Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van ...€¦ · wat het lichaam nodig heeft....
Transcript of Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van ...€¦ · wat het lichaam nodig heeft....
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Promotor:
Copromotor:
Begeleider:
1
2
A B S T R A C T
Hoewel Mindfulness-Based Stress Reduction vandaag de dag veel aandacht geniet, is
het empirisch onderzoek naar de werkingsmechanismen van deze interventie
bijzonder schaars. Het doel van de huidige studie was drievoudig. Vooreerst werd het
effect van een Mindfulness-Based Stress Reduction programma op het subjectieve
welzijn nagegaan bij Vlaamse vrouwen, hersteld van borstkanker. Daarnaast werd
gepoogd de werkzame factoren van een dergelijke interventie te identificeren door na
te gaan of het trainingseffect gemedieerd werd door mindfulnessvaardigheden en
enkele geselecteerde transdiagnostische factoren. Ten derde werd nagegaan of de
grootte van dit trainingseffect varieerde naargelang de baseline scores van
participanten op bovenstaande variabelen. Een MBSR training van acht sessies werd
aangeboden aan negenenvijftig participanten. Een pre- en postmeting werd uitgevoerd
voor de eerste trainingssessie en na de laatste sessie. Drie uitkomstmaten werden
afgenomen, namelijk de Positive and Negative Affect Scale, de Short-Form Health
Survey en de Hospital Anxiety and Depression Scales. Drie mindfulnessvaardigheden
werden gemeten, namelijk de Mindful Attention and Awareness Scales, de Acceptance
and Action Questionnaire-II en de Self-As-Context Scale. Als laatste werden drie
instrumenten afgenomen die peilden naar transdiagnostische factoren, namelijk de
Perseverative Thinking Questionnaire, de Cognitive Avoidance Questionnaire en de
Cognitive Fusion Questionnaire. Het effect van een MBSR training op subjectief welzijn
bleek gemedieerd te worden door een stijging in mindfulnessvaardigheden en een
daling in transdiagnostische factoren. Bovendien bleken individuen met een lagere
baseline score op mindfulnessvaardigheden en een hogere score op de geselecteerde
transdiagnostische factoren een groter effect van de training te ondervinden.
3
V O O R W O O R D
De keuze van het onderwerp voor je scriptie is geen makkelijke keuze. Zelfs indien je
een vastberaden keuze kon maken, lag het onderwerp dat je werd toegewezen, helaas
niet in eigen handen. Hoewel deze scriptie aanvankelijk niet mijn eerste keuze was,
heb ik me zeer aangenaam laten verrassen. Tijdens de literatuurstudie van deze
scriptie kwam ik in aanraking met een bijzonder boeiend theoretisch en
behandelmodel, namelijk Acceptance and Commitment Therapy. Ook na deze
literatuurstudie bleef ik me in het kader verdiepen, met het oog op een doorleefde
therapeutische insteek in de latere praktijk. Deze thesis wekte niet alleen mijn
interesse voor dit veld, maar vormde het startblok van waaruit ik me in dit
gedachtegoed stortte. Terugblikkend besef ik hoeveel deze verrijking de afgelopen
twee jaren voor me heeft betekend. Nu deze scriptie geschreven, geprint en
gebundeld is, blik ik terug op het proces dat daaraan vooraf ging. Het was weliswaar
een proces met ups en downs, met boeiende en minder interessante componenten.
Het blijven energie opbrengen om verder te werken, heb ik niet alleen aan mezelf te
danken. Dankzij een meer dan ondersteunende thuisbasis kon ik steeds ergens terecht
voor een goede babbel of een peptalk. Bovendien ervoer ik de afgelopen twee jaar een
bijzondere solidariteit onder mijn medestudenten. Het was steeds fijn om te zien hoe
iedereen elkaar telkens een hart onder de riem stak om toch door te gaan en er het
beste van te maken. Op die manier voelde dit laatste masterjaar niet aan als een
eenzaam parcours, maar eerder als een collectieve verwezenlijking.
4
Inhoudstafel
1. Inleiding
1.1. Borstkanker
1.1.1. Borstkanker in cijfers.
1.1.2. De biologie van borstkanker.
1.1.2.1. Normale celgroei en gezwelgroei.
1.1.2.2. Indelingen van borstkanker.
1.1.3. Detectie van borstkanker.
1.1.4. Behandeling van borstkanker.
1.1.5. Het biopsychosociaal model
1.1.5.1. Coping
1.2. Mindfulness-Based Stress Reduction
1.2.1. Mindfulness : een korte historiek.
1.2.2. Mindfulness-Based-Stress Reduction.
1.3. Transdiagnostiek
2. Probleemstelling
3. Methode
3.1. Participanten
3.2. Apparatuur
3.3. Experimentele taak en vragenlijsten
3.3.1. Afhankelijke variabelen.
3.3.2. Mindfulnessfactoren.
3.3.3. Transdiagnostische factoren.
3.4. Procedure
3.4.1. Mindfulness-Based Stress Reduction programma.
3.4.2. Dataverzameling.
3.4.3. Statistische analyse.
4. Resultaten
4.1. Descriptieve statistieken
4.2. Het effect van MBSR op subjectief welzijn
4.3. Mediërende factoren in het effect van MBSR op welzijn
4.4. Modererende factoren in het effect van MBSR op welzijn
5. Discussie
6. Referentielijst
5
Inleiding
Borstkanker
Borstkanker in cijfers. Borstkanker is een vorm van kanker die heden ten dage zeer
veel vrouwen lijkt te treffen. Wanneer men de objectieve cijfers hieromtrent naslaat, blijkt dit
een correcte observatie te zijn. Iedere dag krijgt een tiental vrouwen in Vlaanderen de
diagnose van borstkanker. Volgens de Stichting Kankerregister worden in België jaarlijks
ongeveer negenduizend nieuwe gevallen van borstkanker geregistreerd. Borstkanker is
daarmee de meest frequent voorkomende vorm van kanker bij vrouwen in België. Wanneer
men de prevalentiecijfers nagaat, blijkt dat één op negen vrouwen de diagnose krijgt op een
bepaald moment in haar leven (Cancer Prevalence in Belgium, 2010). Borstkanker is bijgevolg
een ziektebeeld dat een zeer prominente plaats inneemt in het medische landschap van
vandaag.
De oorzaak van borstkanker is tot op heden nog onbekend, maar uit onderzoek is
reeds een aantal belangrijke risicofactoren gebleken. Vooreerst is het eerder
doorgemaakt hebben van borstkanker relevant. De kans op een nieuwe maligniteit bij
een patiënt die reeds mammacarcinoom gehad heeft, is vijfmaal groter dan bij iemand
bij wie het de eerste maal voorkomt. Familiale belasting kan eveneens relevant zijn bij
de inschatting van het risico op borstkanker. Er wordt geschat dat 5% van alle
mammacarcinomen gevolg zijn van een erfelijke aanleg. Afhankelijk van het aantal
familieleden bij wie borstkanker vastgesteld is, wordt het risico mede ingeschat. De
erfelijke vorm van borstkanker werd in onderzoek reeds geassocieerd met
verschillende genen. Zo is het mogelijk om patiënten met een verhoogd genetisch
risico aan te duiden. Twee gekende genen die gelinkt zijn aan borstkanker zijn BRCA1
op chromosoom zeventien en BRCA2 op chromosoom dertien. Daarnaast blijkt leeftijd
een belangrijke factor te zijn. Hoe jonger men is op het moment van de diagnose, hoe
groter het risico op een ernstige vorm van borstkanker. Borstkanker vóór de leeftijd
van twintig jaar is zeer uitzonderlijk, vóór het dertigste levensjaar is dit zeldzaam, maar
vanaf die leeftijd stijgt de incidentie. Vijfenzeventig percent van borstkankerpatiënten
is ouder dan vijftig jaar. Er zijn ook geografische verschillen : vrouwen in de westerse
wereld hebben een twee- tot viermaal grotere kans op het ontwikkelen van
6
borstkanker dan vrouwen in Afrika of Azië (Van De Velde et al, 2005). Hoewel de
precieze etiologie van borstkanker tot dus ver nog ongekend is, heeft men reeds een
aantal risicofactoren gedetecteerd aan de hand waarvan men toch enige
voorspellingen kan maken op groepsniveau.
Na deze sectie omtrent de epidemiologie en morbiditeit van borstkanker, wordt de
focus gericht op de biologie. Mits het huidige onderzoek zich focust op vrouwen die de
diagnose van borstkanker kregen, is een minimum aan kennis omtrent het ontstaan,
de ontwikkeling en de behandeling van de ziekte essentieel.
De biologie van borstkanker.
Normale celgroei en gezwelgroei. Groei en differentiatie van cellen zijn
essentiële eigenschappen van levende organismen. Onder normale omstandigheden
gebeuren deze processen op gecontroleerde wijze, maar wanneer hier een verstoring
optreedt, kan dit leiden tot de ontwikkeling van kanker. Celproliferatie, ook celgroei
genoemd, verwijst naar het proces waarbij nieuwe dochtercellen ontstaan uit een
moedercel. Uit één moedercel ontstaan twee nieuwe dochtercellen. Zo ontstaat nieuw
weefsel in het lichaam. Celproliferatie gebeurt continu: voortdurend sterven oude
cellen af (apoptose) en worden zij vervangen door nieuw aangemaakte cellen. Een
normale groei van cellen is echter gecontroleerd en wordt gereguleerd afhankelijk van
wat het lichaam nodig heeft. De celgroei kan ook versnellen in respons op de
behoeften van het lichaam (Bosman & Krieken, 2005). De epitheelcellen van de huid
reproduceren zich bijvoorbeeld voortdurend om die huidcellen te vervangen die
beschadigd zijn geraakt door de externe omgeving. Echter, wanneer men een wonde
heeft op de huid, zal de celdeling sneller verlopen om de wonde sneller te genezen
(Anderson & Braun, 2011). Celdifferentiatie is het proces waarbij cellen ontwikkelen en
zich meer en meer specialiseren in de richting van een specifieke functie. Stamcellen
bijvoorbeeld, zijn cellen die nog tot eender welke soort cel kunnen uitgroeien en
eender welke functie kunnen gaan uitoefenen. Naarmate een cel zich meer
differentieert, verliest zij haar flexibiliteit en mogelijkheid tot aanpassing, maar wint zij
aan vermogen om een specifieke fysiologische functie uit te voeren. Ook hier is een
nauwkeurige balans essentieel. Een gereguleerd evenwicht tussen het aantal
7
gedifferentieerde en ongedifferentieerde cellen zorgt ervoor dat de homeostase in het
lichaam behouden wordt. Wanneer iemand bijzonder veel bloed verliest bijvoorbeeld,
worden dochtercellen aangestuurd te differentiëren tot rode bloedcellen om te
compenseren voor het bloedverlies (Anderson & Braun, 2001). Celproliferatie en
–differentiatie zijn bijgevolg twee cruciale processen die het weefsel in het lichaam van
levende organismen onderhouden. Een verstoring in deze mechanismen kan
aanleiding geven tot ernstige gevolgen.
Kanker is niet één ziekte, maar een heterogene verzameling van aandoeningen die
gekenmerkt worden door een verstoorde celgroei en/of celdood en differentiatie,
waardoor een pathologische celgroei optreedt. Celproliferatie, apoptose en
differentiatie staan onder controle van genen, groeifactoren, voeding en stimulering
door de externe omgeving. Het ontstaan van kanker begint met een onherstelde
mutatie van die genen die verantwoordelijk zijn voor bovenstaande drie mechanismen.
Er ontstaat een verstoring in celdifferentiatie, wat betekent dat de cel zijn eigen,
specifieke functie niet langer kan uitoefenen en dat zij niet afsterft wanneer dat nodig
is. Daarnaast is ook de celproliferatie ontregeld : celdood en celdeling zijn niet langer
in balans. Dit resulteert in een overmatige groei van cellen of in een verminderde
apoptose. Er worden dus meer cellen gevormd dan er afsterven (Anderson & Braun,
2001) en zo kunnen tumoren zich ontwikkelen in het lichaam.
Indelingen van borstkanker. Vooreerst kunnen de meeste types van
tumoren onderverdeeld worden in de zogenaamde goedaardige en kwaadaardige
tumoren. Deze indeling wordt doorgevoerd op basis van de locatie van de tumor en de
toestand van het weefsel waarin deze ontstaan is (Anderson & Braun, 2011). De term
“kanker” wordt echter enkel gebruikt voor het aanduiden van kwaadaardige of
maligne gezwellen (Bosman & Van Krieken, 2005). Een goedaardig gezwel blijft
gelokaliseerd en vertoont nog sterke gelijkenissen met het weefsel van oorsprong.
Deze cellen gaan overmatig groeien, maar zij blijven in staat hun functie uit te oefenen
(Anderson & Braun, 2001). Een goedaardige tumor is meestal duidelijk begrensd en
ingekapseld en groeit aan een traag tempo (Bosman & Van Krieken, 2005). Wanneer
patiënten de boodschap krijgen dat het gaat om een goedaardige tumor, is dit voor
8
velen schijnbaar geruststellende informatie. Echter, een goedaardige tumor is niet
altijd ongevaarlijk! Wanneer goedaardige gezwellen te groot worden, kunnen zij
nabijgelegen structuren beschadigen, vitale functies verhinderen en zelfs sterfte tot
gevolg hebben (Anderson & Braun, 2001). Een kwaadaardig gezwel groeit sneller en is
invasief, de tumor infiltreert in omliggende weefsels. Dergelijke tumoren kunnen zich
ook verspreiden naar andere locaties in het lichaam via de bloedbaan of via het
lymfesysteem. Deze cellen vertonen eveneens geen gelijkenis meer met het weefsel
van oorsprong (Anderson & Braun, 2001). Kwaadaardige tumoren hebben geen
duidelijke, maar een onregelmatige begrenzing (Bosman & Van Krieken, 2005). Deze
indeling in goedaardige en kwaadaardige gezwellen geldt voor tumoren in het
algemeen, en dus ook voor tumoren die ontstaan in het borstweefsel. Daarnaast kan
men borstkanker indelen in verschillende types, afhankelijk van waar de tumor
ontstaan is. Wanneer de tumor ontstaat uit het epitheel van de ductuli van de borst, in
de melkafvoergangen, spreekt men van ductale borstkanker. Een ductaal carcinoom
dat infiltreert en zich verspreidt naar de lymfknopen, noemt men een medullair
carcinoom. Indien de tumor zich ontwikkelt in de lobuli, de melkklieren in de borst,
spreekt men van lobulaire borstkanker. Vervolgens kan men borstkanker categoriseren
naargelang de mate van infiltratie van de tumor in omliggende weefsels. Vijftien tot
twintig percent van borstkankertumoren zijn niet-invasief, wat betekent dat zij (nog)
niet buiten de grenzen van het weefsel van oorsprong gegroeid zijn. In dit geval
spreekt men van carcinoma in situ. De tumor kan echter verder groeien dan het
weefsel van oorsprong en infiltreren in omliggend weefsel. Dergelijke tumoren noemt
men invasief of infiltrerend (Van de Velde, Schornagel & Bartelink, 2005). Een laatste
belangrijke indeling van borstkanker is afhankelijk van het stadium van vordering. Deze
indeling in stadia maakt men op basis van het internationaal gestandaardiseerd TNM-
systeem. “T” duidt de grootte en verspreiding van de tumor aan met een cijfer tussen
0 en 4. Met de letter “N” geeft men de verspreiding aan van de kankercellen naar de
lymfknopen. Dit gebeurt met een cijfer tussen 0 en 3. “M” staat voor metastase en
geeft aan in welke mate de kankercellen zich verspreiden naar andere cellen van het
lichaam met het cijfer 0 of 1 (Anderson & Braun, 2001). Deze drie waarden worden
9
nadien gebundeld om het stadium van de kanker te bepalen, gaande van stadium 0 tot
stadium IV. Stadium 0 omvat de vroegste vorm van borstkanker. In stadium I is de
diameter van de tumor kleiner dan twee centimeter en heeft de kanker zich niet
verspreid buiten de borst. Een tumor in stadium II is groter dan twee centimeter en
heeft zich verspreid naar de lymfknopen in de oksel. In stadium III zijn tumoren groter
dan vijf centimeter en hebben deze zich verspreid tot de lymfknopen in de oksel.
Hiertoe behoren ook tumoren die zich verspreiden tot de huid, borstwand of
inwendige lymfknopen van de borst. In stadium IV heeft de kanker zich uitgezaaid naar
andere organen in het lichaam (Borstkanker, 2013). Men kan tumoren dus volgens
verschillende indelingen categoriseren. De specificaties die met deze indelingen
geassocieerd zijn, zijn van belang voor een nauwkeurig aangepaste behandeling.
Detectie van borstkanker. Borstkanker kan men via verscheidene methoden
detecteren. Vroeger werden tumoren in de borst vaak door de patiënt zelf ontdekt per
toeval of via zelfonderzoek. Andere verdachte symptomen zijn onder andere
intrekkingen van de huid of de tepel en veranderingen in de contour van de borst (Van
De Velde et al, 2005). Vandaag is echter een breed scala aan moderne technieken
voorhanden waarmee men borstkanker nauwkeurig en in een vroeg stadium kan
detecteren. Een tumor die men zelf kan voelen, heeft echter reeds de omvang van een
knikker, terwijl men bij een mammografie reeds tumoren kan zien ter grootte van een
rijstkorrel (Actiegids Vlaams Bevolkingsonderzoek naar Borstkanker, 2007). Hoewel het
zeker nuttig is om regelmatig zelfonderzoek uit te voeren, zijn nauwkeurigere
screeningstechnieken zoals een mammografie te verkiezen boven zelfonderzoek.
Een belangrijke screeningsmethode is de mammografie, waarbij men een röntgenfoto
van de beide borsten maakt. Het borstweefsel wordt samengedrukt tegen een
röntgendetector en vanuit verschillende richtingen worden opnames gemaakt. Vanaf
vijftigjarige leeftijd worden vrouwen uitgenodigd voor een tweejaarlijkse
mammografie als screening voor borstkanker. In België is dit onderzoek tussen de
leeftijden van vijftig en negenenzestig gratis (Actiegids Vlaams Bevolkingsonderzoek
naar Borstkanker, 2007). Drie vierden van borstkankerpatiënten zijn immers ouder dan
vijftig (Van De Velde et al, 2005). Patiënten buiten deze leeftijdscategorie kunnen via
10
medisch voorschrift ook een mammografie laten uitvoeren (Actiegids Vlaams
Bevolkingsonderzoek naar Borstkanker, 2007). In de laatste decennia heeft deze
screening reeds een duidelijke impact gehad op de mortaliteit door borstkanker. Uit
onderzoek bleek dat borstkankerscreening de mortaliteit kan reduceren met 25 tot
30% (Schopper & De Wolf, 2009). Soms wordt, aansluitend bij de mammografie, nog
een echografie van de borst gemaakt, om bepaalde structuren in de borst nog
nauwkeuriger te kunnen beoordelen. Indien men een afwijking vaststelt, kan een
punctie of naaldbiopsie volgen. Bij een punctie worden via een dunne naald cellen uit
het verdachte weefsel opgezogen. Een naaldbiopsie bestaat uit het wegnemen van een
stukje weefsel met een dikkere naald. In laboratoriumonderzoek kan bepaald worden
of het gevonden weefsel goed- of kwaadaardig is. Indien de diagnose van borstkanker
gesteld wordt, kunnen nog andere onderzoeken volgen om te zien of er mogelijk
uitzaaiingen zijn elders in het lichaam (Borstkanker, 2014).
Behandeling van borstkanker. Eens de aard, locatie en eventuele verspreiding
van de tumor gekend zijn, wordt het behandelplan opgesteld door een multidisciplinair
overleg van artsen. Hierbij houdt men rekening met de grootte en eventuele infiltratie
van de tumor, uitzaaiingen in de lymfeklieren en/of andere organen, de biologische
kenmerken van de tumor en de algemene conditie en leeftijd van de patiënt
(Borstkanker, 2014). Het betreft een zeer complexe beslissing waar men heel wat
factoren in rekening dient te nemen. Hier onder wordt een overzicht geboden van de
meest courante behandelingen van borstkanker, de betreffende procedures en
eventuele bijwerkingen daarvan.
Een eerste stap in de behandeling is om, indien nodig, zo veel mogelijk aangetast
weefsel chirurgisch uit de borst te verwijderen. Soms wordt een borstsparende
operatie uitgevoerd, waarbij men enkel de tumor en een marge van gezond
borstweefsel wegneemt. Soms moet de borst echter integraal worden verwijderd, al
dan niet samen met de lymfklieren in de oksel. Deze procedure wordt een
mastectomie genoemd. Na deze borstamputatie kan geopteerd worden voor een
borstprothese of borstreconstructie (Borstkanker, 2014).
11
Al dan niet na het ondergaan van een dergelijke chirurgische ingreep, starten veel
patiënten met een programma van chemotherapie. Hier betreft het een
geneesmiddelenkuur die kankercellen vernietigt of de groei daarvan afremt. Adjuvante
chemotherapie kan na de chirurgische ingreep toegediend worden en is bedoeld om
preventief het risico op herval na de operatie te verkleinen. Soms wordt
chemotherapie vóór de operatie toegediend , om het gezwel te verkleinen, waarbij
men spreekt over neo-adjuvante therapie. Chemotherapie tast echter niet enkel de
kankercellen, maar ook gezonde cellen aan, waardoor de gekende bijwerkingen
kunnen optreden. Deze kunnen zijn: vermoeidheid, misselijkheid, braken, verminderde
eetlust, ontstoken mond,… Deze bijwerkingen en de mate waarin zij zich manifesteren
variëren van patiënt tot patiënt en kunnen vaak worden gereduceerd, mits gepaste
medicatie. Naast chemotherapie, krijgen veel patiënten ook radiotherapie toegediend,
de zogenaamde bestralingstherapie. Deze behandeling bestaat uit het toedienen van
ioniserende stralen die de kankercellen doden die mogelijks na een operatie nog in de
borst- of klierstreken zijn achtergebleven. Deze straling kan zowel uitwendig als
inwendig worden toegediend. In het geval van borstkanker wordt echter meestal
geopteerd voor uitwendige bestraling. Ook bestraling heeft echter zijn bijwerkingen.
Hoewel men de toegediende dosis en bestralingsvelden steeds nauwkeurig aanpast
om zo weinig mogelijk gezond weefsel te beschadigen, kan roodheid of gevoeligheid
van de huid optreden. Ook vermoeidheid is een frequent voorkomende bijwerking
(Borstkanker, 2014).
Indien er sprake is van metastase of uitzaaiing van de kankercellen, opteert men vaak
voor een doelgerichte therapie. Deze behandeling bestaat uit medicijnen die
doelgericht de uitgezaaide kankercellen aanpakken. Hiermee tracht men de metastase
af te remmen of te stoppen. Een tweetal gekende medicijnen zijn Herceptine en
Pertuzumab. Omdat deze behandeling zich specifieker richt op kwaadaardige cellen,
worden op deze manier meer gezonde cellen gespaard. Bijgevolg ervaren patiënten
hier minder bijwerkingen dan bij de klassieke vorm van chemotherapie (Borstkanker,
2014).
12
Hoewel reeds verscheidene effectieve behandelmethoden beschikbaar zijn, is de kans
op genezing bij borstkanker afhankelijk van een aantal factoren. Vooreerst is de ernst
van de ziekte op het moment van de diagnose erg belangrijk. Hieronder verstaat men
onder meer het stadium van de tumor. Daarnaast zijn de leeftijd van de patiënt, de
grootte van de tumor, eventuele aanwezigheid van uitzaaiingen en het effect van de
behandeling voorspellende parameters. Algemeen kan men stellen dat een kleinere
omvang en een vroegere detectie van de tumor geassocieerd is met een betere
prognose. Daarnaast geldt dat hoe verder de borstkanker gevorderd is, hoe slechter de
prognose zal zijn. Een belangrijke noot hierbij is dat overlevingscijfers slechts een
statistische kans bieden voor een groep patiënten met een specifiek tumortype en
stadium. Daarnaast gaat het om een probabiliteit op groepsniveau. Een exacte
voorspelling van wat in het specifieke geval van één patiënt zal gebeuren, kan men hier
niet mee maken. De kans op genezing voor één specifieke patiënt kan bijgevolg nooit
gegarandeerd worden (Borstkanker, 2014; Van de Velde et al., 2005).
Het biopsychosociaal model. Het doormaken van kanker is een stressvolle
gebeurtenis die een enorme impact heeft op verschillende belangrijke levens-
domeinen. Uit een onderzoek door Dunkel-Schetter, Feinstein, Taylor en Falke (1992)
bleek dat onzekerheid over de toekomst, fysieke beperking, pijn en sociale problemen
belangrijke bronnen van stress zijn bij kankerpatiënten. Zelfs na het beëindigen van de
behandeling blijft dit een ingrijpende ervaring. Vrouwen die borstkanker hebben,
ervaren een grote variëteit aan symptomen ten gevolge van de ziekte of de
behandeling. Wanneer de behandeling beëindigd is, kunnen psychologische
symptomen van stress, angst, depressie, angst voor herval en verminderd cognitief
functioneren optreden. Ook fysieke symptomen zoals pijn, vermoeidheid en
slaapklachten kunnen aanwezig zijn (Dodd, Miaskowski & Paul, 2001; Esper & Heidrich,
2005). Uit een studie door Lengacher en collega’s (2011) bleek dat patiënten die
borstkanker overleefden ook na het beëindigen van de behandeling deze symptomen
blijven ervaren. Ook op lange termijn blijven de effecten van borstkanker en de
behandeling daarvan op de levenskwaliteit van patiënten zich manifesteren. Indien
men deel uitmaakt van een partnerrelatie, kan de ziekte ook een sterke impact hebben
13
op het relationeel en seksueel functioneren van patiënten (Kornblith & Ligibel, 2003;
Ganz et al., 2002). Uit bovenstaande bevindingen blijkt dus dat de diagnose en
behandeling van borstkanker een zware belasting met zich mee brengen, zowel op
fysiek als op psychologisch en sociaal niveau.
Objectieve, wetenschappelijke kennis over het biologische luik van borstkanker is
vanzelfsprekend van essentieel belang bij de opstelling en implementatie van
effectieve zorg en behandeling voor patiënten. Maar zoals bovenstaande studies
aantonen, spelen meer factoren een rol dan enkel het biologische aspect. Kanker, en
ruimer, ziekte kunnen vanuit verschillende perspectieven aanschouwd worden.
Afhankelijk van deze perspectieven worden bepaalde factoren in rekening gebracht en
andere niet. Deze perspectieven bieden elk gemeenschappelijke, maar ook specifieke
aandachtspunten en handvaten voor zorg en behandeling. Dit is belangrijk omdat de
manier waarop clinici ziekte conceptualiseren, een grote invloed heeft op de grenzen
van professionele verantwoordelijkheid en de houding naar patiënten toe (Engel,
1977; Engel, 1980). In wat volgt worden twee belangrijke modellen uiteengezet die
vorm geven aan hoe men ziekte en de verschillende behandelmodaliteiten kan
beschouwen.
Vooreerst, het biomedische model, een mensmodel dat van grote invloed geweest is in
de medische wetenschap. Hier stelt men dat elke ziekte herleid kan worden tot een
specifieke, biologische etiologie, namelijk een disfunctie in biologische mechanismen.
Met de term “disfunctie” wordt een afwijking bedoeld van de normen van meetbare
biologische variabelen. De behandeling bestaat dan ook uit het opsporen van die
verstoorde processen en die te herstellen tot hun oorspronkelijke evenwicht. De
eliminatie van de ziekte en het herstel van de gezondheid is afhankelijk van de
medische interventie (Engel, 1977). Ten gevolge van deze mechanistische visie en
focus op het biologische luik van de ziekte, worden psychologische, sociale en
gedragsmatige dimensies over het hoofd gezien. Naast de ziekte, datgene wat de arts
diagnosticeert, zijn nog twee concepten cruciaal, namelijk ziek-zijn en ziektegedrag.
Met “ziek-zijn” bedoelt men de ervaring van ziekte, het gevoel dat er in het lichaam
iets mis is. Daarnaast omvat ziektegedrag het typische gedrag van een individu dat ziek
14
is, het is de sociale rol die een zieke vervult en de hinder die men ondervindt bij de
uitoefening van dagelijkse activiteiten. De drie bovenstaande concepten gaan vaak
samen, maar niet noodzakelijk. Zoals men geen ziekte hoeft te hebben om zich ziek te
voelen, kan men ook een ziekte hebben, maar die niet als dusdanig ervaren. Daarnaast
kan iemand de rol van patiënt op zich nemen, zonder een ziekte te hebben of zonder
zich ziek te voelen. Iemand die minimale symptomen heeft, kan toch in sterke mate
hinder ervaren (Crombez, 2007). Deze nuancering indachtig is het begrijpelijk dat
ziekte niet voor elk individu dezelfde betekenis en impact heeft.
Hoewel het biologische luik, de ernst van de ziekte bijvoorbeeld, van absoluut belang
is, zijn psychosociale en gedragsmatige factoren evenzeer essentieel. Zij dragen
eveneens in grote mate bij tot het ziek-zijn en het ziektegedrag van patiënten. Joan
Bloom (1982) vond bijvoorbeeld dat sociale ondersteuning, zowel binnen als buiten de
familiale grenzen, een sterke positieve predictor is voor de manier waarop patiënten
omgaan met borstkanker. Deze coping respons bleek op zijn beurt een sterk positief
effect te hebben op verschillende maten van psychologische aanpassing, namelijk
zelfconcept, gevoel van controle en psychologische stress. Deze studie illustreert het
belang van een sociaal steunnetwerk voor patiënten. Uit een andere studie door
Stanton Danoff-Burg en Huggins (2002) bleek dat copingstrategieën vóór het begin
van de behandeling voorspellend zijn voor psychologische aanpassing gedurende het
eerste jaar na de behandeling. Met name een copingstijl waarbij men de diagnose en
behandeling actief probeert te aanvaarden, was voorspellend voor een goede
psychologische aanpassing. In een eerdere studie vonden Stanton, Danoff-Burg en
Cameron (2000) dat een aanvaardingsgerichte copingstrategie ook een betere
levenskwaliteit voorspelt bij borstkankerpatiënten. Deze studies geven het belang aan
van coping als psychologische factor bij patiënten met borstkanker. Het biomedische
model op zich volstaat dus niet. Om de determinanten van ziekte te begrijpen en om
rationele behandelingen te ontwikkelen, dient men eveneens sociale, psychologische
en bredere maatschappelijke factoren in rekening te nemen (Engel, 1977). Een
biopsychosociaal model, zoals ontwikkeld door George Engel (1977), erkent dat de
etiologie van ziekte complex en multifactorieel is. Dit model neemt zowel
15
psychologische variabelen zoals gedrag, gevoelens, opvattingen en coping-
vaardigheden in rekening als sociale variabelen zoals het sociale netwerk en socio-
economische status. Zo vormt dit model een aanvulling op het klassieke, medische
model en sluit het beter aan bij de eerder genoemde bevindingen omtrent de impact
van kanker op het leven van patiënten.
Coping. Uit de aangehaalde onderzoeken is reeds gebleken dat
coping een belangrijke factor is binnen de range van potentiële psychosociale factoren
die een rol kunnen spelen in de ziekte-ervaring. Niets bereidt deze patiënten voor op
een dergelijk gevecht om te overleven, waardoor zij strategieën moeten ontwikkelen
om de ziekte en behandeling zowel fysiek als emotioneel te doorstaan. De diagnose
zelf kan men uiteraard niet veranderen, maar variaties in copingvaardigheden van
patiënten kunnen een sterke impact hebben op de ervaring van de ziekte in al zijn
facetten. Lazarus en Folkman (1984) definiëren coping als cognitieve en gedragsmatige
inspanningen om situaties het hoofd te bieden die een persoon met veel
psychologische stress beladen. Kankerpatiënten ontwikkelen doorheen het ziekte- en
behandelproces een repertoire van gedragingen om op flexibele wijze met de ziekte en
de bijhorende psychologische stress om te gaan. In de literatuur omtrent ouder
worden heeft recente theorievorming geleid tot een Dual Process Model van coping.
Deze theorie werd ontwikkeld vanuit de observatie dat veel mensen van oudere
leeftijd, ondanks toenemende fysieke en cognitieve beperkingen, toch een hoge mate
van levenskwaliteit en –tevredenheid blijven behouden. In dit theoretisch kader
worden twee distinctieve copingmodi onderscheiden (Brandtstäder & Renner, 1990).
Wanneer men een discrepantie ervaart tussen de eigen vooropgestelde doelen of
waarden en de actuele situatie, kunnen twee mechanismen in werking treden.
Enerzijds is er het proces van assimilatieve coping, waarbij men ofwel via de eigen
hulpbronnen ofwel via steun van anderen de situatie zal proberen oplossen of
aanpassen. In dit geval blijft men de eigen doelen of waarden behouden en persisteert
men in het nastreven daarvan. Anderzijds is er een proces van accommodatieve
coping, waarbij men het probleem eerder neutraliseert en niet tracht te veranderen.
Men tracht de structuur van de eigen cognities, waarden en doelen aan te passen,
16
waardoor de gegeven situatie minder negatief en meer aanvaardbaar lijkt. Ondanks de
beperkingen van de actuele situatie, kan men toch de aangepaste doelen of waarden
bereiken en kan men een redelijk niveau van tevredenheid aanhouden. Beide
strategieën zijn erop gericht discrepanties tussen de huidige levensperspectieven en
de ideale toekomstperspectieven te elimineren. Assimilatie en accommodatie zijn dan
ook niet mutueel exclusief, maar kunnen simultaan aanwezig zijn in concrete situaties
(Brandtstäder & Renner, 1990). Afhankelijk van de eigenschappen van de actuele
situatie, kan ofwel assimilatie ofwel accommodatie de meest adaptieve modus zijn. Uit
onderzoek blijkt dat in sommige situaties, waar men weinig of geen controle heeft
over de uitkomst van de situatie, het loslaten of aanpassen van de eigen doelen
adaptief kan zijn (Salmela-Aro & Suikkari, 2008). Hoewel het in sommige gevallen loont
om vastberaden de eigen doelen te blijven nastreven, lijkt dit in situaties waar men
weinig of geen controle heeft, niet raadzaam. Dit sluit aan bij de bevindingen van
Stanton en collega’s (2000; 2002) die vonden dat een aanvaardende copingstijl een
positief effect heeft op de psychologische aanpassing en levenskwaliteit van patiënten
met borstkanker.
Verschillende programma’s zijn reeds ontworpen om patiënten met verschillende
medische of psychische aandoeningen meer adaptieve copingvaardigheden aan te
leren. Eén voorbeeld van dergelijke interventies is de techniek van mindfulness-
training, die vandaag de dag niet meer uit de populaire psychologische literatuur weg
te denken is. Gedurende een mindfulnesstraining tracht men via het aanleren van
oefeningen, principes en vaardigheden onder meer aanvaarding te cultiveren. In het
geval van borstkanker bijvoorbeeld, gaat het om een medische situatie waar men
weinig tot geen controle over heeft. Hier heeft het dus geen zin om de situatie te
proberen oplossen of veranderen, het enige wat men kan doen is de behandeling
ondergaan en het effect daarvan afwachten. Ook wanneer men de behandeling
succesvol afgerond heeft, blijft de kans op herval reëel. Het is dus mogelijk dat een
interventie die aanvaarding tracht te versterken hier een nuttige bijdrage kan leveren.
17
Mindfulness-Based Stress Reduction
Mindfulness : een korte historiek. Mindfulness is een meditatietechniek die
zijn oorsprong kent in het Boeddhisme. Deze traditie begon zo’n 2500 jaar geleden in
Noord-India met de leer van Siddharta Gautama, die later wereldwijd bekend zou
worden als de Boeddha. De Boeddha zou de verlichting bereikt hebben, een finale
bevrijding van het lijden. Zijn leer beschrijft een pad waarlangs anderen ook deze
verlichting kunnen nastreven. Binnen dit pad is mindfulness een essentieel aspect. In
deze Boeddhistische leer betekent mindfulness een eenvoudig, puur bewustzijn van de
ervaring, van moment tot moment terwijl men de aandacht op een object fixeert, met
een introspectieve waakzaamheid naar de stabiliteit en helderheid van het bewustzijn,
vrij van alle conceptuele constructen en kaders (Kang & Whittingham, 2010).
Mindfulness wordt beschouwd als een universele, menselijke capaciteit die ons toelaat
helder te denken en een open geest te hebben. Omdat het zou gaan om een inherent
menselijk vermogen, vereist deze vorm van meditatie dus geen specifieke religieuze of
culturele achtergrond (Kabat-Zinn & Ludwig, 2008). Het gaat om specifieke kwaliteiten
van de aandacht die gecultiveerd en ontwikkeld kunnen worden via meditatie (Kabat-
Zinn, 2003). Bijgevolg kan iedereen trachten dit vermogen te cultiveren en te
versterken. In het Boeddhisme werd mindfulness toegepast om het menselijk lijden op
te heffen. Dit suggereert reeds een potentiële rol voor mindfulness bij medische
patiënten en hulpverleners. Dit gedachtegoed werd in 1982 vertaald naar de Westerse
psychologie door Jon Kabat-Zinn, een Amerikaans moleculair bioloog. Volgens Kabat-
Zinn betekent mindfulness het bewust focussen van de aandacht in het huidige
moment, op een niet beoordelende wijze. In navolging hiervan heeft Kabat-Zinn ook
het eerste wetenschappelijk onderbouwde mindfulnessprogramma ontwikkeld als
klinische interventie voor individuen met chronische pijnklachten (Kabat-Zinn, 1982).
Dit programma, Mindfulness-Based Stress Reduction genaamd, wordt in een volgend
onderdeel van deze scriptie verder uiteengezet. Het doel van het programma is het
cultiveren van mindfulness. Hoewel verscheidene auteurs reeds een definitie van
mindfulness gepostuleerd hebben, is men nog steeds niet tot een algemene consensus
18
gekomen. Mindfulness laat zich dan ook niet makkelijk definiëren. Bishop en collega’s
(2004) definiëren mindfulness bijvoorbeeld in twee luiken. Allereerst gaat het om het
reguleren van de aandacht zodat die gericht blijft op de onmiddellijke ervaring,
waardoor men mentale gebeurtenissen in het hier en nu beter kan herkennen.
Daarnaast is het een specifieke gerichtheid op de eigen ervaringen in het hier en nu die
gekenmerkt wordt door nieuwsgierigheid, openheid en acceptatie. Zoals hiervoor
reeds geformuleerd, hanteerde Kabat-Zinn (1982) ook zijn eigen definitie van
mindfulness. Shapiro en Carlson (2009) definieerden mindfulness dan weer als een
bewustzijn dat verschijnt door intentioneel de aandacht te focussen op een open en
niet beoordelende wijze. De praktijk van mindfulness raakt heden ten dage meer en
meer ingeburgerd in de Westerse psychologie, hoewel nog geen algemeen akkoord
bestaat omtrent hoe men mindfulness kan definiëren. Daarom worden hieronder twee
theoretische kaders besproken waarbinnen mindfulness gesitueerd kan worden.
Mindfulness als techniek kan gekaderd worden in de Acceptance and Commitment
Therapy, een therapiekader dat gericht is op het vergroten van de psychologische
flexibiliteit. Dit model herleidt psychopathologie tot normale psychologische
processen, de menselijke taal in het bijzonder. Onder de term “menselijke taal” wordt
hier symbolische activiteit geplaatst, in welk domein dan ook, zoals gebaren, beelden,
geschreven taal, gesproken taal,… Hoewel de taal een enorme drijvende kracht is
achter de vooruitgang van de mens, heeft onze taal ook een donkere kant, wanneer
men erdoor geconsumeerd wordt (Hayes, Strosahl & Wilson, 1999). Dit denkkader
werd ontwikkeld door Amerikaans psycholoog Steven C. Hayes. Volgens de Acceptance
and Commitment Therapy is mindfulness gestoeld op vier belangrijke psychologische
processen, namelijk defusie, acceptatie, zelf-als-context en contact met het hier en nu.
Defusie is een proces waarbij de geloofwaardigheid van cognities afneemt, zonder dat
men de inhoud op zich diskwalificeert. Men leert de gedachte zien voor wat ze is,
namelijk een gedachte, het product van cognitieve processen. Het is geen
werkelijkheid. Dit proces ondermijnt de sterke, letterlijke impact van gedachten.
Acceptatie gaat om het aanvaarden van elke gebeurtenis in elk moment, zonder die
gebeurtenis te proberen veranderen of tegenhouden. Contact met het hier en nu
19
omvat een verschuiving van de aandacht naar wat in elk actueel moment gebeurt.
Men heeft met andere woorden aandacht voor zowel interne stimuli zoals lichamelijke
sensaties, als externe stimuli zoals geluiden, beelden, geuren. Zelf-als-context betekent
dat men de positie van een transcendent zelf inneemt, dat consistent is over
gedachten, emoties en ervaringen. Het zelf-als-context is een locus, een objectief
perspectief of bewustzijn van waaruit men zichzelf, de eigen gedachten, emoties en
gedragingen en de omgeving ervaart. Dit transcendente zelf is te onderscheiden van
het “ik”, van de ervaren identiteit van de persoon. Wanneer men bijvoorbeeld
terugdenkt aan zichzelf op tienjarige leeftijd, zal men onvermijdelijk opmerken dat die
persoon helemaal anders is dan de persoon nu, op tweeëntwintigjarige leeftijd. Die
identiteit die veranderd is, omvat onze persoonlijkheid, die zaken waarmee men zich
identificeert, de gedachten die men heeft, gevoelens die men ervaart, dingen die men
doet. Toch is een deel van die tienjarige zelf hetzelfde als de tweeëntwintigjarige zelf.
Dat deel, dat pure bewustzijn van waaruit men de eigen “ik” ervaart, is die
transcendente zelf die men benoemt als zelf-als-context. Het gaat om een perspectief
van puur, objectief bewustzijn dat het ik observeert. Het is een soort context, een
soort scène waar gedachten, emoties en gedragingen zich afspelen. Gedurende een
mindfulnesstraining leert men dat deze zelf-als-context en het “ik” niet samenvallen.
Deze vier processen maken deel uit van een grotere hexaflex waarop ACT gestoeld is
en waar nog twee concepten deel van uitmaken, namelijk waarden en toegewijde
actie (Fletcher & Hayes, 2005). Naast Acceptance and Commitment Therapy, hebben
andere auteurs gepoogd om het fenomeen van mindfulness in een theoretisch model
te gieten (Shapiro, Carlson, Astin & Freedman, 2006; Baer et al., 2006). In deze scriptie
werd echter enkel ACT uitvoerig behandeld, aangezien dit kader de meeste handvaten
en meetbare concepten biedt om de onderzoeksvragen te operationaliseren.
Om de fenomenen van mindfulness en Acceptance and Commitment Therapy in hun
totaliteit te begrijpen, kan de Relational Frame Theory een kaderwerk bieden. Deze
theorie wordt in het Nederlands ook wel als Relationele Kadertheorie benoemd en
biedt een moderne, gedragsmatige verklaring voor de menselijke taal en cognitie
(Hayes, Barnes-Holmes & Roche, 2001). De basisassumptie van dit kader is dat taal en
20
cognitie mogelijk worden door het menselijke vermogen om arbitraire relaties tussen
concepten aan te leren. Mensen leren talige relaties tussen stimuli zoals gedachten,
emoties, fysiologische sensaties en gedragingen. Dergelijke relaties kunnen aangeleerd
worden op basis van eigenschappen zoals vorm of frequentie, maar kunnen ook
sociaal bepaald of arbitrair zijn. Zo zal een jong kind bijvoorbeeld weten dat een
muntstuk van vijf cent kleiner is dan een muntstuk van twee euro, op basis van de
fysieke grootte van het muntstuk. Pas later zal het kind leren dat het muntstuk van vijf
cent ook kleiner is dan het muntstuk van twee euro omwille van sociale attributie. Het
muntstuk van twee euro is immers meer waard, maar die waarde is sociaal of arbitrair
bepaald (Hayes et al., 2006). De relaties die men aanleert, kunnen een verschillende
betekenis in zich dragen. Zij kunnen een gelijkstelling poneren, een oorzaak aanduiden
of een hiërarchie tussen stimuli aangeven. Zo leert men bijvoorbeeld dat een slang
gelijk is aan het woord “slang” en wanneer men het woord “slang” leest, haalt men
zich automatisch het beeld van een slang voor de geest, zonder dat het dier werkelijk
aanwezig is. Een voorbeeld van een hiërarchische relatie kan zijn dat slangen vaak
leven in bosachtige gebieden, waarbij men aan slangen denkt als men een
boswandeling maakt. Merk op dat deze relaties bidirectioneel verlopen. Via het
aanleren van deze relaties, ontstaat een cognitief netwerk van stimuli die op één of
andere manier direct of indirect met elkaar verbonden zijn. Zo kan een netwerk
ontstaan van stimuli zoals “slang”, “bos”, “angst”, “versnelde hartslag” en
“wegrennen”. Bijgevolg kan de aanwezigheid van één stimulus voldoende zijn om het
volledige netwerk van stimuli te activeren. Wanneer men bijvoorbeeld een
boswandeling maakt, en men heeft geleerd dat slangen daar vaak leven, kan men een
versnelde hartslag en angst ervaren en de neiging voelen om weg te rennen, hoewel
de slang niet aanwezig is. Zo is het mogelijk dat de ene stimuli een deel van de
betekenis of lading van andere stimuli, waarmee eerstgenoemde verbonden is,
overneemt. Via dit proces wordt de functie van stimuli aangepast, afhankelijk van
welke andere stimuli daarmee verbonden worden (Blackledge, 2003). De filosofische
grondslag voor deze theorie kan men situeren in het functioneel contextualisme. De
cognitieve kaders die men construeert op basis van aangeleerde relaties tussen stimuli
21
kunnen het gedrag sturen. Die gedragingen zijn adaptief en functioneel in welbepaalde
contexten, maar niet altijd en overal. Wanneer men binnen de schoolcontext
bijvoorbeeld leerde dat zo veel en hard mogelijk werken waardevol is, betekent dit
niet dat men in elke onderneming tot het uiterste moet gaan. Deze attitude is niet in
elke context adaptief, in sommige situaties kan dit bijvoorbeeld leiden tot een burn-
out. Elke context is anders en in elke context is een ander kader adaptief, zijn andere
cognities en emoties adaptief (Prins & Decuypere, 2013). Binnen dit filosofisch
denkkader hanteert men bruikbaarheid als waarheidscriterium : wat werkt? Om de
bruikbaarheid van een gedrag te bepalen, dient men te specifiëren welke doelen of
waarden men via dat gedrag nastreeft (Hayes, 2004).
In de Relationele Kadertheorie wordt beschreven hoe menselijk lijden kan ontstaan
wanneer men dusdanig verknoopt raakt met de eigen cognitieve, talige netwerken dat
het gedrag nagenoeg volledig door die talige regels wordt gestuurd. Bijgevolg kan men
het gedrag niet langer aanpassen aan de contingenties in de omgeving en de doelen
die men nastreeft. Meerbepaald wordt psychopathologie beschreven in termen van
twee belangrijke concepten, namelijk cognitieve fusie en experiëntiële vermijding.
Cognitieve fusie betekent dat men de eigen talige cognities als werkelijkheid opvat en
het eigen gedrag hier grotendeels tot volledig op afstemt. Men valt als het ware samen
met de eigen gedachten, emoties, gedragingen, identificaties,… Men aanschouwt
gedachten niet als louter gedachten, als het product van cognitieve processen.
Integendeel, men identificeert zich met de eigen gedachten en emoties. De interne
ervaringen die ontstaan door dit proces van relationeel kaderen, proberen individuen
te vermijden. Dit wordt experiëntiële vermijding genoemd (Fletcher & Hayes, 2005).
Op die wijze raken die cognitieve kaders geconsolideerd, zij worden niet langer aan de
realiteit getoetst, waardoor zij blijven bestaan. Zo kan ook een proces ontstaan dat
regelgestuurd gedrag genoemd wordt. Hierbij gaat men die aangeleerde “regels”
toepassen op het eigen gedrag over situaties en contexten heen, ook al zijn die
gedragingen niet adaptief in een gegeven context (Fletcher & Hayes, 2005).
Mindfulness als techniek kan, zoals eerder aangegeven, aangewend worden om meer
adaptieve vormen van coping aan te leren. Reeds eerder werden modellen uitgedacht
22
omtrent hoe mindfulness geïntegreerd kan worden in de copingliteratuur. Garland en
collega’s ontwikkelden bijvoorbeeld het Mindful Coping Model, voornamelijk gefocust
rond positieve herwaardering (Garland, Gaylord & Park, 2009). Mindfulness kan echter
ook een impact hebben op copingvaardigheden door aanvaarding te bestendigen.
Daarnaast kan mindfulnesstraining ook effectief zijn om de verknoping tussen mens en
taal los te maken. Zoals eerder aangegeven zou die verknoping van de mens in de taal
aan de basis liggen van psychopathologie volgens het kader van de Relationele
Kadertheorie en Acceptance and Commitment Therapie. Dit effect zou resulteren uit
de vier processen die de Acceptance and Commitment Therapy naar voor schuift,
namelijk defusie, aanvaarding, contact met hier en nu en zelf-als-context. Oefeningen,
principes en metaforen worden aangeleerd om de beperkingen van onze taal te
overstijgen. Cliënten worden geleerd een bewustzijn te cultiveren in het actuele
moment, zich te focussen op het hier en nu. Men wordt uitgenodigd zichzelf in een
positie van zelf-als-context te plaatsen, een puur bewustzijn van waaruit men het
eigen “ik” en de eigen cognities en emoties observeert. Men observeert wat in het “ik”
gebeurt en laat dat ook gebeuren, men werkt toe naar aanvaarding. Men leert dat
men niet samenvalt met de eigen talige cognities, dat die gedachten de werkelijkheid
niet uitmaken. Op die manier kan dat samenvallen van de persoon met zijn talig
netwerk losgemaakt worden. Een voorbeeld van zo’n oefening is de “Bladeren in de
stroom” oefening. Cliënten sluiten de ogen en focussen zich op het huidige moment,
op het eigen lichaam en op de eigen ademhaling. Zij beelden zich bladeren in die op de
stroom van een rivier meegevoerd worden. Zij leren hun gedachten op te merken,
plaatsen elke gedachte imaginair op een blad en beelden zich in hoe het blad wegdrijft
op de stroom (Fletcher & Hayes, 2005).
Wanneer we deze benadering situeren binnen de geschiedenis van de cognitieve en de
gedragstherapie, wordt duidelijk dat deze theorie een ware paradigmatische shift met
zich meegebracht heeft. Stromingen in de tweede generatie van gedragstherapieën
waren voornamelijk gefocust op het identificeren van disfunctionele cognities. Eens
deze geïdentificeerd zijn, tracht men de inhoud van die cognities te veranderen. Een
voorbeeld hier is de Cognitieve Gedragstherapie. Binnen de derde generatie van
23
gedragstherapieën gooit men het over een heel andere boeg. Hier focust men zich niet
op het veranderen van de inhoud van disfunctionele gedachten of emoties, maar richt
men zich op de relatie tussen het individu en zijn talige cognities en emoties. Men
wordt geleerd die cognities en emoties te laten bestaan, te observeren en te zien voor
wat zij werkelijk zijn. Het zijn uiteindelijk slechts gedachten en geen werkelijkheid
(Hayes, 2004).
Mindfulness-Based Stress Reduction. Mindfulness vormde reeds de basis voor
heel wat trainingen en interventies, zoals Mindfulness-Based Stress Reduction,
Mindfulness-Based Cognitive Therapy, Dialectische Gedragstherapie,… (Baer, 2003). In
het kader van deze scriptie wordt enkel Mindfulness-Based Stress Reduction
besproken, het programma zoals ontwikkeld door Jon Kabat-Zinn (1982). Mindfulness-
Based Stress Reduction, of kortweg MBSR genoemd, is een groepsprogramma waarbij
mindfulnessmeditatie gebruikt wordt om het lijden te reduceren bij fysieke,
psychosomatische en psychiatrische stoornissen (Grossman, Niemann, Schmidt &
Walach, 2004). Het programma bestaat uit 8 tot 10 wekelijkse sessies in groepen van
30 participanten. Gedurende twee tot tweeënhalf uur oefent men in
mindfulnessvaardigheden, bespreekt men stress, coping en huiswerkopdrachten.
Verschillende principes en vaardigheden worden aangeleerd. Bij de bodyscan
bijvoorbeeld, tracht men gedurende vijfenveertig minuten opeenvolgend de aandacht
te richten op verschillende gebieden op het lichaam. Deze oefening wordt uitgevoerd
terwijl de participant met gesloten ogen, languit op de grond ligt en sensaties in elk
lichaamsdeel nauwkeurig worden geobserveerd. Deelnemers worden gevraagd de
aangeleerde oefeningen thuis gedurende vijfenveertig minuten per dag te oefenen. Bij
alle oefeningen focust men de aandacht op het vooropgestelde doel van observatie en
tracht men zich daar op elk moment bewust van te zijn. Wanneer emoties, sensaties of
gedachten opkomen, worden deze niet beoordeeld, maar geobserveerd. Wanneer
men merkt dat men in gedachten verzonken raakt, laat men zichzelf even toe de
gedachte te observeren en dan richt men de aandacht weer op het huidige moment.
Men leert dus de eigen gedachten en gevoelens op te merken, zonder zich hierdoor te
laten meeslepen (Kabat-Zinn, 1982).
24
Hoewel MBSR oorspronkelijk werd ontwikkeld als interventie voor patiënten met
chronische pijnklachten, werd het programma reeds toegepast bij patiënten met een
grote variëteit aan chronische aandoeningen, maar ook bij relatief gezonde individuen
die willen leren omgaan met de alledaagse stressoren van het leven. Mindfulness-
Based Stress Reduction blijkt gunstige effecten te hebben op de gezondheid van
mensen. Dit bleek onder andere uit een meta-analyse, uitgevoerd door Grossman en
collega’s (2004). In deze analyse werden alle gepubliceerde en ongepubliceerde
studies opgenomen omtrent de gezondheidseffecten van MBSR. Mindfulness-Based
Stress Reduction werd reeds onderzocht bij uiteenlopende diagnoses zoals
fybromyalgie, kanker, hartaandoeningen, depressie, chronische pijn, angst, obesitas en
binge-eating disorder. Het programma had een gunstig effect op zowel maten voor
mentale (d= .50) als fysieke gezondheid (d=.42). Men vond consistente verbetering
over gestandaardiseerde maten van mentale gezondheid zoals levenskwaliteit,
depressie, angst, copingstijl en andere affectieve dimensies. Gelijkaardige effecten
vond men voor maten van fysieke gezondheid, zoals medische symptomen, pijn en
fysieke beperking. Deze resultaten bieden sterke evidentie voor het nut van MBSR als
klinische interventie voor een brede range aan chronische stoornissen of problemen.
Het consistente en relatief sterke niveau van effect sizes over verschillende types van
steekproeven suggereert dat mindfulnesstraining de algemene copingvaardigheden
kan versterken, waardoor men zowel beter kan omgaan met dagdagelijkse stress als
met de uitzonderlijke stress die gepaard gaat met ziekte (Grossman et al., 2004). Een
meer recente meta-analyse door Hofmann, Sawyer, Witt en Oh (2010) bood evidentie
voor gelijkaardige conclusies. Deze meta-analyse nam 39 studies op en bekwam zo een
totaal van 1140 participanten die mindfulness-gebaseerde therapie kregen voor een
variëteit aan aandoeningen. Deze omvatten onder meer kanker, veralgemeende
angststoornis, depressie en andere psychiatrische of medische aandoeningen. Voor
reductie van angst en depressie vond men respectievelijk effectgroottes (Hedge’s g)
van .63 en .59. De resultaten suggereerden ook een moderatie-effect. Mindfulness-
gebaseerde therapie bleek te resulteren in sterkere reducties in angst en depressie bij
patiënten met een angststoornis of depressie dan bij andere patiënten. In deze
25
patiëntengroepen waren de effectgroottes voor angst en depressie respectievelijk .97
en .95. Bij individuen met andere stoornissen dan angst of depressie, maar die wel
verhoogde niveaus van angst- en depressieve symptomen vertoonden, had
mindfulness een matig effect. Deze bevindingen suggereren dus dat mindfulness-
gebaseerde therapieën veelbelovende interventies kunnen zijn voor het behandelen
van angst en stemmingsproblemen in klinische populaties. Daarnaast biedt deze studie
evidentie om te denken in termen van moderatie (Hofmann et al., 2010). Mogelijks
heeft mindfulness grotere effecten bij individuen die bepaalde trekken of processen in
verhoogde mate vertonen. Dit idee wordt in de huidige studie mee uitgewerkt.
Wat kan Mindfulness-Based Stress Reduction nu betekenen voor personen die de
diagnose van kanker of specifieker, borstkanker, gekregen hebben? Er zijn studies die
aangeven dat MBSR heilzame effecten heeft op allerhande gezondheidsfactoren in
kanker- en borstkankerpopulaties, zowel fysiek als mentaal. Lengacher en collega’s
(2009) gingen na wat het effect is van 6 weken Mindfulness-Based Stress Reduction op
psychologische stress, angst, depressie, angst voor herval en fysieke symptomen bij 84
genezen patiënten van borstkanker. In vergelijking met een controlegroep die op de
wachtlijst geplaatst werd, vertoonde de experimentele groep significant betere scores
voor angst voor herval, zorgen omtrent herval, angst en symptomen van depressie.
Daarnaast rapporteerden zij een betere levenskwaliteit, minder fysieke beperking en
meer energie dan de controlegroep. Deze resultaten suggereren dus dat MBSR een
heilzaam effect heeft op verschillende domeinen bij overlevenden van borstkanker
(Lengacher et al., 2009). In een latere studie gingen Lengacher en collega’s (2012) na
wat het voorkomen en de ernst was van symptomen en symptoomclusters in
voormalige borstkankerpatiënten die een programma van Mindfulness-Based Stress
Reduction volgden. Uit deze studie bleek dat de symptoomcluster van vermoeidheid
en daaraan gebonden slaapklachten verlicht werden na deelname aan het mindfulness
programma. Shapiro, Bootzin, Figueredo, Lopez en Schwartz (2003) voerden een
studie uit naar het effect van een Mindfulness-Based Stress Reduction programma op
slaapklachten bij vrouwen met borstkanker. Hieruit bleek MBSR een veelbelovende
interventie te zijn voor het bevorderen van de slaapkwaliteit in deze populatie
26
wanneer de slaapklachten veroorzaakt werden door stress. In een onderzoek door
Henderson en collega’s (2011) ging men na wat het effect is van een mindfulness-
based stress reduction programma op levenskwaliteit, immuun respons en coping bij
vrouwen die gediagnosticeerd werden met kanker in een vroeg stadium. In vergelijking
met een controlegroep, die het programma niet volgde, rapporteerden de vrouwen in
de experimentele groep een toegenomen levenskwaliteit. Eén maand na afloop van
het programma werd een follow-up meting uitgevoerd, waaruit bleek dat dit effect
bleef bestaan. Het onderzoek wees ook uit dat vrouwen in de MBSR groep effectievere
copingstrategieën hanteerden dan vrouwen in de controlegroep. Voornamelijk het
opzoeken van steun en het volhouden van een optimistische attitude bleek positief
beïnvloed door het programma. Witek-Janusek en collega’s (2008) voerden een studie
uit met dezelfde onderzoeksvragen kwamen tot gelijkaardige conclusies. Labelle,
Lawlor-Savage, Campbell, Faris en Carlson (2014) voerden een studie uit bij een
steekproef van patiënten met verschillende kankerdiagnoses naar de effecten van
MBSR op spiritualiteit en posttraumatische groei. Men vond dat een toename in
mindfulness als mediator fungeert tussen deelname aan het MBSR programma en een
toegenomen spiritualiteit en posttraumatische groei. Deelnemers ontwikkelden via de
training een sterker gevoel van mindfulness en bereikten zo een hoger niveau van
spiritualiteit. Daarnaast hadden zij een sterkere perceptie van positieve veranderingen
ten gevolge van de kankerdiagnose, een traumatische levensgebeurtenis (Labelle et
al., 2014). Wanneer men deze bevindingen in acht neemt, ziet men dat er reeds een
aanzienlijke basisevidentie bestaat omtrent de heilzame effecten van mindfulness bij
borstkankerpatiënten.
Transdiagnostiek
In de voorgaande sectie bleek reeds dat mindfulness onderzocht en effectief bevonden
werd bij een breed scala van medische en psychologische aandoeningen (Grossman,
Niemann, Schmidt & Walach, 2004; Hofmann, Sawyer, Witt & Oh, 2010). Over het
precieze werkingsmechanisme van mindfulness is echter nog weinig gekend. Bij deze
hiaat in de literatuur kan men zich de vraag stellen in welke richting men antwoorden
kan gaan zoeken. Eén benadering zou kunnen zijn om de werkingsmechanismen van
27
mindfulness op specifieke stoornissen bloot te leggen. Hier zou men een idiografische
benadering hanteren. Het idee dat het werkingsproces van mindfulness mogelijks
varieert, afhankelijk van het specifieke probleem dat ermee wordt aangepakt, is een
plausibele stelling. Traditioneel werd de cognitieve gedragstherapie benaderd vanuit
een dergelijke stoornisspecifieke visie. Dit betekent dat distinctieve cognitief-
gedragsmatige modellen ontwikkeld werden ter verklaring van het ontstaan en in
stand houden van symptomen binnen elke specifieke stoornis. Op basis daarvan
worden specifieke assessment- en behandelprotocollen opgesteld voor elke stoornis
(Mansell, Harvey, Watkins & Shafran, 2009). Een andere onderzoeksbenadering zou
echter kunnen zijn dat men op zoek gaat naar processen die beïnvloed worden door
mindfulness en die een prominente rol spelen in verschillende stoornissen. Deze
eerder nomothetische denkpiste benoemt men als de transdiagnostische benadering
van de cognitieve gedragstherapie. Deze benadering poneert de hypothese dat er een
set van cognitieve of gedragsmatige probleemonderhoudende processen bestaan die
men terugvindt over verschillende psychologische stoornissen heen (Mansell et al.,
2009). Het zou gaan om processen die verhoogd zijn in een breed scala van
psychologische aandoeningen in vergelijking met non-psychiatrische controlegroepen
en die op causale wijze bijdragen tot het ontstaan en/of het onderhoud van
symptomen. Voorbeelden van processen die reeds geïdentificeerd zijn als zijnde
transdiagnostische processen zijn repetitief negatief denken, experiëntiële vermijding,
gedachtenonderdrukking, aandachtsbias,... In dit geval is de ene benadering niet beter
dan de andere. Men kan beide perspectieven eerder als complementair zien, beiden
vullen elkaar aan en dekken zo meer van de lading. Men kan zowel stoornisspecifieke
als transdiagnostische bevindingen betrekken om zo een meer geïntegreerd beeld te
creëren van de effecten van mindfulness. In een onderzoek door Aldao en Nolen-
Hoeksema (2010) richtte men zich op de onderlinge relaties tussen vier cognitieve
emotieregulatiestrategieën. Men vond dat drie van hen (herevaluatie,
gedachtenonderdrukking en ruminatie) laadden op één enkele factor van cognitieve
emotieregulatie. Deze latente factor bleek sterk gerelateerd te zijn aan drie types van
psychopathologie, namelijk depressieve symptomen, angstsymptomen en symptomen
28
van eetstoornissen. Deze resultaten suggereren dat deze specifieke strategieën weinig
specifiek zijn voor afzonderlijke stoornissen. De resultaten van het onderzoek door
Hofmann en collega’s (2010) kunnen erop wijzen dat mindfulness symptomen van
angst en depressie reduceert over verschillende ernstgradaties, zelfs wanneer deze
symptomen geassocieerd zijn met andere stoornissen, zoals medische problemen. Het
is mogelijk dat mindfulness effectief is in het verlagen van algemene stress. Mogelijks
gebeurt dit omdat patiënten aangemoedigd worden om een andere houding aan te
nemen ten aanzien van hun fysieke en psychische symptomen, waardoor hun impact
minder verstorend is.
In het kader van deze scriptie worden drie processen besproken die geïdentificeerd
kunnen worden als transdiagnostische processen, namelijk repetitief negatief denken,
cognitieve vermijding en cognitieve fusie. Repetitief negatief denken is een cognitief
proces dat in verhoogde mate voorkomt over een brede range van as I stoornissen en
causaal betrokken lijkt te zijn bij het in stand houden van emotionele problemen. Men
vindt dit proces onder meer terug bij affectieve stoornissen, angststoornissen,
insomnia of psychose (Ehring & Watkins, 2008). Op basis van deze bevinding nam men
dit mechanisme op als potentieel transdiagnostisch proces. Gegeven de sterke
stoornisspecifieke focus in de literatuur, bestaan verscheidene definities van repetitief
negatief denken naast elkaar, voor elke specifieke stoornis. Wanneer men echter de
gemeenschappelijke eigenschappen uit de definities extraheert, kan men komen tot
een definitie die geldt over stoornissen heen. Zodoende kan men repetitief negatief
denken definiëren als het herhaaldelijk denken over één of meer negatieve
onderwerpen, wat ervaren wordt als moeilijk te controleren (Ehrin & Watkins, 2008).
Een tweede proces is experiëntiële vermijding. Hier gaat het om een gerichtheid om de
vorm, frequentie of gevoeligheid van bepaalde situaties aan te passen of te vermijden
omdat de persoon bepaalde interne ervaringen tracht te vermijden. Deze interne
ervaringen kunnen lichamelijke sensaties zijn, emoties, gedachten, herinneringen,
gedragingen of situaties. Binnen dit proces kan men verder onderscheid maken tussen
cognitieve en emotionele vermijding, waarbij men respectievelijk bepaalde gedachten
of emoties tracht te vermijden. Ook hier is evidentie beschikbaar dat experiëntiële
29
vermijding verhoogd is over verschillende stoornissen en daar psychologische stress
met zich meebrengt. (Hayes et al., 1996; Hayes et al., 2004). Als laatste werd
cognitieve fusie opgenomen als transdiagnostische factor. Met deze term refereert
men naar het verwikkeld raken in de letterlijke betekenis cognities, het samenvallen
met de eigen cognitieve inhouden (Hayes et al., 1966). Dit concept maakt deel uit van
de vier processen die psychisch lijden veroorzaken volgens ACT en wordt in contrast
gesteld met cognitieve defusie. Cognitieve fusie werd eveneens geobserveerd bij
verschillende klinische beelden zoals angst en depressie (Gillanders et al., 2014),
symptomatologie van eetstoornissen en ontevredenheid met het eigen lichaam
(Trindade & Ferreira, 2014),… Deze bevindingen bieden evidentie voor het
transdiagnostische belang van cognitieve fusie. In het kader van deze studie neemt
cognitieve fusie als het ware een dubbele rol in. Enerzijds is dit proces de tegenhanger
van cognitieve defusie, een van de vaardigheden die samen mindfulness vormen en
anderzijds werd fusie geïdentificeerd als transdiagnostisch proces.
Probleemstelling
Vele filosofische, spirituele en psychologische tradities belichtten reeds het belang van
het bewustzijn voor het behoud en het stimuleren van het welzijn van individuen
(Wilber, 2000). Uit onderzoek is reeds gebleken dat Mindfulness-Based Stress
Reduction een heilzaam effect kan hebben op een variëteit aan gezondheids-
parameters in de algemene en in medische populaties. Hogere niveaus van
mindfulness als trek zijn bijvoorbeeld geassocieerd met een betere mentale
gezondheid, betere relationele tevredenheid, meer effectief omgaan met pijn en een
groter subjectief welzijn (Brown, Ryan & Creswell, 2007). Een aanzienlijk aandeel van
de literatuur omtrent MBSR bij medische patiënten (Grossman, Niemann, Schmidt &
Walach, 2004; Hofmann, Sawyer, Witt & Oh, 2010) biedt evidentie dat deze positieve
effecten ook teruggevonden worden bij (vrouwelijke) patiënten met borstkanker.
Hoewel verscheidene auteurs reeds een aanzet geven tot een theoretische verklaring
van wat mindfulness precies is en hoe het deze effecten bewerkstelligt (Hayes et al.,
1999; Shapiro, 2006; Baer et al., 2006), is empirisch onderzoek naar het precieze
werkingsmechanisme van mindfulness nog zeer schaars.
30
Wanneer men deze positieve effecten van mindfulness-gebaseerde interventies wil
begrijpen, zijn volgens Shapiro en collega’s (2006) twee vragen belangrijk : wat is
mindfulness precies en hoe werkt het? Deze vragen zou men kunnen beantwoorden in
twee complementaire onderzoekslijnen. Vooreerst dient men na te gaan uit welke
actieve ingrediënten mindfulness bestaat. Bovendien dient men na te gaan of een
toename in “mindfulness” wel degelijk de factor is die de positieve effecten in
individuen veroorzaakt (Shapiro et al., 2006; Nyklicek, Karlijn & Kuijpers, 2008). Een
bijkomende vraag, die meer licht zou werpen op de precieze aard van het mindfulness-
effect, is voor wie mindfulness het meest geschikt is. Hoewel mindfulness, als attribuut
van het bewustzijn, door Kabat-Zinn wordt voorgesteld als een universele vaardigheid
die iedereen bezit en kan cultiveren, is het mogelijk dat sommigen meer effect
ondervinden van een mindfulness interventie dan anderen.
In de huidige studie trachtte men een antwoord te vinden op drie verschillende
onderzoeksvragen. Vooreerst trachtte men de effecten van een Mindfulness-Based
Stress Reduction programma op verschillende facetten van subjectief welzijn na te
gaan. Zes indicatoren van subjectief welzijn werden opgenomen, namelijk depressie,
angst, positief en negatief affect en psychisch en fysiek functioneren. In andere
woorden trachtte men het positieve effect van mindfulness op welzijn, zoals gevonden
in eerdere studies (Grossman, Niemann, Schmidt & Walach, 2004; Hofmann, Sawyer,
Witt & Oh, 2010), te repliceren. Ten tweede ging men na of het effect van MBSR op
subjectief welzijn gemedieerd wordt door tussenliggende (mediërende) variabelen. In
andere woorden, vanuit het idee van mediatie wou men het werkingsmechanisme van
MBSR gaan bestuderen. Meer specifiek stelde men hier twee hypotheses voorop.
Enerzijds werd gesteld dat het effect van MBSR zou verlopen via een stijging in
mindfulnessvaardigheden. In andere woorden werd hier verwacht dat MBSR een
positieve invloed zou hebben op verschillende facetten van mindfulness en dat deze
stijging in mindfulness werkelijk de beïnvloedende factor is die het welzijn van
individuen ten goede komt. Op basis van eerder uitgevoerde studies vond men
evidentie om deze hypothesen te onderbouwen. Een eerdere studie door (Nyklicek,
Karlijn & Kuijpers, 2008) suggereert namelijk dat toegenomen mindfulness inderdaad
31
het mechanisme is waarlangs MBSR de geobserveerde effecten op welzijn
bewerkstelligt. Garland, Gaylord en Fredrickson (2011) trachtten de klinische effecten
van mindfulness te verklaren via de mediërende rol van dispositionele mindfulness.
Men vond dat toename in dispositionele mindfulness een toename voorspelde in
positieve herwaardering. Daarnaast bleek dat deze beide concepten elkaar mutueel
versterken, een dynamiek die doet denken aan een opwaartse spiraal. Ook vond men
evidentie dat een toename in mindfulness als trek stress reduceert, gedeeltelijk
gemedieerd door een toegenomen positieve herwaardering. In vorige studies lag de
nadruk dus voornamelijk bij het concept “mindfulness”. Tot nu toe heeft echter nog
niemand een deconstructivistische insteek toegepast : het deconstrueren van het
concept “mindfulness” in werkzame subcomponenten. Om deze laatste
mediatiehypothese te operationaliseren, was een theoretisch model nodig dat
vooropstelt uit welke facetten mindfulness precies bestaat. Hoewel verscheidene
auteurs hier een model vooropstelden (Hayes et al., 1999; Shapiro, 2006; Baer et al.,
2006), werd gekozen voor het theoretische model van Acceptance and Commitment
Therapy. Dit model biedt de meest empirisch ondersteunde constructen en meetbare
concepten. Zoals eerder vermeld in de inleiding, zou mindfulness bestaan uit vier
processen, namelijk contact met het hier-en-nu, acceptatie, defusie en zelf-als-context.
Deze vier processen werden opgenomen in de studie en gemeten via vier gevalideerde
instrumenten, namelijk de Mindful Attention and Awareness Scale, de Acceptance and
Action Questionnaire-II, de Cognitive Fusion Questionnaire en de Self-As-Context Scale.
Anderzijds verwachtte men dat het effect van MBSR op welzijn zou verlopen via een
daling in transdiagnostische factoren. Dit aspect van de huidige studie is vernieuwend
ten opzichte van de bestaande literatuur, omdat het idee van transdiagnostiek nog
niet eerder werd aangewend om de werking van mindfulness te gaan onderzoeken.
Hier werden drie factoren geselecteerd die geacht worden de ontwikkeling en
instandhouding van verschillende psychologische stoornissen te beïnvloeden (Mansell
et al., 2009), namelijk perseveratief negatief denken (ruminatie), experiëntiële
vermijding en cognitieve fusie. Merk op dat cognitieve fusie in deze studie beschouwd
kan worden als indicatie voor mindfulnessvaardigheid en als transdiagnostische factor.
32
Eerder uitgevoerde studies hebben reeds aangetoond dat zowel mindfulness als
experiëntiële vermijding sterk geassocieerd zijn met psychologisch welzijn en dat
mindfulness negatief gecorreleerd is met experiëntiële vermijding (Mitmansgruber,
2009; Baer, Smith, & Allen, 2004). Wanneer men kijkt naar gelijkaardige evidentie
omtrent repetitief negatief denken, vindt men dezelfde resultaten terug (Raes &
Williams, 2010; Gross & John, 2003). Daarnaast zijn reeds preliminaire bevindingen
beschikbaar die de mediatie van ruminatie tussen mindfulness en zijn klinische
effecten ondersteunen. Hier vond men, in lijn met voorgenoemde studies, dat
mindfulnesstraining algemene psychopathologie reduceert. Daarnaast vond men dat
mindfulness een positief effect had op maladaptieve ruminatie en adaptieve ruminatie
stimuleerde. Verdere mediatie-analyse suggereerde dat de klinische voordelen van
mindfulness verklaard werden door veranderingen in de mate van ruminatie. Dit
mediatie-effect van ruminatie werd reeds eerder voorgesteld door Teasdale en
collega’s (Teasdale, Segal & Williams, 1995).
Als derde onderzoeksvraag wou men nagaan of het effect van MBSR op welzijn
varieert tussen individuen, afhankelijk van derde moderatorvariabelen. Een moderator
is een variabele die de richting of sterkte van het effect van een interventie op een
uitkomst gaat beïnvloeden (Kazdin, 2003, p. 3). In andere woorden trachtte men via
deze weg een antwoord te formuleren op de vraag bij wie MBSR het meest effectief is
of wie het meeste baat zou hebben bij het volgen van de training. Meer specifiek wou
men nagaan of het MBSR programma meer of minder effectief is bij individuen die een
hogere of lagere baseline score hebben voor de vooropgestelde mindfulness-
vaardigheden en transdiagnostische factoren. Specifieker verwacht men dat het effect
van MBSR op welzijn sterker zal zijn bij individuen met een lagere score op
mindfulnessvaardigheden en een hogere score op de transdiagnostische factoren.
Hoewel mindfulness op zich reeds in verscheidene studies werd opgenomen als
moderator, is onderzoek naar de specifieke moderatoren van het effect van een MBSR
training op welzijn schaars. In een studie door Shapiro en collega’s (2011) werd reeds
gevonden dat participanten met een lager baseline niveau van dispositionele
mindfulness een grotere toename vertoonden in mindfulness en subjectief welzijn na
33
het volgen van een MBSR training. Dit verschil in effectgrootte bleef significant tot de
follow-up, één jaar na de oorspronkelijke studie. Andere auteurs beschrijven hoe het
effect van participatie aan een MBSR training op gepercipieerde stress afhankelijk is
van de volwassen hechtingsstijl. Hoewel het programma leidde tot stressreductie over
de verschillende hechtingsstijlen, zouden onveilig gehechte volwassenen meer
stressreductie ervaren bij het volgen van de training dan veilig gehechte individuen
(Cordon, Brown & Gibson, 2009). Opnieuw is de selectie van transdiagnostische
factoren als potentiële moderatoren voor dit trainingseffect een vernieuwende
insteek, aangezien nog geen studies deze redenering gevolgd hebben.
In het kader van deze studie namen negenenvijftig Vlaamse vrouwen die de diagnose
van borstkanker gekregen hadden, deel aan een programma Mindfulness-Based Stress
Reduction van acht weken. Vóór de aanvang en na het beëindigen van de training
werd een set van vragenlijsten afgenomen die peilde naar verschillende indicatoren
van mindfulness, drie transdiagnostische factoren en verschillende indicatoren van
subjectief welzijn. In dit onderzoek richtte men zich specifiek op de potentiële
mediërende en modererende werking van mindfulnessvaardigheden en
transdiagnostische processen. In andere woorden, men wil nagaan of MBSR werkt
(uitkomstonderzoek), hoe MBSR werkt (mediatie) en bij wie MBSR werkzaam is
(moderatie).
Methode
Het onderzoek besproken in de huidige scriptie beslaat slechts een onderdeel van een
grotere studie, waarin niet enkel expliciete, maar ook impliciete maten werden
opgenomen. Aangezien deze scriptie zich enkel toespitst op het vragenlijstonderzoek
(expliciete maten), zal enkel dit deel uitvoerig besproken worden. Wel zal kort melding
gemaakt worden van de andere onderdelen van het onderzoek.
34
Participanten
Voor deze studie werden participanten gerekruteerd via verscheidene kanalen (Kom
Op Tegen Kanker, Vlaamse Liga Tegen Kanker, Itam,...) en verscheidene (sociale)
media. Geïnteresseerde individuen konden zich op de website van het onderzoek
(onderzoek.itam.be) inschrijven en hun persoonlijke informatie achterlaten.
Inschrijvingen gebeurden tevens op vrijwillige basis en zonder financiële
tegemoetkoming. De mindfulnesstraining op zich werd echter volstrekt gratis
aangeboden bij deelname aan het onderzoek. Daarna werd elke participant persoonlijk
opgebeld voor een telefonische screeningsprocedure, waar alle persoonlijke
informatie opgevraagd werd en de inclusie- en exclusiecriteria overlopen werden.
Gezien het objectief van de huidige studie, waren de criteria voor inclusie vrij specifiek
: men ging op zoek naar Vlaamse vrouwen die de diagnose van borstkanker kregen
tussen het jaar 2011 en 2015. De exclusiecriteria voor deelname aan de studie waren
eveneens vrij streng. Vooreerst trachtte men vrouwen te selecteren die zich in een
gelijkaardige verwerkingsfase van de behandeling en genezing bevonden. Om dit te
realiseren werden geen vrouwen opgenomen wiens diagnose langer dan vijf jaar terug
gesteld werd, omdat de emotionele turbulentie dan wellicht reeds deels bedaard zou
zijn. Daarnaast werd vereist dat de behandeling voor borstkanker volledig afgerond
was, met uitzondering van hormoonbehandeling en medicamenteuze nazorg met
Herceptine of Pertuzumab. Men koos voor dit criterium aangezien de grootste
emotionele terugslag bij kankerpatiënten gezien wordt na het beëindigen van de
behandeling. Men herneemt het dagelijkse leven, maar daar start ook vaak pas de
emotionele verwerking. Tijdens de behandeling heeft men alle beschikbare energie en
krachtbronnen nodig om lichamelijk en emotioneel overeind te blijven (“Emotionele
verwerking na borstkanker”, 2015). Vrouwen die de diagnose van borstkanker vóór
2010 kregen, werden omwille van dezelfde reden niet opgenomen in de studie. Men
achtte het niet raadzaam om participanten die reeds langer genezen waren, opnieuw
in de turbulentie van die emotionele verwerking te plaatsen. Bij indicatie voor een
acute depressieve episode of overmatig alcoholgebruik (dagelijks meer dan vier
alcoholische consumpties), werden extra screeningsprocedures ingelast om dit
35
nauwkeuriger na te gaan. Indien positief gescoord werd op één van beide parameters,
werd de persoon niet opgenomen. Ook regelmatige consumptie van anti-depressiva
leidde tot exclusie. Mogelijks wordt het cognitieve en emotionele functioneren in een
te grote mate beïnvloed door de medicatie, zodat de training op een andere manier
verwerkt wordt dan bij andere participanten (Amado-Boccara, Gougoulis, Littre,
Gilanowski & Loo, 1995). Als laatste dienden participanten aan te geven of zij reeds
eerder een mindfulnessprogramma hadden gevolgd. Het gevolgd hebben van een
kennismakingssessie werd toegelaten, maar indien men reeds een volledig programma
van acht weken had gevolgd, leidde dit tot exclusie. Men koos voor dit criterium om
het effect van de aangeboden training zo zuiver mogelijk te kunnen bekijken. Indien
participanten reeds een volledig programma gevolgd hadden, zou men het effect van
de eerder gevolgde training niet kunnen onderscheiden van het effect van de huidige
training. Vrouwen die, wegens transgressie van de exclusiecriteria, niet konden
deelnemen aan het onderzoek, werden doorverwezen naar mindfulnesstrainers die de
training op reguliere wijze aanboden. De geïncludeerde participanten werden, op basis
van regio en beschikbare data, toegewezen aan de verschillende trainingsgroepen. De
mindfulness-based stress reduction trainingen vonden plaats in verscheidene lokalen
in ziekenhuizen en faculteitsgebouwen van de universiteit in Gent. Voor elke subgroep
van participanten die het mindfulness-based stress reduction programma zou volgen,
werd een goedkeuring door het ethisch comité aangevraagd en verkregen. Daarnaast
werd aan elke participant de geïnformeerde toestemming gevraagd via een informed
consent formulier in de bundels van vragenlijsten die werden afgenomen. Dit formulier
omvatte een korte beschrijving van het onderzoek en van de vereisten die aan de
participanten gesteld zouden worden. Zo verklaarden alle participanten zich akkoord
met de deelname aan het onderzoek. Uiteindelijk bestond de steekproef van deze
studie uit negenenvijftig Vlaamse vrouwen met de Belgische nationaliteit en een
gemiddelde leeftijd van negenenveertig jaar. De groep werd gekenmerkt door een
gevarieerde socio-economische en burgerlijke status.
36
Apparatuur
De gebruikte apparatuur voor dit onderzoek bestond uit zes laptops, ontleend aan de
vakgroep Experimenteel-Klinische en Gezondheidspsychologie van de faculteit
Psychologie en Pedagogische Wetenschappen aan de Universiteit Gent. Deze
computers werden gebruikt voor de afname van de Impliciete Associatie Test. Deze
test werd geïnstalleerd via het programma FreeIAT en steeds op dezelfde wijze
geprogrammeerd. Om de efficiëntie van de afname te verhogen, werden de te
gebruiken toetsen (“e” en “i”) met gekleurde stickers gemarkeerd. Daarnaast maakte
men ook gebruik van papieren bundels vragenlijsten. Schrijfmateriaal werd steeds
door de onderzoekers voorzien. Om de trainingen en afnames zo goed als mogelijk
gestandaardiseerd te laten verlopen, werden draaiboeken opgesteld voor de
mindfulnesstraining en voor de experimentele afnames. Ter ondersteuning bij de
mindfulnesstraining werd aan alle deelneemsters een papieren syllabus aangeboden,
die als naslagwerk voor de training kon fungeren.
Metingen
De dataverzameling voor deze studie gebeurde telkens vóór aanvang van de eerste
trainingssessie en na het beëindigen van de laatste sessie. Beide afnamemomenten
lagen dus acht weken uit elkaar. In een eerste fase van de afname voerden de
deelnemers een experimentele computertaak uit, met name de Impliciete Associatie
Test (IAT; Greenwald, McGhee, & Schwartz, 1998). Deze taak werd afgenomen met het
oog op het bestuderen van impliciete attitudes ten aanzien van ziekte en gezondheid
voor en na de training. Dit zou een nuttige aanvulling vormen bij de expliciete
attitudes die via zelfrapportagevragenlijsten werden bestudeerd. Aangezien dit deel
uitmaakt van het ruimere onderzoek, zal dit niet verder besproken worden in deze
scriptie. In een tweede fase van de experimentele afname, vulden de participanten
twaalf vragenlijsten in. Vooreerst vulden de deelneemsters een demografische
vragenlijst in, opgesteld door Björn Prins (2015), om een uitgebreid overzicht te krijgen
op een set van relevante kenmerken, alsook enkele interessante parameters met
betrekking tot de diagnose van borstkanker. Vooreerst werden algemene gegevens
37
bevraagd : leeftijd, geslacht, nationaliteit, burgerlijke status, opleiding en
tewerkstelling. Vervolgens spitsten de vragen zich meer toe op de diagnose van
borstkanker. Het type borstkanker, vorderingsstadium, datum van diagnose en type
behandeling werden bevraagd. Aangezien het moment van diagnose bij sommige
deelneemsters reeds verder in het verleden ligt of de communicatie omtrent de details
van de diagnose onduidelijk was, werd bij deze vragen telkens de
antwoordmogelijkheid “Ik weet het niet” toegevoegd. Als tweede vragenlijst werd de
Credibility and Expectancy Questionnaire (CEQ; Devilly & Borkovec, 2000) toegevoegd.
Deze zelfrapportagevragenlijst peilde naar de mate waarin participanten het
trainingsprogramma geloofwaardig inschatten en naar de verwachtingen die zij
koesterden omtrent het effect van de training. De vragenlijst is samengesteld uit zes
items, onderverdeeld in twee reeksen. De eerste reeks items wordt beantwoord in
termen van cognities aangaande de interventie, de tweede reeks items in termen van
affectieve ervaringen. Vier van de zes items zijn te beantwoorden op een
negenpuntenschaal en twee items aan de hand van een percentage. De gemiddelde
Cronbach’s alpha van beide schalen betreft .86. De test-hertestbetrouwbaarheid over
één week tijd was .82 voor de subschaal die verwachting meet en .75 voor de
geloofwaardigheid component (Devilly & Borkovec, 2000). De overige maten zijn, in
lijn met de vooropgestelde onderzoeksvragen van deze studie, op te delen in drie
clusters : uitkomstmaten, mindfulnessmaten en transdiagnostische factoren.
Afhankelijke variabelen. Angst en depressie werden gemeten via de
Nederlandse versie van de Hospital Anxiety and Depression Scales (HADS), ontwikkeld
door Snaith en Zigmond (1983). Met de toestemming van de oorspronkelijke auteurs
werd een Nederlandse versie van dit instrument vertaald en gevalideerd door Pouwer,
Snoek en van der Ploeg (1983). Het instrument bestaat uit veertien items, die gescoord
dienen te worden op een vier punten Likert schaal. De oneven items vormen samen de
subschaal voor angst en de even items vormen de subschaal voor depressie. Uit een
review van Bjelland, Dahl, Haug en Neckelmann (2002) blijkt dat dit instrument een
goede interne consistentie heeft. Er werd namelijk een waarde voor Cronbach’s alpha
van .83 gevonden. Vele volgende studies hebben de validiteit van dit meetinstrument
38
nogmaals bevestigd (Herman, 1997; Bjelland, Dahl, Haug, & Neckelmann, 2002; White,
Leach, Sims, & Cottrell, 1999). Vervolgens werd gepeild naar hoe de participanten de
eigen gezondheid percipiëren via de verkorte versie van de Health Survey
Questionnaire (SF-36; Brazier et al., 1992). Dit instrument werd vertaald naar het
Nederlands, gevalideerd en genormeerd door Aaronson et al. (1998). Attitudes ten
aanzien van de eigen gezondheid worden beoordeeld via zesendertig items op acht
dimensies via een vijf punten Likert schaal. Deze vragenlijst bleek een betrouwbare en
valide meting te zijn voor gezondheidsopvattingen in populaties met en zonder
chronische aandoeningen ( Aaronson et al., 1998). De interne consistentie van de acht
subschalen is hoog en betreft telkens een Cronbach’s alpha, hoger dan .70. De
gemiddelde Cronbach’s α over de verschillende dimensies en de vier onderzochte
steekproeven heen in de studie van Aaronson et al. (1998) is .85. Het instrument heeft
ook een hoge test-hertestbetrouwbaarheid met een interval van twee weken
(Aaronson et al., 1998). Hoewel deze vragenlijst integraal werd opgenomen in de
bundel van vragenlijsten, zouden enkel de domeinscores voor fysiek en psychisch
functioneren opgenomen worden in de analyse van de data omdat deze het meest
relevant leken. Men wou immers een bondig, maar gedifferentieerd overzicht krijgen
van het functioneren van de participanten. De mate waarin participanten positief en
negatief affect ervaren, werd gemeten aan de hand van de Positive and Negative
Affect Schedule (PANAS; Watson, Clark & Tellegen, 1988). In het kader van dit
onderzoek gebruikte men de Nederlandse vertaling, die reeds gevalideerd en
genormeerd werd door De Gucht en Fischer (2003). Dit instrument bestaat uit twintig
items, te beoordelen op een vijf punten schaal, gaande van “nauwelijks of helemaal
niet” tot “in sterke mate”. Beide subschalen, namelijk positief en negatief affect,
bestaan telkens uit tien items. De ontwikkelaars van het instrument bestudeerden
tevens de psychometrische kwaliteiten en vonden een hoge interne consistentie
waarbij Cronbach’s α varieert tussen .86 en .90 voor positief affect en tussen .84 en .87
voor negatief affect. Verder wordt er ook een hoge test-herttestbetrouwbaarheid over
één week gerapporteerd en is er voldoende evidentie voor convergente en
discriminante validiteit. Als laatste werd ook de Concerns about Recurrence Scale (CRS;
39
Vickberg, 2003) afgenomen. Deze vragenlijst maakt echter geen deel uit van het
onderzoek besproken in deze scriptie en zal dus verder niet behandeld worden.
Mindfulnessfactoren. Zoals reeds eerder beschreven, steunt “mindfulness”
theoretisch gezien op vier concepten, namelijk contact met het hier en nu, acceptatie,
cognitieve defusie en zelf-als-context. Drie instrumenten werden geselecteerd die
peilden naar drie van deze vier concepten. Vooreerst werden individuele verschillen in
dispositionele mindfulness (de mate waarin men van nature aandacht heeft voor en
zich bewust is van wat op het huidige moment gaande is), gemeten via de Mindful
Attention Awareness Scale (MAAS; Brown & Ryan, 2003). Theoretisch gezien
verwachtten we dat deze vragenlijst een operationalisatie was van het “contact met
het hier en het nu”. Zoals eerder vermeld is dit één van de cruciale concepten waarop
mindfulness gebaseerd is, volgens de theorie van Acceptance and Commitment
Therapy. De afzonderlijke items van deze vragenlijst peilen inhoudelijk ook expliciet
naar contact met het hier-en nu en klinken bijvoorbeeld als volgt : “Het lijkt erop dat ik
dingen automatisch doe zonder mij erg bewust te zijn van wat ik aan het doen ben”.
De vragenlijst bestaat uit vijftien items, te beantwoorden op een zes punten Likert
schaal gaande van ‘bijna altijd’ tot ‘bijna nooit’. De MAAS werd naar het Nederlands
vertaald, genormeerd en gevalideerd door Schroevers, Nyklicek en Topman (2008). De
validiteit en betrouwbaarheid van deze Nederlandstalige versie is onderzocht in drie
groepen van studenten en volwassenen uit de Nederlandse populatie. De Cronach’s
alpha op basis van de alle vijftien items varieerde in de drie studies tussen .81 en .87.
Verder werd ook een positieve associatie gevonden tussen de score op de MAAS en
het psychische welzijn van individuen. Een sterkte van dit meetinstrument is dat het
ook bij kankerpatiënten is gevalideerd en daarom bijzonder geschikt is om af te
nemen bij onze steekproef (Carlson & Brown, 2005). Vervolgens werd de herziene
versie van de Acceptance and Action Questionnaire (AAQ-II; Bond et al., 2011)
opgenomen. De meetpretentie van dit instrument is het nagaan van acceptatie, de
bereidheid om gedachten, gevoelens en lichamelijke sensaties te observeren en toe te
laten, ongeacht hun evaluatieve waarde (positief of negatief). Net zoals contact met
het hier en nu, vormt acceptatie een van de theoretische bouwstenen voor het idee
40
van mindfulness, zoals beschreven binnen de Acceptance and Commitment Therapy.
Theoretisch gezien wordt deze vaardigheid in contrast gesteld met het concept van
experiëntiële vermijding. Het instrument omvat tien items waarbij men de
toepasbaarheid van het item aangeeft op een schaal van één (“nooit waar”) tot zeven
(“altijd waar”). De ontwikkelaars vonden een hoge interne consistentie (α = .84). Deze
herziene versie meet inhoudelijk hetzelfde als de AAQ-I (r = .97), maar beschikt over
betere psychometrische kwaliteiten. De test-hertestbetrouwbaarheid na drie maanden
en na twaalf maanden was respectievelijk 0.81 en 0.79. Verder bleek de score op de
AAQ-II voorspellend te zijn voor verschillende relevante uitkomstmaten (Bond et al.,
2001). Als laatste mindfulnessfactor werd de Self-As-Context Scale (SACS; Gird &
Zettle, 2013) opgenomen als maat voor de vaardigheid om los te komen van zichzelf
als inhoud, maar zichzelf eerder, vanuit een soort metaperspectief, als context te
beschouwen waarin inhouden zich afspelen. Elf items worden beoordeeld naar mate
van akkoord zijn op een schaal van één tot zeven, gaande van “helemaal mee oneens”
tot “helemaal mee eens”. Wat de psychometrische kwaliteiten betreft is er een
adequate interne consistentie gerapporteerd van .84 (Grid & Zettle, 2013). Ook is er
voldoende evidentie voor de divergente en convergente validiteit gevonden in de
studie van Grid en Zettle. Scores op deze schaal bleken bovendien positief
geassocieerd te zijn met het concept van psychologische flexibiliteit.
Transdiagnostische factoren. De mate van perseveratief negatief denken
(ruminatie) werd gemeten via de Perseverative Thinking Questionnaire (Ehring et al.,
2011). Deze vragenlijst brengt in kaart in welke mate er herhaaldelijke en intrusieve,
negatieve gedachten ervaren worden en hoe individuen nadenken over negatieve
ervaringen en problemen (Ehring et al., 2011). Noemenswaardig is dat deze
zelfrapportageschaal inhoudsonafhankelijk is en dus niet focust op een
stoornisspecifieke invulling van het concept. Uit factoranalyse is gebleken dat dit
instrument één hogere-orde factor meet, namelijk repetitief negatief denken (RNT) en
drie tweede-orde factoren : (1) de kernaspecten van RNT zoals intrusiviteit, moeite om
los te komen… (2) gepercipieerde nutteloosheid van RNT en (3) de mate waarin RNT
mentale capaciteit opeist. Het instrument bestaat uit vijftien items die beantwoord
41
moeten worden op een vijf puntenschaal gaande van ‘nooit’ tot ‘altijd’. Een voorbeeld
van een item is: ‘ Mijn gedachten dringen zich aan mij op’. In onderzoek door Ehring et
al. (2001) wordt er een uitstekende interne consistentie gevonden voor zowel de
hogere orde factor (α= .95) als voor de drie andere factoren (α=.83-.94). De
Nederlandstalige versie van de PTQ (PTQ-NL) is in onderzoek bij twee steekproeven
van individuen die de Nederlandse taal machtig zijn, gevalideerd. Op basis van factor
analyse werd dezelfde structuur gevonden als in de studie van Ehring et al., alsook
goede psychometrische kwaliteiten in lijn met deze studie (Ehring, Raes, Weidacker &
Emmelkamp, 2012). Vervolgens werd de Cognitive Avoidance Questionnaire (CAQ;
Gosselin et al., 2002) geselecteerd, meer specifiek de Nederlands vertaalde en
gevalideerde versie (Debeer, Raes & Hermans, 2010). Deze zelfrapportageschaal peilt
naar het gebruik van vijf cognitieve vermijdingsstrategieën: onderdrukken van
gedachten, substitutie van gedachten, afleiding zoeken, bedreigende stimuli vermijden
en transformatie van beelden in gedachten. Vijfentwintig items worden aangeboden,
te beoordelen op een schaal van één tot vijf gaande van “helemaal niet kenmerkend
voor mij” tot “helemaal wel kenmerkend voor mij”. In een studie van Sexton en Dugas
(2008), waar de Engelse vertaling werd gevalideerd, werd evidentie gevonden voor
een goede convergente en divergente validiteit. Tevens werd er een uitstekende
interne consistentie gerapporteerd en een goede test-hertestbetrouwbaarheid over
een periode van vijf weken. Als laatste werd de Cognitive Fusion Questionnaire (CFQ;
Gillanders et al., 2014) afgenomen. Deze zelfrapportagevragenlijst brengt de mate van
cognitieve fusie in kaart aan de hand van dertien items, te beoordelen op een schaal
van één (“niet waar”) tot zeven (“altijd waar”). In andere woorden, dit instrument
peilt naar de mate waarin individuen neigen samen te vallen met hun cognitieve
inhouden en daardoor overweldigd raken. In de studie van Gillanders et al. (2014)
werd besloten dat de CFQ-13 psychometrisch gezien een sterk instrument is met een
zeer hoge interne consistentie van .90, een hoge test-hertestbetrouwbaarheid van .80
en een goede validiteit.
42
Procedure
Mindfulness-Based Stress Reduction.
Negenenvijftig participanten kregen een plaats in één van de zes trainingsreeksen, die
plaatsvonden te Brussel, Hasselt, Roeselare en Gent. De trainingen werden verzorgd
door zes professionele mindfulnesstrainers die hun medewerking, in het kader van de
studie, op vrijwillige basis aanboden. Zij volgden eenzelfde, vooraf opgesteld protocol
om de trainingen zo gelijkaardig mogelijk te maken. Aangezien patiënten met
borstkanker een zeer specifieke doelgroep vormen, werden de trainers gevraagd een
bijscholing te volgen in het werken met deze populatie. Om de kwaliteit van de
training voldoende te verzorgen, werden per groep maximaal vijftien participanten
toegelaten. Elke training besloeg acht wekelijkse sessies van elk twee uur en dertig
minuten. In wat volgt, wordt een kort inhoudelijk overzicht geboden van de acht
sessies. Meer bepaald werd het trainingsprogramma ontwikkeld als adaptatie van het
oorspronkelijke werk van Jon Kabat-Zinn (1990) en in samenwerking met de
universiteit van Gent en de organisatie Itam. Een kort overzicht van de inhoud van de
acht sessies wordt hier onder weergegeven.
Sessie 1 Gedurende de eerste sessie kregen de deelneemsters de kans om met elkaar en de trainer kennis te maken. Vervolgens gaf de trainer een introductie in mindfulness en wat het precies inhoudt. Hier werden de deelneemsters ook aangespoord om de aangeleerde oefeningen thuis verder te zetten, om een maximale transfer van de verworven vaardigheden te bekomen. Als eerste oefening werd de ademfocus aangeleerd. In deze oefening wordt de eigen ademhaling gebruikt als hulpmiddel om in het hier-en-nu te komen. Telkens men de gedachten voelt afdwalen, kan men terugkeren naar de eigen ademhaling.
Sessie 2 In de tweede sessie staat de oefening van de bodyscan centraal. In deze oefening wordt elk lichaamsdeel overlopen en wordt gerapporteerd welke sensaties men daar ervaart. Een belangrijke component van deze oefening is het accepteren van alle opgemerkte ervaringen ter hoogte van het lichaam, of het nu aangenaam, onaangenaam of gevoelloos aanvoelt.
Sessie 3 In week drie leren participanten aan de hand van yogameditatie niet alleen het lichaam bewust aan te voelen, maar ook de sensaties in het lichaam bewust te gaan beleven. Belangrijk is hier het focussen op lichamelijke stress en het aanvoelen van de eigen grenzen. Met “grenzen” bedoelt men dat de deelneemsters de oefening uitvoeren voor zover zij hier lichamelijk toe in staat zijn.
43
Sessie 4 In week vier leert men te mediteren rond gedachten en gevoelens die zich tijdens de sessie presenteren. Meer bepaald worden deze gevoelens en de fluctuaties in gemoed die men ervaart, geëxploreerd en genormaliseerd. Hier wordt het aanvoelen van de eigen grenzen uitgebreid naar het beschermen van de eigen grenzen naar anderen toe en het belang van assertiviteit. Men construeert voor zichzelf een strategie om op een rustige en respectvolle manier voor zichzelf op te komen en de kwestie op het gepaste moment los te laten.
Sessie 5 Het thema in week vijf is de meditatie van de liefdevolle vriendelijkheid. Hier wordt voornamelijk gewerkt rond aanvaarding. Deelneemsters leren zichzelf te accepteren zoals zij zijn, inclusief alle talenten en gebreken. Er wordt aangegeven dat een vleugje gezond egoïsme mag en dat een zekere mate van zelfzorg nodig is. Er wordt getracht om de boosheid en weerstand te laten omslaan in een mildheid ten aanzien van zichzelf. Verder wordt er aan de hand van metaforen ook gewerkt op het omgaan met emoties.
Sessie 6 Ook in sessie zes werkt men met metaforen en wordt beschreven hoe de deelneemsters net zoals een berg de kracht bij zichzelf vinden om verschillende obstakels te trotseren en sterk te staan voor elke hindernis die hun pad kruist. Naast deze bergmediatie die aangeleerd wordt, leren vrouwen om zich te laten dragen door anderen en om hulp en ondersteuning te vragen bij de omgeving. Deze openheid en ontvankelijkheid om te leunen op anderen wordt gekaderd binnen de zogenaamde meermediatie.
Sessie 7 De voorlaatste sessie betreft de wandelmediatie en representeert de vertaalslag van het geleerde in de mindfulnesstrainingen naar de buitenwereld en het dagelijkse leven. Ook hier staat zelfzorg voorop.
Sessie 8 In de laatste sessie wordt er in groep besproken hoe de vrouwen op een “mindful” wijze verder kunnen gaan met hun leven. Er wordt verwezen naar terugkomdagen die in het ziekenhuis georganiseerd worden. Om af te sluiten vindt er een aaneenschakeling plaats van verschillende meditaties die in elkaar overgegaan.
Dataverzameling. De dataverzameling voor deze studie gebeurde telkens vóór
aanvang van de eerste sessie en na het afronden van de laatste sessie. De nodige tijd
om deze afname te voltooien vergde, afhankelijk van de grootte van de groep,
ongeveer zestig minuten. Eerst werd voor de volledige groep een uiteenzetting
gegeven over hoe de computertaak was opgebouwd en wat van de deelneemsters
verwacht werd. Indien een krijtbord of flipchart ter beschikking was, werden de
verschillende blokken van de taak ook visueel toegelicht. Daarna werden de dames
gevraagd aan een van de computers plaats te nemen en de taak uit te voeren.
Aangezien slechts zes laptops beschikbaar waren, diende een deel van de
44
participanten steeds even te wachten. Aangezien de computertaat reactietijden
registreerde, leek het meer geschikt om de bundel vragenlijsten nadien te laten
invullen. Mogelijks waren participanten reeds vermoeid na het invullen van een bundel
vragenlijsten, waardoor de reactietijden vertekend zouden zijn. Na het voltooien van
de computertaak konden de participanten plaatsnemen aan tafels om de vragenlijsten
in te vullen. De onderzoekers bleven steeds aanwezig om vragen te beantwoorden of
onduidelijkheden op te lossen. Aangezien één afname werd uitgevoerd door iemand
anders dan de onderzoekers en aangezien de afnames gespreid werden over twee
academiejaren, werd een draaiboek opgesteld om alle afnames zo gestandaardiseerd
mogelijk te laten verlopen.
Statistische analyses. Om het effect van de MBSR training op de verschillende
variabelen na te gaan, werd gebruik gemaakt van paired sample t-tests. Op basis van
de significantie van de verschilscores werd bepaald of de training een voldoende groot
effect had. Voor de mediatie- en moderatie-analyse werd steeds gebruik gemaakt van
regressie-analyses, aangezien het onderzoek opgesteld werd met een within-subjects
design. De specifieke analyses worden in de resultatensectie per onderzoeksvraag
verder uitgebreid besproken.
Resultaten
Descriptieve statistieken
De steekproef bestond uit 59 Vlaamse vrouwen, allen met Belgische nationaliteit en
een gemiddelde leeftijd van negenenveertig jaar. Voor 86,4% van de vrouwen was dit
de eerste diagnose van borstkanker. Voor vele vrouwen was het type borstkanker en
het stadium van de kanker hen onbekend, maar het meest voorkomende type
borstkanker en stadium waren respectievelijk ductale borstkanker en stadium twee.
67% van de vrouwen nam nog steeds dagelijks medicatie in het kader van de
nabehandeling. De gemiddelde scores, standaarddeviaties en Cronbach’s alpha’s op
beide tijdstippen voor alle afgenomen instrumenten zijn terug te vinden in tabel 1.
45
Tabel 1 : gemiddelden, standaarddeviaties, Cronbach α’s van de gemeten variabelen op tijdstip 1 en 2.
Op tijdstip 1 scoorden de participanten hoger dan gemiddeld op depressie (M=7.6; SD=
4.65) en angst (M=11.29; SD=4.09) in vergelijking met een normgroep uit de
Nederlandse algemene populatie (Mdepressie= 3.4; SDdepressie = 3.3; Mangst = 5.1
SDangst=3.6). Wanneer vergeleken met een normgroep van Nederlandse medische
patiënten, scoorden de participanten nog steeds hoger dan gemiddeld. Voor depressie
scoorden de participanten echter lager dan gemiddeld dan een Nederlandse
steekproef van psychiatrische patiënten (M=9.3; SD=5.2). Voor angst scoorden de
participanten gemiddeld in vergelijking met deze populatie (M=11.1; SD=4.7). Op
tijdstip 2 scoorden de participanten nog iets hoger dan gemiddeld voor zowel
depressie (M= 4.15; SD= 2.87) als angst (M=7.80; SD= 3.1) in vergelijking met de
genoemde normgroep van non-klinische individuen (Spinhoven et al., 1997).
Vergeleken met een non-klinische steekproef van Nederlandse vrouwen (M= 33.9;
SD=4.9) scoorden de participanten op tijdstip 1 lager dan gemiddeld voor positief
affect (M=27.72; SD=7.07). Voor negatief affect scoorden de participanten hoger dan
gemiddeld (M= 28.80; SD= 7.82) op tijdstip 1 in vergelijking met dezelfde steekproef
(M=23.1; SD=6.6). Op tijdstip 2 scoorden de participanten gemiddeld voor positief
affect (M=33.66; SD=6.27) en lager dan gemiddeld voor negatief affect (M= 19.24; SD=
6.11) vergeleken met bovenstaande normgroep (Engelen, De Peuter, Victoir, Van
Diest, & Van den Bergh, 2006). De scores op de SF-36 Health Survey (Brazier et al.,
1992) lagen zowel op tijdstip 1 als op tijdstip 2 lager dan gemiddeld in vergelijking met
T1 T2 n M SD α n M SD α
1. Mindfulness (MAAS) 59 50.3269 11.23434 .864 46 62.6344 8.78774 .817 2. Acceptatie (AAQ-II) 59 41.2524 11.57705 .583 46 29.5000 9.70853 .617 3. Zelf-Als-Context (SACS) 59 47.8797 10.89922 .859 45 56.9556 9.06280 .866 4. Ruminatie (PTQ) 59 38.1695 9.19174 .944 46 48.5000 8.13702 .929 5. Experiëntiële vermijding (CAQ)
59 56.2451 15.92245 .924 45 52.2667 13.09476 .903
6. Cognitieve Fusie (CFQ) 59 55.1843 11.40214 .848 46 46.0960 9.03091 .818 7. Depressie (HADS) 59 7.644 4.65263 .769 46 4.1522 2.87493 .495 8. Angst (HADS) 59 11.2881 4.09394 .848 46 7.8043 3.18063 .826 9. Positief affect (PANAS) 59 27.725 7.07989 .558 46 33.6618 6.27486 .528 10. Negatief affect (PANAS) 59 28.8013 7.82112 .424 46 19.2391 6.11441 .498 11. Psychisch (SF-36) 59 43.2951 10.69566 .762 46 51.2174 7.47117 .671 12. Fysiek (SF-36) 59 51.9492 8.39422 .824 46 55.8533 8.89078 .843
46
een non-klinische Nederlandse normgroep (Mpsychisch=76.8; SDpsychisch= 17.4; Mfysiek=
83.0; SDfysiek= 22.8) (Aaronson et al., 1998).
De Pearson correlatie coëfficiënten tussen de verschillende uitkomstmaten op tijdstip
1 en 2 zijn weergegeven in respectievelijk tabel 2 en tabel 3. We zien een positieve
correlatie tussen depressie en angst, een negatieve correlatie tussen depressie en
psychisch functioneren enerzijds en tussen depressie en positief affect anderzijds.
Angst blijkt negatief gecorreleerd te zijn met psychisch functioneren en positief met
negatief affect. Fysiek functioneren is positief geassocieerd met positief affect. Verder
onderscheiden we minder sterke correlaties tussen de variabelen. Op tijdstip 2 zien we
opnieuw een positieve correlatie tussen depressie en angst, een negatieve correlatie
tussen depressie en psychisch functioneren enerzijds en tussen depressie en positief
affect anderzijds. Ook zien we een negatieve correlatie tussen angst en psychisch
functioneren en een positieve samenhang tussen angst en negatief affect. Verder is
een positieve correlatie te zien tussen psychisch functioneren en fysiek functioneren
enerzijds en tussen fysiek functioneren en positief affect anderzijds.
Tabel 2 : onderlinge Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de uitkomstvariabelen op tijdstip 1.
1 2 3 4 5 6
1 Depressie (HADS) 1.00 .57 -.56 -.26 -,59 ,43
2 Angst (HADS) 1.00 -.69 -.27 -,46 ,80
3 Psychisch functioneren (SF-36) 1.00 .45 ,21 -,15
4 Fysiek functioneren (SF-36) 1.00 ,64 -,56
5 Positief affect (PANAS) 1.00 -.31
6 Negatief affect (PANAS) 1.00
Tabel 3 : onderlinge Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de uitkomstvariabelen op tijdstip 2
1 2 3 4 5 6
1 Depressie (HADS) 1.00 .57 -.74 -.35 -.55 .31
2 Angst (HADS) 1.00 -.59 -.15 -.46 .57
3 Psychisch functioneren (SF-36) 1.00 .53 .29 -.07
4 Fysiek functioneren (SF-36) 1.00 .68 -.45
5 Positief affect (PANAS) 1.00 -.43
6 Negatief affect (PANAS) 1.00
47
De Pearson correlatie coëfficiënten tussen de verschillende vooropgestelde
mediatoren op tijdstip 1 en 2 zijn weergegeven in respectievelijk tabel 4 en tabel 5.
Hier zien we dat de mindfulnessmaten op beide tijdstippen onderling positief
gecorreleerd zijn. Hetzelfde geldt op beide tijdstippen voor de transdiagnostische
factoren. De correlaties tussen mindfulnessmaten en transdiagnostische factoren
liggen, zoals verwacht, in de negatieve richting.
1 2 3 4 5 6
1 Mindfulness (MAAS) 1,00 ,42 ,52 -,25 -,41 -,37 2 Acceptatie (AAQ-II) 1,00 ,52 -,67 -,46 -,74 3 Zelf-als-context (SACS) 1,00 -,38 -,21 -,52 4 Ruminatie (PTQ) 1,00 ,29 ,74 5 Vermijding (CAQ) 1,00 ,40 6 Cognitieve fusie (CFQ) 1,00 Tabel 4 : onderlinge Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de vooropgestelde mediatorvariabelen op
tijdstip 1.
1 2 3 4 5 6
1 Mindfulness (MAAS) 1,00 ,42 ,51 -,25 -,41 -,37 2 Acceptatie (AAQ-II) 1,00 ,52 -,67 -,46 -,74 3 Zelf-als-context (SACS) 1,00 -,38 -,21 -,52 4 Ruminatie (PTQ) 1,00 ,29 ,74 5 Vermijding (CAQ) 1,00 ,40 6 Cognitieve fusie (CFQ) 1,00 Tabel 5 : onderlinge Pearson correlatiecoëfficiënten tussen de vooropgestelde mediatorvariabelen op
tijdstip 2.
Heeft MBSR een effect op subjectief welzijn?
Om de invloed van de training op de verschillende clusters van gemeten variabelen na
te gaan werd per opgenomen variabele een paired sample t-tests uitgevoerd. In
andere woorden, via deze toets ging men na of het verschil tussen de gemiddelden van
de premeting en postmeting van alle variabelen statistisch significant was. Deze
analyse werd toegepast op alle variabelen die verondersteld werden beïnvloed te
worden door het trainingsprogramma en liet toe te bepalen of de mindfulnesstraining
het verwachte effect had op onze variabelen. Tabel 6 biedt een overzicht van de
gemiddelden, standaarddeviaties, t-test en p-waarden van deze analyses. Uit de
resultaten blijkt dat voor alle variabelen een significant verschil bestaat tussen de
metingen op tijdstip 1 (T1) en tijdstip 2 (T2) op het 5% significantieniveau. Verder
bleken alle verschilscores significant te zijn op het .1% significantieniveau,
uitgezonderd fysiek functioneren en experiëntiële vermijding. Hieruit kan men afleiden
48
dat het trainingsprogramma een significante invloed had op de verschillende
variabelen. Na het voltooien van de training vertoonden participanten een significant
hogere mate van dispositionele mindfulness, acceptatie en zelf-als-context. Daarnaast
rapporteerden participanten een positieve invloed op de variabelen in de cluster van
transdiagnostische factoren. Meer bepaald rapporteerden de deelneemsters na de
training significant lagere niveaus van ruminatie, experiëntiële vermijding en
cognitieve fusie. Ook de uitkomstvariabelen bleken op significante wijze beïnvloed
door de training. Een significante daling in gemiddelde scores voor depressie, angst en
negatief affect werd geobserveerd tussen tijdstip 1 en 2. Anderzijds werd een
gemiddelde stijging in positief affect en psychisch en fysiek functioneren
geobserveerd.
T1 T2 Paired Sample T-test (post-pre) N M SD N M SD t df Sig (2-
tailed) Lower
CI Upper
CI Mindfulness (MAAS) 59 50.219 10.33939 62.6344 8.78774 7.809* 45 .000 9.226 15.639
Acceptatie (AAQ-II) 59 47.6422 11.71061 56.9556 9.06280 5.007* 45 .000 4.342 10.185
Zelf-als-context (SACS) 59 41.2367 11.52274 48.5000 9.70853 5.422* 44 .000 5.852 12.775
Ruminatie (PTQ) 59 38.4130 8.61672 29.5000 8.13702 -6.898* 45 .000 -11.515 -6.311
Experiëntiële vermijding (CAQ)
59 54.8451 11.52139 46.0960 9.03091 -2.068* 44 .045 -6.208 -.079
Cognitieve Fusie (CFQ) 59 55.4120 15.04940 52.2667 13.09476 -6.614** 45 .000 -11.413 -6.085
Depressie (HADS) 59 7.5217 4.73633 4.1522 2.87493 -5.973** 45 .000 -4506 -2.233
Angst (HADS) 59 11.000 4.01110 7.8043 3.18063 -6.494** 45 .000 -4.187 -2.204
Positief affect (PANAS) 59 43.6395 10.96800 51.2174 7.47117 5.573** 45 .000 3.633 7.744
Negatief affect (PANAS) 59 52.6739 8.29740 55.8533 8.89078 -8.181** 45 .000 -12.063 -7.297
Psychisch functioneren (SF-36)
59 27.9734 6.94210 33.6618 6.27486 5.258** 45 .000 4.675 10.481
Fysiek functioneren (SF-36)
59 28.9191 8.45365 19.2391 6.11441 2.894* 45 .006 .967 5.392
Tabel 6 : resultaten van de paired samples t-test voor alle opgenomen variabelen. * p < .05; ** p < .01
Wordt het effect van MBSR op welzijn gemedieerd door mindfulness-
factoren en/of transdiagnostische factoren?
Aangezien de huidige studie uitgevoerd werd in de vorm van een within-subjects
design, waren de gebruikelijke methoden om mediatie en moderatie te analyseren
(Baron & Kenny, 1986) niet geschikt. Elke participant nam namelijk deel aan elk van de
experimentele condities, namelijk de pre- en postmeting. Een voorwaarde om de
Baron and Kenny methode toe te passen is dat er sprake is van een between-subjects
experimenteel design. Echter, volgens Judd, Kenny en McClelland (2001) kan een
49
aangepaste methode wel gebruikt worden om de vooropgestelde onderzoeksvragen in
deze studie te beantwoorden.
In een eerste stap in de mediatie-analyse dient men na te gaan of er een significant
verschil is tussen tijdstip één en twee voor de verschillende uitkomstvariabelen. Zoals
in de vorige sectie reeds vermeld, werd voor elk van de opgenomen
uitkomstvariabelen een significant verschil geobserveerd (zie tabel 6). Vervolgens dient
men na te gaan of een significant verschil bestaat tussen tijdstip één en twee voor
beide clusters van voorgestelde mediatoren, namelijk de mindfulnessvariabelen en de
transdiagnostische factoren. Ook hier vond men steeds significante verschillen tussen
de premeting en de postmeting (zie tabel 6). In een derde voorbereidende stap
werden verschilscores voor alle uitkomstvariabelen en vooropgestelde mediatoren
berekend. Als laatste stap in de mediatie-analyse werden telkens afzonderlijke
regressie-analyses uitgevoerd waarbij de verschilscores voor de uitkomstvariabelen als
afhankelijke variabele werden opgenomen en de verschilscores voor de mediatoren als
onafhankelijke variabelen. Wanneer de regressiecoëfficiënt voor de vooropgestelde
mediator significant bleek te zijn op het 5% significantieniveau, kon men afleiden dat
een daling of stijging in de mediator op significante wijze gepaard ging met een daling
of stijging in de uitkomstvariabele. Het intercept geeft tevens een indicatie van het
residuele effect van training, na controle voor de mediator. Indien dit intercept nog
steeds significant is op het 5% significantieniveau, kon men afleiden dat er, ondanks
controle voor de mediator, nog steeds een uniek trainingseffect aanwezig was. Deze
procedure werd voor alle combinaties van uitkomstvariabelen en mediatoren (uit
beide clusters) afzonderlijk uitgevoerd. Tabel 7 biedt een overzicht van de
afzonderlijke regressie-analyses en geeft de intercepten, regressiecoëfficiënten en p-
waarden weer voor de vooropgestelde mediatoren binnen de cluster van
mindfulnessvariabelen. Tabel 8 geeft dezelfde parameters weer voor de mediatoren
binnen de cluster van transdiagnostische factoren.
50
Mediator Intercept SD t Sig (2-tailed)
B SD β t Sig (2-tailed)
Depressie (HADS)
Mindfulness (MAAS) -1.0333 .742 -1.392 .171 -.188 .045 -.530 -4.150 .000
Acceptatie (AAQ-II) -2.113 .638 -3.314 .002 -.173 .053 -.445 -3.296 .002
Zelf-Als-Context (SACS) -2.337 .691 -3.384 .002 -.121 .047 -.367 -2.585 .013
Angst (HADS)
Mindfulness (MAAS) -1.030 .631 -1.633 .110 -.174 .038 -.564 -4.525 .000
Acceptatie (AAQ-II) -1.953 .536 -3.642 .001 -.171 .044 -.504 -3.873 .000
Zelf-Als-Context (SACS) -1.931 .578 -3.341 .002 -.139 .039 -.474 -3.530 .001
Positief affect
(PANAS)
Mindfulness (MAAS) 1.016 1.283 .792 .433 .376 .078 .586 4.800 .000
Acceptatie (AAQ-II) 3.244 1.323 2.868 .006 .337 .093 .478 3.612 .001
Zelf-Als-Context (SACS) 3.202 1.210 2.646 .011 .276 .082 .455 3.354 .002
Negatief affect
(PANAS)
Mindfulness (MAAS) -5.700 1.657 -3.440 .001 -.320 .101 -.431 -3.166 .003
Acceptatie (AAQ-II) -7.684 1.406 -5.466 .000 -.275 .116 -.337 -2.374 .022
Zelf-Als-Context (SACS) -7.579 1.433 -5.288 .000 -.253 .097 -.369 -2.602 .013
Psychisch functioneren
(SF-36)
Mindfulness (MAAS) .511 1.741 .293 .771 .568 .106 .628 5.351 .000
Acceptatie (AAQ-II) 2.890 1.383 2.090 .042 .645 .114 .650 5.668 .000
Zelf-Als-Context (SACS) 3.612 1.677 2.153 .037 .420 .114 .490 3.685 .001
Fysiek functioneren
(SF-36)
Mindfulness (MAAS) -.158 1.570 -.100 .920 .268 .096 .389 2.801 .008
Acceptatie (AAQ-II) 1.045 1.278 .818 .418 .294 .105 .388 2.793 .008
Zelf-Als-Context (SACS) 1.554 1.406 1.105 .275 .182 .096 .279 1.905 .063
Tabel 7 : intercepten, regressiecoëfficiënten, t-waarden en p-waarden voor mediatoren binnen de
mindfulness-cluster.
Mediator Intercept SD t Sig (2-tailed)
B SD β t Sig (2-tailed)
Depressie (HADS)
Ruminatie (PTQ) -1.635 .733 -2.232 .031 .195 .059 .446 3.303 .002
Experiëntiële vermijding (CAQ)
-2.997 .574 -5.226 .000 .065 .054 .178 1.189 .241
Cognitieve fusie (CFQ) -1.406 .681 -2.064 .045 .224 .055 .526 4.106 .000
Angst (HADS)
Ruminatie (PTQ) -1.130 .566 -1.995 .052 .232 .046 .608 5.086 .000
Experiëntiële vermijding (CAQ)
-3.230 .532 -6.067 .000 -.002 .050 -.007 -.048 .962
Cognitieve fusie (CFQ) -1.211 .554 -2.186 .034 .227 .044 .610 5.104 .000
Positief affect
(PANAS)
Ruminatie (PTQ) 1.860 1.243 1.497 .142 -.429 .100 -.544 -4.297 .000
Experiëntiële vermijding (CAQ)
5.527 1.103 5.011 .000 -.029 .104 -.072 -.472 .639
Cognitieve fusie (CFQ) 1.755 1.178 1.490 .143 -.450 .095 -.583 -4.756 .000
Negatief affect
(PANAS)
Ruminatie (PTQ) -5.680 1.496 -3.797 .000 .449 .120 .490 3.729 .001
Experiëntiële vermijding (CAQ)
-9.902 1.277 -7.752 .000 -.066 .121 -.083 -.545 .589
Cognitieve fusie (CFQ) -7.195 1.593 -4.516 .000 .284 .128 .318 2.221 .032
Psychisch functioneren
(SF-36)
Ruminatie (PTQ) 2.356 1.779 1.324 .192 -.586 .143 -.525 -4.093 .000
Experiëntiële vermijding (CAQ)
6.864 1.526 4.498 .000 -.189 .144 -.195 -1.306 .199
Cognitieve fusie (CFQ) 2.586 1.744 1.483 .145 -.571 .140 -.524 -4.078 .000
Fysiek functioneren
(SF-36)
Ruminatie (PTQ) -.212 1.425 -.149 .882 -.381 .115 -.448 -3.320 .002 Experiëntiële vermijding (CAQ)
2.653 1.163 2.282 .028 -.119 .110 -.163 -1.082 .285
Cognitieve fusie (CFQ) -.474 1.348 -.352 .727 -.418 .108 -.503 -3.859 .000
Tabel 8 : intercepten, regressiecoëfficiënten, t-waarden en p-waarden voor mediatoren binnen de cluster
van transdiagnostische factoren.
51
Zo bleek het effect van de MBSR training op depressie, angst, positief affect, negatief
affect en psychisch functioneren in significante mate gemedieerd door alle
voorgestelde variabelen, maar niet door experiëntiële vermijding, zoals gemeten door
de CAQ. In het geval van fysiek functioneren bleken experiëntiële vermijding en zelf-
als-context geen significante mediator te zijn. Uit de significantie van de intercepten
kan men eveneens afleiden of er, na controle voor de vooropgestelde mediator, nog
een uniek trainingseffect overblijft.
Wordt het effect van MBSR op welzijn gemodereerd door mindfulness-
factoren en/of transdiagnostische factoren?
Ook hier werd de methode voor moderatie, zoals beschreven door Judd, Kenny en
McClelland (2001) gebruikt, aangezien het gaat om een within-subjects design. Volgens
deze procedure dienen alle veronderstelde moderatoren eerst te worden gecentreerd.
In andere woorden werd per mediator een nieuwe variabele aangemaakt waarbij
telkens het steekproefgemiddelde van de ruwe score werd af-getrokken. Ook hier
maakte men gebruik van de verschilscores voor de uitkomstvariabelen (T2 – T1), die
reeds eerder berekend werden. Vervolgens werden drie afzonderlijke regressie-
analyses uitgevoerd per combinatie van moderator en uitkomstvariabele. Vooreerst
werd de premeting van de uitkomstvariabele geregresseerd op de premeting van de
veronderstelde moderator. Vervolgens voerde men dezelfde regressie-analyse uit met
de postmeting en de verschilscore van de uitkomst als afhankelijke variabele. Indien de
ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënt van de premeting van de moderator
significant bleek in de regressie-analyse van de verschilscore van de afhankelijke
variabele, werd gesteld dat het effect van training gemodereerd werd door de
vooropgestelde variabele. In andere woorden kon men zo nagaan of de moderator de
sterkte van het trainingseffect kon voorspellen. Om dit moderatie-effect te
interpreteren, werden per moderatie-analyse twee regressielijnen getekend op basis
van de volgende vergelijking: onafhankelijke variabele = intercept + Beta x afhankelijke
variabele. Een “hoge” en “lage” x-waarde werd berekend op basis van het gemiddelde
en de standaarddeviatie van de gecentreerde moderator in kwestie (hoog = M + SD;
laag = M – SD). Aangezien het gemiddelde van deze gecentreerde variabelen steeds 0
52
was, kon men enkel werken met de standaarddeviaties (hoog = SD; laag = - SD). De
resultaten van deze analyse worden per uitkomstvariabele vermeld.
Depressie (HADS).
Premeting (T1) Postmeting (T2) Verschilscore (T2-T1) B t p B t p B t p
Mindfulness -.127 -2.435 .018 -.077 -1.916 .062 .167** 3.351 .002 Acceptatie -.230 -5.267 .000 -.115 -3.440 .001 .123* 2.639 .011 Zelf-als-context -.105 -1.925 .059 -.057 -1.559 .126 .076 1.569 .124 Ruminatie .273 4.845 .000 .120 2.565 .014 -.194** -3.227 .002 Experiëntiële vermijding
.043 1.116 .269 .059 2.135 .038 -.028 -.71 .477
Cognitieve fusie .219 4.799 .000 .095 2.737 .009 -.156** -3.534 .001 Geloofwaardigheid -.486 -.793 .431 -.957 -2.207 .033 -1.244 -1.869 .069 Verwachting -.560 -.916 .364 -.599 -1.459 .152 -.723 -1.165 .250 Tabel 9 : ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten, t-waarden en p-waarden per moderator voor de
afhankelijke variabele depressie (HADS). * p < .05; ** p < .01.
Uit de resultaten blijkt dat dispositionele mindfulness, acceptatie, ruminatie en
cognitieve fusie vier significante moderatoren zijn voor het effect van de
mindfulnesstraining op depressie. In andere woorden kan het effect van de training op
depressie voorspeld worden aan de hand van de scores die men behaalt op de
voorgenoemde moderatoren. Uit grafiek 1 kan men afleiden dat een lagere score op
dispositionele mindfulness op tijdstip 1 gepaard gaat met een sterkere daling in
depressie op tijdstip 2. Een lagere score op acceptatie gaat eveneens gepaard met een
sterkere daling in depressie op tijdstip 2. Ook betekent dit dat participanten die reeds
hoog scoorden op acceptatie op tijdstip 1, een minder sterk effect ondervonden op
depressie na afloop van de training. Daarnaast blijkt een hogere score op ruminatie op
tijdstip 1 gepaard te gaan met een sterkere daling in depressie op tijdstip 2. Een
hogere score op cognitieve fusie op tijdstip 1 gaat eveneens gepaard met een sterkere
daling in depressie op tijdstip 2 dan een lagere score.
53
Grafiek 1 : regressielijnen voor de afhankelijke variabele depressie, per significante moderator.
Angst (HADS).
Premeting (T1) Postmeting (T2) Verschilscore (T2-T1) Moderator B t p B t p B t p
Mindfulness -.077 -1.625 .110 -.029 -.629 .532 .138** 3.150 .003 Acceptatie -.192 -4.885 .000 -.130 -3.546 .001 .085* 2.039 .047 Zelf-als-context -.148 -3.228 .002 -.060 -1.484 .145 .086* 2.080 .043 Ruminatie .247 5.024 .000 .173 3.509 .001 -.146* -2.703 .010 Experiëntiële vermijding
.042 1.259 .213 .070 2.294 .027 .001 .021 .983
Cognitieve fusie .247 7.163 .000 .151 4.349 .000 -.117** -2.916 .006 Geloofwaardigheid -.081 -.150 .881 -.889 -1.823 .075 -.762 -1.136 .262 Verwachting -.641 -1.197 .236 -.898 -2.018 .05 .207 .334 .740 Tabel 10 : ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten, t-waarden en p-waarden per moderator voor de
afhankelijke variabele angst (HADS). * p < .05; ** p < .01.
Uit de resultaten weergegeven in tabel 10 kan men afleiden dat het effect van de
mindfulnesstraining op angst op significante wijze gemodereerd wordt door
dispositionele mindfulness, acceptatie, zelf-als-context, ruminatie en cognitieve fusie.
In andere woorden, afhankelijk van de score die men op deze variabelen behaalt op
0
2
4
6
8
10
Premeting Postmeting
De
pre
ssie
(H
AD
S)
Laag MAAS Hoog MAAS
0
2
4
6
8
10
12
Premeting Postmeting
De
pre
ssie
Laag AAQ Hoog AAQ
0
2
4
6
8
10
12
Premeting Postmeting
De
pre
ssie
Laag PTQ Hoog PTQ
0
2
4
6
8
10
12
Premeting Postmeting
De
pre
ssie
Laag CFQ Hoog CFQ
54
tijdstip 1, zal het effect van de training op gerapporteerde angst verschillend zijn. Aan
de hand van de regressielijnen in grafiek 2 kan men deze moderatie-effecten
interpreteren. Vooreerst gaat een lagere score op dispositionele mindfulness op
tijdstip 1 gepaard met een sterkere daling in angst op tijdstip 2. Hetzelfde geldt voor
acceptatie en zelf-als-context. Anderzijds bleek een lagere score voor deze variabelen
op tijstip 1 een sterkere daling in angst op tijdstip 2 te voorspellen. Met betrekking tot
de transdiagnostische factoren blijkt een hogere score op ruminatie bij aanvang van de
training gepaard te gaan met een sterkere daling in angst op het einde van de training.
Daarnaast betekende een hogere score op cognitieve fusie op tijdstip 1 een sterkere
daling in angst op tijdstip 2.
Grafiek 2 : regressielijnen voor de afhankelijke variabele angst, per significante moderator.
0
2
4
6
8
10
12
14
Premeting Postmeting
An
gst
Laag MAAS Hoog MAAS
0
2
4
6
8
10
12
14
16
Premeting Postmeting
An
gst
Laag AAQ Hoog AAQ
0
2
4
6
8
10
12
14
16
Premeting Postmeting
An
gst
Laag PTQ Hoog PTQ
0
2
4
6
8
10
12
14
16
Premeting Postmeting
An
gst
Laag CFQ Hoog CFQ
55
Domeinscore psychisch functioneren (SF-36)
Premeting (T1) Postmeting (T2) Verschilscore (T2-T1) Moderator B t p B t p B t p
Mindfulness .237 1.938 .058 .014 .132 .895 -.468** -3.774 .000 Acceptatie .595 6.349 .000 .199 2.137 .038 -.450** -4.153 .000 Zelf-als-context .427 3.653 .001 .150 1.589 .119 -.363** -3.170 .003 Ruminatie -.563 -4.172 .000 -.241 -1.917 .062 .421** 2.651 .011 Experiëntiële vermijding
-.071 -.802 .426 -.036 -.482 .632 .093 .951 .347
Cognitieve fusie -.558 -5.584 .000 -.245 -2.701 .010 .339** 2.890 .006 Geloofwaardigheid .460 .325 .746 3.858 3.727 .001 3.165 2.141 .038 Verwachting 1.766 1.264 .211 3.84 4.148 .000 .889 .625 .535 Tabel 11 : ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten, t-waarden en p-waarden per moderator voor de
afhankelijke variabele psychisch functioneren (SF-36). * p < .05; ** p < .01.
Uit de cijfers, weergegeven in tabel 11, kan men afleiden dat het effect van de
mindfulnesstraining op psychisch functioneren gemodereerd wordt door het baseline
niveau van alle vooropgestelde variabelen, met uitzondering van experiëntiële
vermijding en verwachtingen omtrent het effect van de training. In andere woorden
rapporteerden deelneemsters met een hogere baseline score op de
mindfulnessfactoren op tijdstip 1 een minder sterke stijging in psychisch functioneren
op tijdstip 2 dan deelneemsters die hier laag scoorden. Anderzijds werd bij
participanten met een hogere baseline score op ruminatie en cognitieve fusie net een
sterkere stijging in mentaal functioneren geobserveerd. Interessant is hier het
significante effect van de geloofwaardigheid van de training. Uit de regressielijnen kan
men het moderatie-effect als volgt interpreteren : wanneer participanten de
mindfulnesstraining als geloofwaardig inschatten, bracht het mindfulnessprogramma
een grotere stijging in psychisch functioneren teweeg. De verwachtingen die men
koesterde omtrent het effect van de training, bleek hier geen significante invloed te
hebben op het trainingseffect.
56
Grafiek 3 : regressielijnen voor de afhankelijke variabele psychisch functioneren, per significante
moderator.
Domeinscore fysiek functioneren (SF-36)
Premeting (T1) Postmeting (T2) Verschilscore (T2-T1) Moderator B t p B t p B t p
Mindfulness .002 .018 .986 -.162 -1.275 .209 -.228 -2.212* .032 Acceptatie .175 1.875 .066 .015 .131 .896 -.191 -2.051* .046 Zelf-als-context .003 .027 .979 -.081 -.708 .483 -.147 -1.559 .126 Ruminatie -.180 -1.515 .135 .002 .015 .988 .239 1.905 .063 Experiëntiële vermijding
-.056 -.802 .426 -.082 -.917 .364 .040 .528 .600
Cognitieve fusie -.137 -1.435 .157 .002 .019 .985 .173 1.842 .072 Geloofwaardigheid -.998 -.904 .370 1.789 1.29 .204 1.831 1.59 .119 Verwachting 1.559 1.427 .159 1.957 1.546 .129 -.595 -.548 .587
Tabel 12 : ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten, t-waarden en p-waarden per moderator voor de
afhankelijke variabele fysiek functioneren (SF-36).*p<.05; **p<.01.
Uit tabel 12, die de resultaten voor de domeinscore fysiek functioneren weergeeft, kan
men afleiden dat het effect van de mindfulnesstraining op fysiek functioneren in
significante mate gemodereerd wordt door de baseline scores voor dispositionele
0
10
20
30
40
50
60
Premeting Postmeting
Psy
chis
ch F
un
ctio
ne
ren
Laag MAAS Hoog MAAS
0
10
20
30
40
50
60
Premeting Postmeting
Psy
chis
ch F
un
ctio
ne
ren
Laag AAQ Hoog AAQ
0
10
20
30
40
50
60
Premeting Postmeting
Psy
chis
ch F
un
ctio
ne
ren
Laag SACS Hoog SACS
0
10
20
30
40
50
60
Premeting Postmeting
Psy
chis
ch F
un
ctio
ne
ren
Laag CFQ Hoog CFQ
57
mindfulness en acceptatie. Wanneer men hier de regressielijnen in beschouwing
neemt, kan men het moderatie-effect van dispositionele mindfulness als volgt
interpreteren : participanten met een hogere baseline score op dispositionele
mindfulness op tijdstip 1 zullen een minder sterke stijging in fysiek functioneren
vertonen op tijdstip 2. Analoog kan men stellen dat deelneemsters met een hogere
baseline score op acceptatie bij aanvang van de training een minder sterke stijging in
fysiek functioneren zullen rapporteren na de training.
Grafiek 4 : regressielijnen voor de afhankelijke variabele fysiek functioneren, per significante moderator
Positief affect (PANAS)
Premeting (T1) Postmeting (T2) Verschilscore (T2-T1) Moderator B t p B t p B t p
Mindfulness .210 2.668 .010 .047 .511 .612 -.266 -2.878** .006 Acceptatie .303 4.312 .000 .131 1.641 .108 -.192 -2.241* .030 Zelf-als-context .205 2.515 .015 .132 1.664 .103 -.090 -1.009 .318 Ruminatie -.250 -2.596 .012 -.058 -.532 .597 .257 2.237* .030 Experiëntiële vermijding
-.081 -1.407 .165 -.056 -.895 .375 .013 .185 .854
Cognitieve fusie -.273 -3.696 .000 -.083 -1.020 .313 .190 2.216* .032 Geloofwaardigheid .694 .743 .460 3.136 3.572 .001 2.546 2.47* .017 Verwachting 1.299 1.409 .164 2.723 3.319 .002 1.080 1.081 .286
Tabel 13 : ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten, t-waarden en p-waarden per moderator voor de
afhankelijke variabele positief affect (PANAS).* p < .05; ** p < .01.
De cijfers in tabel 13 geven aan dat het effect van het MBSR programma op positief
affect gemodereerd wordt door de baseline scores op vier factoren op tijdstip 1 :
dispositionele mindfulness, acceptatie, ruminatie en cognitieve fusie. Meer specifiek
vertoonden participanten met een hogere baseline score op dispositionele
48
50
52
54
56
58
60
Premeting Postmeting
Fysi
ek
Fun
ctio
ne
ren
Laag MAAS Hoog MAAS
46
48
50
52
54
56
58
Premeting Postmeting
Fysi
ek
Fun
ctio
ne
ren
Laag AAQ Hoog AAQ
58
mindfulness en acceptatie op tijdstip 1 een minder sterke stijging in positief affect dan
participanten met een lagere score. Anderzijds observeert men een minder sterke
stijging in positief affect bij participanten die op tijdstip 1 lager scoren op ruminatie en
cognitieve fusie. In het geval van positief affect blijkt de geloofwaardigheid van het
trainingsprogramma, zoals gemeten door de CEQ (Devilly & Borkovec, 2000), ook een
significante moderator te zijn. Indien participanten de training vóór aanvang
geloofwaardiger inschatten, had het programma werkelijk een grotere positieve
invloed op positief affect.
Grafiek 5 : regressielijnen voor de afhankelijke variabele positief affect, per significante moderator.
0
5
10
15
20
25
30
35
Premeting Postmeting
Po
siti
ef
Aff
ect
Laag AAQ Hoog AAQ
0
5
10
15
20
25
30
35
40
Premeting Postmeting
Po
siti
ef
Aff
ect
Laag PTQ Hoog PTQ
0
5
10
15
20
25
30
35
40
Premeting Postmeting
Po
siti
ef
Aff
ect
Laag MAAS Hoog MAAS
0
5
10
15
20
25
30
35
40
Premeting Postmeting
Po
siti
ef
Aff
ect
Laag CFQ Hoog CFQ
59
Negatief affect (PANAS)
Premeting (T1) Postmeting (T2) Verschilscore (T2-T1) Moderator B t p B t p B t p
Mindfulness -.347 -4.339 .000 -.012 -.129 .898 .437 4.525** .000 Acceptatie -.225 -2.665 .010 -.126 -1.622 .112 .152 1.484 .145 Zelf-als-context -.308 -3.584 .001 -.095 -1.223 .228 .209 2.106* .041 Ruminatie .311 2.970 .004 .255 2.559 .014 -.205 -1.493 .143 Experiëntiële vermijding
.065 1.010 .317 .109 1.831 .074 .065 .807 .424
Cognitieve fusie .190 4.002 .015 .321 2.536 .000 -.145 -1.413 .165 Geloofwaardigheid -.418 -.404 .688 -2.093 -2.277 .028 -.819 -.645 .522 Verwachting -.711 -.689 .493 -.562 -.632 .531 .546 .466 .643
Tabel 14 : ongestandaardiseerde regressiecoëfficiënten, t-waarden en p-waarden per moderator voor de
afhankelijke variabele negatief affect (PANAS).* p < .05; ** p < .01.
Uit de resultaten, weergegeven in tabel 14, kan men afleiden dat het effect van de
MBSR training op negatief affect enkel gemodereerd wordt door de baseline score op
twee mindfulnessfactoren bij aanvang van de training, namelijk dispositionele
mindfulness en zelf-als-context. Dit betekent dat, afhankelijk de mate waarin men
reeds mindfulness en zelf-als-context vertoont op tijdstip 1, het effect van de training
op negatief affect verschillend zal zijn. Wanneer men grafiek 6 in beschouwing neemt,
kan men deze moderatie-effecten interpreteren. Een lagere baseline score op
dispositionele mindfulness op tijdstip 1 gaat gepaard met een sterkere daling in
negatief affect op tijdstip 2. Analoog kan men stellen dat individuen met een lagere
baseline score op zelf-als-context bij aanvang van de training een sterkere daling in
negatief affect rapporteren na de training.
Grafiek 6 : regressielijnen voor de afhankelijke variabele positief affect, per significante moderator.
0
5
10
15
20
25
30
35
Premeting Postmeting
Ne
gati
ef
Aff
ect
Laag MAAS Hoog MAAS
0
5
10
15
20
25
30
35
Premeting Postmeting
Ne
gati
ef
Aff
ect
Laag SACS Hoog SACS
60
Discussie
Vele filosofische, spirituele en psychologische tradities belichtten reeds het belang van
het bewustzijn voor het behoud en stimuleren van welzijn van individuen (Wilber,
2000). “Mindfulness” is heden ten dage erg gekend en wijd verspreid als een specifiek
attribuut van het bewustzijn dat men via training kan cultiveren (Brown & Ryan, 2003).
Deze aandacht blijkt niet geheel onterecht te zijn, aangezien in onderzoek consistent
wordt aangetoond dat mindfulness-gebaseerde interventies en programma’s een
positieve invloed hebben op verscheidene facetten van het welzijn van individuen in
algemene, medische en psychiatrische populaties (Baer, 2003). Echter, weinig tot geen
onderzoek werd verricht naar de mechanismen die dit heilzame effect van mindfulness
mogelijk maken. Zoals Shapiro (2006) en collega’s beschrijven, zijn hier twee specifieke
onderzoekslijnen voor nodig. Enerzijds zijn zogenaamde “dismantle studies” nodig die
de specifieke elementen van mindfulness interventies uit elkaar halen om te bepalen
welk van die componenten verantwoordelijk is voor het uitkomsteffect. Anderzijds zijn
studies nodig om te bepalen of het cultiveren van “mindfulness” werkelijk de
werkzame component in MBSR is die leidt tot de positieve veranderingen die men
observeert. De huidige studie trachtte deze hiaat in de literatuur te dichten door het
bestuderen van drie onderzoeksvragen. Vooreerst werd nagegaan of de positieve
effecten van een MBSR programma op het subjectief welzijn ook teruggevonden
konden worden in een populatie van vrouwen, hersteld van borstkanker. Zes
indicatoren voor subjectief welzijn werden opgenomen, namelijk depressie, angst,
positief en negatief affect en fysiek en psychisch functioneren. Daarnaast trachtte men
na te gaan of het effect van de MBSR training op subjectief welzijn gemedieerd werd
door een stijging in mindfulnessvaardigheden en een daling in transdiagnostische
factoren. Als mindfulnessvaardigheden werden drie concepten geselecteerd, namelijk
dispositionele mindfulness, acceptatie en zelf-als-context. Daarnaast werden drie
factoren opgenomen die een belangrijke rol lijken te spelen in het ontstaan en de
instandhouding van verscheidene klinische diagnoses (Ehring & Watkins, 2008; Hayes
et al., 1996; Hayes et al., 2004; Bardeen & Fergus, 2016), namelijk ruminatie,
experiëntiële vermijding en cognitieve fusie. Als laatste werd bestudeerd of het effect
61
van mindfulness op subjectief welzijn ook gemodereerd wordt door de hierboven
vermelde factoren. In andere woorden werd nagegaan of men een verschillende
effectgrootte kon observeren voor de mindfulnesstraining op het subjectief welzijn van
deelneemsters die hoog of laag scoorden op de vooropgestelde moderatorvariabelen.
De resultaten van de huidige studie boden evidentie voor elk van de drie
vooropgestelde onderzoeksvragen. In lijn met voorgaand onderzoek naar de effecten
van MBSR op het welzijn van individuen, suggereren de resultaten van de huidige
studie een positief effect op subjectief welzijn bij Vlaamse vrouwen die hersteld zijn
van borstkanker. Na het voltooien van het MBSR programma rapporteerden de
deelneemsters significant lagere niveaus van depressie en angst. Ook negatief affect
was in significante mate gedaald na afloop van de training. Naast een negatief effect
op psychopathologische factoren, had de training ook een heilzame invloed op enkele
andere, positieve parameters van subjectief welbevinden. Na het beëindigen van de
training rapporteerden de deelneemsters een hoger niveau van positief affect en een
beter psychisch en fysiek functioneren. Onze eerste hypothese, die stelde dat het
MBSR programma een heilzame invloed zou hebben op subjectief welzijn, blijkt
bevestigd te worden door de data. Deze resultaten impliceren eveneens dat dit
positieve effect, gerapporteerd door Baer (2003), stand houdt in een specifieke
populatie van vrouwen, hersteld van borstkanker. Bovendien had de training ook een
positieve invloed op drie specifieke mindfulnessvaardigheden. Na het voltooien van de
training rapporteerden participanten een sterker contact met hun ervaringen in het
hier-en-nu, een grotere bereidheid om deze ervaringen toe te laten en te accepteren.
Daarnaast slaagden participanten er meer in zichzelf te beschouwen als een context
waarin de cognitieve en affectieve inhouden zich afspelen, eerder dan samen te vallen
met de eigen inhouden. In andere woorden, een Mindfulness-Based Stress Reduction
programma lijkt effectief te zijn in het verhogen van mindfulness bij de participanten.
De interventie bleek ook een significante positieve invloed te hebben op drie factoren
die over verschillende klinische beelden (transdiagnostisch) geobserveerd worden,
namelijk ruminatie, experiëntiële vermijding en cognitieve fusie. Een belangrijke
opmerking is echter dat deze resultaten geen evidentie voor een causaal effect van de
62
MBSR training op welzijn bieden. Aangezien deze studie geen controlegroep opnam,
kon men niet controleren voor andere factoren zoals spontane verbetering of andere
mogelijke oorzakelijke factoren die van invloed konden zijn.
Mindfulness, acceptatie, cognitieve fusie en ruminatie vóór de start van de training
bleken op consistente wijze (over alle vooropgestelde indicatoren) een significante
mediator te zijn voor het effect van de training op subjectief welzijn. Het effect van het
trainingsprogramma op verschillende facetten van subjectief welzijn blijkt onder meer
te verlopen via een stijging in dispositionele mindfulness (contact met hier-en- nu) en
acceptatie en een daling in ruminatie en cognitieve fusie. Bovenstaande resultaten
belichten dus enkele werkzame factoren van de MBSR training. Mindfulness-Based
Stress Reduction blijkt vaardigheden zoals acceptatie en contact met hier-en-nu te op
effectieve wijze te cultiveren. Daarnaast slaagt deze interventie erin om cognitieve
fusie en ruminatie te reduceren. Deze mechanismen zouden vervolgens zorgen voor
het positieve effect op subjectief welzijn. Hier blijken de baseline scores op de
Cognitive Avoidance Questionnaire (CAQ; Sexton & Dugas, 2008) echter voor geen van
de indicatoren van welzijn een significante mediator te zijn. Dit is een merkwaardige
bevinding om verscheidene redenen. Vooreerst werd experiëntiële vermijding reeds
door meerdere auteurs geïdentificeerd als transdiagnostische factor (Hayes, Wilson,
Gifford & Follette, 1996). Bovendien blijkt acceptatie, de theoretische tegenhanger van
experiëntiële vermijding, wel een significante mediator te zijn. Deze resultaten zijn
eveneens merkwaardig in het licht van de resultaten voor ruminatie (gemeten door de
PTQ). Het is mogelijk dat, hoewel piekeren en cognitief vermijdingsgedrag zoals
gedachtenonderdrukking topografisch gezien niet gelijkaardig lijken, functioneel wel
hetzelfde doel hebben, namelijk het vermijden van leed. Volgens een studie door
Borkovec en Roemer (1995) bij patiënten met een gegeneraliseerde angststoornis
bleek perseveratief piekeren vaak tot doel te hebben om specifieke aversieve cognities
te vermijden. Angstige individuen blijken vaak te piekeren om te verhinderen het
negatieve affect te ervaren dat geassocieerd is met negatieve interne ervaringen.
Daarnaast is het mogelijk dat piekeren over banale thema’s een strategie is om
zwaardere en meer aversieve thema’s te kunnen vermijden (Borkovec et al., 1998). Dit
63
verband tussen piekeren en cognitieve/experiëntiële vermijding werd ook
teruggevonden in klinisch depressieve populaties (Cribb, Moulds & Carter, 2006;
Moulds, Kandris & Starr, 2007). In het licht van dit idee lijkt het eveneens vreemd dat
de scores voor cognitieve vermijding niet significant is, terwijl de resultaten voor
ruminatie wel in lijn liggen met de verwachtingen voor de drie onderzoeksvragen. Een
laatste argument voor het verwachten van een significant mediatie-effect voor
experiëntiële vermijding is dat experiëntiële vermijding en cognitieve fusie theoretisch
gezien vaak aan elkaar gepaard worden. Volgens Hayes en collega’s (2012) zouden
deze twee processen samen “de hoeksteen van de psychopathologie” vormen. Ter
verklaring van het niet-significante mediatie-effect van experiëntiële vermijding, kan
men zich wenden tot de theorievorming rond Acceptance and Commitment Therapy
zoals beschreven door Hayes en collega’s (Hayes, Strosahl & Wilson, 1999). In het licht
van de filosofische en theoretische assumpties van ACT, lijkt het misschien zelfs logisch
dat gevoelens van angst of depressie en negatief affect op korte termijn toenemen of
meer op de voorgrond komen te staan in de subjectieve beleving. Door het werken
aan acceptatie tijdens de training, worden alle experiëntiële vermijdingsstrategieën als
het ware ondermijnd. De barrières die de participanten gedurende lange tijd
opbouwden om hun gevreesde gevoelens en cognities uit het zicht te houden, vallen
weg, waardoor deze aanvankelijk wel heel (pijnlijk) dichtbij komen. Eén van de
mechanismen die ervoor zorgen dat mensen blijven vermijden is namelijk omdat
experiëntiële vermijding op korte termijn opluchting biedt. De ongewenste stimulus
blijft uit. Omdat men leert deze ervaringen toe te laten, ongeacht hun evaluatieve
waarde, wordt men er ook mee geconfronteerd. Theoretisch gezien hoeft deze
bevinding omtrent de CAQ geen negatieve uitkomst te zijn. Volgens de assumptie van
destructieve normaliteit (Hayes, Strosahl & Wilson, 1999) is het lijden inherent aan het
menselijke bestaan en zijn alle pogingen van de mens om dit lijden te vermijden of
ongedaan te maken nutteloos of zelfs contraproductief. Wat men wel ziet in de
resultaten is dat cognitieve fusie op significante wijze afneemt tijdens het verloop van
de training. Deze daling in cognitieve fusie gaat bovendien ook gepaard met een
stijging in subjectief welzijn. Men laat de eigen aversieve gevoelens, cognities en
64
andere ervaringen toe, maar leert zich op een andere manier te verhouden ten
opzichte van deze ervaringen, waardoor de confrontatie draaglijker wordt. Hoewel
deze verklaring theoretisch gezien zinnig lijkt, is het raadzaam in rekening te nemen
dat de verschilscore tussen pre- en postmeting voor de Cognitive Avoidance
Questionnaire maar nipt significant was. Een tweede mogelijke visie heeft betrekking
op een potentiële interactie tussen cognitieve fusie en experiëntiële vermijding. Zoals
reeds eerder vermeld, worden experiëntiële vermijding en cognitieve fusie door
sommige auteurs voorgesteld als twee processen die samen de hoeksteen vormen
voor psychopathologie (Hayes et al., 2012). Zij suggereren dat cognitieve fusie en
experiëntiële vermijding op zich niet per definitie maladaptief zijn. Het proces van
cognitieve fusie zou maladaptief worden bij een gebrek aan alternatieven voor fusie
die op een flexibele wijze toegepast kunnen worden. Analoog stelt men voor dat
vermijding om leed te verzachten of te elimineren op zich niet noodzakelijk inadequaat
of contraproductief is. Problemen zouden ontstaan wanneer vermijding de enige bron
van regulatie is, die op rigide wijze en over verschillende contexten wordt toegepast.
Met name de combinatie van cognitieve fusie en experiëntiële vermijding zou
problematisch zijn. Een recente studie door Bardeen en Fergus (2016) biedt empirische
ondersteuning voor deze stelling. Zij vonden dat het effect van cognitieve fusie op
welzijn sterker werd, naarmate participanten meer experiëntiële vermijding
vertoonden. Dit idee vormt een andere uitwerking van het werkingsmechanisme van
experiëntiële vermijding. Experiëntiële vermijding zou kunnen fungeren als katalysator
in het effect van cognitieve fusie op welzijn.
Voor fysiek functioneren bleek enkel zelf-als-context geen significante mediator te zijn.
In andere woorden had de mindfulnesstraining wel een positieve invloed op zelf-als-
context, maar deze vaardigheid had op zijn beurt geen positieve, mediërende invloed
op fysiek functioneren. Dit resultaat sprak de verwachtingen tegen. Echter, voor alle
uitkomstvariabelen die betrekking hadden op mentale inhouden (depressieve of
angstige gemoedstoestand, positief en negatief affect…) was zelf-als-context een
significante mediërende en modererende factor. Zelf-als-context wordt gedefinieerd
als een locus, een perspectief van waaruit gebeurtenissen ervaren worden, maar die
65
op zich los staat van die ervaringen. Of, zoals Goleman (1980, p. 146) beschrijft : “The
first realization in “meditation” is that the phenomena contemplated are distinct from
the mind contemplating them”. Theoretisch gezien ligt de focus hier duidelijk op het
aannemen van een neutraal metaperspectief ten aanzien van mentale fenomenen
zoals herinneringen, gedachten, gevoelens, zelfbeeld, rollen,… Ook in de Self-As-
Context Scale (Gird & Zettle, 2013) focust men voornamelijk op mentale inhouden en
wordt nergens gerefereerd naar lichamelijke sensaties. In die zin is het niet onlogisch
dat, wanneer men een maat afneemt die peilt naar cognitieve inhouden en een
uitkomstmaat die peilt naar fysiek functioneren, het proces van zelf-als-context niet
significant blijkt te zijn als mediator. Deze resultaten dragen in zich enkele belangrijke
klinische implicaties. Vooreerst, indien men de belangrijkste mediatoren waarlangs
een mindfulnesstraining zijn positieve effecten bewerkstelligt, kan identificeren, kan
dit geïmplementeerd worden om de effectiviteit van de training te optimaliseren.
Dergelijk mediatie-onderzoek maakt het immers mogelijk om de werkzame elementen
binnen een mindfulnessinterventie zoals MBSR te identificeren. Daarnaast impliceren
de resultaten dat mindfulness van betekenis kan zijn in de behandeling van
verschillende klinische beelden waar de transdiagnostische factoren zich manifesteren
zoals depressie of verschillende angststoornissen. Het doel van deze studie was om
werkzame factoren van het MBSR programma te identificeren. De behandelfinaliteit
van MBSR is het cultiveren van “mindfulness”. De resultaten bieden evidentie voor de
beschrijving van mindfulness volgens Acceptance and Commitment Therapy. Volgens
de ACT steunt het concept “mindfulness” op vier theoretische constructen, namelijk
contact met het hier-en-nu, defusie, acceptatie en zelf-als-context. Drie van deze
processen werden opgenomen in de huidige studie en bleken in significante mate
beïnvloed te worden door de mindfulnesstraining. Deze drie factoren bleken ook het
effect van de training op subjectief welzijn te mediëren en lijken dus een belangrijke
rol te spelen in de werkzaamheid van deze mindfulness interventie. Deze resultaten
bieden evidentie voor de constructvaliditeit van deze vooropgestelde processen. Eén
construct werd in deze studie niet opgenomen in de cluster van
mindfulnessvaardigheden, namelijk defusie. Hier had men eventueel nog de Drexel
66
Defusion Scales (Forman et al., 2012) kunnen opnemen, als expliciete maat voor
cognitieve defusie. Echter, waar defusie in de literatuur als ACT-proces wordt
vooropgesteld, wordt cognitieve fusie hier als tegenhanger gesteld. De Cognitive
Fusion Questionnaire (Gillanders et al., 2014) werd in deze studie opgenomen als
transdiagnostische factor en de scores op dit instrument werden ook beïnvloed door
de training zoals verwacht. Ook bleek cognitieve fusie een belangrijke mediërende
factor te zijn in het effect van de training op welzijn. Hier kan men, weliswaar indirect,
evidentie vinden voor de constructvaliditeit van fusie/defusie binnen het
mindfulnessmodel van ACT.
Dispositionele mindfulness, zoals gemeten met de Mindful Attention and Awareness
Scales (Brown & Ryan, 2003), bleek het effect van de mindfulnesstraining op alle
indicatoren van subjectief welzijn te modereren. Voor elk van de uitkomstmaten gold
dat individuen die bij aanvang van de training reeds meer contact hadden met het
hier-en-nu, een minder sterke stijging in subjectief welzijn vertoonden dan individuen
die bij aanvang lagere niveaus van dispositionele mindfulness vertoonden. Dit
moderatie-effect ligt in lijn met eerder uitgevoerde studies en werd bijvoorbeeld
geobserveerd door Shapiro en collega’s (2011). Hetzelfde werd teruggevonden voor
acceptatie. Deze factor bleek een significante moderator te zijn voor het effect van
mindfulness op alle indicatoren van subjectief welzijn, behalve negatief affect. Deze
resultaten lijken te suggereren dat contact met het hier-en-nu en een accepterende,
niet-beoordelende attitude ten aanzien van de eigen ervaringen een belangrijke
invloed hebben op de grootte van het effect van een MBSR programma op welzijn.
Factoren zoals zelf-als-context en cognitieve fusie lijken variërend significant te zijn als
moderator, afhankelijk van de beschouwde uitkomstvariabele. De verwachtingen die
participanten koesterden omtrent het effect van de training bleken voor geen van de
indicatoren van welzijn een significant modererend effect te hebben. De
geloofwaardigheid van de rationale van de training bleek slechts voor twee
uitkomstvariabelen een significante moderator te zijn, namelijk voor positief affect en
psychisch functioneren. Bij een eerste lezing lijken deze resultaten te impliceren dat
hier geen sprake zou zijn van een zeer overtuigend placebo-effect.
67
Echter, het is mogelijk dat het moment van de premeting, vóór aanvang van de eerste
sessie, niet het meest geschikte moment was om dit instrument af te nemen. De kans
lijkt groot dat velen onder de participanten zich nog geen behoorlijk beeld konden
vormen van de rationale van de training en de te verwachten effecten. Aangezien vele
participanten voor het onderzoek nog nooit in aanraking waren gekomen met het
mindfulness-gedachtengoed, is dit een plausibele stelling. Dit kan een verklaring zijn
waarom de verwachtingen omtrent de training en de geloofwaardigheid van de
rationale niet consistent significant bleken in het voorspellen van de uitkomsten. In
een studie door Kingston, Chadwick, Meron en Skinner (2007) werd nagegaan wat de
impact was van een mindfulnessinterventie (zes sessies van één uur) op pijntolerantie,
psychologisch welzijn en fysiologische activiteit. In dit onderzoek werd de Credibility
and Expectancy Questionnaire (Borkovec) bijvoorbeeld halfweg en op het einde van de
training afgenomen. Daarom lijkt het raadzaam om deze resultaten met enige
voorzichtigheid te gaan interpreteren. Ook deze resultaten omtrent moderatie dragen
in zich een belangrijke klinische implicatie. Aangezien mindfulness tegenwoordig zeer
populair is, bestaat mogelijks het idee dat mindfulness voor iedereen nuttig kan zijn.
Jon Kabat-Zinn zelf beschrijft ook hoe mindfulness een inherent attribuut is van het
menselijke bewustzijn dat bij iedereen van nature aanwezig is en ook gecultiveerd kan
worden. Deze stelling werd door de resultaten van de huidige studies weliswaar niet
ontkracht, maar eerder genuanceerd. Mindfulness-Based Stress Reduction lijkt over
het algemeen positieve effecten te hebben op welzijn, maar dit effect blijkt niet voor
alle individuen even sterk te zijn. Zo lijken de data te suggereren dat individuen die
initieel over weinig mindfulnessvaardigheden beschikken, zoals cognitieve defusie en
acceptatie, een groter effect ondervinden van de mindfulness interventie. Daarnaast
lijken mensen die een hoger basisniveau van ruminatie en cognitieve fusie vertonen,
een groter positief effect observeren door de training. Dit is een bijzonder interessant
inzicht. Op basis van dergelijk onderzoek kan men individuen identificeren die het
grootste positieve effect zouden ondervinden door het MBSR programma. Op zich is
dit een logisch idee. Indien iemand gedurende lange tijd in het buitenland vertoeft,
maar de lokale taal niet machtig is, zal deze persoon op korte tijd zeer veel bijleren.
68
Wanneer datzelfde individu de taal al zeer goed onder de knie heeft, zal de taalkennis
van dat individu er nog weinig beter op worden.
Deze studie kende echter enkele belangrijke beperkingen, die men bij de interpretatie
van de resultaten in rekening dient te nemen. Vooreerst werd een relatief grote uitval
van deelneemsters geobserveerd. Negenenvijftig participanten vatten het programma
aan. Gedurende het verloop van de training haakten echter dertien participanten af,
die samen tweeëntwintig procent van de volledige steekproef uitmaakten. Deze drop-
out zorgde ervoor dat de premeting en postmeting een verschillend aantal datapunten
omvatten. Wanneer men een inadequate strategie hanteert bij ontbrekende
itemscores in de dataset, kan dit leiden tot vertekende resultaten, een verstoorde
statistische power of invalide conclusies (Acock, 2005). In de analyse van deze data
werd listwise deletion toegepast om te corrigeren voor deze drop-out. Bij het opstellen
van de syntaxen die in SPSS gebruikt werden om de totaalscores van de instrumenten
te berekenen, werden ontbrekende itemscores niet meegerekend en werd gedeeld
door het aantal valide items. Zo kon toch een totaalscore berekend worden. Het lijkt
bijgevolg belangrijk om deze beperking ook in rekening te nemen bij de interpretatie
van de resultaten. Roderick Little (1995) beschrijft verscheidene andere methoden om
simultaan de data en het drop-out proces te modelleren volgens het patroon van
missingness in de data.
Een volgende belangrijke beperking van deze studie is dat enkel een trainingsconditie
werd opgenomen, zonder een controlegroep. In het geval van deze studie zou een
controlegroep kunnen bestaan uit participanten die niet de training meevolgden.
Mogelijks had men een controlegroep kunnen includeren waarbij participanten
gedurende acht weken wekelijks bij elkaar kwamen voor begeleide groepsgesprekken.
Om zicht te krijgen op eventuele spontane verbetering had men een controle-groep
kunnen opstellen die helemaal geen interventie kreeg. Dit werd echter niet gedaan
omwille van het beperkte tijdsbestek van de studie en om financiële redenen. Omwille
van deze beperking in het onderzoeksdesign is het minder aangewezen om causale
interpretaties te maken omtrent de resultaten van de studie. Daarnaast kan men niet
69
controleren voor placebo-effecten, spontane verandering en andere factoren die
mogelijks van invloed waren tijdens de training.
Een derde beperking is dat men de scores op de Cognitive Avoidance Questionnaire
(CAQ; Sexton & Dugas, 2008) beschouwde als indicatie voor experiëntiële vermijding.
Het is echter mogelijk dat de CAQ slechts een onderdeel van het construct
experiëntiële vermijding vatte, waardoor hier mogelijks een conceptuele verwarring in
in het selecteren van de instrumenten sloop. De Cognitive Avoidance Questionnaire
(CAQ; Sexton & Dugas, 2008) is namelijk een maat voor verschillende cognitieve
vermijdingsstrategieën zoals gedachten-onderdrukking, gedachten-substitutie en het
vermijden van situaties of stimuli die specifieke aversieve gedachten uitlokken. Hoewel
het vermijden van aversieve cognities een belangrijk onderdeel is van experiëntiële
vermijding, heeft dit proces een bredere definitie. Experiëntiële vermijding gaat om
het niet wensen te ervaren van specifieke ervaringen, lichamelijke sensaties,
gedachten, herinneringen of emoties. Daarbij zal het individu stappen ondernemen om
de vorm of frequentie van deze ervaringen te veranderen (Hayes, Wilson, Gifford &
Follette, 1996). Bij een eerste lezing lijkt cognitieve vermijding dus niet de volledige
lading van experiëntiële vermijding te dekken. Hoewel Hayes en collega’s (1996)
argumenteren dat de termen emotionele vermijding en cognitieve vermijding als
synoniem voor experiëntiële vermijding gebruikt kunnen worden op casusniveau
(wanneer duidelijk is welke aspecten van de ervaring de persoon wenst te vermijden),
lijkt het me incorrect deze gelijkstelling door te trekken in het kader van empirisch
onderzoek. Hoe dan ook vormt cognitieve vermijding een belangrijk onderdeel van
experiëntiële vermijding, dus blijft het vreemd dat de CAQ niet significant bleek als
mediator of moderator in het trainingseffect op welzijn.
Ten vierde dient men bij het interpreteren van de verschilscores op de
uitkomstvariabelen rekening te houden met het fenomeen van regressie naar het
gemiddelde. Algemeen wordt geobserveerd dat, wanneer men herhaalde metingen bij
hetzelfde subject beschouwt, relatief hoge of lage scores vaker gevolgd worden door
een minder extreme score, dichter bij het ware gemiddelde van dat subject. Regressie
70
naar het gemiddelde (RTM; Galton, 1886) is een statistisch fenomeen dat zich
manifesteert wanneer herhaalde metingen uitgevoerd worden op hetzelfde subject of
dezelfde eenheid van subjecten. Dit fenomeen presenteert zich omdat de gemeten
waarden een random fout bevatten : een niet-systematische variatie in de
geobserveerde waarden rond een “waar gemiddelde”. De uitdaging bestaat er
vervolgens in om werkelijke verandering in scores tussen twee metingen te
onderscheiden van deze regressie naar het gemiddelde, omwille van natuurlijke
variatie. Aangezien de huidige studie geen controlegroep opnam, was het niet mogelijk
dit te doen door middel van een scatterplot van verandering. Anderzijds zijn
statistische correcties mogelijk om aangepaste schattingen te bekomen bij het
analyseren van de data (Barnett, van der Pols, Dobson, 2005).
Ten vijfde kon men, om eventuele volgorde-effecten bij het invullen van de
vragenlijsten uit te zuiveren, de volgorde van de vragenlijsten in de bundels
balanceren. Aangezien het ging om een bundel van twaalf vragenlijsten, is het niet
onlogisch te stellen dat participanten vermoeid raakten naar het einde van de bundel
toe. Mogelijks vullen deelneemsters de laatste vragenlijsten dus op een andere,
minder grondige of consistente manier in dan de eerste vragenlijsten in de bundel. Op
het eerste zicht lijkt dit echter niet gereflecteerd te zijn in de interne consistentie van
de afgenomen vragenlijsten. Men ziet enige variatie in Cronbach Alpha’s, maar deze
liggen niet in lijn met de volgorde van afname van de vragenlijsten.
Ten vijfde kan men stellen dat een belangrijk exclusiecriterium afwezig was of niet
uitgewerkt. Vele participanten werden namelijk gerekruteerd door de psycholoog van
wie zij begeleiding genoten. Hier is het erg moeilijk om het zuivere trainingseffect te
onderscheiden van enige andere psychologische begeleiding die de participanten
kregen voor of tijdens de behandeling. Mogelijks had men dit nog als exclusiecriterium
of controlevariabele kunnen opnemen. Echter, bij de telefonische screening van het
onderzoek werd psychologische begeleiding niet bevraagd. Achteraf gezien lijkt dit een
niet onbelangrijke factor, die mogelijks mee de resultaten gekleurd kan hebben.
71
Een laatste beperking was dat, hoewel aanwezigheid bij elk van de acht
trainingssessies verwacht werd van alle participanten, vele deelneemsters één of
meerdere sessies gemist bleken te hebben. Aanwezigheid werd echter niet
systematisch bijgehouden. Bijgevolg kon het aantal bijgewoonde sessies niet
opgenomen worden als controlevariabele in de data-analyse. Een plausibele
hypothese had kunnen zijn dat participanten die alle sessies bijwoonden, een sterker
effect ondervonden op subjectief welzijn. Niet alleen zouden deze participanten meer
tijd hebben gehad om te oefenen, ook zouden zij het volledige pakket van informatie
en oefeningen gekregen hebben. Mogelijks zorgde het missen van een sessie voor het
moeilijker opnemen en begrijpen van het materiaal tijdens de volgende sessie.
Hetzelfde zou kunnen gelden voor de mate waarin men thuis, buiten de sessies, tijd
spendeerde aan het oefenen van de aangeleerde vaardigheden. Er bestaat immers
slechts weinig empirisch onderzoek naar de effecten van het thuis oefenen van de
aangeleerde vaardigheden in klinische populaties (Carmody & Baer, 2008). De
resultaten van de weinige beschikbare studies, blijken inconsistent te zijn (Nyklicek,
Karlijn & Kuijpers, 2008). Ook hier kan men bedenken dat, hoe meer men thuis oefent,
hoe groter de transfer van vaardigheden zal zijn en hoe sterker het effect zou kunnen
zijn op welzijn. Bij het interpreteren van de huidige resultaten gaat men er dus van uit
dat alle deelneemsters in voldoende mate aanwezig waren tijdens de sessies en
voldoende tijd spendeerden aan het thuis oefenen van de aangeleerde vaardigheden.
Mogelijks hadden deze variabelen de resultaten nog meer genuanceerd.
Hoewel deze studie een aanzet geeft tot het invullen van een belangrijke hiaat in de
wetenschappelijke literatuur, verdienen nog vele aspecten verder onderzoek.
Vooreerst lijkt een follow-up studie noodzakelijk om de lange termijn effecten van de
training na te gaan. Aangezien de mindfulnesstraining over een periode van acht
weken werd aangeboden, en de postmeting plaatsvond na de laatste trainingssessie,
was de tijd tussen de pre- en postmeting vrij kort. Weliswaar duurt de standaard MBSR
programma even lang, maar het kan een terechte vraag zijn of het optimale effect van
een dergelijk programma reeds te zien is na de laatste trainingssessie. Mogelijks
hebben participanten de tijd na de training nodig om de aangeleerde vaardigheden te
72
implementeren in hun levenswijze en daar een merkbaar effect van te ondervinden. In
andere woorden, het trainen van de mindfulnessvaardigheden stopt niet met de
laatste sessie. Aangezien de resultaten van het MBSR programma reeds grotendeels in
de verwachte lijn liggen, biedt dit vanzelfsprekend reeds evidentie voor de effectiviteit
van het programma. Echter, het lijkt interessant te kijken wat de langere termijn
effecten zijn. Mogelijks hebben sommige vaardigheden meer tijd nodig om optimaal
gecultiveerd te kunnen worden en om hun maximale effect te kunnen bewerkstelligen.
Anderzijds is het mogelijk dat, naarmate de tijd na de training verstrijkt, het effect
verkleint omwille van minder oefenen, minder activatie van de aangeleerde
vaardigheden,…
Traditionele benaderingen gaan uit van de zogenaamde “assumptie van gezonde
normaliteit” (Hayes, Strosahl & Wilson, 1999): psychisch lijden zou abnormaal zijn en
psychische gezondheid zou negatief geassocieerd zijn met het aantal en de intensiteit
van psychische klachten. De behandelfinaliteit van psychotherapie is dan ook het
reduceren of elimineren van de psychische klachten. Vanuit het basismodel van
Acceptance and Commitment Therapy gaat men echter uit van de assumptie van
destructieve normaliteit : lijden is inherent aanwezig in het menselijke bestaan en
wordt veroorzaakt door normale psychologische processen. Hier is het doel van
behandeling niet het minimaliseren van psychische klachten, maar het vergroten van
de psychologische flexibiliteit met het oog op het opbouwen van een rijk en waardevol
leven. Cliënten krijgen vaardigheden aangeleerd die hen toelaten hun aversieve
ervaringen mee te nemen in het nastreven van hun waarden. Deze vaardigheden
worden echter steeds gekoppeld aan waarden. Volgens de Acceptance and
Commitment Therapy hebben oefeningen gericht op bijvoorbeeld acceptatie, geen zin
indien zij niet gekoppeld worden aan bepaalde waarden van het individu. Een
potentieel interessante onderzoekspiste zou dus kunnen nagaan of het toevoegen van
een component van waardenexploratie aan een MBSR training een impact heeft op
het trainingseffect. Mogelijks biedt een sterker contact met de eigen waarden en
wensen een extra stimulans om de mindfulnessvaardigheden te gaan toepassen. In het
geval van de huidige doelgroep, die na het beëindigen van de behandeling opnieuw de
73
draad van het dagelijkse leven opnam, kan aandacht voor waardenverduidelijking zeer
nuttig zijn. Gedurende de behandeling staat het overleven centraal. In andere
woorden, het verzet tegen de ziekte staat voorop. Volgens ACT zouden individuen het
contact met de eigen waarden verliezen door een versterkte focus op en fusie met het
“ziek zijn”. Bovendien is het mogelijk dat waarden en levensvisies veranderen door het
meemaken van een dergelijke ingrijpende ziekte. In beide gevallen is het exploreren
van de eigen waarden, wat men belangrijk acht in het leven, nuttig. Ook Shapiro en
collega’s belichten het belang van het “waarom” van het beoefenen van mindfulnes.
Zij identificeerden drie mogelijke intenties bij het beoefenen van mindfulness,
gesitueerd op een continuüm gaande van zelfregulatie naar zelfexploratie tot
zelfbevrijding. Indien men mindfulness beoefent met het oog op zelfregulatie, hanteert
men mindfulness, volgens Shapiro en collega’s, voornamelijk als strategie voor stress-
management en voor het stimuleren van relaxatie en fysiek welzijn. Zelfexploratie zou
betekenen dat men mindfulness beoefent als middel om tot persoonlijk inzicht en
zelfbegrip te komen. Sommige auteurs gaan zo ver om mindfulnessmeditatie te
benoemen als “psychobiologische vorm van introspectie” (Kutz, Borysenko & Benson,
1985). Zelfbevrijding zou gaan om begrip van de eigen relatie met zichzelf, maar ook
om het in contact staan met onze diepste overtuigingen en de waarden die daar uit
voortkomen (Shapiro, 1992). In andere woorden, sommigen beoefenen mindfulness
niet alleen om in contact te komen met hun diepste waarden en levensvisies, maar ook
om naar deze waarden toe te leven. Deze laatste intentie zou men kunnen
interpreteren als het beoefenen van mindfulness als middel om te komen tot een rijk
en waardevol leven. Uit onderzoek bleek reeds dat het effect van mindfulness-
gebaseerde interventies mede beïnvloed (gemodereerd) werd door de intenties van de
deelnemers (zelfregulatie/zelfexploratie/zelfbevrijding) bij het beoefenen van
mindfulness (Shapiro, 1992).
Als laatste gaven enkele observaties gedurende het verloop van de studie aanzet tot
het vermoeden dat kenmerken van de aangewezen mindfulnesstrainer en de ervaren
groepsdynamieken ook een invloed zouden kunnen hebben op het effect dat men
observeert na een dergelijk MBSR programma. In de verschillende trainingsgroepen
74
leek de sfeer op het moment van de postmeting te variëren in termen van een open en
vertrouwelijke, vriendschappelijke omgang met elkaar en de trainer, de algemene
sfeer. In sommige groepen werden plannen gemaakt om elkaar te blijven ontmoeten,
in andere groepen werd de laatste sessie op een relatief koele, zakelijke manier
afgesloten. Algemeen wordt gesteld dat de therapeutische relatie in
psychotherapeutische interventies verantwoordelijk is voor een aanzienlijk deel van de
effectiviteit (Martin, Garske & Davis, 2000). Deze observatie in termen van
groepsverschillen zou eventueel stof kunnen bieden voor onderzoek naar de
therapeutische relatie en trekken van de trainer bij mindfulness interventies.
De huidige studie was één van de eersten die het werkingsmechanisme van
mindfulness (MBSR) ging bestuderen vanuit een mediatie- en moderatieperspectief,
met aandacht voor het idee van transdiagnostiek. De resultaten bieden evidentie voor
de effectiviteit van Mindfulness-Based Stress Reduction. Ook suggereren de data dat
het effect van MBSR op subjectief welzijn gemedieerd wordt door tussenliggende
factoren zoals mindfulnessvaardigheden en transdiagnostische factoren. Bovendien
biedt deze studie ondersteuning voor het idee dat MBSR in verschillende mate
effectief is bij personen die verschillend scoren op mindfulnessvaardigheden en
transdiagnostische factoren. Indien toekomstige studies hier op verder bouwen, wordt
het misschien mogelijk om mindfulnes-gebaseerde interventies, zoals MBSR,
effectiever te maken en gerichter in te zetten.
Referentielijst
Aaronson, N. K., Muller, M., Cohen, P. D. A., Essink-Bot, M. L., Fekkes, M., Sanderman, R., Sprangers, M. A. G., te Velde, A., & Verrips, E. (1998). Translation, Validation and Norming of the Dutch Language Version of the SF-36 Health Survey in Community and Chronic Disease Populations. Journal of Clinical Epidemiology, 51(11), 1055-1068.
Acock, A. C. (2005). Working with missing values. Journal of Marriage and Family, 67, 1012-1028.
Aldao, A., & Nolen-Hoeksema, S. (2010). Specificity of cognitive emotion regulation strategies: A transdiagnostic examination. Behavioral Research and Therapy, 48, 974-983, doi: 10.1016/j.brat.2010.06.002
Amado-Boccara, I., Gougoulis, N., Littre, M. P., Galinowski, A., & Loo, H. (1995). Effects of antidepressants on cognitive functions: A review.Neuroscience & Biobehavioral Reviews, 19(3), 479-493.
75
Anderson, C. M., & Braun, C. A. (2011). Altered Cellular Proliferation And Differentiation. Pathophysiology: A Clinical Approach (pp. 160-186). Philadelphia, PA : Lippincott Williams & Wilkins.
Baer, R. A. (2003). Mindfulness Training as a Clinical Intervention : A Conceptual and Empirical Review. Clinical Psychology : Science and Practice, 10(2), 125-143, doi: 10.1093/clipsy/bpg015
Baer, R. A. (Ed.). (2015). Mindfulness-based treatment approaches: Clinician's guide to evidence base
and applications. Academic Press.
Baer, R. A., Smith, G. T., & Allen, K. B. (2004) Assessment of Mindfulness by Self-Report: The Kentucky Inventory of Mindfulness Skills. Assessment, 11(3), 191-206, doi: 10.1177/1073191 104268029
Bardeen, J. R., & Fergus, T. A. (2016). The interactive effect of cognitive fusion and experiential
avoidance on anxiety, depression, stress and posttraumatic stress symptoms. Journal of
Contextual Behavioral Science, 5(1), 1-6.
Barnett, A. G., van der Pols, J. C., & Dobson, A. J. (2005). Regression to the mean: what it is and how to
deal with it. International Journal of Epidemiology,34(1), 215-220.
Baron, R. M., & Kenny, D. A. (1986) "The Moderator-Mediator Variable Distinction in Social Psychological
Research – Conceptual, Strategic, and Statistical Considerations",Journal of Personality and
Social Psychology, Vol. 51(6), pp. 1173–1182.
Belgian Cancer Registry. (2010) Cancer Prevalence In Belgium. Ontleend aan http://www.kankerregister.org/media/docs/publications/PrevalenceinBelgium2010_e- book.pdf
Bishop, S. R., Lau, M., Shapiro, S., Carlson, L., Anderson Carmody, N. D. J., Segal, Z. V., Abbey, S., Speca, M., & Velting Devins, D. G (2004). Mindfulness: A Proposed Operational Definition. Clinical Psychology: Science and Practice, 11(3), 230–241.
Bjelland, I., Dahl, A.A., Haug, T.T., Neckelmann, D. (2002). The validity of the Hospital Anxiety and Depression Scale: An updated literature review. Journal of Psychosomatic Research, 52(2), 69- 77. Doi.: 10.1016/S0022-3999(01)00296-3
Blackledge, J. T. (2003). An introduction to relational frame theory : basics and applications. The Behavior Analyst Today, 3(4), 421-433.
Bland, J. M., & Altman, D. G. (1994). Regression towards the mean. British Medical Journal, 308(6942),
1499.
Bloom, J. R. (1982). Social support, accommodation to stress and adjustment to breast cancer. Social Science and Medicine, 16, 1329-1338.
Bond, F.W., Hayes, S.C., Baer, R.A., Carpenter, K.M., Guenole, N., & Orcutt, H.K., et al. (2011). Preliminary Psychometric Properties of the Acceptance and Action Questionnaire–II: A Revised Measure of Psychological Inflexibility and Experiential Avoidance. Behaviour Therapy, 42(4), 676-688. doi.:10.1016/j.beth.2011.03.007.
Borkovec, T. D., & Roemer, L. (1995). Perceived functions of worry among generalized anxiety disorder
subjects: Distraction from more emotionally distressing topics? Journal of Behavior Therapy and
Experimental Psychiatry, 26(1), 25-30.
76
Borstkanker. (2013, May 22). Retrieved from http://www.gezondheid.be/index.cfm?fuseaction=art&art_id=3562
Borstkanker. (2014, October 14). Retrieved from http://www.tegenkanker.be/borstkanker
Bosman, F. T., & Van Krieken, J. H. J. M. (2005). Fundamentele aspecten van kanker. In C. J. H. Van de Velde, J. H. J. M. Van Krieken, P. H. M. De Mulder & J. B. Vermorken (Eds.), Oncologie (pp. 3-25). Houten : Bon Stafleu van Loghum.
Brandtstädter, J., & Renner, G. (1990). Tenacious Goal Pursuit and Flexible Goal Adjustment: Explication and Age-Related Analysis of Assimilative and Accommodative Strategies of Coping. Psychology and Aging, 5(1), 58-67, doi: 0882-7974/90/$00.75
Brazier, J. E., Harper, R., Jones, N. M. B., O’Cathain, A., Thomas, K. J., Usherwood, T., & Westlake, L. (1992). Validating the SF-36 health survey questionnaire: new outcome measure for primary care. British Medical Journal, 305, 160-164.
Brown, K. W., & Ryan, R. R. (2003). The benefits of Being Present : Mindfulness and Its Role in Psychosocial Wellbeing. Journal of Personality and Social Psychology, 84(4), 822-848. doi.: 10.1037/0022-3514.84.4.822
Brown, K. W., Ryan, R. M., & Creswell, J. D. (2007). Mindfulness : Theoretical foundations and evidence for its salutary effects. Psychological Inquiry, 18, 211-237.
Carlson, L.E., & Brown, K.W. (2005). Validation of the Mindful Attention Awareness Scale in a cancer population. Journal of Psychosomatic Research, 58(1), 29-33. doi.:10.1016/j.jpsychores.2004.04.366
Carmody, J., & Baer, R. A. (2008). Relationships between mindfulness practice and levels of mindfulness,
medical and psychological symptoms and well-being in a mindfulness-based stress reduction
program. Journal of Behavioral Medicine, 31(1), 23-33.
Classen, C., Koopman, C., Angell, K. & Spiegel, D. (1996). Coping Styles Associated with Psychological Adjustment to Advanced Breast Cancer. Health Psychology, 15(6), 434-437, doi: 0278- 6133/96/$3.00
Cohen, J., Cohen, P., West, S. G., & Aiken, L. S. (2013). Applied multiple regression/correlation analysis
for the behavioral sciences. Routledge.
Cordon, S. L., Brown, K. W., & Gibson, P. R. (2009). The role of mindfulness-based stress reduction on
perceived stress: Preliminary evidence for the moderating role of attachment style. Journal of
Cognitive Psychotherapy, 23(3), 258-269.
Crawford, S. L., Tennstedt, S. L., & McKinlay, J. B. (1995). A comparison of analytic methods for non-
random missingness of outcome data. Journal of Clinical Epidemiology, 48(2), 209-219.
Cribb, G., Moulds, M. L., & Carter, S. (2006). Rumination and experiential avoidance in
depression. Behaviour Change, 23(03), 165-176.
De Gucht, V., & Heiser, W. (2003). Alexithymia and somatisation: A quantitative review of the literature. Journal of Psychosomatic Research, 54(5), 425-434. doi.: doi:10.1016/S0022-3999(02)00467-1
Devilly, G. J., & Borkovec, T. D. (2000). Psychometric properties of the credibility/expectancy questionnaire. Journal of Behavior Therapy and Experimental Psychiatry, 31, 73-86. doi.:10.1016/S0005-7916(00)00012-4
77
Dodd, M. J., Miaskowski, C., & Paul, S. M. (2001). Symptom clusters and their effect on the functional status of patients with cancer. Oncology Nursing Forum, 28, 465–470.
Dunkel-Schetter, C., Feinstein, L. G., Taylor, S. E., & Falke, R. L. (1992). Patters of Coping With Cancer. Health Psychology, 11(2), 79-87.
Ehring, T., Raes, F., Weidacker, K., & Emmelkamp, P. M. G. (2012). Validation of the Dutch Version of the Perseverative Thinking Questionnaire (PTQ-NL). European Journal of Psychological Assessment, 28(8), 102-108. doi : 10.1027/1015-5750/&000097
Ehring, T., & Watkins, E. R. (2008). Repetitive Negative Thinking as a Transdiagnostic Process. International Journal of Cognitive Therapy, 1(3), 192-205, doi: 10.1680/ijct.2008.1.3.192
Ehring, T., Zetsche, U., Weidacker, K., Wahl, K., Schönfeld, S., & Ehlers, A. (2011). The Perseverative Thinking Questionnaire (PTQ): Validation of a content-independent measure of repetitive negative thinking. Journal of Behavioral Therapy and Experimental Psychiatry, 42, 225-232.
Engel, G. L. (1977). The Need for a New Medical Model : A Challenge for Biomedicine. Science, 196(4286), 129-136.
Engel, G. L. (1980). The Clinical Application of the Biopsychosocial Model. American Journal of Psychiatry, 135(5), 535-544.
Engelen, U., De Peuter, S., Victoir, A., Van Diest, I., & Van den Bergh, O. (2006). Verdere validering van
de “Positive and Negative Affect Schedule” (PANAS) en vergelijking van twee Nederlandstalige
versie. Gedrag en Gezondheid, 34, 89-102.
Esper, P., & Heidrich, D. (2005). Symptom clusters in advanced illness. Seminars in Oncology Nursing, 21, 20–28.
Fletcher, L., & Hayes, S. C. (2005). Relational Frame Theory, Acceptance and Commitment Therapy, And a Functional Analytic Definition of Mindfulness. Journal of Rational-Emotive & Cognitive- Behavior Therapy, 23(4), 315-336, doi: 10.1007/s10942-005-0017-7
Forman, E. M., Herbert, J. D., Juarascio, A. S., Yeomans, P. D., Zebell, J. A., Goetter, E. M., Moitra, E.
(2012). The Drexel defusion scale: A new measure of experiential distancing. Journal of
Contextual Behavioral Science, 1, 55-65.
Galton, F. (1886). Regression towards mediocrity in hereditary stature. The Journal of the
Anthropological Institute of Great Britain and Ireland, 15, 246-263.
Gámez, W., Chmielewski, M., Kotov, R., Ruggero, C., & Watson, D. (2011). Development of a measure of
experiential avoidance: The Multidimensional Experiential Avoidance
Questionnaire. Psychological Assessment, 23(3), 692.
Ganz, P. A., Desmond, K. A., Leedham, B., Rowland, J. H., Meyerowitz, B. E., & Belin, T. R. (2002). Quality of Life in Long-Term, Disease-Free Survivors of Breast Cancer: a Follow-up Study. Journal of the National Cancer Institute, 94(1), 39-49.
Garland, E. L., Gaylord, S. A., & Fredrickson, B. L. (2011). Positive Reappraisal Mediates the Stress- Reductive Effects of Mindfulness: an Upward Spiral Process. Mindfulness, 2, 59-67, doi: 10.1007/s12671-011-0043-8
Garland, E., Gaylord, S., & Park, J. (2009) The Role of Mindfulness in Positive Reappraisal. Explore, 5, 37- 44.
78
Gillanders, D., Bolderston, H., Bond, F. W., Dempster, M., Flaxman, P. E., Campbell, L., Kerr, S., Tansey, L., Noel, P., Ferenbach, C., Masley, S., Roach, L., Lloyd, J., May, L., Clarke, S., & Remington, B. (2014). The development and initial validation of The Cognitive Fusion Questionnaire. Behavior Therapy, vol 45(1), 83-101, doi.: 10.1016/j.beth.2013.09.001.
Gird, S. R., & Zettle, R. D. (2013). Developing a Quantitative Measure of Self-as-Context. Graduate Research and Scholarly Projects, 9, 47-48.
Goleman, D. (1980). A map for inner space. In R.N. Walsh & F. Vaughan (Eds.), Beyond ego (pp. 141–
150). Los Angeles: J.P. Tarcher.
Greenwald, A.G., & Banaju, M.R. (1995). Implicit Social Cognition: Attitudes, Self-Esteem, and Stereotypes. Psychological Review, 102(1), 4-27. doi.: 10.1037/0033-295X.102.1.4
Greenwald, A.G., McGhee, D.E., Schwartz, J.L. (1998). Measuring Individual Differences in Implicit Cognition: The Implicit Association Test. Journal of Personality and Social Psychology, 74(6), 1464-1480.
Gosselin, P., Langlois, F., Freeston, M. H., Ladouceur, R., Dugas, M. J., & Pelletier, O. (2002). Le Questionnaire d’Evitement Cognitif (QEC): Développement et validation auprès d’adultes et d’adolescents. Journal de Thérapie Comportementale et Cognitive, 12(1), 24-37.
Gross, J. J., & John, O. P. (2003). Individual Differences in Two Emotion Regulation Processes : Implications for Affect, Relationships and Well-being. Journal of Personality and Social Psychology, 85(2), 348-362, doi: 10.1037/0022-3514.85.2.348
Grossman, P., Niemann, L., Schmidt, S., & Walach, H. (2004). Mindfulness-based stress reduction and health benefits : A meta-analysis. Journal of Psychosomatic Research, 57, 35-43. doi : 10.1016/S0022-3999(03)00573-7
Hayes, S. C. (2004). Acceptance and Commitment Therapy, Relational Frame Theory, and the Third Wave of Behavioral and Cognitive Therapies. Behavior Therapy, 35, 639-665.
Hayes S. C., Barnes-Holmes D., Roche B. (Eds.) (2001). Relational frame theory: A post-Skinnerian account of human language and cognition. NewYork: Kluwer Academic/Plenum Press.
Hayes, S. C., Luoma, J. B., Bond, F. W., Masuda, A., & Lillis, J. (2006). Acceptance and Commitment Therapy: Model, processes and outcomes. Psychology Faculty Publications, 101.
Hayes, S. C., Strosahl, K. D., & Wilson, K. G. (1999). Acceptance and commitment therapy. New York:
Guilford Press.
Hayes, S. C., Strosahl, K. D., & Wilson, K. G. (2012). Acceptance and commitment therapy: The process
and practice of mindful change (2nd ed.). NewYork: Guilford.
Hayes, S. C., Strosahl, K. D., Wilson, K. G., Bissett, R. T., Pistorello, J., & Toarmino, D., et al. (2004). Measuring experiential avoidance: A preliminary test of a working model. The Psychological Record, 54, 553 –578.
Hayes, S. C., Strosahl, K. D., GIfford, E. V., & Follette, V. M. (1996). Experiential avoidance and behavioral disorders: A functional dimensional approach to diagnosis and treatment. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 64, 1152-1168.
Heeren, A., & Philippot, P. (2011). Changes in Ruminative Thinking Mediate the Clinical Benefits of Mindfulness: Preliminary Findings. Mindfulness, 2, 8-13, doi: 10.1007/s12671-010-0037-y
79
Henderson, V. P., Clemow, L., Massion, A. O., Hurley, T. G., Druker, S., & Hébert, J. R. (2011). The effects of mindfulness-based stress reduction on psychosocial outcomes and quality of life in early- stage breast cancer patients: a randomized trial. Breast Cancer Research and Treatment, 131, 99-109, doi: 10.1007/s10549-011-1738-1
Hofmann, S. G., Sawyer, A. T., Witt, A. A., & Oh, D. (2010). The Effect of Mindfulness-Based Therapy on Anxiety and Depression: A Meta-Analytic Review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 78(2), 169-183, doi: 10.1037/a0018555
Judd, C. M., Kenny, D. A., & McClelland G. H. (2001) Estimating and testing mediation and moderation in
within subject design. Psychological Methods, 6(2), 115-134, DOI: 10.1037//1082-989X.6.2.115.
Kabat-Zinn, J. (1982). An outpatient program in behavioral medicine for chronic pain patients based on the practice of mindfulness meditation : Theoretical considerations and preliminary results. General Hospital Psychiatry, 4, 33-47.
Kabat-Zinn, J. (2003). Mindfulness-Based Interventions in Context : Past, Present and Future. Clinical Psychology : Science and Practice, 10(2), 144-156.
Kabat-Zinn, J., & Ludwig, D. S. (2008). Mindfulness in Medicine. JAMA, 300(11), 1350-1352.
Kang, C., & Whittingham, K. (2010). Mindfulness : A Dialogue between Buddhism and Clinical Psychology. Mindfulness, 1, 161-173, doi: 10.1007/s12671-010-0018-1
Kingston, J., Chadwick, P., Meron, D., & Skinner, T. C. (2007). A pilot randomized control trial
investigating the effect of mindfulness practice on pain tolerance, psychological well-being, and
physiological activity. Journal of Psychosomatic Research, 62(3), 297-300.
Kornblith, A. B., & Ligibel, J. (2003). Psychosocial and Sexual Functioning of Survivors of Breast Cancer. Seminars of Oncology, 30, 799-813.
Labelle, L. E., Lawlor-Savage, L., Campbell, T. S., Faris, P., & Carlson, L. E. (2014). Does Self-report mindfulness mediate the effect of Mindfulness-Based Stress Reduction (MBSR) on spirituality and postraumatic growth in cancer patients? Journal of Positive Psychology, doi 10.1080/1743760.2014.927902
Lazarus, R. S., & Folkman, S. (1984). Stress, appraisal and coping. New York: Springer.
Lengacher, C. A., Johnson-Mallard, V., Post-White, J., Moscoso, M. S., Jacobsen, P. B., Klein, T. W., Widen, R. H., Fitzgerald, S. G., Shelton, M. M., Barta, M., Goodman, M., Cox, C. E., & Kip, K. E. (2009). Randomized controlled trial of mindfulness-based stress reduction (MBSR) for survivors of breast cancer. Psycho-oncology, 18, 1261-1272, doi: 10.1002/pon.1529
Lengacher, C. A., Reich, R. R., Post-White, J., Moscoso, M., Shelton, M., Barta, M., Le, N., & Budhrani, P. (2012). Midnfulness based stress reduction in post-treatment breast cancer patients: an examination of symptoms and symptom clusters. Journal of Behavioral Medicine, 35, 86-94, doi: 10.1007/s10865-011-9346-4
Little, R. J. A. (1995). Modeling the Drop-Out Mechanism in Repeated-Measures Studies. Journal of the
American Statistical Association, 90(431), 1112-1121.
80
Luoma, J. B., Hayes, S. C., & Walser, R. D. (2007). Learning ACT: An acceptance & commitment therapy
skills-training manual for therapists. New Harbinger Publications.
Mansell, W., Harvey, A., Watkins, E., & Shafran, R. (2009). Conceptual Foundations of the Transdiagnostic Approach to CBT. Journal of Cognitive Psychotherapy: An International Quarterly, 23(1), 6-19.
Martin, D. J., Garske, J. P., & Davis, M. K. (2000). Relation of the therapeutic alliance with outcome and
other variables: A meta-analytic review. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68(3),
438.
Mitmansgruber, H., Beck, T. N., Höfer, S., & Schüser, G. (2009). When you don’t like what you feel: experiential avoidance, mindfulness and meta-emotion in emotion regulation. Personality and Individual Differences, 46, 448-453.
Moulds, M. L., Kandris, E., Starr, S., & Wong, A. C. (2007). The relationship between rumination,
avoidance and depression in a non-clinical sample. Behaviour Research and Therapy, 45(2), 251-
261.
Nyklíček, I., & Kuijpers, K. F. (2008). Effects of mindfulness-based stress reduction intervention on
psychological well-being and quality of life: Is increased mindfulness indeed the
mechanism? Annals of Behavioral Medicine,35(3), 331-340.
Prins, B., & Decuypere, A. (2013). “Mindfulness is goed voor alles” en zeven andere mythes over mindfulness. Tielt: Lannoo.
Raes, F., & Williams, J. M. G. (2010) The Relationship between Mindfulness and Uncontrollability of Ruminative Thinking. Mindfulness, 1, 199-203, doi: 10.1007/s12671-010-0021-6
Safran, J. D., & Muran, J. C. (2000). Negotiating the therapeutic alliance: A relational treatment guide.
Guilford Press.
Salmela-Aro, K., & Suikkari, A. M. (2008). Letting go of your dreams – Adjustment of child-related goal appraisals and depressive symptoms during infertility treatment. Journal of Research in Personality, 42, 988-1003, doi: 10.1016/j.jrp.2008.02.007
Schopper, D., & De Wolf, C. (2009). How effectivve are breast cancer screening programmes by mammography? Review of the current evidence. European Journal of Cancer, 45, 1916-1923.
Schroevers, M., Nyklíček, I., & Topman, R. (2008). Validatie van de Nederlandstalige Versie van de Mindful Attention Awareness Scale (MAAS). Gedragstherapie, 41, 225-240.
Schutte, N. S., & Malouff, J. M. (2011). Emotional intelligence mediates the relationship between mindfulness and subjective well-being. Personality and Individual Differences, 50, 1116-1119.
Sexton, K. A., & Dugas, M. J. (2008). The Cognitive Avoidance Questionnaire: Validation of the English Translation. Journal of Anxiety Disorders, 22, 355-370, doi.: 10.1016/j.janxdis.2007.04.005
Shapiro, D. H. (1992). A preliminary study of long term meditators: Goals, effects, religious orientation,
cognitions. Journal of Transpersonal Psychology, 24(1), 23–39.
Shapiro, S. L., Bootzin, R. R., Figueredo, A. J., Lopez, A. M., & Schwartz, G. E. (2003). The efficacy of mindfulness-based stress reduction in the treatment of sleep disturbance in women with breast cancer : An exploratory study. Journal of Psychosomatic Research, 54, 85-91.
81
Shapiro, S. L., Brown, K. W., Thoresen, C., & Plante, T. G. (2011). The moderation of Mindfulness‐based
stress reduction effects by trait mindfulness: Results from a randomized controlled trial. Journal
of Clinical Psychology, 67(3), 267-277.
Shapiro, S. L., Carlson, L. E., Astin, J. A., & Freedman, B. (2006). Mechanisms of mindfulness. Journal of
Clinical Psychology, 62(3), 373-386.
Spinhoven, P. H., Ormel, J., Sloekers, P. P. A., Kempen, G. I. J. M., Speckens, A. E. M., & Van Hemert, A.
M. (1997). A validation study of the Hospital Anxiety and Depression Scale (HADS) in different
groups of Dutch subjects. Psychological medicine, 27(02), 363-370.
Stanton, A. L., Danoff-Burg, S., & Huggins, M. E. (2002). The First year after breast cancer diagnosis : Hope and coping strategies as predictors of adjustment. Psycho-Oncology, 11, 93-102, doi: 10.1002/pon.574
Stanton, A. L., Danoff-Burg, S., & Cameron, C. L. (2000). Emotionally expressive coping predicts psychological and physical adjustment to breast cancer. Journal of Consulting and Clinical Psychology, 68, 875-882.
Teasdale, J. D., Segal, Z. V., & Williams, J. M. G. (1995). How does cognitive therapy prevent depressive relapse and why should attentional control (mindfulness) training help? Behavior Research and Therapy, 33, 25-39.
Trindade, I. A. & Ferreira, C. (2014). The impact of body image-related cognitive fusion on eating
psychopathology. Eating Behaviors, 15, 72–75.
UZ Leuven. (2014). Mammografie : Informatie voor Patiënten [Brochure]. Leuven: UZ Leuven.
Van den Beuken-van Everdingen, M.H., Peters, M.L., de Rijke, J.M., Schouten, H.C., van Kleef, M., & Patijn, J. (2008). Concerns of former breast cancer patients about disease recurrence: a validation and prevalence study. Psycho-oncology, 17(11), 1137-1145. doi.: 10.1002/pon.1340
Van de Velde, C. J. H., Schornagel, J.H., & Bartelink, H. (2005). Mammatumoren. In C. J. H. Van de Velde, J. H. J. M. Van Krieken, P. H. M. De Mulder & J. B. Vermorken (Eds.), Oncologie (pp. 345-360). Houten : Bon Stafleu van Loghum.
Van Hoeymissen, P. (2007). Actiegids Vlaams Bevolkingsonderzoek naar Borstkanker [Brochure]. Brussel : Ondersteuningscel Logo’s.
Vickberg, S.M. (2003). The concerns about recurrence scale (CARS): A systematic measure of women's fears about the possibility of breast cancer recurrence. Annels of Behaviour Medicine, 25(1), 16- 24. doi.: 10.1207/S15324796ABM2501_03
Watson, D., Clark, L. A., & Tellegen, A. (1988). Development and Validation of Brief Measures of Positive and Negative Affect : The PANAS Scales. Journal of Personality and Social Psychology, 54(6), 1063-1070.
White, A., Leach, C., Sims, R., Atkonsin, M., & Cottrell, D. (1999). Validation of the Hospital Anxiety and Depression Scale for use with adolescents. Research Support, 175(5), 452-454. doi.:10.1192/bjp.175.5.452 Wilber, K. (2000). Integral Psychology: Consciousness, spirit, psychology, therapy. Boston: Shambhala. Wilson, K. G., & Murrell, A. R. (2004). Values work in acceptance and commitment therapy. Mindfulness and acceptance: Expanding the cognitive–behavioral tradition. New York: Guilford, 120-151.
82
Wilson, K. G., & Sandoz, E. K. (2008). Mindfulness, values, and the therapeutic relationship in Acceptance and Commitment Therapy. Mindfulness and the Therapeutic Relationship, 89-106.
Witek-Janusek, L., Albuquerque, K., Chroniak, K. R., Chroniak, C., Durazo-Arvizu, R., & Mathews, H. L. (2008). Effects of mindfulness-based stress reduction on immune function, quality of life and coping in women newly diagnosed with early stage breast cancer. Brain, Behavior and Immunity, 22, 969-981.
Zigmond, A. S., & Snaith, R.P. (1983). The Hospital Anxiety And Depression Scale, Acta Psychiatrica Scandinavica, 67, 361-370.