m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe...

72
b m en 121 2010 • 37 • 2 Van de redactie 123 Artikelen Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen 124 Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010 139 Dossier: De staat van de universiteit (2) 153 Chris Lorenz Anything goes. Debatteren over de universiteit in Nederland 154 Godfried Engbersen Ontmantel de visitatie-industrie. Een pleidooi voor veelzijdigheid en meertaligheid 160 Robert Kloosterman Van vrijetijdsparadijs naar lopende band? 164 Jo Ritzen Een kans voor Nederlandse research-universiteiten 168 b m 2010 jaargang 37 2 en Boekensignalement Stefan Couperus De bestuurde stad als lingua franca voor historici en bestuurskundigen? 174 Anna Schonewille en Hidde Rinze Koornstra De vogelvrije: over libertair paternalisme en de individuele gevolgen van keuzevrijheid 179 Gastcolumn Zef Hemel Twenty Minutes in Manhattan van Michael Sorkin 183 Abstracts 190

Transcript of m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe...

Page 1: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en 1212010 • 37 • 2

Van de redactie123

Artikelen

Marc van der Meer en Bert RoesSimultaan leren:

beleidsleren in de keten van werk en inkomen124

Wouter van Gent en Sako MusterdIsolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraadsverkiezingen van 2010

139

Dossier: De staat van de universiteit (2)153

Chris LorenzAnything goes.

Debatteren over de universiteit in Nederland154

Godfried EngbersenOntmantel de visitatie-industrie.

Een pleidooi voor veelzijdigheid en meertaligheid160

Robert KloostermanVan vrijetijdsparadijs naar lopende band?

164

Jo RitzenEen kans voor Nederlandse research-universiteiten

168

b

m

2010jaargang 37

2en

Boekensignalement

Stefan CouperusDe bestuurde stad als lingua franca voor historici en bestuurskundigen?

174

Anna Schonewille en Hidde Rinze KoornstraDe vogelvrije: over libertair paternalisme en de individuele gevolgen van keuzevrijheid

179

Gastcolumn

Zef HemelTwenty Minutes in Manhattan van Michael Sorkin

183

Abstracts190

Page 2: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en 2010 • 37 • 2122

Page 3: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en2010 • 37 • 2 123

Van de redactie

Te laat voor het strand. Wederom. Wij beloven beter-schap. Maar ons dunkt dat uw geduld rijkelijk wordt beloond. Een spannend, veelzijdig en actueel num-mer van Beleid en Maatschappij dat inderdaad op het strand niet zou hebben misstaan. Het nummer opent met een bijdrage over de arbeidsvoorziening, een onderdeel van de Nederlandse verzorgingsstaat dat sinds het begin van de jaren negentig vrijwel con-tinu onderwerp is van institutionele verandering. En waaraan, zo lijken recente krantenberichten te sug-gereren, ook dit decennium geen einde zal komen. Maar Van der Meer en Roes kijken vooral naar leer-effecten in de zogenaamde Werkketen en besluiten gematigd positief. Nu maar hopen dat de volgende stelselherziening het geleerde niet achterhaalt.

De tweede bijdrage onderzoekt de vraag wat de relatie is tussen woonomgeving en stemgedrag, en dan in het bijzonder die van Haagse PVV-stemmers tijdens de afgelopen gemeenteraadsverkiezingen. Van Gent en Musterd concluderen dat het stemge-drag deels kan worden verklaard uit etnische concen-tratie, sociale isolatie en stedelijke crises, maar dat gemeentelijke ruimtelijke interventies in de vorm van afgedwongen mengen de verklarende druppel is die de emmer doet overlopen. Aangezien mengen de afgelopen jaren tot het medicijn tegen sociale ano-mie is geworden, doen beleidsmakers er goed aan deze bijdrage tot zich te nemen.

Al even relevant is de tweede episode van ‘de staat van de universiteit’, die Beleid en Maatschap-pij in dit nummer afdrukt. Chris Lorenz neemt de handschoen van Ewald Engelen uit de eerste episode op en riposteert even hard de polemische aanval van deze laatste op Lorenz’ analyse dat de klassieke uni-versiteit ten onder gaat aan nieuwerwetse manage-menttechnieken. Schrijver dezes zal niet ontkennen dat hij enige malen moest slikken bij het kennis-

nemen van Lorenz’ riposte. Gekwalificeerde bijval krijgt Lorenz van Kloosterman en Engbersen, die beiden, zij het in verschillende registers, constateren dat de prestatiemeting aan universiteiten haar doel voorbijschiet en is verworden tot een tijdvretende meetexercitie die alleen bonentellers vermag te be-koren. Van geheel andere aard is de bijdrage van Jo Ritzen, collegevoorzitter van Maastricht University. De Engelse naam van de universiteit geeft al aan dat Ritzens bijdrage niet wil verzanden in nostalgie, maar juist een vlucht naar voren bepleit in de vorm van een grotere Europese oriëntatie van Nederland-se universiteiten en meer publiek onderzoeksgeld. Wordt gegarandeerd vervolgd.

Verder in dit nummer twee boekrecensies. Een over de stad als brug tussen bestuurskundigen en historici en een over de nieuwe beleidsmode van het libertair paternalisme dat twee jaar geleden door de WRR in Nederland werd geïntroduceerd.

Het nummer sluit af met een prachtige reflec-tie op stedenbouw, architectuur, de stad en haar be-woners van de hand van de adjunct van de Dienst Ruimtelijke Ordening van Amsterdam, Zef Hemel, naar aanleiding van de twintigminutenwandelin-gen die architectuurtheoreticus Michael Sorkin da-gelijks aflegt tussen zijn appartement in het Iron District en zijn atelier in Tribeca, en dan hebben we het uiteraard over Manhattan; een stadsdeel dat qua dichtheid en qua micropolitiek nog het dichtst bij Amsterdam staat en dus, volgens Hemel, als wei-nig anders kan helpen bij het doorbreken van de stadshaat die in de Nederlandse stedenbouwkunde domineert.

Veel leesplezier!

Ewald Engelen

Page 4: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

2010 • 37 • 2b m

124

Simultaan leren: beleidsleren in de keten

van werk en inkomen

Marc van der Meer en Bert Roes

Marc van der Meer is directeur van het Expertise-centrum Beroepsonderwijs (ECBO).Bert Roes is senior adviseur bij het College voor Ar-beidszaken van de Vereniging van Nederlandse Ge-meenten (VNG).

Correspondentiegegevens: Dr. M. van der Meer Expertisecentrum Beroepsonderwijs Pettelaarspark 1 5216 pc Den Bosch [email protected]

1 InleidingDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd. Deze be-leidshervormingen roepen niet alleen de vraag op naar de bronnen en het effect van de veranderingen in de organisatie van de sociale zekerheid, maar ook welke nieuwe inzichten dat oplevert met betrekking tot de aanpassingscapaciteit en het leervermogen van de betrokken uitvoeringsorganisaties.

Nog slechts aan het begin van deze eeuw heeft de uitvoeringsstructuur van de sociale zekerheid in Nederland een ingrijpende verandering ondergaan met de totstandkoming van de Wet structuur uitvoe-ringsorganisatie werk en inkomen (Wet SUWI). De nieuwe wetgeving bepaalde dat het nieuw gevorm-de Uitvoeringsinstituut Werknemersverzekeringen (UWV), de Centrale organisatie werk en inkomen (CWI ) en de gemeenten samenwerken bij het reali-seren van een overkoepelende missie: ‘Werk boven Uitkering’ (WbU). De Wet SUWI spreekt van een ‘keten’ van formeel zelfstandige organisaties die samenwerken.

De totstandkoming van SUWI was een anker-punt in een bijna drie decennia langdurig proces van beleidshervormingen en wijzigingen in de uit-

voeringsstructuur. Daarbij zijn twee aanvankelijk volledig gescheiden beleidsvelden, dat van de sociale zekerheid en de publieke arbeidsvoorziening, sys-tematisch op elkaar betrokken. Er is thans sprake van een organisatiemodel waarbij op verschillende wetgevingsgebieden (werkloosheid, arbeidsonge-schiktheid en bijstand) verschillende partijen met elkaar moeten samenwerken bij de re-integratie van werkzoekenden naar de arbeidsmarkt. In dit veran-deringsproces zijn de activering van het sociaal be-leid en de introductie van marktbeginselen belang-rijke uitgangspunten en worden beleidsresultaten systematisch vastgesteld in termen van effectiviteit en efficiëntieverbetering (Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009). Met de Wet SUWI werd een publieke uitvoeringsorganisatie opgetuigd met zelf-standige bestuursorganisaties enerzijds en de ge-meenten anderzijds, die vorm moesten geven aan het idee van de ontwikkeling van een model met publieke opdrachtgevers voor private opdrachtne-mers om (de markt van) re-integratie te bevorderen. De overkoepelende missie WbU betekende een om-slag in de sociale zekerheid: van rechtmatigheid en doelmatigheid verschuift het zwaartepunt in wet- en regelgeving, sturing en uitvoering geleidelijk naar

Page 5: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

1252010 • 37 • 2

activering en stimulering van werkzoekenden. Dat leidde ertoe dat binnen de betrokken organisaties een heel andere aansturing van de uitvoeringsorga-nisatie noodzakelijk werd.

Om het systeem te verbeteren zijn er sinds 2002 nieuwe veranderingen doorgevoerd. Aanvankelijk was er sprake van een grote beleidsvrijheid van de be-trokken organisaties. Al gauw nam het ministerie van Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) het heft in handen en stuurde sterk op financiële indicatoren, die vanaf 2004 zijn vastgelegd in de planning- en controlecyclus, en op een economische verantwoor-ding, zoals voorgeschreven in de Comptabiliteitswet van 2001. Tegelijkertijd wordt sinds 2004 geleidelijk aan meer ruimte geboden voor samenwerking in de verschillende deelnetwerken in de sociale zekerheid. Voorbeelden van deelnetwerken zijn de uitvoering van Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO)/de Wet werk en inkomen naar arbeidsver-mogen (WIA), de inning van sociale premies (Be-lastingdienst en UWV), de Wet arbeidsongeschikt-heidsvoorziening jonggehandicapten (Wajong) of de Werkloosheidswet (WW). Elk van deze netwerken kent (voor een deel) andere actoren, andere verhou-dingen, een ander institutioneel kader en sturingsme-chanismen die een combinatie vormen van centrale aansturing met afstemming op lokaal niveau (Sol en Westerveld 2005; Van Berkel en Borghi 2007).

We richten de analyse op de veranderingen vooral op één beleidsnetwerk, het Werkloosheidsnetwerk, hierna de Werkketen genoemd. Hoewel ook binnen andere beleidsnetwerken sprake is van interessante vernieuwingen, loopt naar onze waarneming de Werkketen voorop als het gaat om het uitdenken, concretiseren en praktisch vormgeven van een ac-tiverende sociale zekerheid. Vanaf 2002 lag hier de vraag voor hoe de verticale sturing en horizontale samenwerking in de SUWI-keten in de praktijk moet worden vormgegeven. In de besluitvorming werd ruimte opengelaten voor het stimuleren van lokaal en regionaal initiatief en verantwoordelijk-heid, waarbij gebruik wordt gemaakt van nieuwe vormen van benchmarking en kennis- en idee-ënuitwisseling. In de Werkketen zijn tussen 2004 en 2007 nieuw werkprocessen tot stand gekomen in de zogenoemde Toonkamerexperimenten. In de Toonkamers werk(t)en gemeenten, CWI en UWV samen in één loket met als doel klanten zo direct

mogelijk naar vast werk te begeleiden. De experi-menten leverden een aantal technische en organi-satorische innovaties op, die belangrijke inzichten in zich dragen omtrent het leergedrag van actoren in beleidsnetwerken.

In dit artikel gaat de aandacht met name uit naar de stimulans die samenwerking tussen organisaties biedt voor het ‘leergedrag’ van de betrokken organi-saties en actoren. Dat leergedrag is gewenst omdat de introductie van WbU alleen kan slagen als er veranderingen in de organisatie en de cultuur van alle betrokken (uitvoerings)organisaties optreden. Tot ver in de jaren negentig was de cultuur in het veld van de sociale zekerheid gericht op rechtmatig-heid en daarmee volstrekt anders dan die van de arbeidsvoorziening die gericht was op aansluiting op de arbeidsmarkt. Bovendien leidde de voortdu-rende reorganisatie van de sociale zekerheid ertoe dat nooit kon worden vastgesteld onder welke con-dities beleidsingrepen als uitkeringsverstrekking en re-integratietrajecten voor doelgroepen succesvol zijn (Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009). Het samenbrengen van deze beleidsvelden van de sociale zekerheid en arbeidsvoorziening in de jaren 2000 geeft nieuwe kansen en stelt tevens eisen aan de vaardigheden, de houding en het gedrag van het (top)management en uitvoerende professionals. We zullen zien dat horizontale afstemming binnen de keten van werk en inkomen het ‘oude’ sturingsme-chanisme van verticale planning en controle syste-matisch aanvult. Deze gelijktijdige inzet op leren aan de top en leren in de uitvoering met de bedoe-ling dat die leerprocessen elkaar wederzijds verster-ken, duiden we aan als simultaan leren.

In dit artikel proberen we de vraag te beantwoor-den hoe de institutionele vormgeving van het be-leidsveld van de sociale zekerheid het leergedrag van de actoren in dit beleidsveld beïnvloedt. Concreet gaat het om de vraag welke individuele en collectieve leerprocessen zich hebben voorgedaan in de keten van werk en inkomen, zowel in de top(pen) van de betrokken organisaties als bij de uitvoerende pro-fessionals. We maken gebruik van literatuurstudie, interviews met betrokkenen, de officiële evaluatie van de Toonkamers (2007) en een gevalstudie van een van de Toonkamers (Roes 2007).

De tekst is als volgt opgebouwd. Eerst geven we een kort overzicht van de bestaande literatuur over ‘leren’. In paragraaf 3 worden de veranderingen in

Page 6: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

126

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

2010 • 37 • 2

de wijze van sturing en samenwerking in de top van de keten en de bijbehorende leerprocessen weerge-geven. In paragraaf 4 staan de organisatorische ver-nieuwingen en leerprocessen bij de uitvoerende pro-fessionals centraal. We maken daarbij gebruik van de casus van de Toonkamers. Ten slotte vatten we samen hoe de leerprocessen aan de top samenhan-gen met de leerprocessen op de werkvloer.

2 Theoretische uitgangspunten: beleidsleren en de spanning tussen verticale

aansturing en horizontale uitwisselingEr is een uitvoerige literatuur over ‘leren’ op indivi-dueel en organisatieniveau (Argyris en Schön 1996; Nonaka en Takeuchi 1995; Van Staveren 2007), maar de leertheorie is veel minder ontwikkeld op het niveau van beleidsprocessen en beleidsnetwer-ken (Sabel 1993, 2005, 2006; Hall 1993; Hemerijck en Visser 2001; Hajer en Wagenaar 2003; Ferrera en Gualmini 2004; Pierson 1993; Van der Meer, Visser en Wilthagen 2005). Leerprocessen in netwerken van organisaties zijn van een andere orde dan leer-processen in individuele organisaties. Weick (2001) wijst erop dat veel leerprocessen ontstaan tussen losgekoppelde organisaties en netwerken. Op deze wijze leren mensen in het samenspel met anderen en tegelijkertijd beïnvloeden ze elkaar.

Om de onderlinge relaties en wisselwerking tus-sen het nationale beleidsniveau en de decentrale uitvoeringspraktijk te operationaliseren, maken we gebruik van het heuristisch kader van Neil Flig-stein (1990, 1996), die in zijn meerjarige studie naar grote Amerikaanse ondernemingen drie analyseni-veaus (macro, meso en micro) met elkaar in verband brengt in het licht van het centrale begrip ‘beheer-singsconceptie’. Analoog aan Fligsteins operatio-nalisering gaat het bij verticale sturing in de keten van werk en inkomen om de doorwerking van de normerende, regulerende en disciplinerende macht van de overheid en haar juridische apparaat naar het decentrale uitvoeringsniveau in dit interorgani-sationele veld (organizational field). In het geval van ons onderzoek is geen sprake van ondernemingen, maar van zelfstandige bestuursorganen, die binnen een centraal vormgegeven planning- en controlecy-clus met elkaar samenwerken, maar elkaar ook be-concurreren, soms ook in de rol van leverancier en/of uitvoerder van diensten. Op het microniveau van

de afzonderlijke organisaties zijn strategieën, orga-nisatiestructuren en interne machtsverhoudingen bepalend voor de doeleinden en middelen van een organisatie. Binnen de organisatie strijden verschil-lende professionals in functiegroepen (baliemede-werkers, werkcoaches, arbeidskundigen, financiën) met elkaar om de macht. De professionals die aan de winnende hand zijn, zijn in staat de organisatie-strategie te beïnvloeden en resultaten te boeken die hun eigen preferenties weerspiegelen. De beheer-singsconcepties veranderen in de tijd en zijn zowel afhankelijk van uitgangspunten van beleid als van de waarden en overtuigingen van de dominante functiegroepen in uitvoeringsorganisaties.

Beheersing in deze zin opgevat sluit nauw aan bij het concept ‘sturing’ van Renate Mayntz en Fritz Scharpf (1995), dat verwijst naar het door de over-heid verticaal opleggen van doelen en middelen in een beleidsveld. Afhankelijk van de gekozen stu-ringsfilosofie kan de verticale sturing meer ruimte bieden voor horizontale afstemming. Indien aan de top van de keten van werk en inkomen wordt gestuurd op resultaten (adaptieve leerprocessen), moeten problemen worden opgelost en gecorrigeerd binnen de centraal vastgestelde kaders. Indien de te bereiken resultaten en de te hanteren middelen meer worden overgelaten aan de decentrale uitvoe-ringsorganisaties, is er sprake van ‘sturing door par-ticipatie’ van betrokken organisaties (Van der Meer, Visser en Wilthagen 2005). Hoe krijgt de samen-werking op lokaal niveau vervolgens vorm? Daartoe zijn de organisationele context van de beleidsset-ting en veronderstellingen over menselijk gedrag van belang. Op basis van historische studies weten we dat de omgangsvormen tussen actoren en de ge-hanteerde vormen van evaluatie en terugkoppeling van informatie van het decentrale naar het centrale beleidsniveau in de sociale zekerheid sinds de jaren tachtig steeds verandert: nu eens met meer directe overheidsregulering en dan weer met meer ruimte voor de markt, terwijl met de introductie van SUWI de publieke greep weer is toegenomen (Wassenberg 1980; Teulings, Van der Veen en Trommel 1997; Van der Meer en Visser 2004; Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009).

BeleidslerenVolgens Maurizio Ferrera en Elisabetta Gualmini (2004) komt beleidsleren tot stand door externe en

Page 7: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

1272010 • 37 • 2

interne ontwikkelingen die leiden tot een verande-ring in het samenspel van actoren en daarmee tot een wijziging in de preferenties van die actoren. Zij onderscheiden in hun Italiaanse casus van sociaal-economische hervormingen zowel een inhoudelijke component (substantive learning) als een politieke component (political learning). De inhoudelijke as-pecten van beleidsleren hebben zowel een cognitieve als een normatieve dimensie, die vaak het gevolg zijn van serieuze inhoudelijke verkenningen en stu-die (2004, 26).

Naast het begrip substantive learning, introduce-ren zij het argument van political learning. Deze po-litieke kant van het beleidsleren heeft betrekking op het via onderlinge interactie, communicatie en uit-wisseling van argumenten verkrijgen van consensus en draagvlak voor een bepaald beleidsstandpunt. Het gaat er in hun visie om dat de beleidsstandpunten van actoren veranderlijk zijn (malleable) en kunnen verschuiven in het licht van bijzondere omstandig-heden of dankzij de onderlinge uitwisseling. Deze auteurs stellen dat ‘institutionele veranderingen het resultaat zijn van een “verfijnd” proces waarin (…) de bestaande status quo wordt aangepast in het licht van de gevolgen van bestaand beleid en nieuwe in-formatie’ (2004, 22). Dat betekent dat de bestaande opvattingen en uitvoeringspraktijken geleidelijk worden verschoven, hetgeen in de ogen van deze auteurs allerminst vanzelfsprekend is, omdat die juist min of meer succesvol waren geïnstitutionali-seerd en voldoende vertrouwen en loyaliteit met zich meebrachten (Ferrera en Gualmini 2004).

De analyse van deze Italiaanse auteurs, die voortbouwt op de inzichten van Hemerijck en Vis-ser (2001) over beleidsfalen in het Nederlandse over-legmodel, is interessant omdat zij causale aspecten over de samenhang van beleidsinstrumenten en uit-komsten onderscheidt van normatieve aspecten over de voorkeuren van beleid. Minder helder vinden we echter de politieke kant van de zaak. Het is wel be-grijpelijk dat een politieke coalitie noodzakelijk is voor een beleidsverandering, maar wat precies die preferentievorming drijft en hoe dit bij wijzigende omstandigheden leidt tot institutionele veranderin-gen blijft bij de Italianen erg impliciet. Met name wordt het leergedrag niet geproblematiseerd binnen een specifieke institutionele structuur van verticale besturing en toezicht en horizontale samenwerking, die in het kader van dit artikel zo relevant is. Juist

het bezien van het leerproces binnen een interorga-nisationeel samenwerkingsverband van (in dit geval) de sociale zekerheid maakt het mogelijk om aan te geven ‘wanneer, waar en hoe’ in verschillende fasen van het beleidsproces en op verschillende fasen van de beleidsuitvoering beleidsleren plaatsvindt en hoe dat leidt tot gedragsverandering van betrokken ac-toren. Het is om die reden dat we aansluiten bij de literatuur over informatieverwerking en -terugkop-peling op nationaal en decentraal niveau, die voor leerprocessen en gedragsverandering van doorslag-gevend belang is.

De systematiek van centrale beleidsvoorbereiding en decentrale beleidsterugkoppeling wordt heel oorspronkelijk verwoord door Charles Sabel (1996, 2005). Sabel staat een tamelijk pragmatische leer-theorie voor waarbij het nationale, politieke niveau en het decentrale, economische niveau nauw op el-kaar moeten aansluiten. Aan de hand van het voor-beeld van de op de werkvloer verankerde kwaliteits-controle bij de autofabriek Toyota laat hij zien dat de beleidsprocessen op nationaal niveau gebruikmaken van decentrale ervaringskennis. In de Japanse au-tofabriek helpen externe benchmarks de resultaten van de productie systematisch vast te stellen, maar gegeven de imperfecte beschikking over informa-tie en alternatieven op de werkvloer, is bevordering van reflexief gedrag van de uitvoerende medewer-kers noodzakelijk om de productieverbeteringen te realiseren. In zijn woorden:

‘Benchmarking and simultaneous engineering do this explicitly by identifying pieces of the tar-get design puzzle originally produced for other, perhaps (once) distantly related purposes. (…) The strength and weaknesses of competing so-lutions are mutually illuminating, so that de-tailed consideration of the alternatives judged to be alike enough for comparison clarifies the current feasible choices, producing a serviceable map of the alternative solution space.’ (Sabel 2005, 33-34)

Toegepast op het terrein van de sociale zekerheid moet, met andere woorden, op nationaal niveau wor-den vastgesteld welke resultaten door professionals in uitvoeringsorganisaties op decentraal niveau wor-den gerealiseerd en welke politieke betekenis daar-

Page 8: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

128

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

2010 • 37 • 2

aan op nationaal niveau kan of moet worden gege-ven. Dit uitgangspunt reikt voorbij het idee dat de professionals voornamelijk met rust gelaten moeten worden, zoals in sommige recente beschouwingen wordt gesteld (bijvoorbeeld bij Freidson 2001; WRR 2004; Van den Brink, Jansen en Pessers 2005). Inte-gendeel, we gaan er vanuit dat de nationale politiek de normen en doelstellingen van het beleid moet vaststellen, terwijl tegelijkertijd voor professionals het contact met elkaar en met de afzetmarkt nood-zakelijk is om te beoordelen of de allocatie van werk-zoekenden goed verloopt.

In een ander opstel is Sabel zeer expliciet over het onderlinge vertrouwen tussen professionals in een dergelijk beleidsproces. Dit kan niet als vanzelf-sprekend worden verondersteld, maar moet in vol-doende mate aan de betrokken beleidsuitvoerders worden gegund om hun de ruimte te geven goede resultaten te halen. Sabel spreekt van deliberate trust. Vertrouwen is in zijn woorden zowel ‘makable and breakable because more political than prudential’ (Sabel 1993, 1143). Nadat er eerst ruimte is geboden door de nationale top van de organisaties aan het lokale management, moeten vervolgens wel de uit-komsten op decentraal niveau worden vastgesteld en met elkaar worden vergeleken. Dit betekent dat leerprocessen in beleidsprocessen zich verder kun-nen ontwikkelen als vervolgens een systematische koppeling tussen verticale en horizontale sturing ontstaat, die de betrokken actoren helpt na te denken over de vraag welke vormen van beleidsinterventie succesvol zijn en welke niet. Om resultaten te berei-ken kan derhalve niet worden volstaan met enkel-voudige centrale sturing op benchmarkcijfers, maar het gebruik van deze cijfers moet ook de horizontale afstemming en kwaliteitscontrole op decentraal ni-veau faciliteren.

Leren op organisatieniveauDe combinatie van verticale aansturing en horizon-tale samenwerking vinden we terug in het werk van Nonaka en Takeuchi (1995) over de ‘lerende organi-satie’. Deze auteurs brengen het individueel en col-lectief leren van mens en organisatie met elkaar in verband aan de hand van de inzichten van Polanyi (1957) met betrekking tot expliciete en impliciete kennis. Expliciete kennis is vastgelegd in regels, boeken en procedures en is direct overdraagbaar. Impliciete kennis is aan de persoon verbonden en

komt tot uitdrukking in (praktijk)ervaringen, meta-foren en waardesystemen. Deze impliciete kennis is kenmerkend voor professionals in de uitvoeringsor-ganisaties. Voor de evaluatie van beleidsprocessen moet de impliciete kennis van de uitvoeringsprofes-sionals met hun specifieke deskundigheid over de clientèle en specifieke re-integratiemogelijkheden worden geëxpliciteerd.

Nonaka en Takeuchi onderscheiden vier manie-ren om impliciete en expliciete kennis uit te wisse-len: socialisering, internalisering, externalisering en combineren. Deze vier vormen van ‘kennisconver-sies’ zijn van belang in leerprocessen, als we veron-derstellen dat leren een vorm is van uitwisseling van kennis. Uitwisseling van impliciete kennis is moge-lijk bij een kleine groep participanten, uitwisselen van meer expliciete kennis kan op een grotere schaal plaatsvinden. Nonaka en Takeuchi benadrukken het gecombineerd gebruik van impliciete en expliciete kennis, dat het in de context van de uitvoering van de sociale zekerheid mogelijk maakt te achterhalen wanneer uitvoeringsambtenaren hun clientèle met succes begeleiden naar de arbeidsmarkt. De verbin-ding tussen impliciete en expliciete kennis draagt daarmee bij aan de opbouw van kerncompetenties van de uitvoeringsorganisaties.

Ook Van Staveren (2007) stelt in haar proef-schrift dat leren alleen mogelijk is als personen be-reid zijn hun impliciete aannames bespreekbaar te maken, kennis te delen en uit te wisselen, en dat vraagt weer om (vormen van) samenwerking. Er is volgens haar niet één recept om individuen of orga-nisaties te leren om te leren. Op basis van vele geval-studies concludeert ze dat samenwerking tussen ac-toren binnen en buiten de directe werkomgeving in sterke mate het leergedrag van actoren bepaalt. Leer-gedrag heeft meer kans indien er ten eerste sprake is van fricties, die niet als een bedreiging maar als een mogelijkheid voor samenwerking worden gezien, ten tweede in zogenoemde ‘zones van nabije ontwik-keling’, en ten derde bij geïntegreerde benaderingen van leren en werken. Een minder tayloristische en gestandaardiseerde werkomgeving binnen organisa-ties vergroot aldus de ruimte voor wederzijdse aan-passing en gezamenlijke leerprocessen.

Simultaan lerenHierboven hebben we een schets gegeven van de gangbare twee benaderingen om leerprocessen en

Page 9: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

1292010 • 37 • 2

beleidshervormingen te analyseren. De ene bena-dering is de tamelijk voldragen theorie over organi-satieleren op microniveau. De andere is geënt op de zich ontluikende analyses van beleidsleren op meso- en macroniveau. Beide terreinen raken elkaar, maar worden nauwelijks met elkaar in verbinding ge-bracht. In dit artikel proberen we een combinatie te vinden tussen deze twee benaderingen. Leerproces-sen in de sociale zekerheid bevinden zich immers niet in een vacuüm, maar spelen zich af binnen een regulatief kader waarin sturing, verticale beheersing en horizontale afstemming op macro-, meso- en mi-croniveau centraal staan. In navolging van Thomp-son (1967) hebben we het hier over de ‘wederzijdse afstemming’ van ‘organisaties in actie’.

Dat betekent ook dat op elk niveau sprake is van leerprocessen, die aan elkaar verbonden moeten wor-den. Aan de top(pen) ligt de vraag welke wijze van sturing (verticaal of horizontaal) moet worden voor-gestaan en wat dat betekent voor het eigen handelen. Op de werkvloer gaat het veel meer over de vraag hoe professionals met elkaar de meest effectieve re-integratieaanpak kunnen ontdekken, en wat daarvan de betekenis is voor houding, gedrag en organisatie van medewerkers op operationeel niveau. Van belang voor onze analyse is het inzicht van Sabel en van No-naka en Takeuchi, dat kennis vluchtig kan worden in lossere organisatievormen, zoals in beleidsnet-werken en organisationele allianties. Anders gefor-muleerd: kennis heeft een zekere hiërarchie nodig om productief te kunnen zijn, de afzonderlijke leer-processen aan de top en in de uitvoeringsorganisatie moeten dus op elkaar aansluiten.

Wij omschrijven het leerproces aan de top en op de werkvloer van een beleidsnetwerk (zoals in dit artikel dat van de sociale zekerheid ) als ‘simultaan leren’, waarin betrokken bestuurders en medewer-kers op verschillende niveaus in het beleidsnetwerk op hun eigen wijze en met eigen resultaten leren, maar tegelijkertijd door deze resultaten onderling te bespreken en te vergelijken, feedback krijgen en hun leerproces, gedrag en resultaat (verder) kunnen ver-beteren. Met andere woorden, het gaat ons erom vast te stellen wanneer, hoe en waarom de betrokken ac-toren de verschuivingen in de sturingsfilosofie van de sociale zekerheid waarnemen en beoordelen, en nieuwe inzichten verkrijgen over de causaliteit tus-sen beleidsinspanningen en uitkomsten die voor bepaalde doelgroepen worden bereikt.

De leerprocessen die we analyseren, kunnen plaatsvinden op persoonlijk niveau en organisatie-niveau. In dit artikel zijn we vooral geïnteresseerd in het beleidsleren van en tussen organisaties in de keten van werk en inkomen. De intensiteit en richting van beleidsleren bepalen we aan de hand van de mate waarin de actoren van mening zijn dat het gezamenlijke beleid door nieuwe inzichten in-houdelijk anders wordt gemotiveerd en vormgege-ven. Daarbij kunnen de algemene doelstellingen en instrumenten worden aangepast in het licht van nieuwe cognitieve inzichten over de samenhang tus-sen inspanningen en resultaten, of kunnen norma-tieve verschuivingen plaatsvinden, omdat actoren op basis van nieuwe inzichten een andere priorite-ring geven aan de groepen waaraan de beschikbare middelen ten goede komen. We zullen nu in kaart brengen welke cognitieve en normatieve leerproces-sen herkenbaar zijn op de verschillende niveaus van beleidsvorming en uitvoering in de keten van werk en inkomen.

3 Leren aan de top: de veranderde sturingspraktijk

op het terrein van werk en inkomenHet veld van de sociale zekerheid en re-integratie kenmerkt zich door een vrijwel permanent proces van reorganisaties en veranderingen. Tegelijkertijd doen zich hier enkele hardnekkige beleidsproblemen (wicked problems) voor, bijvoorbeeld met betrekking tot de grote afhankelijkheid van externe factoren, zoals de stand van de economie en de technologie, om beleidsresultaten te bereiken en de voortdurende legitimiteitsproblemen wanneer bepaalde doelgroe-pen langer inactief of buiten de arbeidsmarkt blijven dan politiek wenselijk wordt geacht. Deze perma-nente vorm van onrust leidt ertoe dat de steven meer dan één keer is gewend en dat ontevredenheid over het verleden leidt tot vernieuwingen in de organisa-tie van de sociale zekerheid (Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009).

Zo ook was er rond de eeuwwisseling in de Neder-landse politiek sprake van een grondige reflectie op de aard en werkwijze van de sociale zekerheid in Nederland. Tot en met 2001 was de hele organisatie van sociale zekerheid nog gericht op rechtmatigheid (recht, duur en hoogte van de uitkering). Tegelijker-tijd vonden binnen het toenmalige Landelijk insti-

Page 10: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

130

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

2010 • 37 • 2

tuut sociale verzekeringen de eerste verkenningen plaats om prestatiegericht te gaan werken. Bij de aanvang van SUWI in 2002 werden er voor het eerst ‘resultaatgebieden’ vastgesteld. De nadruk kwam te liggen op normen met betrekking tot efficiëntie, klantvriendelijkheid (dit wordt nu de ‘klantprin-cipes’ genoemd) en het voorkomen van instroom (preventie).

Bij CWI is dit vertaald in een zogenoemde out-putgeoriënteerde balanced scorecard met daarin cij-ferreeksen die individuele medewerkers en hun leidinggevende helpen om het relatieve succes van re-integratie te analyseren.

Rond 2004 is het beheersingsconcept in de Werk-keten van accent veranderd (zie figuur 1). Behalve de aandacht voor verticale sturing op output en finan-ciën, werd er meer horizontaal gestuurd met aan-dacht voor het resultaat van ‘het aantal mensen aan het werk’. Die verandering werd met name zichtbaar in de Werkketen. Dit komt door een aantal ontwik-kelingen. Gemeenten gingen vanaf 2004 aan de slag met de invoering van de Wet werk en bijstand (WWB), waarbij in een aantal gemeenten werd geëx-perimenteerd met nieuwe instrumenten gericht op activering, re-integratie en participatie, zoals Work

first! CWI ontwikkelde zich tot een professionele or-ganisatie waar de professional steeds meer centraal werd geplaatst. Bij UWV keek men in de spiegel van de tegenvallende werking van de re-integratiemarkt en besloot (in samenhang met de eerste ideeën over vernieuwing van de eigen organisatie) re-integratie-activiteiten niet volledig uit te besteden, maar voor een deel weer zelf ter hand te nemen.

Ook de samenstelling van het Algemeen Keten-overleg (AKO) veranderde. Vanaf de vorming van de Wet SUWI bestond het AKO uit het ministerie van SZW (als voorzitter), UWV, CWI en VNG. In 2003 trad Divosa, de vereniging van directeuren van soci-ale diensten, toe tot het overleg. Daarmee werd een directe lijn gerealiseerd tussen beleidsontwikkeling en uitvoering. Die lijn werd verder versterkt doordat het AKO één keer in de vier weken ‘het land in ging’ om in interactie met ‘het veld’ beleid en uitvoering verder vorm te geven (I4). Het ministerie nam niet langer deel aan het overleg in AKO-verband.

Primaire doelstelling van dit overleg is het re-aliseren van ‘integrale dienstverlening’ voor werk-zoekenden en werkgevers, waarbij sprake is van één aanspreekpunt voor de clientèle (AKO 2007b). Ook probeert men een beter begrip te krijgen van de werking van de arbeidsmarkt, en te bevorderen dat

Figuur 1. Structuur uitvoering werk en inkomen, 2002-2008

Page 11: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

1312010 • 37 • 2

meer mensen werken. Naast deze samenwerking op strategisch niveau tussen de ‘toppen’ van de deel-nemende organisaties, werk(t)en deze organisaties op uitvoeringsniveau samen in zo’n 130 bedrijfsver-zamelgebouwen, waar één loket is voor burgers en bedrijven in de regio.

De ingrijpende structuurwijzigingen, de bijbeho-rende veranderingsprocessen, de onzekerheid over de effectiviteit van het eigen handelen en het ver-anderde beheersingsconcept hebben in onze waar-neming een impuls gegeven aan de onderlinge sa-menwerking. De onzekerheid heeft ook een zekere creativiteit gestimuleerd, die partijen heeft aangezet ‘iets nieuws te proberen’ en ruimte te geven voor experimenten.

In 2004 nam het AKO het initiatief om op zeven plekken in het land te experimenteren met samen-werking in één loket, de zogenaamde Toonkamers. Deze kleinschalige experimenten (per locatie gaat het om gemiddeld zes klantadviseurs plus één lei-dinggevende) hadden tot doel na te gaan op welke manier werkzoekenden zo snel mogelijk aan (vast) werk geholpen konden worden. De Toonkamerexpe-rimenten gingen uit van de professionaliteit van de medewerker, waarbij intervisie en supervisie hoor-den. Het nieuwe aan de Toonkamers was dat de klant centraal stond, niet de instituties of regelgeving. De Toonkamers bevonden zich in een ‘regelvrije zone’. Toonkamermedewerkers kregen de mogelijkheid en de opdracht om gemotiveerd af te wijken van de be-staande wet- en regelgeving als dat het beoogde doel (vast werk) dichterbij brengt. Ook konden en werden bestaande structuren, functies en functiecompeten-ties ter discussie gesteld. Daarnaast werd op talloze andere locaties in het land nagedacht en gewerkt aan manieren om de effectiviteit van re-integratie te vergroten. Het achterliggende streven van het AKO was daarbij te komen tot een sociaal zekerheidsstel-sel waarin niet het systeem, de regels en de wetten centraal staan, maar de individuele vraag en ambi-ties van werkzoekenden.

Nu de eerste stappen werden gezet op weg naar de invoering van integrale dienstverlening moesten de deelnemende organisaties een belangrijk prin-cipe laten varen. In deze aanpak is er sprake van één dienstverlener voor een klant, wat met zich meebrengt dat de deelnemende organisaties geen

afzonderlijke kleur meer hebben, zij staan niet meer voorop. Zij moeten gezamenlijk keuzes maken over hun strategische beleidsdoelstellingen: wil je werk-loosheid voorkomen, een lager beroep op de WWB realiseren of de arbeidsparticipatie bevorderen door meer mensen zonder uitkering aan het werk helpen?

Binnen het AKO zelf was inmiddels ook het onder-linge vertrouwen tussen actoren gegroeid. Dat ging niet vanzelf. Men moest elkaars organisaties leren kennen en de (hardnekkige) veronderstellingen over elkaars organisaties op tafel krijgen en bespreekbaar maken (I1). Ook moest het AKO een sturingsfilosofie ontwikkelen waar alle betrokken organisaties mee uit de voeten konden. Geleidelijk aan groeide ook het besef dat samenwerken ook betekent ‘de ander’ af en toe ‘publiekelijk bloemen te geven als er sprake is van bijzondere prestaties’ (I1 en I4). Voor het mi-nisterie was deze bundeling van ervaring, ideeën en initiatief aantrekkelijk omdat er daadwerkelijk stap-pen leken te worden gezet om de missie WbU in de praktijk handen en voeten te geven. Tegelijkertijd lag de politieke druk met name bij het WAO/WIA-dossier, waardoor actoren in de Werkketen in betrek-kelijke politieke rust de onderlinge samenwerking verder konden vormgeven en uitbouwen. Aldus werd de strategie van de partijen in het ketenoverleg erop gericht de diverse achterbannen te stimuleren: ge-meenten en regiokantoren van CWI en UWV. Daar-naast is de strategie gericht op het verkrijgen van de noodzakelijke politieke speelruimte en departemen-tale instemming om mee te werken aan het gekozen ontwikkelpad en de bijbehorende randvoorwaarden. De afstemming tussen de AKO-organisaties neemt toe, terwijl tegelijkertijd de gebruikelijke wijze van departementale sturing binnen de afzonderlijke or-ganisaties plaatsvindt.

Daarbij ontwikkelde het AKO een sturingsfilo-sofie die er primair van uitgaat dat het zwaartepunt van de AKO-samenwerking in de regio moet liggen. Het AKO stuurt dan ook (voornamelijk) horizontaal door gewenste samenwerking op lokaal niveau ‘te stimuleren’ in plaats van ‘op te leggen’, door vanuit de top nauw contact te houden met ‘het veld’, door regionale en lokale actoren te prikkelen gezamenlijk ambities en plannen te formuleren, door goede voor-beelden te presenteren, door kennisuitwisseling en -verwerving te bevorderen en door ICT-instrumen-

Page 12: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

132

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

2010 • 37 • 2

ten te ontwikkelen (AKO 2007d). In het Ketenpro-gramma 2008 wordt ook expliciet de stap gezet van het stimuleren van samenwerking naar het presen-teren van resultaten van die samenwerking. De tot stand gekomen ketenprestatie-indicatoren hebben geresulteerd in een zogenoemde ‘benchmark inte-grale dienstverlening’. Dit instrument beoogt in-zicht te geven in de mate van samenwerking en de prestaties van de lokale samenwerkingsverbanden.

4 Leren in de uitvoering: de Toonkamers als voorbeeld

Er bestaat al lange tijd een wetenschappelijk debat over de vraag onder welke condities werkzoekenden met succes terug worden geleid naar en werk vin-den op de arbeidsmarkt. Sommige werkzoekenden vinden werk op eigen kracht, andere moeten wor-den geholpen door goede begeleiding of opleiding. De kunst van het re-integratiebeleid is het op het juiste moment (dat wil zeggen niet te vroeg en ook niet te laat) inzetten van mogelijke interventies en hulpmiddelen om werkzoekenden naar werk te be-geleiden (zie Machin en Manning 1999). De Toon-kamers boden in theorie een mogelijkheid om deze praktijk tegen het licht te houden. De medewerkers in de Toonkamers hadden immers vanaf het begin de mogelijkheid om gemotiveerd af te wijken van wet- en regelgeving als dat het beoogde doel (duur-zaam werk) dichterbij zou brengen. Mede als ge-volg van deze grote regelruimte zijn werkprocessen veranderd en zo veel mogelijk geïntegreerd, is een nieuw digitaal Klantvolgsysteem (KVS) ontwikkeld en zijn nieuwe functies ontstaan (klantregisseur en inkoopcoördinator). Cruciaal was de ‘ontdekking’ om tijdens de intake een onderscheid te maken tussen ‘werk’ en ‘inkomen’ (Evaluatie Toonkamers 2007). Uitgangspunt daarbij was dat de klant te ver-trouwen is en dus de uitkering gegarandeerd wordt. Gegevens die nodig zijn om te beoordelen of er een uitkering kan worden verstrekt, worden wel gecon-troleerd, maar pas in een later stadium. Hierdoor is het eerste contact met de klant volledig gericht op het vinden van werk, in plaats van op het invullen van WW-formulieren. De klantregisseur zet sterk in op het eigen initiatief en de eigen verantwoordelijk-heid van de klant. De ontwikkeling van het digitale KVS (digitaal klantdossier) speelt een belangrijke rol in het vormgeven van de eigen verantwoordelijkheid van de klant.

Onder meer door de introductie van het digitale KVS ontstond voor de klantregisseurs meer tijd en ruimte voor activering van de klant. Bovendien maakt de regelvrije zone het mogelijk dat de klant-regisseur ook echt leading is als het gaat om de be-nadering van de klant, het (snel) toekennen van een uitkering of sancties en de inzet van (eenvoudige) re-integratiemiddelen. In de Toonkamers is ook ge-constateerd dat deze letterlijk meer klantgerichte wijze van werken veel vraagt van de houding, het gedrag en de vaardigheden van de betrokken me-dewerkers. Organisatorisch gezien staat de functie van klantregisseur immers haaks op de traditionele organisatie en functie-indeling in de sociale zeker-heid (Roes 2007). Die organisatie was gericht op een stapsgewijze en zorgvuldige afhandeling van de uitkeringsaanvraag (beoordeling van de crite-ria, toekennen van de uitkering, uitbetaling van de uitkering, controle). De functie van klantregisseur heeft een meer integraal karakter en legt de focus niet op het uitkeringsproces, maar op (het activeren van) de klant.

Business caseDe innovaties in de Toonkamers bleken een succes. Maar waren de Toonkamers ook efficiënter en effec-tiever? Deze vraag stond centraal in de zogenaamde Business case, die tijdens de evaluatie van de Toon-kamerexperimenten in opdracht van het AKO werd opgesteld. De uitstroom van WW-klanten naar werk bleek in de Toonkamers 7 procent hoger dan in een vergelijkbare controlegroep (Business case Toonka-mers 2007). Daarnaast bleken in deze periode van een opgaande economische conjunctuur werkzoe-kenden sneller (gemiddeld drie tot vier weken) een baan te vinden in vergelijking tot de controlegroep. In de Business case worden deze conclusies voor-zien van een aantal kanttekeningen. De experimen-ten waren kleinschalig en dus gebaseerd op relatief kleine aantallen. De resultaten voor het gemeente-lijk klantenbestand (WWB) kunnen, bij gebrek aan voldoende informatie, niet worden gegeven. Harde conclusies over de tijdsbesteding werden niet ge-trokken, ook niet ten aanzien van de WW.

Bij het opstellen van de Business case ontstond bovendien spanning tussen de ‘planning en contro-le-denkers’ en de ‘vernieuwers’ (I2). De ‘planning en controle-denkers’ waren van mening dat vanwege de kleinschaligheid en de onvolledige en (met de

Page 13: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

1332010 • 37 • 2

toenmalige normeringen) niet vergelijkbare gege-vens in het business plan geen conclusies rondom effectiviteit en efficiency mochten worden getrok-ken. De ‘vernieuwers’ waren een andere mening toegedaan, maar konden dat onvoldoende onder-bouwen. De voorzichtig geformuleerde conclusies kunnen worden gezien als een compromis tussen beide denkwerelden. De onderlinge discussie heeft ertoe geleid dat in het laatste jaar van de Toonka-merexperimenten meer aandacht en inspanning is gericht op het in kaart brengen van effectiviteit en efficiëntiewinst.

Leren op organisatieniveauIn navolging van Van Staveren (2007) zien we in de Toonkamers een groot aantal ontwikkelingen die leergedrag bevorderen. Allereerst is duidelijk sprake van het integreren van werken en leren. Het leerproces werd vanuit de praktijk van de werkvloer opgebouwd, waarbij de ervaringen met klanten cen-traal stonden. Door middel van gesprekken over de effectiviteit van de bestaande werkwijzen (hoe komt de klant aan het werk?), bestaande procedures en rapportages (wie doet er iets mee?) en de bestaande organisatie (ieder is alleen maar verantwoordelijk voor zijn eigen deel?) zijn innovaties uitgedacht en uitgetest in de praktijk. Om out of the box te mogen denken was het gewenst dat de klantmanagers los-kwamen van de eigen organisatie. Er werd als het ware een nieuwe identiteit opgebouwd. Symbolen als een eigen naam en eigen visitekaartjes hebben daar een belangrijke rol in gespeeld.

Daarbij is het gelukt om de verschillen in bena-dering en stijl van de klantregisseurs in te zetten om elkaar aan te vullen en van elkaar te leren. Met andere woorden: het is gelukt om (potentiële) fric-ties te zien als mogelijkheid voor samenwerken en niet (uitsluitend) als probleem (Van Staveren 2007). Daartoe moest het nieuwe team ook veilig zijn. Fou-ten mochten worden gemaakt, lastige situaties wer-den gedeeld, vragen om feedback en ondersteuning werd niet gezien als zwak, maar juist aangemoe-digd. De ondersteuning kreeg vorm in individuele coaching door de leidinggevende en intervisie (vaste koppels van klantregisseurs die casuïstiek met el-kaar bespreken).

Naast het integreren van werken en leren en het productief maken van fricties zien we in de Toon-

kamers nog een derde element dat leergedrag stimu-leert. Het gaat dan om het onderzoeken en begrijpen van de eigen aannames, het bespreekbaar maken ervan en het uittesten van handelingsalternatieven. Om klanten zelfredzamer te maken, moesten de klantregisseurs dat zelf ook zijn. Het betekende een stevige gedragsverandering, die ondersteund werd met (intensieve) coaching on the job en met tijd om in te slijten. In de individuele caseload-besprekin-gen en in de teambesprekingen bleek het invullen van de regelruimte een veelvoorkomend onderwerp, met name als het gaat om de benadering richting moeilijke klanten. Is een sanctie nu echt het meest geëigende middel? Beïnvloedt de sanctie het gedrag of is het meer frustratie van de klantregisseur? Is de klantregisseur zelf altijd consequent geweest in het nakomen van de afspraken? De neiging ontstaat ‘regels’ te bedenken waar de klant zich aan moet houden, terwijl tegelijkertijd werd geobserveerd dat nieuwe regels eigenlijk niet nodig zijn. Het maakt duidelijk dat veranderingen in houding en gedrag om een langdurige inspanning vraagt.

De rol van de leidinggevende was cruciaal om dit soort stimulerende elementen voor leergedrag te organiseren en in te voeren. Om de schijn van par-tijdigheid te voorkomen, was de leidinggevende in alle experimenten in eerste instantie niet afkomstig van een van de ‘moederorganisaties’. Daarmee kon mogelijk makkelijker worden geselecteerd op nood-zakelijke vaardigheden om het leerproces op gang te brengen en de vaardigheid om oude, bestaande routines te doorbreken (Roes 2007). De coachende rol van de leidinggevende bij het op gang brengen en houden van het individuele ontwikkelproces is in onze ogen van doorslaggevend belang geweest voor het in de praktijk brengen van organisatorische in-novaties en het bijbehorende gedrag van medewer-kers. De doelstelling daarbij was om de zelfstandig-heid en persoonlijke effectiviteit te vergroten (door klanten te leren te activeren) en de diagnostische, communicatieve en sociale vaardigheden verder te verbeteren (leren inschatten van de houding, het gedrag en de mogelijkheden van de klant). Dat gebeurde door individuele coaching, intervisie en casusbesprekingen in het werkoverleg. De persoon-lijke ervaringen en drijfveren van medewerkers ble-ken sterk van invloed op hun leerervaringen. Vaak bleek het moeilijk om deze persoonlijke inzichten,

Page 14: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

134

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

2010 • 37 • 2

opgedane ervaringen en verandering in waarden te expliciteren. De betrokken klantregisseurs konden deze impliciete kennis in kleine teams van zes tot zeven medewerkers en één leidinggevende en/of procesbegeleider verwerven en internaliseren. In de evaluatie van de Toonkamers is geprobeerd deze impliciete kennis verder te expliciteren door nieuwe kennis, vaardigheden en gedrag te benoemen (Roes 2007). Kennis werd als zodanig gesocialiseerd (No-naka en Takeuchi 1995). Bij de ‘opschaling’ van er-varingen in de Toonkamers bleek dat er voldoende tijd moest zijn om de noodzakelijke veranderingen in houding en gedrag in de praktijk te kunnen uit-testen. De leermomenten moeten dus ook kunnen worden ‘ervaren’ en ‘doorleefd’.

Tot slot geven we nog twee observaties ten aanzien van het leerproces in de Toonkamers.

Van Staveren noemt in navolging van Latour (1987) en Van Dongen (1996) het gebruik van ‘iets van buiten’ als belangrijk element om samenwer-king een stap verder te brengen (Van Staveren 2007). De inzet van leidinggevenden van buiten en het cre-ëren van nieuwe identiteit voor de nieuwe organisa-tie (eigen naam, eigen symbool, eigen visitekaartjes) wijzen erop dat dit element is toegepast in de Toon-kamers. Dat nieuwe kader en de onafhankelijke po-sitie van de leidinggevende hebben het mede moge-lijk gemaakt klantregisseurs te laten reflecteren op hun eigen ervaringen, waarden en instrumenten. Daarmee ontstaat de mogelijkheid om op een andere manier te kijken naar het gedrag van dezelfde klant en bestaande (rol)patronen te doorbreken.

Een tweede observatie is dat in de Toonkamers impliciet gebruik is gemaakt van het concept van de ‘zones van nabije ontwikkeling’ van Vygotsky (1978). Medewerkers van CWI, UWV en de gemeenten heb-ben al werkenderwijze nieuwe leerervaringen op-gedaan. Ze zijn actief omgegaan met verschillen in benadering van klanten, en in werkwijze en cultuur van hun ‘moederorganisaties’ (Roes 2007). Het is gelukt om aannames bespreekbaar te maken en ver-schillen te benaderen als leermogelijkheden en niet als potentiële conflictstof. Om te zorgen dat mensen leerinzichten in hun praktijk toepassen, is het beter als die praktijk onderdeel uitmaakt van die leerom-geving. Daarbij beïnvloeden medewerkers elkaar en leren van hun omgeving, die ze op hun beurt weer beïnvloeden.

5 Conclusies over leergedrag van actorenDe voorheen gescheiden beleidsvelden van de socia-le zekerheid en de publieke arbeidsbemiddeling zijn met de Wet SUWI systematisch op elkaar betrokken. Er vindt afstemming plaats van het beleid op zowel nationaal als lokaal niveau. In dit artikel hebben we de ontwikkeling van de Werkketen beschouwd, een interessante poging in het openbaar bestuur om de re-integratie systematisch te verbeteren, waarbij ruimte is geboden aan betrokken partijen om van el-kaar te leren en te experimenteren in het beleidspro-ces. Dat is een potentieel belangrijke vernieuwing, omdat de vele en permanente beleidswijzigingen en de duurzame en ingewikkelde (wicked) aard van de problematiek in het verleden eigenlijk nooit leidden tot een systematische verbinding over de causale en normatieve relatie tussen beleidsinspanningen en -uitkomsten (zie Van Gestel, De Beer en Van der Meer 2009).

De organisaties in de top van het AKO binnen SUWI hebben de paradox van sturing enerzijds en ruimte geven anderzijds opgelost door een verticaal systeem van systematische benchmarking te combi-neren met een stelsel van horizontale afstemming, waarbij men gezamenlijk de bakens verzet indien zich problemen voordoen. Deze verandering in de sturingsfilosofie laat zich het best omschrijven als een ontwikkeling naar een mengvorm tussen een adaptieve en ref lexieve sturingsbenadering. De adaptieve benadering komt neer op een sturings-model waarbij uitkomsten worden bereikt binnen een relatief strakke planning- en controlecyclus, waarbij gebruik wordt gemaakt van elektronisch be-schikbare resultaatindicatoren, die leergedrag over de inzet van middelen mogelijk maakt. De reflexieve dimensie is gericht op sturing door participatie van de betrokken partijen, die met elkaar samenwerken door onderling afspraken te maken over de te berei-ken beleidsdoelstellingen en het daarbij in te zetten instrumentarium voor doelgroepen.

In antwoord op onze probleemstelling blijkt uit de schets van de ontwikkelingen in de institutionele vormgeving van de Werkketen dat leerprocessen aan de top en leerprocessen in de uitvoeringsorganisatie niet als vanzelf tot stand komen. Voortdurende be-leidsveranderingen bevorderen het leren juist niet, daarvoor is stabiliteit en systematische verwerking van informatie nodig. Binnen het kader van SUWI

Page 15: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

1352010 • 37 • 2

voelden de beleidsverantwoordelijke actoren, mede gestimuleerd door het versterkte verticale toezicht en de relatieve luwte van het WW-beleid in het mid-den van de jaren 2000, daarom de behoefte om leer-processen expliciet te faciliteren en in onderlinge samenwerking vorm te geven aan nieuwe inzich-ten over beleidsinspanningen en -resultaten. In de Werkketen hebben actoren als het ware op verschil-lende borden geschaakt met als resultaat een pro-ces van ‘simultaan leren’, waarbij leerprocessen op verschillende niveaus over organisatieontwikkeling en beleidsresultaten elkaar versterken. Het leren aan de top betekent vooral sturen en ruimte geven, het leerproces in de uitvoering impliceert (anders dan dat aan de top) een grote rol voor leidinggeven-den en gebruik van ervaringen en inzichten van buiten de eigen organisatie. De verbinding tussen beide niveaus is essentieel voor de afstemming en vindt plaats via verschillende vormen van feedback en terugkoppeling door het gebruik van netwerken, workshops, publicaties, rapportages, bijeenkomsten en door bestaande verantwoordingsmechanismen, zoals de benchmark over integrale dienstverlening. De top van de organisatie (AKO) wordt (persoonlijk) geïnformeerd over de voortgang van de samenwer-king en prestaties van de lokale samenwerkings-verbanden. Tegelijkertijd zijn de parameters in de benchmark ook relevant voor de (eigen) lokale stu-ring. In de Toonkamers is ervaring opgedaan met de noodzakelijke voorwaarden op het terrein van or-ganisatie, structuur en (competentie)management om op uitvoeringsniveau ook verantwoordelijkheid te kunnen nemen. Die voorwaarden worden zo veel mogelijk geëxpliciteerd en vormen de basisprincipes bij de invoering van integrale dienstverlening.

Uit onze analyse blijkt dat in de Werkketen een stu-ringsconcept is ontstaan dat naadloos aansluit bij de gemeentelijke visie op de onderlinge verhoudin-gen tussen bestuurslagen: aan gemeenten, en dus ook aan lokale, autonome samenwerkingsverban-den, wordt niets opgelegd. In plaats daarvan wordt overleg gevoerd over wederzijdse wensen. Leren stimuleer je – conform Sabel (1996, 2005) – door die lokale samenwerkingsverbanden te verleiden tot ontwikkeling, zich te vergelijken met anderen, en daaruit lessen voor de toekomst te trekken. De on-derliggende relatie tussen de VNG en haar leden laat overigens ook nauwelijks ruimte voor een andere

meer dirigistische wijze van sturing. Interessant is dat UWV en CWI redelijk soepel zijn meegegaan in deze wijze van ‘richting geven’. Ook bij deze lande-lijk opererende organisaties leeft klaarblijkelijk het besef dat de eigen decentrale collega’s gebaat zijn bij een zekere mate van verantwoordelijkheid en re-gelruimte, die ook kan worden aangewend om op lokaal niveau afspraken te maken met directeuren van sociale diensten en/of gemeentebestuurders. Tegelijkertijd wijzen UWV en Divosa erop dat deze ‘typische’ VNG-benadering het risico van vrijblij-vendheid met zich meebrengt (I1; I4). De gekozen werkwijze veronderstelt dat op lokaal niveau de ver-antwoordelijkheid kan en wordt genomen om een daadkrachtig regionaal arbeidsmarktbeleid vorm te geven. Van VNG-zijde wordt erop gewezen dat Di-vosa evenmin in staat is de eigen achterban (direc-teuren van sociale diensten) iets op te leggen (I3). Richting UWV/CWI wordt geconstateerd dat de ruimte die het regionale management heeft door de gemeenten niet altijd zo wordt gepercipieerd. Met name treedt spanning op tussen de prioriteitstel-ling in mensen en middelen aan UWV/CWI-kant en de lokale prioriteiten aan de zijde van de gemeen-ten. Ook ontstaat wel eens het gevoel dat controle-mechanismen en normeringen die het ministerie van SWZ op bestuurlijk niveau er bij de VNG niet ‘door krijgt’ via de lijn van UWV/CWI weer op de agenda komen (I3). Een van de winstpunten van de AKO-samenwerking is dat dit soort spanningen nu bespreekbaar zijn geworden.

We hebben een aantal verklaringen voor de gegroei-de samenwerking binnen het AKO. In de eerste plaats heeft men de mogelijkheid genomen elkaar te leren kennen. In 2002 bestond een situatie van hardnekkige beelden van en over elkaar. Het beeld van de andere partij was veelal: men is alleen met rechtmatigheid bezig. Het uitgangspunt was dat ieder voor zich vooral met overleven bezig was om niet ten onder te gaan. Deze beelden zijn in de tijd bijgesteld. We veronderstellen dat het vertrek van het ministerie van SZW uit het AKO-overleg en de komst van Divosa een belangrijke bijdrage hebben geleverd in het ontstaan van dit kennismakings- en leerproces. Ten tweede heeft men geleerd te denken binnen het denkraam van de andere partij. Het gaat hier om vraagstukken als: bedoelen we hetzelfde als we het hebben over re-integratie? Wat betekent

Page 16: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

136

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

2010 • 37 • 2

de uitvoering van de WWB door gemeenten voor UWV en CWI? Waarom hanteren de organisaties verschillende criteria voor succes? Hierdoor zijn de verschillen tussen organisaties nadrukkelijker be-noemd, en werd het tegelijkertijd makkelijker het gemeenschappelijk belang te formuleren. Een derde verklaring gaat schuil in het kunnen formuleren van gezamenlijke belangen. Zo zet het AKO in op een integrale benadering en pleit vanuit die visie voor het gezamenlijk wegnemen van perverse (financi- ele) prikkels, of het verplaatsen van uitkeringsge-rechtigden van de ene regeling naar de andere (van WWB naar de arbeidsongeschiktheidsregelingen en vice versa). Ten vierde heeft men bij UWV/CWI naar eigen zeggen het begrip ‘sturing’ afgeleerd. VNG en Divosa zijn organisaties die niet kunnen sturen, de gemeenten zijn autonoom, dus moeten hier andere sturingsmechanismen worden bedacht. ‘Het keten-overleg stuurt niet, maar geeft wel richting’ (I1). Ten vijfde heeft men onderling vertrouwen opgebouwd om elkaar te spiegelen en de maat te nemen.

Op lokaal niveau hebben zich vergelijkbare leerpro-cessen voorgedaan. Ook hier moesten medewerkers de hardnekkige beelden over elkaars organisaties doorbreken om de verschillende benaderingen op hun waarde te kunnen schatten. Interessant is dat op lokaal niveau de rol van de leidinggevende als cruciaal wordt gezien, terwijl de toppen van de orga-nisaties hun leerproces zelf hebben vormgegeven.

Het leergedrag dat zich in deze periode (2002 tot begin 2009) in de top en in de Toonkamerexperi-menten heeft voorgedaan, heeft – naar Van Staveren (2007) – de volgende elementen van leren en samen-werken: bespreekbaar maken en doorbreken van bestaande aannames, ruimte en vertrouwen geven, combineren van werken en leren, zones van nabije ontwikkeling en het gebruik van ‘iets van buiten’ om de samenwerking en het leerproces te stimule-ren. Ook wordt duidelijk dat het er niet om gaat de regels te veranderen om een resultaat te krijgen. De aanpak bleek veel meer een attitudekwestie om de instructies te verbeteren en het denkvermogen te vergroten. Zoals een lid van de Raad van Bestuur over de Toonkamerexperimenten stelde: ‘Het gaat hier om bureaucratisch gedrag waar je van af moet, men denkt dat het niet kan binnen de regels, maar het kán wel. Ik pleit vaak voor deregulering in Den Haag, maar dat is op dit onderwerp niet nodig.’

ToekomstOnze conclusies over de ontwikkeling van het leer-gedrag binnen de casus van de Werkketen binnen SUWI trekken we in het besef dat de Werkketen nog volop in ontwikkeling is en door de crisis van 2009 een nieuwe dynamiek te zien geeft, die in dit artikel nog niet is behandeld. Koortsachtig wordt thans op regionaal niveau gewerkt aan het opbouwen van een infrastructuur tussen het UWV WERKbedrijf, het lokale bedrijfsleven en scholen.

We geven ons daarmee rekenschap van het feit dat we de vraag nog niet kunnen beantwoorden in hoeverre het sturingsconcept zoals dat binnen het AKO in de periode tot 2009 is ontwikkeld, voldoen-de draagvlak heeft gekregen bij de eigen achterban en op landelijk niveau. In de zeven Toonkamerex-perimenten heeft een beperkt aantal medewerkers geleerd onder de noemer ‘ruimte geven en kijken wat eruit komt’. We weten nog niet hoe de opscha-ling van de kleinschalige experimenten naar hon-derd locaties en samenwerkingsverbanden (met zo’n vijfduizend medewerkers) uitpakt. Recente rappor-tages laten zien dat twee derde van de locaties goed op weg is naar de invoering van integrale dienst-verlening (AKO 2009). De ervaringen in de Toon-kamers maken duidelijk dat samenwerking tussen actoren mogelijkheden biedt voor leerprocessen. Deze leerprocessen hebben meer kans van de grond te komen als impliciete en expliciete kennis syste-matisch wordt gedeeld. De hamvraag is in hoeverre op de honderd locaties voldoende tijd en capaciteit aanwezig is om het ontwikkeltraject dat professio-nals en leidinggevende in de Toonkamers hebben doorgemaakt, vorm te geven.

Het succes lijkt in belangrijke mate afhankelijk van de afspraken die tussen de regionale managers van UWV WERKbedrijf/CWI en gemeentelijke ver-tegenwoordigers kunnen worden gemaakt over de lokale ambities, doelstellingen en toewijzing van in-strumenten en middelen. Daarbij spelen feedback-processen van verschillende aard een rol. De vraag daarbij luidt: wie krijgt de bloemen voor het resul-taat? CWI, UWV of de gemeente? De gekozen oplos-sing hiervan is: laat op lokaal niveau door de verant-woordelijke regiomanagers van UWV, CWI en de directeur sociale dienst, dan wel de wethouder een gezamenlijk plan ontwikkelen, met daarin missie, doelstellingen en instrumenten. Stel daarin vast wat je wilt bereiken en hoe je dat aanpakt. In dit model

Page 17: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

1372010 • 37 • 2

treedt mogelijk spanning op. Er is geen ‘baas boven baas’, het is een vorm van samenwerking zonder di-recte hiërarchie, maar op basis van samenwerking. Dat is men in Nederland (ondanks het polderen) niet gewend. De tweede kritische succesfactor is in welke mate in de clientèle wordt geïnvesteerd, er zijn in deze periode van financieel-economische neergang en bezuinigingen beperkte middelen beschikbaar en er zullen keuzes moeten worden gemaakt. Een meer fundamentele vraag is verder in hoeverre ge-

meenten en CWI/UWV daadwerkelijk de grote stap naar integrale en ‘ontschotte’ dienstverlening dur-ven te zetten. We constateren immers ook dat expe-rimenten laten zien dat het boeken van resultaten in de combinatie van leren en werken om een lang-durige inspanning vraagt, waarbij veranderde eco-nomische omstandigheden, bezuinigingsdoelstel-lingen en interne reorganisaties zowel vertragend als stimulerend kunnen werken.

LiteratuurAlgemeen Ketenoverleg (AKO), 2007a, Eindevaluatie Toonka-mers. Utrecht, februari.Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2007b, AKO-visie ketensa-menwerking. Utrecht, maart.Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2007c, Programmaplan Invoe-ring Toonkamerprincipes. Utrecht, oktober.Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2007d, SUWI ketenprogram-ma Doorpakken en Verankeren. Utrecht, oktober.Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2008, Rapportage mei t/m au-gustus 2008. Utrecht (concept vastgesteld op 13 oktober).Algemeen Ketenoverleg (AKO), 2009, AKO Tertaalrappor-tage, januari t/m april 2009. Utrecht, 22 juni 2009.Aoki, M., 1990, ‘Toward an Economic Model of the Japanese Firm’. Journal of Economic Literature, 28(1): 1-27.Arentsen, M. en W. Trommel, 2005, Moderniteit en over-heidsbeleid. Hardnekkige beleidsproblemen en hun oorzaken. Bussem: Coutinho.Argyris, C. en D. Schön, 1996, Organizational Learning II: Theory, Method, and Practice. Reading, MA: Addison Wes-ley.Berkel, R. van en V. Borghi, 2007, ‘New Modes of Governance in Activation Policies’. International Journal of Sociology and Social Policy, 27(7/8): 277-286.Brink, G. van den, T. Jansen en D. Pessers, 2005, ‘Beroeps-(z)eer: Waarom Nederland niet goed werkt’. Themanummer Christen Democratische Verkenningen, zomer.Buitelaar, W.L. en M. van der Meer, 2008, ‘Over de nieuwe rol van HRM en medezeggenschap in de Nederlandse Ken-niseconomie’. Tijdschrift voor HRM, 11(3): 70-89.Ferrera, M. en E. Gualmini, 2004, Rescued by Europe? Social and Labour Reform in Italy from Maastricht to Berlusconi. Am-sterdam: Amsterdam University Press.Fligstein, N., 1990, The Transformation of Corporate Control. Cambridge/Londen: Harvard University Press.Fligstein, N., 1996, ‘Markets As Politics: A Political-Cultural Approach to Market Institutions’. American Sociological Re-view, 61: 656-673.Freidson, E., 2001, Professionalism: The Third Logic. Chicago: University of Chicago Press.Gestel, N. van, P. de Beer en M. van der Meer, 2009, Het hervormingsmoeras van de verzorgingsstaat: Veranderingen in beleid en organisatie van de sociale verzekeringen. Amsterdam: Amsterdam University Press.

Hajer, M. en H. Wagenaar (red.), 2003, Deliberative Policy Analysis: Understanding Governance in the Network Society. Cambridge: Cambridge University Press.Hall, P.A., 1993, ‘Policy Paradigms, Social Learning, and the State: The Case of Economic Policymaking in Britain’. Com-parative Politics, 25(3): 275-296.Hemerijck, A. en J. Visser, 2001, ‘Learning and Mimicking How Welfare States Reform’. Ongepubliceerd, Amsterdam.Héritier, A., 2002, ‘New Modes of Governance in Europe: Policy-Making without Legislation?’. In: A. Héritier (red.), Common Goods: Reinventing European and International Go-vernance, Boston: Rowman and Littlefield, 185-206.Inspectie Werk en Inkomen (IWI), 2008, De lerende keten. Den Haag, juni.Interview 1 (I1) A. Dumig, Raad van Bestuur UWV op 7 ja-nuari 2009.Interview/gesprek 2 (I2) R. van Hooven, innovatiemanager UWV, 1 februari 2007.Interview/gesprek 3 (I3) M. Schrijver, Hoofd Werk en Inko-men VNG, 25 februari 2009.Interview 4 (I4) T. Thissen, voorzitter Divosa op 30 januari 2009.Latour, B., 1987, Wetenschap in actie. Amsterdam: Bert Bakker.Lipsky, M., 1983, Street-Level Bureaucracy: Dilemmas of the Individual in Public Services. New York: Russell Sage Foun-dation.Machin, A. en S. Manning, 1999, ‘The Causes and Conse-quences of Long-Term Unemployment in Europe’. In: O.C. Ashenfelter and D. Card (red.), The Handbook of Labour Eco-nomics, Amsterdam: Elsevier.Mayntz, R. en F.W. Scharpf, 1995, ‘Steuerung und Selbstor-ganisation in Staatsnahen Sektoren’. In: R. Mayntz en F.W. Scharpf (red.), Gesellschaftliche Selbstregulierung und politische Steuerung, Frankfurt: Campus, 9-38.Meer, M. van der, 2005, ‘Arbeidsvoorziening: Meten is weten?’. In: M. Arentsen en W. Trommel (red.), Moderniteit en overheidsbeleid: Hardnekkige beleidsproblemen en hun oorzaken, Bussum: Coutinho, 109-132.Meer, M. van der en J. Visser, 2004, ‘De casus van publieke dienstverlening in de arbeidsvoorziening’. In: H. Dijstel-bloem, P.L. Meurs en E.K. Schrijvers (red.), Maatschappelijke dienstverlening. Een onderzoek naar vijf sectoren, Amsterdam: Amsterdam University Press.

Page 18: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

138

Marc van der Meer en Bert Roes Simultaan leren: beleidsleren in de keten van werk en inkomen

2010 • 37 • 2

Meer, M. van der, J. Visser en T. Wilthagen, 2005, ‘The Limits of Coordinated Decentralisation’. European Journal of Indu-strial Relations, 11(3).Meer, M. van der, J. Visser, T. Wilthagen en P. van der He-ijden, 2003, Weg van het overleg? Amsterdam: Amsterdam University Press.Nonaka, I. en H. Takeuchi, 1995, The Knowledge Creating Company: How Japanese Companies Create the Dynamics of Innovation. New York: Oxford University Press.Pierson, P., 1993, ‘When Effect Becomes Cause, Policy Feed-back and Policy Change’. World Politics, 45: 595-628.Polanyi, K., 1957, The Great Transformation. Boston: Beacon Hill.Rhodes, M. en J. Visser, 2008, ‘New Modes of Socio-Econo-mic Governance in Europe: Seeking Commitment, Effecti-veness and Legitimacy’. In: S. Bartolini (red.), New Modes in Governance in Europe, Florence: ETUI.Roes, B., 2007, UWV en de eerste stappen richting sociale in-novatie. Masterscriptie Masteropleiding in Advanced Labour Studies/Human Resources. Amsterdam: AIAS.Sabel, Ch.F., 1993, ‘Studied Trust: Building New Forms of Cooperation in a Volatile Economy’. Human Relations, 46(9): 1133-1171.Sabel, Ch.F., 1996, ‘Learning by Monitoring: The Institu-tions of Economic Development’. In: N.J. Smelser en R. Swedberg (red.), The Handbook of Economic Sociology, Prin-ceton/New York: Princeton University Press/Russell Sage Foundation.Sabel, Ch.F., 2005, Developing Economies As Toyota Production Systems: Why the Analogy Makes Sense. How It Can Inform In-dustrial Policy. Paper voor de Tweede Latin American/Carib-

bean and Asia Pacific Economics and Business Association. Buenos Aires.Sabel, Ch.F. en J. Zeitlin, 2005, ‘Neither Modularity nor Relational Contracting: Interfirm Collaboration in the New Economy’. Enterprise and Economy, 5(3).Scharpf, F.W., 1997, Games Real Actors Play, Actor-Centered Institutionalism in Policy Research. Boulder, CO: Westview.Sol, E. en M. Westerveld, 2005, Contractualism in Employment Services. Deventer: Kluwer.Staveren, A. van, 2007, Zonder wrijving geen glans. Assen: Koninklijke van Gorcum.Teulings, C.N., R.J. van der Veen en W. Trommel, 1997, Di-lemma’s van sociale zekerheid: Een analyse van 10 jaar herzie-ning van het stelsel van sociale zekerheid. Amsterdam: VUGA.Thissen, T., 2007, ‘Een dienst van sociale diensten: Om ont-plooiing van mensen mogelijk te maken’. Schakelen en Ver-binden, juni. Utrecht: Divosa.Thompson, J.D., 2003 (1967), Organizations in Action: Social Sciences Basis of Administrative Theory. New Brunswick, NJ: Transaction Publishers.Vygotsky, L.S., 1978, Mind and Society: The Development of Higher Mental Processes. Cambridge, MA: Harvard University Press.Wassenberg, A., 1980, Netwerken: Organisatie en strategie. Meppel: Boom.Weick, K.E., 2001, Making Sense of the Organization. Malden, MA: Blackwell.Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid (WRR), 2004, Bewijzen van goede dienstverlening. Amsterdam: Am-sterdam University Press.www.samenvoordeklant.nl

Page 19: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en2010 • 37 • 2 139

InleidingEr wordt wel beweerd dat de opkomst van anti-immi-gratiepartijen en anti-establishmentpartijen dan wel van zogenaamde protestpartijen een breed draag-vlak heeft, zich uitstrekkend tot vrijwel de gehele bevolking (Fennema en Van der Brug 2006). Tege-lijkertijd weten we dat de stemmers op deze partijen niet gelijkmatig over de stad verspreid zijn (Deurloo, De Vos en Van der Wusten 2003). Bovendien zijn er opvattingen over de invloed van een bepaald ‘buurt-klimaat’ op stemgedrag (zie Beker 2003). Hoe zijn deze werelden nu aan elkaar te verbinden?

Stemgedrag is in hoge mate een keuze van het individu, die zijn of haar keuze bepaalt aan de hand van afwegingen die te maken hebben met de bele-vingswereld. Deze belevingswereld wordt gevormd door berichten, beelden en discussies in allerlei media (krant, tv, internet, et cetera), maar wordt ook gekleurd door interacties en observaties in de dagelijkse werkelijkheid. Omdat de mens gebonden is aan ruimte en tijd, zijn contacten met bekenden en onbekenden op bijvoorbeeld het werk, op school en in de buurt op straat plaatsgebonden. Deze so-ciale omgevingen hebben daarom allemaal invloed op de belevingswereld van een individu en daarmee

ook op het individu zelf. In dit artikel over stem-gedrag richten wij ons in het bijzonder op de rol van de woonomgeving. Het blijkt dat deze vooral invloed heeft op de ontwikkeling en belevingswe-reld van jongeren en ouderen (zie Jencks en Mayer 1990; Smith e.a. 2004; Van der Meer, Droogleever Fortuijn en Thissen 2008; Sykes en Kuyper 2009). De woonomgeving zelf wordt in sociale zin gevormd door de mensen die er wonen of op bezoek komen. Omgekeerd wordt het individu ook gevormd door de woonomgeving. Dit is vooral het geval in de stad, waar hoge dichtheden van mensen resulteren in veel verschillende interacties. Vanuit deze sociaal-geografische proposities is het interessant om stem-gedrag te duiden in relatie tot de woonomgeving. Dat is vooral van belang in samenhang met lokale verkiezingen, aangezien daar het lokale leefmilieu het meest prominent op de agenda staat. De hoofd-vraag is: welke sociale buurtkenmerken voorspellen het stemmen op de Partij voor de Vrijheid (PVV) in Den Haag tijdens de gemeenteraadsverkiezingen op 3 maart 2010?

In deze bijdrage willen we ons in het bijzonder richten op het stemmen op de meest uitgesproken anti-immigrant- en anti-establishmentpartij van

Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads­verkiezingen van 2010

Wouter van Gent en Sako Musterd

Wouter van Gent is onderzoeker aan de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikke-lingsstudies, Universiteit van Amsterdam.Sako Musterd is hoogleraar sociale geografie aan de afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies, Universiteit van Amster-dam.1

Correspondentiegegevens: Dr. W.P.C. van Gent Universiteit van Amsterdam Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies Nieuwe Prinsengracht 130 1018 vz Amsterdam [email protected]

Page 20: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

140

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

2010 • 37 • 2

dit moment, de PVV. De partij, opgericht in 2005 door haar leider dhr. G. Wilders, profileert zich door haar stedelijk georiënteerde talking points. Het ver-toog gaat vaak over grootstedelijke problematiek, cri-minaliteit, gevoelens van veiligheid, de dagelijkse sociale omgang tussen mensen van verschillende afkomst of cultuur, en jeugdproblematiek.

De anti-establishmenthouding van de PVV be-tekent dat de partij ageert tegen breed gedragen re-geringsbeleid; men pleit voor een radicaal andere regeringskoers. Daarbij kiest men voor strengere an-ti-immigratiewetgeving, meer tucht en staatsautori-teit om veiligheid te vergroten en ongewenst gedrag te bestrijden.2 Ook beoogt men de integratie-eisen die gesteld worden aan gevestigde immigranten en hun kinderen aan te scherpen. Met betrekking tot religie hebben deze eisen steevast een anti-islam-karakter. De partij staat ook afwijzend tegenover mondialisering, ontwikkelingssamenwerking en Nederlandse deelname aan internationale gouver-nementele organisaties, zoals de Europese Unie en het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. Ten slotte was tijdens de verkiezingscampagne voor de Tweede Kamerverkiezingen in 2010 een belangrijk speerpunt het vasthouden aan een Algemene Ou-derdomswet (AOW)-leeftijd van 65 jaar. Hoewel de partij uit liberale boezem voortkomt, heeft ze zich ontwikkeld als voorvechter van de verzorgingsstaat, die zij als ‘een bron van trots’ typeert. De anti-esta-blishmenthouding komt niet alleen op inhoudelijke punten naar voren, maar vooral ook retorisch. Zo wijzen de partij en haar leider het gezag, of autori-teit, van een deel van de gevestigde orde af. Dit geldt voornamelijk voor hogere ambtenaren, journalisten, mensen uit het maatschappelijk middenveld, kunst- en cultuurprofessionals en onderzoekers (‘linkse elites’) (zie PVV 2010). De nadruk op tegenspraak en controverse impliceert dat de partij een onvrede onder het electoraat wenst te mobiliseren. Deze on-vrede lijkt, gelet op de punten die aandacht krijgen, sterk te maken te hebben met de sociale situatie en ontwikkelingen in de stad, en het beleid op dat gebied.

De landelijke verkiezingen van 9 juni 2010 heb-ben ons intussen geleerd dat de gekozen koers veel aanhang heeft opgeleverd. De partij klom van 9 naar 24 zetels in de Tweede Kamer. Media berichtten dat vooral veel autochtone 55-plussers op de PVV heb-ben gestemd (bijvoorbeeld Abels 2010). Het anti-es-

tablishmentsentiment leek ook aangeslagen te zijn. Daarbij is een duidelijk geografisch patroon te her-kennen. In de provincie Limburg heeft de PVV re-latief het best gescoord en de meeste winst behaald (zie Poort en Verschoor 2010). Het succes van de partij in het zuiden van Nederland suggereert een onvrede met de gevestigde orde in ‘Den Haag’ en ‘Holland’ (zie bijvoorbeeld Timmermans 2010).

Ons interesseert vooral de potentiële invloed van de lokale omgeving van de stemmers, en in het bij-zonder de kenmerken van de woonmilieus waarin men zich bevindt. Omdat het om de relatie tussen PVV-stemmen en lokale woonmilieus gaat, lenen de uitslagen van de lokale verkiezingen zich het best voor de analyse.

Voordat wij een empirische analyse presenteren van de relatie tussen stemgedrag op de PVV en een aantal essentiële kenmerken van de woonomgeving, bespreken we eerst enige literatuur die eerder over deze relatie is verschenen. Vervolgens worden de gebruikte gegevens en methoden geïntroduceerd, gevolgd door de analyseresultaten en een beknopte discussie daarvan.

Het succes van anti­immigratiepartijenDe analyse van de opkomst van anti-immigratiepar-tijen en hun kiezers in West-Europa is niet eendui-dig. Van der Brug, Fennema en Tillie (2005) laten zien dat anti-immigratiepartijen succesvol zijn wan-neer zij door hun kiezer beoordeeld worden op in-houdelijke overwegingen, wanneer zij zich inhou-delijk kunnen onderscheiden van andere rechtse partijen en wanneer er een grote groep rechtse kie-zers is. Van der Brug en Fennema (2009) onder-scheiden drie gangbare verklaringen voor het stem-men op radicale of anti-immigratiepartijen. Deze zijn vervat in de volgende drie thesen:

De ‘etnische-compositiethese’ stelt dat het stem- –men op anti-immigratiepartijen voortkomt uit onvrede samenhangend met de komst van laagbe-taalde migrantenarbeiders. Blanke arbeiders zou-den concurrentie voelen om woningen en werk. Zij zouden radicale partijen steunen omdat ze zich bedreigd zouden voelen door sociale veran-dering en verondersteld wordt dat zij immigran-ten en politieke leiders die zich niet tegen immi-gratie keren verantwoordelijk stellen voor de gevoelde situatie.De ‘sociale-isolatiethese’ gaat ervan uit dat men- –

Page 21: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

1412010 • 37 • 2

sen op radicale partijen stemmen vanwege onze-kerheid. Die onzekerheid kan vele oorzaken heb-ben en bijvoorbeeld gerelateerd zijn aan stijgende werkloosheid, discussies over sociale zekerheid en over pensioenen. Daarnaast is het gevoel van ver-bondenheid met de politieke elite weggevallen.Een derde verklaring is de ‘proteststemthese’. –Deze stelt dat mensen op een radicale partij stem-men uit onvrede over het beleid van de regering.

Wat betreft de eerstgenoemde these merken wij op dat hoewel de groep autochtone arbeiders radicale partijen steunt, deze verklaring alleen niet voldoende is. Het blijkt dat succesvolle anti-immigratiepartijen in staat zijn om ook stemmen te trekken uit andere sociaaleconomische groepen en ook hoog scoren in gebieden waar relatief weinig laaggeschoolde immi-granten wonen (zie literatuuroverzicht hieronder).

Ook de derde these is problematisch, omdat het stemmen op elke oppositiepartij als proteststem kan worden opgevat. Van der Brug en Fennema stellen daarom voor om te spreken van ‘beleidsstemmers’ wanneer kiezers ontevreden zijn over gevoerd beleid en van ‘proteststemmers’ wanneer de onvrede niet gerelateerd is aan beleid (Van der Brug en Fennema 2009; Fennema en Van der Brug 2006). Zoals hier-boven al is gesteld, zijn inhoudelijke overwegingen over beleid bij kiezers van anti-immigratiepartijen echter wel degelijk van belang.

De genoemde drie verklaringen worden niet al-leen in theorie, maar ook in het dagelijks media-discours vaak naar voren gebracht in verschillende vormen. Geen van de verklaringen lijkt volledig te voldoen. In navolging van De Vos en Deurloo (1999) voegen Duyvendak, Hendriks en Van Niekerk daar-om een geografische component toe. Zij stellen dat de populariteit van anti-immigratie- en anti-islam-partijen, zoals Lijst Pim Fortuyn (LPF) en PVV, deel uitmaakt van een meer complexe ‘stedelijke crisis’ (Duyvendak, Hendriks en Van Niekerk 2009). Deze vierde verklaring, de ‘stedelijke-crisisthese’ vertoont een zekere overlap met de drie eerdergenoemde the-sen. Toch achten wij het zinvol om deze vierde these als een aparte verklaringstheorie op te voeren, juist vanwege de nadruk op de geografische component, die we in deze bijdrage centraal willen stellen.

Onmiskenbaar hebben immigratie, demografi-sche en economische veranderingen hun weerslag gehad op de samenstelling en de dagelijkse werke-

lijkheid in de stad. Nieuwe immigranten komen vooral terecht in de steden en vestigen zich in buur-ten waar goedkopere woningen en ook vaak voor-malig landgenoten wonen, alvorens hun weg verder te vervolgen3 (Musterd en De Vos 2007). De komst van migranten heeft niet alleen geleid tot het ver-trek van een relatief groot aantal autochtonen (white flight, of witte vlucht), maar ook tot het vermijden van autochtonen om zich in de genoemde wijken te vestigen (white avoidance) (Bråmå 2006). Per saldo is de samenstelling en het beeld van wijken in de Nederlandse steden hierdoor in de afgelopen dertig jaar sterk veranderd. Daarnaast zijn de economische en werkgelegenheidsstructuren in West-Europa ver-schoven van industrie, productie en nijverheid naar dienstverlening en consumptie. Deze verschuiving heeft vooral gevolgen gehad voor de bewoners van bepaalde buurten in de steden en voor de ontplooi-de economische activiteiten binnen en rond steden (en daarmee voor de arbeidsmarkt). Er is minder werk voor klassieke productiearbeiders en havenme-dewerkers, maar juist meer werk voor zogenaam-de ‘kenniswerkers’, goedbetaalde professionals en laagbetaalde dienstarbeiders (bijvoorbeeld fietsen-makers, schoonmakers, winkelbedienden). Hoewel de de-industrialisering met name de immigranten-gastarbeiders hard heeft getroffen, wordt het verlies van werkgelegenheid in de industrie van autochtone bewoners vaak toch toegeschreven aan de komst van migranten. Hier raakt de ‘stedelijke-crisisthese’ de eerste these, de ‘etnische-compositiethese’. Het is dus de stad, en daarbinnen specifieke wijken, waar veel van de sociale en economische veranderingen van de afgelopen decennia het meest zichtbaar zijn geworden. Dit is niet uitsluitend een Nederlands ver-schijnsel. In oude Engelse industriesteden zijn ver-gelijkbare beelden ontstaan: de verdeelde stad met arme blanke working class-buurten aan de rand van de stad en ‘etnische’ buurten in het centrum (Phil-lips 2006). De nieuwe dominantie van immigran-tengroepen in de arme delen van de stad zou wrevel of ongenoegen wekken bij ‘gevestigde’ inwoners en hun extreme stemgedrag wellicht verklaren.

Behalve een algemene reactie gericht tegen mi-granten (de eerste these), kan men ook in een si-tuatie terechtkomen waardoor men zich geïsoleerd voelt. Vooral bewoners van buurten met grote aan-tallen immigranten die niet ‘gevlucht’ zijn of die niet kónden vertrekken, kunnen dat gevoel ontwik-

Page 22: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

142

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

2010 • 37 • 2

kelen. Het betreft hier vooral ouderen en arme huis-houdens. Zij zijn meer aangewezen op de directe woonomgeving en ervaren daar ook meer ‘buren-contacten’. Wanneer door culturele verschillen, mis-verstanden of onbegrip dit burencontact vermindert of helemaal niet meer plaatsvindt, dan kunnen men-sen sociaal geïsoleerd raken. De sociale-isolatiethese in de stadsgeografische en sociologische literatuur verwijst dan ook specifiek naar het gebrek aan inter-actie binnen lokale netwerken. Vaak heeft deze these betrekking op arme en gemarginaliseerde etnische of immigrantengroepen (zie Wilson 1987; Pinkster 2009), maar ze kan ook gelden voor een kleiner wor-dende, oudere of armere autochtone groep bewoners binnen gemengde buurten (Musterd en Andersson 2005). Hier raakt de vierde these aan de tweede ‘sociale-isolatiethese’.

Ook de derde ‘protest- of beleidsstemthese’ is geografisch te verbijzonderen en dus aan de vierde these te verbinden. Adequaat ingrijpen in de woon-omgeving – het bestrijden van stedelijke crisis – zou men kunnen zien als een middel om de proteststem-mer aan zich te binden. Maar hier draait het om het begrip ‘adequaat’. Als reactie op grootstedelijke problemen is in de afgelopen decennia het stedelijke herstructureringsbeleid in zwang geraakt (Parkin-son 1998; Van Gent, Musterd en Ostendorf 2009). In Nederland hebben vooral de Partij van de Arbeid (PvdA) en Democraten 66 (D66) zich ervoor inge-zet. Het stedelijk beleid verschaft de randvoorwaar-den, de doelen en het geld voor lokaal ontworpen buurtingrepen. De idee is dat omvangrijke concen-traties van armere bevolkingsgroepen en van im-migranten en hun kinderen leiden tot extra sociale problemen, voortslepende armoede en onvoldoende maatschappelijke en culturele integratie (Gijsberts en Dagevos 2005; Musterd en Ostendorf 2009). Een belangrijke pijler van buurtvernieuwing is daarom de sociale transformatie van buurten en uiteindelijk van de stad (zie Van Gent 2010). Dit houdt in dat door middel van fysieke ingrepen en regulering van de woningvoorraad getracht wordt de bevolkingssa-menstelling van een buurt of wijk en van de stad te veranderen, en in het algemeen meer gemengd te maken. De gedachte hierachter is dat menging de integratie zou bevorderen. Meestal worden goed-kopere (huur)woningen gesloopt en vervangen door nieuwe woningen die grotendeels in een duurder segment vallen. Deze sloop en nieuwbouw van wo-

ningen heet eufemistisch ‘herstructurering’. De duurdere woningen zijn bedoeld voor de midden-klasse, waarvan verwacht wordt dat ze een goed voorbeeld kan geven, moreel en politiek leiderschap tonen en zwakkeren in de buurt zal helpen. Tegelij-kertijd zouden door de ingrepen de veronderstelde negatieve effecten van concentraties van armoede en immigranten verminderen. Dit beleid kent ech-ter een wankele onderbouwing en het is dan ook de vraag of de interventies adequaat zijn. Op basis van het huidige onderzoek past enige scepsis over de veronderstelde positieve effecten. Er zijn wel signifi-cante buurteffecten aangetoond, maar die zijn rela-tief gering en niet voor iedereen hetzelfde (Galster 2007; Musterd, Ostendorf en De Vos 2003). Galster e.a. (2008) hebben daarnaast aangetoond dat soci-ale interactie tussen middenklasse en lagere klasse niet gegarandeerd is (zie ook Van der Graaf en Veld-boer 2009). De sociale afstand tussen betrokkenen mag niet al te groot zijn als men positieve effecten beoogt. Mogelijk geldt dezelfde voorwaarde voor de ‘culturele afstand’. Gegevens over white flight en white avoidance suggereren dat etnische menging niet door alle bewoners wordt gewaardeerd.

De vraag is dus of het selectieve stedelijk beleid en de buurtvernieuwing het gewenste resultaat kún-nen hebben op het gebied van sociale vooruitgang. Naast twijfelachtige aannames en gebrek aan empi-rische steun zijn er ook enkele andere bezwaren die van belang zijn voor de thematiek van deze bijdrage (Wacquant 2007; Slob, Bolt en Van Kempen 2008; Cochrane 2007; Van Gent, Musterd en Ostendorf 2009):

Sociale transformatie kan betekenen dat groepen –uitgesloten worden of dat problemen verschoven worden.Er kan misnoegen in andere buurten ontstaan –vanwege de extra investeringen en aandacht die bepaalde buurten en bewoners krijgen.Het beleid is te selectief en kleinschalig om uit- –eindelijk een oplossing te bieden voor sociaaleco-nomische problemen in de stad.Het selecteren van ‘probleembuurten’ en het be- –noemen van een ‘onderklasse’ kan alle buurtbe-woners stigmatiseren.

De Frans-Amerikaanse socioloog Wacquant (2008) stelt dat selectief stedelijk beleid een verkeerde op-lossing is, die bovendien maatschappelijke onvrede

Page 23: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

1432010 • 37 • 2

versterkt. Hij beargumenteert dat de afhankelijk-heid van staatsingrijpen de onvrede erover juist voedt. De nadrukkelijke aanwezigheid van de over-heid, zowel in de vorm van sociale en fysieke ver-nieuwingsprojecten als in de vorm van arbeids- en welzijnsinstanties, accentueert de negatieve reputa-tie van een buurt. Dat versterkt de neerwaartse spi-raal; nog meer mensen zullen proberen de buurt te ontvluchten en buitenstaanders zullen de buurt pro-beren te vermijden. Het gevolg is dat zowel buurt-bewoners als buitenstaanders roepen om meer in-grijpen, meer instanties en harder optreden van de politie. Dit heeft geleid tot een zogenaamde catch 22-situatie, waar het onvermogen van de staat groter wordt naarmate deze meer doet (Wacquant 2008). De sociale-transformatiestrategie van herstructure-ring kan worden gezien als een poging om deze cir-kel te doorbreken en de stedelijke crisis te bezweren. Door de stad zowel fysiek als sociaal opnieuw op te bouwen kunnen wellicht nieuwe buurt- en wijken-titeiten ontstaan. De vraag is alleen welke mate van transformatie in de stad genoeg is. Aangezien de meeste van de achterliggende oorzaken van sociale problemen niet worden aangepakt, is er geen ga-rantie dat problemen verdwijnen. Enkel verdrijving uit de buurt of stad resteert. Wacquant (2008) pleit daarom voor beleid dat zich richt op zekerheid van inkomen en betaald werk.

De aanwezigheid van stedelijk beleid zou dus de onvrede binnen en buiten de geselecteerde buurten verder kunnen vergroten. Het is daarom opvallend dat het antwoord van anti-immigratiepartijen op ste-delijke problematiek niet veel anders is dan dat van het politieke establishment. Uitermark en Duyven-dak (2008) laten zien dat het buurtgerichte sociale beleid in de handen van Leefbaar Rotterdam, een lokale variant van de LPF, na hun winst in 2002 radicaler werd, maar niet wezenlijk anders qua daadwerkelijke ingrepen. Leefbaar Rotterdam zette het beleid van sociale transformatie door woning-marktregulering en herstructurering verder door. Daarnaast werd een offensief geopend om de armen en niet-geïntegreerden in bepaalde buurten te ‘be-schaven’. Daarbij werd zowel tucht als sociale steun ingezet. Nadat in 2006 de PvdA weer in het college kwam, schafte deze partij het ingezette transfor-matiebeleid niet af. De continuïteit is deels omdat beleid altijd voortbouwt op bestaand beleid. Toch is het bijzonder opvallend dat zozeer verschillende

partijen elkaars beleid in dezelfde richting uitbrei-den. Het grote verschil tussen de partijen is dat de Leefbaren er niet voor terugdeinzen een sterk revan-chistische houding tentoon te spreiden. Die revan-chistische houding betekent een confronterende en straffe houding ten opzichte van immigrantengroe-pen (en in het bijzonder moslims). Ook is er geen angst dat deze groepen gestigmatiseerd worden door paternalistisch en betichtend beleid (Uitermark en Duyvendak 2008).

Kiezers en stad in eerdere verkiezingen4

Het stemmen op partijen met een uitsluitende, anti-immigratie-, anti-establishment- en autoritaire bood-schap is niet nieuw, evenmin als de analyse ervan. In 1935 stemde maar liefst 11 procent van de Amster-dammers op de Nationaal Socialistische Beweging (NSB) tijdens de Provinciale Statenverkiezingen (landelijk 8 procent) (De Baar 2003). Dit was voor-dat de NSB een uitgesproken antisemitische koers ging varen en zich vooral profileerde als daadkrach-tige partij die wel een (autoritair) antwoord had op de voortslepende economische crisis en op de rellen in armere rode buurten (bijvoorbeeld de Jordaanop-roer in 1934). Daarbij wist de NSB in te spelen op de angst van de middenklasse dat zij en haar kinderen in armoede zouden vervallen door de grote werk-loosheid. In 1935 woonden de meeste NSB-kiezers in arbeidersbuurten, maar ook in chiquere buurten, zoals de Vondelbuurt, de Museumbuurt en de Apol-lobuurt, en in het gemengde oude stadscentrum. Na de koerswijziging richting antisemitisme en mili-tarisme, naar Nationaalsocialistische Duitse Arbei-derspartij (NSDAP)-model, haakte de helft van de kiezers af tijdens de Tweede Kamerverkiezingen van 1937 en de Statenverkiezingen van 1939. Het gevolg van de koerswijziging was dat in de chiquere buurten het aantal sympathisanten fors daalde. De aanhang groeide juist in de middeleeuwse stad, het oudste deel van de Pijp en de Hoofddorppleinbuurt (De Baar 2003). De laatste buurt is opmerkelijk, aan-gezien het toentertijd gold als een relatief nieuwe, ruime en moderne buitenwijk voor de (lagere) mid-denklasse. De misère van de crisis was hier minder zichtbaar. Bovendien lag de buurt niet dicht bij een ‘rode oproerbuurt’, zoals in het geval van de Pijp en de Burgwallen. Wel woonde in deze buurt de groep die de meeste dreiging en risico voelde van de mon-diale politieke, economische en financiële crises. Dit

Page 24: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

144

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

2010 • 37 • 2

zou een verklaring kunnen zijn voor de steun aan de NSB.

Na de Tweede Wereldoorlog, de wederopbouw en de crises van de jaren zeventig kwamen in de jaren tachtig de Centrum Partij (CP, later CP’86) en de Centrum Democraten (CD) op. Deze partijen ken-merkten zich door anti-immigratiestandpunten. In 1982 wint de Centrum Partij een zetel in de Tweede Kamer. Deze gaat verloren in 1986, maar tussen 1989 en 1998 nemen de Centrum Democraten we-derom zitting in de Tweede Kamer. In maart 1994 veroveren de CD en CP’86 bij gemeenteraadsver-kiezingen respectievelijk 77 en 9 zetels. De Vos en Deurloo (1999) analyseerden het stemmen op CD en CP’86 in Amsterdam tijdens twee verkiezingen in 1994. Zij stelden de vraag of de aanwezigheid van immigrantengroepen in buurten het kiezen op die partijen in die buurt beïnvloedt. Hun belang-rijkste conclusie luidde dat de aanwezigheid van Surinaamse en Antilliaanse Amsterdammers geen effect had, maar dat de aanwezigheid van Turkse en Marokkaanse Amsterdammers een positief effect had op het stemmen op anti-immigratiepartijen. Verder vonden zij dat de partijen stemmen trokken in buurten met veel laagbouw uit de eerste naoor-logse jaren. Deze transitiebuurten bevinden zich in Geuzenveld, Slotermeer en delen van Watergraaf-smeer en Amsterdam-Noord. Volgens de auteurs komen de stemmen vooral van oudere en armere autochtonen die niet in staat waren te verhuizen (De Vos en Deurloo 1999).

Deurloo, De Vos en Van der Wusten (2003) breidden de bovenstaande analyse later uit en ver-geleken de uitslagen in de oude stad Amsterdam en het nieuwe Almere voor wat betreft het stemmen op anti-immigratiepartijen in 1994 en 1998. Almere is minder stedelijk en meer suburbaan qua bebouwing en bevolkingssamenstelling. Ondanks de afwezig-heid van grootstedelijke problematiek kunnen anti-immigratiepartijen in Almere rekenen op relatief grote steun. Dit is het geval sinds 1983, toen de Cen-trum Partij 7 procent van de stemmen haalde, tot de verkiezingswinst van de PVV tijdens de gemeente-raadsverkiezingen van 2010. Alleen in 1998 was de steun voor anti-immigratiepartijen even laag als het landelijk gemiddelde. Een verklaring voor de aan-hang in de nieuwe stad is dat de steun afkomstig is van bewoners die ‘gevlucht’ zijn uit Amsterdam en op deze manier hun afkeer van de situatie in de stad

kenbaar maken (Donselaar en Van Praag in Deur-loo, De Vos en Van der Wusten 2003). Deurloo c.s. betogen dat Almere verbonden is met Amsterdam, ook qua stemgedrag, en dat Almere daarom dezelfde patronen laat zien. Dit blijkt uit de overeenkomst tus-sen Amsterdamse en Almeerse buurten wat betreft het stemmen op anti-immigratiepartijen in 1994. Zij vonden bovendien een negatieve correlatie met de aanwezigheid van hoge inkomens en positieve correlaties met de aanwezigheid van werkloosheid en de aanwezigheid van immigranten (Deurloo, De Vos en Van der Wusten 2003).

Na het verdwijnen van anti-immigratiepartijen uit de centrumstroming in 1998 kwamen in 2001 en 2002 de lokale ‘Leefbaren’ op (zoals Leefbaar Rotterdam en Leefbaar Nederland) en de LPF. Vlak na de moord op Fortuyn wist de LPF een grote ver-kiezingszege te behalen tijdens de verkiezingen van 2002. Op gemeenteniveau bleek dat winst voor de LPF in 2002 verband hield met het aandeel allochto-nen, maar dat het geen typisch grotestadsverschijn-sel is (Orlebeke 2002). Ook Beker (2003) stipt dit punt aan wanneer hij signaleert dat het percentage stemmen voor de LPF en de lokale Leefbaren in Al-mere in 2002 relatief hoog was. De ruimtelijke pa-tronen van de LPF, en de verklaringen ervoor, lijken niet veel anders te zijn dan die van de Centrum-beweging, zoals geconstateerd door Deurloo c.s. (2003). Bekers inventarisatie van de problemen in Rotterdam en Almere wijst op het belang van struc-turele veranderingen in de economie, werkgelegen-heid, immigratie en verzorgingsstaat. Hij stelt voorts dat de economische hoogconjunctuur van de jaren negentig voorbij is gegaan aan de armere buurten in de stad, waar de meer welvarende bewoners en voorzieningen zijn weggetrokken. De auteur bena-drukt ook het belang van subjectieve gevoelens van onveiligheid en vervreemding die worden ingegeven door media en woonmilieu. Naast de onvrede van de ‘achterblijvers’ behandelt hij ook de angst voor ste-delijke problematiek in nieuwe woonwijken (zoals die in Almere) onder ‘sociale stijgers’ die de arme stadsbuurten hadden verlaten. Deze groep ‘sociale stijgers’ lijkt te bestaan uit vijftigplussers, lagere middenklasse, laagopgeleide jongeren en jonge ge-zinnen (Beker 2003).

Van Kempen en Bolt (2002) hebben specifiek naar de stad gekeken en rapporteren voor Rotterdam een zwakke samenhang tussen de sociaaleconomische

Page 25: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

1452010 • 37 • 2

score van de buurt en het aandeel LPF-kiezers tijdens de verkiezingen op 15 mei 2002. De relatie tussen het aandeel niet-westerse allochtonen en LPF stemmen was sterker (correlatie van 0,5). De onderzoekers beto-gen dat het LPF stemmen voornamelijk voorkomt in de zogenaamde transitiewijken van de stad, ‘buurten die op het punt staan te verkleuren’. Daarnaast con-stateren ze ook dat LPF veel kiezers trekt in ‘veilige witte suburbane gebieden’, waar mensen wonen die de stad ontvlucht zijn (zie ook Beker 2003; Deurloo, De Vos en Van der Wusten 2003). Dé LPF-stemmer bestaat niet, is de conclusie (zie ook Fennema en Van der Brug 2006). Van Kempen en Bolt (2002) stellen ook dat vermeende onvrede over of het falen van het grotestedenbeleid (GSB) geen belangrijke factor is ge-weest bij het stemmen op de LPF.

Bij deze analyse moet worden opgemerkt dat de auteurs beweren dat allochtonen ook op de LPF stemmen. Dit is niet onwaarschijnlijk aangezien de LPF, of Pim Fortuyn, niet bekendstond om het uit-sluiten van bevolkingsgroepen binnen Nederland. Het gevolg hiervan is dat zij niet kunnen aangeven dat de LPF vele malen populairder was onder au-tochtonen dan onder allochtonen. Wanneer alloch-tonen fors minder op de LPF stemmen, dan zal een concentratiegebied van allochtonen minder LPF-kiezers hebben, ondanks het hoge aantal stemmen onder de autochtone bevolking. Ook zal onvrede of gevoel van dreiging onder de autochtone bevolking in GSB-buurten met concentraties van allochtonen niet naar voren komen.

Na de implosies van de Lijst Pim Fortuyn en Leefbaar Nederland is het ‘anti-immigratiegat’ op-gevuld door de Partij voor de Vrijheid. Zoals eerder gesteld, legt deze partij een aantal eigen nadrukken, maar kan desondanks worden gezien als de opvolger van eerdere anti-immigratiebewegingen. De partij behaalde aanzienlijke verkiezingszeges tijdens de Tweede Kamerverkiezing van 2006 (9 zetels), haal-de veel stemmen bij de Europese verkiezingen in 2009, won de gemeenteraadsverkiezingen in Al-mere en werd nipt tweede in Den Haag in 2010 (zie hieronder). Bij de Tweede Kamerverkiezingen in juni 2010 kwam de PVV zelfs tot 24 zetels.

Opvallend is dat de immigratie van laagopgelei-den, de daarmee samenhangende angst voor ‘po-sitieverlies’ (de ‘etnische-compositiethese’) en het ‘protest’ tegen het beleid (‘proteststemthese’) veel aandacht hebben gekregen in de hiervoor genoem-

de studies. Minder aandacht is uitgegaan naar de ‘sociale-isolatiethese’. Nog minder aandacht is uit-gegaan naar de ruimtelijke varianten daarvan: de ‘stedelijke-crisisthese’.

In het empirische gedeelte van deze bijdrage willen wij de geografische dimensie en de poten-tiële sociale isolatie juist extra belichten, door na te gaan in hoeverre de sociale en sociaaleconomische compositie van buurten als structurele kenmerken samenhangen met het stemmen op de PVV. Uiter-aard wordt ook aandacht gegeven aan de etnische compositie van de buurten. De aandacht gaat in het bijzonder uit naar drie categorieën variabelen: de bevolkingsopbouw, de sociaaleconomische positie en het beleid op het gebied van stedelijke herstruc-turering en de woningmarkt.

Bij de bevolkingsopbouw besteden we vooral aandacht aan de aanwezigheid van oudere autoch-tonen, de aanwezigheid van gezinnen (autochtoon en niet-westers), het aandeel niet-westerse allochto-nen en de etnische menging. Etnische menging is hier gemeten door te kijken naar de verhouding tus-sen autochtonen en niet-westerse allochtonen.5 De sociaaleconomische compositie wordt onderzocht door aandacht te schenken aan het aandeel lage in-komens, middeninkomens en hoge inkomens en de menging van deze categorieën. Sociaaleconomische menging is de variatiecoëfficiënt aan de hand van de bevolkingsverdeling over vijf inkomensgroepen. Het beleid en de woningmarkt zijn in het onder-zoek ondergebracht door na te gaan of de buurten in het onderzoek aandachtsbuurten zijn; ook is on-derzocht in welke mate de buurt gekenmerkt wordt door de aanwezigheid van een klein of groot aandeel koopwoningen.

Methode en dataHet databestand dat wij hier gebruiken om de rela-tie tussen PVV-stemmen en woonmilieukenmerken te onderzoeken, omvat de verkiezingsresultaten van alle stembureaus in Den Haag (271). Deze stembu-reaus zijn door middel van geografisch informatie-systeem (GIS)-applicaties (Google Earth en Centraal Bureau voor de Statistiek (CBS-buurtdata)) gekop-peld aan een CBS-buurt (een statistisch ruimtelijke eenheid; waarvan Den Haag er 110 heeft). 79 stem-bureaus stonden slechts een straat verwijderd van of bevonden zich op de grens tussen twee of drie buurten. In dit geval is een grotere combinatiebuurt

Page 26: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

146

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

2010 • 37 • 2

aangemaakt met de gegevens van de buurten. Voor de 79 stembureaus zijn 53 combinatiebuurten aan-gemaakt. Van de 271 stembureaus zijn 9 stembu-reaus uitgesloten. De uitsluitingen betroffen 2 stem-bureaus zonder vaste locatie (een bus en een tram) en 7 stembureaus die in een openbare instelling waren gevestigd waardoor de uitgebrachte stemmen niet te koppelen waren aan de omliggende buurt. Deze 7 stembureaus zijn Stadhuis (2x), Haags His-torisch Museum, Station Den Haag Holland Spoor, de Tweede Kamer en de Bijenkorf.6

De stembureaus zijn gekoppeld aan buurtdata met betrekking tot de bevolkingsopbouw, de sociaal-economische positie en het beleid op het gebied van stedelijke herstructurering en de woningmarkt.

Hierna volgt eerst een beschrijving van de ruim-telijke spreiding van de PVV-stemmen; deze wordt gevolgd door een (multivariate) analyse van de sa-menhangen met de hiervoor genoemde drie catego-rieën variabelen. Er is onder meer gebruikgemaakt van (OLS) lineaire regressieanalyse, waarbij de vari-atie in PVV-stemmen in verband is gebracht met de genoemde buurtkenmerken.7 Voor de afhanke-lijke variabele is een gecorrigeerd percentage PVV-stemmen gebruikt. De correctie heeft betrekking op de noemer. Normaal gesproken is dit het aan-tal geldig uitgebrachte stemmen. Omdat we graag willen weten in hoeverre op de PVV wordt gestemd door de potentiële doelgroep, verminderen we de noemer met het geschatte aantal Marokkaanse en Turkse stemgerechtigden (zoals in De Vos en Deur-loo 1999). De aanname is dat deze twee bevolkings-groepen geen steun hebben gegeven aan de PVV, gelet op de retoriek en standpunten van de partij (aanname bevestigd door Forum 2010). De correc-tie heeft als voordeel dat sympathie voor de partij beter te vergelijken is per buurt. Wanneer de PVV 10 procent van de stemmen haalt op een stembu-reau in een buurt met 25 procent autochtonen, is dat veelzeggender dan een percentage van 15 procent in een buurt met 95 procent autochtonen. De correctie vereist de volgende aannames:

Het opkomstpercentage tussen bevolkingsgroe-1. pen is nagenoeg gelijk.Het overgrote merendeel van de uitgebrachte 2. stemmen komt van de buurtbewoners.Alle bevolkingsgroepen uit de buurt komen in 3. gelijke mate op om te stemmen bij elk bureau.

De Kieswet staat weliswaar niet toe dat derden weten waar de kiezers wonen, maar wij veronderstellen dat de meeste uitgebrachte stemmen uit de buurt af-komstig zijn. Deze veronderstelling is mede geba-seerd op het feit dat op de oproepkaarten nog steeds alleen één stembureau in de buurt wordt vermeld.8

De ruimtelijke spreiding van PVV­stemmen: verkiezingskaarten van Den Haag

Figuur 1 laat de uitslag van de PVV per buurt zien. Witgekleurde buurten duiden op gebieden met wei-nig of geen inwoners, zoals parken, bosjes, duinen of volkstuintjes. De twee gearceerde buurten, Bos-weide aan de rand van de stad en Uilebomen in het centrum, hebben geen uitslag toegekend gekregen, in het eerste geval omdat er geen stembureaus bin-nen of vlak bij de grenzen zijn, en in het tweede geval omdat de stembureaus zich bevonden in be-langrijke openbare gelegenheden die uit deze ana-lyse zijn gehaald (zie hierboven).

Het valt op dat de PVV veel stemmen heeft ge-haald in Duindorp en Scheveningen aan de kust. Ook de buurt Rustenburg in het zuidwesten laat een hoog percentage PVV-stemmers zien. Verder blijkt dat er veel stemmen zijn gehaald in de Vinex-buur-ten in het zuiden (Wateringse Veld, de smalle uit-stulping beneden) en zuidoosten van de stad (Leid-schenveen en Ypenburg). Zeer lage percentages zijn te vinden in het welvarende Benoordenhout, maar ook in Transvaal en de Schildersbuurt.

Figuur 2 laat de PVV-percentages zien die ge-corrigeerd zijn voor de aanwezigheid van Turkse en Marokkaanse stemgerechtigden. In buurten waar volwassen Turkse en Marokkaanse Nederlanders wonen, zullen daardoor de percentages PVV-stem-men omhooggaan. Dit is in nagenoeg alle buurten het geval, maar de mate van verhoging verschilt per buurt. Om de figuren vergelijkbaar te houden, heeft figuur 2 dezelfde categorisering als figuur 1.

Centraal gelegen stadsbuurten als Transvaal en Schildersbuurt stijgen van laag naar gemiddeld. De Vinex-buurten blijven vanwege hun samenstelling hetzelfde. Hoge percentages zijn te zien in Oost-broek naast Rustenburg, Laakkwartier en in Den Haag Zuidwest. In Zuidwest zijn het buurten in de wijken Moerwijk, Morgenstond, Bouwlust, (Kom) Loosduinen en Leyenburg. Deze wijken zijn vooral na de Tweede Wereldoorlog aangelegd en kenmer-ken zich door appartementblokken en veel groen.

Page 27: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

1472010 • 37 • 2

Figuur 2. Percentage PVV-stemmers in Den Haag per buurt, gecorrigeerd voor bevolkingssamenstelling (op basis van 257 stem-

bureaus)

Figuur 1. Percentage PVV-stemmers in Den Haag per buurt (op basis van 257 stembureaus)

Page 28: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

148

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

2010 • 37 • 2

Het percentage autochtonen ligt er meestal tussen de 40 en 50 procent.

De kaarten suggereren al direct een associatie tussen PVV-stemmen en enkele buurtkenmerken. Duindorp en Scheveningen zijn relatief arme buur-ten met veel autochtone inwoners; Rustenburg is een buurt met een gemengde bevolkingssamenstelling. Ook Vinex-buurten zijn prominent aanwezig onder de buurten met hoge percentages PVV-stemmen. Lage percentages in Benoordenhout hangen samen met de hoge inkomens aldaar.

Maar dit zijn slechts impressies van samenhan-gen. Uiteraard is een meer systematische analyse gewenst.

De samenhang met bevolkingsopbouw, sociaaleconomisch niveau van de buurt en beleidDe vier centrale thesen, ‘etnische compositie’, ‘socia-le isolatie’, ‘proteststem’ en ‘stedelijke crisis’, krijgen in ons onderzoek direct dan wel indirect aandacht. De etnische compositie is via enkele variabelen in het onderzoek betrokken; daarbij is ook expliciet het niveau van menging gemeten, omdat over de invloed daarvan, zoals is aangegeven, tegenstrijdige meningen bestaan. De ‘sociale isolatie’- en ‘stede-lijke crisis’-thesen zijn indirect in de analyse betrok-ken door te veronderstellen dat met name oudere autochtonen die geconfronteerd zijn met veel immi-gratie van niet-westerse allochtonen in hun buurt, een verkleining van hun lokale sociale netwerk zul-

len ervaren. Het aandachtsgebiedenbeleid, bedoeld om de proteststem te neutraliseren, krijgt eveneens expliciet aandacht. Na enkele experimenten is een regressiemodel opgesteld met acht onafhankelijke variabelen die de variantie in PVV-stemmen voor een belangrijk deel verklaren. Dit model is gepre-senteerd in tabel 1.

Het model verklaart 49 procent van de variantie in PVV-stemmen tussen de buurten. Vier kenmer-ken zijn significant binnen het model. Naast deze vier kenmerken blijken er vier buurtkenmerken geen invloed te hebben. Het stemmen op de PVV wordt op buurtniveau beïnvloed door: de aanwezig-heid van autochtone kinderen (hoe meer 0 t/m 17-jarigen, hoe meer PVV-stemmen), de aanwezigheid van oudere autochtonen (hoe meer 55-plussers, hoe meer PVV), de mate van etnische menging (meer menging impliceert meer PVV-stemmen) en de aanwezigheid van huishoudens met hoge inkomens (hoe meer hoge inkomens, hoe minder PVV-stem-men; detailanalyse wees uit dat buurten met hoge inkomens het tegengestelde beeld lieten zien van dat van de buurten met lage en middeninkomens). In andere woorden: hoe meer lage inkomens, of hoe meer middeninkomens in de buurt, hoe hoger het aandeel PVV-stemmen).

Het meest opvallend aan het model is de in-vloed van de aanwezigheid van 55+-autochtonen in de buurt. Het is aannemelijk dat dit ook een groep is die meer dan gemiddeld haar stem op de PVV uit-

Gestandaardiseerde bètacoëfficiënt

t­waarde Significantie VIF

Bevolkingsopbouw

Aandeel oudere autochtonen (55+) 0,660* 6,696 ,000 4,84

Aandeel autochtone kinderen (0-17) 0,761* 6,870 ,000 6,12

Aandeel niet-westerse allochtonen –0,096 –0,888 ,376 5,84

Etnische menging 0,379* 5,231 ,000 2,62

Sociaaleconomisch

Aandeel huishoudens met hoog inkomen –0,999* –12,886 ,000 3,00

Sociaaleconomische menging –0,159 –1,544 ,124 5,30

Beleid/woningmarkt

Aandachtsbuurt (dummy) 0,092 1,294 ,197 2,55

Aandeel koopwoningen –0,015 –0,262 ,794 1,63

* p<,001

Tabel 1. Lineair multivariaat regressiemodel (OLS) met 8 buurtkenmerken van stembureaus (afhankelijke variabele: gecorrigeerd

percentage PVV-stemmen; N=256; R2(adj.)=,49; F=31,3; p<,001)

Page 29: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

1492010 • 37 • 2

brengt. Dit kan duiden op een groep autochtone ach-terblijvers in oude volkswijken, maar ook op de ou-dere autochtone middeninkomens die weggevlucht zijn naar de rand van de stad. Waar veel oudere au-tochtonen bij elkaar wonen, is de neiging om PVV te stemmen nog groter. Dit komt naar voren uit het feit dat de stembureaus waar meer op de PVV is ge-stemd dan ons model kan verklaren, vaak gevestigd zijn in verzorgingstehuizen en bejaardensociëtei-ten in buurten met concentraties met niet-westerse allochtonen.

Het stemmen op de PVV hangt niet significant samen met het aandeel niet-westerse allochtonen in de buurt. Met andere woorden: het electoraat in buurten met concentraties van allochtonen (niet-Turks en niet-Marokkaans) is niet geneigd om op de PVV te stemmen. Dit verklaart waarom ook na cor-rectie van de afhankelijke variabele bewoners van buurten als Transvaal en Schildersbuurt nog steeds niet bijzonder vaak op de PVV stemmen.

Het stemmen op de PVV hangt dus niet lineair samen met etnische concentraties. Het blijkt echter

wel dat etnische menging een sterke invloed heeft. De PVV krijgt veel steun in buurten die rond een gelijke verhouding 50-50 zitten qua aandeel niet-westerse allochtonen en autochtonen (dat is ook on-geveer het gemeentelijk gemiddelde). Het electoraat in deze buurten kent voldoende autochtonen voor hoge percentages PVV.

Ook het aandeel kinderen van autochtone her-komst – hetgeen duidt op de aanwezigheid van autochtone gezinnen – blijkt een sterke invloed te hebben op het stemmen op de PVV. Dit heeft met name betrekking op de Vinex-buurten, maar ook op Duindorp en een deel van de Bloemenbuurt.

Figuur 3 vat de gecombineerde invloed van de aan-wezigheid van niet-westerse allochtonen en van 55+-autochtonen samen. Het blijkt dat in buurten met veel niet-westerse allochtonen en veel oudere au-tochtonen het percentage PVV-stemmen meer dan 40 procent hoger ligt dan in andere buurten. Deze uitkomst is opvallend en ondersteunt de ‘sociale-isolatiethese’ en de ‘stedelijke-crisisthese’.

Figuur 3. Gecorrigeerd percentage PVV-stemmen per type buurt

Page 30: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

150

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

2010 • 37 • 2

Als de buurten worden geduid naar sociaaleco-nomische positie, blijkt dat de PVV niet op steun kan rekenen in buurten met hoge inkomens.

Zoals hierboven al gesteld, zou onvrede over ste-delijk beleid kunnen leiden tot protest- of beleids-stemmen. Dat zou in het voordeel van de PVV kun-nen uitpakken. Aan de andere kant zou het zichtbare en intensieve overheidsingrijpen in de sociale en fy-sieke structuur van de aandachtsbuurten ook juist steun kunnen geven aan de machthebbende partij-en. Ons model reflecteert deze ambivalentie. Er is geen significante samenhang tussen het ‘aandachts-buurt zijn’ en het aandeel PVV-stemmen.

Conclusie en ref lectieHet is duidelijk dat dé PVV-buurt niet bestaat, maar er zijn wel degelijk een aantal sociaalgeografische kenmerken van woon- en leefmilieus die sterk as-sociëren met het stemmen op de PVV. In deze bij-drage is aangegeven dat buurten waar níét frequent op de PVV gestemd wordt, vaak stedelijke buurten zijn waar veel kleine huishoudens zonder kinderen te vinden zijn en – al dan niet stedelijk georiënteerde – huishoudens met hoge inkomens; maar vaak zijn het ook buurten met veel allochtonen. Waar wel veel PVV gestemd wordt, zien we juist veel autochtone 55-plussers, veel etnische menging (niet noodzake-lijk hoge percentages allochtonen) en veel huishou-dens met kinderen.

De theoretische verklaring voor het stemgedrag lijkt het meest direct aan te sluiten bij de ‘etnische-concentratiethese’, die gepaard gaat met angst en on-zekerheid voor de toekomst onder de (lagere) mid-denklasse, vooral onder gezinnen en 55-plussers. Dit zijn ook de mensen die het meest gevoelig zijn voor economische crises, verminderde sociale zekerheid en gezondheidszorghervormingen. Zorgen over de kwaliteit van scholing van kinderen en het vermeen-de gevaar van ‘zwarte scholen’ kunnen lage- en mid-denklassengezinnen doen besluiten om op de PVV te stemmen.

Daarnaast lijken de ‘sociale-isolatiethese’ en de ‘stedelijke-crisisthese’ van belang. Mogelijk zijn ou-dere en minder actieve bewoners meer in een soci-aal isolement geraakt door de recente veranderingen in de bevolkingscompositie van stedelijke buurten. Deze bevolkingsgroep heeft haar bekende autoch-tone en min of meer stabiele lokale omgeving sterk zien veranderen door witte vlucht en instroom van

immigranten. Dat heeft directe gevolgen gehad voor de interactiemogelijkheden met mensen in de omgeving. Zij zagen hun lokale netwerken afbrok-kelen. Vooral degenen die niet meer in de positie zijn om te verhuizen, kunnen het gevoel hebben ontwikkeld in de steek gelaten te zijn door de geves-tigde politiek. Als deze huishoudens dan ook nog eens worden geconfronteerd met een stedelijk be-leid waarin ‘herstructurering’ en ‘menging’ als een ‘groot goed’ worden gepresenteerd, dan houdt mo-gelijk het begrip van deze 55-plussers op en kan men het vertrouwen in de gevestigde politiek verliezen. Nagenoeg alle partijen in de Tweede Kamer staren zich blind op het radicaal mengen van buurten. Wij hebben echter verwezen naar onderzoek waaruit blijkt dat de sociale omgang tussen sterk van elkaar verschillende bevolkingscategorieën minimaal is. Het isolement wordt dus alleen maar vergroot met het huidig beleid.

De ontwikkeling van het stemgedrag staat niet op zichzelf, maar is verbonden aan veranderingen in de samenleving. Als de veranderingen verder lei-den tot extremisme en vervreemding, kan dit zeer nadelige gevolgen hebben. Omdat de politiek mede debet is aan de ontstane situatie is een andere po-litieke reactie van de gevestigde politiek gewenst. Een antwoord van de gevestigde politiek zou naar onze mening echter niet moeten zijn de metaforen en reflexen van de PVV over te nemen. Er moet een eigen reactie worden ontwikkeld op het daadwerke-lijk in een sociaal isolement raken van een deel van de oudere kiezers. Allereerst is het belangrijk om de onzekerheid over werk, zorg, onderwijs en inkomen weg te nemen en de band tussen burger en poli-tiek te versterken. Deze beleidsdomeinen zijn van belang om de effecten van structurele maatschap-pelijke veranderingen en mondialisering te verzach-ten. Het stemmen op de PVV en soortgelijke par-tijen kent echter ook een ruimtelijk aspect en onze benadering wijst daarom op een rijk en relatief on-ontgonnen onderzoeksterrein. Dagelijkse berichtge-vingen over de anti-immigratiepartijen en onvrede noemen dikwijls verschillende typen buurten, maar wetenschappelijk inzicht over de precieze rol van die buurten ontbreekt. Verder onderzoek naar lokale so-ciale netwerken, dagelijkse zorgen en stemgedrag zou meer licht kunnen werpen op de mechanismen die bepalen waarom de leefomgeving invloed kan hebben op de politieke voorkeur van de (oudere) au-

Page 31: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

1512010 • 37 • 2

tochtone lagere middenklasse en op haar houding ten opzichte van ‘buitenstaanders’ in haar buurt en stad (zie Elias en Scotson 1965). Dergelijk inzicht zou ook beleid kunnen helpen, want het actuele stedelijke beleid lijkt niet veel positieve reacties op te roepen. Geforceerd mengen in oude stadswijken levert weinig op qua sociale interactie tussen oude en nieuwe bewoners en kan lokale sociale netwer-ken juist verder schaden. Aan de andere kant, het te veel afzonderen van uitgestrekte Vinex-wijken (zoals

de Haagse buitenwijken, maar ook andere perifere woonmilieus), waarin de angst voor het onbekende verder wordt gevoed, is evenmin het adequate ant-woord. Een meer incrementele stadsontwikkeling, waarbij ruimte wordt gegeven aan het ontwikkelen van leefstijlhomogene subgroepen, waarbinnen ster-ke lokale sociale netwerken kunnen ontstaan, en het tegelijkertijd entameren en stimuleren van ontmoe-ting tussen verschillende groepen, biedt naar onze mening de meeste kansen.

Noten

De auteurs willen Sjoerd de Vos bedanken voor zijn 1 advies.

Ongewenst gedrag zoals bepaald door de partij; de lei-2 der spreekt in het verkiezingsprogramma met betrekking tot massa-immigratie van ‘uitkeringsafhankelijkheid, geweld tegen homo’s en vrouwen, eerwraak, schooluitval et cetera’ (PVV 2010).

Asielzoekers worden evenwel vaak in meer perifere loca-3 ties opgevangen. Dat is niet alleen in Nederland de praktijk, maar ook elders (Robinson, Andersson en Musterd 2003). Deze migranten trekken pas na een geslaagde procedure naar de grote steden toe.

Hoewel NSB, CD, CP’86, LPF en PVV samen genoemd 4 worden, moet worden opgemerkt dat deze partijen niet een-duidig tot hetzelfde politieke gedachtegoed gerekend kunnen worden. Alle kennen een uitsluitende, anti-establishment- en autoritaire boodschap, maar de nadruk en ideologische invul-ling liggen anders en verschillen soms tussen de partijen. Bijvoorbeeld het fascisme en het antisemitisme van de NSB na 1935 staan lijnrecht tegenover de democratische koers en het pro-Israël standpunt van de PVV. De PVV en NSB kunnen echter beide worden gezien als ‘politieke rancunebewegin-

gen’ (Havenaar 2009) die inspelen op gelijksoortige senti-menten en onzekerheden bij de bevolking. Van der Brug en Fennema (2009) tonen overigens aan dat ideologische invul-ling, in de vorm van links-rechts tegenstellingen, van minder groot belang is voor kiezers van ‘radicaal rechtse partijen’ dan voor kiezers van gevestigde partijen. Een PVV-kiezer zou bijvoorbeeld makkelijker SP of PvdA kunnen stemmen dan een VVD-stemmer.

Westerse allochtonen zijn buiten beschouwing gelaten.5 De opkomstpercentages van de stembureaus op het stad-6

huis waren 143 procent en 83 procent. Voor andere genoemde stembureaus is geen oproep verstuurd, waardoor geen op-komstpercentage te berekenen is.

Het PASW Statistics 17-programma is gebruikt. Gebrui-7 kelijke multicollineariteittests zijn uitgevoerd (wij presente-ren de scores voor de Variance Inflation Factor (VIF)). Alle in het model opgenomen variabelen blijven onder de VIF-tolerantiegrens van 10 (zie tabel 1).

De onderzoekers voelen zich gesterkt in hun aanname 8 door de moeite die nodig was om een volledige lijst van stem-bureaus in Den Haag op het internet te vinden.

Literatuur

Abels, R., 2010, ‘PVV pakt winst van links én rechts’. Trouw, 10 juni.Baar, P. P. de, 2003, ‘Linkse en rechtse buurten’. Ons Amster-dam, 55: 84-89.Beker, M., 2003, Inzicht in onvrede; Visies op maatschappe-lijk onbehagen aan het begin van de 21ste eeuw. Amsterdam: SISWO.Bråmå, Å., 2006, ‘“White Flight”? The Production and Re-production of Immigrant Concentration Areas in Swedish Cities, 1990-2000’. Urban Studies, 43: 1127-1146.Brug, W. van der en M. Fennema, 2009, ‘The Support Base of Radical Right Parties in the Enlarged European Union’. Journal of European Integration, 31: 589-608.Brug, W. van der, M. Fennema en J. Tillie, 2005, ‘Why Some Anti-Immigrant Parties Fail and Others Succeed: A Two-Step Model of Aggregate Electoral Support’. Comparative Political

Studies, 38: 537-573.Cochrane, A., 2007, Understanding Urban Policy. Oxford: Blackwell.Deurloo, R., S. de Vos en H. van der Wusten, 2003, ‘Voting in an Old and a New Town’. In: S. Musterd en W. Salet (red.), Amsterdam Human Capital, Amsterdam: Amsterdam Univer-sity Press, 247-268.Duyvendak, J.W., F. Hendriks en M. van Niekerk, 2009, ‘Ci-ties in Sight, inside Cities: An Introduction’. In: J.W. Duy-vendak, F. Hendriks en M. van Niekerk (red.), City in Sight; Dutch Dealings with Urban Change, Amsterdam: Amsterdam University Press, 9-21.Elias, N. en J.L. Scotson, 1965, The Established and the Out-siders. Londen: Frank Cass (nieuwe editie: Londen: Sage, 1994).Fennema, M. en W. van der Brug, 2006, Nederlandse anti-

Page 32: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

152

Wouter van Gent en Sako Musterd Isolement en angst: PVV in Haagse buurten bij de gemeenteraads verkiezingen van 2010

2010 • 37 • 2

immigratie partijen in Europees perspectief. Paper voor Semi-nar: Het nieuwe electoraat, Tilburg, 2006, www.imes.uva.nl/staff/documents/Anti-immigratiepartijen.pdf, geraadpleegd op 18 mei 2010.Forum, 2010, Opkomst- en stemgedrag van nieuwe Nederlan-ders, gemeenteraadsverkiezingen 2010. Utrecht: FORUM, In-stituut voor Multiculturele Vraagstukken.Galster, G., 2007, ‘Should Policy Makers Strive for Neigh-borhood Social Mix? An Analysis of the Western European Evidence Base’. Housing Studies, 22: 523-545.Galster, G., R. Andersson, S. Musterd en T.M. Kauppinen, 2008, ‘Does Neighborhood Income Mix Affect Earnings of Adults? New Evidence from Sweden’. Journal of Urban Eco-nomics, 63: 858-870.Gent, W.P.C. van, 2010, ‘Housing Context and Social Trans-formation Strategies in Neighbourhood Regeneration in Western European Cities’. International Journal of Housing Policy, 10: 59-83.Gent, W.P.C. van, S. Musterd en W. Ostendorf, 2009, ‘Disen-tangling Neighbourhood Problems; Area-Based Interventi-ons in Western European Cities’. Urban Research & Practice, 2: 53-67.Gijsberts, M. en J. Dagevos, 2005, Uit elkaars buurt; De in-vloed van etnische concentratie op integratie en beeldvorming. Den Haag: Sociaal en Cultureel Planbureau.Graaf, P. van der en L. Veldboer, 2009, ‘The Effects of State-Led Gentrification in the Netherlands’. In: J.W. Duyvendak, F. Hendriks en M. van Niekerk (red.), City in Sight; Dutch Dealings with Urban Change, Amsterdam: Amsterdam Uni-versity Press, 61-80.Havenaar, R., 2009, ‘Moeder van alle tegenpartijen; Studie beginjaren NSB maakt parallellen én verschillen met PVV duidelijk’. NRC Handelsblad, Boeken, 13 november: 3.Jencks, C. en S.E. Mayer, 1990, ‘The Social Consequences of Growing Up in a Poor Neighborhood’. In: L.E. Lynn en M.G.H. McGreary (red.), Inner City Poverty in the United Sta-tes, Washington, DC: National Academy Press, 111-186.Kempen, R. van en G. Bolt, 2002, ‘Is falend grotestedenbeleid oorzaak LPF-winst?’. Geografie, 11: 21-25.Meer, M. van der, J. Droogleever Fortuijn en F. Thissen, 2008, ‘Vulnerability and Environmental Stress of Older Adults in Deprived Neighbourhoods in the Netherlands’. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 99: 53-64.Musterd, S. en R. Andersson, 2005, ‘Housing Mix, Social Mix and Social Opportunities’. Urban Affairs Review, 40: 761-790.Musterd, S. en W. Ostendorf, 2009, ‘Residential Segregation and Integration in the Netherlands’. Journal of Ethnic and Mi-gration Studies, 35: 1515-1532.Musterd, S. en S. de Vos, 2007, ‘Residential Dynamics in Ethnic Concentrations’. Housing Studies, 22: 333-353.

Musterd, S., W. Ostendorf en S. de Vos, 2003, ‘Neighbour-hood Effects and Social Mobility: A Longitudinal Analysis’. Housing Studies, 18: 877-892.Orlebeke, J.F., 2002, ‘Het succes van de Lijst Pim Fortuyn’. Facta, november: 10-11.Parkinson, M., 1998, Combating Social Exclusion. Lessons from Area-Based Programmes in Europe. Bristol: Policy Press.Phillips, D., 2006, ‘Parallel Lives? Challenging Discourses of British Muslim Self-Segregation’. Environment and Planning D: Society and Space, 24: 25-40.Pinkster, F.M., 2009, Living in Concentrated Poverty. Amster-dam: Faculteit der Maatschappij- en Gedragswetenschappen, Universiteit van Amsterdam.Poort, A. en A. Verschoor, 2010, ‘Uitslagen Kamerverkiezin-gen 2010’. Website NRC Handelsblad, www.nrc.nl/binnen-land/verkiezingen2010/article2552508.ece, geraadpleegd op 14 juli 2010.PVV, 2010, De agenda van hoop en optimisme; Een tijd om te kiezen: PVV 2010-2015 (verkiezingsprogramma). Den Haag: Partij voor de Vrijheid.Robinson, V., R. Andersson en S. Musterd (red.), 2003, Sprea-ding the ‘Burden’? A Review of Policies To Disperse Asylum See-kers and Refugees. Bristol: The Policy Press.Slob, A., G. Bolt en R. van Kempen, 2008, Na de sloop. Water-bedeffecten van stedelijk gebiedsgericht beleid. Den Haag: Nicis Institute.Smith, A.E., J. Sim, T. Scharf en C. Phillipson, 2004, ‘Deter-minants of Quality of Life amongst Older People in Deprived Neighbourhoods’. Ageing and Society, 24: 793-814.Sykes, B. en H. Kuyper, 2009, ‘Neighbourhood Effects on Youth Educational Achievement in the Netherlands: Can Effects Be Identified and Do They Vary by Student Back-ground Characteristics?’. Environment and Planning A, 41: 2417-2436.Timmermans, F., 2010, ‘Waarom Limburg massaal PVV stemde’. Brabants Dagblad, Opinie, 30 juni.Uitermark, J. en J.W. Duyvendak, 2008, ‘Civilising the City: Populism and Revanchist Urbanism in Rotterdam’. Urban Studies, 45: 1485-1503.Vos, S. de en R. Deurloo, 1999, ‘Right Extremist Votes and the Presence of Foreigners: An Analysis of the 1994 Elections in Amsterdam’. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 90: 129-141.Wacquant, L., 2007, ‘Territorial Stigmatization in the Age of Advanced Marginality’. Thesis 11, 91: 66-77.Wacquant, L., 2008, Urban Outcasts: A Comparative Sociology of Advanced Marginality. Cambridge: Polity Press.Wilson, W.J., 1987, The Truly Disadvantaged; The Inner City, the Underclass, and Public Policy. Chicago: University of Chi-cago Press.

Page 33: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en2010 • 37 • 2 153

In nummer 2009/2 van B en M waren in een speci-aal ‘Dossier: De staat van de universiteit’ artikelen af-gedrukt van Ewald Engelen, Trudie Knijn en Willem Trommel. Deze artikelen waren een reactie op de toen juist verschenen boeken van René Boomkens, Topkitsch en slow science (Amsterdam: Van Gennep, 2008) en Chris Lorenz (red.), If you’re so smart, why aren’t you rich? Universiteit, markt en management (Amsterdam: Boom, 2008). De redactie van B en M heeft de auteurs van beide boeken gevraagd te reage-ren op de artikelen van Engelen, Knijn en Trommel. René Boomkens onthield zich liever van commen-taar, maar Chris Lorenz was wel bereid te reageren; zijn reactie is hieronder afgedrukt. Daarnaast zijn in deze aflevering van het dossier bijdragen van God-fried Engbersen, Robert Kloosterman en Jo Ritzen opgenomen.

Redactie

Dossier

De staat van de universiteit (2)

Ten geleide

Page 34: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

2010 • 37 • 2b m

154

‘Beschaafde mensen en beschaafde volkeren zeggen juist niet wat ze denken, maar versleu-telen hun boodschap tot ambacht, kunst, con-versatie en de goedgeplaatste riposte in het debat. Afgaand op het achterlijke gereutel dat de Nederlander op het laagdrempelige internet af-scheidt, heeft het Nederlandse onderwijs bestel gefaald in zijn beschavende missie.’Ewald Engelen, in Waterstof

Begin december 2008 kwam het door mij geredi-geerde boek If you’re so smart why aren’t you rich? Universiteit, markt & management uit. Behalve twee bijdragen van mijn hand bevat dit boek artikelen van een aantal Nederlandse auteurs, die al langere tijd aan diverse universiteiten in Nederland verbon-den zijn geweest en van wie een aantal ook ruime ervaring aan buitenlandse universiteiten heeft opge-daan. Ik heb het nu over Herman Philipse (univer-siteitshoogleraar aan de Universiteit Utrecht (UU), filosoof en jurist), Graham Locke (hoogleraar poli-tieke filosofie, Radboud Universiteit (RU)), John Mo-rijn (Europees jurist, Rijksuniversiteit Groningen (RUG)), René Boomkens en René Gabriëls (hoogle-raar sociale en cultuurfilosofie, RUG, respectievelijk

filosoof, Universiteit Maastricht (UM)), Ad Verbrug-ge (cultuurfilosoof, Vrije Universiteit (VU)), Vincent Icke (hoogleraar theoretische astrofysica, Universi-teit Leiden (LEI)), Louise Fresco (universiteitshoog-leraar aan de Universiteit van Amsterdam (UvA) en landbouwkundige), Thomas von der Dunk (histori-cus en publicist) en André Klukhuhn (fysisch che-micus, UU). Het gaat, met andere woorden, in dit boek om een disciplinair en lokaal zeer gevarieerde verzameling auteurs die gegeven hun uiteenlopende professionele en generationele achtergronden – met leeftijden tussen 32 en 70 – enig recht van spreken kunnen claimen over ‘de’ universiteit in Nederland. De kritiek die zij formuleren, kan in elk geval niet met hun discipline, hun leeftijd of hun universi-teitsspecifieke omstandigheden in verband worden gebracht.

Daarnaast bevat dit boek een aantal hoofdstuk-ken over de toestand van het hoger onderwijs in het buitenland: van Andrea Liesner (hoogleraar peda-gogie in Hamburg, Duitsland), van Ruben Ram-boer (econoom in België), van de in Zwitserland werkzame Margrit Osterloh (hoogleraar Business Administration aan de Universiteit van Zürich) en van Bruno Frey (hoogleraar economie aan de Uni-

Dossier

Anything goes

Debatteren over de universiteit in Nederland

Chris LorenzChris Lorenz is senior fellow aan het Freiburg Institute for Advanced Studies.

Correspondentiegegevens: Dr. C.F.G. Lorenz Albert-Ludwigs-Universität Freiburg FRIAS, School of History Stadtstraße 5 d-79104 Freiburg im Breisgau, Duitsland [email protected]

Page 35: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Chris Lorenz Dossier

1552010 • 37 • 2

versiteit Zürich). Deze internationale bijdragen zijn bedoeld om een blik achter de polderdijken mogelijk te maken. Ze maken duidelijk dat in het buitenland vergelijkbare ontwikkelingen gaande zijn als in Ne-derland en dat de neoliberale onderwijspolitiek een internationaal (want kapitalistisch) karakter heeft. Verschenen in hetzelfde jaar als het rapport van de commissie-Dijsselbloem over de hervormingen in het basis- en voortgezet onderwijs was If you’re so smart bedoeld als een soortgelijk rapport over het hoger onderwijs.

Nu was het niet zo dat ik naïeve verwachtingen op het punt van de politieke receptie koesterde. Ik wist al langer – zeker sinds ik in 1993 het boekje Van het universitaire front geen nieuws bij Ambo publi-ceerde – (1) dat de politieke klasse grotendeels de neoliberale ideologie onderschrijft en het in het onderwijs dankzij het moderne onderwijsbeleid van de afgelopen 25 jaar ‘steeds beter gaat’ en dat er geen ‘realistisch’ alternatief voor de neoliberale vermarktingspolitiek bestaat; (2) dat naast het be-stuur en het management ook een aanzienlijk deel van het wetenschappelijke personeel zich aan deze neoliberale ideologie heeft geaccommodeerd en kri-tiek op het onderwijsbeleid direct als kritiek op het eigen functioneren opvat; (3) dat de universiteits-besturen al geruime tijd de openbaarheid schuwen en in het bedrijfsbelang hun universitaire krantjes en websites in pr-media hebben getransformeerd. De informatie-uitwisseling tussen de universiteit en de buitenwereld wordt sindsdien door een di-recteur communicatie (en zijn apparaat) ‘gefilterd’. Als kritiek op de neoliberale universiteit onver-hoopt toch boven de perceptiedrempel komt, dan wordt deze systematisch als ‘geruzie’, ‘geweeklaag’, ‘heimwee’,‘conservatisme’ of als ‘cynisme’ gedelegi-timeerd en kennissociologisch ontmaskerd.

Conform het dominante neoliberale vertoog – dat overal individualisering constateert en propa-geert en dat de afbraak van de sociale voorzieningen consequent in termen van generationele tegenstel-lingen legitimeert – wordt de kritiek in de neolibe-rale antikritiek bij voorkeur generationeel herleid: op de ‘babyboomers’ alias de ‘Nieuwe Vrijgestelden’‚ op ‘links conservatieven’ en op ‘elitisten’, of op lie-den die anderszins met hun geprivilegieerde ruggen naar de toekomst staan. Of linea recta op ‘verhul-lende motieven’, in het bijzonder natuurlijk op de

angst om oude privileges te verliezen en angst voor echte ‘kwalitatieve selectie’, wanneer men vanwege kwalitatieve zwakte bang is voor het afleggen van ‘echte’ (= internationale) ‘verantwoording’.

Beide ontmaskeringstrategieën kunnen ook worden gecombineerd: het zijn dan doorgaans de bangelijke babyboomers die de vaste posities van de in de ware competitie, want op tijdelijke contrac-ten geharde, post-1980-generaties ‘bezet’ houden en die de carrières van dit waarlijk internationale talent blokkeren. Critici van het neoliberale onder-wijsbeleid verschijnen via deze bril bezien steevast als vroegbejaarde luiwammesen, die stilletjes ‘in de baas zijn tijd’ met pensioen zijn gegaan, en als te-rechte angsthazen, die hun aversie tegen elke demo-cratische verantwoording achter hun kritiek op ima-ginaire orwelliaanse controlepraktijken proberen te verbergen. Met hun doorzichtige beroep op tradi-tionele humboldtiaanse academische waarden pro-beren de critici van de moderne universiteit alleen hun eigen speeltuintjes af te schermen en bewijzen ze tegelijkertijd niet te begrijpen dat andere tijden andere universiteiten vergen. Engelen beweert dit allemaal vrijwel letterlijk zonder het idee te krijgen dat hij wat geks zegt of de behoefte voelt om een bewering feitelijk te onderbouwen.1 Deze filosoof (met een sociaalwetenschappelijke broek aan) heeft kennelijk nog nooit van ad hominem-argumenten ge-hoord en denkt dat hij een punt scoort als hij een cri-ticus als geesteswetenschapper heeft ontmaskerd: ‘Wat beide boeken kenmerkt [Engelen kritiseert ook Boomkens publicatie Topkitsch en Slowscience; CL] en, ben ik bang, ook zo teleurstellend maakt, is dat ze door geesteswetenschappers geschreven zijn’ (Engelen 2009, 120). Tellen kan deze ontmaskeraar in elk geval niet: van de veertien auteurs van If you’re so smart zijn er namelijk minstens zeven die geen geesteswetenschappelijke achtergrond hebben.

‘Ga zelf maar eens op een (geesteswetenschap-pelijke) faculteit kijken’, luidt zijn uiteindelijke be-wijsvoering ad oculum – en ook dat zegt Knijn hem min of meer na.2Anything goes als het om een ‘debat’ over de Nederlandse universiteit gaat, en dat is toch opmerkelijk bij professionals, die het qualitate qua van controleerbare argumentatie zouden moeten hebben.3 Het enige raadsel is in dit licht bezien dat er op de universiteiten in Nederland überhaupt gewerkt werd voordat er een degelijke centrale ‘kwaliteitscon-trole’ tegen het luiwammesen werd ingevoerd.

Page 36: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

156

Chris Lorenz Dossier

2010 • 37 • 2

Omdat de boven aangeduide receptie- en argumen-tatiepatronen mij al bekender waren dan mij lief was, had ik er in If you’re so smart op geanticipeerd. Vergeefs, zoals uit de ‘antikritieken’ van Engelen en Knijn blijkt – en op de waarom-vraag zal ik nog te-rugkomen. Ik zal om te beginnen de desbetreffende passages uit If you’re so smart maar eens citeren:

‘Het analyseren van deze problemen [van de neoliberale hoger onderwijspolitiek; CL] is ove-rigens niet hetzelfde als het presenteren van kant en klare oplossingen ervoor, al bevat de bundel zeker de kernideeën in welke richting de oplossingen gezocht moeten worden. Net als bij de dokter gaat hier de diagnose aan de medi-catie vooraf. Evenmin impliceert het signaleren en analyseren van de huidige problemen dat cri-tici per definitie met hun rug naar de toekomst staan en de vooronderstelling dat vroeger alles paradijselijk geregeld was aan de universiteit, zoals critici van het moderne onderwijsvertoog vaak wordt aangewreven. Sterker nog, ook vele van de vroegere problemen zijn deze critici uit de eigen ervaring bekend.’ (Lorenz 2008a, 12)

Omdat ik ook al uit eigen ervaring wist dat collega’s in bestuurlijke functies vaak moeite hebben om de kritiek op de neoliberale universiteit en op het New Public Management (NPM) van kritiek op hun eigen persoontje te onderscheiden, had ik eveneens het onderscheid tussen persoon en (bestuurs)functie al onder de aandacht van de lezer gebracht:

‘Het voortduren van de outputfinanciering van het onderwijs representeert (…) niets anders dan het voortduren van de neoliberale NPM-hege-monie over het academisch professionalisme. De wetenschappers die als bestuurders de ka-ders van de outputfinanciering accepteren, ac-cepteren dus ipso facto de onderschikking van de professionals onder het NPM-management – en dat is geheel onafhankelijk van de vraag of dat hun bedoeling is of niet en of ze zich daar-van bewust zijn of niet. Zoals eerder gesteld is de NPM-hegemonie goeddeels aan het oog ont-trokken gebleven omdat vele managers uit het academische veld gerekruteerd zijn en vele we-tenschapsbeoefenaren managersfuncties ver-vullen. Daarom is het essentieel een onder-

scheid te maken tussen personen en functies: niet zelden is er namelijk sprake van dubbele functies en van dubbele identiteiten. De “discur-sieve oorlog” tussen manager en professional kan zich daardoor ook in individuen afspelen.’ (Lorenz 2008b, 196)

Dit onderscheid tussen persoon en positie casu quo functie blijkt ook niet aan Engelen en Knijn besteed te zijn. En wat nog opvallender is: in plaats van in te gaan op de inhoud van wat de auteurs beweren, speculeren deze ontmaskeraars liever over hun mo-tieven en emoties en identificeren zij deze gemaks-halve in één en dezelfde beweging met hun argu-menten – een typische vermijdingsstrategie in het ‘universitaire debat’ die ik in If you’re so smart ook al gesignaleerd had.4 Met zulke grote stappen ben je inderdaad vrij snel thuis. En zie daar: de kritiek op de neoliberale universiteit verschijnt, eenmaal ondergedompeld in dit ‘ideologiekritische’ zuive-ringsbad, bij Knijn als uiting van ‘onmacht, rade-loosheid, cynisme, ironie, hulpeloosheid, verbijste-ring en pure woede’ (Knijn 2009, 123). Zij serveert de critici vervolgens – alweer ad hominem – moei-teloos af als ‘hoogmoedig, arrogant, onaantastbaar, verheven’, hoewel zij tegelijkertijd niet moe wordt te benadrukken dat er ergens in de buurt van haar bestuurdersziel nog steeds een warm professioneel hart klopt. Het hoeft daarna niet meer te verbazen dat zij de verwijzingen van critici naar Kant, Witt-genstein, Weber et tutti quanti als vorm van preten-tieuze ‘hoogmoed’ interpreteert en dat zij – en dit is toch werkelijk een hoogst ‘zeitgemäße’trouvaille – de NPM-‘kwaliteitscontrole’ als vorm van ‘democrati-sering’ van de wetenschap voorstelt (Knijn 2009, 127).5 Dat het in If you’re so smart om de – conceptu-ele – vraag draait welke betekenissen het idee van ‘de’ universiteit heeft en hoe het neoliberale vertoog noties als professionaliteit, kwaliteit, efficiency, transparantie, verantwoording et cetera construeert, komt de lezer in de discussiebijdragen van Engelen & Co niet eens te weten.6

Net als Knijn schakelt Engelen direct door van ‘de’ academische werkelijkheid naar de dubieuze motieven van de critici. Sinds hij bij Bourdieu ge-lezen heeft dat wetenschappelijke waarheidsliefde kennissociologisch in termen van sociale belangen kan worden verklaard, is elke verdere reflectie op de universiteit kennelijk overbodig. Wie waarheid als

Page 37: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Chris Lorenz Dossier

1572010 • 37 • 2

waarde nog serieus neemt (wat Bourdieu overigens wel degelijk doet), koestert volgens hem ‘arcadische verwachtingen’, of erger: claimt ‘een gefingeerde on-baatzuchtigheid’. ‘Het is veelzeggend dat Bourdieu in beide boeken niet één keer figureert (…)’ (Enge-len 2009, 120-121), concludeert Engelen al snel en bewijst daarmee onbedoeld dat hij niet alleen met tellen, maar ook met lezen moeite heeft. Ik verwijs in noot 12 van mijn Inleiding namelijk niet alleen naar Bourdieu zelf, maar ook naar een artikel van mij over Bourdieu (Lorenz 2008a, 316). Dat het hem dan ook nog eens is ontgaan dat mijn karakterise-ring van de wetenschap als een zaak van ‘geestelijke aristocratie’ van Max Weber stamt – en dus niet door mij verzonnen is – verbaast daarna niet meer.

Hierin toont zich de ware hoogmoed van deze neoliberale ideologen, die zelfs in de huidige finan-ciële en economische crisis geen enkele problema-tisering van hun markt en managementvertoog ac-cepteren en geconfronteerd met kritiek alleen wild om zich heen slaan.7 Wanneer critici van het markt-denken in If you’re so smart eenvoudig constateren dat de (kapitalistische) vermarkting van het hoger onderwijs de nationale grenzen overschrijdt en dat deze beweging krachtig door de EU, de WTO en GATTS wordt gepropageerd, dan werpen Engelen en Knijn hen ‘bekrompen nationalisme’ en ‘angst voor internationalisering’ voor de voeten (Knijn 2009, 124; Engelen 2009, 122). Veelbetekenend voor hun argumentatie is dat zij geen van beiden een let-ter aan de hoofdstukken over het buitenland wijden. Dat zou hun opmerkelijke – nationale – ontmaske-ringsstrategie immers ondergraven, omdat ook in Duitsland, Oostenrijk, Zwitserland, België en Enge-land de veronderstelde ‘angst voor de internationa-lisering’ welig tiert – en recent met name onder de studenten.8 Met zulke neoliberale ‘vrienden’ heeft de universiteit in Nederland inderdaad geen vijanden meer nodig. Dat ditzelfde markt- en management-denken theoretisch geen poot heeft om op te staan, komen we evenmin via Engelen en Knijn te weten.9 Vermarkting – alias kapitalisme – van het onderwijs en onderzoek moeten gewoon, weet je wel? – ook na de economische crisis, die we aan vrijemarktideolo-gen en -praktijken te danken hebben.10

Hoe de ‘moderne’ universiteitsbesturen met kritiek op hun vrijemarktbeleid omgaan, zal ik nu illustre-ren aan de hand van twee UvA-prominenten en hun

reacties op If you’re so smart. Laat ik voor deze keer maar eens man en paard noemen.

De eerste UvA-prominent betreft de huidige direc-teur communicatie van de UvA, drs. Piet van Wijk, die ik bij toeval rond de presentatie van If you’re so smart tegenkwam. Toen ik hem vertelde dat de UvA prominent in dit boek aanwezig was – zowel in de vorm van twee bekende UvA-auteurs als in de vorm van uitgebreide Folia-citaten – keek hij me minzaam glimlachend aan. Hij vertelde mij dat hij al van de rol van de UvA in dit boek op de hoogte was en dat het zijn taak was om boeken als deze uit de univer-sitaire pers te houden. Dat is hem glansrijk gelukt – chapeau! Folia Civitatis – de universiteitskrant van de UvA, die geacht wordt de studenten en het perso-neel van informatie te voorzien over de universiteit in het algemeen en de UvA in het bijzonder – heeft inderdaad tot op heden geen letter aan dit boek (of aan enige andere kritische beschouwing over de uni-versiteit) gewijd.

De tweede (oud-)UvA-prominent, aan de hand van wie de moderne bestuurlijke omgang met kri-tiek zich goed laat illustreren, is dr. Sybolt Noorda (zie ook: Noorda 2010). Noorda is oud-CvB-voorzitter van de UvA (1998-2006 volgens Wikipedia) en werd in 2006 voorzitter van de VSNU voor een salaris van dik boven de Balkenende-norm, nadat hij de UvA met een niet-onaanzienlijk begrotingstekort had achtergelaten (niet volgens Wikipedia). Hij was door Ad Verbrugge als spreker uitgenodigd voor het debat bij de publieke presentatie van If you’re so smart in Den Haag. Noorda zette de toon al direct met de ‘onthulling’ dat hij eigenlijk alleen gekomen was omdat zijn psychiater hem verteld had dat het ‘goed voor hem was om naar mensen te luisteren die het niet met hem eens waren’. Verder bestond zijn bijdrage aan het publieke debat hoofdzakelijk uit de bewering dat een cijfer in een bijdrage van mij niet klopte – ik heb geschreven dat de uitgaven van de universiteiten per student sinds 1980 met on-geveer 40 procent gedaald zijn, wat in het moderne onderwijsvertoog geen bezuiniging genoemd mag worden, maar een bewijs is van ‘toenemende effici-ency’. Hij suggereerde zo dat mijn andere cijfers ook niet klopten en dat het boek eigenlijk op cijfermatig drijfzand berustte. Boek exit dus – althans wat Noor-da betreft. Toen ik hem vervolgens in de discussie verzocht om de basis van zijn kritiek op mijn cijfers

Page 38: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

158

Chris Lorenz Dossier

2010 • 37 • 2

te onthullen, zei hij dat hij mij de ‘juiste’ cijfers de volgende dag zou (laten) toemailen.

De volgende dag ontving ik niets, en de week die erop volgde ook niet. Daarna heb ik Noorda’s se-cretaresse meerdere keren gemaild met het verzoek om mij de beloofde ‘juiste’ cijfers te doen toekomen, maar – zo doet een moderne universiteitsbestuurder dat – van de kant van de VSNU ontving ik tot op heden geen enkele reactie. Tot zover de informatie-uitwisseling tussen universiteitsbestuurders en de buitenwereld (en dan laat ik de rol van een aan de UvA-verbonden adviseur van ‘Het Buitenhof’, die tot het schrappen van een al gepland item over If you’re so smart in dit programma leidde, maar buiten beschouwing).

Wat ik niet verwacht had, maar wat mij aangenaam verraste, was dat de minister van Onderwijs, Cul-tuur en Wetenschap (OCW) zelf If you’re so smart dusdanig interessant vond, dat hij mij in januari 2009 voor een gesprek in Den Haag uitnodigde. Plasterk nam nog drie van zijn directeur-generaals mee. Verrassend bleek hij, in tegenstelling tot me-nige recensent, het boek wel gelezen te hebben en de inhoud niet kennissociologisch op bangelijke ba-byboomers te herleiden. Hij zei het zelfs op prijs te stellen dat er in Nederland nog een paar mensen over onderwijs als systeem nadachten, hoewel hij niet alle conclusies in het boek onderschreef. Wel onderschreef hij de kritiek dat het huidige systeem fundamentele perverse prikkels bevat en dat het ver-marktingsdenken doorgeschoten is – en hij zei daar wat aan te willen doen. Op een vervolggesprek daar-over met de directeur-generaals wacht ik sindsdien tevergeefs.

Ik sluit af met twee opmerkingen over de ‘opinie-maker’ Ewald Engelen, die inderdaad doet wat hij claimt, namelijk ‘opinies maken’. Kennissociolo-gisch is zijn marktvriendelijke opinie natuurlijk eenvoudig te verklaren, omdat zijn bijzonder hoog-leraarschap ‘Etnisch Ondernemen’ door het VNO-

NCW betaald werd (en wellicht nog wordt). Met zijn neoliberale pleidooien voor ‘meer ruimte voor zelf-standig ondernemerschap, lagere loonkosten, min-der ontslagbescherming, meer arbeidsmobiliteit, een radicale uitroeiing van welke vorm van discri-minatie op de arbeidsmarkt ook, en open grenzen’ is hij daar zonder enige twijfel aan het goede adres (Engelen 2010, 7). Het enige raadsel dat overblijft, is waarom zulke neoliberale werkgeversvrienden zich-zelf ‘links’ blijven noemen.

Tot slot iets feitelijks over de publicaties van En-gelen – althans voor zover die op zijn persoonlijke website zijn opgevoerd. Ondanks zijn ‘internatio-nale’ spierballenvertoon tegenover de auteurs van If you’re so smart – waar ik als enige van zijn kritiek werd uitgezonderd – kon ik volgens de European Reference Index of the Humanities (ERIH) slechts twee A-publicaties van zijn hand ontwaren (in de Journal of Ethnic and Migration Studies en in Econo-my & Society), een B-publicatie (in Philosophy & Social Criticism) en vijf C-publicaties (in Krisis, waarvan hij zelf lange tijd redacteur was). Zijn overige publica-ties verschenen alle in tijdschriften die niet in de ERIH-lijst voorkomen.

De boeken waaraan hij bijdroeg, verschenen bij gerenommeerde uitgevers als Het Spinhuis, Stich-ting Toestanden, de Amsterdam University Press (2x), Solidariteit, de International Organization of Mi-gration, Edition Parabolis, Thela Thesis en de Boek-man Stichting. Daarnaast publiceerde hij in boeken van Kluwer, Samson, Elsevier Bedrijfsinformatie, Van Gennep, Bert Bakker, Springer, Routledge en – jawel – bij Oxford Unversity Press (2x). Academisch gezien valt dit resultaat voor iemand die zo hoog van de toren blaast een beetje tegen. Politiek gezien is dat natuurlijk geen enkel probleem en zal Engelen vanwege zijn politiek correcte neoliberalisme onge-twijfeld binnenkort doordringen tot ‘de citadellen van de Nederlandse macht’, waar hij al enige tijd op de voordeur klopt (Engelen 2010, 1). Daar maalt men namelijk niet zo lang over de vraag of wat iemand beweert controleerbaar is en feitelijk ook klopt.

Noten

Engelen 2009, 122: ‘Dit kan de indruk dat er vooral 1 gepreekt wordt voor de eigen parochie van de academie op klompen die de internationaliseringsslag van de laatste jaren hebben gemist en de nieuwe prestatie-eisen met lede ogen op zich af zien komen, op zijn zachtst gezegd niet wegnemen.’

‘Ga er zelf maar eens kijken’ was een ‘argument’ dat ook 2 populair was bij de verdedigers van de apartheidspolitiek in Zuid-Afrika, alleen ging het hen destijds om het evidente onvermogen van ‘de zwartjes’ om zonder blank toezicht aan het werk te blijven.

Page 39: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Chris Lorenz Dossier

1592010 • 37 • 2

Opvallend is dat noch Engelen, noch Knijn het eigen 3 betoog van noten voorziet. Trommel is de enige die dat wel doet.

Lorenz 2008c, 319, noot 3: ‘Bij de verdedigers van het eco-4 nomische onderwijsvertoog bestaat een opvallende neiging om de problemen in the eye of the beholder te lokaliseren, de kritiek met ad hominem-argumenten te bestrijden en critici een wereldvreemde heimwee naar de “ivoren torens” van het verleden toe te schrijven’.

Knijn 2009, 123: ‘Waar vergelijkt u zichzelf en ons allen 5 mee?’

Knijn 2009, 124-125, meent te weten dat 6 Smart? op ‘een neomarxistische analyse’ stoelt en vraagt zich vervolgens af: ‘Waarom mogen we van docenten niet eisen dat ze efficiënt werken, zich bijscholen en verantwoording afleggen?’

Zie voor de neoliberale blinde vlekken Tony Judt (2009, 7 2010).

Het feit dat vanaf september 2009 in Duitsland, Oos-8 tenrijk en Zwitserland studenten massaal geprotesteerd heb-ben tegen de neoliberale hervorming van het hoger onder-wijs – met ruime ondersteuning van het wetenschappelijk personeel – is wekenlang in de Duitse en Oostenrijkse pers

gesignaleerd (onder andere in Die Zeit, de FAZ, de Süddeut-sche Zeitung en in Der Spiegel). Maar dit zijn natuurlijk Duitse media, die niet in het door Engelen geprivilegieerde Engels publiceren. Overigens berichten ook de Engelstalige media, zoals The Times Higher Education Supplement en The Chro-nicle of Higher Education, regelmatig over het neoliberale af-braakproces van de universiteiten, in het bijzonder dat van de geesteswetenschappen, zoals momenteel aan het Kings College London en de universiteit van Sussex.

Volgens Engelen is het probleem van Nederland een te-9 kort aan ‘liberalisering’ en ‘modernisering’. Zie ‘De Zuidas loopt uit op een mislukking’, NRC Handelsblad, 4 januari 2010: ‘Een keuze voor een fraaie Amsterdamse toekomst is een keuze voor open grenzen, een liberaal beloningsbeleid, beter hoger onderwijs en voortgaande modernisering van de verzorgingsstaat.’

Zie Engelens ‘constatering’ in ‘Gekaapte agenda – vijf 10 jaar Waterstof’, januari 2010: ‘Geen betere remedie tegen re-ligieus dogmatisme dan de verleidingen van het kapitalisme’ (p. 7) en zijn conclusie dat ‘vrijheid niet zonder kapitalisme kan’ (p. 8).

Page 40: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

2010 • 37 • 2b m

160

In 1981 was ik redactielid van het wereldtijdschrift Kritische Instituut Krant (KRIK ) van het Sociolo-gisch Instituut te Leiden. In dat jaar verscheen er een special met op de cover het dreigende gelaat van Hans Wiegel met een dikke sigaar in de mond en de uitspraak: ‘Er moet weer gewerkt worden!’ In die dagen waren discussies losgebarsten, geën-tameerd door Bram de Swaan (hoogleraar verzor-gingssociologie) van de Universiteit van Amster-dam en later door Mark van de Vall (hoogleraar M&T) en Kees Schuyt (hoogleraar empirische so-ciologie) in Leiden over de geringe publicatiebereid-heid van een deel van de sociologische staf. Deze stafleden waren actief in het universitaire vergader-circuit, soms ook in het uitputtende projectonder-wijs en in het veeleisende ‘actieonderzoek’, maar publiceren had een zeer bescheiden prioriteit. Een minionderzoekje door mijzelf en Romke van der Veen (nu hoogleraar sociologie van arbeid en orga-nisatie) uitgevoerd op basis van de jaarrapporten leerde ons dat heel veel onderzoeksprojecten jaar in jaar uit in de fase van probleemformulering waren blijven steken. Het gebrek aan voortgang en publi-caties nam soms hilarische vormen aan. Dat gold overigens ook voor het onderwijs. Ik herinner me

de kritische docent die zijn werkgroep helaas weer niet had kunnen voorbereiden, omdat ditmaal zijn kolossale hond die altijd trouw aan zijn voeten lag in de werkgroepzaal het grootste deel van Das Ka-pital had opgegeten. Een andere docent toog naar het noorden van het land en begeleidde later een van de meest spraakmakende agogische scripties uit die tijd, en wel die naar het ‘potteus bewustzijn’ (‘Bij volle maan staan wij op en gillen en gillen, schreeuwen onze haat eruit’). Het bildungsideaal en ook de kritische maatschappijanalyse namen in de jaren zeventig en tachtig van de vorige eeuw in-teressante proporties aan.

Tegelijkertijd werkten in die dagen hoogleraren als Lammers en Schuyt (en anderen) aan een rijk oeuvre dat vooral uit Nederlandse boeken bestond. Sommige van die boeken groeiden uit tot ware best-sellers, bijvoorbeeld twee studies van Lammers Mo-derne sociologie (samen met Van Doorn) en Orga-nisaties vergelijkenderwijs. Ook het werk van Schuyt kende talloze herdrukken en is door tienduizenden gelezen. Onderwijs werd in het Nederlands gegeven, maar hoogleraren hadden er geen moeite mee om in het eerste collegejaar ook Franse en Duitse teksten voor te schrijven.

Dossier

Ontmantel de visitatie­industrie

Een pleidooi voor veelzijdigheid en meertaligheid

Godfried EngbersenGodfried Engbersen is hoogleraar algemene socio-logie aan de Erasmus Universiteit Rotterdam.1

Correspondentiegegevens: Prof. dr. G.B.M. Engbersen Erasmus Universiteit Rotterdam Afdeling Sociologie Postbus 1738 3000 dr Rotterdam [email protected]

Page 41: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Godfried Engbersen Dossier

1612010 • 37 • 2

Sinds de jaren tachtig is er het nodige veranderd binnen de Nederlandse universiteiten. Niet-publice-rende medewerkers zijn nagenoeg verdwenen. En de discussie over publiceren heeft zich steeds meer ver-legd van de noodzaak tot publiceren naar publiceren in Engelstalige ISI-tijdschriften. Die nadruk op pu-bliceren in tijdschriften is een logisch gevolg van de internationalisering van de sociale wetenschappen, maar wordt ook opgelegd door permanente visita-tiecommissies en andere gremia die de wetenschap permanent aan de monitor leggen. Daarbij komt dat de machtsbalans tussen de maatschappij- en gees-teswetenschappen en de natuurwetenschappen nog meer is verschoven ten gunste van de laatste met als gevolg dat de publicatiecultuur zoals die daar bestaat steeds meer wordt opgelegd aan de discipli-nes als antropologie, bestuurskunde, sociologie en politicologie. Daarbij legt men een grote voorkeur aan de dag voor eenduidige criteria, zoals het aantal ISI-publicaties en het aantal Web of Science-citaties. Ook Harzings Publish or Perish wint aan betekenis. Zonder dergelijke simpele instrumenten zijn biblio-metrische analyses niet mogelijk.

Hoe dient deze trend te worden beoordeeld? Een eerste antwoord is dat een voortschrijdende in-ternationalisering met Engels als wetenschapstaal verfrissend is. Wetenschap is grensoverschrijdend en het is van belang om Nederlandse onderzoekers zo snel mogelijk te laten meespelen in een interna-tionale arena en tevens ook te laten ervaren dat in die internationale arena sprake is van een duidelijke hegemonie van Amerikaanse tijdschriften en uit-geverijen. Dit laatste voor diegenen die overwegend in het Nederlands, Spaans, Frans, Duits of Chinees zouden willen schrijven. Het is overigens interes-sant om te zien hoe snel Nederlandse promovendi zich een plek hebben weten te verwerven in de ko-lommen van de ISI-tijdschriften. Hun werk wordt internationaal becommentarieerd, gepubliceerd en men ontvangt uitnodigingen om in het buitenland op te treden. Mijn ervaring is dat veel Nederlandse promovendi en postdocs gunstig afsteken bij hun collega’s uit omringende landen en ook uit de Ver-engde Staten. Vergelijk dat eens met de inerte Leidse medewerkers die nooit promoveerden of pas in hun jaren veertig of vijftig een proefschrift het licht lie-ten zien. Mijn eerste stelling is dan ook dat de inter-nationalisering van de maatschappijwetenschappen heeft bijgedragen aan een verdere professionalise-

ring daarvan en ook aan een verbetering van de kwaliteit (zie ook Verkenningscommissie sociologie 2006). Daarbij heb ik van nabij mogen aanschou-wen dat opgelegde publicatie- en prestatiecriteria ef-fectief werken en bijdragen aan het realiseren van het klassieke bildungsideaal van de universiteit. Als nieuwe onderzoeksdirecteur van de afdeling Socio-logie van de Erasmus Universiteit pas ik ze dan ook serieus toe. Maar duidelijk is dat het beste resultaat gehaald wordt als autonome, wetenschappelijke pas-sie en het Nieuwe Publiek Management (NPM) van de publicatiecriteria een vruchtbare Wahlverwandt-schaft met elkaar aangaan. Natuurlijk klaag ook ik hartgrondig over de huidige preoccupatie met per-manente evaluatie van onderwijs en onderzoek op basis van infantiele criteria en vooral ook over de Hollandse bureaucratische ijver om daarin veel ver-der te gaan dan bestuurders van universiteiten in an-dere West-Europese landen en de Verenigde Staten (zie de adequate observaties van Trudie Knijn 2009, 125-126). Niettemin is de Nederlandse universiteit een modelboerderij in vergelijking met veel Euro-pese universiteiten in termen van middelen, salari-ëring, werkdruk en vrijheid. Ewald Engelen (2009) heeft daarin groot gelijk. Wie deze zomer internati-onale wetenschappelijke conferenties heeft bezocht, weet dat om welke discipline het ook gaat, je op elke straathoek Hollandse onderzoekers tegenkomt die zich de conference fee en de reis en het verblijf konden veroorloven. En ik heb overigens niet de indruk dat ze een grote bijdrage leveren aan het vergroten van de internationale concurrentiekracht van Europa.

Is hiermee alles gezegd? Zeker niet. Het is ook duidelijk dat aan de huidige prestatiecriteria geva-ren zijn verbonden, vooral omdat ze vaak op een kortzichtige wijze gebruikt worden door de beoor-delingsraden van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO), visitatiecom-missies en universitaire beleidsmakers die met stip willen stijgen op de ranglijst van de Times Higher Education. Veel geleerden, de Koninklijke Neder-landse Academie van Wetenschappen (KNAW) (2005) en de European Science Foundation hebben inmiddels gewezen op de beperkingen van veel bibliometrische methodes voor de sociale weten-schappen, en natuurlijk ook voor de rechtsweten-schap en de letteren. Boeken worden te gemakke-lijk genegeerd en goede tijdschriften staan niet op de lijst van het Amerikaanse bedrijf Thomson ISI.

Page 42: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

162

Godfried Engbersen Dossier

2010 • 37 • 2

Publicaties in de eigen taal worden niet meegere-kend en veel ISI-tijdschriften veronderstellen een zielloze staccato format die een eigenzinnige stijl van schrijven bij voorbaat onmogelijk maakt. Ook kunnen publicatiecriteria en wetenschappelijke top 40’s of top 100’s een inflatie van routineuze publica-ties in de hand werken. De economie kent dergelijke hitparades al jarenlang en het zou interessant zijn om te zien of het bestaan ervan tot dieper inzicht in de economie en haar crisis heeft geleid. Ik vermoed overigens van niet. Een ander punt is dat het wer-ken aan een standaardwerk of leerboek een serieus risico vormt voor een onderzoeker. Niet alleen voor de jonge onderzoeker, maar ook voor de gevorderde. Lammers werkte meer dan tien jaar aan Organisa-tie vergelijkenderwijs en de beroemde socioloog R.K. Merton deed gemiddeld twaalf jaar over het defini-tief publiceren van zijn erudiete essays waarin de variabelentaal van vandaag de dag geheel afwezig is (zie Merton 1989).2 Het zijn jaartallen en genres die ik angstvallig probeer te verbergen voor Rotter-damse onderzoekers. Er moet worden gepubliceerd, want de volgende evaluatie dient zich aan.

Opvallend is daarnaast dat de huidige fascinatie voor tijdschriften in strijd is met het feit dat boeken nog immer een belangrijke bron van referentie zijn (vergelijk ook Clemens e.a. 1995). Dat blijkt uit een citatieanalyse van het werk van medewerkers van de ASSR over de periode 2004-2009 (Prins 2009). Daarbij werd het werk van 189 medewerkers (af-komstig uit de antropologie, sociologie en politieke wetenschappen) in het onderzoek betrokken, met inbegrip van hoogleraren, (hoofd)docenten en post-docs. Voor het onderzoek werd gebruikgemaakt van twee bronnen: Web of Science en Google Scholar. Uit de citatieanalyse blijkt dat het aantal verwijzingen naar boeken en bundels in Scholar 60 procent van het totaal uitmaakt en 54 procent in Web of Science. Er wordt dus meer verwezen naar boeken dan naar tijdschriftartikelen.

Een tweede punt dat ik naar voren wil brengen, betreft het publiceren in de eigen taal. In het licht van de huidige evaluatie- en publicatiecriteria staat dat nagenoeg gelijk aan wetenschappelijke zelf-moord. Publiceren in het eigen taalgebied levert geen punten op. Daarom wordt er ook minder in het Nederlands gepubliceerd en is in het afgelopen decennium het aantal Nederlandstalige tijdschriften fors uitgedund. Er waren er ook te veel moet ik toe-

geven, maar er dienen podia te blijven voor Neder-landstalige artikelen. Hoogleraren als Van Doorn, Lammers, Schuyt en De Swaan kenden en kennen een brede lezerskring. Zij informeerden generaties studenten en deels ook een niet-universitair publiek. De huidige toppers in mijn vakgebied (de sociolo-gie) schrijven hun artikelen voor een handjevol col-lega’s. Ik vermoed dat weinig lezers van dit blad hun namen kennen als ik ze hier zou noemen.

De socioloog Neil Smelser (1997a, 1997b) stelt te-recht dat de sociologie gevoed wordt door drie ori-ëntaties (zie figuur 1). Ten eerste door een ‘scientis-tische’ oriëntatie, die gekenmerkt wordt door een natuurwetenschappelijke wijze van onderzoek doen. Idealiter gaat het om het ontwikkelen van theoreti-sche stelsels die op systematische wijze empirisch worden getoetst, veelal via geavanceerd kwantitatief onderzoek. Ten tweede door een ‘humanistische’ oriëntatie, die aansluit bij de meer interpretatieve geesteswetenschappen (geschiedenis, filosofie), maar die ook betrekking heeft op aandacht voor het menselijk lijden en de wijze waarop dat zou kunnen worden gereduceerd. Binnen deze oriëntatie vindt veelal ook kritische reflectie plaats op de veronder-stellingen van dominante theorievorming, zoals die wordt toegepast binnen de scientistische traditie. En ten derde door een ‘artistieke’ oriëntatie, die zowel betrekking heeft op het esthetische van wetenschap (denk aan de P.C. Hooft-prijs voor Bram de Swaan) als op de ambachtelijke toepassing van wetenschap (bijvoorbeeld beleids- en interventieonderzoek). Deze kenschets kan naar mijn mening ook deels worden gebruikt voor disciplines als de politicologie en bestuurskunde. In schema:

Figuur 1. Sociologie en haar oriëntaties

Page 43: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Godfried Engbersen Dossier

1632010 • 37 • 2

De huidige publicatie- en prestatiecriteria voeden vooral de natuurwetenschappelijke oriëntatie. De twee andere oriëntaties die per definitie verbonden zijn met grilligere publicatiekanalen (leerboeken, monografieën, bundels, vakpublicaties, adviezen, handelingen, rapporten, opiniestukken) en die ook meer – maar zeker niet exclusief! – verweven zijn met de Nederlandse taal, worden door veel biblio-metrische instrumenten vaak over het hoofd gezien. Dat geldt vooral voor Web of Science. Toch is het naar mijn mening noodzakelijk dat daarvoor ruimte blijft bestaan. Het zou de doodsteek van de sociologie zijn, maar ook van disciplines als de politicologie en de bestuurskunde, als deze twee bronnen van kennis en toepassing droog komen te liggen (vergelijk ook Le-penies 1988). De maatschappijwetenschappen heb-ben naast een waarheidzoekende functie (scientisti-sche oriëntatie), ook een interpreterende functie voor de eigen samenleving en voor andere maatschap-pijen (vergelijk de humanistische en artistieke ori-ëntatie). De socioloog Burawoy (2005) spreekt in dit verband ook wel van de betekenis van een ‘publieke sociologie’ waarbij de socioloog een dialoog aangaat met een veelheid van maatschappelijke publieken. Ik ben als individuele wetenschapper een vurig pleit-bezorger voor een vakbeoefening waarin meertalig-heid en veelzijdigheid centraal staan, waarbij weten-schappers publiceren in ISI-tijdschriften en boeken schrijven voor excellente Amerikaanse en Engelse uitgeverijen, maar waarbij men ook participeert in het publieke debat en zelfs de tijd durft te nemen een groot boek te schrijven in het Nederlands, Duits en Frans (of welke taal dan ook). Deze veelzijdigheid hoeft overigens niet in één persoon vertegenwoor-digd te zijn. Maar ik besef terdege dat het draagvlak voor een dergelijke brede publicatiestrategie er niet is, alle mooie woorden over de maatschappelijke be-tekenis van de maatschappijwetenschappen ten spijt. In mijn hoedanigheid als onderzoeksdirecteur raad ik jonge onderzoekers een dergelijke brede publica-tiestrategie dan ook ten sterkste af.

Het zou een daad van moed zijn wanneer univer-sitaire bestuurders meer aandacht willen besteden aan de humanistische en artistieke oriëntatie van de maatschappijwetenschappen, en afstand nemen van de te simpele bibliometrische methodes. Het zou ook een goede zaak zijn wanneer ze hun geld terugeisen van NWO. De eenzijdige nadruk op de scientistische oriëntatie holt zowel de wetenschap-pelijke als de maatschappelijke betekenis van de maatschappijwetenschappen uit. Wat dat betreft heb ik soms heimwee naar de Leidse universiteit van de vorige eeuw, waarin zeer liberale bestuurders een grote ruimte lieten aan de wetenschappelijke disci-plines. Verantwoordelijke en gepassioneerde onder-zoekers hebben daarvan geprofiteerd, maar anderen hebben er een potje van gemaakt. Kritische, profes-sionele zelfregulering bleek niet zo gemakkelijk te zijn voor veel medewerkers. Enige externe sturing en serieuze kwaliteitscontrole (inclusief productie-eisen) zijn daarom essentieel, maar de huidige visi-tatie-industrie dient te worden ontmanteld. Ze is te eenzijdig en te oneerlijk. Daarbij is zij een voorbeeld van een fatale remedie (Engbersen 2009). Het oog-merk is om de kwaliteit te bevorderen, maar tragisch genoeg is er het risico dat het omgekeerde wordt bewerkstelligd.

Is er een alternatief? Ja. Het zou beter zijn om een beoordelingssysteem te hebben dat berust op een minimumaantal publicaties (iedere paar jaar zoveel publicaties) en deze productie vervolgens op grond van meervoudige kwaliteitscriteria en op basis van argumenten periodiek te laten beoorde-len door bekwame buitenstanders. Zo gaat het in de Verenigde Staten al sinds jaar en dag bij selectie-, tenure- en promotiebeslissingen. Daar komt geen puntentelling aan te pas, maar draait het om kwali-tatieve, zorgvuldig beargumenteerde beoordelingen die worden voorgelegd aan pluriform samengestelde gremia. Gevolg: selectie op basis van beargumen-teerde kwaliteit en een grotere mate van pluriformi-teit in de topdepartementen.

Noten

Met dank aan Johan Heilbron voor het lenen van enkele 1 van zijn formuleringen en gedachten.

‘(...) I have been a flagrant procrastinator over the years 2 when it comes to publishing in print’ (Merton 1989, 328).

Page 44: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

2010 • 37 • 2b m

164

Einde aan het vrijetijdsparadijsHet is al weer meer dan dertig jaar geleden. De over-heid wilde meer greep krijgen op het onderzoek aan de Nederlandse universiteiten. Daartoe werd de zo-geheten voorwaardelijke financiering van weten-schappelijk onderzoek ingevoerd. Dit was de eerste donkere wolk aan de horizon van het toenmalige vrijetijdsparadijs van de Nederlandse universiteit en er zouden nog vele volgen. Ik was toen nog een prille student-assistent en de finesses van de voorwaarde-lijke financiering ontgingen me, maar ik kan me nog wel het grote ongemak herinneren onder wat toen nog wetenschappelijke (hoofd)medewerkers heetten die jarenlang zonder publicatie en vaak ook zonder promotie hun relatief riante loon opstreken. We zijn inmiddels jaren later en een hele reeks van maatregelen verder. Nederlandse universiteiten zijn voor de meesten allesbehalve een vrijetijdsparadijs en er wordt, zo lijkt me, door de bank genomen, hard gewerkt. De vrijblijvendheid van toen heeft plaats-gemaakt voor een regime van monitoring en deels ook afrekening, van continu hengelen naar subsi-dies en van een gericht onderzoeksmanagement van bovenaf. Daar zitten evidente schaduwkanten aan – daar kom ik straks op – maar in mijn ogen is

de situatie aan Nederlandse universiteiten in veel opzichten verbeterd. Ik zie dan ook helemaal niets in die nostalgie van sommigen die zichzelf behan-gen met de mantel van de ‘echte’ wetenschapper of zich opwerpen als pedante verdedigers van de ware ‘academische’ geest. Honden die blaffen tegen een karavaan die al lang verder is getrokken. In mijn ogen zijn veel van deze veranderingen gunstig ge-weest voor de universiteit als wetenschappelijke in-stelling, maar doen zich nu weer nieuwe problemen voor. Ik geef hieronder eerst kort argumenten voor deze stellingname en ga dan in op risico’s van het huidige regime.

VisitatiecircusElke vijf of zes jaar worden de onderzoeksprestaties van afdelingen van Nederlandse universiteiten tegen het licht gehouden. In navolging van de Research Assessment Exercises van het Verenigd Koninkrijk beoordelen zogeheten visitatiecommissies onder-zoeksgroepen op kwantiteit en kwaliteit van de pu-blicaties, op verworven onderzoeksfondsen (en dan met name die van de Nederlandse Organisatie voor Wetenschappelijk Onderzoek (NWO)) en op aantal-len promoties. In principe weet men waar men aan

Dossier

Van vrijetijdsparadijs naar lopende band?

Robert KloostermanRobert Kloosterman is als hoogleraar economi-sche geografie en planologie verbonden aan de af-deling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies van de Universiteit van Amsterdam.

Correspondentiegegevens: Prof. dr. R.C. Kloosterman Universiteit van Amsterdam Afdeling Geografie, Planologie en Internationale Ontwikkelingsstudies Nieuwe Prinsengracht 130 1018 vz Amsterdam [email protected]

Page 45: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Robert Kloosterman Dossier

1652010 • 37 • 2

toe is en waarop men als onderzoeker en als onder-zoeksgroep beoordeeld wordt. Men weet ook dat een slechte visitatie de overlevingskansen van een onder-zoeksgroep kan ondermijnen en dat een goede visi-tatie de positie juist kan versterken. Meer indirect helpt een goede visitatie weer bij het binnenhalen van NWO- en Europese Unie (EU)-subsidies, het in de lucht houden van een Research Masters en ook bij het aantrekken van nieuw personeel. Een goede uitkomst van een visitatie is dan ook belangrijk en daar wordt naar gehandeld. Van het zittende perso-neel wordt verwacht dat het productief is en actief bijdraagt aan het halen van goede scores op de cri-teria van de visitaties. Bij het aantrekken van nieuw personeel wordt weer sterk gelet op de mate waarin zij deel kunnen hebben aan het verwezenlijken van die scores. Het verschijnsel dat we vroeger aan Ne-derlandse universiteiten konden waarnemen, waar-bij zwakke onderzoeksgroepen niet alleen vrijwel ongestraft konden doormodderen, maar zich ook nog schuldig maakten aan het buiten de deur hou-den van productieve wetenschappers om zelf niet te slecht af te steken, is daardoor veel zeldzamer ge-worden. Nu worden talenten die NWO-beurzen heb-ben binnengesleept en productieve wetenschappers sowieso evident meer gewaardeerd en voor velen van hen loont het nu zelfs om te gaan shoppen.

Onderzoekers, onderzoeksgroepen, faculteiten en universiteiten zijn aldus meer competitief gewor-den. Daardoor zijn, net als in het Verenigd Konink-rijk, de prestaties aan Nederlandse universiteiten opgeschroefd. Men kan over de criteria die visitatie-commissies hanteren, twisten – daar kom ik zo op. En men kan bezwaar maken tegen de transactie-kosten die gemoeid zijn met het visitatieproces – ik heb het visitatieproces vanwege de torenhoge trans-actiekosten vaak genoeg hartgrondig vervloekt, toen ik als directeur van een onderzoeksinstituut deze moest voorbereiden. Maar ik wist ook dat een vorm van externe controle essentieel is voor het functi-oneren van onderzoeksgroepen. Er gaat een heel aardig bedrag van de Nederlandse belastingbetaler naar universiteiten en het is terecht dat daar ook verantwoording over wordt afgelegd. Een systeem van monitoring en feedback is noodzakelijk voor het goed presteren van individuele onderzoekers en van onderzoeksgroepen. Ik heb met eigen ogen nog een staartje van de treurige gevolgen van het ontbreken van controle kunnen gezien in de jaren zeventig,

toen aan Nederlandse universiteiten velen – die toen door Herman Vuijsje als ‘nieuwe vrijgestelden’ wer-den betiteld – in hun volledige academische vrijheid eindeloos zaten te leuteren en lanterfanten.

InternationaliseringVisitering is onmiskenbaar ook een vorm van dis-ciplinering. De belangrijkste hoepel waardoor men moet springen, is die van de Engelstalige peer-review-ed publication. Zonder deze publicaties gaat men het niet meer redden in de sociale wetenschappen en in toenemende mate ook in de geesteswetenschappen. Engelstalige publicaties gericht op een publiek van vakgenoten die door de molen van een uitgebreid proces van reviewing zijn gegaan, vormen nu het belangrijkste product van wetenschappelijk onder-zoek. De Nederlandse wetenschap wordt zo steeds verder geïnternationaliseerd. Eigenlijk vindt er een proces van upscaling plaats: je richt je als weten-schapper niet meer op de eigen nationale vijver met Nederlandse collega’s, maar op een internationale arena. De figuur van de Nederlandse wetenschapper die het als zijn belangrijkste taak zag om het werk van buitenlanders aan een Nederlands publiek in het Nederlands uit te leggen op de opiniepagina van een krant, in een opinieweekblad of in een van de Nederlandstalige wetenschappelijke bladen behoort steeds meer tot het verleden. Ze zijn er nog wel – we-reldberoemd in Nederland, maar vrijwel onbekend in Google Scholar of het Web of Science – maar het is wel een uitstervend ras.

Is dat jammer? Mij lijkt van niet. Wetenschap overschrijdt staats- en taalgrenzen en deelname aan internationale debatten is een hoofdtaak van een on-derzoeker. Het is ook niet nieuw. Erasmus en Spi-noza namen al deel aan internationale debatten en schreven toen ook hun werk in de lingua franca van hun tijd, Latijn. Internationaal georiënteerde bedrij-ven in Nederland – of het nu een grote bank, vast-goedontwikkelaar, consultancy of Shell is – hebben veelal ook het Engels als voertaal. Ik denk dat Ne-derland überhaupt steeds meer een tweetalig land wordt. Daar is ook niets mis mee. We zijn dat al eer-der geweest; een belangrijk deel van de elite sprak in de achttiende en de negentiende eeuw Frans. Dat sommige wetenschappers zich in het Engels niet zo goed kunnen uitdrukken als in hun eigen moers-taal, zegt meer over hen dan over de wenselijkheid van verdere internationalisering. Dat is bovendien

Page 46: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

166

Robert Kloosterman Dossier

2010 • 37 • 2

vooral een generatiekwestie. Jongeren zijn door on-derwijs, maar zeker ook door media en reizen door-gaans heel vaardig in het Engels.

Puur praktisch gezien is er bovendien ook wei-nig keuze. Nogal wat onderzoeksgroepen in de so-ciale wetenschappen zijn tegenwoordig ook interna-tionaal van samenstelling. Collega-wetenschappers uit andere EU-landen, maar ook uit Israël, China, Ghana of Turkije maken deel uit van de dagelijk-se werkomgeving aan Nederlandse universiteiten. Daarnaast moet men al als postdoc (en steeds meer ook al als kandidaat voor een positie als aio) over En-gelstalige peer-reviewed publicaties beschikken om mee te kunnen dingen naar NWO-subsidies. Dat geldt eens te meer voor het meedingen naar Europe-se subsidies en deelnemen in Europese netwerken.

Nog helemaal los van visitatiedwang en subsi-dienoodzaak is het ook verfrissend en inspirerend om deel te nemen aan internationale debatten, ge-wezen te worden op de impliciete aannames die een bepaalde nationale context nu eenmaal met zich meebrengt en te worden uitgedaagd door rela-tieve buitenstaanders, hier en in het buitenland. De sleutel voor het deelnemen aan zulke debatten is onvermijdelijk het publiceren in het Engels, de taal die wordt verstaan door wetenschappers uit de Ver-enigde Staten, het Verenigd Koninkrijk, Duitsland, Polen, India, China en Brazilië. Of het nu gaat om integratie, veiligheid, economische ontwikkeling, de opkomst van populistische partijen of onderwijs, debatten worden verrijkt door die dimensie van in-ternationale vergelijking. Juist de internationale confrontatie kan de spruitjeslucht verdrijven. Het is toch een gotspe dat bijvoorbeeld een Nederlandse sociale wetenschapper die zich buigt over het ver-schijnsel van globalisering zich beperkt tot het pu-bliceren in een Nederlandstalig tijdschrift.

Met die draai naar internationale debatten gaat misschien ook wat verloren. Door de druk om in-ternationaal te publiceren kunnen wetenschappers minder geneigd zijn deel te nemen aan nationale maatschappelijke debatten – al zou men het aan de opiniepagina’s van de kranten die ertoe doen nog niet echt zeggen. In het nieuwe medialandschap is er een mooie rol weggelegd voor academisch ge-schoolde commentatoren en bloggers die als inter-mediair tussen wetenschap en samenleving kunnen fungeren. Een deel van hen – de veelschrijvers – zal ook een aanstelling aan een universiteit hebben. Die

aanstelling als universitariër hebben ze dan niet te danken aan hun stukjes in kranten of andere media, maar aan hun peer-reviewed publicaties. Anderen zullen dat niet hebben en als freelancer door het leven gaan.

SchaduwzijdenIn de afgelopen jaren is een duidelijke slag gemaakt naar een hogere productie, internationalisering en meer monitoring van onderzoeksprestaties. De deu-ren en ramen zijn verder opengegaan. Jonge weten-schappers zijn (meestal) bekend met en gewend aan de publicatie-eisen. Zij weten ook dat hun carrière mede bepaald wordt door hun succes bij het verwer-ven van onderzoekssubsidies en aan welke eisen zij moeten voldoen om voor die subsidies in aanmer-king te komen. Het strakkere regime heeft evident vruchten afgeworpen. Maar nu dreigt het gevaar van een verdere verstrakking en kwantificering van on-derzoek en eveneens een verdere vermarkting van onderzoeksmiddelen. Dat gevaar is des te reëler als we in ogenschouw nemen dat we zeer waarschijnlijk jaren van zeer ingrijpende bezuinigingen tegemoet gaan om de klappen die in de financiële sector zijn opgelopen, op te vangen. Die crisis, even terzijde, is niet het gevolg van fundamentele kritiek van linkse wetenschappers, opstandige vakbonden, een mili-tante milieubeweging, Marokkaanse jongeren of zelfs maar Al-Qaeda, maar eerst en vooral van in-terne, door het winstmotief gedreven, processen in de financiële wereld zelf.

Uit onderzoek naar innovaties in het bedrijfsle-ven blijkt dat de mate waarin deze voorkomen mede afhankelijk zijn van de werkdruk. Is deze laag, dan zal men eindeloos lang delibereren en komt er wei-nig tot stand, is deze te hoog, dan komen ze even-min makkelijk van de grond en valt men terug op de gebaande paden om aan de prestatie-eisen te kun-nen voldoen. De eerste situatie lijkt sterk op die van de Nederlandse universiteiten van voor 1980. De tweede situatie is inmiddels al werkelijkheid gewor-den of dreigt dat te worden. De werkdruk aan Neder-landse universiteiten is hoog, nog niet eens zozeer door de druk tot publiceren, als wel door de tijd en kosten die het gevolg zijn van een beroerde organi-satie en vooral door de overhead en de transactiekos-ten die gepaard gaan met de eindeloze diarree van reorganisaties en fusies die door Den Haag, maar ook door lokale bestuurders die zo nodig een punt

Page 47: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Robert Kloosterman Dossier

1672010 • 37 • 2

moeten maken, over de wetenschappers heen wordt gekieperd. De invoering van het BaMa-stelsel, Gra-duate Schools en de voortdurende herziening van de omgeving (verandering van bijvoorbeeld bronnen van financiering, van studie-eisen en van roosters) zorgen voor een voortdurende turbulentie met als gevolg een groot beslag op de tijd van medewerkers die van vergadering naar vergadering sjouwen.

Het gevolg van de hoge werkdruk in combinatie met de strakkere publicatie-eisen laat zich raden. Men valt eerder terug op reeds beproefd onderzoek en neemt liever niet te veel risico. Het leidt ook vaak tot een soort van carpacciotactiek: men snijdt hele dunne plakjes van een onderzoek en publiceert deze. De toegevoegde waarde van publicatie num-mer zoveel laat zich raden. De rol in het internatio-nale debat wordt dan gereduceerd tot het produceren van run-of-the-mill onderzoek. Dieper gravende mo-nografieën die de discussie in een veld voor meer-dere jaren bepalen – zoals The Three Worlds of Wel-fare Capitalism van Gøsta Esping-Andersen, Global Cities van Saskia Sassen of Bowling Alone van Robert Putnam – worden zo niet echt bevorderd. Daarmee loopt de Nederlandse wetenschap het gevaar een su-perkoe te worden die elk jaar zoveel liter taptemelk produceert. Indrukwekkend qua hoeveelheid, maar niets bijzonders qua smaak.

Nu is oog voor kwaliteit van producten über-haupt een eigenschap die in Nederland niet sterk ontwikkeld is, maar concurreren in de wetenschap gaat – als men eenmaal een zekere drempel van kwantiteit heeft gehaald – toch vooral ook om kwa-liteit. Dat basale inzicht lijkt nu vaak te ontbreken in de huidige drang naar vormen van prestatiefi-nanciering. Wetenschap bedrijven is toch wat an-ders dan autoruiten vervangen, hoewel het Centraal Planbureau (CPB) in zijn publicatie ‘Prikkel de prof’

(sic) juist die laatste activiteit als voorbeeld neemt in een studie naar de mogelijke effecten van pres-tatiebeloning in wetenschappelijk onderzoek. Dat onderzoek van het CPB zelf mogelijk in voldoende mate gestandaardiseerd is om met het vervangen van autoruiten vergelijkbaar te zijn, wil nog niet zeg-gen dat dit ook opgaat voor ander onderzoek. Gevoel voor context en verschillen in soorten van produc-ten en in motivaties van actoren is nooit een sterk punt van economen geweest en hun overzichtelijke wereld correspondeert soms wel heel weinig met de sociale werkelijkheid – zoals recent nog weer eens pijnlijk gebleken is.

Ik weet niet waar het optimum ligt, maar wel is duidelijk dat we mogelijk (verder) afglijden naar een simplistisch, productivistisch regime en dat zal de positie van Nederlands wetenschappelijk on-derzoek niet ten goede komen. De veranderingen die in de afgelopen jaren hebben plaatsgevonden, hebben de kwantiteit en vooral door internationa-lisering ook de kwaliteit van het onderzoek verbe-terd. We gaan nu een nieuwe fase in en de vraag is of die om meer kwantiteit vraagt. Mij lijkt van niet. Het belang van publicaties is nu genoegzaam bekend en wetenschappers weten dat alleen publi-caties toegang geven tot de volgende trede. Externe visitaties zorgen voor monitoring en feedback. De volgende fase zou – met behoud van de huidige productiviteit – vooral gericht moeten zijn op het mogelijk maken van het creëren van omgevingen waar ook kwalitatief hoogwaardig onderzoek een kans krijgt. Dat vraagt om langetermijninvesterin-gen in mensen en in groepen. Dus niet overgaan op systemen van prestatiebeloning louter gebaseerd op output. En bewaar ons in hemelsnaam voor nog meer reorganisaties, fusies, herzieningen en wat al dies meer zij.

Page 48: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

2010 • 37 • 2b m

168

Hebben Nederlandse research­universiteiten een kans?

Hebben Nederlandse research-universiteiten een kans om een belangrijke rol te spelen op het we-reldtoneel anno 2030? Tegen die tijd zullen onder andere Aziatische universiteiten hun positie heb-ben versterkt en met Amerikaanse universiteiten bij uitstek het internationale talent aan zich weten te binden. Europa als geheel bevindt zich dan in een demografische impasse, met een tekort aan hoger opgeleiden van wellicht zo’n 30 miljoen personen, waardoor de hoofdkantoren en researchafdelingen van grote bedrijven zich geleidelijk aan naar elders zouden kunnen verplaatsen.

Nederlandse research-universiteiten staan er nu relatief goed voor. Ze zijn – net als bij wielren-nen en sommige andere sporten – oververtegen-woordigd bij de subtop, maar afwezig bij de echte top. Ze zullen er een tandje bij moeten zetten om in 2030 nog voldoende aantrekkelijk te zijn, voor het eigen talent en voor het mobiele talent van bui-ten (zowel uit de Europese Unie (EU) als daarbui-ten). Een tandje erbij: dat is een boodschap zowel voor de overheid als voor de research-universitei-ten zelf.

De research-universiteiten zijn nog steeds te weinig gefocust op hun primaire taak, het onderwijs, en te weinig selectief in hun onderzoek. Het Rapport Veerman (2010) geeft een goede analyse en conclusies voor meer ‘missie’-gedrevenheid bij de research-uni-versiteiten en meer differentiatie in het hoger onder-wijs als geheel. Maar de omstandigheden waaronder ze de missie vervullen, kunnen en moeten ook beter. Het gaat om de autonomie, of beter: de ‘empower-ment’ waarmee ze werken; de regelgeving dient zich te beperken tot hetgeen de research-universiteiten le-veren: opgeleiden en nieuwe inzichten. Regelgeving moet zich niet bezighouden met het hoe.

De financiële omstandigheden zijn nu dusdanig dat aan studenten het recht wordt ontzegd op een uitstekende opleiding (ook als die iets duurder is). Die koop je maar in het buitenland, is plat gezegd de reactie van de struisvogel met zijn kop in het zand. Het excuus van het bevorderen van kansengelijk-heid is flinterdun: een goed stelsel van leningen en beurzen kan garanderen dat iedereen die het kan ook een studie voltooit. Een beperkt aantal Neder-landse research-universiteiten zou zich – op basis van een Europees Statuut – kunnen kwalificeren als ‘Europees’, met Engels als de communicatietaal

Dossier

Een kans voor Nederlandse research­

universiteiten

Jo RitzenDr. ir. J.M.M. Ritzen is voorzitter van het College van Bestuur van de Maastricht University.1

Correspondentiegegevens: Dr. ir. J.M.M. Ritzen Universiteit Maastricht College van Bestuur Postbus 616 6200 md Maastricht [email protected]

Page 49: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Jo Ritzen Dossier

1692010 • 37 • 2

zowel in onderwijs, onderzoek als in bestuur. Daar-mee kan het Europa van de burger verder worden gebracht en tegelijk de concurrentiekracht van conti-nentaal Europa voor het schaarse talent in de wereld worden vergroot.

De research-universiteiten hebben zich redelijk staande weten te houden in de druk tot vergaande homogenisering van het hoger onderwijs. Hopelijk is het Rapport Veerman een uitlaatventiel voor die druk. Algemeen wordt in binnen- en buitenland de noodzaak tot differentiatie onderschreven: studen-ten hebben verschillende aanleg en motivatie en de arbeidsmarkt vraagt ook om mensen met verschil-lende talenten.

Differentiatie in missie betekent ook differenti-atie in wet- en regelgeving. De bekostiging hoort daarbij.

Onze algemene conclusie is dat Nederlandse research-universiteiten wel degelijk een goede kans maken om – in Europees verband – nog meer tot de wereldtop door te dringen met een uitstraling naar de concurrentiekracht van Nederland die ook daar een toppositie zou kunnen opleveren. Maar vanzelf-sprekend is het niet dat die kans wordt gerealiseerd. Dat vergt actief beleid en strategie van overheid en research-universiteiten samen, waarbij de onderlin-ge samenwerking van de research-universiteiten in sectoren en gebieden een belangrijke rol zou kun-nen spelen.

Nederlandse research­universiteiten staan er goed (maar niet goed genoeg) voor

Toen in 2003 de internationale rangordes van uni-versiteiten verschenen, was Leiden in last. Een aan-tal van de Nederlandse oudere universiteiten had zichzelf respectabeler geacht dan ze door de Jiao Tong (JT) Universiteit in Shanghai werden gevon-den. En ook de ranking van de Times Higher Edu-cation Supplement (THES) gaf geen enkele Neder-landse researchuniversiteit een topplaats (bij de top 50). Daarmee past Nederland in het Europese beeld. Slechts tien Europese universiteiten doen mee met de top 50 van de JT-ranking van 2009 (waarvan de helft Britse). In de THES 2009-ranking gaat het om zes niet-Britse en acht Britse universiteiten, die bij de top 50 horen. Nederland doet het uitstekend bij de top 20-100 en de top 100-200 als men rekening houdt met de bevolkingsomvang (Ritzen 2010, 42), zowel in de JT- als in de THES-ranking, samen met

Zwitserland, Denemarken, Zweden, Finland en het Verenigd Koninkrijk. De rankings zijn niet meer of minder dan wat ze pretenderen te zijn: een beeld scheppen van de bijdrage van universiteiten aan nieuwe inzichten (research), zoals de JT-ranking be-oogt, of iets soortgelijks, maar dan aangevuld met benaderende factoren over onderwijs (THES). On-derwijskwaliteit zelf wordt nog nergens gemeten, al heeft de Organisation for Economic Co-operation and Development (OECD) een project in uitvoering (ALHELO genaamd) om precies dit wel te doen, in navolging van het succesvolle Project International Student Achievement (PISA).

Een aantal Nederlandse universiteiten doet mee met de Duits-Zwitsers-Oostenrijkse ranking van het Centrum für Hochschulentwicklung (CHE). Die gebruikt studentoordelen als benadering van onderwijskwaliteit in navolging op de Nederlandse Keuzegids Hoger Onderwijs (die de eerste rankings presenteerde binnen continentaal Europa). In die CHE-ranking scoren de Nederlandse universiteiten (die meedoen) goed.

Goed is niet goed genoeg. Nederlandse research-universiteiten zijn onvoldoende in staat internati-onaal en nationaal toptalent te binden. Dat talent kiest voor universiteiten met een hogere ranking. De komende twee decennia zullen we onze positie in de battle for talent moeten versterken (zie sectie 3). Maar ook kan onze onderzoeksperformance beter, zodat we mede (nog) beter scoren in termen van in-novatie, van patenten en octrooien en op die manier onze concurrentiekracht kunnen vergroten. Euro-pees gezien doet ons onderzoek het al goed tot zeer goed. Maar gezien de toenemende – vooral Aziati-sche – concurrentie mag er wel een tandje bij. Neem bijvoorbeeld de inspanningen in Saudi-Arabië. Al-leen al voor één universiteit wordt 21 miljard dollar opzijgelegd.

Kloosterman (2010) spreekt terecht over het ver-beterde, op output gerichte klimaat van het onder-zoek in Nederland. Dat heeft geen windeieren ge-legd: in impactscores (2005-2008) staat Nederland nu nummer 4 na Zwitserland, Denemarken en de Verenigde Staten en vóór België, het Verenigd Ko-ninkrijk, Ierland, Zweden, Canada en Noorwegen (zie Nederlands Observatorium van Wetenschap en Technologie (NOWT) 2010). Het tandje erbij is de publieke financiering van onderzoek. Zonder een goede publieke inbedding zoekt het private onder-

Page 50: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

170

Jo Ritzen Dossier

2010 • 37 • 2

zoek zijn heil elders, zoals we bij Organon hebben gemerkt. Publiek onderzoek als vestigingsvoor-waarde voor privaat onderzoek: dat was al het Silicon Valley-concept, maar zal voor Nederland nog sterker gaan gelden in de komende decennia.

Talent wordt steeds mobielerGelukkig is de betekenis van de nationale universi-teit als voorbereiding op nationaal leiderschap aan het verbleken. Die betekenis was bijvoorbeeld groot, toen Willem van Oranje de aanzet gaf tot de stich-ting van de Universiteit van Leiden in 1575, bleef onverminderd groot, bijvoorbeeld in de periode van natievorming in Duitsland, waarin de Humboldt-Universität gesticht in 1810 (ze viert in oktober 2010 haar tweehonderdjarig bestaan) een belangrijke rol speelde.

Is Europees leiderschap, is leiderschap in een globaliserende wereld eigenlijk wel verenigbaar met nationale universiteiten? Jean Monnet schijnt gezegd te hebben dat, als hij het Verdrag van Rome (de voor-voorloper van de EU) had kunnen her-schrijven, hij het onderwijs als eerste zou nemen als onderwerp voor gezamenlijke Europese actie (zie Corbett 2005, 12). Walter Hallstein, de eerste voor-zitter van de Europese Economische Gemeenschap (EEG)-commissie, heeft zijn hele actieve loopbaan van 1950 tot 1980 gepleit voor een Europese markt voor kennis. In de jaren negentig heeft dan einde-lijk die ‘Europese Ruimte voor Hoger Onderwijs’ als begrip vleugels gekregen. De Europese onderwijs-ministers waren het in Warschau in 1992 er snel over eens dat een dergelijke Ruimte hard nodig was om diepte te brengen in Europa, om Europees kader op te leiden. De Bologna-overeenkomst, waarin mo-menteel zo’n 54 landen zich hebben gevonden, heeft ten dele invulling gegeven aan die Ruimte, waardoor een studie waar dan ook in Europa voor elke Euro-pese burger binnen handbereik is gekomen, zodat jonge mensen in staat zijn door eigen ervaring ken-nis op te doen van de overeenkomsten en verschillen binnen Europa.

De behoefte aan mobiliteit van talent is wereld-wijd in de afgelopen decennia steeds groter gewor-den. Tussen 1975 en 2006 is het aantal studenten dat wereldwijd buiten het eigen land studeert meer dan vervijfvoudigd, van zo’n 600.000 tot zo’n 3 mil-joen in 2006. Het is een uitdrukking van de toene-mende waarde die de student hecht aan een studie

in het buitenland. Die student blijkt het nog niet zo slecht bekeken te hebben: studeren in het buiten-land loont (meer dan studeren thuis). De mobiliteit van studenten heeft zich traditioneel op de Angel-saksische landen gericht (die daar wel bij voeren en varen): de Verenigde Staten, het Verenigd Koninkrijk en Australië als de bestemmingen van wereldwijd talent. Ondanks intensieve pogingen met beurzen-programma’s blijven Japan, Frankrijk en Duitsland tweedekeuslanden. Studenten geven ook aan waar-om: te weinig topuniversiteiten (Japan uitgezonderd) en een taalbarrière die weinig meerwaarde oplevert als die overwonnen wordt.

Binnen het Europa van de 27 (de huidige EU) zien we Polen, Griekenland, Ierland en Slowakije als de grote netto-emigratielanden voor studenten, met het Verenigd Koninkrijk, Duitsland en Frankrijk als de grote netto-immigratielanden van studenten. Zo’n 127.000 niet-Britse Europese studenten volg-den in 2006 een studie in het Verenigd Koninkrijk (terwijl nauwelijks 1000 Britse studenten een ander Europees land opzochten). Zo’n 30.000 Poolse stu-denten zochten hun studieheil elders (zonder een noemenswaardige instroom van niet-Poolse EU-studenten in Polen) (Ritzen 2010, 113).

Nederland is een bescheiden netto-ontvanger van niet-Nederlandse EU-studenten: met zo’n bruto 16.000 studenten nummer 6 in de rij naar de groot-te van ontvangst, terwijl er netto (na de uitstroom van zo’n 6000 studenten) zo’n 10.000 studenten instromen (Ritzen 2010, 112).

Nederland valt dus niet onder de meest aantrek-kelijke bestemmingen in Europa. België en Oosten-rijk laten een grotere netto-instroom zien. De finan-ciering van Europese studenten helpt niet mee om de concurrentiekracht binnen Europa te bevorderen: die is gebaseerd op ‘gesloten beurzen’, zodat bijvoorbeeld België ook voor alle niet-Belgische EU-studenten die in België studeren, betaalt. In sommige EU-landen met een netto-instroom doet dit de vraag rijzen of Europese structuurfondsen niet benut zouden moe-ten worden om netto-instroomlanden te compense-ren en zo prikkels te bieden voor hoger onderwijs, dat ook studenten uit andere landen bekoort.

De demografische crisis te lijf met brain­circulatieNu nog biedt in Nederland een groeiende belangstel-ling voor hoger onderwijs soelaas voor de groeiende vraag naar hoger opgeleiden op de arbeidsmarkt.

Page 51: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

Jo Ritzen Dossier

1712010 • 37 • 2

Maar in Nederland, net als in heel Europa, zal on-derwijs de race met technologie gaan verliezen door de demografische ontwikkeling, waardoor de cohor-ten jongeren die kunnen deelnemen aan hoger on-derwijs afnemen.

Voor Europa als geheel voorzie ik (Ritzen 2010, 96) in 2030 een tekort van rond de 30 miljoen hoger opgeleiden (zodat een op de drie vacatures voor hoger opgeleiden niet vervuld kan worden). Brain circula-tion is het aantrekken van niet-Europees talent dat na zijn opleiding en enige tijd op de arbeidsmarkt weer huiswaarts keert. De opkomst van de Indiase softwaregiganten is het resultaat van brain-circula-tie. Ook China en Korea hebben met succes ingezet op brain-circulatie. De komende decennia zullen de demografisch (sterk) groeiende landen tekorten blij-ven houden aan opleidingsplaatsen in het hoger on-derwijs. De stroom van jongeren uit de BRIC-landen (Brazilië, Rusland, India en China) naar gebieden met een ruime capaciteit aan hoger onderwijs zal blijven groeien met zeker zo’n 10 procent per jaar (ruw geschatte gemiddelde groei van het afgelopen decennium).

Dit kan voor Europa in het algemeen en Neder-land in het bijzonder een dankbare winst-winstposi-tie opleveren in de periode van vergrijzing. Om deze winst ook inderdaad te genereren, moet het Euro-pese continentale hoger onderwijs wel in staat zijn om een reëel alternatief te vormen voor de huidige trek naar Angelsaksische landen. Dat betekent dat de Nederlandse research-universiteiten hun positie in de rankings, op grond waarvan het niet-Europese talent kiest, moeten verbeteren.

Een manifest: Empower European UniversitiesDe omstandigheden waaronder Nederlandse re-search-universiteiten moeten werken, zijn niet ge-schikt om tot een betere positie in de rankings te komen. Dat geldt in het algemeen voor de Europe-se continentale universiteiten. Een groep experts, onder wie een tweetal ondertekenaars van de Sor-bonne-verklaring die de basis legde voor de Bologna-overeenkomst, een aantal oud-ministers van (hoger) onderwijs uit EU-lidstaten en andere deskundigen voelden zich geroepen om een manifest op te stel-len teneinde de oplossingen die het hoger onder-wijs biedt voor de financiële, de ecologische en de demografische crisis, dichterbij te brengen. Empo-werment van universiteiten is de term die daarvoor

gebruikt wordt: faciliteer, stel in staat, zowel in de wet- en regelgeving als in de daarin neergelegde financiering.

De Nederlandse wet- en regelgeving van het hoger onderwijs hoort bij de betere in Europa wan-neer het gaat over empowerment. Dat blijkt uit de ruime schaal waarin andere landen Nederland als voorbeeld nemen voor hun hogeronderwijswetge-ving (Denemarken, Oostenrijk, Griekenland). In het afgelopen decennium is echter de overheidsbemoei-enis met het productieproces van onderwijs en on-derzoek toegenomen, terwijl bij echte empowerment de overheidsrol zich zou moeten beperken tot de out-puts waarvoor zij de financiering levert. De financie-ring van het hoger onderwijs is verslechterd, terwijl de mogelijkheden van private bijdragen zeer beperkt zijn. Het is allang niet meer zo dat studenten zich massaal zouden verzetten tegen hogere eigen bij-dragen. Veel studenten hebben in de gaten dat de universiteit bij de huidige bekostiging niet de bege-leiding kan leveren die in overeenstemming is met kwalitatief hoogwaardig hoger onderwijs. Groeps-groottes en contacturen zijn in gevaar. Onderwijs-onderzoekers met een economische invalshoek kunnen voortdurend laten zien dat extra uitgaven voor hogere onderwijskwaliteit renderen in termen van toegenomen productiviteit op de arbeidsmarkt. Waar de komende jaren de publieke sector de mid-delen voor grote extra uitgaven voor hoger onderwijs (exclusief research) lijkt te ontberen, kunnen private bijdragen een oplossing bieden. Voor research is er eigenlijk geen alternatief. De publieke researchuit-gaven moeten omhoog om verdere uitholling van de private research te voorkomen.

Nederlandse research-universiteiten hebben een goede kans om verder de weg naar de top te vinden en kunnen zo hun bijdrage aan een welvarend Ne-derland versterken. Maar de weg omhoog vraagt veel van een overheid die

meer haar verbindingen met Europa legt en zich –inzet voor een Europees statuut, waaronder een beperkt aantal research-universiteiten in de ver-schillende Europese landen kan functioneren;Europese Unie-studenten aantrekt en daarvoor zo –nodig compensatie zoekt in Europese structuur-fondsen;het onderzoek beter organiseert en meer facili- –teert mede met het oog op het vasthouden van privaat onderzoek;

Page 52: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

172

Jo Ritzen Dossier

2010 • 37 • 2

meer ruimte biedt voor eigen bijdragen van stu- –denten die zichtbaar de kwaliteit van de opleiding verbeteren, binnen een kader van beurzen en le-ningen;zich uitsluitend bezighoudt in wet- en regelgeving –met wat de researchuniversiteit moet opleveren en niet hoe ze dat doet.

Het vraagt ook veel van research-universiteiten om veel duidelijker te zijn over wat ze niet doen of waar ze niet in excelleren: een veel duidelijker missie-afbakening en veel meer samenwerking in het on-derzoek met het oog op een betere internationale concurrentie.

Noot

Deze bijdrage is gebaseerd op het boek 1 A Chance for Eu-ropean Universities door J. Ritzen en het Manifesto Empower

European Universities, 2010 (www.chanceforuniversities.eu).

Page 53: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en2010 • 37 • 2 173

Dossier

Literatuur

Burawoy, M., 2005, ‘2004 Presidential Address: For Public Sociology’. American Sociological Review, 70(1): 4-28.Clemens, E.S., W.W. Powell, K. McIlwane en D. Okamoto, 1995, ‘Careers in Print: Books, Journals and Scholarly Repu-tations’. American Journal of Sociology, 101(2): 433-494.Corbett, A., 2005, Universities and the Europe of Knowledge. Hampshire: Palgrave McMillan.Engbersen, G., 2009, Fatale remedies. Over de onbedoelde gevolgen van beleid en kennis. Amsterdam: Amsterdam Uni-versity Press.Engelen, E., 2009, ‘Preken voor de parochie van de academi-cus op klompen’. B en M, 2: 118-122.Engelen, E., 2010, ‘Gekaapte agenda – vijf jaar waterstof’. Waterstof, 50.Judt, T.‚ 2009, ‘What Is Living and What Is Dead in Social Democracy?’. The New York Review of Books, 20.Judt, T., 2010, ‘Captive Minds, Then and Now’. The New York Review of Books, 13(July).Kloosterman, R., 2010, ‘Einde aan het vrijheidsparadijs’. B en M, 2.Knijn, T., 2009, ‘Brief aan Chris Lorenz en co’. B en M, 2: 123-128.Koninklijke Nederlandse Academie van Wetenschappen, 2005, Judging Research on Its Merits. An Advisory Report by the Council for the Humanities and the Social Sciences Council. Amsterdam: KNAW.Lepenies, W., 1988, Between Literature and Science: The Rise of Sociology. Cambridge: Cambridge University Press.Lorenz, C. (red.), 2008a, If you’re so smart why aren’t you rich? Uni-versiteit, markt & management. Amsterdam: Uitgeverij Boom.

Lorenz, C., 2008b, ‘De universiteiten en het New Public Ma-nagement’. In: C. Lorenz (red.), If you’re sosmart why aren’t you rich? Universiteit, markt & management, Amsterdam: Uit-geverij Boom.Lorenz, C., 2008c, ‘Van homo academicus naar homo eco-nomicus’. In: C. Lorenz (red.), If you’re so smart why aren’t you rich? Universiteit, markt & management, Amsterdam: Uit-geverij Boom.Manifesto, 2010, Empower European Universities. www.chanceforuniversities.eu.Merton, R.K., 1989, ‘Unanticipated Consequences and Kin-dred Sociological Ideas: A Personal Gloss’. In: C. Mongardni en S. Tabboni (red.), L’opera di Robert K. Merton e la sociolo-gia contemporanea, Genua: Edizioni Culturali Internazionali Genova, 307-329.Noorda, S., 2010, ‘De professor te koop? Academisch kapita-lisme op z’n Amerikaans’. De academische boekengids, 79.Prins, A., 2009, Kracht in het verschil. Citatieanalyse van het werk van de ASSR 2004-2009. Groningen, 21 september 2009.Ritzen, J., 2010, A Chance for European Universities. Amster-dam: Amsterdam University Press.Smelser, N.J., 1997a, ‘Sociology As Science, Humanism and Art’. In: K. Erikson (red.), Sociological Visions, Boston: Row-man & Littlefield Publishers, 17-29.Smelser, N.J., 1997b, Problematics of Sociology. The Georg Sim-mel Lectures 1995. Berkeley: University of California Press.Verkenningscommissie sociologie, 2006, Samenleven en sa-menwerken. Een toekomst voor de Nederlandse sociologie. Am-sterdam: KNAW.

Page 54: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

2010 • 37 • 2b m

174

Wie een gesprek tussen een politiek historicus en een bestuurskundige aanhoort over de grondslagen van hun disciplines, krijgt de behoefte om te bemid-delen. De bestuurskundige blijft de historicus aan-wrijven dat methode en theorie feitelijk ontbreken, een verhaal alleen te mager is en dat l’art pour l’art-onderzoek aardig, maar valorisatie belangrijker is. Omgekeerd wijst de historicus de bestuurskundige op zijn of haar hardnekkig anachronistisch denken, negatie van de weerbarstige historische contingen-tie en de obsessie van het steeds weer opmaken van een nieuw procrustesbed. De bemiddelaar zou een inmiddels veelgehoorde kreet kunnen inbrengen, waarmee spraakverwarring en onbegrip tijdelijk worden opgeschort: ‘History matters.’

In de bestuurswetenschap bestaat over het al-gemeen een andere opvatting over een historische onderzoeksbenadering dan bij historici. Omge-keerd eigenen historici zich vaak een deel van de contemporaine theorievorming toe als conceptueel raamwerk voor hun studies zonder stil te staan bij de normatieve implicaties van eigentijdse theorie. Zowel bestuurswetenschappers als historici probe-ren zulke disciplinaire toenaderingen te expliciteren in hun publicaties, maar slaan daarbij een aantal

essentiële overwegingen in de wind. In deze verhan-deling zal kort worden stilgestaan bij waar de mo-gelijkheden en beperkingen van een disciplinaire kruisbestuiving liggen in historisch onderzoek naar openbaar bestuur. Daartoe worden drie studies op het terrein van stadsbestuur nader beschouwd, een onderwerp dat de laatste jaren regelmatig uitnodig-de tot reflecties over de relatie tussen geschiedenis en bestuurswetenschap.

De historisch institutionalisten James Mahoney en Kathleen Thelen hebben recentelijk een nieuwe bijdrage geleverd aan het inmiddels langlopende debat over de historisering in onderzoek naar poli-tiek-bestuurlijke instituties (zie Mahoney en Thelen 2010). Zij pleiten voor systematische aandacht voor geleidelijke institutionele verandering in het open-baar bestuur. Met het adjectief ‘geleidelijk’ zullen weinig historici moeite hebben, maar aan de ‘sys-tematiek’ die sociale wetenschappers vaak voorstel-len, blijft voor historici altijd het probleem van de gezochte causaliteit kleven.

Zonder hier de tegenstelling tussen Erklären en Verstehen aan te scherpen, kunnen twee specifieke bezwaren worden geformuleerd tegen een sociaal-wetenschappelijke benadering van de geschiedenis

Boekensignalement

De bestuurde stad als lingua franca voor historici en

bestuurskundigen?

Onder redactie van Duco Bannink

Stefan CouperusStefan Couperus is postdoctoraal onderzoeker politieke geschiedenis aan de Universiteit Utrecht.

Correspondentiegegevens:Dr. S. Couperus Universiteit Utrecht Faculteit Geesteswetenschappen Departement Geschiedenis en Kunstgeschiedenis Afdeling Politieke Geschiedenis Drift 10 3512 bs Utrecht [email protected]

Pierre-Yves Saunier en Shane Ewen (red.), 2008, Another Glo-bal City. Historical Explorations into the Transnational Munici-pal Moment, 1850-2000. New York: Palgrave MacMillan.

Renaud Payre, 2007, Une science communale? Réseaux réfor-mateurs et municipalité providence. Parijs: CNRS Éditions.

Mordecai Lee, 2008, Bureaus of Efficiency: Reforming Local Government in the Progressive Era. Milwaukee, WI: Marquette University Press.

Page 55: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en 1752010 • 37 • 2

Boekensignalement

van openbaar bestuur. Ten eerste ontbreekt vaak een ideeënhistorische dimensie aan bestuurswe-tenschappelijk onderzoek met historische ambities. Dit is relevant omdat theorievorming over openbaar bestuur zowel deel van het onderzoeksobject is als deel van de theoretische onderbouwing van het con-ceptuele raamwerk. De onderzoeker – de bestuurs-wetenschapper en de historicus – doet er goed aan rekenschap te geven van het onderscheid tussen ‘spreken over’ in beschouwelijke zin en ‘spreken met’ in normatieve zin. Een voorbeeld hiervan is de relatief ongecompliceerde manier waarop de Angel-saksificatie van Max Webers verstehende bestuursso-ciologie gedurende de laatste decennia heeft geleid tot een opname van diens ideeën in verklarende mo-dellen. Het ontbreekt vaak aan een nadere contextu-ele verantwoording – de relatie tussen auteur, tekst en omgeving en de veranderende interpretatie van deze relaties door de tijd heen – om in termen van de Cambridge School te spreken.

Een tweede bezwaar van historici tegen geschied-beoefening door sociale wetenschappers is de ma-nier waarop historisch bronnenmateriaal met grote kracht in een mal lijkt te worden geperst. Dit leidt volgens sommige wetenschappers onherroepelijk tot een verschraling van de interpretatieve kracht in historisch onderzoek ten faveure van de vermeende historische causaliteit die sociale en politieke we-tenschappers weten te construeren (zie bijvoorbeeld: Finlayson e.a. 2004). De selectie en interpretatie van historisch bronnenmateriaal wordt aldus gestuurd door de overtuiging dat historische samenhang en verandering passen in een zorgvuldig verantwoorde en a priori opgestelde verklaringsmatrix. Het is in de ogen van de historicus ledematen rapen langs het procrustesbed van de sociale wetenschapper.

In recent historisch onderzoek naar de bestuur-de stad in Europa en de Verenigde Staten – om de portee van deze bespreking maar eens toe te spitsen – is een subtekst op te merken waarin onderzoekers proberen af te rekenen met de bovengenoemde be-zwaren en tegelijkertijd het heuristisch en ordenend potentieel van sociaalwetenschappelijke benaderin-gen verkennen. In de drie studies die in dit artikel aan de orde worden gesteld, wordt de stad als een betekenisvolle locus gezien om veranderende ideeën en praktijken van politiek en bestuur in de twintig-ste eeuw nader te duiden. En bovendien wordt in alle werken aanspraak gemaakt op een zekere mate van

kruisbestuiving tussen geschiedenis en bestuurswe-tenschap – zij het op zeer uiteenlopende manieren. De drie boeken pogen te laten zien – met wisselend succes – hoe interdisciplinaire onderzoeksthema’s als globalisering, institutionalisering en theorie-vorming kunnen worden aangegrepen om tot een vruchtbare toenadering tussen de bestuursgeschie-denis en de bestuurswetenschappen te komen.

De stadsmuur ver voorbijIn de bundel Another Global City. Historical Explo-rations into the Transnational Municipal Moment, 1850-2000, geredigeerd door de historici Pierre-Yves Saunier en Shane Ewen, wordt een aantal onder-zoekslijnen van de laatste tien jaar aan elkaar ge-knoopt. In de inleidende uiteenzetting van Saunier wordt de moeizame ontworsteling van stadsbestuur en zijn geschiedenis aan de stiefmoederlijke behan-deling door sociale en historische wetenschappers uiteengezet. Zo bezien is Another Global City een omen van vooruitgang. Op het meest generieke ni-veau is historisch onderzoek naar globalisering in volle gang. De laatste jaren neemt het historisch be-wustzijn onder sociale wetenschappers toe door uit-gewerkte studies naar grensoverschrijdende verwe-venheden en verbindingen sinds de vroegmoderne tijd.1 In Another Global City wordt gewezen op een toenemende historische belangstelling voor de in-ternationalisering van steden en transnationale ste-delijke netwerken. De titel van de bundel verwijst in dit verband naar het vermeende gebrek aan histori-sche duiding in het werk van bijvoorbeeld Peter Hall en Saskia Sassen over contemporaine global cities, maar vestigt ook de aandacht op de onderbelichte historische betekenis van de belangrijkste politiek-bestuurlijke institutie van de stad: de gemeente.

Trefzeker schetst de erkende aforist Saunier het tweeledige proces dat zich gedurende de peri-ode 1850-2000 heeft voltrokken. Het eerste proces is wat Saunier noemt de ‘vergemeentelijking’ van de wereld (municipalization of the world), de wereld-wijde bestendiging en incorporatie van een lokale bestuurslaag in het staatsbestel gedurende de ne-gentiende eeuw. Het tweede proces is dan de wereld van gemeenten (world of municipalities) die ontstaat, waarmee de auteur doelt op de grensoverstijgende toenadering tussen grootsteedse besturen.

Deze transnationale verbondenheid van steden kenmerkt zich door drie in elkaar overvloeiende en

Page 56: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

176 2010 • 37 • 2

Boekensignalement

deels naast elkaar bestaande golven van contact. Vanaf het einde van de negentiende eeuw tot aan de jaren twintig van de twintigste eeuw zijn het vooral gemeentelijke entrepreneurs die ad hoc zochten (in literatuur, door correspondentie of studiereizen) naar kennis over en ervaring met het optuigen van stedelijke voorzieningen. De bijdrage van Jeffrey Hanes over Seki Hajime, de bevlogen burgemeester van Osaka in het interbellum, is van dit circulatiere-gime het beste voorbeeld. Hajime staat niet alleen symbool voor de tamelijk particuliere reislust van enkele charismatische stadsbestuurders, maar ook voor een letterlijke beweging van Oost naar West en vice versa. In haar bijdrage over mediterrane con-necties in de lange negentiende eeuw (1789-1914) laat Nora Lafi zien dat bij deze beweging gewaakt moet worden voor een al te eurocentrische beoorde-ling. Door opeenvolgende ingrijpende bestuursher-vormingen die wortelden in Ottomaanse, koloniale en Europese tradities, werden steden als Beirut, Da-mascus en Tripoli heen en weer geslingerd tussen institutionele vernieuwing, afbraak en atavisme.

De tweede golf van gemeentelijke uitwisseling die in de bundel wordt gepresenteerd, kreeg ge-stalte na de Eerste Wereldoorlog. Allerlei internatio-nale toenaderingen op het terrein van wetenschap, bestuur en politiek via congressen en (wereld)ten-toonstellingen werden na een gedwongen periode van inactiviteit tijdens de oorlog bestendigd in tal-rijke instellingen en organisaties, vooral in Brussel en Genève. De Franse politicoloog Renaud Payre en Saunier laten in hun stuk zien op welke manier Lyon gebruikmaakte en -maakt van zulke netwer-ken. Interessant aan deze Franse casus is de manier waarop de auteurs een dreigende essentialistische duiding van een ‘tussenwereld’ (a world in between) willen nuanceren. In weerwil van de notie van een in toenemende mate geïnstitutionaliseerde ruimte van dialoog en wederkerig profijt, die naarmate de twintigste eeuw vordert steeds minder gebonden lijkt aan geografische en culturele afstanden, zien zij een transnationaal netwerk van gemeenten ont-staan. Er wordt pas toegang tot dit netwerk gezocht als in de lokale politiek een zeker policy window ont-staat waarbij kennis en ervaring van elders als legi-timatie of weerlegging van eigen plannen kunnen dienen.

Dit soort pragmatisme is ook terug te vinden bij het derde type transnationale toenadering van ge-

meenten dat in de laatste decennia volgroeide. In de decennia na de Tweede Wereldoorlog zochten gemeenten naar nieuwe manieren om de nieuwe regulators en initiators te worden van een kosmopo-litische en globale orde – in de bundel aangeduid als remunicipalization. Het grote verschil met de twee andere golven is dat gemeenten zich ook in ande-re politiek-bestuurlijke ruimten gaan bewegen om zich als economische, politieke, culturele of tech-nologische wereldcentra te profileren. Zo illustreert de Amerikaanse historicus Jonathan Soffer in zijn bijdrage hoe de beroemde New Yorkse burgemeester Ed Koch in de jaren tachtig van de twintigste eeuw zijn stad niet alleen als toneel voor wereldpolitiek, maar ook als geopolitieke actor voorstelde.

In feite zijn alle bijdragen in de bundel een am-bitieus pleidooi voor bringing the local state back in historisch en contemporain onderzoek naar globa-lisering en verstedelijking. Maar de ambities van de bundel reiken wel heel ver. Bij het opheffen van de grenzen tussen staat en stad, Oost en West, Noord en Zuid, lokaal en internationaal, en terloops ge-schiedenis en sociale wetenschap, aan de hand van een tiental bijdragen, dringen zich minstens zoveel voorbeelden op die dezelfde grenzen in ere herstel-len. Als geheel – en dit argument wordt nog eens aangezet in de uitleiding van Ewen – lijken de bij-dragen eerder een waarschuwing aan sociale weten-schappers om de tijdshorizon toch eens wat verder op te rekken dan op een poging tot disciplinaire toenadering.

De stad als experiment voor openbaar bestuurDat er toch iets voor de onderzoeksrichting uit Ano-ther Global City te zeggen valt, blijkt uit de monogra-fie van de jonge Franse politicoloog Renaud Payre. In Une science communale? Réseaux réformateurs et municipalité providence onderzoekt hij in onderlinge samenhang de thema’s die in Another Global City juist gefragmenteerd en gescheiden blijven. In een indrukwekkend rijk en evenwichtig betoog schetst Payre een aantal patronen van globalisering, insti-tutionalisering en theorievorming vanaf de Eerste Wereldoorlog in relatie tot de bestuurde stad. Het interbellum staat volgens Payre voor een petite trans-formation in het stadsbestuur – en het openbaar be-stuur in het algemeen – waarmee hij refereert aan The Great Transformation van de beroemde antropo-loog Karl Polanyi. De grote transformatie staat dan

Page 57: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en 1772010 • 37 • 2

Boekensignalement

voor de opkomende politieke economie van planma-tige interventies in de jaren twintig en dertig van de twintigste eeuw, terwijl de kleine transformatie een minder zichtbare, kennisgerichte, epistemologische omslag impliceert.

Aan de hand van een Franse casus laat Payre zien hoe een kakofonie van (quasi)wetenschappelijke re-lazen over efficiënt en rationeel bestuur hoorbaar is in de oneindige hoeveelheid tijdschriften, congres-sen, onderzoeksinstellingen. In deze fora moest de Franse methode zich verhouden tot aangehaalde alternatieven in Europa en Noord-Amerika. Stads-bestuur werd inzet van een strijd tussen juristen en sociale wetenschappers, en tussen bestuurders en politici. Wat Payre overtuigend verbeeldt, is de transitie van bestuurlijke concepties op basis van recht, de verhouding tot de centrale staat en politiek engagement, naar een complex van economische, organisatorische, technologische en sociaalweten-schappelijke overwegingen, samengebracht onder de noemer science communale. Hij laat bovendien zien hoe deze omslag doorklinkt in de hedendaagse (toegepaste) bestuurswetenschap. Une science com-munale? is een uitstekend voorbeeld hoe de sociale wetenschap zowel deel van het studieobject als de historische lens kan vormen, en hoe de onderzoeker dit spanningsveld kan expliciteren.

Eff iciency als institutieEen van de voorbeelden van institutionele vernieu-wing die in Another Global City en Une science com-munale? kort genoemd worden, zijn de efficiency-diensten die vanaf 1920 in veel grote steden, ook buiten Europa, werden opgericht. Efficiency of scientific management, waarvan de ingenieur F.W. Taylor als de grondlegger gold, was als parool niet voorbehouden aan de grote industrie of particuliere dienstverlening. In het boek Bureaus of Efficiency: Reforming Local Government in the Progressive Era van de Amerikaanse bestuurskundige Mordecai Lee staan de vroegste van deze instellingen in de jaren tien en twintig van de twintigste eeuw in Chicago en Milwaukee centraal. In verhouding tot de andere twee werken kan deze studie worden opgevat als een selecte casestudy binnen de grotere thematiek van de bestuurde stad. Dat biedt de mogelijkheid om op een deelaspect de diepte in te kunnen, maar kan tegelijkertijd resulteren in een weinig gearti-culeerde stip aan de horizon. Helaas overtuigt Lee

niet bij het omzeilen van de valkuil van overmatige verbijzondering.

Al in de inleiding roept het conceptuele kader van Lee vragen op. De vaststelling dat efficiency een containerbegrip was in de eerste decennia van de twintigste eeuw, zal niemand verbazen die zich in de overvloedige literatuur over de Amerikaanse Progressive Era heeft verdiept. Met deze historiogra-fische voorkennis verbaast het des te meer dat Lee – wat hij noemt – de sectoral affiliation (het publiek- óf privaatrechtelijke karakter van een instelling) van efficiencyinstellingen voor het stadsbestuur als het belangrijkste onderscheid gebruikt, terwijl uit de ook door hem aangehaalde literatuur blijkt dat deze tegenstelling aan het begin van de twintigste eeuw juist aan betekenis inboette.

In de epiloog wordt duidelijk waarom Lee toch zo vasthoudt aan het publiek-privaat onderscheid bij zijn historische analyse van stedelijke efficien-cydiensten. De laatste jaren is efficiency als over-heidsinstrument meer dan ooit terug op de agenda van stadsbesturen. Tegelijkertijd is efficiency als toezichthoudend of controlerend mechanisme voor geprivatiseerde stadsvoorzieningen erg problema-tisch. Een private instelling is nu eenmaal minder gehouden aan de eisen van transparantie of infor-matieverstrekking. Lee parafraseert vervolgens met instemming de new governance-these van Lester Sa-lamon, die stelt dat de de jure-status van bestuur of dienstverlening niet langer doorslaggevend is voor de manier waarop het openbaar belang gerealiseerd wordt; het instrumentarium voor good government is niet gebonden aan een dichotomie tussen publiek en privaat (zie Salamon 2002).

Het lijkt alsof Lee de geschiedenis van stedelijke efficiencydiensten – die volgens hem feitelijk niet wezenlijk anders functioneerden dan gemeentelijke of private instellingen – ten dienste wil stellen aan een hedendaagse hervormingsagenda van lokaal be-stuur. In zekere zin biedt Lee met zijn boek weer ruimte aan het genoemde bezwaar van al te gemak-kelijke projectie van hedendaagse ideeën op een his-torische casus. ‘Spreken met’ en ‘spreken over’ zijn voor Lee nagenoeg hetzelfde.

Bemiddelaars gevraagd in een tussenwereldDe drie besproken werken komen alle in meer of mindere mate tegemoet aan een onderzoeksagenda die in eerste instantie de bestuurde stad als histo-

Page 58: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

178 2010 • 37 • 2

Boekensignalement

rische categorie wil toevoegen aan grote onder-zoeksthema’s over globalisering, institutionalise-ring en theorievorming. In tweede instantie laten alle studies zich voorstaan op een interdisciplinaire benadering van openbaar bestuur, of minstens het op elkaar betrekken van bestuurswetenschap en be-stuursgeschiedenis. Helaas kunnen niet alle boeken deze tweede belofte waarmaken. Saunier en Ewen plaatsen de transnationale gemeentegeschiedenis in een multidisciplinaire matrix, maar roepen uitein-delijk vooral om een geprononceerdere historische benadering in contemporain onderzoek. Lee kan als bemiddelaar een verwijt van de historicus ver-wachten: de eigen tijd is nooit geheel congruent met het verleden. Payre is nog het meest synthetiserend. Zijn werk geeft blijk van een breed inzicht in sociaal-wetenschappelijke kennis over kennisintegratie en de institutionalisering van lokaal bestuur.

De Utrechtse politicoloog Duco Hellema opteer-de in een recente voordracht voor een ‘vrolijk ec-lecticisme’, waarmee onderzoekers eens bij elkaar over de heg moeten kijken. Dat lijkt geen slechte houding bij het verrijken van historisch onderzoek naar openbaar bestuur; een zekere vrijblijvendheid, zoals vooral Payre in zijn boek sierlijk aan de dag legt, haalt de onderzoeker uit de ingesleten, geschei-den sporen van de wetenschapsdisciplines. Histo-rici kunnen profiteren van de heuristische kracht van sociaalwetenschappelijke begrippen en mo-dellen. De interpretatieve geschiedschrijving kan hierdoor aan scherpte winnen. Andersom kunnen bestuurswetenschappers bijvoorbeeld wat langer stilstaan bij het soms geraffineerde onderscheid tussen het (historisch) onderzoeksobject en het in-strumentarium waarmee dat onderzoeksobject te lijf wordt gegaan.

Noot

Een uitstekend voorbeeld in dit verband is de studie van 1 de Britse historicus Christopher Bayly, The Birth of the Mo-dern World 1780-1914.

Literatuur

Bayly, C., 2004, The Birth of the Modern World 1780-1914. Ox-ford: Blackwell Publishing.Finlayson, A., M. Bevir, R.A.W. Rhodes, K. Dowding en C. Hay, 2004, ‘The Interpretive Approach in Political Science: A Symposium’. British Journal of Politics and International Relations, 6: 129-164.

Mahoney, J. en K. Thelen (red.), 2010, Explaining Institutio-nal Change. Ambiguity, Agency, and Power. Cambridge: Cam-bridge University Press.Salamon, L.M. (red.), 2002, The Tools of Government: A Guide to the New Governance. New York: Oxford University Press.

Page 59: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en2010 • 37 • 2 179

In deze laatmoderne tijden bestaat het leven van de mens uit keuzes. Hij moet kiezen welk brood hij koopt, bij welke bank hij zijn spaargeld stalt, welke gezondheidsrisico’s hij wenst te nemen, en ga zo maar door. En mensen die keuzes maken, maken fouten. In het boek Nudge (2008) laten de Ameri-kaanse behavioristen Richard Thaler en Cass Sun-stein zien hoe keuzes zo kunnen worden ingekleed dat mensen geneigd zullen zijn juist die keuzes te maken die hun gezondheid, welvarendheid en vrij-heid ten goede komen. De auteurs komen met het idee van een zacht duwende overheid, een overheid die burgers waar en wanneer nodig een nudge in de goede richting geeft. Met deze kleine duwtjes, of nudges, kunnen ‘keuzearchitecten’ een omgeving creëren waarin mensen bijna vanzelf kiezen voor wat het beste uitpakt voor henzelf, voor hun gezin en voor de samenleving. Door de context waarbinnen mensen beslissingen nemen slim te organiseren, worden hun keuzes zo beïnvloed dat zij uiteinde-lijk, naar hun eigen oordeel, beter af zijn (2008, 5). Een overheidsduwtje in de goede richting is natuur-lijk paternalistisch, maar Thaler en Sunstein vinden dat een goede nudge voor iedereen gemakkelijk en goedkoop te negeren moet zijn. De keuzevrijheid

van burgers wordt dus niet of nauwelijks beperkt, bemoeilijkt of belast. Thaler en Sunstein spreken daarom van libertarian paternalism (2008, 5).

Nudge moet worden geplaatst in de behavioral eco-nomics, een stroming waarbinnen de inzichten van de Israëlische gedragspsychologen Amos Tversky en Nobelprijswinnaar Daniel Kahneman worden toege-past op economisch keuzegedrag. Mensen blijken een aantal systematische (en dus voorspelbare) fou-ten te maken in hun denken en kiezen. Thaler en Sunstein pleiten ervoor deze gedragspsychologische inzichten beleidsmatig toe te passen, opdat burgers gezonder, welvarender en vrijer worden. Terwijl de klassieke economie uitgaat van de rationeel kiezen-de homo economicus, gaat de gedragseconomie uit van een mens die systematische keuzefouten maakt. Thaler en Sunstein noemen de mensen uit de klas-sieke theorie econs en de mensen uit de gedragseco-nomie humans. Zij stellen dat humans lui zijn, niet alles weten, niet altijd rationeel handelen en zich veelal laten leiden door ingevingen vanuit hun auto-matische systeem. Dit systeem brengt ‘gedachteloos’ en nagenoeg instinctief keuzegedrag voort. Thaler en Sunstein noemen het voorbeeld van de zwarte

Boekensignalement

De vogelvrije: over libertair paternalisme en de individuele gevolgen

van keuzevrijheid

Anna Schonewille en Hidde Rinze Koornstra

Anna Schonewille en Hidde Rinze Koornstra zijn beiden als promovendus verbonden aan de afde-ling Bestuurswetenschappen van de Vrije Universi-teit Amsterdam.

Correspondentiegegevens: Drs. A. Schonewille/drs. H.R. Koornstra Vrije Universiteit Amsterdam Faculteit der Sociale Wetenschappen Afdeling Bestuurswetenschappen De Boelelaan 1081 1081 hv Amsterdam [email protected]/[email protected]

Richard H. Thaler en Cass R. Sunstein, 2008, Nudge: Im-proving Decisions about Health, Wealth, and Happiness. New Haven: Yale University Press.

Page 60: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

180 2010 • 37 • 2

Boekensignalement

vlieg in de mannentoiletten op Schiphol. Mannen plasten vaak naast de pot, maar nu er een zwarte vlieg in het toilet is gegraveerd, zorgt hun automati-sche systeem ervoor dat ze meestal op die vlieg rich-ten. Het resultaat is dat de toiletten een stuk schoner zijn. Ieder mens beschikt naast het automatische systeem ook over een reflexief systeem, waarmee de econ in hem ingewikkelde (keuze)problemen ratio-neel op kan lossen. Het idee van keuzearchitectuur is nu dat humans zo worden ‘genudged’ dat zij keu-zes gaan maken als waren zij econs. Goede nudges verkleinen de kans op menselijke keuzefouten.

Naast het voorbeeld van de zwarte vlieg staat het boek vol herkenbare voorbeelden en leuke anekdo-tes, waaruit telkens blijkt hoe een nudge de human in ons zou kunnen helpen betere keuzes te maken. Om de maatschappelijke waarde van ‘nudgen’ werkelijk te kunnen beoordelen, is het evenwel van belang om een duidelijk onderscheid te maken tussen verschil-lende manieren van ‘nudgen’. Thaler en Sunstein suggereren vier manieren waarop mensen (door de overheid) een duwtje in de goede richting kan wor-den gegeven: (1) commitment-mechanismen toepas-sen, (2) framen, (3) standaardopties instellen, en (4) informeren.

Een keuzearchitect kan er met commitment-mechanismen voor zorgen dat mensen een extra hindernis moeten nemen alvorens zij terug kun-nen vallen in ongewenst keuzegedrag. De luie, on-bedachtzame human, die de langetermijngevolgen van zijn keuzegedrag niet kan overzien, committeert zich aan een voor hem voordelige keuze. Door keu-zes op bepaalde manieren te framen, kan de keuzear-chitect zo op het automatische systeem van mensen inspelen dat zij bijna vanzelf de goede keuze maken. Door standaardopties in te stellen, maakt de keuze-architect een voordelige keuze voor de mensen die zelf geen keuze maken.

Deze drie manieren van ‘nudgen’ zijn er vooral op gericht ons te beschermen tegen de human in ons. De vierde manier is er juist op gericht de econ in ons te helpen. Met het verstrekken van informatie wordt een beroep gedaan op ons reflexieve systeem. Door mensen, weliswaar voorgestructureerde, infor-matie te geven, worden zij in staat gesteld beter ge-fundeerde keuzes te maken. Het moge duidelijk zijn dat Thaler en Sunstein een tweezijdig beeld van de mens schetsen. Aan de ene kant moet de human in

ons door de overheid worden begeleid bij het maken van juiste keuzes, aan de andere kant moet de over-heid de econ in ons de gelegenheid bieden om zelf-standig keuzes te maken.

Natuurlijk zijn deze vier manieren om mensen in een gewenste richting te duwen niet nieuw. Adver-teerders en verkopers maken al jaren gebruik van strategisch gekozen standaardopties, goed ‘geframe-de’ en getimede reclames, en slimme vormen van klantenbinding. Overheden en consumentenorgani-saties zijn ook al langer bezig met het verstrekken van informatie aan burgers en consumenten. Wat nieuw is aan ‘nudgen’, is dat de overheid actief ge-bruik gaat maken van commitment-mechanismen, frames en standaardopties. Thaler en Sunstein plei-ten ervoor dat de overheid zich als keuzearchitect gaat manifesteren, opdat burgers vaker de keuzes zullen maken die in het belang zijn van hun gezond-heid, geluk en welvaart. Het is de vraag of en hoe ‘nudgen’ hieraan een bijdrage kan leveren.

Het idee om standaardopties in te stellen, lijkt potentie te hebben. Geen keuze maken is niet al-tijd een optie, en niet kiezen is eigenlijk ook een keuze. Als kiezen dus onvermijdelijk is, waarom zou de overheid dan niet proberen de standaardoptie zo gunstig mogelijk te kiezen? Volgens Thaler en Sun-stein is het onmogelijk een standaardoptie te kiezen die voor iedere burger passend is, iets wat paterna-listische regimes wel menen te doen. Hun libertaire vorm van paternalisme laat diegenen die iets anders dan de standaardoptie willen kiezen alle ruimte om hun eigen weg te gaan. Maar de standaardoptie biedt wel de nodige paternalistische bescherming aan de-genen die geen keuze kunnen of willen maken. De keuzearchitect heeft voor deze mensen redelijker-wijs een voor hen voordelige keuze gemaakt. Ook het gebruiken van commitment-mechanismen kan een positieve uitwerking hebben op het gedrag van mensen. Het kan mensen net dat steuntje in de rug geven dat ze nodig hebben. Het kan ook juist de stok achter de deur zijn. En als reclames en verkoop-praatjes werken, dan kan ook de overheid keuzes zo framen, dat burgers geneigd zullen zijn de goede keuze te maken.

Dat ‘nudgen’ het leven van burgers gemakkelij-ker en beter zou kunnen maken, is nog geen reden om in een jubelstemming te geraken. Laten we het libertair paternalisme van Thaler en Sunstein eerst

Page 61: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en 1812010 • 37 • 2

Boekensignalement

maar eens aan kritiek onderwerpen. Ten dele slui-ten wij hierbij aan op de discussie die in het vorige nummer van Beleid en Maatschappij werd gevoerd over de vraag wat nudges nu eigenlijk zijn. Casper Thomas (2009) sprak van ‘steuntjes in de rug’. Be-leidsmakers zouden volgens hem bij de gedragswe-tenschappen te rade moeten gaan om rekening te kunnen houden met de individuele verschillen tus-sen keuzemakende burgers, teneinde de effectiviteit van het overheidsbeleid te verhogen. Mischa van den Brandhof stelde daarop terecht de vraag of deze ‘niet onschuldige duwtjes in de rug’ (2009, 258) wel ge-oorloofd zijn. Dat nudges tot ‘beter’ keuzegedrag lei-den, komt de beleidseffectiviteit wellicht ten goede, maar daarmee is het beleid nog niet gerechtvaar-digd. Want voor wie zijn die keuzes beter? En welke morele waarde is met die verbetering gediend? In tegenstelling tot Thomas, acht Van den Brandhof het idee van keuzevrijheid ‘niet te verenigen met het gebruik van psychologische mechanismen in overheidsbeleid’ (2009, 257). Als bijdrage aan de lo-pende discussie gaat onze kritiek op Nudge vooral in op de individuele gevolgen van keuzevrijheid. Want wat is keuzevrijheid nou, als de overheid je steeds een duw in je rug geeft? En wat zijn de individuele gevolgen van ‘nudgen’ in het geval je er toch voor kiest je eigen weg te gaan? En wat is keuzevrijheid als je moet kiezen, of als je niets te kiezen hebt? Vra-gen waar Thaler en Sunstein in hun boek geen ant-woord op geven.

Wanneer een libertair paternalistische overheid heel actief gaat framen, is het voor de burger misschien niet altijd duidelijk waar en wanneer hij ‘genudged’ wordt. Verwijzend naar het ‘openbaarmakingsprin-cipe’ van John Rawls, stellen Thaler en Sunstein (2008, 244-245) daarom de eis dat de overheid te allen tijden verantwoording af moet kunnen leggen over de gebruikte nudges. Maar of dit genoeg is om keuzevrijheid te waarborgen, kan in twijfel worden getrokken. Goede nudges werken subtiel en vrijwel onmerkbaar. De keuzearchitect (de libertair paterna-listische overheid) kruipt als het ware onder de huid van de burger. Wat de burger zelf denkt te hebben gekozen, was in feite een voorgekauwde keuze van de overheid. Dan is zijn keuzevrijheid geen echte vrijheid, maar slechts de valse schijn ervan. De human in hem kiest automatisch de standaardoptie. En net zoals de oogkleppen van een paard, scher-

men frames hem af van alternatieve keuzeopties. En commitment-mechanismen werpen drempels op waar hij slechts met moeite overheen kan gaan. In een sterk ‘genudgede’ maatschappij verwordt de burger tot een marionet in het poppenspel van de overheid. We kunnen ons afvragen in hoeverre een dergelijk poppenspel iets nieuws is en of paternalis-tische overheden niet al langer aan de touwtjes trok-ken. Wellicht is dat zo. Een groot verschil is echter dat een paternalistische overheid niet pretendeert dat mensen keuzevrijheid hebben, iets wat een li-bertair paternalistische overheid wel doet.

Om de keuzevrijheid van burgers in een sterk ‘genudgede’ maatschappij te waarborgen, zou de vierde manier om zachte duwtjes te geven een uit-weg kunnen bieden: informeren. Wanneer de over-heid informatie verstrekt over alle keuzemogelijk-heden, dan wordt het burgers makkelijker gemaakt om hun reflexieve systeem te gebruiken. Burgers kunnen dan buiten het frame om denken, afwijken van de standaardoptie, en afstand nemen van eerder gemaakte commitments. Hierdoor ontstaat een ‘ech-tere’ vorm van keuzevrijheid.

Nog belangrijker dan keuzevrijheid echter, is de vrijheid om helemaal niet te kiezen. Thaler en Sun-stein beredeneren uitgebreid waarom mensen niet zo goed kunnen kiezen, maar ze maken niet duide-lijk waarom mensen altijd zouden willen kiezen en waarom mensen altijd een keuze zouden moeten maken. Paternalisme ‘bevrijdt’ burgers in zekere zin van de dure plicht om te kiezen. En wanneer burgers geen keuze hebben, kunnen zij ook niet individueel verantwoordelijk worden gehouden, en behouden zij het recht om ‘tegen te zijn’. In Thaler en Sunsteins li-bertaire vorm van paternalisme, daarentegen, wordt van burgers gevraagd om keuzes te maken. Het indi-vidu dreigt zo een gevangene van zijn keuzevrijheid te worden, zeker en vooral wanneer de gevolgen van zijn ‘vrije keuze’ voor zijn eigen rekening komen. Het gevaar bestaat dat hem een ‘verkeerde’ keuze verweten zal worden, en dat hij gehouden wordt aan keuzes die hij misschien helemaal niet wilde maken. Hier stuiten wij op een paradox: juist het libertaire aspect van libertair paternalisme leidt tot onvrijheid. Deze onvrijheid bestaat uit de verantwoordelijkheid die het individu voor zijn vrije keuzes moet nemen, en uit de vrijheidsbeperkende risico’s die zijn keuzes met zich mee kunnen brengen.

Page 62: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

182 2010 • 37 • 2

Boekensignalement

In de Amerikaanse context mag het paternalis-tische aspect van Nudge controversieel zijn, maar wij denken dat in de Nederlandse context eerder de zojuist geconstateerde paradox van vrijheidsbe-perkende keuzevrijheid weerstand op zal roepen. Nederland is wellicht altijd al ‘onder keuzearchi-tectuur gebouwd’, en in die context betekent Nudge vooral dat maatschappelijke risico’s en verantwoor-delijkheden dreigen te worden geïndividualiseerd. De nadruk verschuift in dat geval van de collectieve verantwoordelijkheid voor alle keuzes die wij samen maken naar een individuele verwijtbaarheid van keuzes die ieder zelf in schijnbare vrijheid gemaakt heeft. Sociale risico’s kunnen zo worden geherde-finieerd als individueel keuzeprobleem. En daarin schuilt een groot gevaar, zeker in samenhang met het door Thaler en Sunstein geïmpliceerde idee dat welvaart, gezondheid, welzijn en geluk maakbaar zijn. De boodschap van Nudge is dat als burgers maar verstandige keuzes maken, dat in ieders belang is en iedereen welvarend, gezond en gelukkig zal worden. Alsof nudges armoede op kunnen lossen, of ziekten kunnen genezen, of gelukkig kunnen maken. Nu is het idee van maakbaarheid niet nieuw, maar in een paternalistische samenleving wordt de misluk-

king ervan niet gezien als een verwijtbare keuzefout van individuele burgers. In een ‘genudgede’ samen-leving kan de schuld van mislukte maakbaarheid echter wél bij de individuele burger worden gelegd. Bij de arme die maar niet rijker wordt, bij de onge-lukkige die maar niet blij wordt, bij de werkloze die maar niet aan de slag gaat, bij de ongeschoolde die maar geen opleiding gaat volgen, en bij de zieke die maar niet geneest.

In deze boekbespreking hebben wij duidelijk probe-ren te maken dat keuzearchitectuur weliswaar een beloftevol sturingsinstrument is, maar dat de indi-viduele gevolgen zeer nadelig kunnen zijn. ‘Nud-gen’ kan tot betere beslissingen leiden. Met het liber-tair paternalistische beleid dat Thaler en Sunstein voorstaan, wordt de human in ons tegen zichzelf beschermd en wordt de econ in ons versterkt. Wan-neer dit echter op een ondoorzichtige, opdringerige of zelfs dwingende manier gebeurt, en wanneer de gevolgen van een verkeerde keuze grotendeels voor rekening van het individu komen, dan wordt de prijs van keuzevrijheid wel erg hoog. In zijn keuze is de burger dan zo vrij als een vogel, maar wanneer hij een verkeerde keuze maakt, is hij vogelvrij.

Literatuur

Brandhof, M. van den, 2009, ‘Een duwtje in de rug of een ongeoorloofde zet?’. Beleid en Maatschappij, 36: 256-258.

Thomas, C., 2009, ‘Een steuntje in de rug: Gedragsbeïnvloe-ding door keuzearchitectuur’. B en M, 36: 252-255.

Page 63: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en2010 • 37 • 2 183

De stad is een ingewikkeld fenomeen. De tragiek ervan is dat iedereen er verstand van denkt te heb-ben. De gevolgen zie je dagelijks om je heen. De stad zit vol met mislukkingen. Voor wie serieus ge-ïnteresseerd is in het wel en wee van de stad, is het lezen van het nieuwste boek van Michael Sorkin, architectuurcriticus en hoogleraar aan City College of New York, aan te bevelen en een troost. We heb-ben hier te maken met een verrukkelijk boek, zo een dat je niet meer weg kan leggen wanneer je er eenmaal in begonnen bent. Het beschrijft de dage-lijkse wandeling van Sorkin van zijn appartement in Greenwich Village naar zijn studio in Tribeca – een tocht van amper twintig minuten. Door bij elke stoep en straathoek uit te weiden over het vak voert Sorkin de lezer door de geschiedenis van de buurt, de actualiteit van de New Yorkse stadsontwikkeling en de stand van het denken over architectuur en ste-denbouw. Daarbij geeft hij ook nog eens zijn eigen ongezouten mening. Ten slotte betuigt hij eer aan ex-buurtgenote Jane Jacobs, wier stedenbouwkundi-ge inzichten nog altijd hoogst up-to-date zijn. Denk niet dat zoiets saai is. Manhattan is verre van saai, Jane Jacobs is niet overleefd en Sorkin is allesbehalve een saaie man.

Als Sorkin bij de trap van zijn eigen appartementen-complex begint, weten we genoeg. De trap van ‘An-nabel Lee’ brengt hem naar het blok – een typisch Jane Jacobs-onderwerp – de grid en, via opnieuw Jane Jacobs, bij de dichtheid van de bebouwing. Dichtheid, verduidelijkt hij, had lange tijd niets te maken met omvang van de stad. Een kleine stad kon een intense dichtheid bereiken en omgekeerd, een hele grote stad kon gebouwd zijn in een zeer lage dichtheid. Nog zo’n misverstand: New York is niet dichter bebouwd dan Los Angeles, althans niet meer. Los Angeles – the quintessential city of sprawl – kent zelfs een hogere gemiddelde dichtheid dan New York.

Beneden aan de trap beland, denkt Sorkin nog eenmaal aan het dak. Daarboven woon je wel het rus-tigst. Gek dat de bovenste verdieping vroeger altijd voor het personeel was bestemd, terwijl het sinds de komst van de lift juist de rijken zijn die daar wonen – het penthouse. Stel je voor, vervolgt hij, je zou over de daken kunnen lopen. Dat kan in New York helaas niet, want iedereen gebruikt goedkope mastiek: met teer ingesmeerd papier dat om de zoveel jaar vervan-gen moet worden. Bovendien verschillen de bouw-hoogtes te zeer. Maar stel dat het kon. De skywalk is

Gastcolumn

Twenty Minutes in Manhattan

van Michael Sorkin

Zef HemelZef Hemel is adjunct-directeur Dienst Ruimtelijke Ordening Amsterdam.

Correspondentiegegevens: Dr. J.J.M. Hemel Dienst Ruimtelijke Ordening gemeente Amsterdam Jodenbreestraat 25 1011 nh Amsterdam [email protected]

Michael Sorkin, 2009, Twenty Minutes in Manhattan. Londen: Reaktion Books.

Page 64: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

184 2010 • 37 • 2

Gastcolumn

een poging om iets dergelijks mogelijk te maken. Dit zijn overdekte wandelbruggen die de hogere verdie-pingen van gebouwen met elkaar verbinden. Je treft ze aan in steden als Houston en Minneapolis. Ze beschermen je tegen het klimaat: te warm of te koud op straat, in de skywalks is het altijd dezelfde tempe-ratuur. Ze zijn een van de bronnen van de huidige milieucrisis: extreme hoeveelheden energie worden aangewend om gebouwen het hele jaar door op een constante temperatuur te houden.

Typisch Sorkin om vervolgens naar de filosofi-sche kern van het vraagstuk door te schieten, in dit geval die van de gecontroleerde omgeving. Sommi-ge filosofen van de Verlichting zagen door de mens bewust gecontroleerde omgevingen vooral negatief, zoals Thomas Hobbes, die controle als noodzaak zag om ‘een oorlog van allen tegen allen’ te voor-komen, omdat het leven in zijn natuurlijke staat nu eenmaal ellendig, bruut en kort was. Anderen, zoals Jean-Jacques Rousseau, dachten juist vanuit een natuurlijke toestand van eenvoud, overvloed en gelijkgezindheid iets nieuws, beters nog, te kunnen realiseren. In de nieuwste stedenbouw hebben we er gelukkig afstand van genomen. Hoewel, op het praktische niveau is het nog altijd de heersende ideo-logie onder de verkeersplanners. Sorkin zal er later nog uitgebreid op terugkomen.

Even lijkt het erop alsof hij de straat eindelijk heeft bereikt, maar nee, we zijn slechts aanbeland in de hal, bij het vuilnis. Het vuilnis van de buren wel te verstaan. Die zetten troep gewoon op de gang. Dat houdt hem danig bezig. Het is bijna gênant hoe hij over deze schijnbaar private kwestie uitweidt. Maar nee, de hal staat voor hem voor een semi private ruimte, waar delicate onderhandelingen worden ge-voerd tussen bewoners en soms ook bezoekers die karakteristiek zijn voor het leven in de grote stad. Zijn buren noemt hij met naam en toenaam, hij be-schrijft hoe hij briefjes op hun deur plakt om zijn beklag te doen en hoe even later de buren zijn vrouw lastigvallen. Ondertussen blijft het vuilnis in de hal gewoon liggen. En iedereen laat het gebeuren of doet mee. ‘We abuse the hall because we feel abused by it.’ Het is alsof je naar een televisieaflevering zit te kijken van een serie die zich afspeelt rond een echt-paar in New York.

Ook de lamlendige rol van de huisbaas in dezen wordt door hem uit de doeken gedaan. Die doet na-melijk niets aan de situatie. Tot in detail vertelt hij

over een eenmalig bezoek aan die huisjesmelker, die geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn pand, noch de straat, laat staan de stad, en zijn woede-uitbarsting daar in het bureau. Hij heeft gelijk, het probleem is algemener dan zijn privébesognes. ‘We engage in the same kind of “irrational” behaviour that residents of the “projects” are so often accused of: fouling our own nest.’

Ondertussen leren we veel over de ‘gentrificatie’ van Manhattan. Door de torenhoge prijzen van het vast-goed enerzijds en de huurbescherming anderzijds ontstaan daar vreemde situaties. Sommige men-sen betalen slechts een vijfde van de prijs die hun buren moeten betalen voor het bewonen van een paar vierkante meter op de meest bevoorrechte plek op aarde. In New York is iedereen daardoor geob-sedeerd geraakt door wat de ander betaalt voor zijn woonruimte. De manipulaties van de huisbaas van Sorkin houden daar ook verband mee: hij probeert huurders uit hun woning te werken om op die ma-nier zijn huurprijzen te verhogen en denkt op een gegeven moment zelfs Sorkin daarvoor te kunnen gebruiken. Als Michael voor de rechter zou getuigen dat de buren onderverhuren, dan zal hij het trappen-huis schilderen. Sorkin trapt er niet in. Even later beschuldigt de huisbaas hem van ongeoorloofde ne-veninkomsten en meldt dit ook aan de autoriteiten. Die vragen van hem aan te tonen dat dit niet het geval is. Opnieuw zijn we getuige van een doortrapte poging van de huisbaas om meer huurinkomsten te genereren. Volgens Sorkin worden dit soort praktij-ken door het bewind van burgemeester Bloomberg alleen maar aangewakkerd. Alles draait om geld. Zijn grote angst is dat Manhattan een duurte-eiland wordt en dat het zijn diversiteit zal verliezen.

En de huiseigenaar? Die getuigt van niets anders dan een benepen bourgeoise moraliteit. We zijn ge-neigd om hard over mensen als hij te oordelen, maar ze zijn klein vergeleken bij de grote jongens. Het zijn slechts de frontsoldaten die het vastgoedbezit als grootste waarde in deze wereld verdedigen.

Had Sorkin bijna zeventig bladzijden nodig om zijn trappenhuis en hal te beschrijven, in amper twaalf bladzijden behandelt hij de stoep. Zijn observaties hebben hier een hoog Jane Jacobs-gehalte, dat wil zeggen haar aandacht voor het alledaagse gedrag van mensen op straat en hoe hierdoor veiligheid

Page 65: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en 1852010 • 37 • 2

Gastcolumn

en interactie gewaarborgd worden, kopieert hij hier naar believen. Daar is niets mis mee, integendeel, het is een waardevol pleidooi om die dubbelzinnige overgang van privaat naar publiek in de stedenbouw te koesteren – waar deze ontbreekt, wordt de stad hard en meedogenloos. Het gaat om hele kleine dingen, die subtiel gedrag uitlokken van mensen in de stad.

Waarna hij zich stort op het vraagstuk van be-schaafd gedrag. Wanneer weten mensen zich te ge-dragen, wanneer niet? Wanneer heb je regels nodig en toezicht, wanneer kun je zonder? Als uitgangs-punt neemt hij de wc in het vliegtuig: een hele kleine ruimte die als het ware vanzelf beschaafd gedrag van de passagiers uitlokt. Sorkin trekt de lijn door naar de pooper-scooper-problematiek van New York. Geen stad in de wereld die zo smetteloos vrij van uit-werpselen van honden is. Hij refereert aan de curb your dog-verordening uit 1938, die niet werkte. Ook de latere federale wet, daterend van 1978, hielp niet. Nee, het ging anders. De mensen spraken elkaar aan op straat. Heel anders dan in een stad als Sin-gapore, waar gedreigd wordt met gevangenisstraf-fen. Een staaltje voorbeeldig burgerschap, stelt hij tevreden vast.

En dan komt het. De sleutel tot democratisch stedelijk burgerschap is volgens hem dat samen-werking optioneel is. ‘We obey the law because we shape it.’ Overtuigingskracht in plaats van dwang, dat is volgens hem de kern. Niet dat democratie niet tiranniek kan zijn: convenanten die anderen buitensluiten, afspraken bij meerderheid genomen die bepaald gedrag opleggen, de stad zit er vol mee. Neem Disneyland: typisch een omgeving waar men-sen zich keurig gedragen. Er is geen politie te be-kennen. Komt het doordat de mensen een dagje uit zijn? Is het omdat mensen entree hebben betaald? Zijn de gezinnen die Disneyland bezoeken overwe-gend netter? Maakt de staf voortdurend schoon? Sorkin, die in 1992 met Variations on a Theme Park een van de eersten was die de vergelijking maakte, herhaalt het nog maar eens: Disneyland is in een overwegend suburbaan Amerika een van de weinige plekken waar nog echte stedelijkheid kan worden ervaren op een wijze die niet bedreigend is. Het is een veilige plek, waar de infrastructuur helemaal op orde is, waar alles werkt en waar alles netjes is, waar bovendien een utopische ethos heerst van prettig samenleven. Geen wonder dat private ontwikkelaars

Disneyland tot voorbeeld hebben genomen voor hun gebiedsontwikkelingen. Overal ter wereld is Disney de maatstaf. ‘Dubai is the world made Disney.’

Sorkin gruwt van deze Disneyficatie. De illusie van kleinsteedsheid en universeel geluk voor allen, gebaseerd op een bijna compleet passieve vrijetijds-besteding – een wereld zonder werk – stoot hem af. Zo mogelijk nog erger is het ontbreken van keuze-vrijheid die het resultaat is van het wegsnijden van alles wat mensen zou kunnen verontrusten: non-conformisme, het afwijkende. Zijn meest funda-mentele bezwaar richt zich echter op het ontbreken van democratie, van werkelijk burgerschap. Dat maakt hem ronduit boos. Maar helaas, overal in de wereld dringt Disneyficatie zich op. Zelfs zijn eigen Village ontkomt er niet aan. Het publieke domein delft stelselmatig het onderspit. Amerika afficheert zich graag als één groot publiek-privaat partner-schap. Tegenwoordig wordt het construct vooral ge-bruikt om het publieke te ontmantelen ten voordele van het private. ‘Whenever I hear the phrase, I reach for my revolver.’

Sorkin wijst erop dat het blok in New York de maat is van werkelijke democratie. Of eigenlijk is de maat het straatgedeelte tussen twee bouwblokken in. Het onderwerp biedt hem een bruggetje naar een ander onderwerp, namelijk dat van het straatprofiel en het voetgangersgebied, zaken die stelselmatig worden opgeofferd aan de noden van het autoverkeer. Ver-keersingenieurs zijn geobsedeerd door soepele ver-keersafwikkeling. Ze willen voertuigen zo snel en efficiënt mogelijk door de stad heen loodsen. Alle obstakels moeten daarvoor wijken. Het gekke is dat Sorkin hier de verkeersveiligheid niet noemt; wel wijst hij erop dat de technici een illusie najagen, want extra verkeersruimte wekt alleen maar nieuw verkeer op. Omgekeerd leidt reductie automatisch tot minder verkeer. Wat hem doet voorstellen de zeg-genschap over de straat aan de bewoners van de ver-schillende bouwblokken te geven. Een onmogelijke propositie natuurlijk in een stad die wordt gedefini-eerd door de grid. Maar hij heeft wel gelijk. Zorgvul-dig rekent hij uit: de gemeente reserveert bijna de helft van de openbare ruimte binnen zijn blok voor het parkeren van auto’s, en dan zijn het er nog niet meer dan veertig auto’s die zij er kan stallen. Een verschrikkelijke verkwisting van een van de waar-devolste zaken op aarde: openbare ruimte.

Page 66: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

186 2010 • 37 • 2

Gastcolumn

Over openbare ruimte gesproken. Washington Square is een drukbezocht park. Dat is niet zo gek, want Lower Manhattan is allerminst gezegend met groen, per inwoner zelfs minder dan de helft van Queens, de Bronx en Brooklyn en een achtste van Staten Island. Gek wordt Sorkin dan ook van het feit dat het park regelmatig wordt afgesloten vanwege filmopnamen. En gefilmd wordt er! Vergunningen worden moeiteloos verstrekt omdat de filmindustrie goed zou zijn voor de economie van de stad. Tijdens de opnamen van ‘I Am Legend’ was het park zelfs het toneel van aanvallen van zombies op het huis van hoofdpersoon Smith dat grensde aan het park. De opnamen namen weken in beslag. Zeker, het was een attractie. Maar in een stad die amper 9/11 en aidsaanvallen achter de rug heeft, vond hij het een smakeloze vertoning. Het ergste was dat het park wekenlang afgesloten was.

Hetgeen Sorkin brengt op het onderwerp van de publieke ruimte: hoe publiek is publiek? En wie gaat erover? Het voorbeeld van de discussie over een kunstwerk van Richard Serra elders in Lower Manhattan midden jaren tachtig, waarbij sommi-ge gebruikers van het plein waarop het kunstwerk was verrezen, zich stoorden aan de sculptuur en de rechter vroegen het te laten verwijderen, ter-wijl anderen het juist als kunstwerk bewonderden, doet hem concluderen dat discussies over de open-bare ruimte in New York zelden gaan over het ge-bruik van die ruimte, laat staan over de kwaliteit van de stedenbouw, maar zich meestal beperken tot het enge domein van persoonlijke smaakvoor-keuren. In deze context plaatst hij de verhitte dis-cussies over de herinrichting van het park. Dat er iets moet gebeuren, begrijpt hij wel. Maar wat er de afgelopen jaren feitelijk is gebeurd, bevalt hem absoluut niet. Hij plaatst de gebeurtenissen in een historische context. Dan wordt duidelijk dat Wa-shington Square permanent wordt heringericht en dat er voortdurend heftige discussies over dit kleine stukje groen in de Village zijn gevoerd, bijvoorbeeld over het doortrekken van een weg dwars door het park, over het plaatsen van hekwerk rondom, over het weghalen van de fontein. In dat licht plaatst Sor-kin het huidige laisser faire-beleid van burgemeester Bloomberg c.s., dat ogenschijnlijk variatie toelaat, maar de facto het tegendeel doet. Het brengt vol-gens hem slechts uniformiteit van de meest banale soort: nóg meer wolkenkrabbers.

Sorkin moet toegeven, hij heeft sympathie voor zowel de ideeën van Jane Jacobs als die van haar tegenpool, de architect Le Corbusier. Waar Jacobs de sociale functie van de straat fel verdedigde, daar probeerde Le Corbusier haar juist te laten verdwij-nen door gestapelde woonhuizen als torens in het groen te ontwerpen. Sorkin komt tot zijn opmerke-lijke ontboezeming wanneer hij de beginselen van de Unité d’Habitation van Le Corbusier uitlegt – dit naar aanleiding van het passeren van de verwante Silver Towers ten zuiden van Washington Square, gebouwd door I.M. Pei. Over Le Corbusier weidt hij flink uit. Ook besteedt hij aandacht aan het bezoek van ‘Corb’ aan New York. Hij voelt grote sympathie voor de meester van het modernisme. Kom niet aan Le Corbusier. Als hij mocht kiezen, zou hij liever in de Silver Towers wonen dan in zijn Annabel Lee. En wanneer de hele stad even verantwoord zou zijn qua afvalverwerking, evenveel gemeenschapsruimte zou bieden en even gezond zou zijn als de Unité, dan zou hij ervoor tekenen: ‘a giant Unité’.

Maar dat is niet zo en het feit dat zijn buurt hem die keuze biedt, maakt hem al tevreden. Het unieke karakter van New York is het product van een serie interventies die een eenheid doen vermoeden, maar die in werkelijkheid grotere en kleinere op zichzelf staande fragmenten zijn, allemaal verstrooid over de stad. Zo bekeert hij zich toch weer tot het gedach-tegoed van Jane Jacobs, die de stad niet vanuit de vormgeving, maar vanuit de mensen doorgrondde en die de gelaagdheid van het weefsel waardeerde.

Nee, dan de Amerikaanse reactie op het moder-nisme, het zogenaamde ‘New Urbanism’. Hij moet er niets van hebben. Het blijven ordinaire buitenwij-ken. ‘New Urbanism’ is niet meer dan woningbouw voor de middenklasse in neotraditionele bouwstijl. Nee, het ging Jane Jacobs niet om esthetiek. ‘To be sure, Jacobs luxuriated in the complex and grace-ful choreography of the life of her block – surely an urban art form – but her city was also a place of in-tense confrontation.’

Michael Sorkin toont zich op tal van plaatsen een liefhebber van gedachte-experimenten. Wanneer hij bijvoorbeeld het oversteken van Canal Street op Manhattan tot probleem verklaart – de straat wordt gebruikt door zwaar autoverkeer tussen de Holland Tunnel en de Manhattan Bridge – zoekt hij eerst oplossingen in Wenen, waar hij een tijdje heeft ge-

Page 67: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en 1872010 • 37 • 2

Gastcolumn

woond. Anders dan de New Yorkers wachten de We-ners netjes tot het voetgangerslicht op groen springt en steken dan pas over. Echt helpen zal het in New York niet doen, want de lichten staan bij Canal Street voor voetgangers ongunstig afgesteld. Nee, dan het Indiase model, waarbij verkeerssoorten niet worden gescheiden en een enorme drukte op straat uitmondt in een massale trage beweging, ook die van auto’s. Het zou maar zo kunnen, mijmert hij vervolgens, dat uiteindelijk iedereen zich hierdoor sneller door de stad verplaatst, waarop hij nota bene de onlangs overleden Nederlandse ingenieur Hans Monderman aanroept, die in een aantal experimen-ten vrijwel alle verkeersborden uit het Drachtense straatbeeld had verwijderd, waardoor iedereen met iedereen rekening hield en er een rustig en veilig straatverkeer was ontstaan. Dergelijke systemen waarbij iedereen zich langzaam door de stad be-weegt, hebben zijn voorkeur; ze zijn veilig en ge-zond en laten fietsers, skaters en iedereen die zich op wieltjes voortbeweegt vrijelijk toe tot de openbare ruimte. Sorkin noemt ze, heel fraai ‘body-favoring systems of movement’.

Voor Canal Street vormen ze echter geen oplos-sing. Dat probleem kan alleen radicaal worden aan-gepakt. In het verleden is voor de infrastructuur in kwestie van alles bedacht: tunnels, corridors, lineai-re structuren waarbij infrastructuur en bebouwing geheel zijn versmolten, de meeste refererend aan ‘the aestheticized gigantism of the megastructural academy’. Hij kan ze wel waarderen, die betonnen architecturen. De mooiste vindt hij nog die van Le Corbusier voor Algiers uit 1933: een snelweg langs de kust waarop één groot betonnen bouwwerk van veertien verdiepingen is gedacht, goed voor 180.000 inwoners. Hoewel ze geen van alle ooit gebouwd zijn, hebben ze wel enorme invloed op het denken over de stad in de twintigste eeuw gehad. De gedachte van het in één keer gebouwde onderscheidt deze projec-ten van een geschiedenis die millennia teruggaat. Traditionele steden zijn daardoor goed aanpasbaar gebleken en in staat om heel verschillende activitei-ten die we met stedelijkheid associëren een plek te bieden. Grootschaligheid is hier niet het probleem. ‘The problem of the megastructure is not its extent but its subversion of choice and the cruelties it visits on fragile but indispensable social and spatial ecolo-gies.’ Het is alsof Sorkin het wel jammer vindt, kind als hij is van de jaren zestig.

De studio van Sorkin staat in Tribeca, een acroniem dat verwijst naar de ligging binnen de grid van Man-hattan: TRIangle BElow CAnal. De buurt is mateloos populair geworden in het afgelopen decennium. De prijzen zijn er de pan uitgerezen. Elk perceel wordt bebouwd, niets blijft onaangeraakt. Tegelijkertijd worden historische panden en structuren vastgelegd en beschermd. Door deze ontwikkelingen is het de vraag in hoeverre nog uitzondering, vernieuwing en variatie worden toegelaten, immers, monumenten-commissies beslissen nu over de laatste toevoegin-gen; architecten lopen vooruit op hun conserverende oordeel en zullen niet meer met extreme voorstel-len durven komen. Ze kennen de checklists van de commissies die gericht zijn op vorm en iconografie, waardoor uiteindelijk de top van de stedelijke climax noodgedwongen bereikt wordt via conserverende ar-chitectuur. Jammer vindt Sorkin dat. De architec-tuur in stedelijke gebieden die hun climax bereiken, zou juist gedurfd, spannend en innovatief moeten zijn. ‘There is a sadness particular to climax.’

Het brengt hem op het algemenere vraagstuk van authenticiteit en het verlies daarvan. Hij doet dat aan de hand van een voorbeeld. Voor een filmset werd midden in Tribeca een historisch pand nage-bouwd. Het verbaasde Sorkin dat al zijn vrienden enthousiast reageerden. Zelfs architecten. Men hield er kennelijk van om voor de gek te worden gehouden. Even later bleek er op dezelfde plek een tankstation nagebouwd, nu voor de opnamen van een commercial. Aanvankelijk was hij kwaad. Later begreep hij dat zijn woede niet zozeer gericht was op het feit dat New York hierdoor een soort van the-mapark werd, maar dat de gekozen plek irrelevant geworden was: het deed er niet meer toe of het New York was of ergens anders: ‘There was no real reason for the set to be in New York at all. Except to turn New York into a set.’

De schaal waarop deze processen gebeuren, wordt steeds groter. Het nabootsen van lokale vor-men op dezelfde plek of het transplanteren van lo-kale stijlen naar elders, het maakt niet meer uit. Alles wordt inwisselbaar. Het brengt Sorkin op de gedachte dat te veel waarde wordt gehecht aan visue-le vormen. Om authenticiteit te bereiken zou het so-ciale veel meer voorop moeten staan. De dominante praktijken echter zijn die waarbij de stad als ‘set’ wordt gezien, in plaats van als ‘setting’. In deze ste-denbouw worden oorzaak en gevolg verwisseld. Het

Page 68: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

188 2010 • 37 • 2

Gastcolumn

modernisme dacht voor elk vraagstuk een univer-sele vorm te hebben gevonden; het postmodernisme dreigt voor elke situatie de vormkeuze irrelevant te maken. Zijn conclusie: de vorm zou meer vrijheid moeten worden gegund. De ultieme test voor goede stedenbouw is daarom tegenwoordig het stellen van de vraag: ‘Do we detect Disney?’

Pas tegen het eind van het boek beschrijft Sorkin de gevolgen van 9/11. Rond Hudson Street waren die direct merkbaar. Zijn nieuwe buurt, acht blokken noordelijker, ondergaat nog steeds de invloed ervan. Ze ontwikkelt zich tot ‘a museum of the architectu-res of constraint’. Daarmee bedoelt hij gebouwen die niet open en uitnodigend ogen, maar hun inte-rieurs afschermen van de buitenwereld. Met name het reusachtige Federal Building schijnt te zijn vol-gestouwd met geheime diensten. Overal staan ca-mera’s en witte auto’s van de Homeland Security Po-lice. Algemener, een korte wandeling door de buurt doet je versteld staan van het aantal camera’s dat je begluurt. En dan gaat het niet alleen om de straten en de pleinen, maar ook om de lobbies, de liften en de corridors. Hoe staat het met de vrijheid van het individu in de openbare ruimte? ‘This question, at the core of every free citizen’s anxiety about the new “homeland security” regime, is exactly how big Big Brother actually is.’

Ook de nieuwe architectuur begint angst uit te stralen. Gepantserd glas is bijvoorbeeld zeer po-pulair geworden. Vreemd hoe mensen zich veilig wanen achter glas en tegelijk hun hele hebben en houden en zichzelf willen tonen, terwijl er geen raam meer open kan. ‘If safety is identified with panoptic transparancy, self-exposure is a medium for reducing risk. More and more of daily life is go-verned by the management and manipulation of fear.’ Het maakt Sorkin zenuwachtig. Maar erger nog vindt hij het dat alleen de rijken het zich kun-nen veroorloven. Dat bleek na afloop van Hurricane Katrina, toen Sorkin met studenten aan het werk was getogen om te helpen bij de wederopbouw van de Louisiaanse kust. Als de nieuwe veiligheidseisen daar aan de Golfkust worden doorgevoerd, zullen de armen worden verdreven. Dan wordt de kust van Louisiana een stukje Lower Manhattan.

Het is duidelijk, Twenty Minutes in Manhattan gaat over de gevolgen van de dominante neoliberale ste-

denbouw, niet alleen in Manhattan, maar overal op het Amerikaanse continent en elders in de we-reld. De auteur is een scherpe criticaster, een ty-pische New Yorker: zo iemand die je in Nederland als grachtengordelbewoner zou aanduiden: links, belezen, elitair. En net als van die Amsterdammer kun je van hem zeggen dat hij te veel met zijn eigen buurtje bezig is. Echter, bij Sorkin staat die lokale preoccupatie voor iets algemeens. Zo klaagt hij uit-gebreid over de teloorgang van zijn favoriete buurt-winkeltjes – Jefferson Market en Balducci – maar zijn werkelijke zorg is stedelijke diversiteit. Moet je nu overal mengen of kan het per buurt homo-geen zijn als het totaal maar divers is? Ergens er-tussenin, besluit hij. Maar het blijft moeilijk. ‘This scintillating dialectic of equality and difference is at the core of the struggle to find the form of the good city.’

Zo komen we in het slothoofdstuk bij de bouw van een toren van Donald Trump, twee blokken zuide-lijk van Varic Street, waar Sorkin zijn nieuwe stu-dio huurt. De discussie in de buurt gaat vooral over de functie van het bouwwerk. Het gebied zelf is als werkgebied in het bestemmingsplan opgenomen, dus er mag niet in gewoond worden. Trump tracht dit te omzeilen door er een hotel van te maken waar-in niet langer dan 120 dagen achtereen verbleven mag worden, want dat mag wel. Het affront, stelt Sorkin, is breder dan de leugenachtige manier waar-op een ontwikkelaar hier een gaatje in de wet heeft benut in zijn voordeel. Opnieuw verdwijnt er indu-strie uit de stad. Want een echte grote stad is zelf-voorzienend en divers. Wat zijns inziens ontbreekt, is een industriepolitiek voor New York. Bloomberg c.s. denken alleen met dienstverlening te kunnen overleven en laten de industriële bedrijvigheid naar China en India vertrekken.

Ook hiermee betuigt Sorkin nogmaals zijn grote respect voor zijn voormalige buurtgenote, Jane Ja-cobs. Keerde Jacobs zich vijftig jaar geleden met Life and Death of Great American Cities tegen de toen gangbare modernistische stedenbouwpraktijken en zag zij het midden- en kleinbedrijf als onmisbaar in de stad, Sorkin zet zich af tegen de heersende neoliberale stedenbouwpolitiek. Zijn boek is, net als de boeken van de grande dame van het steden-bouwkundige denken, een ode aan de metropool, een lofzang op diversiteit. Het biedt een scherper

Page 69: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en 1892010 • 37 • 2

Gastcolumn

inzicht in de rol van steden in een globaliserende wereld dan het simpelweg meegaan met de flow van projectontwikkeling, hoogbouw, sloop en waarde-ontwikkeling die de stadsontwikkeling in het neoli-berale tijdperk kenmerkt, ook in Nederland. Want ook bij ons is te veel overgelaten aan marktpartijen die aanbodgericht met grootschalige gebiedsont-wikkeling hun gang mochten gaan, in plaats van met gevoel voor het dagelijkse gebruik bij te dragen aan stedelijke diversiteit en regionale zelfvoorzie-ning. Nee, men kan op dit moment geen beter boek tot zich nemen.

De enige zwakte van dit boek is wellicht dat Sorkin slechts nog gelooft in de bouw van nieuwe, zelfvoorzienende, democratische en in die zin duur-zame steden. De bestaande steden heeft hij feitelijk opgegeven. Sorkin lijkt, met andere woorden, be-hoorlijk moegestreden. Echter, kun je de bestaande steden wel aan hun lot overlaten? Zoiets zou Jane Jacobs nooit hebben gedaan. Trouwens, grote metro-polen moeten toch tegen een stootje kunnen, zou je zeggen. Zeker New York. Maar het kan ook zijn dat de Europese stad er gewoon beter voor staat. Dat is dan een troost.

Page 70: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

2010 • 37 • 2b m

190

Marc van der Meer and Bert Roes Simultaneous learning:

The case of the chain of work and incomeAt the start of the century, the organisational fields belonging to the public employment service and so-cial security, which previously were strictly institu-tionally separated with their rules and norms, have been brought under one umbrella or network struc-ture in the Netherlands. We discuss how within this structure adaptive and reflexive forms of governance enhance information feedback and simultaneous le-arning processes both at the top and in the execution level of social security. Based upon document study, interviews and a case study of a sectoral experiment on integral service provision, we illustrate which le-arning elements occurred in bridging the planning and control cycle of New Public Management at the top with the horizontal mutual adjustment between organisations at decentral level.

Wouter van Gent and Sako Musterd Social isolation and anxiety: The popularity of PVV on neighbourhood level during the municipal election in The Hague in 2010

This paper investigates the causal relationship between neighbourhood characteristics and the popularity of the political party ‘Partij voor de Vrij-heid (PVV)’ during the municipal elections in The Hague on March 3rd 2010. The party, founded and led by Geert Wilders, also operates on the national level and can be characterized as anti-immigration and anti-establishment. During the municipal elec-tions, it received support in different types of neigh-bourhoods, such as white working class areas from the early and mid 20th century, postwar housing es-tates, and brand new suburban neighbourhood on the city’s periphery. Our analyses point to several neighbourhood characteristics which prove deci-sive in explaining PVV support. These characteris-

Abstracts

Page 71: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en 1912010 • 37 • 2

Abstracts

tics are: the presence of older autochthonous Dutch (55 years and older), the presence of autochthonous families with children, a balanced mix between na-tive Dutch and non-Western immigrant residents, and few high income households. These findings support the theoretical explanation of anxiety and insecurity among lower middle classes in an age of globalisation, crises and state retreat. In addition,

they also point to dissatisfaction among older and less-mobile residents of rapidly changing inner-ci-ty neighbourhoods, who are become more socially isolated as their local social networks are dimini-shing. The paper concludes with a reflection on current urban policies which are unable to tackle dissatisfaction.

Page 72: m 2010 2godfriedengbersen.com › wp-content › uploads › Ontmantel-de-visitatie-industrie.pdfDe sociale zekerheid en de arbeidsvoorziening in Nederland worden voortdurend hervormd.

b m

en

b m

192 2010 • 37 • 2