LETTERKUNDIG LEESBOEK - digitale bibliotheek voor de ... · Voor Godes Woord geprezen Heb ik vrij ,...

260
LETTERKUNDIG LEESBOEK BLOEMLEZING UIT DE WERKEN VAN DE VOORNAAMSTE CHRIJVERS DER ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW, OOR .1. I, 111. DI'IJSER e n 0 . ! C. VAN Gllilli. LEEllAKEN AAN DE TWEEDE H.B.S. MET DttJEJAKKïEN CUlïSrs TE AMSTERDAM. TE GRONINGEN HIJ J. B. VOLTERS. 1884.

Transcript of LETTERKUNDIG LEESBOEK - digitale bibliotheek voor de ... · Voor Godes Woord geprezen Heb ik vrij ,...

LETTERKUNDIG LEESBOEK

BLOEMLEZING UIT DE WERKEN VAN DE VOORNAAMSTE CHRIJVERS

DER ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE E E U W ,

OOR

.1 . I , 1 1 1 . D I ' I J S E R e n 0 . ! C . V A N G l l i l l i .

LEEllAKEN AAN DE TWEEDE H.B.S. MET DttJEJAKKïEN CUlïSrs

TE AMSTERDAM.

TE GRONINGEN HIJ J. B. V O L T E R S . 1884.

lETTERKUNDIG lEE~BOEKI

BLOEMLEZING UIT DE WERKEN VAN DE VOORNAAMSTE SCHRIJVERS

DER ZEVENTIENDE EN ACHTTIENDE EEUW,

DOOR

J. L. PH. DUIJSER en G. A. C. VAN GOOR.LEERARJ!~N kAN DE TWEEDE H.B.S. MET DRIEJARIGEN CURSUS

TE AMSTERDAM.

TE GRONINGEN BIJ .J. B. ,\\TOLTERS, 1884.

Stoomdrukkerij van J. B. Wolters.

VOORBER1011T.

Aan de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus te Amsterdam

is eenig onderwijs in de Nederlandsche letterkunde voorgeschreven.

Toen wij met dit onderwijs belast werden , zochten wij naar een ge-

schikt leesboek om daarbij dienst te doen, maar vonden er geen, dat

ons geheel voldeed. De uitstekende bloemlezingen, bij den uitgever

van dit boek verschenen, waren, vooral door de opneming van een

aantal stukken der 19e eeuwsche schrijvers, te uitgebreid en daardoor

te kostbaar ; andere overigens aanbevelenswaardige werkjes bevatten

enkele stukken, die wij aarzelden onder het oog van onze leerlingen

te brengen. Zoo kwamen wij tot het besluit, dat een werkje als dat,

hetwelk wij thans onzen ambtgenooten aanbieden, niet geheel over-

tollig zou zijn; de uitgever was het met ons eens — en dit is de

geschiedenis van het ontstaan van dit boekje.

Enkele schrijvers, die elders gewoonlijk vertegenwoordigd zijn,

zoekt men bij ons te vergeefs; ook voor ons leervak schijnt beperking

een eisch des tijds; daarentegen meenden wij een bescheiden plaatsje

te moeten gunnen aan den eenigen Zuidnederlandschen schrijver van

naam uit het geheele tijdperk, dat wij behandelden, den man, die bij

ieder bekend is als de Zuidnederlandsche Cats, doch van wiens schrijf-

trant in bijna alle bloemlezingen een proefje ontbreekt.

Wij hebben getracht zoo weinig mogelijk fragmenten op te nemen ;

de dramatische poëzie is daarom alleen vertegenwoordigd door eenige

reien en een klein stukje uit Langendijks beste blijspel. Dramatische

fragmenten wekken naar onze ervaring weinig belangstelling, terwijl

aan inrichtingen, waar daarvoor tijd is, toch steeds naast de eene of

andere bloemlezing een treur- of blijspel in zijn geheel gelezen wordt.

In het belang van het taalonderwijs is alles overgebracht in de spelling

van den tegenwoordigen tijd; echter meenden wij de eigenaardigheden

der vroegere taal voor het overige zooveel mogelijk te moeten be-

houden.

Wat de aanteekeningen betreft, zij nog vermeld, dat wij ons bepaald

hebben tot een korte toelichting van verouderde en weinig gebruikte

woorden en eenige aanteekeningen van historischen aard; opmerkingen

over taal, enz. wenschten wij aan den leeraar zelven over te laten.

Hiermede zij deze nieuwe bloemlezing onzen collega's , ook aan

kweek- en normaalscholen aanbevolen.

Op- en aanmerkingen zullen ons welkom zijn.

AMSTERDAM, Maart '84. D. en Y. G.

INHOUD.

Bladz.

FILIPS VAN MARNIX VAN ST, ALDEGONDE,

Wilhelmuslied 1.

DIRK VOLKERTSZOON COORNHERT,

Focus 6. Uit de voorrede van de tweespraak van de Nederduitsche letterkunst 7.

ROEMER VISSCHER, Uit de Brabbeling.

a. Kwikken :

Tot den goedwilligen lezer 9. Hans 9. Joris 9. Zonder merg 10. Een boer te Parijs 10.

's Werelds loop . . 10. Overdreven beleefdheid 11.

Een goed kok 11. Botheid 12. Retrograde van Spieghel met antwoord van Roemer Visscher 12.

b. Rommelzoo.

Tafelrecht 12. Kleine gedichten uit Cato . 13.

Uit de Zinnepoppen. Met deze mijne, zegent God de zijnen 13 Weest, dat gij zijt 14 Thuis best 15.

H

Bladz.

HENDRIK LAURENS SPIEGHEL.

Dokter en doodgraver . 16. Matigheid 16 Borgen . . 16. Niet en wel 17. Velerlei zeden ... 17. Op Coornherts „recht gebruik" 17. Grafschrift op Dirk Volkertsz. Coornhert . 17. Weeldedorst . .. 18.

JACOB CATS.

Op mijn eigen afbeeldinge 20 Op de gelegenheid van staat enz. 20 Van een pompoen en een eik . 22. Leerzame zinspreuken 23 Op den dood van een muschje 24. Goede en heusche manieren over tafel te houden 26.

PIETER CORNELISZOON HOOFT.

Granida's afscheid van het hofleven 28 Rei van Amstellandsche joifren 29 Rei van joffrouwen 31 Bijschriften op geschilderde glazen 33. Grafschrift voor Jacob van Heemskerck 33 Grafschrift voor Roemer Visscher 33. Aan Anna Roemer Visschers 33

Zang 34

Zang 35

Aan me lieve Leonoor 36. Op 't verbond van Holland en Venetië 36 Klachte der princesse van Oranje 36 Brief aan Tesselschade 39

-Hit de Nederlandsche Historiën. 1. Terechtstelling van Paciëco 40

2. Ontzet van Leiden 42.

III

B1 acxz.

ANNA VISSCHER,

Aan den hooggeleerden Heere Hugo de Groot . 45. Aan P. C. Hooft en C. Huygens .. . 46. Aan den geleerden Heere Jacob Cats 46 Uit de Zinnepoppen.

D'eene min brengt d'ander in e 47. Wat is 't anders als fraai ? . . 48.

MARIA TESSELSCHADE VISSCHER.

Onderscheid tusschen een wilde en een tamme zangster • . 49. Op de afbeeldinge van den Heere P. C. Tiooft 51.

GERBRAND ADRIAENSEN BREDERO,

Liedeken 52

Aandachtig lied . . 53.

Aandachtig lied . . 55.

DIRK RAFAELSZOON CAMPHUIJZEN.

Niet nieuws onder de zonne . 57. Meische morgenstond 59 Lijdzaarnheids erinnering 61 Vrede . . . . . . . . . 61.

JOOST VAN DEN VONDEL.

Prinselied 62. Op het stokje van Joan van Oldenbarnevelt . 64. Gesprek op het graf van wijlen den Heer Joan van Oldenbarnevelt 64. Geuzenvesper of ziekentroost voor de vier en twintig 65. Verovering van Grol door Frederik Hendrik 67 Op het overlijden van Cornelis Pietersz. Hooft 68. Uitvaart van mijn dochterke . . . . 68. Kinderlijk . . . . . . . . . . . 70. Vertroostinge aan Gerard Vossius over zijn zoon Dionys 70. Op jonkvrouw Isabel le Blon .. 71. Op de afbeelding van den Heer Joan van Oldenbarnevelt 72

I V

Blaciz.

Op den Heer Geeraert Vossius 72. Op Mr. Willem Bartjens 72. Grafschrift op G. A. Bredero 73. Op Jacob van Campen 73 Grafschrift voor den onder-admiraal Abraham van der Hulst . 73. Ter onsterfelijker gedachtenis van denzelfden 73. Op mijne afbeeldinge, geschilderd door Filips de Koning 74. Op den Heer Mr. Joan de Wit 74. Op den Heer Cornelis de Wit 74 Ter lijkstatie van wijlen den edelen Heer Joan van Galen . . 74. Bede voor het Walen Weeshuis te Amsterdam 75 Op ons weeshuis . . . 76. Huig de Groots verlossing . . . 76. Op het vertrek van Z. E. Huig de Groot 78 Aan den lasteraar van wijlen den Koninklijken gezant Huig de Groot 78. Wildzang op de hofstede „Rustenburg" 78 De getrouwe hagedis 79 Op Amstelredam . .. 81. Aan de beurs van Amsterdam 81 Schouwburg-rijmen 83 De Rijnstroom 84 Roskam 89 Het graan . . 94. Rei van Eubeeërs 95. Rei van Klarissen 98 Rei van edelingen 100 Rei van Leeuwendalers 101. Rei van Engelen 102.

CONSTANTIJN HUYGENS.

Op den titel 105 Stedestemmen :

1. Haarlem . . 107. 2. Amsterdam . . 107 3. Rotterdam 107 4. 's Gravenhage . . 108.

Y

Bladz.

Oharacteres of zedeprinten : 1. Een koning 108.

2. Een comediant 110. Scheepspraat ten overlijden van Prins Maurits . 111. Sneldicht :

1. Een vergeten paard 113

2. Op de boekkamer van eenen ongeleerde 113. 3. Jans uitnemendheid 113

4. Jacob tegenspreker 114

5. Armoeds gevolg .. . 114. 6. Boek te verdrukken . . 114.

7. Een schipper , zijn schuit boomende . 115.

8. Eigenliefde . . . 115.

9. Heidens les 115

10. Amsterdam ontroerd 115 11. Drukker . 115. 12. Lijndraaier 116. 13. Slijper . 116. 14. Boomen 116 15. Drukkerij 116 16. Hamer 117. 17. Wip 117

Uit Engelsch ondicht 117 Grafschrift voor Tesselschade 118 Uit het cluiswerk 119 Aan mijne kinder op mijne 89ste verjaardag 122

ADRIANUS POIRTERS.

Het kwaad exempel , enz. 123 Verwaande hoovaardigheid 125 Een paar dichtjes om geen ijdel plaatse te laten . . 127.

JEREMIAS DE DECKER.

Lentelied 128 Morgenstond .. . 130. Te vroeg opluikende bloeme . 131.

VI

Bladz.

De klagende princes over d'onrijpen dood van haren man . . . 133. Op de vernieuwde verbintenis der vrije vereenigde Nederlanden . 135. Amsterdam 136 De Amsterdamsche beurs 136 Het stadhuis van Amsterdam 136. De Amsterdamsche waag . 136.

GERAERT BRANDT.

Uit het leven van Vondel . . . 137.

Uit het leven van De Ruiter 142. Op den dood van den burgemeester Hendrik Hooft 145. Bij schriften :

Prins Willem I 146. Prins Maurits 146 Michiel de Ruiter 146. J. van Oldenbarnevelt 147 Hugo de Groot 147. J. van Vondel 147 Lamoraal, graaf van Egmont 147. Grafschrift voor Pieter de Groot 148 Grafschrift voor Egbert Meeuwsz. Kortenaar 148.

JOANNES ANTONIDES VAN DER GOES,

Uit ,,de IJstroom" 149.

De Teems in brand . 153.

Grafschrift voor Adriaen de Haze . 156. Grafschrift voor Michiel Adriaansz. de Ruyter . 156. Op de afbeelding van den heer Marten H. Tromp 156.

JAN LUIKEN.

Uit ,de Duitsche Lier". Lentelust Buitenleven

HUBERT CORNELISZOON POOT.

157

158

Akkerleven • 162.

vII

Bladz.

Mei 164

Vroolijk leven 167.

Arme rijkdom 168.

Rijke armoede 170

Op den dood van mijn dochtertje . . 172.

JUSTUS VAN EFFEN.

Uit den Hollandschen Spectator. CLXXXI vertoog. Kleine oneerlijkheden 173 CCXL VIII vertoog. Aanmatiging van dienstboden 179.

PIETER LANGENDIJK.

Uit den spiegel der vaderlandsche kooplieden 184

WILLEM VAN HAREN,

Leonidas Het menschelijk leven

ONNO ZWIER VAN HAREN,

186 192

Heldendood van de Lange 196 De vrijheid 200

SIMON STIJL.

Johan de Wit 205 De brand in den Amsterdamschon schouwburg 207

HIERONYMUS VAN ALPHEN.

Zegezang der matrozen na de verovering der Spaansche zilvervloot 211. Op den dood van Willem van Oranje 212

JACOBUS BELLAMY.

Het onweder . . 213. Aan de lente 214 Roosje . 217.

Orion

VIII

PIETER NIEUWLAND

.............

ELIZABETH WOLFF—BEKKER EN AGATHA DEKEN.

Bladz.

. 222.

Brieven uit Sara Burgerhart.

Mej. Sara Burgerhart aan mej. Aletta de Brunier . . . . 227.

Mej. Sara Burgerhart aan den Heer Abraham Blankaart . 230.

Mej. Anna Willis aan mej. Sara Burgerhart . . 231.

Mej. Sara Burgerhart aan mej. Anna Willis . . 236.

FILIPS VAN MARNIX VAN ST. ALDEGONDE.

(1538-1598.)

WILHELMUSLIED.

Wilhelmus van Nassouwe Ben ik van Duitschen bloed ;

Den vaderland getrouwe Blijf ik tot in den dood.

Een prinse van Orangiën Ben ik vrij onverveerd ;

Den konink van Hispangiën Heb ik altijd geëerd.

in Godes vrees te leven Heb ik altijd betracht ;

Daarom ben ik verdreven , Om land, om luid' gebracht;

Maar God zal mij regeeren Als een goed instrument,

Dat ik zal wederkeeren In mijnen regiment.

Lijdt u 1) , mijn onderzaten , Die oprecht zijt van aard ;

1) Weest lijdzaam, geduldig. DUIJSER. 1

FILIPS VAN MARNIX VAN ST. ALDEGONDE.

(1538-1598.)

WILHELMUSLIED.

Wilhelmus van N assouwe Ben ik van Duitschen bloed;

Den vaderland getrouwe Blijf ik tot in den dood.

Een prinse van Orangiën Ben ik vrij onverveerd;

Den konink van Hispangiën Heb ik altijd geëerd.

In Godes vrees te leven Heb ik altijd betracht;

Daarom ben ik verdreven, Om land, om luid' gebracht;

Maar God zal mij regeeren Als een goed instrument,

Dat ik zal wederkeeren In mijnen regiment.

Lijdt u 1), mijn onderzaten, Die oprecht zijt van aard;

1) Weest lijdzaam, geduldig. DUIJSER. 1

2

God zal u niet verlaten , Al zijt gij nu bezwaard ;

Die vroom begeert te leven , Bidt God nacht ende dag,

Dat Hij mij kracht wil geven , Dat ik u helpen mag.

Lijf en goed al te zamen Heb ik u niet verschoond ;

Mijn broeders, hoog van namen, Hebben 't u ook vertoond ;

Graaf Adolf is gebleven In Friesland in den slag :

Zijn ziel in 't eeuwig leven Verwacht den jongsten dag.

Edel- en hooggeboren , Van Keizerlijken stam ,

Een Vorst des Rijks verkoren , Als een vroom Christen-man ,

Voor Godes Woord geprezen Heb ik vrij , onversaagd,

Als een held zonder vreezen, Mijn edel bloed gewaagd.

mijn schild ende betrouwen Zijt Gij , o God, mijn Heer!

Op U zoo wil ik bouwen , Verlaat mij nimmermeer !

Dat ik doch vroom mag blij ven , 11w dienaar t' aller stond ,

Die tirannie verdrijven , Die mij mijn hert doorwondt.

Wan al, die mij bezwaren End' mijn vervolgers zijn,

3

Mijn God ! wil doch bewaren Den trouwen dienaar dijn ;

Dat zij mij niet verrassen In haren boozen moed 1) ,

Haar handen niet en wasschen In mijn onschuldig bloed.

Als David moeste vluchten Voor Saul den tiran ,

Zoo heb ik moeten zuchten Met menig edelman ;

Maar God heeft hem verheven , Verlost uit aller nood,

Een koninkrijk gegeven In Israël, zeer groot.

ill a 't zuur zal ik ontvangen Van God, mijn Heer , dat zoet ;

Daarna zoo doet verlangen Mijn vorstelijk gemoed ;

Dat is , dat ik mag sterven Met eeren in het veld,

Een eeuwig rijk verwerven , Als een getrouwe held.

Vets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoed ,

Dan dat men ziet verarmen Des koninks Landen goed.

Dat u de Spanjaards krenken, 0 edel Neerland zoet !

Als ik daaraan gedenke , Mijn edel hert dat bloedt.

1 ) Evelen moed, euvelmoed. 1 *

3

~fijn God! wil doch bewaren Den trouwen dienaar dijn;

Dat zij mij niet verrassen In haren boozen moed 1),

Haar handen niet en wasschen In mijn onschuldig bloed.

}~ls David moeste vluchten Voor Saul den tiran,

Zoo heb ik moeten zuchten Met menig edelman;

Maar God heeft hem verheven, Verlost uit aller nood,

Een koninkrijk gegeven In Israël, zeer groot.

Na 't zuur zal ik ontvangen Van God, mijn Heer, dat zoet;

Daarna zoo doet verlangen Mijn vorstelijk gemoed;

Dat is, dat ik mag sterven Met eeren in het veld,

Een eeuwig rijk verwerven, Als een getrouwe held.

~iets doet mij meer erbarmen In mijnen wederspoed ,

Dan dat men ziet verarmen Des koninks Landen goed.

Dat u de Spanjaards krenken, o edel Neerland zoet!

Als ik daaraan gedenke, Mijn edel hert dat bloedt.

') Evelen moed, euvelmoed. 1*

4

Als een prins , opgezeten Met mijnes heires kracht,

Van den tiran vermeten Heb ik den slag verwacht,

Die , bij Maastricht begraven, Bevreesde mijn geweld.

Mijn ruiters zag men draven Zeer moedig door dat veld.

Soo het den wil des Heeren Op dien tijd had geweest ,

Had ik geern willen keeren Van u dit zwaar tempeest;

Maar de Heer van hier boven, Die alle dink regeert ,

Die men altijd moet loven , En heeft 'et niet begeerd.

Seer christlijk was gedreven Mijn prinselijk gemoed ;

Standvastig is gebleven Mijn hert in tegenspoed;

Den Heer heb ik gebeden Van mijnes herten grond ,

Dat Hij mijn zaak wil reden, Mijn onschuld doen oorkond.

Oorlof 1) ! mijn arme schapen, Die zijt in grooten nood;

Uw herder zal niet slapen, Al zijt gij nu verstrooid.

Tot God wilt u begeven, Zijn heilzaam woord neemt aa

Als vrome Christen leven, 't Zal hier haast zijn gedaan.

') Vaartwel.

5

Woor God wil ik belijden , En Zijner grooter macht,

Dat ik tot geenen tijden Den konink heb veracht;

Dan dat ik God den Heere, Dey hoogster Majesteit ,

Heb moeten obediëeren In der gerechtigheid.

Waarschijnlijk 1569.

DIRK VOLKERTSZOON COORNHERT.

(1522-1590.)

FOCUS.

Men leest hieraf 1) een stichtelijk fabelken van een smid, genaamd Focus. Deze was beklaagd voor den Keizer van op den dag zijner geboorte tegen zijn gebod gesmeded te hebben.

Onze smid bekende d'aanklachte. Des de Keizer hem vraagde , wie hem zoo stout hadde gemaakt?

„Een mogender dan gij zijt , Heere !" De Keizer verwonderd vraagde : „Wie is dat toch ?" „De nood , Heere. Ik moet werken , of met mijn gezinde vas-

ten. Want alle dagen behoeve ik acht zilveren penningen ; te

weten twee , die ik moet uitleenen , twee , die ik betale , twee , die ik zelf behoeve en twee , die ik verlieze."

Gevraagd van den Keizer , wat hij daar met meinde , sprak

de smid alzoo : „Ik hebbe jonge kinderen ; haar leene ik alle

dagen twee penningen tot haar voedsel , om mij dat te betalen

in mijn zwakken ouderdom, als ik (gelijk zij nu) niet en kan

winnen; twee penningen betale ik alle dagen mijn ouden, zwakken ende winneloozen vader, the hij mij in mijne kinds-

heid heeft geleend ; twee penningen behoeve ik alle dagen zelve

tot mijn nooddruft, ende twee verteert er alle dagen mijn wijf ende dat is verloren kosten, want het is een kwaad wijf. Wil nu mijn Heere mij alle dagen acht penningen doen geven, ik

vier des Keizers geboorte wel al mijn leven." De Keizer lachte en liet den smid niet onbegiftigd van zich

gaan, om zijn dankbaarheid tot zijn vader ende getrouwheid

tot zijne kinderen. (Uit '„Zedekunst", uitgegeven in 1586.)

Namelijk van de plichten der ouders jegens hunne kinderen.

7

UIT DE VOORREDE VAN DE TWEESPRAAK VAN DE NEDERDUITSCHE

LETTERKUNST. 1)

De sprake verzelt , vereenigt ende koppelt de menschen te zamen met onderlinge vriendelijkheid ende bedienstigheid; want cle tale is eene vroedvrouw der zinnen, een tolk des harten ende een schilderij der gedachten, die anders binnen den men-sche verborgen ende onzichtbaar zijn, 'twelk Socrates fijn te kennen gaf, als hem bij een vader zijn oordeel gevraagd zijnde van een j ongsken , daartoe zeide : „Spreek zoon , opdat ik u mag zien." De tale dan schildert de verholen gedachte zoo bevallig en vruchtbaarlijk voor 't gehoor van anderen , dat men die met lust ofte met nut terecht mag aanschouwen, zonder ander verve tot het penseel der tonge ofte pennen daartoe te behoeven, dan eene verstandige ende rijke tale. Verstandig is zij , als hare woorden zijn zoo duidelijk , dat zij Of ten eersten aanzien Of door een weinig inziens niet anders dan de klare sterren in den duisteren nacht haar zelve openbaren ende verklaren. Maar rijk is de tale, die van zoodanige verstandige woorden heeft over-vloedige verandering.

Dat nu onzer voorouderen Nederlandsche tale zoo verstandig en rijk is geweest, ziet men in hare schriften , gansch vreemd zijnde van alle schuim der vreemder talen, dewelke namaals door vreemde Heeren ende vreemdtongige landvoogden met der-zelver gezinde is begraven geweest met invoeringe eener bastaard-tale. Deze heeft tot nog toe als een slavonische 2) Ismaël den meester gemaakt ende 't huis inne gehad. Daaruit hij haast verstooten zal worden , indien daar komen vele liefhebbers van de echte taal, nu weder als van den doode uit der aarde, niet zonder grooten ende moeielijken arbeid opgegraven ende in 't leven gebracht door de schrijvers 3) van dit boeksken. Deze zijn

') Eene samenspraak tusschen Roemer Visscher en Gedeon Fallet ov er onderwerpen uit de Spraakkunst.

2) Van slavoen = slaaf. 3) Spieghel, Roemer Visscher en Gedeon Fallet.

waarlijk daarin niet minder na te volgen, dan te prijzen vanzoo lustige, ja landnutte zake: dient aller menschon sprekenende schrijven niet tot lust van anderen? Hoe mag ook iemandsspreken of schrijven anderen verlustigen, wien de rijkdommender sierlijke woorden tot uitbeelding zijner meening ontbreken?Of hoe mag hij met zulks anderen nut zijn, die niet gereedheeft eigenlijke verstandige woorden? Immers men ziet daar­tegen de meeste onlusten, twisten ende verwarringen veroorzaaktworden, door kwalijk of duisterlijk zijne meening uit te spre­ken of te schrijven, 'twelk dan gedijt tot moeite van de rechterstot nut van de taalmans ende tot verderf van de pleiters.

Tot verminderinge van zulke kwade ende tot vordering vanveel goede dingen dient de goedheid eener tale, ende hiertoe isnut deze inleidinge tot het wel spellen der woorden , deze tothet rechte verstand van den zin ende dit alles tot opening vande deure der kunsten, zoo van 't sierlijk als van 't bewijslijkspreken ende schrijven; is dan dit kleine boeksken niet dienst­lijk tot groote zake? Dit is de zoete kern van deze noot: valtde bolster bitter, de vruchts zoetheid is beter.

1584.

8

waarlijk daarin niet minder na te volgen, dan te prijzen van zoo lustige, ja landnutte zake: dient aller menschen spreken ende schrijven niet tot lust van anderen? Hoe mag ook iemands spreken of schrijven anderen verlustigen, wien de rijkdommen der sierlijke woorden tot uitbeelding zijner meening ontbreken? Of hoe mag hij met zulks anderen nut zijn, die niet gereed heeft eigenlijke verstandige woorden? Immers men ziet daar­tegen de meeste onlusten, twisten ende verwarringen veroorzaakt worden) door kwalijk of duisterlijk zijne meening uit te spre­ken of te schrijven, 'twelk dan gedijt tot moeite van de rechters tot nut van de taalmans ende tot verderf van de pleiters.

Tot verminderinge van zulke kwade ende tot vordering van veel goede dingen dient de goedheid eener tale, ende hiertoe is nut deze inleidinge tot het wel spellen der woorden, deze tot het rechte verstand van den zin ende dit alles tot opening van de deure der kunsten, zoo van 't sierlijk als van 't bewij slijk spreken ende schrijven; is dan dit kleine boeksken niet dienst­lijk tot groote zake? Dit is de zoete kern van deze noot: valt de bolster bitter, de vruchts zoetheid is beter.

1584.

ROEMER VISSCHER.

(1547-1620.)

UIT DE „BRABBELING". (Uitgegeven in 1614.)

a. KWIKKEN.

TOT DEN GOEDWILLIGEN LEZER.

Als de velden besneeuwd zijn en kwaad om wandelen, Als de avond verbiedt de onrust van 't handelen; En als gij niet doen kunt dan kijken en gapen, Geeuwen, knikkebollen, sluimeren of slapen; Om dan den tijd te verdrijven, neemt dit boek te hand ; Daar in zuldij lezen verscheiden kwikken om te scherpen uw

(verstand.

HANS.

Hans is een abel en fraai gezel , Doet uit de g, zoo ziet gij 't wel.

JORIS.

Alle daags draagt Joris verscheiden kleerera, Omdat hij ze zou verluchten in der zonnen ; Hij zont tapijten, dekens, bedden vol veeren ,

10

Hij zont al dat men sluiten mag in kassen en bonnen 1 ), Hij zont kisten, kevies , schappraan 2) en tonnen ; Dan hij zelfs alleen blijft altijd ongezond : Want elk , die hem ziet , die maant hem terstond.

ZONDER MERG.

Die zonder hop zijn bierkeu brouwt , Die zijn kost kookt zonder eek 3) of zout , Brood bakt zonder heven ofte zuren, En maakt verzen zonder merg daarin, Mag vrij denken in zijn zachten zin, Dat zijn zoetsappig werk niet lang zal duren.

EEN BOER TE PARIJS.

Een Noorder Boer was in de Mei getrokken uit Na Parijs , om de Fransche spraak te leeren. Daar gaf men hem te eten sla en groen kruid 's Middags en 's avonds , meer dan zijn begeeren; Zoo dacht hij : ik wil weder t'huiswaarts keeren ; Want daar men in den zomer eet gras , parmafoy , Daar moet men in den winter ook eten hooi.

'S WERELDS LOOP.

Peis is moeder van voorspoed en aardigheid , Door voorspoed komt rijkdom, daar elk naar staat, Door rijkdom komt wellust en hoovaardigheid, Door hoovaardij komt alle twist en haat ; En twist , die rokkent het oorlog kwaad ,

') Manden of dooien. 2 ) Spijskast. 3) Edik -- azijn.

11

Door oorlog komt ons armoede subijt,Daarna komt ootmoed , al is 't wat laat,En brengt ons den vrede weder in 't krijt; ­Zoo draait het rad van fortuinen altijd.

OVERDREVEN BELEEFDHEID.

Kibbelen wien 't aan de hooger hand te gaan best past,Later komen als 't hoort, genood zijnde te gast,Niet willen zitten, daar 't de waard zal bevelen,Het tafelbord , hem gegeven, een ander voorleggen,Om 't derde woord uwer liefde of wijsheid zeggen,Wie 't eerst door eeIl nauwe deur zal gaan, krakeelen;Onder 't gezelschap 1 dat tegen elkander vrij is,Dunkt mij niet, dat het beleefdheid maar koertezij is.

EEN GOED KOK.

Jenny de Wael neemt nat met een vet kapoen,Dat zet hij met schijfjes van oranje te smoren,Daar gaat hij een pintje wijns toe doen,Met suiker en kaneel, 't blijft niet verloren;Die Jenny de Wael zou 't zoo wel maken,Dat het sop van den slijpsteen wel zou smaken.

BOTHEID.

De botte Hollander haalt de bot uit de zee,De vette botter melkt hij van het grove vee;

Dan gij, allerbotst , die voor bot den Hollander scheldt,Waarom geeft gij hem, voor bot en botter, koren en geld?

12

RETROGRADE VAN SPIEGHEL.

Ontwaakt nu geesten , oorboort ') deugd , Maakt gedichten , en konstig u verheugt , Geprezen wordt gij , wilt praktizeeren, Veroorzaakt tijdkorting , b lijdschap en geneucht , Staakt fantazij en , en bedrijft nu vreugd , Verrezen is zij , kunst zal floreeren.

ANTWOORD VAN ROEMER VISSCHER.

Steur , bokken , wijting en zulke visch , Komen altemet wel op onzer. disch ; Dan met uw present zal ik mij niet beslabben , Recht uit gekald : ik en mag geen krabben.

b . ROMMELZOO.

TAFELRECHT.

't Hoofd van den disch zij waard en waardinne , Verwaande koertezij komt hier niet inne , Beleefd en goed rond naar Hollandschen aard. Niemand zij boven den omganger 2) met drinken bezwaard ; Elk moet zitten , daar de waard zal bevelen ; Ten minste moet elk éen liedeken kweelen; Het tafelbord , u gegeven , laat voor u leggen ; Spuwt niet het woord (wat zou men zeggen !) Boven de helft van het gediende en dient niet voort ; Niemand waait met zijn hoed na de benedij st is gehoord ; Boven eens zal 'em niemand excuzeeren. Voort , leeft boertig en eerlijk , na uw zelfs begeeren ;

') Voortbrengen, zich ten nutte maken, beoefenen. 2) Rondgaande beker.

13

Geschiedt er schimp , trots , smaad, onwil, Zoo moet de wijste hier zwijgen stil ; Elk doe voort zijn best om 't gezelschap te vermaken , Morgen moet men daar niet ten kwade af kaken.

Deze wetten gaf Roemer in zijn eigen huis , Die ze niet en behagen, die blijve thuis.

KLEINE GEDICHTEN UIT CATO , OM OP TAFELBORDEN

TE SCHRIJVEN.

Statig of vroolij k , zoo de tijd eischt, zoo zijt, Zonder schande schikt 'em de wijze na den tijd.

Voor de leste ure weest niet al te beducht , Die den dood vreest, verliest des levens vrucht.

Moogt gij iemand helpen zonder scha of schand , Spoedt u, want dat is winst voor de hand.

Wilt gij leven lang, sterk en gezond, Steekt het lekkere beetjen dik bezijden uw mond.

Die uit het verleden merkt het toekomende spel, Zulk een die weet zijn weetjen wel.

UIT DE „ZINNEPOPPEN". 1 ) (Uitgegeven 1614.)

MET DEZE MIJNE

ZEGENT GOD DE ZIJNEN.

(De prent stelt voor een grazende koe.)

Alhoewel de plaatsen, daar de zeevaart floreert, te prijzen

1) De Zinnepoppen zijn prenten met bijschriften in proza van Roe-mer Visscher en tweeregelige rijmpjes van Anna Visscher.

13

Geschiedt er schimp, trots, smaad, onwil, Zoo moet de wijste hier zwijgen stil; Elk doe voort zijn best om 't gezelschap te vermaken, Morgen moet men daar niet ten kwade af kaken.

Deze wetten gaf Roemer in zijn eigen huis, Die ze niet en behagen, die blijve thuis.

KLEINE GEDICHTEN UIT CATO, OM OP TAFELBORDEN

TE SCHRIJVEN.

Statig of vroolijk, zoo de tijd eischt, zoo zijt, Zonder schande schikt 'em de wijze na den tijd.

Voor de leste ure weest niet al te beducht, Die den dood vreest, verliest des levens vrucht.

Moogt gij iemand helpen zonder scha of schand, Spoedt u, want dat is winst voor de hand.

Wilt gij leven lang, sterk en gezond, Steekt het lekkere beet jen dik bezijden uw mond.

Die uit het verleden merkt het toekomende spel, Zulk een die weet zijn weet jen wel.

UIT DE "ZINNEPOPPEN".l) (Uitgegeven 1614.)

MET DEZE MIJNE

ZEGENT GOD DE ZIJNEN.

(De prent stelt voor een grazende koe.)

Alhoewel de plaatsen, daar de zeevaart floreert, te prijzen

1) De Zinnepoppen zijn prenten met bijschriften in proza van Roe­mer Visscher en tweeregelige rijmpjes van Anna Visscher.

14

zijn boven alle hoeken, zoo is nochtans het land (daar 't langegras wast) geenszins van de minste in waardigheid, alsookvermengd met vele eerlijke lusten; al derft het de overgrootewinninge, zoo derft het ook de groote hertzeer , moeiten en be­kommernissen, ende de inwoners failleeren zelden in haar reke­ninge (dat men bankeroete noemt), alzoo zij zoetelijk, zachtelijkrijk worden. Zoo blijft deze lieden de rijkdom lange bij vangeslachte tot geslachte, het en ware dat er altemet een gekonder henlieden geboren werd, die de hutspot liet aanbarnenen al de botter met al het meel op één avond verpannekoekte.

Die zegening van God is nergens na de minst,Daar deze melkfontein geeft eerlijke winst.

WEEST DAT GIJ ZIJT.

(De prent stelt voor een uil.)

In deze landen wordt de uil gerekend voor een schandvogel,en wie een uil gescholden wordt, neemt het in euvelen moed,daar nochtans de Atheniénzers een uil in haar wapen voerden,als de godinne Palladi 1) toegeëigend. Dus is 't de waan, dieons kwetst en niet het wezen. Een uil is een eerlijke vogelonder zijn geslacht, gelijk een valk onder de valken. Daaromwilde elk geacht wezen, voor 'tgeen , dat hij is, zoo zou erminder twist zijn in alle Staten en bijzonder onder de hofsge­zinden ende courtizanen. Dan alzoo elk wil geacht zijn voor'tgeen , dat hij niet en is, daarom wordt hij dikwijls, dat hijniet begeert te wezen.

Dat hij niet wezen wil, dat zal hij worden wis,Die veinzen wil en niet wil wezen, dat hij is.

1) Pallas Athene.

15

T'HUIS BEST.

(De prent stelt voor een schildpad.)

Doe alle beesten van Jupiter te gast genood waren, zoo heeft hem de schildpad alleene achtergehouden ende is niet ter feeste gekomen. Jupiter , verwonderd , zoude geerne de oorzaak daaraf weten, liet hem vragen, waarom hij niet gekomen was in zoo goeden , grooten gezelschap , die van den oppersten God geroe-pen waren. Antwoorde: Oost, West, t'huis best. Waarover hij verwezen worde in den hoogen Raad der Goden, altijd zijn huis voor hem te dragen ende bij zijn leven daar niet uit te gaan.

Des schildpads raad neemt aan , o gij gehoude 1) wijven , Dat zedig, eerlijk , stil , u best is t'huis te blijven.

1) Gehuwde.

HENDRIK LAURENS SPIEGHEL.

(1549--1612.)

DOKTER EN DOODGRAVER.

Eerst was Braker dokter, nu begraaft hij de dooden;Wat is 't anders te zeggen, dan dat Braker is't Zelfde dat hij was, toen hem de zieken noodden?Want dat doet hij ook nu hij gravenmaker is.

MATIGHEID.

Lekkere gerechtenEn vratige lust in 't etenUw gezondheid bevechtenEn scherpzinnigheid slechten;Dus wilt simpel aanrechtenEn de maat niet vergeten.

BORGEN.

Dat uw vriend Maurits ('twelk tot uw verwijt is)U liever de helft wil geven, als 't geheel borgen:Dat is te zeggen, dat hij liever de helft kwijt is,Als de geheele som, daar hij mocht voor zorgen.

17

NIET OF WEL.

't Is af, 't is an , zij wil, en zij wil niet! Zegt mij , als zij wil , en zij wil niet , wat wil Griet?

VELERLEI ZEDEN.

Zoo menig mensch als men ter wereld vindt, Zoo menig is er verscheiden gezind: Een wijs en voorzichtig man, Hem na veelderlei zeden schikken kan.

OP COORNHERTS „RECHT GEBRUIK".

(Naamvers.)

Die rijk en mild is , laat zich hier merken , Vol kaarsen 1) der kennis , die opentlijk lichten , Koorn , wijn en voedsel, tot 's geests versterken Herslijk uitdeelende , om elkeen te stichten.

GRAFSCHRIFT OP DIRK VOLKERTSZ. COORNHERT.

Nu rust , Nog sticht Diens lust Zijn dicht- En vreugd Geschrijf; Was deugd, Maar 't lijf En 't waar , Hier bleef 't : Hoe zwaar God heeft 't Ook viel. De ziel.

1590.

t) Voor Volkertsen = Volkertszoon. DUIJSER, 2

18

WEELDEDORST.

Een burgerlijke strijd , Woeker , zorg en nijd , Drukt deerlijk onze schouders. Ha, wenschelijke rust ! 0 , klein genoegens lust Van onz' vreedzame ouders!

Doe men grof watmer 1) droeg , De melkkoe en den ploeg Hield men alleen in waarde ; Doe lag het zorglijk goud, Daar men nu veel af houdt , Vergeten in der aarde.

Hier was geen peper veil , Engelsche oesters geil 2 ) , Noch basterd zek 3) uit Spangiën ; Geen Rijnsch of Fransche most : Een hoenke was goe kost Zonder olijf of Orangie.

In Calcoet voer geen schip , Men liet de Noordsche klip Zijn wildbraad lustig weiden. Zij derfden vleesch van kwee 4) , Rijs ende buinsche 5) mee , Suiker en malvezijen.

Nu woelt men om den schijn ; Een bonsing of een knijn Dat zijn verachte voeren 6) ,

1) Watmer: een grove wollen stof. 2) Zoet. 3 ) Zelcwijn: een zware Spaansche wijn. 4) Kweeperen. 5 ) Alberd. Thijm teekent hierbij aan : buin of beun

zolder, gehemelte; dus buinsche mee: gehemeltestreelende honingdrank. 6) Bont voor voering.

19

Maar Russe sabels e01, Turksch grofgrain of fluweel Dragen burgers en boeren.

Helaas, dit maakt de twist ! Nog waant hem elk een Christ , En oefent wet noch rede. Ons ouders waren vrij Van wet, en zonder zij Hielden ze goede zeden.

Elk nu een ander leert , Die zelf van 't kwaad niet keert , Dies leven wij in rouwe. Dit maakt eensdeels 't gescheel , Doch is het meestendeel Om 't hebben en om 't houwen.

Prinse. 1)

Goods goeden zijn gemeen. Genoeg dij , Prins, aan 't kleen : Zoo kwelt 11 geen morgen. Onnutte overvloed Maakt meest het volk verwoed En doet hen angstig zorgen.

Deugd verheu

') De rederijkers droegen hunne strophische gedichten vaak op aan den Prins der Kamer, die dan in het laatste couplet rechtstreeks toe-gesproken werd. Spieghel was lid der Kamer „De Egelantier" welke tot zinspreuk had: In liefde bloeiende."

2 ) Devies van Spieghel. 2*

dACOB CATS.

(1577 -1660).

OP ~II.JK EIGEN A:FBEELDINGE, GESCHILDERD DOOR MIEREVELT. 1)

Als ik dit beeld aanzie en van mijn eerste jaren,Zoo leer ik, dat de tijd verloopt gelijk de baren;De jeugd is maar een bloem, de mensche nietig gras,'k En was niet, dat ik ben, 'k en ben niet, dat ik was.

1634.

OP DE GELEGENHEID VAN STAAT, TER TIJD DE WIJDVERMAARDE

HELD, MARTEN HARPERTSZOON TROMP, ADMIRAAL

TER ZEE WAS GE~1AAKT.

Zeehelden, wakker volk, pekbroeken, rappe gasten!Op, rukt nu wederom de vlaggen van de masten!Gaat, jaagt eens op een nieuw den Spanjaard over boord,En haalt eens wederom, dat gij ter zee verloort!'t Is lang genoeg gegeeuwd, 't is al te lang geslapen;Komt, wordt eens, dat je waart en als je zijt geschapen:De zee en haar gevolg, daar zijt ge toe gewend,Daar is uw eigen huis, uw eigen element.Al wat op aarde leeft, al wat er is geschapen,Dat kent zijn eigen kracht, en weet zijn eigen wapen;

1) Dit schilderstuk bevindt zich op het Trippenhuis te A.msterdam.

21

Ja weet, wat hem gemak of eenig voordeel doet, En hoe het naar den eisch zijn vijand krenken moet. De leeuw vecht met de klauw , de stier gebruikt den horen , Het paard slaat met den voet, een haan met fe lle sporen; De zee is uw geweer, gebruikt daar uw geweld, Daar is geen twijfel aan , de Spanjaard moet geveld ! De zee die heeft u eerst den vrijen hals gegeven , Den godsdienst ingevoerd, den Spanjaard uitgedreven ; De zee die heeft u eerst den vijand leeren slaan , De zee maakt u gevreesd ook bij den Indiaan. De zee brengt voordeel in en bouwt hier groote steden , De zee verrijkt het land en dat in verre leden , De zee maakt , dat het land den vijand overwint : Gij daarom , bouwt de zee , zoo gij het land bemint ; En valt dan aan het werk met onversaagde zinnen : Gij zult gewissere buit, groot lof en eere winnen. Want als naar rechten eisch de leeuw de bende leidt , Daar is geen twijfel aan , de zege is bereid ! Tromp gaat u heden voor ; hij trompt 1) met alle krachten , En roept u naar de zee , en stort in uw gedachten Een lust om wel te doen , een ijver voor het land , Daarvan zijn innig hert en al zijn wezen brandt. Gij , let op zijn bedrijf en let op zijn bevelen ; Hij zal u naar de kunst met ijzer leeren spelen , En kaatsen met het staal, ja leiden aan den dans , Daarbij geen vrouw en dient, maar niet als flukse mans. Maar gij , o dapper held en leider van de benden , Die haar geduchten schrik naar Oost en Westen zenden, Kom , toon ons op een nieuw , dat Holland weder leeft , Dat Holland boven ligt en op de baren zweeft. Zie hier een wakker man 2 ) , die niet en zal bezwijken, Die niet en is gewend aan iemand ooit te wijken ; Die wordt u toegevoegd , om met gemeene kracht

1) Trompen: op de tromp blazen. 2) Witte Cornelisz. de With, bij dezelfde gelegenheid tot vice-

admiraal aangesteld.

22

Te doen, al wat de Staat van uwe daden wacht.Gaat, gaat, manhaftig paar van duizend uitgekoren !Gaat, recht eens weder op, dat scheen te zijn verloren;Gaat, dondert met geschut, bezet de Vlaamsche kustEn toomt de Spaansche pracht en ongetoomde lust;Maakt, dat de koopvaardij de stroomen mag gebruiken;Maakt, dat de visscherij de netten mag ontluiken;Maakt, dat de rijke zee met haar geheele strandEen zegen over al mag storten op het land.N u mannen, 't is genoeg en waarom meer geschreven?Uw namen doen alree de Vlaamsoho kusten beven.Wel, fluks dan aan het werk, gij zijt er toe genood;Zoo gij de zee bewaart, het land is buiten nood!

1637. (Uit de "Eerdichten".)

VAN EEN POMPOEN EN EEN EIK.

Een boer, in zeker tuin gegaan,Vond daar een deel pompoenen staan;Hij zag, hoe dat het bol gewasGansch dik en opgezwollen was,En dat het loof en ieder takWas teer en voos en bijster zwak.Hij zag tot zijner rechterhand,Daar stond een eikeboom geplant,Die geen zoo zware vruchten droeg ~

Maar klein gewas, dat niet en woeg.Hier vaart de man geweldig uit:"Ziedaar een dink dat niet en sluit!Een vast, een dik, een machtig hout,Wel 't hardste van het gansche woud ,Dat stijgt tot boven in de lucht,Draagt maar alleen een kleine vrucht;En ziet een kruid van geender macht,Dat brengt ons voort zoo zware dracht!"

23

Terwijl hij dit in gramschap zeit , En met den hemel staat en pleit , Een eikel boven uit den top Die valt den kinkel op den kop En maakt een put in zijnen hoed ; Des zoo verschiet zijn innig bloed , En hij zei: „God , vergeef het mij , Ik spreke los en al te vrij , Ik spreke tegen Uw beleid , En dat ik zeg heeft geen bescheid. Want had 'et na mijn zin gegaan, Het ware nu met mij gedaan ; Eilaas ! mijn onbesuisde hoofd Dat ware van zijn brein beroofd ; Ik lage met den neus in 't zand Alleen door enkel onverstand." De mensch is dikmaal zoo gesteld Zoowel in stad als op het veld, Dat hij verscheiden dingen ziet , En 't meerendeel en prijst hij niet. Het schijnt, indien hij scheppen mocht De hemel met de gansche locht En 't aardrijk en het jeugdig groen, Hij zoud' et vrij al beter doen.

(Uit „leerzame fabelen".)

LEERZAME ZINSPREUKEN.

Wie vindt of wint een waren vriend, Die heeft zijn dagloon wel verdiend.

Het Hof zal naar geen ezel vragen, Dan als er zakken zijn te dragen.

24

Wie vriendschap aan een vriend verwijt, Die is zijn vriend en vriendschap kwijt.

Reis vriend al waar gij reizen meugt, Het beste reisgeld is de deugd.

Wilt gij bemind en eerlijk leven, ik wil u des een regel geven ; Vier dingen dient gij wel te weten: Geleden onrecht haast vergeten Ontvangen weldaad lang gedenken, Geen mensch door achterklap te krenken , En hebt gij lust uw leed te wreken , Zoo ga en beter uw gebreken ; Want een, die betert zijnen staat, Doet leed dengene , die hem haat.

(Uit „Spiegel van den ouden ende nieuwen tijd".)

OP DEN DOOD VAN EEN MUSCHJE.

Mijn geest die is geheel bedrukt, Om zeker droef geval:

De dood heeft van mij weggerukt Dat mij was liefgetal;

Een jonge musch, een vroolijk beest Dat was tot mij gewend

Dat was in mijnen jongen geest Al vrij wat diep geprent.

Het kwam mij springen op den schoot, Het dronk uit mijnen mond :

Het sjirkt', het scheen het eischte brood, Totdat het spijze vond.

25

Dan scheen 't eens , of 't mij bijten wou , Zoo vinnig kwam het aan ;

Maar 't beestje dat had straks berouw, Zijn gramschap was gedaan.

Het welig dier , de zoete musch En zocht maar enkel spel ,

Haar beet veranderd' in een kus , Dat greit 1) mij bijster wel.

Maar ziet , nu is het beestje dood , Ach , wat een groot verdriet!

De lust en vreugde van mijn schoot Die is nu gansch te niet.

Nu vrijsters , die dit aardig dier Voor dezen hebt gekend ,

Ik bidde komt te zamen hier, Zijn tijd die is volënd.

Komt hier, gespelen! komt toch ras , Komt, ieder uit zijn wijk ,

Plukt maagdepalm en bloemgewas En siert het kleine lijk.

Het beestje , dat mij vreugde gaf , En moet niet zonder kruid,

En moet niet dalen in het graf, Als met een zoet geluid.

Doch maakt zijn graf niet in de kerk , Maar buiten in het groen ,

En zet een versje op de zerk, Gij zult mij vriendschap doen.

Gaat, zegt dan nog de keukenmeid , Dat zij na de oude wijs ,

Dat zij ons zoete pap bereidt, En dat van enkel rijs ;

1) Bevalt.

26

Gaat, roept er al de kinders bij,De kinders hier omtrent:

Dat ieder ete van de brij,Die 't beestje heeft gekend.

(Uit "Proefsteen van den trouwring".)

GOEDE EN HEUSCHE MANIEREN OVER TAFEL TE HOUDEN.

Houdt dit voor de eerste tafelwet :Zit, daar de waard u nederzet ;Doch, of je staat of dat je zit,Maakt, dat je God te voren bidt,Opdat je zegen krijgen meugt,En zoo geniet je rechte vreugdeMaar hoe het zij, toont blij gelaatEn houdt ook zoete tafelpraat.En als je na de spijzen tast,Zoo dient hierop te zijn gepast:En brengt hiertoe geen nagel voort,Die draagt een zwartfiuweelen koord.Eet voorkost of gij wordt verdacht,Dat gij gebraad of taarten wacht.Maakt, dat je in 't eten neerstig let,Dat gij uw wangen niet besmet.En wappert met uw voeten niet,Uw buurman ook geen schouders biedt.Zijt gij nog jong, zoo snoert uw mond,En spreekt niet, als op vasten grond;Maakt, dat je nooit de rede breekt,Vooral wanneer een wijzer spreekt.En leest aan tafel geenen brief,Al kwam hij van uw zoetelief.Maakt, dat je wijn noch bier en stort,En speelt niet met uw tafelbord.

27

Verhaalt een anders feilen niet, Ook van die gij daar niet en ziet. En fij welt niet met uw servet, Want dat is tegen de oude wet. En steekt geen hand in zak of schoot, Maar houdt ze voor de gasten bloot. Spreekt nooit van Benig vuil bejag, Dat iemands walg verwekken mag. Maakt geen geluid , wanneer gij drinkt ; Uw hoest en niezen ook bedwingt. En zoo je dat niet doen en kont, Toont echter nooit een open mond, Maar houdt er hand of neusdoek voor. En zet geen glas op uw teljoor. Tast met drie vingers na de spijs. En schrapt nooit suiker van de rijs. Tast ook niet haast een schotel aan, Dat niemand nog en heeft bestaan. En grijpt niet na den besten bout. En slaat geen vingers in het zout , Maar neemt liet liever met een mes. Doch houdt dit voor een vaste les, Dat gij nooit van de tafel rijst, Voor dat je God ten volle prijst ; 0 , geeft den milden Schepper dank , Zoo gun ik u een vrijen gank.

(Uit „Tachtigjarige bedenkingen".)

PIETER CORNELISZOON HOOFT.

(1581-1647.)

GRA.NIDA.'S AFSCHEID VAN HET HOFLEVEN.

Adieu schepters , adieu, adieu verheven tronen,Verheven zoo, dat mij van uwe steilheid ijst,Adieu dwingend gewaad en al te zware kronen,Afgoden, die met wind uw ijdle dienaars spijst.

Uw ijdle dienaars gij duizenderlei nood breit 1)Door uw beloften loos, die gij zoo kwalijk houdt,Want zij, beziet men 't wel, verkleenen in de grootheidSlaven in d'heerschappij, verarmen in het goud.

Een lage en diepe rust mi] beter mag verkwikken,Die mij te zamen smelt met een lief ander ik,Ik laat u, warrig hof, en kies voor zooveel strikkenEen al veel strenger, maar och hoeveel zoeter strik!

Bedauwde bloemkens verseh , en gij blozende rozen,Die uwen mantel groen nu effen open doet,Welkoom en dank, dat gij verkwikt mijn àmeloozenEn afgepijnden geest met uwen asem zoet.

Nu biggelt op het gras en kruidjens onbetreden,Mijn lauwe traantjens , die den dauw zoo wel gelijkt,

1) Breien, breiden: weven, bij uitbreiding: veroorzaken.

29

Traantjens niet meer van smart, niet meer van bitterhedenMaar van een teer gemoed, dat schier van vreugd bezwijkt.

o hoornen, schaduw mild ,ootmoedelijk laat dalenUw nijgend hoofd, als gij 't eerwaardig aanschijn ziet,Leidstar en morgenstar met weerlichtende stralen,Indien mijn blijdschap slaapt, waarom wekt gij hem niet?

Vroolijke vogeltjens , die nu 't begint te dagen,Met uitgelaten zang het stille woud ontrust,Gij nachtegaal voor heen, vliegt uit de boodschap dragen,Dat hij zich haast, ik wacht alhier mijn lieve lust.

1605. (Uit het berdersspel "Granida".)

REI VAN AMSTELLANDSCHE JOFFREN.

Den openbaren dwingelandMet moed te bieden wederstandEn op den harsenpan te treden,Om met het storten van zijn bloedDen vaderlande 't waardste goed,De gulden vrijheid, te bereeden ;

Dat is van ouder herkomst wijdBij de aldertreffelijkst' altijdBeloond met eerebeelden danklijk.De roem is uitgeblazen metGeleerdheids heldere trompetIn schrift en dichten onverganklijk.

De lofkrans groenens nimmer moe,Die komt het hair derzulken toe,Die 't al voor 't algemeene wagen :

30

Gelijk de heer van Aemstel tracht ; Hoewel zijns zelschaps overmacht Hem let zijn voorstel te bejagen.

Dan wie met wensch om goede krijt ,

Maar allerhande prinsen lijdt , En 't geen hem overkomt te doogen Zacht opneemt , dof in hoop en vrees , En 't ongelijk van weeuw en wees Kan annezien met goede oogen ,

Zulk een blijft onvermaard en muit Niet met het hoofd doorluchtig uit ; Zijn doove faam kan hem niet bringen In 's werelds oog en aangezicht , Noch uit de duisternis in 't licht Optrekken tot aan 't roer der dingen.

Zijn naam heeft klank bij oud noch jong Noch zoetheid op des volleks tong , Oneel bij burgers en bij boeren. Stilzwijgend glipt zijn leven deur Maar zonder stoot en zonder steur En zonder trom in 't hart te roeren.

Hem angt 1) gedurende 't belied 2) Van zijnen aanslag d' ontrouw niet Of lichtheid van die samenzwoeren Noch misluk als het annegaat , Noch de vervarelijke haat Des blinden volleks na 't uitvoeren.

De minste twijfel van geluid En jaagt hem 's nachts ten bed niet uit , Noch vluchtens nood van vrouw en vrinden.

Angt: beangstigt. — 2 ) belied: beramen.

31

Het veel bestaan kan nauw bestaan : Gemakkelijk is veiligst gaan , En groote rust kleen onderwinden.

1613. (Uit het treurspel „Gerard van Velzen''.)

REI VAN JOFFROUWEN.

Wien zit de wreedheid in 't gebeent Zoo diep nu , dat hij niet en weent En met verslegen hart betreurt De droefheid , die ons valt te beurt? Die deez versufte schaar ziet gaan Met zorg, met rouw, met angst belaan , Schoorvoetend uit haar vaderland : Wel heeft hij 't hart van diamant , Ziet hij 't met onbewogen oog. Houdt iemand wang van tranen droog , Geen mensch , maar eenig woedig dier Moet hem gewonnen hebben. Hier Voeteert de vrouw van kinde groot. ') Dees draagt den zuigling in haar schoot, En siddert , duchtende evenzeer Voor man, voor kind, voor lijf, voor eer, Waar dat zij hoort den minsten schreeuw. Hier gaat de nagelaten weeuw , Zoo kinderrijk als zonder kind: En elk zijn staat bekommerdst vindt. Hier gaat de rijpe maagd verloofd, Wie minnewalmt den boezem stooft En treedt voor haren bruigom uit In plaats van ingehaalde bruid. Hier gaat de deerne, vol van vrees , Ter wereld onverzocht, de wees

3) Van kinds groot: zwanger.

32

Onmondig voor zijn voogden heen.Hier strekt de stok het derde beenDen ouden man, die niet als slaafGezind te varen is te graaf.Zoo groen is 't hart in dorre borst,Dat onverzaad na vrijheid dorst.Hier scheiden d'ouders van haar kind,'t Welk eed in 's konings dienst verbindt.De broeder van de zuster spreidt,De vriend van ouden kennis scheidt.De burger huis en hof verlaat.De heer zijn ambt, de vorst zijn staat,En sleept zijn zoon tweejarig met,Onschuldig balling! dien de wet,Al had hij schuld, verschoonen zou.Nu blijkt het, dat wij t' onrecht rouwBedreven om de helden groot,Die aan een loffelijken doodGeraakt zijn door des vijands weer.Gelukkig driemaal, die een speerMet ijzren punt, of houten stafDoor 't vier gescharpt in 't veilig grafGeborgen heeft voor alle ellend.Ulieden is het onbekend,Hoe bitter dat de keuze zijVan ballingschap of slavernij.Wij trekken in een ommering 1)Van droefheid en bekommering,Angstvallig zelf, angstjagend aan't Volk daar wij zullen nederslaan.

1626. (Uit het treurspel »Baeto of Oorsprong der Hollanderen".)

1) Ommerinp : kring.

33

BIJSCHRIFTEN OP GESCHILDERDE GLAZEN.

1. Aan 't paardshaar hangt een zwaard en dreigt zijn boozen hals ; Wat lust Damocles dan , dat luit of vogel zingt Of 't gebootseerde goud of lekkernij van als ; Slaaf is hij van de vrees , die tong en ooren dwingt.

2. Diogenes en wenscht noch roem , noch schat, noch land ; Van bijstre vrees , haar sleep , zijn borst ook nimmer dreunt , Zijn kelder is de beek, zijn beker is zijn hand : Die vrij is op geen luk, maar eigen rijkdom steunt.

1608.

GRAFSCHRIFT VOOR JACOB VAN HEEMSKERGK.

Heemskerck , die dwers door 't ijs en 't ijzer dorste streven , Liet de eer aan 't Land , hier 't lijf, voor Gibraltar het leven.

1609.

GRAFSCHRIFT VOOR ROEMER VISSCHER.

Roemer Visscher rust hier binnen , Moegespeeld met Hollandsch jok. Want hij kwikken bij de schok Schreef en popte met de zinnen : Ziend' al 's werelds wetenschap Aan voor vulsel van de kap.

1620.

AAN ANNA ROEMER VISSCHERS.

(Sonnet.)

Zoo 't u met diamant lust op een glas te stippen : 't Is in de vlinderteelt. Het geestige gedrocht Ziet of het lafenis aan sap van druiven zocht

DUIJSER. 3

34

En zit zoo kuin 1) , men zoud' het van den roemer knippen. Neemt gij penseel of naald: daar worden kuil en k lippen

Geschapen, bosch en berg, en 't vochte veld bedocht Met groene grazen, daar 't welvarend vee na tocht.

Dat haalt zijn aam , zoo 't schij rit , en staat met gaande lippen. Bootseert uw aardige hand, en maakt een mensch van leem , 't Haalt bij Prometheus' werk. Maar wen ge u in de veem

Der zanggodinnen vlijt, en woorden schoon geschreven Een redelijke ziel met wakkren zin instort : Zoo blijkt , dat gij al 't geen, dat lijf of leven schort ,

Van beids kunt geven, dan 2) den dichten 't eeuwig leven.

1621.

ZANG.

Klare , wat heeft er uw hartje verlept Dat het verdrietjes in vroolijkheid schept

En altijd even benepen verdort Gelijk een bloempje, dat dauwetje schort ?

Krielt het van vrijers niet om uw deur? Moog je niet gaan te kust en te keur?

En doe je niet branden en blaken en braán Al waar 't u op lust een lonkje te slaan?

Anders en speelt het windetje niet Op elzetakken en leuterig riet

Als : lustigj es , lustigjes. Lustigjes gaat Het watertje, daar 't tegen 't wa lletje slaat.

Ziet d' openhartige bloemetjes staan , Die u tot alle blijgeestigheid raán.

Zelf 't zonnetje wenscht' u wel beter te moe, En werpt u een liefelijk oogelijn toe.

1) Kuin = zwierig, los. 2 ) Dan = maar.

35

Maar zoo ze niet door al hun vermaan Steken met vreugd uw zinnetjes aan ,

Zoo zult gij maken aan 't schreien de bron , De boomen , de bloemen , de zuivere zon.

1621.

ZANG.

Leonoor 1) , mijn lieve licht , Voor uw oog de zonne zwicht

Met haar blonde stralen , Die gansch niet in mijn gezicht

Bij zijn glorie halen.

Vonken foelie van die git , Gitten met uw gouden pit

Bliksemt niet zoo fellik, Dat het hart, dat u aanbidt ,

't Eenemaal verwellik.

Lieve Leonoor, gij moordt 't Harte, dat u toebehoort ,

Met die lieve lonken , Zoo mij niet een troostig woord

Komt in 't oor geklonken.

Woordjes kunt gij duizend smeên, Die daar sierlijk, aardig heen

Vlien als Minnegoodj es ; Maar tot troost en komt er geen

Uit d' ivoren slootjes.

Houdt uw eigen slaaf te ra. Zalig kunt g' hem maken dra ,

Zoo gij maar laat slippen Op zijn beed' een gunstig ja

Uit die lieve lippen. 1627.

1 ) Eleonora Hellemans, later Hoofts tweede echtgenoote. 3*

36

AAN ME LIEVE LEONOOR.

(Bij de eerste kersen van Muiden A°. 1630.)

In de bladen van een roosjen Vindt gij , o mijn zoete Troosjen,

Kleine gift. Waar zij zoo groot Als de gunst: te kleen een doosjen

Waar de gansche wereldkloot.

OP 'T VERBOND VAN HOLLAND EN VENETIË. 1)

Waar is paar van vernuft en van kraften zoo kloek , Als de Leeuw met het zwaard en de Leeuw met het boek?

1630.

KLACHTE DER PRINCESSE VAN ORANJE OVER 'T OORLOG

VOOR 'S HERTOGENBOSCH.

Schoon prinsenoog , gewoon te flonkren Met zuiver' hemelvlam ! kan ook

De grimmigheid u dan verdonkren En smetten met een aardschen rook ?

Wat tocht verleert die glinsterlichteri Hun zoeten zwier?

Om liever brand van Mars te stichten Dan Venus' vier?

Zoo gloriezucht uw zinnen prikkelt, Voert in triomf mijn slavernij.

Een krans van bloemen, blij gespikkeld, (Geen lauwerkroon en heeft er bij)

1) Het verbond werd gesloten in 1620. De leeuw met het zwaard is het wapen der Vereenigde Provinciën, de leeuw met het boek dat van Venetië.

37

Zal ik u vlechten , heel doorwasemd Op nieuwen vond

Met geur, mijn handjens aangeasemd Van uwen mond.

Op gouden leliën en stralen Laat trotsen Fransch' en Spaansche kroon.

Om daar een perel af te halen , En streeft zoo niet door duizend doón.

'k Zal d'uw' al aardiger doen blaken Van steê tot steê

Met traantjes dauwend op mijn kaken Uit minnewee.

Ik poogde 't gloedje van mijn liefde Misschien te koelen voor een stond ,

Kon nijptang 't flitsj en , dat mij griefde , Wat trekken uit de diepe wond.

Maar 't schijnt geweerhaakt, dit is 't mangel. Helaas ! mijn hart

Voelt raaklijk inwaarts gaan den angel, Terug , met smart.

Mijn zuchtj ens , teedere getuigen Van d'ongeneselijke kwaal ,

Die plag uw open oor te zuigen , Nu stoppen 't koper en metaal.

Terwijl gij breidelt d'oorlogskansen Met wal en graf 1) ,

Trompet en schut (ach arme) schansen Mijn klachten af.

Indien 't u lust Jupijn te spelen , Zijn vriendlij kheên te volgen tracht.

Zijn hoogste lof in menschenkelen Noch donder is, noch bliksemjacht.

1) Graf , rijmshalve voor graft.

38

En beter dat mijn smijdig smeeken Uw hart verfraai ,

Dan in gedruisch van slaan en steken Het veldgeschrai.

'k Hoor alle daags van versche d noden , Geveld in hol of galerij ,

Elk overlijdt aan eigen looden ; Maar aller kogels moorden mij.

Want ik mij elkmaals voel bezeeren Als van een punt ,

Die denk: op 't hoofd met witte veéren Was dat gemunt.

Wat moogt gij, die u niet en zoeken , Bestoken in hun voordeel gaan.

Zoo veel en is 't niet waard de vloeken Van heel Kastilië op zich te laan.

Denkt liever, hoe Madrid zou stoffen En zijn verkwikt,

Vernam 't van scherp te zijn getroffen U. Ach! mij schrikt.

Maar is om lief, om lijf, om leven, Om kind, om zoon van vaders naam

Zoo veel, op veer na, niet te geven , Als om een glorierijke faam.

Zoo gunt mij , dat ik met u rijde Door koud, door heet,

En voert mij bij 't rapier op zijde, Waar dat gij treedt.

1630.

39

BRIEF AAN T E S S E L S C H A D E, GESCHREVEN EENE MAAND NA

HET OVERLIJDEN VAN 'S DICHTERS EERSTE ECHTGENOOTE

CHRISTINA VAN ERP.

1VIej offre

De wijzen gebieden verliesbaar goed loshartig te lieven en 't verloren zonder bedroeven over te zetten 1). Tot houden van 't eerste gebod heb ik altoos zoo weinig wils gehad, dat het mij billijk aan macht mangelt, om het tweede te volgen. Die nooit anders dan spelden en spijkers opzocht, om, 'tgeen hij beminde nagelvast in zijn herte te maken, hoe kan 't hem daaraf gescheurd worden, zonder ongeneeslijke reten te maken? Die gewoon was, zelfs de minste gunsten en begaafdheden van degene, die hij opperlijk bezind 2) hield, uit te schilderen en die beelden in zijn binnenborst als een kapelle te metsen, hoe kan hij zonder mistroostigheid zich zien verlaten van zijnen opper-sten toeverlaat naast God? Evenwel heb ik het geloof niet, dat droefheid deugd is, of kante mij met stijfzinnigheid tegen allen troost. Te zeer zoude mij wroegen de ongehoorzaamheid jegens degene, die onder haar uiterste wille mij de verkwikking mijns gemoeds zoo ernstelijk bevolen heeft. Ik en zoek den rouw niet, maar hij weet mij te vinden. Duizend en duizend dingen daags halen mijn schade op en meten ze ten breedste uit. Dat de uiterlijke zinnen in 't gedacht dragen, moet er noodlijk plaats grijpen. Terwijl men op leed peinst, is de troost vergeten. Want niemand kan meer dan een ding tevens denken. Dit is een groot mangel in den menschelijken aard, alhoewel de snelheid der gedachten ten deele de schade boet, verdrijvende het eerre ge-dacht het andere, dat het niet uitsluiten kon. Die fraaie meesters van de konst der heugenisse, eere zoud' ik hun geven, konden zij ons de vergetelheid leeren. Neen ook. Zoo waard is mij het vieren van de gedachtenis der verlorene edelheid, dat ik eerder wenschte meer te lij den , dan haarder niet gedachtig te zijn. Of

1 ) Overzetten = verzetten. — 2 ) Bezinnen = hoogschatten.

40

ik in verlies van overlieve kinderen 1) door rouwe veroverd ben, is U.E. bekend. Want af brek van have , alhoewel uit de kerf gaande , weet U.E. , dat mijne vroolijkheid niet uit haren tred deed gaan 2). Die Seneca, zoo fier tegen den wederspoed, hoort hem eens kleen zingen , als hij , op Corsica gebannen , den vrije-ling 3) Polybius smeekt. Den Gascoenschen wijzen man 4), zoo waan-loos , zoo oordeelvast (heb ik eenig oordeel) , dunkt dat er geen zon voor hem opgaat sedert den ondergang van zijnen Estienne de la Boetie. U.E. vergeve dan aan mijn gemoed de verslagen-heid , die op veel na niet , gelijk die helden , voorzien is van kraft van vernuft, of wapen van geleerdheid , en verbidde t'mij-nen troost den goedertieren God , die

Mejoffre met alle genoegen opvulle U.E. en haren waarden gemaal , aan dewelke zich van heeler harte gebiedt

Van den huize te Muiden den ben Juli a. 1624.

U.E. verplichte , dienstave

P. C. HOOFT.

UIT DE NEDERLANDSCHE HISTORIËN.

1. TERECHTSTELLING VAN PACIECO.

't Leed luttel aan na 't landen van Jacob De Rijk tot Vlis-singen , of Pedro Pacieco , bij anderen Paciotto genaamd , opperste krijgsbouwmeester des Hartogen , komt de haven in , geen ding min denkende , dan dat de stad omgekeerd was. Opgestapt uit den schepe ziet hij van verre De Rijk na hem toetreden , en wanende, 't waar om hem te bewelkomen, zet zijnen gang der-waarts. Maar zich vindende in een ommezien met een gerit 5) grauws om de ooren en spellende uit het gelaat (want de taal

1) Hooft had reeds vier kinderen verloren. -- 2 ) Toespeling cep groote verliezen, door toedoen van zin neef Willem geleden. — 3) Vrije

-ling = vrijgelatene. — 4) Montaigne. — 5) Gerit = hoop.

40

ik in verlies van overlieve kinderen 1) door rouwe veroverd ben, is U.E. bekend. Want afbrek van have, alhoewel uit de kerf gaande, weet U.E., dat mijne vroolijkheid niet uit haren tred deed gaan 2). Die Seneca, zoo fier tegen den wederspoed , hoort hem eens kleen zingen, als hij, op Corsica gebannen, den vrije­ling 3) Polybius smeekt. Den Gascoenschen wijzen man l), zoo waan­loos, zoo oordeel vast (heb ik eenig oordeel), dunkt dat er geen zon voor hem opgaat sedert den ondergang van zijnen Estienne de la Boetie. U.E. vergeve dan aan mijn gemoed de verslagen­heid, die op veel na niet, gelijk die helden, voorzien is van kraft van vernuft, of wapen van geleerdheid, en verbidde t'mij­nen troost den goedertieren God, die

Mejoffre

met alle genoegen opvulle U.E. en haren waarden gemaal, aan dewelke zich van heeler harte gebiedt

Van den huize te ~Iuiden

den 6en Juli a. 1624.

G.E. verplichte, dienstwe

P. c. HOOFT.

UIT DE NEDERLANDSCHE HISTOR[~N.

1. TEREUHTSTELLI.:I'G VAN PACIECO.

't Leed luttel aan na 't landen van Jacob De Rijk tot Vlis­singen, of Pedro Pacieco, bij anderen Paciotto genaamd, opperste krijgsbouwmeester des Hartogen, komt de haven in, geen ding min denkende, dan dat de stad omgekeerd was. Opgestapt uit den schepe ziet hij van verre De Rijk na hem toetreden, en wanende, 't waar om hem te bewelkomen, zet zijnen gang der­waarts. Maar zich vindende in een ommezien met een gerit 5) grauws om de ooren en spellende uit het gelaat (want de taal

1) Hooft had reeds vier kinderen verloren. - ') Toespeling op groote verliezen, door toedoen van zijn neef Willem geleden. - 3) V rije­ling = vrijgelatene. - 4) Montaigne. - 5) Gerit = hoop.

41

verstond hij niet) hunne verbolgenheid, kreeg hij zoo groot eenangst voor zijn lijf, dat hij, wanende zich alzoo te redden,zijnen zegelring van den vinger trok, kuste en aan De Rijkleverde, met zeggen: Heer, ik ben uw gevangen. De hopman,die goed Spaansch sprak, vatte zijn meening en den ring aan,die door gaaf van zijnen zone, Simon De Rijk, althans ondermij berust. Teffens leidt hij de hand op Pacieco en deed hem inhechtenis stellen. Thans bracht Treslong met drie schepen stijftweehonderd mannen over. Twee hoplieden van Vlissingen,d'een Vink, d'ander Vlieg gebijnaamd, hadden dit volk uit denaaste plaatsen van Holland opgestommeld. 't Waren meestalHagelingen, of Delftsche, Rotterdamsche en Brielsche burgers,uitgestreken met kazuifels, monnikskappen en diergelijk gewaadder geestelijkheid, in plaats van krijgsrusting. Maar men deedhen op stroom 1) wapenen en monsteren, daarna den krijgsbouw­meester te rechte stellen door Glaude, den baljuw, en verweeshem ter galge met twee andere Spaansche jonkers. Pacieco,hebbende geen gissing op zulk een vonnis gemaakt, drong ang­stelijk op ransoen en bood groot geld voor zijn lijf. Maar Tres­long in weerwraak van zijnen broeder, dien de landvoogd inden jare '68 onder andere edelen omgebracht had, dreef datm'er meê voortgmge, Namelijk hij dacht aan Alva niet lichtlijkgevoelijker spijt te kunnen doen, dan met den smadigen doodvan zoo een personage, dien men zeide den Hartog in namaag­schap te bestaan. Ook liep er een gerucht onder de burgerij,hoe de gevangene zekere lijste met namen van luiden, die delandvoogd dacht te dooden in 't gaan na den kerker gescheurden van zich geworpen had. Waarover 't grauw, ververschendezijn bitterheid tegen den naam der Spanjaarden, hem nauwlijksgehoord wilde hebben, reukeloozelijk roepende, mits zij hemniet verstonden: Hang op den brodder 2), hang op j wie kan methem kallen? hij, wanhopende van andere genade, verzocht, dathem ten minste 't zwaard gewierde. Glaude, hebbende zijn ra­pier aangetast en op zijde gegord, zeide, kwansuis of de andere

1) Op stroom; n.l, in de schepen, die op stroom lagen.2) Broddel', hier kromspreker.

42

daarna vereischt had: hij zou maar opklimmen; 't geweer was wel bewaard. Pacieco tot nader uitlegging beriep zich op de graven van Egmond en Hoorn, en stelde zijn huis zoo hoog, als 't hunne , in adel. Dit was olie in 't vuur voor 't volk , dat daarop uitvoer : of hij zich bij hunne heeren gelijken wilde: Zijt gij Heeren? Gj zijt schelmen ! Men had moeite gehad, om eenen scherprechter te vinden, dewijl die van Walcheren binnen Middelburg woonde. Een gevangen doodslager , daartoe aange-zocht, weigerde zijnen hals met die haatlijkheid te winnen, ant-woordende liever te willen sterven , dan dat zijne moeder een beul hadde ter wereld gebracht. Maar als men hem vertoonde den verdoemden 1) een Spanjaard te zijn, bewilligde hij in 't werk , mits dat hem vrijstonde dood te slaan , die 't hem kwaam te verwijten. En dus heeft Pacieco, onder 't snauwen der schamperheden en scheldwoorden zijner kwaadgunstigen, zijne dagen geëindigd. Al 't welk ik wel stukswijs heb wi llen verhalen, ten spiegele wat een gemeente al doet, of wat ze niet ongedaan laat , als hare lijdzaamheid , door tergen op tergen, in razernije verkeert.

2. ONTZET VAN LEIDEN.

't Geviel dat de wal en borstweer der stad ter lengte van zesentwintig roeden tusschen de Koepoort en den toren van Bourgogne instortte. 't Welk , waar het een nacht of twee te voren gebeurd , als de beleggers , verkondschapt door zekere ba-gij ne , dat er slapper wacht , dan zij bevonden , gehouden werd , poogden de veste te bekruipen , zij voor een wonderdaad t'hun-ner gunste zouden gerekend hebben. Nu strekte het eenen slag des hemels , om de wijkelingen het te verbazen door inbeelding, dat de Leidenaars uitvielen, in zinne van hun den weg t'onder-gaan, terwijl de vloot van d'andere zijde aankwam. Maar in de stad had men geen lucht altoos van dit opbreken, uitgezeid dat

1 } Verdoemde = veroordeelde.

43

er eenig gekrij sch , onder 't zinken van 't schut , gehoord werd , en zeker jongen van den wal bij duister op de glimmende lon-ten acht sloeg, hoe zij al t'zamen van de schans afkuierden , zonder te keeren. 't Zelfde knaapje, gissende de waarheid hier-uit, verworf oorlof en zes gulden te loon, om de gelegenheid te gaan bezichtigen , in hope , zoo 't daar anders stond , den Spanjaards diets te maken , dat hij van honger verloopen was. Overgekomen en niemand in 't blokhuis vernemende , wenkte hij met zijnen hoed. Echter darden de stedelingen daarop nog niet vertrouwen , twijfelende , of het een loos teeken waar, dat hem de Spanjaarden doen deden. Dan als men eenen man, die hem volgde met eene springspiets zijnen weg voorbij de schans zag nemen en tot de knieën toe door 't water den admiraal te gemoet loopen , greep er de gemeene wensch aan wederzijden niet alleen hope en verkwikking, maar de verzekering en kraft eener volle vreugd uit. Boisot nochtans , dien deze tijding , ter-wijl de kornellen en hopluiden tot Zoeterwoude vast raadslaag-den , gebracht werd, nam ze niet lichtvaardelijk aan ; maar hou-dende zich met het gros op zijn hoede, schikte twee galeiën voor heen, die de sterkte onbezet en twee stukken schuts ge-zonken vonden. Daar werden zij ontvangen door hopman Gerrit van der Laan, die zich met zijne vrijbuiters dadelijk uit der stad na Lammen gespoed had , ter plaatste der af paling toe. Na 't openen derzelve maakte de vloot vaart, mennende Boisot den voor- , de admiraal Adriaan Willemszoon den achtertocht ; en kwamen alzoo opgetogen in genoegen en dankzegging, des Zon-dags , derden van Wijnmaand , 's morgens omtrent acht uren, ter stad in varen. Uitgelaten en onuitspreekl ij k was de blijd-schap , daar ze mee bewelkoomd werden van burgers en gezag-hebbers. Men scheen er verrezen van der dood , en met reppen en roeren zijn achterstal van levendigheid te wi llen inhalen , zoo woeld' en krioeld' het door straten en stegen: inzonderheid aan de Vlietbrug, daar de lijftochtschepen door de veste schoten. Het holgehongerd volk , wijf, man, oud, jong, boordde bol en dik den oever , en overwelfde , zooveel hun doenlijk viel, de vaart met uitstrekken van schouderen, armen en handen, om te bereiken , te vangen, te grabbelen 't brood , haring, kaze en

44

andere spijzen , hun toegesteken of geworpen door de bootsluiden. Sommigen liepen of sprongen ten halze toe in 't water , of zwommen aan de schepen. Dezelve luiden , zoo nat en druipende als zij waren , ook anderen , die iet gekregen hadden , schooi-den 1) ermede steewaarts in , verkundigende d'algemeene behou-denis. Alle buurten en wijken gewaagden van den roep : Leiden , Leiden is ontzet. Gode lof in der eeuwigheid. Daarentusschen zag men er menigte , dien 't voedsel tot vergif gedeeg , mits de onmaat hunner gulzigheid, zulks dat zij , ook onderweg, met het eten tusschen de tanden , verstikt bleven. Een overerbarme-lijk ding, na 't ontworstelen van zoo velerlei ramp in de haven zijns heils te sneuvelen. Maar zoo luttel bedachtzaamheid vindt men in alles bij den gemeenen man , om zijn eigen nut te weten , 't en zij de overheid het bezorgt en hein te voren meet. Dezelve derhalve , opdat zich voortaan niemand lichtelijk ver-aasde, en de verwende magen allengskens haren p licht mochten herleeren , raamde plaats en orde , om aan ieder meer niet tellens dan een half pond broods , een stuk kaas en een pekelharing uit te deelera. De admiralen , opgetreden , namen hunnen gang , gevolgd van scheeps- en steevolk, recht na de kerke , om ge-meener stemme den Heere te danken voor zoo vele en verschei-den oogschijnlijke gunsten, d'een achter d'andere hun als toe-geteld , tot voltrekking van de verlossing der stad. Daar smolten de gemoedere in hun eigen vurigheid en was de bewegenis zoo weldig, dat de harten van vroolijkheid , de oogen van tranen overliepen én de sleur van den zang der psalmen deden haperen. Thans maakte de vroedschap een raadslot van alles jaars dien dag met bidden en loven sampt ommegang in 't geweer tot on-versterflijke gedachtenis te vieren.

') Schaooien = met drift heenloopen.

ANNA VISSCHER.

(1583-1651.)

AAN DEN HOOGGELEERDEN HEERE HUGO DE GROOT NA ZIJNE

WELGELUKTE UITKOMSTE.

ZOO aangenaam is ons de zon niet, als zij neerHaar stralen schiet na lang bedompt en mottig weer;Zoo aangenaam komt ons geen strookend windje tegen,Als wij onlustig zwoel met hitte zijn verlegen,Zoo aangenaam is aan geen hert na lange jachtHet water aan de beek, als mij uw onverwachtEn blijde uitkomst was. 0, licht van onze tijden!Van duizenden, die in uw lukloos luk verblijden)Derf ik vermetelijk wel tarten d' aldermeestDie in groot-achting heeft uw Grooten naam en geest:Ja d'alderblijdste lonk, die mij 't geluk kan geven,Is, dat ik u nog eens mag spreken van mijn leven.Waar tintelt nu uw glans? Waar straalt de schoone zon,Daar Hollands weeke oog niet tegens zien en kon?Helaas! wel ver van ons.

't Is altijd zoo geweest, dat nimmermeer een SantVerheven of geëerd werd in zijn eigen land.Mijn hart jaagt in mijn borst, ik kan den geest niet weren ,Die mij ten monde uitbarst en mij doet profeteeren:

Dat ik op Hoogheids topZie geraakt,

46

Dien de nijd En de spijtHeeft gelaakt.

't Overvloed Van zijn spoedZal geen end I

Hebben bij 't Geen, daar hijMee ont-ren t.

Ook zijn eer Meer en meerDoor de Faam

Maakt vermaard, En verklaard 1)Zijnen Naam.

Als zijn lust Zoekt de rustVan den dood,

Zijn geslacht Zal geachtWorden Groot.

1621.

AAN P. c. HOOFT EN C. HUYGENS.

Gelijk mint zijns gelijk, bei zijt gij door uw DichtVermaard , en beide in geleerdheid afgericht,Ook beide uitmuntend in verstand en brave zeden.

'Vaar vindt men zulke twee in 't gansche Nederland ?Want zoo de ééne speelt, zoo gaat den aêr zijn trant:Dat gij dan vrienden zijt is (dunkt mij) meer als reden.

1621.

AAN DEN GELEERDEN HEERE JACOB CATS.

Nevens die gelukkig levenHeeft mij God een plaats gegeven;Want geen rijkdoms overvloed,Noch geen schrale arremoed ,

J) Verheerlijkt.

47

Daar de vrome christenmenschen Met den Wijzen Man 1) om wenschen, Dat is juist mij toegevoegd. Anders luk mij niet en wroegt , Niemands voorspoed doet mij pruilen , Want ik wil met niemand ruilen. Niemand is er , die ik haat Mij en gunt ook niemand kwaad. 'k Nut met smaak mijn drank en eten, 'k Ben door laagheid niet vergeten Noch door hoogheid niet benijd Onder mijns gelijken tijd. Dit , ja meer zoo derf ik roemen, Dat ik veel mag Vrienden noemen , Die door haar gezwind verstand, De Eer zijn van ons Vaderland. Maar gij , bloeme van de Zeeuwen, Overal zoo ga ik schreeuwen : 'k Ben doe meest van 't luk gediend , Doe 't mij Cats gaf tot een Vriend.

1622.

UIT DE „ZINNEPOPPEN". 2 )

D'EENE MIN

BRENGT D'ANDER IN.

(De prent stelt voor: twee paarden, die elkander klauwen).

Helaas! Waar is de vriendschap heen? Dat klaagt en vraagt schier iedereen ; En zoekt niet veer, ze is dicht bij u, Maar is gelijk de Echo schuw ,

1) Salomo. 2) Zie de aanteekening op bladz. 13. Bij deze en nog enkele andere

zinnepoppen is het proza van Roemer V. vervangen door een versje van Anna Visscher.

48

Die ongeroepen blijft als stom.De vriendschap die heeft ook waarom,Dat zij zoo zelden haar laat zien:Zij kan noch wil niet zijn allien.Dus wie dat wenscht te zijn bemindVan andren, van zich zelfs begint.Want vrienschap voor bewezen jonstDwingt met een heilge tooverkonstAlleen geen menschen bot en zuur,Wreed, ongevoelig, stug en stuur,Maar zelfs een leeuw, hoe wreed en fel,Deed ook aan zijn weldoender wel.

\YA'r IS ~ TANDEHS ALS FRAAI?

(De prent stelt voor: eene opgepronkte vrouw, die op de luit speelt).

Een vrouw, die niet als zingt en tuit,Die gaarne danst, en die de luitSchier nimmer uit haar handen leit,Fij, fij, dat is lichtveerdigheid.

Maar is het niet een hemel schier,Te zien, hoe dat een geestig dier,Met zang of spel haar man verkwikt,Als 't noodig huiswerk is beschikt?

Misbruik verkeert het zoetste zoetIn walgelijk en bitter roet,Ja heilzaam nutte medicijn,Te ontijd gebruikt, keert in venijn.

MARIA TESSELSCHADE VISSCHER.

(1594-1649.)

ONDERSCHEID TUSSCHEN EEN WILDE EN EEN TAMME ZANGSTER

TER EERE VAN DE JONKVROUWE MARIA PILT

UITNEMENDE ZANGSTER.

Wilde zangster.

Prijst vrij den nachtegaal, Als hij u menigmaal Verlust, en schatert uit ,

Een zingend vedertjen en een gewiekt geluid ; Wiens kwinkeleeren zoet De ooren luistren doet Gauw na het tiereliertje

Der vlugge luchtigheid van 't oolij k , vroolijk diertje. Wiens tjilpend schril geluid Gelijk een orgel fluit. Veel losse toontjes speelt,

En met één tong alleen als duizend tongen kweelt. Zijn hoog' en lage zwier, Met liefelijk getier Van 't helle schelle zoetje,

Vermeestert al 't gezang van 't zingend springend goedje. Een diertje, wiens gelaat In zeldzaamheid bestaat , Omdat het niet en heeft

Als zang, die maar een maand in 't gansche jaar en leeft. DUIJS ER. 4

50

Maar 't meeste wonder , dat Zijn roem ooit heeft gehad, Is , dat zoo kleine leden

Herbergen zulk een kracht van die luidruchtigheden.

Tamme zangster.

Maar wilde zangster zwijgt En na uw adem hijgt , Uw tjukken heeft geen klem ;

Noch komt niet bij den aard van Rozemondjes stem. Die na een liever trant Doet luistren het verstand , Met wisse maat en snikjes,

Die vriend'lijkheidjes sluit in vaster torenstrikjes. Wiens redestem vertaalt , En waardiger onthaalt De geestjes van 't gehoor,

En hipplen doet de ziel van 't hertje tot het oor. Als zij met grof gedreun , En dan met teer gekreun Van minnelijke treken ,

Doet onderscheidenlijk verscheiden tongen spreken. Geen veelheid ons verveelt , Hoeveel haar keeltje kweelt , Maar eene versche lust

Bekoort het grage oor, als 't maar een snikje rust. 't Is zeldzamer geneugt Die staag op nieuw verheugt Geen stemmigheid zoo lustig ,

Als deez', die 's zomers is en 's winters even rustig.

Oordeel.

Een ieder oordeel nu , Van Nachtegaal en U Wat een gelijkenis

Het ijdel galmen bij dit woorden zielen is.

51

OP DE AFBEELDINGE VAN DEN HEER P. C. HOOFT.

Ziet hier uw heerlijk hoofd! Dit is de schets in 't Heen Van al uw groote leén.

Geen duist're profetie en heeft hij voorgenomen , In 't licht te laten komen ;

Maar doet u menig eeuw de zon terugge gaan Door zijn Historie-blaàn.

Dit is uw Hoofdman, ziet, dit is hij , die bedreven Op blinde klippen is , om andren licht te geven ; De onsterflijke Poëet, doorwaterd in den vloed Van steilen tweelingstop , die duizend Echo's voedt.

4*

GERBRAND ADRIAENSEN BREDERO.

(1585-1618.)

LIEDEKEN.

Die zich veinst , waant of vermeet Dat hij weet

't Geen hij niet en weet te weten , Wordt met recht van elk bespot ,

Ja een zot Of goed-dunkende geheeten.

Die alleen zijn oogen slaat Op 't gewaad ,

Zonder eens na deugd te kijken ; Mag men dien door dit gebrek

Bij een gek Om zijn gekheid niet gelijken?

Die boven alle dingen acht Het geslacht ,

Zonder den persoon te aanschouwen , Mag men dien ook niet wel voor

Dwaas of door 1) Om zijn grove zotheid houwen?

') Dwaas. Verg. Duitsch Thor.

53

Die al waant en houdt voor goed 't Geen hij doet ,

En eens anders acht voor leuren 1) ; Dat men dien in zulk geval

Noemde mal , Zou men daar ook aan verbeuren?

Die staag op een ander ziet , Scheldt en schiet

Met veel spitse woorden vinnig , En die zich zelfs niet en kan

Recht zien an , Noemt men dien ook niet uitzinnig?

Dien men klaar voor oogen leit Zijn dwaasheid

Zonder omslag of bewimpel , Die zijn trouwe-vriendenraad

Grootsch versmaadt Dien acht ik nog nesk x) en simpel.

Spiegelt in deez' spiegel wel Niet uw vel

Om dat sierlijk op te tooien, Vindt gij eenig vuil of zwart

In uw hart , Zoekt dat wijslijk uit te rooien.

't Kan verkeeren. 3)

(Uit : ,,Boertig Liedboek".)

AANDACHTIG LIED.

Ik zal u stuksgewijs na 't leven gaan afmalen Dat heel zeldzame dier, dat men hier ellek heet,

') Prullen , nietigheden. 2 ) Dwaas, onnoozel. 3) Zinspreuk van Bredero.

54

Hetwelk den grooten grond, van 's werelds wijde palen Op een gelijken tijd en oogenblik betreedt.

Het veelhoofdige elk is overal geboren: Ellek leeft hier en daar , elk is verr' ende head, Elk schuilt in Nederland en bij de zwarte Mooren , En ellek woont in elk , maar ellek onbekend.

Elk slooft om schat en goud, elk jaagt na 't goed arglistig, Elk heeft zich zelfs lief, elk doet zijns zelfs leid, Elk strijdt met elleken , elk is met ellek twistig, Ja ellek waant hem wijs en elk is vol zotheid.

Ellek snakt veel van deugd, en ellek werkt zonden, Ellek is averechts als elk van buiten veinst; Elk heeft een goeden schijn en wordt vol kwaads bevonden, Elleks tong klapt, hetgeen zijn harte niet en peinst.

Elk pocht met zijn gebrek, vermetel en hoovaardig, Elk is een ander wijs en meest zijn zelven zot, Elk acht hem schoon en groot en veel waardij en waardig,

Elk gekt met ellek en elk wordt van elk bespot.

Elk loopt , elk vloekt, elk smijt, elk doet veel kwade dingen ,

Elk maakt van eere schand : elk zoekt van schande eer ,

Elk is ontrouw en licht en vol veranderingen, Dat elk huiden prijst, veracht hij morgen weer.

0 groot' en goede God! Gij , die 't al kan verkeeren, Vervorm elks gemoed en vernieuw elks hert; Wil ellek Uw geboón zoo onderhouden leeren, Dat Uw heilige naam van elk geprezen werd.

(Uit „Aandachtig Liedboek".)

55

AANDACHTIG LIED.

't Zonnetje steekt zijn hoofdjen op, En beslaat der bergen top

Met zijn lichtjes, Wat gezichtjes,

Wat verschietjes verd' en flauw Dommelt er tusschen 't grauw en blauw.

't Vochtige beekje blinkt versierd, 't Vroolijke vinkje tiereliert ,

Op de takjes Wild en makjes

En weer strakjes op een aér Huppelt 'et met zijn wederpaar.

d'Hemelen worden meer begroet Van de diertjes klein en zoet,

Als van menschen, Die maar wenschen

Na het aardsch verganklijk goed, Dat men hier doch al laten moet.

Wezentjes, wijs en wel geleerd, Meer met rede gestoffeerd,

Als de lieden Die 't gebieden

Van een wereld nog verdriet ; Zij hebben uw vernoegen niet.

't Herdertje met zijn wollig vee Schrolt op 't volkje van de stee ,

Daar zijn knaapjes Van zijn schaapjes

In zijn slaapjes zacht en stil Willig voldoen haars Heeren wil.

56

Menschjes, God geeft elk zijn deel,Maar elk doet zijn best ~ om veel

Te vergaren;Dan, 't bewaren

Voor de jaren is een kunst;Dankt de Goden voor haar gunst.

Geen dingetjes zoo slecht, zoo teer,Of zij geven ons een leer;

Wilt maar merkenOp de werken

Van de Goden wonderbaar:Niet en vindij zonder haar.

o redelijke beestjes 1) dwaas!'t Onvernuftig vee, helaas!

Is veel nijverEn veel stijver

In den ijver tot Gods lof,Als de mensch van 't beste stof.

(Uit "A.andachtig Liedboek".)

1) Redelijke beestjee := menschen.

DIRK RAFAELSZOON CAMPHUIJZEN.

(1586-1627.)

NIET NIEUWS ONDER DE ZONNE.

Wat is 't , onvernoegde mensch, Dat uw wensch

Stadig na wat nieuws komt drijven? Neem de heele wereld voor,

Loop ze door : 't Is de weerld , en 't zal ze blijven.

't Geen men tegenwoordig ziet , Is geschied ;

't Geen de tijd hierna zal bringen, 't Is of nu, of al geweest.

Op één leest Schoeien alle aardsche dingen.

Bouwen, breken, krijgen, slaan , DoOn, verraán,

Jachten, trachten, zoeken , wroeten , Wat men hoort, beleeft , aanschouwt ,

't Is al 't oud, Dat op aard' ons zal ontmoeten.

Nieuwe menschen voedt en baart Steeds de aard,

58

Maar geen nieuw begeert' noch haken. 't Was, als 't is; en 't is, als 't was.

D'ouden pas Houden als des werelds zaken.

D'eigen weg , dien Cyrus trad, Was ook 't pad

Van den grooten Alexander: Daarna ging hem Caesar in:

Caesars' zin Is nu weder in een ander.

Dus aanschouwt m' in alle ding Wisseling

Van begeert' en zinnebuien. Nu zijn z' hier, een ander jaar

Op een aar : Nu bij dees , dan bij die luien.

Dat in 't groot eerst is gespeurd, 't Zelve beurt

Naderhand in 't klein' en lage : Hier bij stukken en ten deel ,

Daar geheel ; Nu gestadig, dan bij vlagen :

Hier door listigheid en kunst , Daar door gunst ;

Nu met voorspoed, dan onspoedig; Hier met moeit' en wederlust,

Daar met rust ; Nu met vreeze , dan kloekmoedig.

Zoolang menschen menschen zijn Zal er pijn,

Ramp , gevaar en onlust wezen ;

59

Zoek op aard geen paradijs; Zijt gij wijs,

Leeg uw hart van hoop en vreeze.

's Werelds heil en ongeval Is een bal,

Daarmee d'aardsche lusten spelen, En neervalt , na d'Opperheer

't Zacht of 't zeer Onder menschen wil verdeelen.

MEISCHE MORGENSTOND.

Wat is de Meester wijs en goed, Die alles heeft gebouwd

En nog in wezen blijven doet, Wat 's menschen oog aanschouwt.

Die 's werelds wijden ommering, Nooit uitgewaakt, bewaakt,

En door gepaste wisseling Het zoet nog zoeter maakt.

Nu is de winter, dor en schraal, Met al zijn onlust heen,

En de aarde heeft voor deze maal Haar lijden afgeleén.

Dies is de tijd weerom gekeerd, Waarin natuur, verj onkt ,

Haars milden Scheppers goedheid eert En met zijn gaven pronkt.

De Mei, wiens zoetheid zoover strekt, Dat zijn gedachtenis

In 's menschen geest al vreugd verwekt, Eer hij voorhanden is ;

60

De Mei, het schoonste van het jaar , Daar alles in verfraait ;

De lucht is zoet , de zon schijnt klaar, 't Gewenschte windje waait.

Het dauwtjen in den koelen nacht Wordt over 't veld verspreid ,

Waardoor de heel nature lacht En is vol dankbaarheid.

De aard is met gebloemt gesierd, Het bijken gaart zijn was ,

Het leeuwerikjen tiereliert En daalt op 't nieuwe gras.

Het bloempjen dringt ten knoppe uit , 't Geboomte ruigt van lof,

Het veetjen scheert het klaverkruid Graag van het veldjen of.

Elk diertjen heeft zijn vollen wensch En kwelbegeert leit stil,

Behalve in den dwazen mensch Door zijn verkeerden wil.

De mensch, van ware deugden leeg En vol van zotten lust ,

Hem zelf en andren in den weeg , Vermoordt zijn eigen rust.

Dit leven, 't welk alleen niet endt, Maar kort ook is van duur ,

En licht van zelf slaat tot ellend , Maakt hij zich dubbel zuur.

't Vee wordt ontzield, zijn eind is snel En zijn doodspijn niet groot ,

De mensch, door menig zielgekwel, Sterft meer dan eenen dood.

1617.

61

Ach, had de mensch (zoo waar zijn standVol hert- en zinnenvreugd)

Of, zonder deugde, min verstand,Of, bij 't verstand, meer deugd!

Ach, waren alle menschen wijs ,En wilden daarbij wel!

De aard waar haar een paradij sNu is ze meest een hel.

LIJDZAAMHEIDS ERINNERING.

Is 't hoop van aardsch gemak of heil,Dat u de kans doet wagen:

Te dwaaslijk draagt men 't leven veil,Om 't nietig te bejagen.

Is 't staat- of eerlust , die u drijftTe zotter is het pogen;

Die willig in de laagte blijft,Komt maklijkst tot verhoogen.

Laat zotte waan en reden-schijnTI 't hart niet onderdelven;

Wilt gij de meeste meester zijn:Wordt meester van u zelven.

VREDE.

Daar moet veel strijds gestreden zijn,Veel kruis en leeds geleden zijn;Daar moeten heiIge zeden zijn,Een nauwe weg betreden zijn,En veel gebeds gebeden zijn,Zoolang wij hier beneden zijn:Zoo zal 't hier na in vreden zijn.

JOOST VAN DEN VONDEL.

(1587-1679).

PRINSELIED.

Frederik van Nassouwe Ben ik , vroom Hollandsch bloed,

Mijn Vaderland getrouwe Met leven, lijf en goed;

Een Prinse van Oranje , Door wapenen vermaard ,

Voor Oostenrijk noch Spanje En ben ik niet vervaard.

's Lands rechten en vrijheden Ik helpen zal in zwang ;

In geen vereende steden Gewetens felle dwang

Of tyrannije lij en ; Ik wensch de goe genieent

En trouwe burgerijen Door liefd' te zien vereend.

Ik heb van kindsche dagen De vrijheid voorgestreên,

En 't harrenas gedragen Tot welvaart van 't gemeen ;

1625.

63

Nog wil ik 't vaandel zweienVan Hollands fleren leeuw,

En met Oranje-meienBedekken wees en weeuw.

Ons vijanden braveerenIn 't Westen en in 't Oost;

Maar, in den naam des Heeren,Ben ik hun macht getroost.

Mijn vroomheid is geblekenBij Nieuwpoort in den slag;

Dat hart leeft onbezwekenIn mij, gelijk het plag.

Schept moed dan, Heeren Staten,Uw veldheer staat bereid,

Die ruiters en soldatenWeer naar de grenzen leidt.

Wat schrikt ge voor of achter,'t Land heeft aan d'één zij duin,

Aan d'andere zij den wachterEn Schutsheer van den tuin.

Zoo ik met zege keereEn Spanje dwing tot vreê,

Zingt Gode prijs en eereDie voor ons vesten streê,

Ik zie alree na 't vechten,De maagden mijn banier

Ontmoeten, die mij vlechtenDen lofkrans van laurier.

64

OP HET STOKJE VAN JOAN VAN OLDENBARNEVELT , VADER

DES VADERLANDS.

Mijn wensch behoede u onverrot, 0 stok en stut , die geen verrader , Maar 's vrij doms stut en Hollands Vader Gestut hebt op dat wreed schavot ; Toen hij voor 't bloedig zwaard most knielen , Veroordeeld, als een Seneka Door Nero's haat en ongena , Tot droefenis der braafste zielen. Gij zult nog jaren achtereen Den uitgang van dien held getuigen, En hoe geweld het recht dorst buigen Tot smaad der onderdrukte steên. Hoe dikwijls strekt' gij onder 't stappen Naar 't hof der Staten, stadig aan , Hem voor een derden voet in 't gaan En klimmen op de hooge trappen , Als hij , belast van ouderdom , Papier en schriften overleende En onder 't lastig landpak steende. Wie ging , zoo krom gebukt, nooit krom! Gij rustte van uw trouwe plichten Na 't rusten van dien ouden stok , Geknot door 's bloedraads bittren wrok ; Nu stut en stijft gij nog mijn dichten.

GESPREK OP HET GRAF VAN WIJLEN DEN HEER JOAN VAN

OLDENBARNEVELT.

Vreemdeling , Kerkgalm.

Vr. Wie luistren om de vraag eens vreemdelings te hooren? K. Ooren.

65

Vr. Wie stopt 's lands voorspraak hier den mond met dezen Steen ? K. Een.

Vr. Mauritius ? Wat kon den landvoogd dus verstoren K. Toren.

Vr. Was 't om de vrijheid dan met kracht op 't hart te treden ? K. Reden.

Vr. Wat mist al 't Vaderland bij 't korten van dien draad ? K. Raad.

Vr. En brak men meer dan 't recht der vrijgevochten steden? K. Eeden.

Vr. Wat baart dit , nu elk voelt , hoeveel zijn dood ons schaadt ? K. Haat.

Vr. Wat moet men doen, die met den dwingeland t'zamenzweren ? K. Weren.

Vr. Zou dan aim hoogmoed haast verwelken als het gras? K. Ras.

Vr. Wat zal men Barnevelt, die 't juk zocht af te keeren? K. Eeren.

Vr. Wat wordt de dwingeland , die 't recht te machtig was ? K. Asch.

GEUZENVESPER OF ZIEKENTROOST VOOR DE VIERENTWINTIG. 1)

I.

Had hij Holland dan gedragen Onder 't hart,

Tot zijn afgeleefde dagen Met veel smart ,

Om 't meineedig zwaard te laven Met zijn bloed ,

En te mesten kraai en raven Op zijn goed?

3 ) Oldenbarnevelts rechters. DIIIJSER. 5

66

II.

Maar waarom den hals gekorven? Want zijn bloed

Was in d'aders schier verstorven ; In zijn goed

Vond men nooit de pistoletten 1) , Van 't verraad

Uitgestrooid, om scharp te wetten 's Volleks haat.

Gierigheid en wreedheid beide, Die het zwaard

Grimmig rukten uit der scheide , Nu bedaard ,

Zachten: „Wat kan ons vernoegen Goed en bloed?

Ach, hoe knaagt een eeuwig wroegen Ons gemoed !"

IV.

Weest tevreén , haalt predikanten West en Oost!

Gaat en zoekt bij Dordsche Santen Heil en troost ;

't Is vergeefsch, de Heer koomt kloppen Met zijn Woord,

Niemand kan de wellen stoppen Van dien moord.

Besluit.

Spiegelt , spiegelt u dan echter , Wie gij zijt ;

1 ) Omkoopgeld.

III

67

Vreest den worm, die dezen rechter 't Hart afbijt ;

Schendt uw handen aan geen vaders Dol van haat!

Scheldt geen vromen voor verraders Van den staat.

Waarschijnlijk

VEROVERING VAN GROL DOOR FREDERIK HENDRIK.

(Klinkdicht.)

Filips had korts gedroomd, hij zou heel Holland dwingen En Zeeland op een sprong; maar Hendrik, veel te gauw En 't minste niet verschrikt voor Spaanschen tigerklauw, , Bestond met macht en moed de stad van Grol te omringen.

De posten in der ijl met deze tijding gingen Na Spanje ; d'Avondvorst riep eerst : „dat luidt te blauw )!" Maar zeker onderricht bezweek hij en werd flauw En sprak : „verlies ik Grol, adieu mijn Graafschap Lingen !"

Terwijl was Spinola om geld belaán 2), te hoof : Hij leende 't hier op borg en daar op goed geloof, Maar al vergeefs helaas! hij bleef een ijdel hoper ;

Want toen Filippus zocht na Flippen in zijn kas Bevond hij, dat zijn munt van stof veranderd was , Het goud in lood verkeerd, het zilvergeld in koper.

1627.

1 ) Ongelooflijk, verge!. : contes bleus. Verlegen. 5*

67

Vreest den worm, die dezen rechter 't Hart afbijt;

Schendt uw handen aan geen vaders Dol van haat!

Scheldt geen vromen voor verraders Van den staat.

Waarschijnlijk 16~5.

VEROVERING VAN GROL DOOR FREDERIK HENDRIK.

(Klinkdicht. )

Filips had korts gedroomd, hij zou heel Holland dwingen En Zeeland op een sprong; maar Hendrik, veel te gauw En 't minste niet verschrikt voor Spaanschen tigerklauw, Bestond met macht en moed de stad van Grol te omringen.

De posten in der ijl met deze tijding gingen Na Spanje; d'Avondvorst riep eerst: "dat luidt te blauw i)!" Maar zeker onderricht bezweek hij en werd flauw En sprak: "verlies ik Grol, adieu mijn Graafschap Lingen!"

Terwijl was Spinola om geld belaàn S), te hoof: Hij leende 't hier op borg en daar op goed geloof, Maar al vergeefs helaas! hij bleef een ijdel hoper;

Want toen Filippus zocht na Flippen in zijn kas, Bevond hij, dat zijn munt van stof veranderd was, Het goud in lood verkeerd, het zilvergeld in koper.

1627.

1) Ongelooflijk, vergel.: contes bleus. ') Verlegen. 5*

68

OP HET OVERLIJDEN VAN CORNELIS PIETERSZ. HOOFT . RAAD

EN OUD-BURGEMEESTER VAN AMSTELREDAM.

Trekt om 't Raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok : Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien ; De balling , weeuw en wees beluien hier met schreien Hun waard , haar man , haar voogd , daar 't leven uit vertrok. Hang aan den wand van 't koor dien Burgemeestersrok, Dien tabberd , wijd van baat- en staatszucht afgescheiën , Dien Deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien. Hieraan heeft Eigenbaat niet d'alderminste vlok. Dat nu Amstelredam in 't rouwkleed valle aan 't huilen : Haar zegenrijke beurs ontbeert een harer zuilen , Haar raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies ! Doch troost u , rijke stad , men zal u zalig noemen Als Room' Fabricius' en Kato's deugd wil roemen , Zeg : „Hooft dat was de man , waardoor mijn glorie wies."

1626.

UITVAART VAN MIJN DOCHTERKE.

De felle Dood , die nu geen wit mag zien , Verschoont de grijze liên.

Zij zit omhoog en mikt met haren schicht Op het onnoozel wicht

En lacht , wanneer in 't schei i n De droeve moeders schreien.

Zij zag er een , dat , wuft en onbestuurd , De vreugd was van de buurt ,

En vlug te voet , in 't slingertouwtje sprong ; Of zoet Fiane 1) zong ,

En huppelde in het reitje Om 't lieve loddereitje 2) ;

') Een zangwijsje. 2) Loddereitje voor lodderaytje = lief aanvallig oogje, en dit voor aanvallig meisje. Vondel doelt hier op een spel als het bekende: „Patertje langs den kant."

69

Of dreef , gevolgd van eenen wakkren troep , Den rinkelenden hoep

De straten door , of schaterde op een schop ; Of speelde met de pop ,

Het voorspel van de dagen , Die d'eerste vreugd verjagen ;

Of onderhield met bikkel en bonket De kinderlijke wet ,

En rolde en greep op 't springende elpenbeen, De beentjes van den steen ,

En had dat zoete leven Om geld noch goed gegeven.

Maar wat gebeurt? Terwijl het zich vermaakt, Zoo wordt het hart geraakt,

Dat speelziek hart , van eenen scharpen flits Te doodlijk en te bits.

De dood kwam op de lippen , En 't zieltje zelf ging glippen.

Toen stond , helaas ! de jammerende schaar Met tranen om de baar ,

En kermde nog op 't lijk van haar gespeel , En wenschte lot en deel

Te hebben met haar kaartje 1) , En dood te zijn als Saartje.

De speelnoot vlocht, toen 't anders niet mocht zijn, Een krans van roosmarijn 2) ,

Ter liefde van heter beste kameraad. 0 kranke troost! wat baat

De groene en gouden loover ? Die staatsie gaat haast over.

Waarschijnlijk 1626.

') Vriendinnetje. `) Versieringen van 't lijkje.

70

KINDERLIJK_.

Konstantij nj e , 't zalig kij ndj e , Cherubijntje van omhoog ,

d'IJdelheden, hier beneden, Uitlacht met een. lodderoog.

„Moeder !" zeit hij , „waarom schreit gij ? Waarom greit gij op mijn lijk?

Boven leef ik, boven zweef ik , Engeltje van 't hemelrijk ;

En ik blink er, en ik drink er , 't Geen de schinker a lles goeds

Schenkt de zielen , die daar krielen, Dertel van veel overvloeds.

Leer dan reizen met gepeizen Naar paleizen , uit het slik

Dezer werreld , die zoo dwerrelt: Eeuwig gaat voor oogenblik."

1633.

VERTROOSTINGE AAN GERARD VOSSIUS , KANUNNIK TE KANTEL-

BERG 2) , OVER ZIJN ZOON DIONYS.

Wat treurt ge , hooggeleerde Vos! En fronst het voorhoofd van verdriet? Benij uw zoon den hemel niet, De hemel trekt ; ai , laat hem los!

Ai, staak deze ijdle tranen wat En offer welgetroost en blij Den allerbesten Vader vrij Het puik van uwen aardschen schat!

1) Zoet lonkend oog. 2) Canterbury in Engeland.

1)

1633.

71

Men klaagt, indien de kiele strandt,Maar niet, wanneer ze rijk gelaànUit den verbolgen oceaanIn een behouden haven landt.

Men klaagt, indien de balsem stort,Om 't spillen van den dieren reuk;Maar niet, zoo 't glas bekomt een breuk,Als 't edel nat geborgen wordt.

Hij schut vergeefs zich zelven moe ,Wie schutten wil den sterken vliet,Die van een steile rotse schietNaar haren ruimen boezem toe.

Zoo draait de wereldkloot , hetzijDe vader 't liefste kind beweent,Of 't kind op vaders lichaam steent;De dood slaat huis noch deur voorbij.

De dood die spaart noch zoete jeugd,Noch gemelijken ouderdom;Zij maakt den mond des reed'naars stom,En ziet geleerdheid aan noch deugd.

Gelukkig is een vast gemoed,Dat in geen blijde weelde smilt,En stuit, gelijk een taaie schild,Den onvermijdbren tegenspoed.

OP JONKVROUW ISABEL LE BLON.

Hier sluimert Isabel Ie Blon,Die, als een roosje met de zon,Blijgeestig op haar steeltje stond,En sprak met een bedauwden mond:

72

"Wat is de schoonheid? Wat's ·de roemDer jonkheid anders als een bloem?"Dit was haar eerste en leste leer;En voort verwelkt, zoo zeeg ze neer. 1)

1636.

OP DE AFBEELDING VAH DEN HEER JOAN VAH OLDENBARNEVELT.

Dit's grootvaar , van wiens deugd geen eeuwen zullen zwijgen;Hij deed zijn rechters zelf het haar te berge stijgen,Toen hij ter vierschaar kwam even al wel gemoed.Zijn vijand dronk den dood aan het onschuldig bloed.

1625.

OP DEN HEER GEERAERT VOSSIUS,

PROFESSOR DER HISTORIËN T' AMSTERDAM EN KANUNNIK DER

AARTSBISSCHOPPELIJKE KERKE TE KANTELBERG.

Laat zestig winters vrij dat vossenhoofd besneeuwen,Nog grijzer is het brein dan 't grijze haar op 't hoofd;Dat brein heeft heugenis van meer dan vijftig eeuwen,En al haar wetenschap in boeken afgesloofd.Sandrart! beschans hem niet met boeken en met blaren:Al wat in boeken steekt is in dat hoofd gevaren.

OP Mr. WILLEM BARTJENS. 2)

Gij ziet het zichtbre deel van Bartjens hier naar 't leven;Van zijn onzichtbren geest heeft hij u zelf gegevenEen print in 't rekenboek, dat nergens faalt noch suft,Maar volgt ten dienst der jeugd Euclides' spits vernuft.

1) Variant van den laatsten versregel:Toen zweeg ze stil, en sprak niet meer.

2) De bekende rekenmeester.

73

GRAFSCHRIFT OP G. A. BREDERO.

Hier rust Breero , heengereisd , Daar de boot geen veergeld eischt Van den geest, die met zijn kluchten Holp aan 't lachen , al die zuchtten.

1618.

OP JACOB VAN CAMPEN , HEER VAN RAMBROEK, BOUWMEESTER

EN SCHILDER.

D'aartsbouwheer uit de stam Van Campen , rust hier onder , Die 't Raadhuis t'Amsterdam Gebouwd heeft, 't achtste wonder.

l 657.

GRAFSCHRIFT VOOR DEN ONDERADMIRAAL ABRAHAM

VAN DER HULST. 1)

Hier sluimert Hulst , de schrik der Britsche zeebanier , Beproefd in siag op slag , in bloed , in vloed en vier. De groote Zeeraad kroont dien dappren landsbeschermer. De Faam des braven Helds braveert metaal en marmer.

TER ONSTERFELIJKER GEDACHTENIS VAN DENZELFDEN.

(Mede op zijn tombe gebeiteld.)

Hier rust hij ; die niet rusten kon , Eer hij zijn vijand overwon , Omhoog leeft hij in vreugden In marmer door zijn deugden.

1666.

1) Gesneuveld in den vierdaagschen zeeslag en begraven in de Oude kerk te Amsterdam.

74

OP MIJNE AFBEELDINGE, GESCHILDERD DOOR FILIPS KONING.

Ik telde vijf en zeventig,Toen Koning mij dus levendigTe voorschijn bracht op zijn paneel.Wie van de kunst met kennis spreekt,Zegt, dat hier slechts de spraak ontbreekt.Men kroon' het koninklijk penseel.

1662.

OP DEN HEER Mr. JOAN DE WIT, RAADPENSIONARIS VAN HOLL.\ND,

VADER DES VADERLANDS.

Zoo leeft de Wit in 't hart van alle oprechte harten,De mond der Vrijheid en der Staten trouwste raad;Zijn dood al t'onverdiend, zal Holland eeuwig smarten.Hij sterf voor 't vaderland, een martelaar van Staat.

OP DEN HEER CORNELIS DE ·WIT.

Dus leefde Ruwaart Wit, zoo zwart als een MoorjaanMisverfd 1), en met de schroef gepijnigd op de schenen,Om valsche logentaal , in damp en rook verdwenen.Van zijne trouw gewaagt de Teems en Oceaan.

1672.

TER LIJKSTATIE VAN WIJLEN DEN EDELEN-HEER JOAN VAN GALEN,

ADMIRAAL IN DE MIDDELLANDSCHE ZEE.

Gesprek.

Vr. Wien dekt dit Graf?Vr. Wie zag hem lest?

1) Belasterd.

A. Den edelen Van Galen.A. Het Florentijnsche strand.

75

Vr. Waar blonk zijn deugd? A. Op zee in bloed en stralen.Vr. Wat trof ze daar? A. Het hart van Engeland.Vr. Hoe eert men hem? A. Als 't licht der Amiralen.Vr. Wat schroomde hij? Á. Geen beenbreuk maar de schand.Vr. En waarom slechts hem 't eene been gelaten?A. Eén pijler stut de Beurs van zeven Staten.

1653.

BEDE VOOR HET WALEN WEESHUIS te AMSTERDAM.

AAN ALLE CHRISTENEN.

Och! laat uw mededoogen stralenOp deez' van elk vergeten schaar,

Op 't arme weeshuis van de Walen,Wiens last nog aangroeit jaar op jaar,

Wanneer 't ontvangt met open armen,Die arm zijn zonder hunne schuld,

De weeskens, die om nooddruft kermen,En voedt hen op met groot geduld,

In tucht en eerelijke zeden.Wie ziet ze zonder schreien aan?

Heeft Christus arm voor ons geleden,Wie kan voorbij deez' kribben gaan

En stallen, zonder met de WijzenTe offeren een luttel goud,

Om 't naakt en hongrig kind te spijzen,Dat in dit Bethlehem verkoudt?

Ai, zorgt niet, dat de schatten minderen,Die gij aan God op woeker geeft

Door vreemde en ouderlooze kinderen;Gedenkt dat God, hun Vader, leeft,

Die in uw weldaad wordt geprezen,En 't goed, dat nimmer zal vergaan.

De zuivre godsdienst is, den weezenIn hun ellende bij te staan.

1634.

76

OP ONS WEESHUIS. 1)

I.

Wij groeien vast In tal en last,

Ons tweede vaders klagen ; Ai, ga niet voort Door deze poort ,

Of help een luttel dragen.

II.

Hier treurt het Weeskind met geduld , Dat arm is zonder zijne schuld , En in zijn armoe moet vergaan , Indien gij 't weigert bij te staan ; Zoo gij gezegend zijt van God, Vertroost ons uit uw overschot.

Geen armer Wees op aarde zwerft Dan die der Weezen Vader derft , Der Weezen Vader derft hij niet , Die Weezen troost in haar verdriet ; Dus sla uw oogera op ons neer. Ons aller Vader troost u weer.

HUIG DE GROOTS VERLOSSING.

AAN MEVROUW MARIA VAN REIGERSBERG.

Geweld van wallen , dubble gracht, Ontruste honden , wacht bij wacht ,

1) Het Burgerweeshuis in de Kalverstraat te Amsterdam.

77

Beslagen poorten , ijz'ren booroen, Geknars van slotwerk , breede stroomen , En d'onverinurbre kastelein , Verzekerden op Loevestein Den Grooten Huigen , buiten duchten Van in der eeuwigheid te ontvluchten Ten waar' zijn schrandre gemalin , En drukgenoot, en kruisheldin Een eerlijke uitkomst had gevonden, En hem van lang verdriet ontbonden. Zij sprak : „mijn lief , mijn levenslicht ," (De tranen stonden in 't gezicht) „Zal deez' spelonk uw glans versmoren , En is uw deugd dit graf beschoren ? Helaas ! maar 't is vergeefs gesuft. Hier helpt geen kermen , maar vernuft. Mijn geest zal nu wat groots bezoeken." Terstond verandert hij in boeken. De schildwacht draagt dien vetten buit Op hare bee voor boeken uit. Een vrouw belacht al die haar persen , En laat hen op de tanden knersen ; Een vrouw is duizend mannen te erg. 0 , eeuwige eer van Reigersberg , De volgende eeuwen zu llen spreken , Hoe gij den Haat hebt uitgestreken 1). Vergun mijn luite , dat ze speel' Het bergen van ons landjuweel In 't onweér , dat ons roer vermande , Toen 't groote schip van Holland strandde.

1631.

1 ) Verschalkt.

7S

OP HET VERTREK VAN Z. EXC. HUIG DE GROOT. 1)

's Avonds daalt het Hemelsch wonder,Met zijn stralende aangezichtMaar De Groot, ons Hollandach licht,

Gaat helaas! hier 's morgens onder.Hoe gelukkig is de nacht,Die den dag uit hem verwacht.

.AAN DEN LASTERAAR 2) VAN WIJLEN DEN KONINKLIJKEN GEZANT

HUIG DE GROOT.

o Farizeeuwsche grijns, met schijngeloof vernist,Die 't groote lijk vervolgt ook in zijn tweede kist;Gij Helhond , past het u dien Herkles na te bassen,Te steuren op 't autaar den Feniks in zijn asschen,Den mond van 't Hollandsch Recht, bij Themis zelf beweend?Zoo knaag uw tanden stomp aan 't heilige gebeente

1645.

WILDZANG OP DE HOFSTEDE "RUSTENBURG". 3)

Wat zong het vreelijk vogelkijnDat in den boomgaard zat?

nHoe heerlijk blinkt de zonneschijnVan rijkdom en van schat!

Hoe ruischt de koelte in 't eikenhoutEn versch gesproten lof!

1) Na een kort verbljjf in Amsterdam op zyne terugreis uit Frank­rijk naar Zweden in den zomer van 1645.

~) Professor Salmazius.3) Buitenplaats by Naarden , bewoond door den Amsterdamsehen oud­

schepen Jacob Hinlopen, den vriend en vaak den gastheer van Vondel.

79

Hoe straalt de boterbloem als goud!Wat heeft de wildzang stof!

Wat is een dier zijn vrijheid waard!Wat mist het aan zijn wensch,

Terwijl de vrek zijn potgeld spaarto slaaf! 0 arme mensch!

Waar groeien eiken t'Amsterdam?0, kommerzieke Beurs,

Daar nooit genoegen binnenkwam!Wat mist die plaats al geurs!

Wij vogels vliegen warm gedostGerust van tak in tak.

De hemel schaft ons drank en kost.De hemel is ons dak.

Wij zaaien noch wij maaien niet,Wij teren op den boer;

Als 't koren in zijn aren schiet,Bestelt al 't land ons voer.

Wij minnen zonder haat en nijd,En dansen om de bruid:

Ons bruiloft bindt zich aan geen tijd,Zij duurt ons leven uit.

Wie nu een vogel worden wil,Die trekke pluimen aan,

Vermij de stad en straatgeschil ,En kieze een ruimer baan."

DE GETROUWE HAGEDIS.

Gelukkig is zij, die hier leeft,lVan zorgen en gevaar bevrijd,En altijd eene schildwacht heeft;Want zelden leeft men zonder strijd,En ongeval en harteleedGenaakt den mensche , ook eer men 't weet.

80

Twee jonge maagden 1) waren uit­Gegaan in 't krieken van den dag,Daar niemand hek noch draaiboom sluit,Het. Gooi voor ieder open lag,Natuur haar keur van bloemen mildAlszins te plukken gaf in 't wild.

De lentezon bescheen het IgroenMet puik van stralen overal;Het landschap stond in zijn seizoen;De bijen zogen berg en dalVan honig ledig te gelijkEn alle honigkorven rijk.

De maagden op een heuvelkijnGelegen, en van plukken moe,Beschut met loof voor zonneschijnEn zon, haar oogen loken toe,En sliepen zoo gerust in 't gras,Alsof de slaap haar hart genas.

Maar midden onder 't slapen, kwamEen adder uit haar duister holGekropen langs een eikestam.Zij glom om haren hals en zwolAllengs van boosheid in den dag,Toen zij de zustren liggen zag.

Dit merkte een wakkere haagdis ,Die vrouw Natuur in stilheid dient,Den mensch bemint, en gunstig is,En gadeslaat, en houdt te vriend.Hoe was dit lieve dier zoo bang!Zij kroop verbaasd op hals en wang.

, J)Anna en Katharins Hinlopen.

81

Zij streek ze en wekte ze op het lest Met strijken , recht alsof ze riep : „Waakt op , waakt op ! ontvlucht deez' pest !" Het paar ontwaakte , en zag , en liep , En strooide in 't loopen voor gevaar Den schoot met bloemen hier en daar.

Nu twijfel ik niet langer , of Het een of 't ander stomme dier Bewaakt d'onnciozlen , en haar lof Behoeft noch handbus noch rapier. Al schiet een adder gift en gal , De deugd is veilig overal.

OP AMSTELREDAM.

Het II en d'Amstel voên de hoofdstad van Europe , Gekroond tot Keizerin 1) , des nabuurs steun en hope, Amstelredam , die 't hoofd verheft aan 's hemels as , En schiet op Pluto's borst haar wortels door 't moeras. Wat wat'ren worden niet beschaduwd van haar zeilen ? Op welke markten gaat zij niet haar waren veilen? Wat volken ziet ze niet beschijnen van de maan , Zij , die zelf wetten stelt den ganschen Oceaan ? Zij breidt haar vleugels uit door aanwas veler zielen , En sleept de wereld in met overladen kielen. De welvaart stut haar staat zoo lang d' aanzienlijkheid Des Raads gewetensdwang zijn boozen wil on tzeit.

AAN DE BEURS VAN AMSTERDAM.

0 vruchtbare akker ! grond van steen , Die zich , ten oorbaar van 't gemeen ,

Laat alle middagen bezaaien

1 ) Door de keizerskroon op den Westertoren. DIIIJSER. 6

82

Met koopzaad, eel en mild van aard,Dat goude' en zilvere' oesten 1) baart,

Daar duizenden genot van maaien;Het gansche jaar is uw seizoen,En, of geen licht verwelkend groen

Uw heiningen en pijlers kleedde,Nog -teelen die in d'AmstelluchtEen overkostelijker vrucht,

Dan Atlas' boomgaard eertijds dede;Want gij hebt weer en wind te vriend,En zon en dauw, en wat u dient;

Jupijn daalt met een gouden regenIn uwen schoot van, boven neer,En ieder zegen smaakt naar meer.

Wat gij omhelst gedijt tot zegen.De schellen van uw appels zijnVan goud, de korlen klaar robijn,

Het loof, safier en esmerouden.Hier riekt men wat het hart verfraait 2) ,En van vier winden overwaait ,

Door 't water, dat uw stuurmans bouwden..Der Mooren opperste gezagStrijkt voor uw vloten en uw vlag.

De watergoden duiken onder,Als gij, van d'een aan d'ander ree,Het oorlogsonweer voert op zee,

En volgt den bliksem en den donder.Uw veder, op 't papier gewend,Vliegt van het één naar 't ander end

Des aardbooms , en beschaduwt d'assenDes hemelkloots van wederzij ;Zij vliegt de wereld zelfs voorbij ,

En ziet den dag vergaan en wassen.0, achtste wereldswonderstuk !Kan slechts uw voet zijn aartsgeluk

1) Oogsten. 2) Vervrooljjkt.

83

En weelde gelijkmoedig dragen,Zulk een onwankelbaar gemoedGaat boven al het wereldach goed:

Want deugd kan steen en muren schragen.1641.

SCHOUWBURG1)-RIJMEN.

I.

(Opschrift van buiten.)

De wereld is een schouwtooneel,Elk speelt zijn rol en krijgt zijn deel.

IT.

(In het voorportaal.)

Geen kind den schouwburg lastig zij,Tabakspijp, bierkan, snoeperij,Noch geenerlei baldadigheid;Wie anders doet, wordt uitgeleid.

m.(Als boven.)

Tooneelspel kwam in 't licht tot leerzaam tijdverdrijf,Het wijkt geen ander spel noch koninklijke vonden:Het bootst de wereld na, het ketelt ziel en lijf,Het prikkelt ze tot vreugd of slaat ons zoete wonden;Het toont in 't klein begrijp, al 's menschen ijdelheid,Daar Demokriet om lacht en Heracliet om schreit.

IV.

(Boven den schoorsteenmantel in de regentenkamer.)

Gelukkig is het land,Daar 't kind zijn moer verbrandt.

1) Geopend in 1637.6*

84

V.

(Onder de afbeelding van eenera bijenkorf op het voorscherm.)

De bijen storten hier het eêlste, dat zij lezen, Om d'ouden stok te voên en ouderlooze weezen. 1)

VI.

Hetzij gij speelt voor stom of spreekt, Let altijd, in wat kleed gij steekt.

DE RIJNSTROOM.

AAN JOHAN WOLFARD , HEER TE BREDERODE , VRIJHEER TE VIANEN.

Doorluchte Rijn , mijn zoete droom, Vanwaar zal ik u lof toezingen?

Mijn trekkende geboortestroom, Gij komt uit Zwitsersche Alpen springen ,

Als hoofdaar der begaafde Euroop'. De Donau, uw af keerig broeder ,

Nam oostwaart op zijn snellen loop , Gij noordwaart, toen een zelve moeder,

Begort van regen , ijs en sneeuw , U baarde voor zoo menige eeuw.

Germanje lag nog wild begroeid Van zijn Hyreynsche wilde wouden 2) ,

') De opbrengst van den schouwburg werd gedeeld door het Oude-mannenhuis en het Weeshuis.

2 ) Sylva Hercynia is 't woud, dat inzonderheid bij d'ouden voor-komt. Men wil den naam in 't Harzwald wedervinden. Onzeker van ligging, algemeen voor de dichte woudstreken van Germania? Dr. NAS-

SAU , Oudaardrijks-kunde.

85

Totdat het namaals werd besnoeid , En door de tucht in toom gehouden.

Ten leste dorst gij , strijdbre Rijn, Den Tiber op zijn feest bestoken;

Die voor u neeg, toen Konstantijn, Van uwen oever opgebroken ,

Ging strijken met den ouden roof Van Rome en 't Heidensch bijgeloof.

Gij naamt het juk van Christus aan. Men hoorde uw vroolijke oevers schateren ,

En scheent den heiligen Jordaan Te tarten met gedoopte wateren.

Het christenkruis viel uwen rug Zoo zwaar niet, als weleer te dragen

Den last van Cesars legerbrug, En Drusus , die u dede klagen

Om vijftig sloten, zwaar van steen, Gebouwd langs uwe kanten heen.

Maar uw geloovig christendom Beproefd werd, als het goud in d'oven,

Toen Attila's verwoede trom 't Geruisch uws waters kwam verdooven,

En verfde met onnoozel bloed, En damde uw kil met kuische dooden ,

En trapte met een dronken voet Op woeste steden, leeg gevloden ;

Of brandde uw haar af met zijn toorts , Beklad en druipend van veel moords.

Gij schreidet met een heesche keel Den hemel aan, om troost verlegen ;

Die zond u Karel, 't Rijksjuweel ; Deez' kon de onveilge oevers vegen

Van onduitsch en baldadig schuim , Gelijk uw Konstantijn voorhenen.

86

Toen kreegt gij uwe randen ruim , En zamelde uw verstrooide steenen ,

En zaagt dien held vol godesvrucht Zijn lusthof planten in uw lucht.

0 onvermoeide molenaar, 0 stedenbouwer, schependrager,

0 rijksgrens , schermheer in 't gevaar , Wijnschenker , veerman , oeverknager ,

Papieremaker ! schaf papier , Daar ik uw glorie op mag schrijven :

Uw water dat ontvonkt mijn vier. Mijn zinnen in uw wedde drijven

En spelen als een dartle zwaan , Verlekkerd op uw wingerdblaan.

Gij schijnt een aardsche regenboog, Gekleed met levendige kleuren ,

En tart den hemelschen omhoog, Die hierom nijdig schijnt te treuren.

De blauwe en purpre en witte druif Versiert uw stedekroon en lokken,

En muskadelle wingerdkuif; De vlieten staan met wingerdstokken

Rondom u , druipende van 't nat , En offren elk hun watervat.

Daar is de Main , een pijnbergs zoon , De Moezel met haar appelvlechten ,

De Maas , die met een myterkroon 1) Om de eer met onzen Rijn wil vechten ,

De Roer , die 't haar met riet vertuit , De Nekker met een riem van trossen,

De Lipp' gedost met mos en kruid Van overhangende eikenbosschen ,

1 ) De bisdommen Luik en Keulen.

87

En duizend andre, min van roem,Bekranst met loof en korenbloem.

Gij strekt de voeten aan 't gebergt,Daar zich de visschers in beschermen,

Wanneer men hen om oorlog vergt;Gij grijpt de Noordzee met uw armen,

Waarin het heldeneiland leit ,Daar Bato zich ter nederzette,

En dat, zoo schuw van dienstbaarheid,Uitheemsche bekkeneelen plette,

En deê gevoelen, dat de RijnGeschapen was, om vrij te zijn.

Gij slingert, als de Griekscha slang,Uw blauwe krullen om de struiken,

En groene bergen, breed en lang,En zwelgt in zoovele kruiken

Van stroomen , dat uw lichaam zweltVan waterzucht en parst de planten,

En schuurt zoo menig vruchtbaar veld,En knabbelt aan de ruige kanten,

Nu tusschen berg en krommen bult,Nu door een dal, met wijn gevuld.

Al is uwe ééne keel verzand,Die 't Huis te Britten placht te schaven,

Dat nu verdronken leit op strand;De Lek en IJsel , doorgegraven,

Vergelden dubbel deze scha,En leiden u met hooge dijken

In zee, opdat uw ongenaDe vlakke beemden niet koom' strijken

Met macht van regen, en geweldVan sneeuw, dat in de zonne smelt.

De heldre en starrenlichte vliet 1) ,

1) De Melkweg.

88

Die door den hemel vloeit ·bij duister,Is d'Italiaansche Padus niet,

Noch ook de Nijl, Egypte's luister;Neen zeker, 't is de rijke Rijn,

Wiens visschen, met een wuft gewemel,In 't onbevlekte kristallijn

Van eenen onbetrokken hemel,Met zilvren schubben zilverklaar ,Als starren dolen, hier en daar.

Hetzij ik dan mijn oogen slaOp uw bisschoppelijke torens;

Of met een lent van verzen gaBevlechten uwe zilvren horens;

Of volge uw wuften ommezwaai;Of zinge op 't ruischen van uw baren;

Of huppele op mijn Keulsche kaai;Of koom' door Bazel afgevaren,

Daar gij Erasmus grafsteê kust,En wenscht het wijs gebeente rust;

Hetzij gij 's Keizers vierschaar schaaftTe Spier, dat zwart van pleiters grimmelt,.

Daar Themis, grijs en afgeslaafd,Bekommerd zit, en 't pleit beschimmelt;

Hetzij gij brult in 't Binger loch,Of Neerland drenkt met volle vaten,

En groeien doet van wingerdzog ,En ijdle en zotte zorgen haten,

Uw vocht bestelt mijn veder inkt,Totdat ze in zee met u verdrinkt.

Maar, och! ik schrei mijn oogen uit,En zal nog in een vliet verkeeren ,

Omdat er zulk een Hydra spruitUit kerkgeschil en haat van Heeren;

87

En duizend andre , min van roem, Bekranst met loof en korenbloem.

Gij strekt de voeten aan 't gebergt , Daar zich de visschers in beschermen ,

Wanneer men hen om oorlog vergt ; Gij grijpt de Noordzee met uw armen,

Waarin het heldeneiland leit , Daar Bato zich ter nederzette,

En dat , zoo schuw van dienstbaarheid , Uitheemsche bekkeneelen plette ,

En deê gevoelen , dat de Rijn Geschapen was, om vrij te zijn.

Gij slingert , als de Grieksche slang , Uw blauwe krullen om de struiken ,

En groene bergen , breed en lang , En zwelgt in zoovele kruiken

Van stroomen , dat uw lichaam zwelt Van waterzucht en parst de planten ,

En schuurt zoo menig vruchtbaar veld, En knabbelt aan de ruige kanten ,

Nu tusschen berg en krommen bult , Nu door een dal , met wijn gevuld.

Al is uwe ééne keel verzand, Die 't Huis te Britten placht te schaven ,

Dat nu verdronken leit op strand; De Lek en IJsel , doorgegraven ,

Vergelden dubbel deze scha , En leiden u met hooge dijken

In zee , opdat uw ongena De vlakke beemden niet koom' strijken

Met macht van regen , en geweld Van sneeuw , dat in de zonne smelt.

De heldre en starrenlichte vliet 1) ,

De Melkweg.

88

Die door den hemel vloeit bij duister , Is d'Italiaansche Padus niet ,

Noch ook de Nijl, Egypte's luister ; Neen zeker, 't is de rijke Rijn,

Wiens visschen, met een wuft gewemel, In 't onbevlekte kristallijn

Van eereen onbetrokken hemel, Met zilvren schubben zilverklaar , Als starren dolen, hier en daar.

Hetzij ik dan mijn oogen sla Op uw bisschoppelijke torens;

Of met een lent van verzen ga Bevlechten uwe zilvren horens ;

Of volge uw wuften ommezwaai ; Of zinge op 't ruischen van uw baren ;

Of huppele op mijn Keulsche kaai; Of koom' door Bazel afgevaren ,

Daar gij Erasmus -grafsteê kust, En wenscht het wijs gebeente rust;

Hetzij gij 's Keizers vierschaar schaaft Te Spier, dat zwart van pleiters grimmelt,

Daar Themis, grijs en afgeslaafd , Bekommerd zit , en 't pleit beschimmelt;

Hetzij gij brult in 't Binger loch , Of Neerland drenkt met volle vaten ,

En groeien doet van wingerdzog, En ij dle en zotte zorgen haten ,

Uw vocht bestelt mijn veder inkt , Totdat ze in zee met u verdrinkt.

Maar, och! ik schrei mijn oogen uit, En zal nog in een vliet verkeeren,

Omdat er zulk een Hydra spruit Uit kerkgeschil en haat van Heeren ;

89

Een helsche Hydra vol vergift,Die 's Rijns gezonde en zoete boorden

Vergiftigt, en gansch Duitschland schift,En groeit in onverzoenbre moorden;

Een lang gewenscht Verlosser vaag'Het Rijk van 's Rijks vervloekte plaag!

Waarschijnlijk 1629.

ROSKAM.

AAN DEN HEER P. ez. HOOFT, DROST TE MUIDEN.

Hoe komt, doorluchte Drost I dat elk van godsdienst roemt,En onrecht en geweld met dezen naam verbloemt,Als waar die zaak in schijn en tongeklank gelegen?Of zou 't geen godsdienst zijn, rechtvaardigheid te plegen,Maar slinks en rechts te staan naar allerhande goed?God voeren in den mond, de valschheid in 't gemoed?De Waarheid greep weleer die menschen bij de slippenEn sprak: "uw hart is verr' gij naakt me met de lippen;"De Waarheid eischt het hart en niet zoo zeer 't gebaar.Dit laatste zonder 't eerst, dat maakt een huichelaar,Die bij een sierlijk graf zeer aardig wordt geleken,Vol rottings binnen en van buiten schoon bestreken.Zoo was uw vader niet, die burgervader 1), neen,Van binnen was hij juist, gelijk hij buiten scheen.'k Geloof, men had geen gal bij dezen man gevonden,Indien, nadat de dood zijn leven had verslonden,Zijn lijk waar opgesneên. Hoe was hij zoo gelijkDien Burgemeesteren, die wel eertijds 't Roomsche rijkDoor hunne oprechtigheid opbouwden van der aardeIn top, toen de akkerbouw in achting was en waarde;Toen deege deeglijkheid niet speelde raap en schraap,En 's vijands goud min gold dan een gebraden raap I);

1) Zie bladz. 68.I) Toespeling op de bekende geschiedenis van Marcus Curius Dentatus.

90

Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel,Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel!o beste Bestevaêr! wat waart gij Holland nut!Een stijl des Raads , toen 't lijf van 't stoksken werd gestut.Opdat ik ga voorbij ons Katilina's tijen 1) :Toen 't Vaderland in last, door twist der burgerijen,Gij 't leven waart getroost te heiligen den staat,En toen uw hoofd gedoemd, door 't hoofd van eigenbaat,Gij geen gedachten hadt van wijken of van wanken.De wees en weduwen, de ballingen u danken;Hoewel ge, nooit om dank, hebt zonder onderscheidBeschenen met den glans van uw goedaardigheid,Ondankbre' en dankbren , dien ge kondt ten oorbaar strekken.o spiegel van de deugd! 0 voorbeeld zonder vlekken!Nooit zoopt ge 't bloed en merg der schamele gemeent',Noch stopte d'ooren voor haar rammelend gebeent'.Wat liet ge uw zonen na, toen 's levens licht wou neigen?"Indien 't gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen I"~

Zoo was uw uiterste aam slechts ware, klare deugd 'I

Daar gij, vermaarde stad! uw kroon meed' sieren meugt.Zoo 't land uw vaders deugd zoowel had erven mogenAls zijn gedachtenis, z'had zwaarder ruim gewogen,Dan duizend tonnen schats en duizend, en nog bet,En 'k zag de zwarigheên van onzen staat gered.Indien de Spanjaard zag het land van Hoofden blinken,Hoe zou zijn fiere moed hem in de schoenen zinken!Hoe zou hij vader NfW" 2) opwekken door gebeên,Om met zijn tong' deez scheur te neien hecht aaneen!Geen Duinkerk zou de zee met vloten overheeren,Matroos die roovers ras zou aarsling klimmen leeren ,En 't lage Waterland doen kijken door een koordHem, die nu blindeling ons slingert over boord,En visschers vangt en spant, verft zeelui doodsch van vreezen ,Zoodat er een geschrei van weduwen en weezen

J) Nam.: die van Leycester. 2) Pater Neyen, de onderhandelaarder Zuidelijke Nederlanden bij 't bestand.

89

Een helsche Hydra vol vergift,Die '8 Rijns gezonde en zoete boorden

Vergiftigt, en gansch Duitschland schift,En groeit in onverzoenbre moorden;

Een lang gewenscht Verlosser vaag'Het Rijk van 's Rijks vervloekte plaag!

Waarschijnlijk 1629.

ROSKAM.

AAN DEN HEER P. cz, HOOFT, DROST TE MUIDEN.

Hoe komt, doorluchte Drost! dat elk van godsdienst roemt,En onrecht en geweld met dezen naam verbloemt,Als waar die zaak in schijn en tongeklank gelegen?Of zou 't geen godsdienst zijn, rechtvaardigheid te plegen,Maar slinks en rechts te staan naar allerhande goed?God voeren in den mond, de valschheid in 't gemoed?De Waarheid greep weleer die menschen bij de slippenEn sprak: "uw hart is verr' gij naakt me met de lippen;"De Waarheid eischt het hart en niet zoo zeer 't gebaar.Dit laatste zonder 't eerst, dat maakt een huichelaar,Die bij een sierlijk graf zeer aardig wordt geleken,Vol rottings binnen en van buiten schoon bestreken.Zoo was uw vader niet, die burgervader 1), neen,Van binnen was hij' juist, gelijk hij buiten scheen.'k Geloof, men had geen gal bij dezen man gevonden,Indien, nadat de dood zijn. leven had verslonden,Zijn lijk waar opgesneên. Hoe was hij zoo gelijkDien Burgemeesteren, die wel eertijds 't Roomsche rijkDoor hunne oprechtigheid opbouwden van der aardeIn top, toen de akkerbouw in achting was en waarde;Toen deege deeglijkheid niet speelde raap en schraap,En 's vijands goud min gold dan een gebraden raap 2);

1) Zie bladz. 68.I) Toespeling op de bekende geschiedenis van Marcus Ourius Dentatus,

90

Hoe heeft hem Amsteldam ervaren wijs en simpel,Een hoofd vol kreuken, een geweten zonder rimpel!o beste Bestevaêr! wat waart g~j Holland nut!Een stijl des Raads, toen 't lijf van 't stokaken werd gestut.Opdat ik ga voorbij ons Katilina's tijen 1):Toen 't Vaderland in last, door twist der burgerijen,Gij 't leven waart getroost te heiligen den staat,En toen uw hoofd gedoemd, door 't hoofd van eigenbaat,Gij geen gedachten hadt van wijken of van wanken.De wees en weduwen , de ballingen u danken;Hoewel ge, nooit OITI dank, hebt zonder onderscheidBeschenen met den glans van uw goedaardigheid,Ondankbre' en dankbren , dien ge kondt ten oorbaar strekken.o spiegel van de deugd! 0 voorbeeld zonder vlekken!Nooit zoopt ge 't bloed en merg der schamele gemeent',Noch stopte d'ooren voor haar rammelend gebeent'.Wat liet ge uw zonen na, toen 's levens licht wou neigen?"Indien 't gemeen u roept, bezorgt het als uw eigen!"Zoo was uw uiterste aam slechts ware, klare deugd,Daar gij, vermaarde stad! uw kroon meed' sieren meugt.Zoo 't land uw vaders deugd zoowel had erven mogenAls zijn gedachtenis, z'had zwaarder ruim gewogen,Dan duizend tonnen schats en duizend, en nog bet,En 'k zag de zwarigheên van onzen staat gered.Indien de Spanjaard zag het land van Hoofden blinken,Hoe zou zijn fiere moed hem in de schoenen zinken!Hoe zou hij vader Ney 2) opwekken door gebeên,Om met zijn tong deez scheur te neien hecht aaneen!Geen Duinkerk zou de zee met vloten overheeren,Matroos die roovers ras zou aarsling klimmen leeren ,En 't lage Waterland doen kijken door een koordHem, die nu blindeling ons slingert over boord,En visschers vangt en spant, verft zeelui doodsch van vreezen ,Zoodat er een geschrei van weduwen en weezen

1) Nam.: die van Leycester. 2) Pater Neyen, de onderhandelaarder Zuidelijke Nederlanden bij 't bestand.

91

Ten hoogen hemel rijst, uit dorpen en uit steên.Wat's de oorzaak? vraagt men, wat? de gierigheid alleen,Die 't algemeen verzuimt en vordert slechts haar eigen,En sprak ik klaarder spraak, ik zorg, zij zou me dreigenMet breuk en boeten, ofte lev'ren aan den beul.Want waarheid (dat's aloud) vindt nergens heil noch heul,Dies acht men hem voor wijs, die vinger op den mond leit;o kon ik ook de kunst! maar wat op 's harten grond leitDat welt me naar de keel; ik wordt te stijf geparst,En 't werkt als nieuwe wijn, die tot de spon uitberst.Zoo 't onvolmaaktheid is, 't mag tot volmaaktheid dijenVan deez' rampzalige en beroerelijke tijen,Waarin elk grabbelt, tot zijns naasten achterdeel 1),Schrijft andren toe, en schuift op hen de schuld van 't scheel.Waar Cato levend, die gestrenge Cato, trouwen 2) ,Hoe donker zou hij, met een donker paar wimbrouwen ,Begrimmen overzijds de feilen onzer eeuw,En ringelooren den geringeloorden leeuw,Die zich zoo schendig nu van rekels laat verbaffen!Hoe zou hij grauwen: "fluks! en past dit af te schaffen,Dat weder ingezet! Hier, stuurman! waar 3) het roer,En let op 't oud kompas! Voort, voort met dezen loer,Die nooit te water ging! Hij zal ons 't spel verbrodden;En gij, hou oog in 't zeil ! Waarheen met deze vodden,Gij lompe, plompe dief, die 't scheepsvolk strekt tot last!'I'hans grijp ik u bij. 't oor, en spijker 't aan den mast!"Waar Cato levend, wis, daar zou geen haar aan feilen,Of 't ging als 't placht te gaan. Wat zou men lands bezeilen!Daar nu de norsche nijd ons slapend zeilt voorbij,De loef afsteekt, terwijl we liggen in de lij,In vaar van schipbreuk, schier aan lager wal vervallen,Het roer den meester mist en daarom is 't van mallen:En wil m'op 't dreigement niet letten van den nood,Zoo berg aan 't naaste land uw leven in de boot.Doch 'k hoop een beter van die gaarne 't beste zagen.,

1) Nadeel. 2) In trouwe. 3) Pas op, geef acht op.

92

En zucht tot 't Vaderland in vromen boezem dragen.Dezulken vindt men nog als paarlen aan het strand.De schaarscbheid maakt ze dier. Indien maar 't onverstandZoo weinige als er zijn erkend in hun waardije,En wijzer heeren liet begaan met heerschappije ,Men vond er nog genoeg, die niet zoo bijster staanNa heerschen, dan ze met 's lands welstand zijn beraän ,En wenschen tijd en zorg en moeit' hier in te schieten,En niet een penning voor hun diensten te genieten.Dat zijn niet zulken , daar ik eerst van heb gezeid,Wiens Godsdienst op de tong en op de lippen leit,Maar in een vroom gemoed, waaruit de deugden groeien,Die Hollands welvaart eer zoo heerlijk deden bloeien,In spijt des dwingelands. Wel, wil m' er nog niet aan?Of rijm ik, dat een boer dit Duitsch niet kan verstaan?Neen zeker, 't is dat niet. 't Zijn kostelijke tijen:Het paard vreet nacht en dag, in een karos te rijenEen juffer met haar sleep; de kinders worden groot,Zij worden op banket en bruiloften genood;Een nieuwe snof komt op met elke nieuwe mane.De sluiers waaien weidsch, gelijk een kermisvane.En eischt men meer bescheids, men vraag het Huigens' zoonIn 't Kostelijke Mal; die weet van top tot toonDe pracht en zottepraal tot op een haar te ontleden.Hier schort het. Overdaad stopt d'ooren voor de reden,En kromt des Vlomen recht , deelt ambten uit om loon,En stiert den vijand 't geen op halsstraf is verboon ,Luikt 't oog voor sluikerije, en onderkruipt de pachten,Besteelt het land aan waar, aan scheepstuig en aan vrachten,Neemt giften voor octrooi, of maakt den geldzak t'zoek;En eischt men rekening, men mist de zak en 't boek.Hoewel het menschlijk is, dat zulke zaken beuren,'t Heeft dikmaal ook zijn reên : die raakt er mee te veuren ,Die verr' ten achteren was. Kortom, dit's onze plaag.'t Is: "drijf den ezel voort! gemeenten-ezel, draag!Het land heeft meel gebrek, dus breng den zak ten molen;Het drijven is ons ambt, het pak is u bevolen.

93

Vernoegt u, dat I ge zijt een vrijgevochten beest,Is 't naar het lichaam niet, zoo is het naar den geest.Tot 's lichaams lasten heeft de Hemel u beschoren,Dit past u bet dan ons. Gij zijt een slaaf geboren.Best doet gij 't williglijk van zelven dan door dwang."Dus raakt het slaafsche dier, al hijgende, op den gang,En zweet, en zucht en kucht. De beenen hem begeven,Hij valt op beide knièn , als bad hij: "laat me leven!"En gigaagt heesch en schor; de drijvers stok is doof 'I

En touwt des ezels huid, en zwetst vast in 't geloof.Hoe kan een Christenhart deez tirannie verkroppen!Ik raas van ongeduld. En zijn er dan geen stroppenVoor geld te krijgen, dat men 't kwaad niet af en schaft?En dat landsdieverij tot nog blijft ongestraft?Of is er niet een beul in 't gansche land te vinden?Men vond er eer wel drie 1), doen bittre beulsgezinden.En vraagt men wàt ik zeg? dat zeg ik, en 't is waar:Zijn twee nog niet genoeg, zoo rreemt er twalef paar 2).Dus klaagt de galge, die lang ledig heeft staan prijken;Die lang geen kraaien 't oog van groote dievenlijkenUitpikken zag, en fel van raven werd begrauwd,Die heen en weer om aas uitvlogen, heel benauwd.Of nu een snoo Harpij dit averechts wou duien,Dat tegens d'Overheen ik 't vollek op wil ruien,Om tol en schot en lot te weig'ren aan den heer,Zoo loochen ik plat uit. Neen zeker, dat zij veer!Gehoorzaamheid die past een oprecht ingezeten,Den heer 't ontvangen' weer rechtvaardig uit te meten;Gelijk de Haagsche Bie 3) vereerd is met dien lof,Dat zij nooit honig zoog uit ander lieden hof,Maar naar haar eigen beemd, op onbesproken bloemen,Om nektar vloog, wiens geur oprechte tongen roemen.Waar ieder zoo van aard, wat zou men metter tijdHet arrem ezelken al lasten maken kwijt;

1) By Oldenbarnevelts onthoofding. :&) Zinspeling op de vier en twintigrechters van Oldenbarnevelt. 3) Joris de Bie, thesaurier-generaal.

94

Hoe zou 't aanwassend juk ontwassen met de jaren ! Wat wordt er nu gespild ! Wat zou men dan besparen ! Men had in tijd van nood , een schatkist zonder tal ; Maar nu is 't muizenvreugd : de kat zit in de val ! 'k Heb , o doorluchtig Hoofd der Hollandsche poëten ! Een kneppel onder een hoop hoenderen gesmeten ; 'k Heb wetens niemand in 't bijzonder aangerand , Misschien 1) wie 'k trof, tot nut van ons belegerd land ; 'k Heb aan uw vaders krans al mee een bloem gevlochten , En nog een ziel geroemd , wiens deugden elk verknochten. Dit nam zijn oorsprong niet uit vleilusts ij delheén , Der dichtren erfgebrek , maar uit een rijpe reén ; Ik wenschte , mijn kopie niet scheelde van het leven , Zoo zou , als 't aanschijn u de schilder heeft gegeven , 's Mans deugdige ommetrek hier zweven in de ziel , Die stand hield ongebukt , toen 't dor gebeente viel.

1630.

HET GRAAN.

't Gezaaide graan lijdt onder d'aarde last En boven d'aarde , en worstelt , daar het wast , Met regen , zon , en vorst en schrale vlagen ; 't Wordt dikwijls van een hagelbui geslagen , Terwijl het bloeit , of in zijn aren schiet En zwelt ; het lijdt van mist en lucht verdriet , En schoon de zein het maaide op 't veld ter neder , Nog worstelt het met wisseling van weder En winden, eer het op den dorschvloer raakt ; Daar gaat het op een beuken, dat het kraakt , De vlegel spaart dan halm , noch kaf, noch koren : De korenaar wordt tot verdriet geboren. Vier tijden gaan in arbeid van deez' vrucht :

1) Onverschillig.

95

De herfst ontvangt het zaad, de winterlucht De teêre spruit, de lent' de groene stelen, De zomerzon begint den halm te gelen, En kroont de vrucht, die 't leven onderhoudt , Om 't blonde hoofd, met eene kroon van goud, Met straal op straal ; nog moet ze in 't einde lij den , Dat 's maaiers vuist haar koom' met zeisens snij den , Dat d'akkerman haar biode en slepe en tors', De vlegel haar op 's huismans dorschvloer dorsch', De wan haar wann', de molensteen haar breke, De voet haar knede, en 's ovens gloed haar steke Op 't hoofd en sluit' de kruim in eene korst ; Zoo dekt ze op 't lest de tafel van den vorst , En spijst en voedt de koninklijke monden. Zij stond op 't veld, nu wordt ze op 't hof gevonden; Flus dekte haar de schuur en grove zak , Nu dekt haar 't hofgewelf en gouden dak. 0 edele aar! laat treffen, wat kan treffen, Gij neigt uw hoofd, om 't hoofd omhoog te heffen ; Laat hagelen, laat maaien , dorschen , slaan, Gij valt, om eens op 's konings disch te staan ; 't Vernederen schijnt vruchteloos en deerlijk, Doch geeft in 't eind meer luisters aan het heerlijk.

1645. (Uit „Altaar-geheimenissen".)

REI VAN EUBEËRS.

Het dun gezaaid gestarnt verschiet Zijn glans, en gloeit zoo vierig niet. De schaduwe is aan 't overlenen. De morgenstar drijft voor zich henen De benden van het hemelsch heer. De voerman van den grooten beer, Opdat hij zijne beurt verwissel, Vlucht heen met omgekeerden dissel. De gouden Titan rijst alreê

96

Met blauwe paarden uit der zee,En schittert over bosch en duinenEn Ida's bladerrijke kruinen.o wellekome morgenstond!Gij voert hem spelen in. den mondVan endelooze zaligheden,Die rustig, lustig, weltevreden,Beschouwt, wat ons nature geeft,Wat schoonheid in haar aanschijn zweeft,Wat godlijk wordt door al haar ledenVan 't diep verwondren aangebeden.Die in een liefelijke streekBij 't ruischen van een klare beekZijn landhuis sticht en akkerwoning ,Wat is dat een gezegend koning!Die niet en vlamt op ijdel lof,En zijne lusten met zijn hofBepaalt, en indrinkt met zijne oorenDen vog'lenzang, die zich laat hoorenAls d'uchtenddauw langworpig leitBij druppels hier en daar gespreid,Op rozebladen versch ontloken;Wanneer zich opdoen duizend roken 1),En duizend kleuren, voor het oog,Van bloemen, als een regenboog,Als Iris' bruiloftskleed geweven,Een schilderij vol geest en leven.Hij plant, hij poot, of hij verzet,Belaagt de vooglen met zijn net,Of, overlenende met ijver,Den spartelvisch trekt uit den vijver,Met zijn gebogen hengelroe;Of, is hij zulke spelen moe,Hij spant zijn paarden in vóór 't dagen,En gaat met honden 't knijn belagen;

1) Reuken, geuren.

97

Of rijdt bij klaren zonneschijn,Door wegen, die gestrengeld zijn,Als voormaals der Cretenzen doolhof.Hier bloeit een afgetuinde koolhof ,Daar lacht een beemd, een klaverwei ,Omsingeld met een boomenrei;Men leegt de koeienuiers wakker;Hier zwoegt en ploegt men op den akker,En ginder hoopt men op 't gewas;Daar zaait men boekweit, ginder vlas;Hier groeit en bloeit het weeldig koren,Omheind met stekelige doren;Daar spoeit een speeljacht over 't meer ;Hier rookt een dorrep , ginder veerEen slot wil in 't verschiet verflauwen,En hooger op 't gebergte blauwen.Veer dwaalt hij van dit leven af,Dien d'onrust nagaat tot in 't graf,Die tot den avond van den morgen,Geknaagd, geplaagd wordt van de zorgen,Van zorge, die niet rusten laat,Die slaaf wordt van een vrijen staat,En tot gemeene best zal ramen,En brengen zooveel hoofden t'zamen.Hij wordt gebeten van den nijd,Hoe vroom en eerlijk hij zich kwijt.De tabberd, ik beken 't, is eerlijk,En 't kussen deftig en raadsheerlijk ;Maar och, wat is 't een lastig pak!Wat moeite nestelt onder 't dak,Daar ieder vlamt na hoogre stoelen,En allerlei gebreken woelen.Die ramp vermijdt mijn burgerboer:Hij drinkt uit goud, noch paarlemoerGeen aconiet 1), noch spog van draken,

l) Aconiet == wolfswortel of monnikskap, eene vergiftige plant.DUIJSER. 7

98

't Welk 't hart de ziel doet kwijnend braken. Ook schuilt hij voor de ponjerds vrij , Die, achter de tapisserij , Den man van staat het lijf ontzeggen, En zijnen voorspoed lagen leggen. Geen vreeze maakt hem 't leven zuur. De gunst des volks , dat wispeltuur En wuft nu strookt dan steekt zijn heeren , Hij zonder hertzeer mag ontberen. Van 't bed hij niet wordt uitgeklopt Half suizebollend, noch men stopt Zijn hand vroegmorgens niet vol schriften. Men zal zijn ommegang niet ziften. Zijn huisgoón niemands wrok bespiedt ; Men mat hem door veel aanspraak niet, Daar hij beschanst zit met papieren , Die door de slaafsche zinnen zwieren.

1625. (Uit „Palamedes of vermoorde onnoozelheid".)

REI VAN KLARISSEN.

0 gerstnacht , schooner dan de dagen ! Hoe kan Herodes 't licht verdragen , Dat in uw duisternisse blinkt , En wordt gevierd en aangebeden; Zijn hoogmoed luistert na geen reden , Hoe schel die in zijn oorera klinkt.

Hij poogt d'onnoozle te vernielen Door 't moorden van onnoozie zielen , En wekt een stad- en landgeschrei In Bethlehem en op den akker , En maakt den geest van Rachel wakker , Die waren gaat door beemd en wei.

99

Dan na het Westen, dan na 't OostenWie zal die droeve moeder troosten,Nu zij haar lieve kinders derft?Nu zij hen ziet in 't bloed versmoren,Vergaan, die nauwlijks zijn geboren,En zooveel zwaarden rood geverfd?

Zij ziet de mellek op de tippenVan die bestorve' en bleeke lippen,Gerukt nog versch van moeders borst;Zij ziet de teere traantjes hangen,Als dauw, aan druppels op de wangen;Zij ziet ze vuil van bloed bemorst.

De wimbrauw dekt nu met zijn boogjesGelokene en geen lachende oogjes,Die straalden tot in moeders hertAls starren, die met haar gewemelHet aanschijn schiepen tot een hemel,Eer 't met een mist betrokken werd.

Wie kan de ellende en jammer noemen,En tellen zooveel jonge bloemen,Die vroeg verwelkten, eer ze nogHaar frissche bladeren ontloken,En liefelijk voor ieder roken,En 's morgens dronken 't eerste zog?

Zoo velt de zicht de korenaren,Zoo schudt een bui de groene blaren,Wanneer het stormt in 't wilde woud.Wat kan de blinde staatszucht brouwen,Wanneer ze raast uit misvertrouwen !Wat luidt zoo schendig, dat haar rouwt!

Bedrukte Rachel! staak dit waren;Uw kinders sterven martelaren,

7*

100

En eerstelingen van het zaad , Dat uit uw bloed begint te groeien , En heerlijk tot Gods eer zal bloeien, En door geen tirannie vergaat.

1637. (Uit „Gijsbrecht van Aemstel".)

REI VAN EDELINGEN.

Waar werd oprechter trouw , Dan tusschen man en vrouw , Ter wereld ooit gevonden? Twee zielen, gloênde aaneengesmeed Of vast geschakeld en verbonden

In lief en leed.

De band , die 't harte bindt Der moeder aan het kind , Gebaard met wee en smarte , Aan hare borst met melk gevoed, Zoo lang gedragen onder 't harte,

Verbindt het bloed.

Nog sterker bindt de band Van 't paar , door hand aan hand Verknocht om niet te scheiden, Nadat ze , jaren lang gepaard, Een kuisch en vreedzaam leven leidden,

Gelijk van aard.

Daar zoo de liefde viel, Smolt liefde ziel met ziel, En hart met hart te gader ; Die liefde is sterker dan de dood ; Geen liefde koomt Gods liefde nader ,

Noch is zoo groot.

101

Geen water bluscht dit vuur,Het edelst, dat natuurTer wereld heeft ontsteken;Dit is het krachtigste cement,Dat herten bindt, als muren breken

Tot puin in 't end.

Door deze liefde treurtDe tortelduif, gescheurdVan haar beminden tortel;Zij jammert op de dorre rankVan eenen boom, verdroogd van wortel,

Haar leven lank.

Zoo treurt nu Aemstels vrouw,En smelt, als sneeuw, van rouwTot water en tot tranen;Zij rekent Gijsbrecht nu al dood,Die om zijn stad en onderdanen

Zich geeft te bloot.

o God! verlicht haar kruis.Dat zij den held op 't huisMet blijdschap mag ontvangen,Die tusschen hoop en vreeze drijft,En zucht, en uitziet met verlangen

Waar Aemstel blijft.

(Uit "Gysbrecht van Amstel".)

REI VA...1V LEEUWENDALERS.

't Is bruiloft in de weide,'t Is bruiloft op het land!

Nu danst om deze beide,En huppelt hand aan hand,

102

Om Hageroos en Adelaart , Door ongeveinsde min gepaard , Door reine liefde en trouw vergaard,

0 zoete, zachte band !

De Zuid- en Noordzij paren Zich in dit jaar te hoop.

De tweedracht is vervaren Men leit een vasten knoop.

Men weet van landkrakeel noch nijd , Van wederwaardigheid noch spijt ; Men zoent, omarmt, bemint en vrijt;

De twist is op den loop.

Wij zien de huislien blijde En vroolij k , en alree

Vol hoops van wederzijde Krioelen onder 't vee.

De Heemraad leit den haat aan toom , De koeien geven melk en room , Het is al boter tot den boóm,

Men zingt al peis en vr e é.

1648. (Uit het landspel „Leeuwendalers ".)

REI VAN ENGELEN.

Zang.

Wie is het, die zoo hoog gezeten, Zoo diep in 't grondelooze licht,

Van tijd noch eeuwigheid gemeten Noch ronden , zonder tegenwicht

Bij zich bestaat , geen steun van buiten Ontleent, maar op zich zelven rust,

103

En in Zijn wezen kan besluitenWat om en in Hem, onbewust

Van wanken , draait en wordt gedrevenOm 't een en eenig middelpunt;

Der zonnen zon, de geest, het leven;De ziel van alles, wat gij kunt

Bevroên, of nimmermeer bevroeden;Het hart, de bronaär , d'oceaan

En oorsprong van zoo vele goeden,Als uit Hem vloeien , en bestaan

Bij Zijn genade, en alvermogen,En wijsheid, die hun 't wezen schonk

Uit niet, eer dit in top voltogenPaleis, der Heemlen Relnel , blonk;

Daar wij met vleuglen d'oogen dekkenVoor aller glansen Majesteit ;

Terwijl we 's Hemels lofgalm wekkenEn vallen uit eerbiedigheid,

Uit vreeze, in zwijm op 't aanzicht neder;Wie is het, noemt, beschrijft ons Hem

Met eene serafyne veder;Of schort het aan begrijp en stem?

Tegenzang.

Dat's God. Oneindig eeuwig WezenVan alle ding, dat wezen heeft!

Vergeef het ons, 0 nooit volprezenVan al wat leeft of niet en leeft,

Nooit uitgesproken, noch te spreken;Vergeef het ons, en scheld ons kwijt,

Dat geen verbeelding, tong noch teekenU melden kan. Gij waart, Gij zijt,

Gij blijft dezelfde. Alle EnglenkennisEn uitspraak, zwak en onbekwaam,

Is maar ontheiliging en schennis;Want ieder draagt zijn eigen naam

1654.

104

Behalve Gij. Wie kan U noemenBij Uwen naam? Wie wordt gewijd

Tot Uw orakel? Wie durft roemen?Gij zijt alleen dan, die Gij zijt ,

U zelf bekend en niemand nader.U zulks te kennen, als Gij waart,

Der eeuwigheden glans en ader;Wien is dat licht geopenbaard?

Wien is der glansen glans verschenen?Dat zien is nog een hooger heil,

Dan wij van Uw genade ontleenen;Dat overschrijdt het perk en peil

Van ons vermogen. Wij veroudenIn onzen duur, Gij nimmermeer.

Uw wezen moet ons onderhouden.Verheft de Godheid; zingt Haar eer!

Toezang.

Heilig, heilig, nog eens heilig,Driemaal heilig! eer zij God!

Buiten God is 't nergens veilig,Heilig is het hoog gebod.

Zijn geheimenis zij bondig,Men aanbidde Zijn bevel.

Dat men overal verkondig,Wat de trouwe Gabriël

Ons met zijn bazuin kwam leeren.Laat ons God in Adam eeren:

Al wat God behaagt, is wel.

(Uit het treurspel "Lucifer".)

CONSTANTIJN HUYGENS.

(1596-1687.)

OP DEN TITEL. 1 )

Hij meent geen korenbloem, die tarw' zaait: verr' van daar ; Hij meent de nooddruft, en hij neemt den oorber 2) waar , , De bloem verschijnt nochtans en mengt zich onder 't koren, Als gasten, die in 't maal der gasten niet en hooren , En komen ongenood, en schikken zich in 't best , En zien zoo vroolijk, of wat meer licht, als de rest: Men leed z'er wel van daan; maar zoo zij 't maal verblijden Met haar bevalligheid, zoo komt men ze te lijden. De bloem is noodeloos in 't koren, en nochtans , Daar 's geen weêrzeggen aan, zij geeft de tarw' een glans , En staat er in en pronkt, als kinderen van Heeren, Als 't Paaschdag is, met blauw' en roo' satijnen kleêren. Is 't onkruid, 't is van 't best, 't is vriendelijk, 't is fijn , 't Is zoet en schadeloos en niet min als 8) venijn. Voor zulke koopmanschap veil ik mijn korenbloemen, Mijn toekruid, lezer, of mijn onkruid, hoe gij 't noemen ,

1) Korenbloemen n.l. zooals Huygens zijne verzamelde gedichten, voor 't eerst in 1658, betitelde. — Oorber = voordeel. — 3) Niet

min als = volstrekt geen.

106

Of ook niet noemen wilt; 't en is er niet gezaaid In 't land, daar 't koren wies , dat van mij is gemaaid 't Is bijslag , then de aard van 't land of van het koren Te voorschijn heeft gehaald. De goeden willen 't hooren., De kwaden moeten wel ; in 't woelige gedrang Van hof- en landgebied heb ik veel jaren lang Gelijk de boot aan 't schip , met kleine, trouwe plichten, Dien 't pak ten halze lei 1), den hals wat helpen lichten : Ik heb voor Land en Kerk standwastelijk 2) gezweet, Gedaan , wat menig man, niet alleman en weet, Gedaan, wat. weinigen (de dank staat nog te hopen) Niet alleman en kost : 'k heb tegen harde knoopep Kracht en geduld gesteld en alom bij Gods hand Door dwarse distelen gebroken zonder schand. Dat heet ik tarw' geteeld en van het beste koren , Ten beste van 't gemeen , en daarom niet verloren, En daarom zoo besteed , als ieder landgenoot Den Lande schuldig is, in voorspoed of in nood. Wat bijgewas die tarw' mijn grond heeft op zien geven Of 't iemand weten wou hier heb ik het geschreven : Mijn bloemen stel ik met haar voeten in den int 3), Raad , dien ik tegen 't vroeg verleppen heb verzind. Hoe z'uit den akker staan, komt mij niet toe te wijzen 'k Heb ze onder 't koren met beleefdheid hooren prijzen, En iemand heeft bekend, die wat goedgunstig loog : Onkruid kost erger zijn , en dit stond w61 in 't oog. Loof ik de koopmanschap Geenszins , ik laat ze laken ; Mits dat ze niemand laak van na vergif te smakon ; De rest beken ik , en gij , lezer, zeg het vrij : 't Zijn korenbloemen , en zoo komen ze blauw 4) bij.

1) De stadhouder. — Toespeling op zijnen voornaam. — 3) Int inkt. 4) Blauw = onbeduidend.

107

STEDESTEMMEN.

1. HAARLEM.

Al heb ik fmijner tijd der vorsten hof gevoed , 't Is mijn geringste roem; mijn hoogste staat in 't bloed, Der goddeloozen bloed, van toen mijn stalen kielen Haar ijzren haven aanvaardden te vernielen. 1) T'huis heb ik ook voor God , voor goed en vrijigheid Mijn borgeren gewaagd, en Spanje nooit gevleid. Zijn 't koele wonderen en hooren z'andren meer toe ; Van 't allerwonderste komt mij alleen de eer toe ; Geen ongeziener naam, geen aangenamer stuk : 'k Heb konst en konstenaars geholpen in den druk. 2)

2. AMSTELDAM.

Gemeen' verwondering betaamt mijn wondren niet : De vreemdeling behoort te zwijmen , die mij ziet. Zwijmt vreemdeling! en zegt: „Hoe komen al de machten Van al dat machtig is , besloten in uw grachten? Hoe komt gij , gulden veen , aan 's Hemels overdaad ; Pakhuis van Oost en West, heel water en heel straat ; Tweemaal-Venetië , waar is 't einde van uw wallen ?" Zegt meer, zegt , vreemdeling, zegt — liever niet met allen. Roemt Rome , prijst Parijs , kraait Cairo's heerlijkheid , Die schriklijkst 3) van mij zwijgt, heeft allerbest gezeid.

3. ROTTERDAM.

't Zij Waal of Rijn of Maas of alle drie te zaam, 't Zij IJsel, Merw' of Lek , of drie in eenen naam,

1 ) Zinspeling op de verovering van Damiate. 2 ) Id. op de uitvinding der boekdrukkunst. — 3 ) Schrildifiest = met de meeste verbazing.

108

Of zes in eenera buik , zij moeten t'mijnent buren , En willen niet in zee of kussen eerst mijn muren , Mijn muren , zoo gerekt , mijn zoo gerij kten grond , Dat die mij nu beziet , kan vragen waar ik stond. 0 muren en o grond ! o welgevoegde stroomen ! Wijkt voor de wildernis der averechte boomen 1) , Maar wijkt voor haar geluk ! En , vreemdeling , zegt gij , Hoe verr' en wint het niet mijn Mase van haar Y ?

4. 'S GRAVENHAGE.

Het heele land in 't klein , de wage van den Staat , De schave van de jeugd , de schole van de daad , Het dorp der dorpen geen , daar ieder steeg een pad is , Maar dorp , der steden een , daar ieder straat een stad is ; De rondom groene buurt , het rondom steenen hout , Des boers verwondering , al komt hij uit het woud , Des steenrans steedsch vermaak , al komt hij uit de muren , Der vijanden ontzag , de vrijster van de buren , Des werelds lekkernij , des Hemels welgeval ; Is 't daarmet al gezeid , zoo ben ik meer dan al.

1624.

C FiARACTERES OF ZEDEPRINTEN.

1. EEN KONING.

Hij is een menigte , besloten in een kroon , Een ieders opperknecht, een slave zonder loon , Het hooge dak van 't rijk , dat al den hagel uitstaat , Het groote rekenboek van al dat in en uitgaat ; Een penning van 't metaal , daar wij af zijn gemaakt , Maar op de rekenrij der duizenden geraakt ,

1 ) Amsterdam.

109

Een vrijheer in de boei, een eeuwige gevangen, Een bidder 1) met gebied, een slotrijm van gezangen , Een bliksem , die door staal van allen weerstand breekt , En al dat toegeeft , spaart , een wolk , die donder spreekt, Een zon , die noch gelijk , noch duistering kan lijden , Of onweer volgt er op en warrelwind van tijden , Een noodig onder-God, een stadig man te roer , Een doel van ondanks pijl en achterklappers roer, Een aller voorspoeds eer en schades schandedrager , Een uitgemaakte 2) man , een schepsel van zijn lager. 's Volks wil is , dat zijn wil, voor aller willen , wil, Zijn wil is ieders wet , zijn wet is ieders wil ; Zijn adem stikt in 't nauw van liefelijke liegers, Van treffelijk geboeft en heerlijke bedriegers ; Die waaien waarheids lucht zorgvuldig van zijn oor ; Is 't, dat zij onvoorziens door haar bezetting boor', Zij breken haar geweld en door de kromme fluiten Van hun versieringen ontwringen hem haar stuiten. De vriendschap kent hij niet ; dat's wedergaden vreugd ; Dien heeft hij binnen geen , en buiten is 't geen deugd , Maar eigenbaats bejag ; de vorsten zijn geen vrinden, Dan om verzekerdheid in veel verbonds te vinden ; Zoo is de vreeze meest de kopplers' 3) van zijn trouw, En schrikt hij voor den oom , hij maakt de nicht zijn vrouw : Dan is zijn voordeel min dan van de minste slaven, Hij haalt de meer 4) op stal, en heeft ze niet zien draven. Zijn vrienden zijn hem vreemd tot in den hoogsten nood , Dan raakt hun 's Vaderlands bederven in zijn dood: Zoo lang hem lang geluk de deugd doet wareloozen , Vermengen zij haar eer niet gaarne met de boozen, Veel liever storten zij haar tranen in den stroom , Daartegen al haar kracht onkrachtig is en loom. Zijn dagen zijn niet zijn ; de daagraad en de zorgen Bekruipen hem gelijk ; van avond af tot morgen

') Bidder = bedelaar. — 2) Uitmaken = uitzenden, afvaardigen. — 3) Kopplerse = koppelarea. — 4) Meer = paard.

110

Geniet hij nauw de rust, die vaak 1) ontstelen kan ; Zoolang hij niet en leeft, leeft hij zijn eigen man 2) ; Zijn ziekten zeggen hem, dat groote bloemen welken; Dat doet hem sidderen voor 't schuimen van de kelken , Voor 't dagelijksch gerecht , al diende 't hein zijn zoon, Die mooglijk staanden voets kan reiken in de kroon. Vergulde distelen! wien kan men uw verblijden Door zooveel aloës 3) bedachtelijk benijden? Wie wensche na de hoogt', daar 't zoo gestadig waait , Daar 't zoo dier slapen is , en 't hoofd zoo goedkoop draait?

2. EEN COMEDIANT.

Hij is een alle-man , altijd en allerwegen , Waar 't hem de honger maakt, een beedlaar met een degen, Een papegaai om Gó 4) , een lacher van gebrek , Een meerkat in een mensch, een meesterlijke gek , Een schilderij , die spreekt , een spook van weinig uren, Een levendige print van 's werelds kort verduren , Een hypocriet om 't jok , een schaduw , die men tast , Een drollig' 5) Aristip s) , dien alle kleeding past.

Hij is , dat iedereen behoort te kunnen wezen : Verandering van staat verandert maar zijn wezen, Na 't noodig wezen moet ; geraakt hij op een troon , Zijn hart ontstijgt hem niet na 't stijgen van de kroon ; Vervalt hij van zoo hoog tot op het bedelbidder , 't Gelaat past op 't geluk , 't hert drijft in 't gulden midden , En onder 't mommenhoofd steekt nog dezelfde man , Die op- en ondergaan en niet bewegen kan.

De wereld is 't tooneel , daarop de menschen mommen ; Veel staan op sprekers rol , veel dienen er voor stommen ;

1) Vaak = slaap. — 2) Is hij zijn eigen meester. — 3) Met zooveel bitters vermengd. — 4) Die om Gods wil vraagt , bedelt. — 5) Drol-lig = grappig. -- 6) Aristippus van Cyrene, de stichter der Cyre-naeische school , die de leer van het genot verkondigde.

111

Veel draven , veel staan stil, veel dalen , veel gaan op , Veel zweetera om 't gewin, veel scheppen 't met de schop ; Gelukkig hij alleen, die krijgen kan en houwen , En missen, dat hij moet, en matelij ken rouwen , En lachen matelijk in zuur of zoet gelag , En zeggen: „Is 't nu zoo, God kent den naasten dag!"

1624.

SCHEEPSPRAAT TEN OVERLIJDEN VAN PRINS MAURITS VAN ORANJE.

Mouringh, die de vrije schepen Van de zevenlandsche buurt Veertig jaren onbegrepen 1) , Onbekropen heeft gestuurd ; Mouringh, die ze door de baren Van zoo menig tegentij Voor den wind heeft leerera varen, Al en was 't maar wind op zij ;

Mouringh, schipper zonder weerga , Die zijn onverwinlij kheid , Waar de zon op- , waar ze neerga , t'Aller ooren heeft gepreit 2) ; Mouringh, die de zee te nauw hiel Voor zijn zeilen en zijn want, Die den vogelen te gauw viel, Al bezeilde hij maar 't zand 3) ;

Mouringh was te kooi 'ekropen, En de endelooze slaap Had zijn wakker oog beslopen En hem , leeuw, gemaakt tot schaap ;

1) Onbegrepen = onberispelijk. -- 2) Preien = praaien, op zee aanroepen. — 3) Zinspeling op den zeilwagen.

112

Reeërs en matrozen riepen : „Och! de groote schipper , och! Wat zou 't schaán , of wij al sliepen , Waakte schipper Mouringh. nog !"

„Schipper Mouringh! Maar je legt er, Maar je legt er plat 'eveld, Stout verwerer, trotsch bevechter, Bei te zeewaart en te veld. Kijk , de takels en cie touwen En de vlaggen en het schut Staan en pruilen in den rouw en Altemalen in den dut!"

„Dutten?" sprak mooi Heintje 1) , „dutten? Stille, maats ! een toontje min; Dutten? wacht , dat most ik schutten , Bin ik anders 2) , die ik bin ; 'k Heb te lang om Noord en Zuien Bij den baas te roer 'estaan , 'k Heb te veul gesnor van buien Over deze muts zien gaan."

„'k Zel 't hun lichtelijk zoo klaren , Dat ik vlaggen, schut en touw En de maats , die met me varen , Vrijen zel van dut en rouw. Reeërs (jouwerliefde 3) mien ik , Die van ver op 't kussen vicht) Wil je er an ? kedaar ! jou dien ik , Jou allienig , bij dit licht !

„Weerah !" riepen de matrozen, „'t Is een man, of 't Mouringh waar !"

1 ) Frederik Hendrik. -- 2 ) Anders = ten minste. — 3) Uwe lief-den : oude titel.

113

En de reeërs , die hem kozen: „Weeran , 't is de jonge Vaar 1) !" Heintje peurde strak aan 't stuur en Haalde 't anker uit den grond: 't Scheepje ging door 't zeesop schuren, Of er Mouringh nog aan stond.

1625.

SNELDICHT.

1. EEN VERGETEN PAARD.

Mijn paard gaat slijten , dat men 't ziet, En 't eet en drinkt en anders niet. Wat reden is hieruit te delven? 't Vergaat, omdat het niet vèr-gaat. Wat raad? De pleister ligt op straat: Verstaat gij 't niet? 't Verstaat zich zelven.

2. OP DE BOEKKAMER VAN EENEN ONGELEERDE.

't Is hier Vol in alle hoeken ; 'k Zie al boeken , waar ik zie, Maar niet over twee of drie Goede uitgelezen boeken.

3. JANS UITNEMENDHEID.

Jan neemt, waar hij nemen kan, Uit de beurzen, uit de zakken, Uit de kisten, uit de pakken , Uit den ketel, uit de pan: Jan is een uitnemend man.

') Willem de Zwijger. DUIJSER, 8

114

4. JAKOB TEGENSPREKER.

Bij alle zingen , zeggen, lezen Wil Jakob tegenwoordig wezen ; Maar alom weet hij best bescheid, Alom berispt hij dien of dezen ; Ik haat zijn tegen-woordigheid.

5. ARMOEDS GEVOLG.

Fop had zijn zelven rijk gestolen , En al zijn stelen bleef verholen , Z o olang hij rijk en machtig was ; In 't ende kwam het vier in 't vlas : Zijn groote goed begon te ebben ; Toen scheeld' het als gehad van hebben, Dat hij geen eerlijk man en hiet ; Toen en ontzag hem niemand niet ; Elk dorst hem dief en strooper noemen, En voor een galgenaas verdoemen En voor een fielt en voor een guit : 't Laag water brengt de bakens uit.

6. BOEK TE VERDRUKKEN.

Jan gaf een zot boek uit al van in 't jaar van elven 1), En zag het geern verdrukt door Blaeu of Elzevier ; Maar Elzevier en Blaeu ontzeggen hem 't papier, En zeggen : 't hoeft toch niet : het boek verdrukt zijn zelven.

') Toespeling op elf als gekkengetal.

115

7. EEN SCHIPPER , ZIJN SCHUIT BOOMENDE.

Ik vorder averechts; en als ik voorwaarts ging, Zoo ging ik achterwaarts : wat is dat voor een ding ?

8. EIGENLIEFDE.

Klaas heeft zijn zelven lief: dat's meer dan een gebrek; Want die zich zelf behaagt, behaagt een grootera gek.

9. HEIDENS LES. 1)

Men moet den anderen het misdoen zoo vergeven , Alsof men niet en deê als misdoen, al zijn leven : Men moet zijn eigen doen zoo houden in de straf , Alsof men nimmermeer een ander en vergaf.

10. AMSTERDAM ONTROERD. Q)

Hoe kwam 't, dat Amsterdam zoo gram was? En waarom was 't niet voor den Prins? In zeven woorden gaat veel zins: Om dat de Prins voor Amsterdam was.

11. DRUKKER.

Van 't keizerlijke hof tot in des schepers kluis Tracht ieder vred' en vreugd en vrijheid te gewinnen ; Ik ben de man alleen van averechte zinnen , Die staag om persing en om druk wensch in mijn huis.

1 ) N.1. van Plinius Secundus. — 2 ) In 1650. 8*

116

12. LIJNDRAAIER.

Kost iedereen zoo spinnen, Wat een zoet voordeel waar 't : De man doet niet als winnen , En hij gaat achterwaart.

13. SLIJPER.

Ik ben geen vogel struis , maar ik ge lijk hem vrij : Koud ijzer voedt mijn maag, mits het niet scherp en zij.

14. BOOMEN.

Van stomme schepselen en weet ik geen als boomen , Die onze biddende gedaante nader komen ; Wij strekken evenzoo ons' handen hemelvaart; Maar onze wortelen zijn machtig vast in d'aard.

15. DRUKKERIJ.

Gaat Haarlem en gaat Mainz nog even vinnig aan , Om wie van beiden eerst de letterpers doen gaan , En staande letters heeft doen rollen , of zij liepen? „Wat !" sprak ik , zoo zij mij tot overzegsman riepen , Ik zeid' haar lichtelijk : „Gij kijft uw voordeel mis ; Kijft niet , waar , maar waar niet de kunst gevonden is : 't Is waar , sinds dat zij 't is , geeft ze ons veel goeds te lezen ; Maar , waar zij nooit geweest , wat zou er kwaads niet wezen !"

117

16. HAMER.

Een kort woord, snel en fel gesproken, heeft meer kracht, Dan een lang, zwaar bericht, dat slaaprig uitgezegd wordt ; Een kleine hamer, snel gedreven , heeft meer macht, Dan een zwaar ijzer , dat maar op den bout gelegd wordt.

17. WIP.

Dirk was ter wip 1) verwezen En liet niet éénen traan : Hij zei: „wat zou ik vreezen? 't Is met een wip gedaan."

UIT ENGELSCH ONDICHT.

1.

Pier liep mij tegen 't lijf, en wou geen stroo-breed wij ken ; Hij zei, 't en lust hem niet, voor ieder gek te strijken :

Maar, zeid' ik : dat lust mij. En trad van 't zandpad af en liet den gek voorbij.

2.

Piet zonk voor Schevening in d'ongestuime baren. Men zegt, hij is den weg van alle vleesch gevaren ;

En mij dunkt, dat het is Den weg van alle visch.

1) Wip = galg.

118

3.

Twaalf mannen spreken recht naar d'oude Britsche wetten ; Men vraagde , wat voor twaalf een dief wou dat hem rechtten ; Hij zei : d'Apostelen, dat waren fijne lién. Daar sprak een statig man , die zou men niet weer zien , Voor dat de jongste dag de wereld zou doen scheiden. Mij nheeren , zei de dief, ik wil zoo lang wel beiden.

GRAFSCHRIFT VOOR TESSELSCHADE.

Dit's Tesselschades graf! Laat niemand zich vermeten ,

Haar onwaardeerlijkheid in woorden uit te meten : .Al wat men van de zon kan zeggen , gaat haar af 1).

Hoe dat z'om 't leven kwam Verhaal ik even noode.

Wat dunkt u , moeders ? 't was haar dochter , die haar doodde , En die zij 't leven gaf, was die haar 't leven nam.

Maar 't kind had weinig schulds ; De moeder zag het sterven,

En stierf , omdat zij 't haar geliet 2) te kunnen derven : Zoo berstte Tesselscha van wat te veel gedulds.

Leert lijden met beleid , Die van wat liefs moet scheien !

Had dit hert uitgebloed en tijdig willen schreien , Nog schreide Tesselscha en waar nog onbeschreid.

1649.

1) Gaat haar af = schiet voor haar te kort. — 2) Hem (zich) gelaten = den schijn aannemen.

119

UIT HET CLUISWERK.

1.

t'Huis ben ik wederom ; daar vind ik spraak , noch spreker, Die spraak te voeren heeft ; dat's klein genucht, voorzeker ; Maar 't is ook klein gerucht, en stilt' houd ik in acht, Die mijn gedachten noo verstoord zie of verkracht; En daar ik niets van waard' en wacht te kunnen hooren, Is zwijgen mij een lust en balsem voor mijn ooren ; Ja 't zedig zwijgen van mijn beider-soorts gezin Is van de gaven een , die 'k meest in haar bemin. Kort en besnoeid bericht gedoog ik op mijn vragen; Antwoord, maar antiwoord en wil ik geen verdragen. Daar is een enkle veer in 't uurwerk , the alleen De raderwerken drijft; één wicht en anders geen, Dat van omhoog afhangt en roert the groote wielen, Die 't slibbren van den tijd kort volgen op zijn hielen. Eén hoofd heeft Scheppers hand op ieder lijf gesteld , En in dat enkele bestaat macht en geweld -Van al wat onder haar moet werken en moet leven; Dat werk moet stevig gaan; 't en lijdt geen wederstreven ; En 't minste, dat er aan the gangen wordt geroerd, Zoo worden lijf en leén, huis , stad en kerk ontroerd. Tot mijnent weet ik the wanorde te vermijden Door niet gemeenzaams van mijn dienstigen te lijden, Geen weerspraak , geen bedil; maar zoo zacht en gedwee Houd ik dien teugel op , alsof ik 't niet en dee. Ook, ziende mij ontzien , ontzie ik mij te minder Het nieuwe van de straat of staten hier en ginder Te hooren opperen door eens bedienden mond, Dien 't zonder mijn gedoog niet voegelijk en stond; Want (zeg ik tegen mij) wat heeft ze toch bedreven, Die minder menschlijkheid, daarom zij slavig leven En mij bedienen moet? en waarom ik niet haar? Heeft haar voorouderen van over menig jaar gemeen' of eigen ramp zoo heftig overloopen,

120

Dat het kindskinderen als met den hals bekoopen En slaven onder mijn bevelen moeten zijn, Dier bloed ontwijfelijk zoo goed is als het mijn; Kan ik daarmede min als medelijden hebben, En denkende rondom aan 's werelds vloed en ebben, Beduchten, dat de kans kan keeren alle dag En zij haast, dat ik ben, ik dat zij worden mag?

2.

Ziet wat al bezigheid, en of ik ooit verlegen Om tijdverdrijf kan zijn, daar zooveel zoete wegen Van oefning open staan, niet van gehoor alleen, Maar voor goed' oogen ook. Hier weet gij , wat ik meen , En wat er voorraads is gestapeld in mijn muren, Om kloeke kijkers haar begeerte sommig' uren Te kunnen meê voldoen, en wat een ruime baan Van onderhoud het is om wandelen te gaan. Komt binnen wandelaars : om geen geringe reden En gun ik u mijn huis door en doorheen te treden. In vind mijn voordeel in uw oordeel van de kunst ; En uw vermaak en 't mijn zijn wederzijdsche gunst, Behalve een, die 'k uw bezoek heb dank te weten : Dat's dat ik met mijn tuig , van ouden tijd bezeten , Als nieuwe kennis maak, en 't geen ik bij gewoont' Heb overloopen en onachtzaam bijgewoond, Aandachtig inzien leer, en wat er voor of tegen Op 't een en 't ander valt bestendig t' overwegen ; En bij zoo nauwe keur van 't een tot 't a nder lid Besluiten, wat ik slechts en wat ik goeds bezit.

Gebreekt mij nog wat spels , ik weet het op te halen Van uit mijn eerste jeugd: 'k zal na mijn draaibank talen Mijn ambacht, lang gepleegd en ijverig bemind, Maar in den drang gesmoord van hooger onderwind.

121

Verroeste beitelen en gutsen en formooren 1)

Zal ik ophelderen, en drijven ze als te voren Op 't snelste van haar sneê , en leveren nog waar Van ouden voet en hand , of 't van twee jonge waar.

Volgt eindelijk het werk van geen werk , leege treden Van stille wandeling , gevoetrept of gereden ; Die mij waarhenen? vraagt , bericht ik , waar niet heen? Zoo vol waarhenen is Den Haag in al zijn leên, In al zijn verr' en bij beroemde omstandigheden; Zoo zwaar om kiezen is 't, waar 't schoon weer te besteden : Ten Westen Westland in , ten Oosten na 't geboomt , Daar alle vreemdeling zich inbeeldt , dat hij droomt , En wandelt zoo verheugd in 't heerlijke vermaken, Dat hij er in verwart en wenschte niet te ontwaken ; Ten Noorden zeewaart aan, langs heen mijn steenen straat, Mijn straat , gedenkt het Haag , en wie daarover gaat , Hoe 'k tegen wind en stroom dien toegang heb gedreven , Die nu met reden heet de schoonste van uw dreven , Wat ik lang tegenspraak en jok heb uitgestaan , Eer men mijn zeggen of mijn schrijven wou verstaan. Ten Zuiden nog een straat, die uit de mijn' geboren , In plaats van al te droog' en al te natte sporen Den Delfschen reizeren zijn steenen rugge leent. Bij mij is 't alle daag zoo verre niet gemeend : Een zoeter wandeling , een eigener , een liever , Lacht mij van nabij toe en kittelt mijnen iever ; Hofwijker heerlijkheid, het prachtige kasteel, De woeste wildernis van eiken , hoog en veel , De masten steil en recht , om schepen uit te rusten , De levende rivier langs mijn bevaren kusten , Mijn dubble wederzijds gestichte waterkluis , Mijn vischmarkt zonder geld , mijn nachtegaalgedrui sch , Die lokken mij slinks om , die helpen mij lang leven ,

') Formoor = graveerstift.

122

En van zoo groote gunst , alleen Hem d'eere geven , Die mij beleven laat in dezen avond. stond, 't Geen ik al over noen mijns ouderdoms bestond. ')

1680.

AAN MIJNE KINDER OP MIJN 89STE (?) VERJARING.

Op twaalf na honderd jaar ! 'k en kan 't mij niet vergeven, Ik laat de wereld staan , die mij met dit taai leven Al overleven ziet , wat menig jaar na mij Aan 't leven is geraakt. En kindren , wat denkt gij , Die 'k in de kindsheid hou , daar gij al zelver oudren En overoudren zijt ? Gaat a lle ding veroudren Op mij na ? Weest gerust met nog een kort geduld , De dag staat voor de deur , dat ge u ontvaderd zult En vrije luiden zien : daar help ik u bij hopen , Dat uwe levensrol de mijne zal beloopen, Zoodat gij in wit haar en witter , dan ik droeg , Moogt zeggen , als ik zeg : komt Heere 't is genoeg.

1684.

1) Hofwijk, 's dichters buitenplaats. werd van 1639-1641 aangelegd.

ADRIANUS POIRTERS.

(1606-1674.)

HET KWAAD EXEMPEL VAN DE OUDEN , MEDEGEZELLEN ENZ.

DRUKT IN DE JONKHEID KWADE MANIEREN.

Het kwaad zet voort, Gelijk een woord.

Ik print hier boeken heel den dag, En druk wat dat ik drukken mag, En heb mijn letters recht gesteld En al de woorden wel gespeld, Zoodat er 't minste niet en schort; Want, waar 't te lang , of waar 't te kort, Dees fouten zond' ik naderhand Ook vinden op 't papier geplant, Zoodat ik grootera ernst behoef, Opdat ik heb een zuiver proef : Een zuiver proef daar hangt het aan ; Want anders moet het kwalijk gaan. Al waar 't papier nog eens zoo schoon, Al had de zetter dubbel loon , Al had ik knechten nog zoo sterk , En Calepinus') bij het werk,

1) Ambrosio Calepin o , een Italiaansch geleerde, schrijver van een indertijd algemeen bekend polyglottisch woordenboek. Van zijn naam is 't Fransche woord calepin afgeleid.

124

Ontbreekt er iet in 't principaal,Zoo is 't bedorven altemaal.Dat zou men voelen met den tast:'t Is wonder hoe een foutje wast.

Maar dit en is het niet alleen,Het is den ouders ook gemeen,En 't kwaad gezelschap al zoo kloek,Dees drukken ook al eenen boek:Dees drukken in de teere jeugdEen leering , die niet veel en deugt.Exempels wat en kunt ge niet!Gelijk men in de wereld ziet:Daar komt een slecht, onnoozel kind,Dat nergens in geen been en vindt,Dat vat terstond een boefken aanEn zegt hem: laat ons t'zamen gaan.En leidt den zoetert hier en daar,En leidt hem, ik en weet niet waar;Men kaart en dobbelt evenzeer,Men drinkt en klinkt van boven neer;Hij ziet daar alle boeverij,Hij leert daar alle schelmerij,Daar wordt het geld hem afgevischt;Hij is een boefken , eer hij 't wist.En daar maar eerst was eenen guit,Daar komt er nu een paarken uit.De boosheid, die is haast geleerd,Voor die met boeven wat verkeert;Want zelden keerde zonder vlek,Die was geweest omtrent het pek.0, kinders! ziet wel, wat gij doet,Al wat men leert en is niet goed:Bizonder kinders van de straatEn leeren anders niet als kwaad.En gij, 0 ouders, wat gij doet,En schendt toch geen onnoozel bloed;

125

Maar viert de jonkheid , waar je meugt , En print haar in oprechte deugd , En dat er in u niet en zij Tot hinder van de drukkerij ; Want kwá manieren zetten voort , Gelijk een drukfout in een woord : Dus vader , corrigeert uw proef , Of Hansken wordt ook eereen boef.

1646. (Uit : „Het masker van de wereld afgetrokken ".)

VERWAANDE HOOVAARDIGHEID.

Het is een groot vizioen , dat zelden gezien wordt , dat iemand geraakt in eer , staat , verhevenheid , in groot aanzien is en door-luchtig , en dat hij nochtans is even ootmoedig , als van te voren , en liefgetal , en meewarig ; zulk een en verdient niet alleen , dat men voor hem den hoed afdoe , maar ook , dat men de schoenen voor hem zoude uitschieten , welk een manier van groeten is onder de Chineezen. Hoe loffelijk en heeft al de wereld niet gesproken van Benedictus den XI, Paus van Rome , die meer gedachtig was , hoe klein dat hij was geweest , al8 wel hoe groot hij was geworden , zoodat hij ook weigerde ken-nisse te doen aan zijn eigen moeder , 't en waar dat ze kwame in hare schamele kleederen ; en hij liet zich voorstaan , dat het hem meer eer was ge lijk het ook was dat hij zijne moe-der eerde in een rood lij f ken , als dat hem eerden de kardinalen in hunne purperen kleederen. De koning Agathocles was een potbakkerszone , en daarom en gebruikte hij over tafel geen zilveren servies; maar alleen aarden schotelen; hij kost rijke-lijker eten , maar niet loffe lijker. Ja zelver die wijze koning Salomon , en heeft hij niet op de muren van den Tempel doen graveeren en snijden verscheiden slingers , om zich de memorie van den slechten staat zijns heer vaders te ververschen? En zoo ver is 't van daar, dat deze hierdoor bij de menschen iet

126

van hunnen lof hebben verloren , dat zij er groote eer door hebbèn verkregen. Ootmoedigheid in de eer is de eer van de eer , , en de weerdigheid van de weerdigheid. Doch wij bevinden , dat er diergelijken dun gezaaid zijn. Dun? eveneens gelijk men zegt van de huizen in het Landeken van Casande. 1) Want

Als niet Komt tot let, Dan en kent iet Zich zelven niet.

Zoolang als het paard van Alexander den Grooten in den stal stond met eenen slechten halster aan en eenen gelen lap op hadde, dan liet het zich berijden van de palfrenieren ; maar als het gong op eenen kostelijken toom met gevlochten manen en droeg eenen geborduurden zadel met twee gouden stegel-repen , dan en kende 't niemand als Alexander. Neemt een mer-kelijke gelijkenisse van eenen oogslag. Iemand krijgt eenen slag in 't gezicht, 't oog zwelt wel en wordt grooter ; maar hij en ziet zoo wel niet, als van te voren ; van gelijke: iemand staat naar een officie ; hij heeft goede vrienden in 't spel, hij verstaat hem van kuipen (gelijk men in den Hage spreekt); de slag wordt gegeven. De man zit op 't kussen , hij zwelt op en wordt grooter ; maar 't gezicht is verkrenkt , hij en kent geen vrienden.. Wij hebben ook zoo eene diergelijke verwaandheid in een pa- gieken van den prins van Parma, bij zijnen tijd goeverneur van deze Nederlanden. Het was een boerenkind van afkomst ; maar zoo ras als hij zijn zelven beyond in de schoone livrije en dat het zilvren passement in zijne oogen blonk, zoo wierde hij zoo blind , dat hij zijnen vader niet meer en wou kennen , ter tijd toe dat dit ter ooren kwam van zijn Hoogheid, die hem. dede uitschieten en lustig afsmeren 2) en naderhand zijnen lin- nen broek en 't boerenwambuis wederom geven en leerde hem zoo weer kennen. Och hoe veel zijn er , , God beter 't! die zich hun slechte vrienden schamen en hun ouder wel derven loo-chenen , op dezelfste manier als de muilezel dede. De vos vraagde hem, wat hij voor een was? Hij antwoordde, dat hij

1) Cadzand in Zeeuwsch Vlaanderen. — 2) Afsmeren = afrossen.

127

was een schepsel Gods. Dat weet ik wel zonder vragen, schootde vos daar weder op; want wij zijn altemaal Gods creaturen;maar van wat geslacht en partijen zijt gij? Hij schaamde zichte zeggen, dat zijn vader een ezel was; maar indachtig dat zijnmoeder in 't hof geveulend en geworpen was, zeide hij: Ikben cousijn van 't zadelpeerd van zijne Majesteit. Zoo bedekteen iegelijk de verworpenheid van zijn geslacht en afkomst.

(Uit: »Het Masker van de wereld afgetrokken".)

EEN PAAR DICHTJES OM: GEEN IJDEL PLAATSE TE LATEN.

't Is .alles: Joannis, Joannis !Zoolang als er wijn in de kan is;Maar als de wijn daar uit is,Dan zeggen zij, dat Jan een guit is.

Men zegt: "De kleeding maakt den man",En zeker, daar is vrij wat van;Maar om in 's Lands dienst wel te treden,Zoo moet de tabbaard van satijnVan binnen wel gevoeierd zijnMet vromigheid, verstand en reden.

JEREMIAS DE DECKER.

(1609-1666).

LENTELIED.

Nu zich de hemel opendoet Met schooner lucht en zachter dagen, En 't aardrijk voor zoo felle vlagen

Een minnend aanzicht biedt zoo zoet;

Nu 't licht, gehuisd omtrent den Stier Zoo blijde dagen brengt te voren , Gerekt , gematigd naar behooren

Met winterkoude en zomervier;

Nu 't aardrijk zijnen schoot ontsluit, Nu lauwe hitte en koele droppen Ontspringen doen de frissche knoppen,

En trekken geest ten wortel uit;

Nu liefelijk in veld en bosch Zich opdoen met zoo versche roken Hier 't eerste groen, nauw half ontloken,

Daar zuiver wit, ginds aardig blos;

Nu 't schuw gevogelt welgemoed Den nieuwen tijd met vroolij k kweelen Met mengelzang van duizend kelen

Onthaalt, bezegelt en begroet ;

129

Nu 't vee den muffen stal verlaat En haakt naar d' opgedroogde landen , Nu kalf en koe met grage tanden

In 't nieuwe gras te bruiloft gaat.

0 , wie nu ook in open lucht, Van dienst en engen dwang ontslagen , Langs tuin, langs duin en dorenhagen,

Eens 't vrije veld betreden mocht!

Hoe zoude ik bij dees lentezon Mijn gretig' oogen spelen leiden Door blauwen hemel, groene weiden,

Door berg en dal, door beek en bron.

Zoo blij , zoo breed een uitgezicht Zou mij met heeter zanglust treffen , Zou mijn gedachten bet verheffen ,

En mijn gedachten mijn gedicht.

Een geest , genegen t'onderstaan Een werk , dat eeuwen mag verduren, Wil niet bekneld zijn tusschen muren,

Wil breed en ruimschoots weien gaan,

Wil met een onbelemmerd oog Door aarde, zee en hemel zweven , 't Genot eens voorwerps , zoo verheven,

Verheft zijn geesten hemelhoog,

Trekt zijn gedachten uit het slijk , Doet zijn gedichten kracht ontvangen, En maakt zijn schoone maatgezangen

De schoonheid hunner stof gelijk. DIIIJS ER. 9

130

Is 't wonder, dat mijn rijm als mat Bij d'aarde kruipt, naardien mijn oogen Ons huisdak nauw passeeren mogen,

Mijn voeten nooit den wal der stad.

MORGENSTOND.

De zonne wederom verschenen Drijft nacht en naarheid voor zich henen,

En roept met haar gedienstig licht Elk weder tot zijn ambt en plicht.

De landman gaat zich weder voegen Tot spitten, pooten, planten, ploegen ;

Zijn eega, mee niet lui of loom, Ontlast de koe van haren room.

De maaier maakt zich weder reede, Om met zijn zeisen, scherp van snede,

Door 't gras te gaan, 't welk versa. geveld Den rozengeur spreidt over 't veld.

De koopman zet zich weer tot schrijven, De woekeraar wroet in zijn schijven,

Asree zoo bezig, als hij mag; 't Gewoel vermeerdert met den dag.

Ik hoore dissel, bijl en hamer Alreede galmen door mijn kamer ;

lk hoor de maat op 't aanbeeld slaan, Ik hoor de zaag door d'eike gaan.

't Is al wat lag weer op de beenera, 't Poogt al zijn dagwerk als voorhenen,

Op hoop van lof of luttel loon, Te spoeden bij een lamp zoo schoon.

En zal ze mij vergeefs staan blaken? Zal ik , gedoken onder 't laken ,

Alleen verzuimen mijnen plicht. En dutten bij zoo nutten licht?

131

Neen , neen , o voerman van de dagen! Gij zult met uwen gouden wagen

Vandaag niet aan de middaglijn , Of immers niet daarover zijn,

Of ik en zal bij uwe stralen , Die 't al vergulden , al doen pralen,

Ook ietwes hebben uitgewracht Tot nut van 't sterfelijk geslacht;

En daarop vliege ik uit de veeren, En uit het pluimnest in de kleeren ;

Uw zoon, de kostelijke tijd , Die ons zoo spoedelijk ontrijdt,

Dient niet verlegen, noch verzeten , Dient niet al slapende versleten,

Maar wakkerlijken nagespoord ; Want schoon wij stilstaan, hij rukt voort,

En rukt, met nimmer staanden trede, Ons nimmer staande jaren mede ,

Die henen schieten als een vliet , Ja, waarvan 't best ons eerst ontschiet :

En 't geen ons eenmaal is ontschoten, Dat wordt nooit meer van ons genoten,

Dat blijven wij voor eeuwig kwijt ; Ach, onherhaallijk is de tijd.

TE VROEG OPLUIKENDE BLOEME.

Teer bloemeke, zie wat gij doet, Gij durft het al te ontijdig wagen ; April heeft ook zijn wintervlagen

En geeft nog wel een witten hoed. Gij geeft u al te vaardig bloot ;

Daar kan nog wat ontstaan van 't Noorden , 't Welk kwetsen kan, ja gansch vermoorden

Uw geestig wit en aardig rood. 9*

132

Beklagen zult gij nog misschien , Dat gij op de eerste lenteliefde Of lauwte uw zwanger knopje kliefde,

En ons uw blos zoo vroeg doet zien. Een Maartsche lach dient niet vertrouwd !

Laat , zoo 't u veilig lust te pralen .pol den stier eerst achterhalen. Gij slacht den zeeman, die te stout Op eenera schoonen dag of twee

Zijn anker licht en valt aan 't varen , Maar , nauw gekomen in de baren ,

Weer roept om zijn verlaten reê : Wanneer hij al bestorven ziet

Hoe fel van de onverwachte vlagen Zijn vlot gebeukt wordt en geslagen,

En heen solt , daar 't de wind gebiedt : Wanneer hij in verzuipensnood ,

Van zand , van zout , van schuim bedolven , Meent zooveel doón te zien als golven ,

En telkens wacht den jongsten stoot. Gij slacht den hoveling , die prat

Op 't eerste gunstig oog zijns heeren Fluks valt aan 't pochen en brageeren ;

Maar Duren is een schoone stad. 't Gaat in het hof als in den hof:

De hovelingen en de blommen , Te haast ontloken of geklommen ,

Die vallen dik weer haast in stof. Kortom , gij slacht ons allegaar ,

Die ons als slechthoofden en schapen Aan 't tegenwoordige vergapen,

Het zij dan welvaart of gevaar. Die zich van ramp gegeeseld vindt,

En durft zich gansch geen heil verbeelden ; En die gestreeld wordt van de weelden

Droomt niet als mooi weer en voor wind. Maar alle lief heeft ook zijn leed,

133

En alle leed ook zijn vermaken;God heeft de wereldlijke zaken

Met honigsap en gal doorkneed.Zoo volgen bitter winterweer

En zoete zomer op malkander:Zoo volgen dag en nacht, d'een d'ander;

Zoo gaat het al, nu op, nu neer.Dus bloemken , of u 't innig lot,

Waarvoor ik duchte, kwam te krenken,Zoo hebt gij 't spreekwoord te gedenken:

Vroeg groen, vroeg grijs; vroeg rijp, vroeg rot.

DE KLAGENDE PRJNSES, OVER D'ONRIJPEN DOOD VAN HAREN

:MAN, DEN PRINS VAN ORANJE.

Gij die op stam en staat vertrouwt,Op jeugde stoft of frissche leden,

Ik bid u's, dertelt niet te stout:De dood en viert (gelijk gij heden

Aan mijnen bruigom merken meugt)Noch stam, noch staat, noch frissche jeugd.

Mijns vorsten hooge titelprachtEn kan die stoute niet vervaren;

Z'en past noch op zijn oud geslacht,Helaas! noch op zijn jonge jaren,

Maar overvalt en velt hem omAls winterbui een lenteblom.

Zij rukt met hem mijn stijl omver,En bluscht in hem mijns broeders 1) hope,

1) Later koning Karel 11.

134

Ach moest dees eerst opgaande ster , Ster, daar 't gezicht van gansch Europe

Zoo schoonen dag van docht t'ontvaán , Voor haren middag ondergaan?

Zoolang mijn oogen nutten 't licht , Zal ik , o Willem ! niet vergeten ,

Hoe gij dat stervende gezicht , Die zwijmende oogen, nat bekreten,

Beweekelijken 1) t'mijwaart sloegt En naar den lesten adem joegt.

Och , mocht ik onder zand en steen Met u ontschuilen 's levens kwalen.

Gij laat mij hier en gaat alleen Door d'Elyzeesche beemden dwalen,

Alwaar gij in der helden schaar Uw dappren vader wordt gewaar.

Mij dunkt , ik hoor dien ouden held Verbaasd uitbersten in dees reden :

Hoe dus , mijn zoon , dus jong geveld? Dus haast uw vader nagetreden?

Voorwaar zulks had ik nooit gedacht , Noch u zoo vroeg alhier verwacht.

0 jonger held , het doet mij zeer , (En wien, och, wien zou 't niet verdrieten?)

Niet dat wij met onz' oogen weer Uw jeugdig aangezicht genieten ;

Maar dat het treurig vaderland Moet derven een zoo waarden pand.

Maar zoo gij ook aan d'ander zij Den geest mijns vaders komt te naken

I) Van beweeken = vermurwen.

135

o groet en kus hem eens voor mij,En zeg hem met betraande kaken,

Hoe dat ik, onlangs wees alleen,Nu wees en weduw zit en steen.

En of hij mocht naar 't overschotVan zijn afkomelingen vragen,

Zoo zeg hem : Vader, 't woedend lotIs nog niet zat van hen te plagen;

Ach! ach! en 't bitter ongevalVan Stuarts stam houdt nog geen stal.

1650.

OP DE VERNIEUWDE VERBINTENIS DER VRIJE VEREENIGDE

NEDERLANDEN.

Nu heeft de leeuw weer klem in zijnen klauw gekregen;Nu voelt hij weer zijn kracht in zijnen stand hersteld,En zijnen bundel weer van stijver band gekneld.

Zoo, vrij vereenigd land, blijf eeuwig eens genegen.

Zoo zal uw vrijheid u tot heil gedij'n en zegen,Zoo zult gij èn ter zee staag bloeien èn te veld;Zoo zal nooit blinde list of openbaar geweld

U scheiden door bedrog, u schenden door den degen..

Gij hebt weleer om winst, op vijanden behaald,Den hemel dank gezeid, gevierd, gezegepraald;

Op, op, bedankt hem nu met harte, ziel en zinnen.

Toont, dat u d'eendracht is een duur, een waardig goed,En dat gij nooit gewin geacht en hebt, zoo zoet,

Dan om 't genot van haar u zelven te verwinnen.

1651.

136

AMSTERDAM.

Van masten diene ik mij te land en op de baren,Op masten houd ik stand; met masten, vlot en vlug,

Voer ik den oosteroogst en al des werelds warenMijn Amstel in den mond; mijn Dam op zijnen rug.

Nu zeg, wat masten zijn 't die meest mijn welvaart stijven,Die onder d'aarde staan of boven 't water drijven?

DE AMSTERDAMSCHE BEURS.

Hier heft zich uit den grond des Amstels naar de wolkenEen plaats, die 's middags krielt van allerhande volken,

Een wandelperk, daar Moor met Noorman handel drijft,Een kerk, daar Jode, Turk en Christen in vergaren,Een aller talen school, een marktveld aller waren,

Een beurze, die alleen al 's werelds beurzen stijft.

HET STADHUIS VAN AMSTERDAM.

Indien ik, vreemdeling, wat breed loop in uwe oogen,Beticht mij daarom niet zoo straks van overdaad,Maar snuffel Amsterdam van straat eens door tot straat,

En leg dan mijn sieraad eens tegen zijn vermogen:Ik wedde, dat gij dit nog zwaarder vindt dan dat,

En staanden voets herroept uw oordeel als lichtvaardig,En uitroept ongeveinsd: 't Een is hier 't ander waardig,

De stad een zulk stadhuis, 't stadhuis een zulke stad.

DE AMSTERDAMSCHE WAAG.

Mijn deuren slaan zoo recht op 's werelds vier gewesten,Dat ik niet duisterlijk gebouwd schijn of gesticht,

Om al wat Noord en Zuid, wat Oosten geeft of Westent'Ontvangen op mijn schaal, te wikken met mijn wicht.

GERAERT BRANDT.

(1626-1685.)

UIT HET LEVEN VAN VONDEL.

Vondels vlijt en arbeidzaamheid was bijna ongelooflijk: we-tende, gelijk hij in zekeren brief schreef, dat men, al hijgende en zweetende , van langer hand de steilte van den Parnas op-klimt , en dat oefening en wakkerheid het vernuft wetten. Al zijne nagelaten schriften , meer dan dertig tooneelspelen , het Pascha hier niet onder gerekend, voorts zijne andere groote werken , en zulk eene menigte van a llerlei gedichten, zijn blij-ken van dien vlijt. Zijne leergierigheid was hier spitsvondig en diende zich van allerhande middelen. Om op elke stof en zaak de rechte spreekwijzen te vinden , onderzocht hij bij allerlei slag van menschen , wat Duitsche woorden elk omtrent zijn werk , hanteering en kunst gebruikte. De landluiden vraagde hij , hoe zij spraken omtrent den landbouw , en hoe zij , hetgeen daartoe behoorde , noemden en uitdrukten. Omtrent den huis-bouw vraagde hij op gelijke wijze de timmerluiden en metse-laars , omtrent de zeevaart en 't scheepstuig de zeeluiden , om-trent de schilderkunst en wat daartoe hoorde de schilders , en zoo voort omtrent alle ander bedrijf , wetenschappen en kunsten. Dit strekte tot opbouw der tale en om van al , wat hem voor-kwam , met woorden , die de zake eigen waren , te spreken.

Hij ging ook in 't stuk der kunst altijd met anderen te rade en zocht naar mannen , die de zaak verstonden , dien hij zijne

138

gedichten voor 't uitgeven liet lezen , of voorlas, en hun oordeel afvorderde. Deze noemde hij zijn Mecenaten 1) , Aristarchen 2) en keurmeesters, die hem ook in 't vertalen behulpzaam waren. Ook plachten ze in 't lezen zijner treurspelen en andere dichten volgens zijn verzoek scherp te letten op het Duitsch, op den dicht, op den zin , en indien ze onzuiverheid in de tale, har-digheid of lamheid in het dicht of rijm of kreupelheid omtrent den zin meenden te zien, zij wezen 't hem aan, en 't geen men met reden berispte, zocht hij straks te verbeteren. Behalve Mostert, Victorij n , Jakob Venkel en anderen, daar hij zich omtrent het overzien en beschaven zijner dichten meest van diende, had hij nog een vriend Jacques de la Rue, een koop-man, ten aanzien van 't Latijn en Grieksch wel ongeleerd, maar die de wereld had gezien, lang in Spanje gewoond, en zoo groot van geest, schrander en doordringend van oordeel was , dat onze dichter zijnen raad in gewichtige en twijfelachtige zaken menigmaal plag te zoeken en met vrucht te volgen.

Van zijn eigen werk sprak hij zedig of met groote ingetogen-heid , en men hoorde hem nooit (indien men a lleen uitzondere 't geen hij zich in 't Bericht voor Jephta's treurspel, tegen zijne gewoonte, liet ontvallen) op eenige zijner dichtwerken, hoe hoog die ook van anderen wierden geprezen, met den min-sten schijn van laatdunkendheid roemen.

Omtrent de dichten van anderen handelde hij heusch. Wan-neer jonge, aankomende dichters hem iet lieten lezen met ver-zoek van zijn oordeel, wees hij hunne misslagen wel gaarne aan, maar nam meer vermaak in 't prijzen van 't geen hem geviel, dan in 't berispen van 't geen hem mishaagde. Nooit zocht hij den geest uit te blusschen, maar integendeel den lust en ijver der leerzame vernuften bet te ontsteken. Hierom stond hij veeltijds gereed te hunner hulpe en overzag dikwijls hun werk : verwerpende al wat misstond, het ruwe beschavende en 't misstelde herstellende, voorts hen leerende geen woorden

1) Maecenas, beschermer der kunst onder keizer Augustus. 2) Aristarchus, Grieksch kunstrechter, leefde 150 v. C. te Alexandrië.

139

tegen den aard onzer tale te verstellen , noch met zwetsen niet te hoog te vliegen of door kreupelheid plat op de aarde te vallen, voorts wel te letten op d'orde of den draad en 't ver-volg der rede, ook op den staat , eigenschap en gestaltenis van elke zake en die elk naar heuren aard uit te drukken. Daartoe diende de Aanleidinge ter Nederduitsche Dichtkunste op het aan-houden der leergierigen in den jare 1650 geschreven en bij den tweeden druk der Poëzie gevoegd, in welk schrift hij met ver-scheiden nutte regelen ontvouwde , wat den jongen dichteren te vermijden of te volgen stond. Tegen niemand toonde hij ooit afgunst of nijd. Dichteren van name gaf hij hunnen verdien-den lof.

Sommigen leiden hem te last , dat hij somtijds luiden prees en in zijne gedichten hoog zette, die des onwaardig waren. Maar hij antwoordde : Men heeft mij diets gemaakt, dat ze zoo-danig waren: mijn lichtgeloovigheid heeft mij bedrogen. Ook ging hem na, dat hij 't misnoegen, eens opgevat, langzaam aflei en 't gewaande ongelijk niet licht vergat. Doch men weet ook , dat hij in sommige voorvallen het tegendeel liet blijken; en als hij iemand eenigszins meende misdaan te hebben, zocht hij straks te verzoenen en kwam licht om vergiffenis bidden, zoodat men redenen had , zich over zijne vernedering te ver-wonderen. Anderen berispten de scherpheid zijner hekelpenne, die hem veel ongunst op den hals haalde , daar hij weinig op paste. Nochtans vonden zijne hevigste vijanden, als zij de kunst verstonden, zich gedrongen, de geestigheid en zwier zijner dichten, hoe vinnig dat ze staken, te prijzen.

In hoe hooge achting doorluchtigste lichten onder de geleer-den zijne gedichten en treurspelen hielden, blijkt uit de oor-deelen van den heere Hugo de Groot , den drossaard Hooft, den professor Vossius en anderen. Ook verhief hem Barlaeus met deze verzen:

„O hoogste kroon in dicht, die Ho lland sieren kon, 0 onuitputbre stroom van Febus' Hengstebron!"

Al wat Hollandsch spreekt of verstaat en Poëzie bemint, ge-waagt nu van zijnen lof. De Jezuïeten te Antwerpen, door den roem van des dichters naam aangelokt , verzochten, eenige jaren

140

geleden, zijne schilderij en plaatsten die in hun klooster onder de beeltenissen van de vermaardste mannen dezer eeuw.

In hem werd wijders als verwonderenswaardig aangemerkt, dat hij , zoo rijk van invallen en geestige gedachten , gelijk zijne ge-dichten uitwijzen , in 't gezelschap der menschen bijna spraak-loos was en zelden geluid sloeg. En ik heb uit zijn eigen mond , dat hij op een tijd ten huize van den heere Joost Brasser, broeder van 's Lands grooten schatmeester , in 't gezelschap van Hugo de Groot , Vossius en Barlaeus , ter maaltijd genoodigd, onder 't eten niet een enkel woord sprak , 't welk den bij zitte-ren vreemd voorkwam. Maar hij , zoo een groot zwijger , stil en zwaargeestig van aard , doch diep denkende , had altijd zijne gedachten gespannen, met zijn verstand en zinnen gestadig werkende op zijne vaarzen en zwanger gaande van aardige vonden. En zulk een aard houdt men best bekwaam tot d'oefe-ning der hoogdravendste poëzie en tot den stijl van het treur-tooneel. Doch al was hij zoo stilzwijgend, men hoorde niette-min, dat hem somtijds na een wijl zwijgens eenige korte en snedige rede , als 't pas gaf, onvoorziens ontviel, of dat er een schimpscheut uitborst.

Voorts droeg hij zich in al zijnen handel en wandel onbe-sproken, zedig, nederig, vreedzaam, zonder gewinzucht, en zoo matig omtrent den drank , dat ik niet weet , of hem ooit iemand beschonken zag. Maar omtrent het eten viel hij graag, zonderling van hartige spijze, tot in zijnen hoogsten ouderdom. Zijn Hee-ding, die van de gemeene wijze niet te ver afweek , was tellens nederig en deftig.

Rijkdom had hij met de poëzie niet kunnen vergaderen, maar hierdoor meer verloren , dan gewonnen , wegens 't verzuim in zijne nering, bij zijn eegaas leven en daarna. De lof zijner ge-dichten was zijn eenige winst. De schenkages, van groote per-sonen ontvangen, waren weinig, doch kosten de boeten, voor Palamedes betaald , nog opwegen. De grootste gift , hem ooit geschonken, was een gouden keten en medaille van koningin Christina , omtrent 500 guldens waardig, door een aardig lof-dicht t'harer eere verdiend.

Indien men ook kennis van zijne gestalte en gedaante be-

141

geert, hij was van middelbare lengte, gezet en welgemaakt vanleden. In 't wezen vertoonde zich eene kenbare schranderheiden opgetrokkenheid van gedachte. Zijn aangezicht was in dekracht zijner jaren blankbleek en magerachtig , maar in zijnenouderdom breedachtig , vol in 't vleesch, gezond van kleur enblozend op de kaken, het voorhoofd niet te hoog. Onder hoogewenkbrauwen, aan de rechte zijde een weinig hooger opgetrok­ken, dan aan de slinke, doch zonder misstand, had hij bruine,levende, doordringende, scherpziende of, gelijk men spreektarendsoogen, vol viers , alsof hij hekeldichten in 't hoofd had.Zijn neus was wat verheven, wel in 't vleeseh , de mond niette groot, zijne lippen dunachtig , zijn haar zoo kort, dat hetd'ooren pas half bedekte, zijn baard kleen en, gelijk als 't haar,zwartbruin, totdat het in zijn hooge jaren wit van grijsheidwierd. Dusdanig was zijn uitwendige gedaante, gelijk hem ookverscheiden afbeeldingen, door de vermaardste en kundigsteschilders gemaald, vertoonen: inzonderheid de schilderijen vanGoverd Flink en Filips de Koning, ook de print van Jan Lie­vens, met een rol in de hand, daar de heer Joan Six dit aardigdicht op schreef:

Dit's Vondel met zijn rol:Apelles trof Apol.

Doch in zijn hoogsten ouderdom werd zijn wezen van nie­mand beter getroffen dan van den gemelden Koning, die hemuit liefde tot de poëzie wel zes of zeven maal schilderde ofteekende.

Maar de print van zijn geest, verstand en vlijt, met geenverwen te verbeelden, heeft hij zelf in onnavolgbare werkenklaar en kunstig uitgedrukt. Daar kan men hem in zijn warewezen best aanschouwen. Dat tafreel liet hij den nakomelingenna, voornamelijk zulken , die zich in de dichtkunste pogen teoefenen, en op die print van zijn beste deel, den geest, star­oogende , opgewekt worden en aanleiding bekomen, om, al hunnekrachten inspannende, zijn voorbeeld te volgen en hem zoogelijk te worden, als hun eenigszins doenlijk is. Dusdoendezal de poëzie, die hij in zijn leven zoo treflijk vorderde, methem niet sterven, maar in onze Nederlandsche tale (niet min

142

gelukkig dan de Latijnsche of Grieksche in koppelwoorden,oneigene spreekwijzen, gelijkenissen en allerhande kunstsieraad)ook overblijven en onvergankelijk voortgezet worden tot de na­komelingen en volgende eeuwen.

UIT HET LEVEN VAN DE RUYTER.

1.

In d'eerste kindsheid, die De Ruyter te Vlissingen doorbracht,zag men terstond klare blijken van zijn stoute inborst, ook dathij zeer levendig, woelende en werkzaam was, toonende zijnmoedigheid en wakkerheid. Nauwlijks tien jaren oud geworden,was hij op een tijd, dat men aan den hoogen kerktoren te Vlis­singen iet hermaakte , boven het paalwerk der stellage tot opden ronden kloot der torenspitse geklauterd, daar hem de lui­den, omlaag staande, met verwondering en schrik zagen zitten(te meer omdat het arbeidsvolk de ladders, die tot afklimmenkosten dienen, onverziens hadden weggenomen) vreezende dathij in 't afdalen te pletter zou vallen; maar hij diende zich vande hielen zijner schoenen en brak er ettelijke leien meê , om iette hebben, daar hij zich aan hield, en kwam, met behulp zijnergezwinde leden, armen en beenen, weer gelukkelijk beneden.Zoo hoog klom in zijne kindsheid en met zooveel gevaars , diein zijne manlijke jaren langs de trappen van alle scheepsdienstenen alle de gevaarlijkheden der zee en der vijanden tot de hoog­ste zeeambten zoude opklimmen.

2.

De L.-Admiraal De Ruyter hield zich nu 1) t'Amsterdam inzijn huis op 't Waals-eiland, aan den oever van 't Y, daar hijden tijd van drie jaren rustte van al de gevaarlijke zeetochten,

1) Na den vrede van 1668.

143

die hij dertien of veertien jaren na elkanderen ten dienst van 't vaderland gelukkelijk en met eere had uitgevoerd. Hier werd hij van de ingezetenen aanschouwd en aangemerkt als de vuist des vaderlands , daar God den Staat door had gezegend en met overwinning en vrede gekroond. Bij d'uitheemschen was de glorie van zijn naam zoo groot geworden , dat te bevragen staat, of in luister van vermaardheid en deugd ooit man van zijn soorte ter wereld zoo hoog gestegen zij. Groote koningen , vorsten en allerlei treffelijke personages spraken loffelijk van zijn beleid en dapperheid , in zoovele zeetochten betoond. Maar deze groote man bleef bij zich zelven kleen, en hoe hoog hij van anderen verheven wierd , hij hield zich even nederig , zedig en burgerlijk. Al was hij nu tot de waardigheid van L.-Admi-raal-Generaal van Holland en Westvri6sland opgeklommen en van groote koningen verheven tot den adellijken en ridderlijken staat , men zag echter in hem geen teeken van grootschheid , noch verandering in aanschijn of gelaat , en hij bejegende elk met dezelfde minzaamheid en meewarigheid , als hij dede, toen. hij nog schipper of stuurman was. Ook zag men dezelve nede- righeid en zedigheid omtrent zijn gewaad , gevolg en huis. Dit schrijvende kan ik niet nalaten te verhalen, hetgeen de ridder William Temple , te dezer tijd ambassadeur van den koning van Groot-Brittanje in 's-Gravenhage , desaangaande in zijne Aan-merkingen over de Vereenigde Nederlanden betuigt. Sprekende in dat schrift van 't geen den staat groot maakte en deed toe-nemen , telt hij onder d'oorzaken van haren opgang ook de nederigheid en zaligheid der magistraten en beroept zich op het voorbeeld van twee groote mannen , die ik niet van een kan scheiden, omdat ze de ridder Temple bijeenvoegde: te weten den L.-Admiraal De Ruyter en de raadpensionaris De Witt. Ik zal zijn eigen woorden gebruiken.

„De nederigheid en zedigheid ," zeit hij , „was zoo groot , dat van de twee aanzienlijkste personen, die in mijnen tijd in hooge bedieningen waren, de L.-Admiraal De Ruyter en de raadpen-sionaris De Witt (de een bij d'uitheemsche volken geacht voor zoo groot een zeeheld, en de ander voor zoo groot een politijk als eenigen in hunne eeuwe) ik den eerste heb gezien zoo

144

slecht gekleed gaan als een gemeen zeekapitein, en niet meerdan één knecht achter hem, en nooit in een karos. Wat zijnhuis en huishouding belangt, dat was van buiten niet kostelij­ker van aanzien, noch van binnen heerlijker opgetooid, nochzijn tafel, die hij hield, niet overdadiger dan die van een ge­meenen koopman of winkelier in de stad, daar hij woonde.Aangaande den raadpensionaris De Witt, die in de regeeringvrij veel gezags had, de gansche sleep en kostelijkheid zijnerhuishouding ging gansch eenparig met de andere gedeputeerdenen bedienaars van den Staat, zijne kleeding was statig, slechten burgerlijk, zijn tafel voor zooveel als diende tot gerief vanzijn huisgezin of voor een vriend, zijn trein (behalve de com­miezen en klerken, die men voor hem dicht aan zijn huis indienst ten koste van 't gemeen hield) was slechts een eenigpersoon, die alle geringe diensten tot zijnent in huis verrichtte;en zullende zijne ceremonieele visiten afleggen, sloeg die die­naar een slechten livreirok om 't lijf en paste buiten 's huisop zijn karos. Maar bij andere gelegenheden zag men hem ge­meenlijk te voet en alleen over straat gaan gelijk een van deslechtste burgers van Den Rage."

Ook verhaalt men, dat de prins van Monte Sarchio, een deradmiralen ten dienste des konings van Spanje, op een tijdt' Amsterdam komende, terwijl De Ruyter zich daar ophield ennaar zijn huis vragende, om hem te bezoeken en te begroeten,hem in een groot paleis dacht te vinden, dat eenige overeen­koming zou hebben met zijne hooge bediening en den luistervan zijnen doorluchtigen naam. Maar in zijn huis komende,stond hij als voor 't hoofd geslagen en buiten zich zelven ,ziende dat zoo groot een admiraal en zeeheld, den vaderlandezoo menigvuldige en zoo groote diensten hebbende gedaan, inzulk eene burgerlijke woning, die niet uitstak boven de huizenzijner buren, slechts ambtelooze burgers en gemeene koopluiden ,zijn verblijf had en daar als een burger met zijn gezin leefde.Maar die nederigheid en burgerlijkheid verhief hem te hoogerin de oogen van alle verstandigen. Zijn verder leven verstrekteden burgeren een spiegel van allerlei Christelijke deugden,jegens vrienden heusch, jegens vreemden vriendelijk, jegens

145

ellendigen mededoogend en inzonderheid godvruchtig in al zijnen wandel, vindende zijn hoogste vermaak in de kerken en in 't hooren van stichte lijke predikatiën, niet alleen des Zondags, maar ook in de week. Den meesten tijd van den dag besteedde hij in 't lezen der hei lige schriften , en men zag hem zelden andere boeken in de hand hebben. Somtijds zat hij uren lang bij zijne huisvrouwe en eene nicht , terwijl zij met linnen te naaien bezig waren en las haar eenig kapittel uit het goddelijk woord met luider stemme voor, of zong met haar eenige psal-men , hebbende de bekwaamheid van vrij wel te zingen en eene goede stem. Voorts onthield hij zich van alle kwaad gezelschap en toonde zich een groot vijand te zijn van dronkenschap en andere overdadigheid , zich vergenoegende met gemeene burger-lijke en zeemansspijze. Dus bracht hij zijn tijd gedurende den vrede door, wenschende dat ze lang mocht duren, opdat hij zijne oude dagen (want hij bereikte nu den ouderdom van 61 jaren) gerustelijk en godvruchtelijk mocht ten einde brengen.

OP DEN DOOD VAN DEN BURGEMEESTER HENDRIK HOOFT.

De droefheid vliegt aan 't Y van wijk tot wijk : Geen kleene rouw past bij het groote lijk.

Den schrandren Hooft begaf, helaas ! het leven : Nu schijnt de stad met hem den geest te geven.

Ween Amsterdam! ween Holland! Neerland , ween Betreurt met mij den vader van 't gemeen ,

Uw Cicero , die voor de vuist dorst spreken , En met zijn tong de kling des oorlogs breken,

Die u verloste uit zevenjarig wee. Erkent het heil der doorgedreven vree 1) !

') De vrede van Nijmegen (1678) werd vooral door Amsterdam doorgedreven,

DUIJSER. 10

146

De vrijheid rust op haar aloude gronden : Het Lelierijk is aan den Staat verbonden.

Men houw' d'olijf op 't graf des grooten mans; Zijn deugd en dienst verdienden zulk een krans.

1678.

BIJSCHRIFTEN.

PRINS WILLEM I.

Aanschouw den schrandren prins, den held, die met beleid , Met rede, liefde, vlijt, geduld , bescheidenheid Het hart der volken won. Dees heeft den dwang verdreven , De vrijheid met zijn bloed betaald en ons gegeven.

PRINS MAURITS.

Gij hebt in 't harnas nooit voor vijanden gezwicht , 't Gebouw der vrijheid, door uw vaders hand gesticht , Doch in den opgang met zijn dierbaar bloed begoten , Voltooid ; gij hebt den tuin met vestingen gesloten, Maar och! de kerk en staat is in uw tijd gescheurd , Daar Spanje om heeft gejuicht, dat Ho lland nog betreurt.

MICHIEL DE RUYTER.

Aanschouw den Held , der Staten rechterhand , Den redder van 't vervallen vaderland , Die in één jaar twee groote koninkrijken Tot driemaal toe, de trotsche vlag deed strijken: Het roer der vloot, den arm , daar God door streé ; Door hem herleeft de vrijheid en de vree.

147

J. VAN OLDENBARNEVELDT.

Dit's Vaderland , uw vader Uw voorspraak , redder , rader , Vermoord op 't hofschavot. Waar vond hij loon? Bij God.

HUGO DE GROOT.

0 Delf, benij geen Maas den grooten Rotterdammer ! De Groot is ruim zoo groot. Dees poogde Hollands jammer Te stuiten door zijn raad; maar tweedrachts oor bleef doof. Men scheurde veel te licht om liefdeloos geloof. Indien zijn Fenixgeest verdeeld waar onder zeven ,

't Vereenigd Nederland waar onverdeeld gebleven.

J. VAN VONDEL.

De grijze Vondel, die door treurstijl, heldentoon, Door lier en hekeldicht , met d'oudheid om de kroon Des lauwers streed , voor wien , wat Neerduitsch schrijft ,

(moet zwichten. Vertoont zich in dees print, maar leeft in zijn gedichten.

LAMORAAL , GRAAF VAN EGMONT.

Dit's Egmont , dien de nijd van Alva holp van kant De dappre veldheer , schild en speer van Nederland , 't Hoofd , daar tot tweemaal toe heel Frankrijk voor moest beven : De sneê door zijnen hals deê recht en vrijheid sneven.

1 0*

148

GRAFSCHRIFT VOOR PIETER DE GROOT.

Geen groote zoon kwam ooit den grooten Hugo nader , Noch deelde dieper in het lot van zijnen vader , Dan dees, die zich zoo trouw voor Staat en vrijheid kweet, Een overwinner van zijn ongelijk en leed. Gevlucht, gekeerd , beticht , maar loflijk vrijgesproken 1) , En hier 't vervolg des haats gerust in 't graf ontdoken.

GRAFSCHRIFT VOOR EGBERT MEEUWSZ. KORTEN AAR.

De held der Maas , verminkt aan oog en rechterhand, En echter 't oog van 't roer, de vuist van 't vaderland ,

De groote Kortenaar , de schrik van 's vijands vloten, De ontsluiter van de Sond , ligt in dit graf besloten.

1 ) De Groot was 1676 van landverraad beschuldigd , maar vrijgesproken.

JOANNES ANTONIDES VAN DER GOES.

(1647-1684.)

UIT „DE IJSTROOM".

1.

Daar staat de Nijlstroomgod, die met een kroon van riet En wier om 't grijze haar , zoo breed komt ingestreken. Hij schept zijn waterval en opkomst uit de kreken Van 't Sagelaansch 1) gebergte en spoedt met snellen gang Door dorre zanden en woestijnen, wijd en lang, En smachtende van dorst, tot hij door grove klippen Gestuit , beneden d'aarde allengskens voort komt glippen , En met zijn hoornen breekt door schenkels en geraamt' Van klipsteen, om hun trots en zijnen last befaamd. Hier barst hij eind'lijk uit met neergestorte wateren, Die vreeslijk barnee in dien steilen val, en schateren Gelijk of Triton, op 't bevel van god Neptuin Den zeestorm wekte, en dreef de golven tegen duin En bevend' oever , dat het kraakte en schuimde, en d'ooren Verdoofden op 't getoet van zijnen onweérhoren. Niet anders knarst en brult de donder , die gestuit In 't rollen, als hij groeide en toenam in geluid,

1) Meer bekend onder den naam van Maangebergte, een bergkete n .

die volstrekt niet bestaat , maar op de kaarten van omstreeks 1700 nog voorkomt, als gelegen in Midden-Afrika, ten zuiden van den evenaar in de landstreek Sagala of Sacahala.

150

Op Atlas' schoften breekt ; die van dien slag getroffen , Den donderkloot in zee al barstend neer hoort ploffen. Egypte groet op 't laatst dien grootera watergod , En dankt hem billijk voor het kostelijk genot Van hare vruchtbaarheid, alleen door hem verkregen , Wanneer hij 't land verkwikt met zijnen waterzegen. Dan ziet d'Egyptenaar met vreugd het korenveld Vérdronken , en zijn erf in bare zee gesteld ; Als die , wanneer de Nijl laat d'aftochthorens steken , En al de golven in hun boezem zijn geweken, Voor zulk een' waterstroom, die 't braakland had verkracht, Een kostelijker zee van korenschat verwacht. Wie kent de Naalden 1) niet van zijn beroemde baren, Met hunne spits zoo hoog de wolken ingevaren? De grafgevaarten , om hun pracht en bouwbeleid , Als wereldwonderen met recht de onsterfelijkheid Geheiligd ? Maar laat u zijn schoonheid niet verlokken: Het schadelijkst vergift schuilt in vergulde brokken. De gouden schotel dekt het doodlijk aconyt. Maar reist gij aan zijn strand , zie voor u en vermijd Den schalken krokodil, die onder 't riet gedoken , Verraderlijk komt uit zijn schuilhoek opgebroken, Den onvoorzichtige op 't lijf valt en vrij buit , En in 't rampzalig graf van zijnen buik besluit.

2.

Het Sparen groet den god 2) , als hij langs Haarlem streeft, Hij kust zijn bondgenoot nu vreedzaam en beleefd, En de oude wrok is lang vergeten en verbannen , Toen Haarlem, met de macht des Ken'mers aangespannen, De hutten , schaars verdeeld in 't groeiende Amsterdam , Tot puin verwoestte , en zette al 't land in lichte vlam.

1 ) Obelisken. — 2) Namelijk den IJstroomgod.

151

Nu wil hij zich alleen de brave heldendaden Erinneren ; hij kan zijn lusten niet verzaden , Wanneer hij zich verbeeldt , hoe 't Sparen trotsch van moed , De zaag klinkt voor den boeg, en barstende in den vloed , Ten bitteren verwijt der Christ'nen uitgelaten, De havenketen scheurt van 't machtig Damiaten , Streeft over schakels en den draaiboom van den Nijl, Gelijk Hippolyte 1) met d'Amazoonsche bijl Den snellen Thermodon, gewelfd met marmervloeren , Placht op te bijten en haar leger door te voeren. Aldus hang Haarlem nog het grafelijk geweer In 't midden van 't gestarnt 2) , tot onverwelkbare eer. Geen minder glorie heeft de drukkunst haar gegeven , Toen Koster , wandelende in breede beukendreven , De lettervormen sneed in 't zachte beukenhout , En vond de wetenschap , die 't alles voedt en bouwt, Dat letterhelden , lang verstorven en verslonden , Door ongena des tijds , doorluchtig ondervonden ; Die , als hun graf kruik barst in scherven , en de wind De stuivende asch verstrooit, nog leven, en bemind In volgende eeuwen op des naneefs dankbre tongen En pennen zweven , van geweld noch graf gedwongen. 0 drukkunst! die alleen de wijsheid in den nood Van schipbreuk hebt gered , geherbergd in uw schoot , Geveiligd voor den storm der woestheid en barbaren , Nu reeds met onbescheid haar in de kroon gevaren, Wat blijft de wereld aan uw nutten vond verplicht ! Gij leerde' Ovidius herleven in zijn dicht Na 's mans ellende, alleen niet bij den Geet 3) verbannen ,

1) Hippolyte, volgens de legende koningin der Amazonen, die in Cappadocië aan de oevers van den Thermodon woonden.

2) Het wapen van Haarlem is een zwaard onder een zilveren kruis, tusschen vier zilveren sterren, op een veld van keel.

3) De Geten waren een onbeschaafd volk, dat in het tegenwoordige Hongarije, Zevenbergen en Wallachjewoonde. Ovidius werd door Augustus naar Tomi, aan de Zwarte Zee nabij het land der Geten gelegen, verbannen, waar hij in 17 n. C. stierf.

152

Den straffen klauw ontrukt der poëzietyrannen , En moog'lijk nog gedoemd ter erfvergetelheid, Had niet uw milde hand het overal verspreid. Maar heeft de Faam den lof van Koster wijd verheven , Zij loovi de Blauwen 1) nu, die heerlijker dan Steven 2) En Aldus 3), en Plantijn 4) de kunst der drukkerij Volmaakten , zetten haar een kracht en leven bij En nemen 't aardrijk in door letterregimenten, Wanneer zij Atlas met den kloot des hemels prenten En hemelgordels en den dierenriem gelaan ; En daar hij 't aardrijk met zijn grootte komt beslaan , Zijn grove voeten zet op twee paar werelddeelen ; Begrepen in een rij van veertien boekjuweelen; Een werkstuk , uitgewrocht door 't kunstig negental Der zanggodinnen, 't geen den tijd verduren zal ; 't Geen 't Y en aanzien van de vrije Nederlanden Verheerlijkt, en bazuint haar lof op alle stranden.

3.

De winter zelf belet den Amsterdammenaren Geen vreugd, wanneer het Y, met toegevrozen baren De rossen op zijn rug laat streven, zoo gezwind Als een Tartaarsche pijl , geschoten voor den wind.

1) Willem Blaeuw en zijn zoon Jan , boekdrukkers te Amsterdam, inzonderheid bekend door de uitgave van sterrekundige- , zeevaart-kundige- en aardrijkskundige werken. De laatste , een tijdgenoot van den dichter , , is de drukker en uitgever van den bekenden grooten atlas in 14 deelen. Hij werkte met 9 persen , die de namen droegen der 9 muzen.

2) Robert Stephanus en zijn zoon Henricus , geleerde boekdrukkers te Parijs , ten tijde van Frans I.

3) Aldus en Paulus Manutius , boekdrukkers te Venetië in de 16e eeuw. 4) Christoffel Plantijn , boekdrukker te Antwerpen , ten tijde van

Philips II.

153

Z\j snuiven vier en rook ten neuze uit, onder 't nopenDer jeugd en schijnen nu zich zelf voorbij te loopen.De schoone jofferschap , gedekt met kostlijk bont,Streelt hen in 't jagen met het orgel van haar mond.Men ziet er andren met de vleugels aan de voetenVoortvliegen als een schim, 't godinnendom begroetenMet duizend zwieren, nu laveeren heel in lijOp d'eene schaats, en voortgezwierd aan de andre zij,'t Omwerpen, sneller als een arend op zijne pennen,En sneller als door 't sneeuw de Samojeeden rennen.Mijn oogen scheem'ren door dat drijven heen en weêr:En daar ik hier mee sprak, zie ik nu nergens meer.Hoor Rome en hoor Atheen', wie dorst ooit stouter liegen,Als dat men menschen zag met ijzren wieken vliegen?Hier zeggen wij 't met recht, en gij denkt uit de wijs 1),Hoe snel het glippen moet, glad ijzer op glad ijs!

1671.

DE TEEMS IN BRAND.

De Britsche wolven uitgelatenIn breidelooze razernij,Verbranden Neerlands koopvaardij,

En blak'ren Holland in zijn gaten,En zetten tegen 't krijgsverband't Onnooz'le Schelling in den brand,

Die, Engeland om 't hart getroffenDe Koningsstad begraaft in puin,En bliksemt haar verheven kruin,

Totdat ze in de asch komt nederploffen ;Nog hoort ze naar geen vreêgesprekMaar trapt haar buren op den nek.

1) Geheel verbaasd.

154

Held Michaël, van ed'len torenOntstoken, blaakt van ongeduld,Om tyrannie zonder schuld

Den armen dorpeling beschoren,En wenscht door heldenmoed met lofHaar trotschheid neer te treên in 't stof.

Zoo rukt hij met een bosch van kielenDen Teemsstroom op, in 't ingewandEn aangezicht van 's vijands land,

Maar niet ten plaag van arme zielen:Dat voegt geen oorlogsleeuw vol moed,Maar winterwolven , heet naar bloed.

Hij sluit den stroommond zelf van buitenEn houdt den Watergod in toom,Daar Gent, die Zeemars zonder schroom,

En van geen driest geweld te stuiten,Het ondier, met ons bloed gemest,Verworgt en foltert in zijn nest.

Zoo volgt de boschleeuw , opgestovenNa lang geduld, door wildernisEn wegen, daar geen uitvlucht is,

Den tijger in zijn hol van boven:Geen woestenijspelonk, hoe naar,Beschermt zijn vijand in gevaar.

d'Aloudheid juichte op alle straten,Europe had niet keels genoeg,Toen Haarlem met getanden boeg

De keten brak van DamiatenEn rukte, d'Aziaan ten spot,Gevangen Kerstens uit het slot.

Nu zeilt men over ijz'ren vloerenEn schepen, uit verbaasden moedGedompeld in den steilen vloed,

Om hier den Waterleeuw te snoeren,Die bruist door duizend kogels voort,En klampt de Britsche macht aan boord.

Nu smookten al haar oorlogsschepen

155

En strandkasteelen, kloek vermand,En magazijnen in een brand,

Die Londen eeuwig na zal slepen.De Teems kroop opwaarts naar zijn bron,Beducht of weder Faëton,

Ten Zonnewagen opgestegen,In zulk een onverwachten stondHem blakerde op zijn eigen grond.

De Teemsnimf , schreiende en verlegen,Versmacht op haar gewone reêEn dompelt haar paruik 1) in zee.

Zoo beefden eertijds d'Italjanen,Toen Hannibal zijn legermachtVoor Rome over d'Alpen bracht

Met uitgevouwen standerdvanen.Dat heet de zeeslang, trotsch en dol,Verworgen in haar eigen hol,

Die buiten recht gespat en banden,Alsof de Leeuw van Holland sliep,Nog flus door al de wereld riep:

WIJ HEBBEN 'T ZEEGEWELD IN HANDEN 2).

Maar gij, die in den lichten brandUw leven waagt voor 't Vaderland ,

En 's vijands machten durft besnoeien,Als gij hem in den boezem boortEn op zijn eigen strand versmoort,

Om vrede uit oorlog te doen groeien,Hoe maakt ge met uw halsgevaar ,Den heelen Staat uw schuldenaar.

1667.

1) Hier voor hoofd. - ~) Opschrift eener Engelsche medaille,

156

GRAFSOHRIFT VOOR ADRIAEN DE HAZE 1).

De Haas , een fiere leeuw in 't Britsche zeegevecht , Stond pal in 't woeden der gepreste waterhonden , Tot hem een kogel heeft vooruit naar God gezonden , Om wraak te vord'ren van 't geschonden waterrecht. Sta vreemdeling, en zeg tot glorie van de Zeeuwen , Dat hier de Hazen zelfs veranderen in Leeuwen.

GRAFSCHRIFT VOOR MICHIEL ADRIAANSZ. DE RUYTER.

De dood ontzag het hart van Ruyter om zijn moed. Zij mikte wel maar gaf weer straks den moed verloren , Als juist haar 't voorbeeld van Achilles kwam te voren : „Dit's meê Achilles ," sprak ze, en trof hem in den voet.

OP DE AFBEELDING VAN DEN HEER MARTEN H. TROMP , LUIT.-

ADMIRAAL VAN HOLLAND EN WESTVRIESLAND.

Hier blinkt manhaftigheid, die allen roem verdooft. Wie kent dit aanzicht niet, daar Spanje en Brit voor vreezen? Zijn moed past Hercules, aan Mars zijn deftig wezen : Maar niemand voegt zoo wel de lauwer om het hoofd.

1) Gesneuveld 24 Maart 1672 in een gevecht tegen de Engelschen, die voor de oorlogsverklaring (7 April) de Smirnaasche retourvloot aanvielen , welke hij begeleidde.

JAN LUIKEN.

(1649-1712.)

UIT „DE DU1TSCHE LIER".

LENTELUST.

Ruischende winden Door ijp en linden, Echo's stuiten Op 's Harders fluiten Door het dichte hout Van 't groene woud ,

Vlijt mij veel meer als het klinken Der trompet, Die , schel ten gil gezet , De harten wet

En dorstig maakt om bloed te drinken, En graag om 't zwaard te zien besmet.

Als men ziet kommen 't Nimfjen 1) met blommen En met bladen, Schoone sieraden, Om 't hoofd gesierd, Van 't woud gevierd ,

Dan is het goed in 't veld te slapen.

1) De Bloeimaand.

158

Dien 't dan mag Gebeuren, met den dag Te wandlen ach!

Wat kan hij lekkernije rapen ! Het zingend woud maakt dan gewag.

BUITENLEVEN.

Die d'onrust niet in 't hart en heeft, Leeft zalig, als hij buiten leeft.

Gelukkig mensch , wien 't is gegeven , Bij 't vreedzaam en onnoozel vee , Dat nooit noch kwaad noch onrecht deê ,

In 't veld zijn dagen af te leven! De bloemenkrans braveert de gouden kroon

Die 's Konings zorg bij nacht doet waken ; Gerustex zit men onder daken

Van riet gebouwd , dan op den hoogen troon.

0, hoe plezierig is 't te kruipen Ter kooie op een ved'ren zak , In 't landhuis onder 't lage dak ,

Wanneer de regenvlagen druipen , Een koele wind in hooge beuken ruischt,

De krekel, die geen zorg wil dragen Voor winter, zingt uit ruigte en hagen

Totdat men wordt in zoeten slaap gesuisd.

Daar leit me' en ronkt en droomt in vreden , Niet als de vorst, die onverwacht Uit zijnen slaap springt en bij nacht

Het klamme zweet vindt op zijn leden ,

159

Omdat hem docht , men stak hem naar het hart, Maar hoe het veld begint te gelen , Hoe in het groen de geitjes spelen ,

Hoe Bloemerts fluit de nachtegalen tart.

De hofhond bast met zijnen makker , Wanneer de huisman 's morgens vroeg Voor dag , met omgekeerden ploeg ,

Al zingend, trekkende ten akker, Op zijnen guil 1) voorbij de hoven rijdt ;

Dan waakt me' en hoort de wakk're hanen , Die ons tot naarstigheid vermanen :

Gelukkig mensch, die zoo zijn jaren slijt!

Men opent vensteres en deuren , Men ziet de starren dun gezaaid , Men voelt , hoe 't westenwindje waait ,

Dat met een schat van versche geuren , Van vlierboom en violen , suikerzoet ,

Van wijnruit, thijm en hagero z en , Die als een rood scharlaken blozen ,

U in uw huis zoo liefelijk begroet.

Daar ziet men 't bloode haasje loopen , Ginds zeilt de havik door de lucht , De klokhen raast en is beducht ,

Dat hij haar koomt heur kiekens stroopen ; De tortel kirt, de zwarte lijster fluit ,

Men hoort langs 't veld de beesten loeien, Terwijl de dag begint te gloeien

En langs hoe meer haar licht te spreiden uit.

Men ziet den hof met vruchten prijken ; Men zaait of plant of ent den boom ,

1 ) Paard.

160

Of kweelt een deuntjen aan den stroom:Zoo gaat de zomermiddag strijken,

Totdat de zon, in 't West aan 't ondergaan,De schaduw rekt langs beemd en heiden,En jaagt de beesten uit de weiden

Ter kooie met hun uiers vol gelaàn.

Bij winter, als de waatren sluiten,Wanneer het snerpen van de vorstHet land met eene harde korst

Bedekt, dan blijft men in der muiten 1).De avond steekt heel vroeg zijn lampen aan,

De deerne zit er bij te spinnen;Men sluit den lauwen zomer binnen

En laat gerust den winter buiten staan.

Dan groeit. het roet in schoorsteenhoeken ,Dan knapt de harde beukestamEn roost de schenen met zijn vlam,

Terwijl men gaat te gast in boeken;Men braadt in de asch kastanjen of vertelt

Malkander sprookjes; zoo met vredenVerwacht men weer de zoetigheden

Der zomerzon, die koude bergsneeuw smelt.

Dit leven loofden alle wijzen,Dit haagde Cats en Westerbaen,Die prijzen 't ons met verzen aan;

Dit leven zal ik altijd prijzen.0, dat het lot mij zulk een leven gaf!

Mijn zanglust zou veel schoonder bloeienEn met den wilg aan 't beekje groeien;

Gelijk een zwaan leide ik het leven af.

1) Tehuis.

161

Gelukkig mensch, wien 't is gegeven, Bij 't vreedzaam en onnoozel vee , Dat nooit noch kwaad noch onrecht deê

In 't veld zijn dagen af te leven. De bloemenkrans braveert de gouden kroon,

Die 's konings zorg bij nacht doet waken ; Geruster zit men onder daken

Van riet gebouwd , dan op den hoogen troon.

1671.

DIIIJSER. I I

HUBERT CORNELISZOON POOT.

(1689-1733.)

AKKERLEVEN.

Hoe genoeglijk rolt het leven Des gerusten landmans heen , Die zijn zalig lot , hoe kleen ,

Om geen koningskroon zou geven! Lage rust braveert den lof Van het hoogste koningshof.

Als een boer zijn hijgende ossen 't Glimpend kouter door de klont Van zijn erfelijken grond

In de luwt der hooge bosschen Voort ziet trekken, of zijn graan 't Vet der klei, met goud belaan,

Of zijn gladde mellekkoeien Even lustig, even blij , Onder 't grazen van ter zij

In een bochtig dal hoort loeien , Toon mij dan , o arme stad , Zulk een wellust , zulk een schat.

Welige akkers , groene boonren, Malsche weiden , dartel vee , Nieuwe boter, zoete mee,

Klare bronnen , koele stroomen , Frissche luchten : overvloed Maakt het buitenleven zoet.

163

Laat een koopman koopmanswarenHuis en hof en kas en goudWagen op het schuimend zout,

Daar de witte zeilen varen,Varen, maar met groot gevaar:Veemans rijkdom blijft van daar.

Laat de drokke pleitzaal woelen,lfenig vreezen, dat de schaalVan de vierschaar rijze of daal

Voor de strenge rechterstoelen:Veeman houdt zich bij zijn vee,En daar blijft zijn zorreg meê.

Zaaien, planten en verzettenGeeft hem werk; hij vischt en jaagt.Dikwijls valt hem, eer het daagt,

Vliegend wild in looze netten;Dikwijls voert hij met zijn raänGrazig zuivel steewaart aan.

Appels enten, peren plukken,Maaien, hooien, schuur en tas,Stapelen vol veldgewas,

Schapen scheren, uiers drukken,Zeven kinders en een wijfZijn zijn daaglijksch tijdverdrijf.

Vork en riek en schup en spadeZetten zijne lusten pal,'t Zij de welgemeste stal,

't Zij de boomgaard hem verzade,'t Zij de kruidben niet te loomOp zijn lage tafel koom.

Als de lente 't land beschildert,Als de zomer zweet en gloeit,Ploegt en spit hij onvermoeid.

Als de winter 't woud verwildert,Houdt hij den berookten haardMet zijn vrienden, rond van aard.

't Herfstseizoen , vooral te danken,11*

1(4

Snijdt hem druiven , perst hem most , Most , die slechts wat moeite kost.

Hemelwaarde wijngaardranken Vullen dan met wijn zijn ton; Onlangs schutten ze ook de zon

Want des zomers , na veel zwieren Neemt hij , om zich goed te doen .

Onder 't loof een slaapje in 't groen Daar de vogels tierelieren

Daar een levendige vliet Van de steile rotsen schiet.

Els , zijn liefste door het trouwen Wiegt met zang hem , daar hij slaapt , Schoon zij vrij al wijder gaapt,

Dan de hoofsche stadsjonkvrouwen ; En hij kust er Elsje voor. Dus brengt Melker 't leven door.

Zeg mij nu , o 's Gravezande 1), Die , behalve meer, ook weet , Hoe een boer zijn tijd besteedt;

Toon me, o Rechtlicht in den lande, (Zoo zij u mijn zang gewijd) Wie zijn leven beter slijt.

MEI.

Zoo verdween met natte leden 's Winters grauwe dwinglandij Voor de groene monarchij Der bebloemde lieflijkheden ; Zoo genaakt de zomerbrand 't Vee- en vischrijk Nederland.

1 ) Het Akkerleven is opgedragen aani den rechtsgeleerde, Mr. Cor-nelis 's Gravezande.

165

D'overvriendelijke lente,Weer bezield door 't zonnevier,Monstert met haar schoonsten zwier.D'edle Bloeimaand, naar gewenteMet de prilste blaän bekranst,Pronkt en lonkt en lacht en danst.

't Westen waait met bolle vlagenWelig t'onswaart, pas op pas.Spichtig riet en mollig grasDanken 't zoet der zachte dagenVoor den groei, die 't hart bekoort,Daar men hem nu piepen hoort.

Hagen worden paradijzen,En het versch ontloken kruidWasemt zulke geuren uit,Dat er dooden van verrijzen.D'aarde toont in wijk bij wijkSchaduwen van 't hemelrijk.

'k Zie .het dartelende ArkaadjeMet zijn bruine heuvels hier.'t Beemdheil zaligt mensch en dier.Akker, weide, duin, boschaadje,Zeên, rivieren, grijsheid, jeugd:Alles zwijmt bijna van vreugde

D'uchtend dauwt Gods zegeningenOp de bloesems, boon der vrucht.Loof en wemelende luchtHoort men liefdedeuntjes zingen.'t Minnen had nooit beter aard.Zie, ei zie, hoe alles paart.

Zie, hoe 't rondgaat met de jaren.Daar de snoek lest schoot door 't nat,

166

Graast nu 't levend botervat , Dicht bij malsche zomeraren. En daar 't al in hemelwol Wegkromp , staat de weelde vol.

't Veld vergeet zijn mond te sluiten En de steén , met lust verlaán , Rijden , varen nu en gaan Om een Meigezicht naar buiten. Daar verdwalen d'oogen b lij In Gods landschapschilderij.

Al hing mijn gezang van rozen, Leliën en tijm aaneen , 't Zou zijn ambt te schraal bekleén. Ja, al schreef ik zonder poozen Met een straalpunt van dit licht , 't Hechtte nauw. Maar zwijg mijn dicht.

Dat de Blijdschap langs dees velden Met al haar lieftalligheen , Zelf voor ons in 't vleesch verscheen , Heel zou zij niet kunnen melden 't Schoon, dat ons de Meitijd biedt. Denkt nu eens , die 't hoort en ziet:

Bleef 't geschapen' onvolprezen Van den keurelijksten toon, Hoe volmaakt en overschoor Moet de Schepper dan wel wezen ! 0 , hoe kunstig is de hand, Die het Oost en West bespant.

Hemel, leer ons recht bemerken , Hoe gij voor ons welzijn waakt , En de tijden vruchtbaar maakt. Leer ons in die milde werken

167

U meer vinden, vrij van smart,En vernieuw ons wintersch hart.

Dat blijv' dor noch koud van deugden,Maar vereere uw MajesteitWasdomrijke dankbaarheid,Met de schepsels, die 't verheugde,Hou 't uw lof zoo frisch en groenAls gij 't groenste bloeiseizoen.

VROOLIJK LEVEN.

Waar is mijn citer toe bereid?Wat klanken wil ze geven?Wat zing ik, daar een ander schreit?De vroolijke blijgeestigheidIs 't leven van het leven.

Wat laat zroh 't volk door ijdlen schrikEn mijmerende zorgenBeknellen? Vrienden, doet als ik:Gebruikt toch 's levens oogenblik ,Zoolang de dood wil borgen.

Al schokte zelf de hemelspilUit haar metalen pannen,Weest gij tevreên, gerust en stil:Een die gelukkig leven wilMoet hoop en vrees verbannen.

Zoudt gij gestaag bekommerd zijn?Zou druk uw vreugd besnoeien?Neen, neen, verdrijft die boezempijn ,Gij woont zoo ver niet van den Rijn,Daar muskadellen groeien.

168

Hoeft gij geen kleeren , nochte kost Van goede lién te prachen ; Wat scheelt 't u , hoe de wereld host ? Daar Heracliet om schreien most , Most Democriet om lachen.

Maar , zegt gij , ach! het weer wordt zwaar. Ons dreigt een felle donder. Geen nood , ai, beidt een luttel maar. De nevel scheurt ; de lucht wordt klaar ; Het onweer is al onder.

Dan, 't licht is ook aan 't ondergaan , De nacht zal u beisarren. Mij niet , nu komt de blanke maan Met haar vergulde horens aan En honderd duizend starren.

ARME RIJKDOM.

In uw goudkantoren wassen Atlas-appels , hoog en laag , En de tuimelende Taag

Hutselt er zijn blonde plassen ; Echter hoort men u van dorst

En verwoeden honger klagen , Erizichtons 1) onzer dagen ,

Tantals die Gods gramschap torst. Laat Peru ook t'uwaart waaien ,

Koffert Indië ter vlucht , Water kan geen waterzucht,

') Erizichton had boomen geveld in het heilig woud van Demeter en werd daarom met een zoo onverzadelijken honger gestraft, dat hij zijn eigen vleesch at.

169

Goud geen drogen gouddorst paaien.Arme gierigaards, hoe na

Zit gij bij uw zilver warmer?Door uw rijkdom wordt gij armer,

Met uw schatten groeit uw schä ;Want die rinkelende banden

Houden u, met recht verfoeid,Deerlijk op den hals geboeid:

Dit is 't goed dier waarde panden.Ai, wordt wijzer toch en houdt

Eindlijk op van mijnen graven,Zijt niet langer rijke slaven.

Gouden vrijheid gaat voor goud.Vreest gij, dat de kerkhofkuilen

Zullen steigeren in prij s ,Dat gij dus, bedaagd en grijs,

Rust en lust om geld loopt ruilen;Of denkt ge eens met fijn metaal

't Straffe sterflot om te koopen?Croesus zou dat vruchtloos hopen,

Crassus sneuvelde door 't staal,Daar hem goud ontzet noch staten.

Schoon de razende FortuinIemands geldhoop tot een duin

Aan doet groeien, 't zal niet baten,Als de dood hem, eer hij 't gist,

Voortstuwt volgens last van bovenUit de hoven naar de hoven,

Van zijn kisten in de kist.Vrekke heblust zal u kwellen,

Al verlaadt ge uw zwangre kiel;En van kommer krimpt uw ziel,

Middlerwijl uw beurzen zwellen.Doch begeert ge, in goud verward,

Beter kans bij 't haar te vatten,Zoo ontsluit de boei der schatten

En verstoot uw gierig hart:

170

Dan , dan zult ge u eenmaal sparen. Maar al daalde Febus zelf Van het hemelscha gewelf ,

't Klinkend geld verdooft de snaren. Gaat dan goudgriffoenen , zweeft

Met uw levendig geraamte. Al uw goud is rood van schaamte ,

Dat het zulke meesters heeft.

RIJKE ARMOEDE.

(Aan Saloninus.)

Tot nog toe heb 'k u voor een groot Stoïk 1) versleten ; Maar nu , o Salonij n ,

Nu schijnt ge uw eigen les en regels te vergeten. Gij schreit om uwe schade en klaagt uw nood met pijn.

Is dat standvastigheid ? Zijn dat gelijke zinnen In voor en tegenspoed

liet dat het tijdlijk heil zoo onverschi llig minnen, Dat ons 't verlies daarvan nooit leed of hinder doet ?

't Geen overtollig was , heeft u 't geval ontnomen Gij vindt uw nooddruft nog.

Die kan men zonder angst of lijfsgevaar bekomen, Men slaaft om overvloed. Wat baat de rijkdom toch?

De matige natuur eischt weinig voor het leven. Men hoort der vooglen zang,

Die , rijk voor éénen dag , door blaán en takken zweven. Met weinig leeft men minst zijn erfgenaam te lang.

Al 't kwaad , dat de armoe baart , is dat ze tegen reden Den mensch verachtlijk maakt.

Een vroolijke armoe brengt geluk en zaligheden , Maar ze is geen armoe nog, tenzij ze ons droef genaakt.

1 ) Stoïcijn, volgeling van Zeno.

171

Die niets verliezen kan mag onbekommerd zingen,Bij dieven, heet op buit.

Hij wandelt onbelet door vijandlijke klingenEn slaapt gerust, daar kram noch grendel hem besluit.

Geloof mij, onder 't riet der laaggebouwde huttenWoont d'ongestoorde rust;

Een marmeren paleis kan geene zorgen stutten,Men vindt er vrees in vreugd, en teffens last in lust.

Geen kroon, hoe trouw gediend van staal en snelle paarden,Stilt hoofdpijn, als men lijdt.

Daar schuilen menigmaal verraderlijke zwaardenOok achter 't veinzend goud van vorstlijk muurtapijt.

Laat wie gij wezen moogt, laat eens den hoogmoed zakken,Vergaap u aan geen schijn.

Uit boersche kruiken, slechts van roode klei gebakken,Drinkt iemand zelden 't wee der dood in met venijn.

Het kostelijk Genoeg weegt rijkdom op en statenEn waar men los op bouwt.

De wereld zwoegt en zweet om dingen, die niet baten;'t Begseren houdt ons arm ook midden in het goud.

Wien schat gij rijker toch: den Macedoonschen koning,Die al de wereld won,

Of hem, die wel vernoegd in 't kleen, tot zijne woningEen ijdel vat gebruikte en vreedzaam rusten kon?

Versmaad toch de armoe niet, dat zou geen menschen voegen,De goön versmaàn haar niet.

Filemons schamel huis kon Jupiter vernoegen.Duik neer: wij nadren ook met klimmen ons verdriet.

Een felle stormbui breekt de hemelhooge pijnenIn 't woud van Pelion.

Terwijl het kruipend veil in hoven en woestijnenHet ongeval ontschuilt langs laan en beek en bron.

De rustelooze nijd laat d'armoe veilig glippen,Maar volgt en plaagt het geld.

Zoo wordt ook d'armoe minst van d'afgesleten lippenDer slaafsche vleierij bedrogen en gekweld.

Voorts, wat wij van 't geval te leen gekregen hebben

172

Moet op- en ondergaan. Al wat de maan beschijnt, zal altijd vloeien, ebben , En wisselvallig zijn , gelijk het licht der maan.

Bid dan om rijkdom, dien geen lage zinnen vatten , Te blind in hun bedrijf.

Bedrukte Salonijn, de waardigste aller schatten Is een gezonde ziel in een welvarend lijf.

OP DEN DOOD VAN MIJN DOCHTERTJE.

Jacoba trad met tegenzin Ter snoode wereld in, En heeft zich aan het eind geschreid In hare onnoozelheid. Zij was hier nauw verschenen, Of ging wel graag weer henen.

De moeder kuste 't lieve wicht Voor 't levenloos gezicht En riep het zieltje nog terug, Maar dat, te snel en vlug , Was nu al opgevaren Bij Gods verheugde scharen.

Daar lacht en speelt het nu zoo schoon Rondom den hoogsten troon, En spreidt de wiekjes luchtig uit, Door wee noch smart gestuit. O bloem van dertien dagen, Uw heil verbiedt ons 't klagen.

1733.

JUSTUS VAN EFFEN.

(164-1735.)

UIT DEN HOLLANDSCHEN SPECTATOR.

CLXXXI. VERTOOG.

(Den 20 Juli 1733.)

KLEINE ONEERLIJKHEDEN.

Ik heb een buurman gehad, die bij de geheele wereld en voornamelijk bij zich zelven voor een zeer hupsch en degelijk mensch te boek stond, omdat hij noch bij anderen, noch bij zich zelven wel bekend was. Niet dat ik zeggen wil, dat hij zich aan groote en aanstootelijke ongeregeldheden schuldig maakte , noch kwade hebbelijkheden, met welke de deugd onbe-staanlij k is , in zijn boezem voedde. 't Was zelfs een man, die onder de fijnen kon gerekend worden ; hij verstond, zonder de oorspronkelijke waarheid der religie ooit in den grond onder-zocht te hebben, den gemeenen slender van de godgeleerdheid. Deze gezel, die, schoon maar een timmermansknecht, de leer-stukken van onzen Godsdienst op zijn duimpje had en achter den anderen wist op te zeggen, hoe veel en welke tegenwer-pingen tegen ieder derzelve van partijen worden bij gebracht , en door hoevele oplossingen die zwarigheden door onze theologanten worden ontzenuwd, had met zooveel verachting van de hei-

174

densche zedelessen hooren spreken, dat, uitgezonderd grove enhatelijke misdaden, welker bloote naam in ieders ziel verfoeiingwekt, hij de minste gedachten niet had laten gaan omtrent denatuur en de scheidspalen van 't zedelijk goed en kwaad.

Op een zekeren tijd kwam hij mij eenige abrikozen en per­ziken aanbieden, de schoonste, die ik 't gansche jaar gezienhad. Wanneer ik hem gevraagd had, hoe hij toch aan die keu­rige vruchten was gekomen, antwoordde hij mij zonder deminste verlegenheid of schaamte aldus: "Je weet, mijnheer, datde heer ** *, mijn naaste buurman, het huis, daar hij nog eenigemaanden huur aan had, ledig heeft gelaten, om in eene anderestad te gaan wonen, zonder naar hetzelve meer uit te zien.Nu weet je, dat zijn tuin, die met de beste vruchten rijkelijkvoorzien is, maar door een lagen muur van mijn erfje geschei­den is, zoodat ik gemakkelijk uit mijn venster gezien heb, datalles van de boomen afvalt of op dezelve verrot en verdroogt,'t welk mij heeft doen resolveeren, om over den muur te klim­men, opdat ten minste iemand er eenig nut van hebbe."

Zoodra had ik zulks niet gehoord, of ik nam met een statiggelaat het schoteltje met dit tr-effelijk ooft van de tafel en ver­zocht hem hetzelve weder naar zich te nemen, vermits ik't minste gebruik niet meende te maken van iets, dat hij mijmet recht niet kon geven, dewijl hij er den minsten eigendomniet aan had. Hij stond op deze reden verslagen, alsof hij dooreen donderslag was getroffen geweest. "Maar, mijnheer, mijnheer,"sprak hij eindelijk, "nu zijt gij evenwel al te nauwgezet. Im­mers is het beter, dat wij die vruchten, die als verlaten schij­nen, tot onze verkwikking aanwenden, als dat ze zonder iemandsnut verderven. Wat ongelijk doe ik hiermee aan den heer of aaniemand ter wereld? Ik doe zelfs wel naar mijn oordeel, dat ikdie milde giften van den Hemel niet te loor laat gaan."

"Hoor, mijn buurman," antwoordde ik op de schijnreden,"ik zie duidelijk, dat gij in dit stuk uit pure onwetendheid hebtgezondigd en geenszins met een kwaad opzet. Doch dewijl gijbehoort te weten, dat niets een Christen zoo betamelijk en zelfszoo noodzakelijk is, als een aandachtig en nauwkeurig onderzoekvan alle zijne plichten, hoop ik, dat gij niet kwalijk nemen

175

zult, dat ik u een net denkbeeld geef van het onwettig bedrijf, waaraan gij u hebt schuldig gemaakt. Ik beken, dat onze buur-man, indien hij waarlijk voorgenomen heeft naar zijn huis en tuin niet meer uit te zien, niet wijselijk gehandeld heeft, met zijne vruchten aan 't verderf over te geven, en dat hij eene verstandige goedaardigheid zoude in 't werk gesteld hebben, indien hij aan vrienden of aan bescheiden buren den toegang van zijnen vruchtbaren tuin verleend had. Doch door die ver-waarloozing verliest hij in geenerlei wijze den eigendom van zijne vruchten , en neem zelfs, dat hij , tegenwoordig zijnde , goed had gevonden dezelve aan de beesten te geven of in 't water te werpen, hij was er meester van, en hij zou noch aan u, noch zelfs aan den wereldlijken rechter, maar aan God alleen daarvan rekenschap hebben moeten geven. Ik zal u niet vragen, wat zekerheid gij kunt hebben, dat misschien de eige-naar, zich beter bedacht hebbende, niet huiden of morgen iemand van zijnentwege zal doen komen, om de verwaarloosde vruchten te plukken. Dit zijn zaken, daar een eerlijk man niet mede te doen heeft, vermits hem alleen staat te onderzoeken , wat hij volgens de strikte rechtvaardigheid doen en laten moet. Ik zal u maar vragen , wat mogelijk recht van eigendom gij u zelven op zijn ooft kunt toeschrijven. Hebt gij iets tot het be-talen van de huishuur toegebracht? Heeft de huisheer toege-staan, dat gij over zijn fruit zoudt disponeeren? Heeft hij ronduit verklaard, dat het tot den dienst zou zijn van dien , die de eerste er zich meester van zou maken? Op wat beden-kelijke wijs komt het derhalve uw goed te wezen? Het zou toch bederven, zegt gij , en 't is zonde, dat iets nuts te loor ga; maar dat zijn noch uwe affaires , noch de mijne. De eige-naar, en niet wij , zal zulks moeten verantwoorden. Om rechtuit te spreken, de manier, op welke gij uwe handen aan dit gewas geslagen hebt is niets anders, als een ware diefstal."

„Een diefstal !" riep de man uit, in mijne rede vallende , „dat gaat vrij ver, zoodat ik dan als een dief bij u te boek sta."

„Neen, mijn goede buurman," hervatte ik , „dewijl gij die onrechtvaardigheid, zonder opzet van een ander van het zijne te berooven , gepleegd hebt, zal ik mij wel wachten u zoo een

176

hatelijken naam te geven: doch uwe goede intentie verandertde natuur van de zaak niet. De daad is en blijft een wezenlijkediefstal, dewijl dezelve bestaat in zich niet alleen eens andersgoed, maar zelfs het bloot gebruik van eens anders goed zonderformeele toestemming van den meester toe te eigenen, en ditis immers duidelijk het tegenwoordige geval, dat nog door eenezeer gewichtige omstandigheid verergerd wordt. Het zoudezekerlijk een diefstal wezen, indien de tuin van uw erf maarwas afgezonderd door eene ondichte hegge, daar gemakkelijkwas door te kruipen, of door een sloot, daar licht was over testappen; maar nu hebt gij de gemeene veiligheid geschonden,met het beklimmen van eens anders muur, 't geen, volgens destrengheid der wetten, wanneer billijke rechters de onschuldig­heid van 't oogmerk niet tot eene verschooning aannemen meteene publieke en schandelijke kastijding kan gestraft worden."

Deze redenen, hoe onwederleglijk , hadden moeite om door deoverrede ziel in Pieterbuurs boezem te dringen, omdat de per­ziken zoo bij uitstek qoed waren, ten minste toonde hij mij nietduisterlijk , dat het hem speet, door mij daaromtrent verlicht tezijn en daardoor de vrijheid te verliezen, van lekkertjes metzijne vrouwen kinderen van dat smakelijk ooft te smullen.Dat soort van liefde voor een onkunde, die den mensch kwans­wijs toelaat te zondigen zonder kwetsing van 't geweten, hebik in wel wijzer luiden bespeurd en zal ook in eene anderegelegenheid de verdiende roe niet ontgaan.

Met denzelfden buurman, die vriendhoudende en gedienstigis, heb ik eens een ander geschilletje gehad bij occasie van eenzeker gering karreweitje, zooals die menschen spreken, dat hijt'mijnent gedaan had. Wanneer ik hem betaald had voor zijnenarbeid, vroeg ik hem, hoeveel ik moest geven voor 't gebruiktehout. "Och, niets ter wereld, mijnheer ," sprak hij, "dat komttusschen buren zoo nauw niet, en 't heeft mij geen duit ge­kost." - "Gij hebt het dan van den baas vereerd gekregen?"hernam ik. "Dat juist niet," was zijn antwoord. "Maar we gaanzelden naar huis, dat we niet 't een of 't ander stukje hout,dat nergens veel toe dienen kan, meebrengen; en om u dewaarheid te zeggen, wij hebben doorgaans ten naasten bij vrij

177

brand." — „Wel, dat is al een zoetigheid , buurman ," hervatte ik, „maar neem niet kwalijk, dat ik u zeggen durf, dat je bijkans met mij handelt , als St.-Krispijn met de armen , die 't leer stal en de schoenen om Godswil gaf." — „Zoo heb ik het hier al weer verknoeid," sprak Pieterbuur met een waan-wijzen grimlach. „Van den zomer heb je me belet , perziken te eten, en nu wil je niet hebben , dat ik me 's winters warm. Je hebt misselijke gevoelens, mijnheer , , en 't is, of je er vermaak in vindt , anders te denken , als alle de andere menschen. Wel, zoo dat bij u stelen hiet , zoo zijn dan al mijne makkers dieven , zoo menige als er zijn ; en waarom zou ik , meer als een ander , , zoo een vervalletje verzuimen. Daarbij zijn 't maar kleinigheden , die niet waard zijn, dat m'er van spreekt, en die onze bazen. in 't minst niet deren kunnen , hoewel 't voor ons zoete buiten- kansjes zijn." — „Daar twijfel ik niet aan, buurman," hernam ik, „maar zeg me eens evenwel, of je wel gaarn zoudt hebben , dat je meester u ontmoette , wanneer je bezig bent met u van. zoo een buitenkansje te bedienen?" — „Om mijnheer de waar- heid te zeggen ," antwoordde hij , „ik geloof, dat het den baas gansch niet zou aanstaan, en zelfs , dat hij het heel kwalijk zou nemen ; maar daar heeft hij zekerlijk ongelijk in ; want hij is ook in zijn jeugd knecht geweest, en toen was hij er ruim zoo gauw bij , als de beste."

Duizenden onrechtvaardigheden , die aan eene onpartijdige aandacht zich , gelijk ze in haar natuur zijn , opdoen , worden. met dezelfde dwaze redenen, die men met een onbesuisd ver- trouwen , als onoverwinnelijk voor den dag brengt, verschoond. „'t Zijn maar kleinigheden" en „ieder doet het zoowel als ik." De dwaasheid van de eerste van deze verschooningen en hare gevaarlijkheid meene ik met alle de nauwkeurigheid , die in mijn vermogen is , in 't volgende vertoog in een helder licht te plaatsen. Doch de ongerijmdheid van de tweede zal mij nutte aanmerkingen genoeg verschaffen, om 't overige van dit papier te vervullen.

Hoe kan er iets kinderachtigers uitgedacht worden, als dat eene misdaad van aard verandert door de menigvuldigheid der-genen, die er zich aan schuldig maken? En nochtans vindt

DUIJSER. 12

178

men geen gemeener bewimpelinge van allerlei slag van onor-dentelijkheden. Betrapt men iemand op een leugen, in plaats van over zoo eene vuile en onedele daad schaamrood te worden, zal hij met eene assutante tronie zeggen, dat aan een leugentje zooveel niet verbeurd is, en hij zal zelfs de Heilige Schrift aanhalen, die zegt, dat alle menschen leugenaars zijn, even alsof men in conscientie verplicht was, nu en dan de waarheid te beleedigen, om Gods woord niet leugenachtig te maken. 't Geen aanmerkenswaardig is: alle verscheiden neringen en hanteeringen hebben hare particuliere onwettelijkheden, die ze zich kwijt schelden, omdat dezelve met de heele menigte van hunne makkers hun gemeen zijn. Een koopman, in alle andere opzichten onbekwaam, wie het ook zij , te bedriegen, sluikt zonder de minste Imaging des gemoeds, en waarom niet? De eerlijkste kooplieden maken van 't sluiken de minste zwarigheid niet, en om wat reden zou hij zoo wel dat profijtje niet naar hem nemen, als een ander? De huisboden, die zouden durven zweren, dat ze hun volk eerlijk en trouw dienen, schijnen met malkander in een gespannen breeden raad besloten te hebben ,

dat hunne meesters thee, koffie, suiker, wijn enz. te ontvreem-den uit de lijst der dieverijen moet uitgeschrapt worden. Hoe-wel deze deftige resolutie door de heeren en vrouwen niet on derteekend is , gaat dezelve nochtans door als een stalen wet. 't Geen koddig is , een meid of knecht, die in een bed een stuiver en zelfs een duit gevonden heeft, zal dezelve den eige-naar weder ter hand stellen, en een oogenblik daarna , zonder zich des in 't geringste bezwaard te vinden, den wijnkelder of de theebos aanspreken en hun volk twintig maal zoo veel schade toebrengen. Ja zelfs, als ze maar zorg dragen, dat ze 't wat schaplijkjes maken, denken ze , dat men hun nog dankbaarheid verschuldigd is. Althans kan het geen zonde zijn; want alle de boden doen 't ielfde , en, dat meer is , cathechisanten van beide de seksen, die zelden iemand gaan bezoeken, of ze ontdragen hunnen meesters 't een of ander, dat voor de broeders en zus-ters verkwikkelijk kan zijn. Ik heb gansch devote huishoudens gekend, die, zoodra ze maar vier of vijf fijne domestieken aan hun snoer hadden, zich behouden kosten rekenen en van

179

't voorrecht, dat de boden zich aanmatigen , om 't geen in huns meesters huizen eet- en drinkbaar is, zich toe te eigenen , niet alleen een noodzakelijker, maar ook een aangenamen voorraad 't gansche jaar door erlangden.

CCXLVIII. VERTOOG.

(Den 12 Maart 1734).

AANMATIGING VAN DIENSTBODEN.

Mijnheer de Spectator ,

In de voorleden maand, ging ik eene eerwaardige matrone bezoeken, met wier oudsten zoon ik lange jaren in eene recht broederlijke vriendschap heb geleefd. Dewijl ik aan haar huis door eene gemeenzame verkeering zoo vrij geworden ben , dat ik mijne visites meest doe , zonder vooraf belet te laten vragen was ik in 't begin verwonderd , dat de knecht die de deur opende, mijn naam vroeg en mij verzocht in de zijkamer te treden , tot hij mij had gaan aandienen ; maar toen ik hem wat nader beschouwde , wierd ik gewaar , dat hij een nieuweling en ik hem bijgevolg nog onbekend was. Mijn heusche vriendin had nauwelijks mijn stem gehoord, of ze kwam zelf voor en geleidde mij met haar gewoonlijke beleefdheid in het dagelij ksch vertrek , daar de theetafel reeds vaardig stond.

„Wel mijnheer ," sprak ze op een gulhartigen toon, zoo haast wij gezeten waren, „het is mij lief, dat men u eens mag zien. Gij wordt zoo zeldzaam als een witte raaf , en ik heb al ge-docht , dat gij geen zin meer hadt in oude-wij eenpraat ; want het is ten minste een vierendeel jaars geleden, dat gij uw voet over mijn drempel niet gezet hebt, en 't is dus uw eigen schuld , dat mijn volk u als een vreemde behandelt en niet direct naar achteren brengt , gelijk ik eens voor al heb bevolen."

Ik verschoonde mij met eene kleine onpaslijkheid, die mij 12*

180

het huis had doen houden , en voegde daar bij , dat mij haar knecht niet anders dan als een vreemde kon ontvangen, dewijl het de eerste reize van zijn leven was , dat hij mij inliet. En na eenige andere discoursen, vroeg ik , waarom zij Jan , die haar zoo lang gediend had, dus buiten tijds had laten gaan.

Zij antwoordde : „Schoon ik van geen verandering houd en gewoon ben veel in te schikken, heeft hij het echter zoo bont gemaakt, dat ik hem onverwacht zijn paspoort heb moeten schijven. Voor een week of twee zeide hij mij : „Mevrouw moet niet kwalijk nemen, dat ik haar zoo laat waarschuw. Tegen November ben ik van gedachten te verhuizen. Ik win hier maar veertig guldens en heb dit jaar zoo weinig verval gehad, dat ik er pas zes halve hemden voor heb kunnen koo-pen. Sedert dat de oudste heer gestorven, de jongste op de academie en onze juffrouw getrouwd is , noodt mevrouw geen gasten, en het gezelschap , dat mevrouw krijgt, doet mijn beurs niet veel voordeel ; want daar wordt zelden of nooit gespeeld." Ik repliceerde, dat hij wel wist, dat ik hem op het verval niet gehuurd had , en dat, zulks een toegift zijnde , hij met reden daarover niet kon klagen, dat ik hem echter tegen zijn zin niet begeerde te houden, maar vrijheid gaf naar een dienst te zoe-ken , daar hij wat meerder buitenkansen en profijten kreeg; doch dat ik nu bemerkte, dat hij een ondankbaar schepsel en niet gedachtig was aan al de voordeelen , die hij bij mij had genoten , onder welke de rouw van mijn zoon en het bruiloft-stuk van mijne dochter geen der geringste waren. Hierop gaf hij mij stok en bal in de hand, zeggende, dat ik hem zulks niet behoefde te verwijten, dewijl hem het een en het ander rechtvaardig toekwam. En hij gebruikte verder zooveel wijze woorden, dat ik hem belastte zijn assuranten mond te snoeren, aanstonds de liverei uit te doen en te vertrekken, waartoe ik nog te eerder besloot, omdat ik verscheiden reizen getwijfeld had, of hij niet uit zijn verschot dat mindere verval wist goed te maken. Thans hoor ik , dat hij bij mevrouw * * * gaat wonen, die veel van gasten en brassen houdt , en a lle dagen uit is of

salet opwacht. Hier verbeeldt hij zich, dat hij in den hemel zal zijn; maar die deze dame van nabij kent, weet wel, hoe ze

181

bestaat, en dat ze op een wenk gediend wil wezen. Dus zal hij braaf mores leeren en gelegenheid hebben, dikwijls aan mij te denken.

Nu heb ik een overzeeschen knaap , die mij door mijnheer M* * * , bij wien zijn zuster de wasch opdoet, gerecommandeerd is. Hij was zonder huur , hebbende den ganschen zomer aan de koorts gegaan, en dit viel mij recht in den slinger. Het is nog wat te vroeg, om er van te kunnen oordeelen; maar ik hoop dat het wel lukken zal, zoo hij slechts door anderen niet ver-leid en bedorven wordt."

„Daar wil ik u geen borg voor staan ," zeide ik, „vooral indien hij maar een weinig bekwaamheid heeft ; want dan zu llen de besteders zelf hem van u aftroonen, onder voorwendsel, dat hij al te braaf een kerel is , om langer in een huis te blijven , daar geen jongelui zijn, en daar hij bijgevolg niet veel verval kan hebben. En het zou een mirakel wezen, zoo dat woordje van verval hem niet dadelijk omzette.

Doch, als ik de waarheid zal zeggen, de kwade gewoonte, die in sommige steden van Holland en bijzonder te Amsterdam heerscht , is hiervan de voornaamste oorzaak. Immers wordt het voor eene schande gerekend, dat wij , ergens ten eten zijnde geweest, de deur uitgaan, zonder aan knecht of meid passage-geld te betalen. Ja dit misbruik gaat zoo ver, dat wij zulks doen, al hebben we niet anders genoten, dan een pijp tabak en een glas wijn. Evenwel kan ik niet begrijpen, dat hiertoe de minste verplichting op ons ligt. Integendeel, mij dunkt, dat de tractant het als eene soort van impertinentie en beleediging moest aanmerken, zoo iemand zijn onthaal aan de domestieken wou vergelden.

In de gezelschappen, daar gespeeld wordt, schijnt het eenigs-zins behoorlijk, dat men iets voor de kaart laat liggen. Doch het zou nog veel behoorlijker zijn, wanneer men dat salaris op de eene of andere wijze kon bepalen. Thans zoekt men door eene kwalijk te pas komende genereusheid malkander te over-treffen , en de dienstbare geesten geven wel nauwkeurig acht, waar deze of die juffer geplaatst wordt, om na het scheiden op de tafel te kunnen zien, wien zij voor mild , wien zij voor ka-

182

rig moeten te boek stellen. Is er bij voorbeeld een juffer, dieniet tegen het verlies kan, en die om een schelling of twee uitte winnen, geen verval geeft, deze zal op een anderen tijd welzes maal om een kooltje vuur verzoeken, eer zij gehoord wordt;terwijl een saletjonker, dien het geluk begunstigt, en die bij­kans een derde van zijn winst ten beste laat, met de grootstevriendelijkheid wordt bejegend."

"Ja, zoo gaat het," werd mij geantwoord, "en toen mijnedochter nog ongetrouwd was, hadden wij eene keukenmeid, dienet wist uit te rekenen, hoeveel geld zij voor haar portie vaniedere societeit moest ontvangen. Nu is het eens gebeurd, dater wat minder te deelen viel, dan naar gewoonte, en hieruitrees een hevige twist. Zij kwam mij aanbrengen, dat mijn ka­menier het met den knecht hield en niet zuiver deed; want,zeide ze, mijnheer X. is altoos gewoon vier zesthalven te geven,en nu zijn er maar drie. Juffrouw Y. verzuimt ook zelden watneer te leggen, en evenwel wil men opstrijden, dat er niemen­dal gevonden is, voorgevende, dat ze verloren heeft. Maar iklaat me niet paaien en zou verzoeken, dat ik voortaan meebinnen mag komen, tegen dat het op een scheiden gaat, dankan ik de tafeltjes helpen wegschikken , en zelf zien, hoe devork in den steel steekt; want ik begeer het mijne, zoowel alseen ander."

"Zou het wel kwaad zijn," vroeg ik al lachende, "dat meneen vast reglement maakte van het verval, daar men aan ge­houden is, en van hetgeen aan onze eigen beleefdheid staat?Mijns oordeels kan dit van groot nut wezen. Men moest het inde voorhuizen ten toon hangen, opdat ieder in het inkomenmocht weten, hoeveel hij schuldig was voor een nacht slapens ,hoeveel voor een maaltijd, hoeveel voor een collation, hoeveelvoor een verkeerdje, hoeveel voor eene praatpartij , en dan had­den wij geen zwarigheid van te voren gelijk die vreemdeling,van wien mij de volgende historie voor de waarheid verhaaldis. Deze kwam zijne naaste bloedvrienden bezoeken en logeerdebij dezelven ten hoogste een dag of vier. Toen hij vertrekkenzou, stopte hij een lompen mof, die voor lakei speelde, dochhem geen dienst gedaan had, want hij had zijn eigen knecht,

183

een driegulden in de hand. Maar Hans meende, dat dit geschenk (waarvan hij nog twee derden aan de meiden moest uitkeeren) veel te gering was , en derhalve ontzag hij zich niet, zelf in het bijzijn van zijn heer en vrouw het geld op den grond te werpen en te zeggen: „Mijnheer kan dat, als 't hem belieft , aan een bedelaar geven." Waarop het de andere met een koel gelaat bij zich stak, zonder deze beestachtigheid, die wel een goede dracht stokslagen verdiende, anders dan met een scham-peren glimlach te beantwoorden."

„Op deze wijs ," hervatte mijn vriendin , „zullen ons de boden eerlang wetten voorschrijven en weigeren te doen datgeen, waar ze voor scheep komen, zoo wij niet altoos met de hand open staan. Maar dit is ook een zeer interessant discours ; zoo de Spectator of een zijner correspondenten hierbij was, wie weet of wij ons in 't kort niet in een vertoog zagen uitgeschilderd."

PIETER LANGENDIJk.

(1683-1756.)

UIT DEN "SPIEGEL DER VADERLANDSClfE KOOPLIEDEN."

ERNST. 1)

Ik heb nu een goede luim; dat zal ik je door een historie tekennen geven.

Mij is verhaald, dat er een deftig, aanzienlijk heer is geweest,Die al zijn neven en nichten genood had te feest.Zij kwamen met koets en paarden voor de deur: altemaal in

prachtige kleederen.Hij ontving ze minnelijk, en stelde ze op in de eetzaal in rijen

en gelederen.Als hij de dames een welkomkusje gegeven had, wierden ze

elk naar rang aan de tafel gebracht,Daar niets op stond. Als men eenigen tijd had gewacht,Wierden er geen andere schotels opgedischt dan met gort, wa­

ter en brij en boekende koeken.De dames trokken de neuzen op en zeiden: "Heeft oom ons op

zulken misselijken kost laten verzoeken?""Ja kinderen (sprak de traetant) door het eten van zulke spijs

hebben onze voorouders hun rijkdom vergaard.De zuinigheid en naarstigheid van de oude Hollanders was bij

alle natiën vermaard.

1) Eén der ouderwetsche kooplieden, wien de lichtzinnigheid enverkwisting der jongeren een doorn in het oog is.

185

Zoo is ons land opgekomen ; zoo is het machtig geworden om zijn vijanden te overwinnen."

„Wij gelooven u wel, oom (zeiden de juffers) maar die oude patriotten hadden ouderwetsche zinnen.

Dat is de mode niet meer." — Ook was er niet één, die er een lepel vol van at.

Toen die spijs afgenomen was, wierd er niets opgedischt dan kalfs- en schapennat,

Snijboonen, worst, grauwe erwten, gebraden kalfsborsten en harsten ;

Sommigen peuzelden daar wat van; maar anderen schenen te vreezen, dat ze er aan zouden barsten.

„Ziedaar (sprak de oom) zoo hebben de families malkander in volgende tijden geregaleerd:

En toen zijn de kooplieden in ons land zelden achteruit geteerd. Zij zonden meerder schepen in zee, dan nu; zij negotiëerden

met winst op alle kusten. Men bleef in staat om geheele vloten uit te rusten. Wij wierden benijd en gevreesd, en om onzen handel bij a lle

volken geacht." „Dat gelooven wij wel, oom (sprak een van de nichten) maar

wij hadden een ander tractement verwacht." Deze spijs mede afgenomen zijnde, zag men er faizanten, pa-

trijzen en kostbaar wild verschijnen, Piramiden met banket en confituren, Florentijnsche, Rinsche en

andere keur]ijke wijnen. Fluks geraakte men aan 't eten en drinken, onder geluid van

een 'heerlijk mu zij k. Waarop de heer tractant zeide: „Al zijn wij nog zoo machtig

en rijk, Door dezen weg worden vele inwoners van ons land buiten staat

om hun rekening te kunnen maken ; En zoo kon ons vaderland, hoe machtig het is, arm en geheel

te gronde geraken." Zij bedankten den oom wel voor zijn les; maar of zij die op-

gevolgd hebben , weet ik niet.

WILLEM VAN HAREN.

(1710-1768.)

LEûNIDAS. 1)

Toen Xerxes, met zijn heir van 't Oosten aangetogen,Het onafhanklijk Griekenland

Vermaande om tijdiglijk te bukken voor 't vermogenEn de overmacht van zijne hand;

Toen waren er, die straks lafhartig aan het beven,Beweerden, dat men niet te ras

Genoegen aan den vorst van Perzië kon geven,Die nu reeds in Europa was.

In Sparta was de raad verscheiden van gevoelen,Dees moedig, andren schenen bang;

De blooden , nacht en dag aan 't zwoegen en aan 't woelen ,Als waar 't een werk van hun belang,

Verspreidden, dat de macht des vijands, nu vergaderd,Geen weerstand ergens vinden zou,

1) Deze lierzang werd gedicht kort na het uitbreken van denOostenrijkschen successieoorlog. Voor niemand was 't een geheim, datVan Haren met Xerxes Lodewijk XV, met Alexander Frederik IIvan Pruisen, met- Athene Oostenrijk, meer bepaald de OostenrijkscheNederlanden op het oog had. De "Ftioot, Thebaan, Acheër" warende met Frankrijk tegen Oostenrijk verbonden Duitscha vorsten. Leo­tychides spreekt voor de Franschgezinde leden der Staten; Leonidasvertegenwoordigt hen, die, overeenkomstig de verdragen, Oostenrijkwilden bijstaan.

187

Ja, dat ze nu, bereids Thessalië genaderd , Daar alles dompelden in rouw.

't Was Leotychides , die hen alzoo deed denken, En aan wiens wil een oordeel hong,

Bestierende den een door middel van geschenken, Den ander door zijn losse tong.

Van overwinnaars is het uiterste te duchten, (Zoo was de taal) als 't kokend bloed,

Door toorn in het gevecht verbitterd , voor geen zuchten Genade of medelijden voedt.

Terwijl men nog bij tijds door wijselijk te bukken Voor een veel machtiger gezag

En goed en leven kan aan 't dreigend vuur ontrukken, Zoo trachte men naar een verdrag.

Hoe! zal men om een schim, een spook zijn huis verbranden, Zijn vruchtbaar veld verwoesten zien,

Zich zelf en vrouw en kind gekluisterd in de banden En op bevel, op last van wiep?

Van hem, die niets begeert, dan dat we op hem betrouwen Door 't onderpand van een verbond,

En die , wanneer we ons slechts onzijdig willen houen, Ons zelfs zijn hooge gunst verkondt!

Terwijl hij van alom de sleutels eischt der steden, En alles na zich sleept als buit,

Is Xerxes, zegt de faam, met ons gedrag tevreden, Indien men slechts zijn toom niet stuit ;

't Is waar, wij zijn vereend met de andere gewesten Van het bezwijmend Griekenland ;

't Vooroordeel van het volk zal mogelijk zich vesten Op zulk een nauw en oud verband;

Ja , sommigen, die zich beroepen op de Goden, Verspreiden listig , dat hun oog

Het breken van de trouw aanschouwt als 't werk van snooden, En eens zal straffen van omhoog!

De trouw, die langer duurt dan 't nutte is geenszins heilig, En ze is veeleer een koppigheid,

188

Bij wie 't gemeen belang noch duurzaam is, noch veilig , Als zonder orde en onderscheid.

Men zie zich dan den Vorst der Perzen te verbinden, Zoo hij maar rust en vrede schenkt ,

't Zal met de Goden zich zeer wel en spoedig vinden : Zij zijn zoo gram niet, als men denkt.

Dit was de lage taal der omgekochte mannen, Benijders van Leonidas ;

Zij trachteden aldus ter zielen uit te bannen Den moed, die nog aan 't glimmen was.

Zij schaamden zich nochtans , terwijl zij zich dus kweten : Een sprenklig rood op 't aangezicht

Getuigde , dat ze en deugd en kennis en geweten Verrieden met hun diersten plicht.

Leonidas , door vrees noch door bedrog te winnen , Hoe verontwaardigd en verrast ,

Stond aan den anderen kant, gansch meester van zijn zinnen, En met den ernst , dien helden past.

Een eedle toorn versiert het koninklijke wezen , Schoon zedig , hij beschouwt den raad.

Geen wakker grijsaard 1) doet hem voor zijn zake vreezen, Hij schroomt geen eerelijk gelaat.

Den adelaar gelijk , die 't vuur der zon kan velen, En 't oog op hare flikkring vest,

Daar 't nachtgediert, belust met schaduwen te spelen , Bij donker streeft uit hol en nest.

Zijn onverwinbre moed , van stonden aan ontstoken , Verhief de nederslachtigheid

Van velen , toen hij rees , zelfs eer hij had gesproken En het bedrog had wederleid.

Gelijk als onverwacht een toorts haar licht doet schijnen , In 't midden van de duisternis ,

1 ) Fagel.

189

De schaduwen den schrik op eenmaal doet verdwijnen,En wijst waar weg en voetpad is,

Zoo deed Leonidas 's lands hoogen raad bemerken,Dat hij een uitkomst toonen kon,

Vervolgens wist hij t hart der braven te verstel'ken,Door 't geen hij dus tot hen begon:

o (zei hij) Sparte! 0 Sparte! is dit de taal der helden,Die ge in uw strijdbren boezem voedt;

En vloeit de Eurotas nog door 't midden van uw velden,Diane' s allerwaardste vloed!

Hoe! heeft Lycurg dit volk, den schrik van alle volken,Dan onderricht om in dit uur

't Verachtlijk Perzië te dienen als zijn tolken,In plaats van met het staal en 't vuur

De snoode dwinglandij uit Griekenland te bannen,En door een weergàloozen schat

Van onvermoeide en onoverwinbre mannenElk te doen knielen voor zijn stad?

Ontaarden! ik zal dan, wil niemand met mi] streven,Alleen, alleen het oorlogszwaard

Opheffen en alleen de vrijheid met mijn levenBeschermen, voor. geen dood vervaard!

Ik schroom geen overmacht, geen heir van Perzianen,Hoe groot hun woeste stoet ook zij,

Alle opgeraapte, laffe en vadsige onderdanen,Den naam zelfs onbewust van vrijl

Snelt gij met water, snelt met aarde schandlijk henen,Volgt den Ftioot, Thebaan, Acheêr

En anderen, bij wie, de aloude deugd verdwenen,Het juk de plaatse neemt der eer!

Of hevel', wilt ge 't nog bewimplen, maakt verbondenMet eenen trotsehen dwingeland ,

Hoe plechtig ook gemaakt, pas vaardig of geschonden,Ik kies den dood voor juk en band!

Wat spreekt gij van verbond! Gij mede nu barbaren,En eveneens als zij, gereed

190

Die té verbreken, die zoo sterk geklonken waren Met Pallas stad, thans diep in leed !

Indien die voormuur valt, wie kan dan Sparte helpen? Verschijnt de erfvijand in ons land ,

Om ons op onze beurt door legers te overstelpen, Wie biedt ons een getrouwe hand?

Wij zullen dan te laat in onzen ramp bevatten , Hoe dat al lange wierd gesmeed ,

Om in onz' slaapziekte een voor een ons af te matten , Hetgeen men nimmer vechtend deed!

Ons voegt geen machtig vorst zoo dicht aan onze palen , Wiens heerschzucht altijd werkt en waakt,

Om met zijns nabuurs staf hoogmoediglijk te pralen , Totdat zijn oogwit zij beraakt.

Wij zullen zien hoe ver de Hemel zij te blinden , En of het spotten met de trouw

Bij 's volks vooroordeel ook verschooninge zal vinden, Dan ramp en onheil, straf en rouw.

Maar 't is geen wonder, 't is niet zeldzaam aan te hooren 't Gevoelen, dat uw boezem voedt ;

De godsvrucht is voor geen traaghartigen beschoren, De godsvrucht woont a lleen bij moed.

Laat Alexander zich vermaken met verdragen ; Hij bukke voor den Perziaan :

Hij zie zich al te laat verstrikt door 's vijands lagen En neme dan de ketens aan.

Dit is geen raad van dappre en van verheven mannen, Verordend, om in 't oorlogsveld

Voor vrijheid en voor wet hun krachten in te spannen , Of te bezwijken voor 't geweld.

Veel beter ware 't hem , meer nut zou hij behalen Door , ziende 't dreigende gevaar ,

Met ons te sterven of met ons te zegepralen , Dan slaaf te zijn van een barbaar!

Of wint hij iets door zijn getroffene verdragen, 't Bestaat alleen daarin, dat hij

De laatste wezen zal in 't voelen van de slagen

191

Van d'ijzren staf der tirannij. Maar 't is uw eigen raad: uw hart is zelf bezweken,

Kleinmoedigheid en onkunde is 't Beginsel, dat u doet en handelen en spreken

Tot aller braven ergernis. Welaan, staat op en vlucht! geene onervaren handen ,

Geen weeke harten voegen hier. Gaat, hoedt uw vee , bebouwt uwe akkers en waranden ,

En deelt niet meer in 't hoog bestier ! Laat andren, niet zoo ras verschrikt voor ijdle schimmen ,

Voorzien met kennis en beleid , Eer gij het al bederft, op uwen zetel klimmen

En leeft in uwe onzijdigheid! 0 vader Hercules ! o Goddelijke wallen,

Door ons verwoest, van Ilion! En, daar Miltiades den Perziaan deed vallen ,

0 zeegrijk veld van Marathon ! De schimmen van die daar onsterflijke eer genoten,

En nederstuitten voor 't gemeen , Die zullen nimmer mij vervolgen of verstooten ,

Dewijl ik op hun spoor wil treên. Ja, dees mijn rechterhand, die aan Minerva's wallen

En trouw en bijstand heeft beloofd, Zal Xerxes met zijn heir doen voor Athene vallen

Of, in 't gevecht van kracht beroofd , Bezwijken; en ik zal in de Elyzeesche velden ,

Waar ik gerust mij henen keer , Den schranderen Lycurg, den dappren Codrus melden ,

Hoe dat ik stierf op 't bed van eer !

Zoo sprekend trad hij heen, tot eeuw'gen roem beschoren Driehonderd mannen volgden hem :

Driehonderd, zijner deugd op 't dierste toegezworen , En vaardig op zijn wenk en stem.

Hij ging naar Therme's engte, ontmoette de barbaren, Streed, velde, sneuvelde, overwon :

En dwong hen voor altoos den lust te laten varen

192

Om Hellas' gulden vrijheidszon Voor hunne flauwe maan verwaandlijk te doen zwichten ,

Of aan des Hemels hoogen trans Door eene wolk van slaafsche en nuttelooze schichten

Te ontblooten van haar heldren glans.

HET MENSCHELIJK LEVEN.

Helaas ! helaas ! hoe vlieden onze dagen , Hoe spoedt zich ieder uur met onzen luister heen!

Hoe flauwe vreugd , hoe bittre plagen, Hoe min vermaak , hoe veel geween!

0 dierbaar perk van drie tot zeven jaren , Als ieder voorwerp 't oog bekoort , het harte streelt;

Och , of ze zonder einde waren, Als alles lacht , als alles speelt!

Beminlijk kind , speel, nuttig u dees dagen ; Want 's werelds grootheid schaft aan ons 't genoegen niet ,

Dat u door uwen houten wagen En door uw kaartenhuis geschiedt.

Haast zal men u door strenge meesters leeren , Wat taal Demosthenes verkondde in Pallas' stad

En Cicero voor 's werelds heerera, Toen Rome nog de kroon op had.

0 moeilijk werk , benauwde en pijnlijke uren ! Ze is maar een schets , dees roe , waarmee men u kastijdt ,

Der slagen , die ge eens zult verduren Van 't stuursche lot in later tijd.

193

Wat open veld verschijnt daar voor onze oogen? 0 jongeling! hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed !

De driften , in het hart gevlogen, Ontsteken een ondoofbren gloed.

Ja, goot gij dan d'onafgepeilde stroomen Des Oceaans daarop , gij bluschte 't vuur niet uit:

Hoe zal de rede het betoomen , Zij , die haar oogen pas ontsluit!

Gelijk A.urore, in 't Oosten doorgeblonken, Ja , nog veel schooner staat de we llust in haar praal;

Haar adem is de pest , haar lonken Verdelgen als de bliksemstraal.

In zulk een strijd ziet gij de dagen klimmen , Gelijk het frisch gebloemt zich opheft in een tuin

En wordt een man. Maar ach! wat schimmen Omsingelen op nieuws uw kruin!

Nu vlucht de slaap reeds in den vroegen morgen, Ja, somtijds heeft de nacht geheel voor u geen rust.

Vermoeden, vrees , wantrouwen, zorgen Verdooven kennis, ijver, lust.

Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen , Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom ;

En hoe de staat der stervelingen Gelijk is aan een vluggen droom.

Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven , Ach, zieldoorgrievend nieuws! . ontrukt u 't lot een vrind,

Een vrouw , beminder dan het leven, Of 't waardste pand, het liefste kind.

Vlucht dan , reis vrij naar afgelegen staten! Zeil door de middellijn naar 't verre Zuiderland,

DUIJSER. 13

193

Wat open veld verschijnt daar voor onze oogen? o jongeling! hoe werkt uw geest, hoe kookt uw bloed!

De driften, in het hart gevlogen, Ontsteken een ondoofbren gloed.

Ja, goot gij dan d'onafgepeilde stroomen Des Oceaans daarop, gij bluschte 't vuur niet uit:

Hoe zal de rede het betoomen, Zij, die haar oogen pas ontsluit!

Gelijk Àurore, in 't Oosten doorgeblonken , Ja, nog veel schooner staat de wellust in haar praal;

Haar adem is de pest, haar lonken Verdelgen als de bliksemstraal.

In zulk een strijd ziet gij de dagen klimmen, Gelijk het frisch gebloemt zich opheft in een tuin,

En wordt een man. Maar ach! wat schimmen Omsingelen op nieuws uw kruin!

Nu vlucht de slaap reeds in den vroegen morgen, Ja, somtijds heeft de nacht geheel voor u geen rust.

Vermoeden, vrees, wantrouwen, zorgen Verdooven kennis, ijver, lust.

Nu ziet ge eerst klaar de broosheid aller dingen, Hoe min het wuft geluk naar breidel hoort en toom;

En hoe de staat der stervelingen Gelijk is aan een vluggeu droom.

Terwijl de vreugde u bloemen schijnt te geven) Àch, zieldoorgrievend nieuws!· ontrukt u 't lot een nind,

Een vrouw, beminder dan het leven, Of 't waardste pand, het liefste kind.

Vlucht dan, reis vrij naar afgelegen staten! Zeil door de middellijn naar 't verre Zuiderland ,

DUIJSER. 13

194

Hun denkbeeld zal u nooit verlaten , Het staat, het wacht u reeds op strand.

De droefheid is gelijk aan wreede dieren , Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward ,

Doorknagende, als een worm, de nieren, Verscheurende, als een gier , het hart.

Wie komt daar aan, vermoeid en neergebogen? Zijn wenkbrauw is gelijk aan 't ingaan van den nacht;

De glans der maan is in zijne oogen ; Zijn kruin is 't zwerk, met sneeuw bevracht.

't Is de Ouderdom. Waar mag hij toch op wijzen? Wat teekent hij daar ginds met zijnen vinger af?

Wat hoop van aarde doet hij rijzen? 't Is 't eind van alles ; 't is het graf.

Hoe velen is nog min geluk beschoren , Die d'ijzren armoe fel met scherpe tanden bijt ;

Die nacht en dag het kermen hooren Van 't teeder kind, dat honger lijdt!

Heeft d'aarde dan geen voedsel voor ons allen? 0 hemel! ... Andren prangt een lichaamskwaal, en doet

Hun 't leven onverduurbaar vallen In 't midden van den overvloed !

Somwijlen rukt, vóór 't eind van uwe dagen, Fortuin uw staat ter neér , gelijk men in het woud

Een hoogen eik, omvergeslagen Na 't woeden van den wind aanschouwt.

Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven. 't Geweld verwoest uw erf, de laster verft uw kleed,

Geen vriend durft zich naar 't huis begeven, Daar 't bleek gebrek den vloer betreedt.

194

Hun denkbeeld zal u nooit verlaten, Het staat, het wacht u reeds op strand.

De droefheid is gelijk aan wreede dieren, Verwoeder dan een leeuw, in netten stijf verward,

Doorknagende , als een worm, de nieren, Verscheurende, als een gier, het hart.

Wie komt daar aan, vermoeid en neergebogen? Zijn wenkbrauw is gelijk aan 't ingaan van den nacht;

De glans der maan is in zijne oogen; Zijn kruin is 't zwerk, met sneeuw bevracht.

't Is de Ouderdom. Waar mag hij toch op wij zen? Wat teekent hij daar ginds met zijnen vinger af?

Wat hoop van aarde doet hij rijzen? 't Is 't eind van alles; 't is het graf.

Hoe velen is nog min geluk beschoren, Die d'ijzren armoe fel met scherpe tanden bijt;

Die nacht en dag het kermen hOOl'en Van 't teeder kind, dat honger lijdt!

Heeft d'aarde dan geen voedsel voor ons allen? o hemel!... Andren prangt een liclmamskwaal, en doet

Hun 't leven onverduurbaar vallen In 't midden van den overvloed!

Somwijlen rukt, vóór 't eind van uwe dagen, Fortuin uw staat ter neêr, gelijk men in het woud

Een hoogen eik, omvergeslagen Na 't woeden van den wind aanschouwt.

Dan wordt een dwaas op uwen stoel verheven. 't Geweld verwoest uw erf, de laster verft uw kleed,

Geen vriend durft zich naar 't huis begeven, Daar 't bleek gebrek den vloer betreedt.

195

Wat is de mensch, hoe machtig, hoe vermetel! — Genaakt het uur , al staat een heir rondom het hof ,

De koning valt van zijnen zetel En wordt een handvol asch en stof.

Gij , gij alleen, oneindig Opperwezen , Gij , Vader en Monarch van al wat was en wordt ,

Hebt geen verandering te vreezen , Noch dat uw schepter zij verkort.

De oude eeuwen, die voor 't menschdom gansch ver- En zij , die zullen zijn in later tijdsgewricht,

O God , die roept ge , en zij verschijnen Tezamen voor Uw aangezicht.

(dR-ij nen ,

Gij ziet hen voor Uw zetel henendrijven, Als kielen, langs de zee genoopt door wind en vloed:

De eene is bekroond met vrede-olijven En de andere bevlekt met bloed.

Gij hebt den tijd van de eeuwigheid gescheiden , Gij hebt zijn vleugelen met Uwe hand gewrocht ,

Opdat hij niet te lang verbeiden En niet te snel vervliegen mocht!

Het noodlot zit geknield aan Uwe voeten, En leest in 't heilig boek uw onweerstaanbren wil:

Maar als Uw oogen het ontmoeten, Verandert alles of staat stil.

Daar 't eeuwig licht een zee verspreidt alle uren Van heil en van geluk uit 's Allerhoogsten schoot,

Daar kan geen rouw, geen droefheid duren , Daar vlucht de smart, daar sterft de dood.

1 . 761 ,

13*

ONNO ZWIER VAN HAREN.

(1711--1779.)

HELDENDOOD VAN DE LANGE.

De Spanjaards , die nog overschoten , Toen Zerbi 1) Sandes' neêrlaag zag ,

Verdeeld op deze als andre vloten , Voorspellen 't noodlot van den dag :

Dat roer en zeil aan moed niet hangen , Dat spoediglijk de nood zal prangen,

Nu tegen 't zeemansoog des Geus' Matrozen plompen last ontvingen Van onervaren jongelingen ,

Der vrouwen en ministren keus.

Maar dus , gelijk voor 't oog verdwijnen De zoetste schimmen van den nacht,

Wanneer de dageraad komt schijnen En 't licht de zorgen medebracht ;

Zoo heeft de Spaansche jeugd vernomen Het eind van hare zachte droomen,

En hoe 't gevaar uit losheid rees. Nu zoekt de dapperheid de feilen Te dekken , met in 't spits te zeilen ,

Wel zonder kunst , maar zonder vrees.

Medina sprak naar zijne jaren , Maar schoon hij onvoorzichtig spreekt ,

') Zerbe of Zerbi aan de kust van Tripoli. Don Alonzo de Sande leed aldaar in 1560 een nederlaag tegen de Turken.

197

Medina schroomt geen krijgsgevaren , 't Is geest , noch hart, dat hem ontbreekt ,

Nu wijzer, luistert hij naar raden , En overlegt bevel en daden

Met ieder grijs en kundig hoofd ; Hij tracht vooral te doen vergeten Romero (vader thans geheeten),

Dat zijne raad niet is geloofd.

Door dit gedrag en koele zorgen Komt weder orde in de vloot ,

En 't klein getal , aan war verborgen , Van vrijheidsschepen ziet men bloot. 1)

Maar 't oog heeft tevens ook vernomen : Twee Spanjaards weg, en één genomen,

Geen Neerlandsch kiel heeft hindernis ; 't Gevecht vernieuwd , wordt twijfelachtig , De Geus is zeedienst beter machtig ,

Wijl meerderheid bij Spanjen is.

Medina wil door tal van schepen Omsingelen de smalle vloot ;

Maar Blois heeft schielijk dit begrepen , En redt zich vaardig uit dien nood.

Hij last, om bij den wind te leggen ; Een teeken gaat aan ieder zeggen ,

Te zeilen op een breede lijn. De Lange , reeds vooruitgekomen , Heeft seinen noch bevel vernomen ,

De drift deed hem te verre zijn.

Want Gama, sedert vijftig jaren Gewoon te dienen en gebiên ,

En met bedaardheid in gevaren De fouten van de jeugd te zien ,

Deze regels luiden in eene latere uitgave: En, 't geen de warring hield verborgen , Der Geuzen zwakheid wordt ontbloot.

198

Zegt : „deze waaghals is t' omringen ; Ik ga die stoute muite lingen

Doen zien, dat ik dien dollen loop Met minder arbeid in zal binden, Dan eens mijn vader konde vinden

In stormen Kaap de Goede Hoop.

Fluks zwaaien op 't gegeven teeken Vier oorlogsbodems tegen een:

De Langes hart ziet onbezweken Hun boord om zijne boorden heen,

En vuur uit honderd monden braken; Daar is geen middel weg te raken ,

't Behoud hangt af van zijnen moed ; 't Gevaar, op 't a llerhoogst gekomen, Doet nog De Lange minder schromen,

't Gevaar verdubbelt zijnen gloed!

Maar schoon door 't roer, geschut, musketten, Bediend gezwind en naar de kunst ,

De Lange 't entren wil beletten, Het noodlot weigert alle gunst ;

En Gama klemt in korte tijden De schepen vast , aan alle zijden ,

Van d'ongetemden, fieren leeuw ; _Hem blijft maar over aan te toonen , Dat niemand van die zee bewonen

Is onversaagder, dan de Zeeuw !

Hij zegt: „Fortuin heeft ons verlaten Maar hart en buskruit zijn ons bij ;

Vlieden is de keur gelaten Van altijd eer of slavernij !

Bij mij is vastlijk voorgenomen , Zoo 't ergste aan ons mocht overkomen,

Te sterven aan mijn eigen boord ;

198

Zegt: "deze waaghals is t'omringen; Ik ga die stoute muitelingen

Doen zien, dat ik dien dollen loop Met minder arbeid in zal binden, Dan eens mijn vader konde vinden

In stormen Kaap de Goede Hoop.

Fluks zwaaien op 't gegeven teeken Vier oorlogsbodems tegen een:

De Langes hart ziet onbezweken Hun boord om zijne boorden heen,

En vuur uit honderd monden braken; Daar is geen middel weg te raken,

't Behoud hangt af van zijnen moed; 't Gevaar, op 't allerhoogst gekomen, Doet nog De Lange minder schromen,

't Gevaar verdubbelt zijnen gloed!

Maar schoon door 't roer, geschut, musketten, Bediend gezwind en naar de kunst,

De Lange 't entren wil beletten, Het noodlot weigert alle gunst;

En Gama klemt in korte tijden De schepen vast, aan alle zijden,

Van d'ongetemden, fieren leeuw; Hem blijft maar over aan te toonen, Dat niemand van die zee bewonen,

Is onversaagder, dan de Zeeuw!

Hij zegt: "Fortuin heeft ons verlaten, Maar hart en buskruit zijn ons bij;

IDieden is de keur gelaten Van altijd eer of slavernij!

Bij mij is vastlijk voorgenomen, Zoo 't ergste aan ons mocht overkomen,

Te sterven aan mijn eigen boord;

199

Mij zal geen bloedraads vonnis treffen , Noch mijt voor mij haar vlam verheffen,

Geen beul bereiden zwaard of koord !"

Hij zwijgt en vecht ; zijn volk , bewogen , Roept : „Schipper , 't zelfde zij ons lot !

Wij zien den dood met u in d'oogen , En volgen u gerest naar God !"

Hun moed is echter onverbroken , Geen hunner sterft , dan welgewroken ,

Van hen sterft ieder op zijn post; Doch Geus noch Zeeuw verliezen 't leven , Of Gama ziet twee zijner sneven ,

En 't bloed , dat ieder voetstap kost.

Maar 't volk van alle vier de schepen Maakt eindelijk te groote kracht

De Lange , moe , gekwetst , benepen , In 't kleine deel , in zijne macht ,

Ziet nergens kans te zegepralen : „Waarom nog langer ," zegt hij , „dralen ?

De vijand is in onze hand ! De Taag zal met de Zeeuwen rouwen , Laat ons de ziel aan God betrouwen ,

De wraak aan 't vrije vaderland!!"

De slag , de rook , gekraak , gedonder , V erzellen 't woord van hart en mond ,

En beide vloten zien in wonder Vijf schepen saam uit wolk ten grond !

Ter Veer , die voorbeeld weet te geven , Wanneer men 't Vaderland ziet beven

Wat deed uw Raad voor dezen man? Waar praalt op plaatsen of in kerken , In marmer of metalen werken ,

't Geen deze (laad herinnren kan ? (Uit : „De Geuzen".)

200

DE VRIJHEID.

Die sterven durft is altijd vrij.

(De Geuzen, 5e zang).

0 gij , begeerd door alle menschen , En aangezien als 't beste goed ,

Als 't hoogste toppunt onzer wenschen , In staatsbestier en in gemoed ,

Spreek Vrijheid , zeg in welke hoeken Moet mijne zanggodin u zoeken ?

Is 't daar de lijn den Neger brandt? Is 't in de sneeuw der Alpenkoppen , Of Cordi lleras' steiler toppen ,

Bij Noordster of Antarktos' rand?

Is 't bij Bramien aan Ganges' stroomen , In 't fiere Sparte of 't vlugge Atheen ,

In 't veld van Mars van 't oude Romen , Of daar Sertorius verdween?

Is 't in de vlakte der Sarmaten , In Cimbrische of Wandaalsche staten ,

Aan Elbe , aan O der , of aan Rijn, In 't woud , daar Varus' benden lagen , Is 't daar Arminius verslagen

Of wel daar Vindex' 1) beendren zijn?

Helaas ! waar ik mijn oogera wende, Is overal nu slavernij ,

') Vindex , een Galliër , vatte onder Nero het plan op zijn vader-land te bevrijden. Hij werd bij Vesontis (Besancon) verslagen en benam zich daarop het leven.

201

En 't volk, dat meest de vrijheid kende, Is tegenwoordig 't minste vrij !

De Tarter heerscht op Ganges' boorden , De Turk in Hellas' droevige oorden ,

De priesteres op 't Kapitool; De Skandinaaf heeft geene wetten , Als die de willekeur deed zetten ,

En slaafsche war verdeelt den Pool.

Misschien dat in de Republijken , Daar volk of edelman gebién ,

De teekenen van vrijheid blijken , Of schijnen klaar voor 't oog te zien ,

Ik merk 't gemeen in tweedracht leven , Partijschap onder d'adel zweven ,

Elk veinst te zijn voor 't Vaderland ; De Wet en Vrijheid zijn de namen, Waardoor, die tot hun oogmerk kwamen,

De Vrijheid houden in den band.

Is geene vrijheid meer t'ontdekken In 't Zuid, in 't Oosten, noch in 't Noord,

Komt , laat ons dan naar 't Westen trekken, Naar Pensylvaan's of Jersey's boord!

Hier ook vind ik twee legermachten , Die d'uitslag van een oorlog wachten

Op d'oevers van de Delawaar ; De Vrijheid is in beider monden ; Maar 't einde zal alleen verkonden ,

In welker ziel dit woord is waar.

Zoo stonden eertijds bij Pharsalen Twee legers, waarvan ieder hoofd

Zich roemde Vrijheid te gaan halen , En dit aan Rome had beloofd.

Doch niemand onder deze benden ,

201

En 't volk, dat meest de vrijheid kende, Is tegenwoordig 't minste vrij!

De Tarter heerscht op Ganges' boorden, De Turk in Hellas' droevige oorden,

De priesteren op 't Kapitool; De Skandinaaf heeft geene wetten, Als die de willekeur deed zetten,

En slaafsche war verdeelt den Pool.

Misschien dat in de Republijken, Daar volk of edelman gebiên,

De teekenen van vrijheid blijken, Of schijnen klaar voor 't oog te zien,

Ik merk 't gemeen in tweedracht leven, Partijschap onder d'adel zweven,

Elk veinst te zijn voor 't Vaderland ; De Wet en Vrijheid zijn de namen, Waardoor , die tot hun oogmerk kwamen,

De Vrijheid houden in den band.

Is geene vrijheid meer t'ontdekken In 't Zuid, in 't Oosten, noch in 't Noord,

Komt, laat ons dan naar 't Westen trekken, Naar Pensylvaan's of Jersey's boord!

Hier ook vind ik twee legermachten, Die d'uitslag van een oorlog wachten

Op d'oevers van de Delawaar; De Vrijheid is in beider monden; Maar 't einde zal alleen verkonden 1

In welker ziel dit woord is waar.

Zoo stonden eertijds bij Pharsalen Twee legers, waarvan ieder hoofd

Zich roemde Vrijheid te gaan halen, En dit aan Rome had beloofd.

Doch niemand onder deze benden,

202

Die 't West en 't Oosten ook zag zenden, Zocht iets als zijner heerschzuchts part ;

De Vrijheid, overal verdreven, Ging schreiend om de tenten zweven,

En vond geen woon , als Cato's hart.

Zij is dan evenwel op aarde, En schoon onzienelijk voor 't oog,

Zij is daar moed en deugd zich paarde, En nooit voor dwinglands woede boog.

Mag mijne lier, zoo hoog gespannen, Als in de ziel van zulke mannen,

Ontdekken, waar men Vrijheid vindt, Waar zij , in 't algemeen verloren, Bijzondre zitplaats heeft verkoren,

Wien zij alhier op aarde mint? —

Hij 's vrij , die op zijn oudren erven, In eigen schuur en hoeve woont,

Wien drift noch weelde kwam bederven, Die soberheid met kalme loont ;

De zon komt op, de zon gaat dalen, Vernoegd in zijner akkren palen ,

Ziet hij aannadren d'avondstond, Die rust en slaap zal hemwaarts trekken , En elders twist en onrust dekken

Op 's werelds woelend halve rond.

Hij 's vrij , die aan der vorsten ooren De zuivre waarheid nooit bespaart,

Die hun 't onaangenaam doet hooren, Als 't hen voor schande en schá, bewaart.

Die hun de rechten voor durft leggen En onbewimpeld aan zal zeggen,

Wat eed en wat verplichting is ; Die hun de nutte les durft geven,

202

Die 't West en 't Oosten ook zag zenden, Zocht iets als zijner heerschzuchts part;

De Vrijheid, overal verdreven, Ging schreiend om de tenten zweven,

En vond geen woon, als Cato's hart.

Zij is dan evenwel op aarde, En schoon onzienelijk voor 't oog,

Zij is daar moed en deugd zich paarde, En nooit voor dwinglands woede boog.

Mag mijne lier, zoo hoog gespannen, Als in de ziel van zulke mannen,

Ontdekken, waar men Vrijheid vindt, Waar zij, in 't algemeen verloren, Bijzondre zitplaats heeft verkoren,

Wien zij alhier op aarde mint? -

Hij 's vrij, die op zijn oudren erven, In eigen schuur en hoeve woont,

Wien drift noch weelde kwam bederven, Die soberheid met kalme loont;

De zon komt op, de zon gaat dalen, Vernoegd in zijner akkren palen,

Ziet hij aannadren d'avondstond, Die rust en slaap zal hemwaarts trekken, En elders twist en onrust dekken

Op 's werelds woelend halve rond.

Hij 's vrij, die aan der vorsten ooren De zuivre waarheid nooit bespaart,

Die hun 't onaangenaam doet hooren, Als 't hen voor schande en scha bewaart.

Die hun de rechten voor durft leg'gen En onbewimpeld aan zal zeggen,

Wat eed en wat verplichting is; Die hun de nutte les durft geven,

203

Dat ieder dag is in hun leven Een blad van hun geschiedenis.

Hij 's vrij , die in de veldtochtstijden In 't kamp op d'avondorder hoort,

Dat 's an.dren daags van a lle zijden Door 's vijands leger moet geboord;

Daar zekerlijk door overmachten Geen overwinning is te wachten.

Maar slavernij of wisse dood; Die dan, na slapen zonder vreezen, Frisch ziet den morgenstond gerezen,

En koel beschouwt d'aanstaanden nood.

Hij 's vrij , die in de woeste golven Den gapend' afgrond voor zich ziet,

En ruk op ruk in 't nat bedolven, Bedaard aan 't werkend volk gebiedt.

Of wel, wanneer m'in zeegevechten Twee schepen boord aan boord wil hechten,

Wijl houtwerk kraakt en buskruit vlamt; Hij , die door plicht en eed getrokken, In alsoorts dooden onverschrokken

Den bout van d'enterbrugge klamt.

Hij 's vrij , die, mits in staatszaakstwisten, Gestaag aan zij van 't Vaderland,

Verdrukt door Factie's schelmsche listen In omgekochte rechters band,

Met wreede pijnbank voor zijn oogen, Is onbedwelmd en onbewogen;

Of reeds op 't moordschavot geleid, Op plaats en lot zich durft beroemen,

Zelfs daar de wet en vrijheid noemen, Voor beide altoos ter dood bereid.

203

Dat ieder dag is in hun leven Een blad van hun geschiedenis.

Hij 's vrij, die in de veldtochtstijden In 't kamp op d'avondorder hoort.

Dat 's andren daags van alle zijden Door 's vijands leger moet geboord;

Daar zekerlijk door overmachten Geen overwinning is te wachten.

Maar slavernij of wisse dood; Die dan, na slapen zonder vreezen , Frisch ziet den morgenstond gerezen,

En koel beschouwt d'aanstaanden nood.

Hij 's vrij, die in de woeste golven Den gapend' afgrond voor zich ziet,

En ruk op ruk in 't nat bedolven, Bedaard aan 't werkend volk gebiedt.

Of wel, wanneer m'in zeegevechten Twee schepen boord aan boord wil hechten,

Wijl houtwerk kraakt en buskruit vlamt; Hij, die door plicht en eed getrokken, In alsoorts dooden onverschrokken

Den bout van d'enterbrugge klamt.

Hij 's vrij, die, mits in staatszaakstwisten, Gestaag aan zij van 't Vaderland ,

Verdrukt door Factie's schelmsche listen In omgekochte rechters band,

Met wreede pijnbank voor zijn oogen, Is onbedwelmd en onbewogen;

Of reeds op 't llloordschavot geleid, Op plaats en lot zich durft beroemen, Zelfs daar de wet en vrijheid noelllen,

Voor beide altoos ter dood bereid.

204

Gij ziet het, waarde landgenooten, De vrijheid is in 't rein gemoed ,

Dat vleiende ondeugd kan verstooten En rust in zijnen boezem voedt.

Fortuin kan, op den mensch verbolgen , Op d'eene ramp doen d'andre volgen,

Hij 's vrij , die moedig haar verdraagt ; Die 't sterflijk uur deed nimmer beven , Dien van de Godheid niets voor 't leven ,

Dan lijfs- en zielsgezondheid vraagt.

SIMON STIJL.

(1731-1804.)

JOHAN DE WIT.

Onder het bulderen der hevigste onweersvlagen was Jan de Wit , als raadpensionaris , aan het roer der regeering gesteld geweest. Hij was de schranderste, de braafste en de ongeluk-kigste man van zijnen tijd. Zijn verstand werd van iedereen als een wonder aangemerkt, zijne eerlijkheid is van weinige eer-lijke menschen in twijfel getrokken; en niettemin dacht men hem al het leed te moeten wij ten , waarvan het angstvallig Gemeenebest in die dagen getroffen werd. Men schrijft de mis-slagen, welke men in zijn beleid onderstelt, voornamelijk toe aan eenen bijzonderen haat tegen het huis van Oranje , en aan een beginsel van eerzucht, waardoor hij niet dulden kon , dat de Prins , tot het stadhouderschap verheven zijnde, boven hem gebieden zou. Het Eeuwig edict , rechtstreeks tegen de stadhou-derlijke regeering ingericht , heeft velen doen gelooven , dat hij bekwaam was, om aan zijne hartstochten het welzijn des vader-lands op te offeren ; te weten: men had de voorgemelde acte van uitsluiting op Cromwells begeerte gegeven, naderhand ten gevalle van Karel den II wederom ingetrokken. Maar na den vrede van Breda, toen men reeds uit Frankrijk eenige donkere buien zag opkomen , had men onder den naam van Eeuwig edict, een besluit vastgesteld, uit kracht van hetwelk geen Stadhouder van eenige Provincie tegelijk Kapitein-Generaal zou mogen zijn. De Staten van Holland hadden a lleen dit besluit

206

genomen; maar zij vleiden zich, van de overige Provinciën eene algemeene toestemming hierop te zullen bekomen, hetgeen ook vervolgens gelukte. Voor Holland in 't bijzonder maakten zij ook deze bepaling, dat het ambt van Stadhouder in die pro-vincie voor altoos zou vernietigd zijn. Waarschijnlijk zouden zij zoo sterk niet gehandeld hebben, zoo zij niet gevreesd hadden, dat de vrienden van den Prins , om zijne verheffing te bevor-deren , het land in eenen nieuwen oorlog zouden inwikkelen , op eenen tijd, dat men aan den andren kant alles beproefde om de zwevende geschillen tusschen Frankrijk en Spanje, door vriendelijke tusschenspraak te slechten. En mogelijk werd die vrees wat te verre getrokken, hoewel zij zekerlijk op bekende voorbeelden, zoowel van de nieuwe als van de oude geschiede-nissen des vaderlands gegrond was. Wat De Wit betreft, die niet te onrecht voor den aanleider van deze zaak gehouden werd, men begrijpt, dat dit in de oogen van zijne tegenstrevers eene onvergeeflijke misdaad was. Evenwel moesten zij in het oog gehouden hebben, dat hij , als een oprecht liefhebber van het vaderland, de Stadhouderlijke regeering nog wel kon af-keuren, zonder den Prins, dien men daartoe verheffen wilde, persoonlijk te haten.

De gedachtenis van dezen grooten man heeft het niet noodig, dat wij de moeite nemen van hem vrij te pleiten. Moge lijk heeft hij in sommige opzichten gedoold, gelijk het dolen menschelij k is. En wien zal dit verwonderen, die slechts in het voorbijgaan

heeft gelet op zulk eene ingewikkelde warring van staatsbelan-gen , als wij beschouwd hebben? Het drievoudig verbond met Engeland en Zweden, zou den Staat genoeg tegen Frankrijk beveiligd hebben, zoo Karel de II zijn woord gehouden had. Maar hoe was het te voorzien, dat hij het zoo schandelijk ver-breken zou? En wie kon zich verzekerd houden, dat de Raad-pensionaris, die immers gerust kon zijn op de gevoelens van den Keizer en den Koning van Spanje, nog een middel zou gevonden hebben om het gevaar af te wenden, indien hij geene bedekte vijanden had gehad? Wij moeten buiten tegenspraak met dankbaarheid de roemrijke gedachtenis van Willem den III eerbiedigen, die tegen de voorgemelde raadsbesluiten eerst tot

206

genomen; maar zij vleiden zich, van de overige Provinciën eene algemeene toestemming hierop te zullen bekomen, hetgeen ook vervolgens gelukte. Voor Holland in 't bijzonder maakten zij ook deze bepaling, dat het ambt van Stadhouder in die pro­vincie voor altoos zou vernietigd zijn. Waarschijnlijk zouden zij zoo sterk niet gehandeld hebben, zoo zij niet gevreesd hadden, dat de vrienden van den Prins, om zijne verheffing te bevor­deren, het land in eenen nieuwen oorlog zouden inwikkelen, op eenen tijd, dat men aan den andren kant alles beproefde om de zwevende geschillen tusschen Frankrijk en Spanje, door vriendelijke tusschenspraak te slechten. En mogelijk werd die vrees wat te verre getrokken, hoewel zij zekerlijk op bekende voorbeelden, zoowel van de nieuwe als van de oude geschiede­nissen des vaderlands gegrond was. Wat De Wit betreft, die niet te onrecht voor den aanleider van deze zaak gehouden werd, men begrijpt, dat dit in de oogen van zijne tegenstrevers eene onvergeeflijke misdaad was. Evenwel moesten zij in het oog gehouden hebben, dat hij, als een oprecht liefhebber van het vaderland, de Stadhouderlijke regeering nog wel kon af­keuren, zonder den Prins, dien men daartoe verheffen wilde, persoonlijk te haten.

De gedachtenis van dezen grooten man heeft het niet noodig, dat wij de moeite nemen van hem vrij te pleiten. Mogelijk heeft hij in sommige opzichten gedoold, gelijk het dolen menschelijk is. En wien zal dit verwonderen, die slechts in het voorbijgaan heeft gelet op zulk eene ingewikkelde warring van staatsbelan­gen, als wij beschouwd hebben? Het drievoudig verbond met Eng,eland en Zweden, zou den Staat genoeg tegen Frankrijk beveiligd hebben, zoo Karel de Il zijn woord gehouden had. Maar hoe was het te voorzien, dat hij het zoo schandelijk ver­breken zou? En wie kon zich verzekerd houden, dat de Raad­pensionaris, die immers gerust kon zijn op de gevoelens van den Keizer en den Koning van Spanje, nog een middel zou gevonden hebben om het gevaar af te wenden, indien hij geene bedekte vijanden had gehad? Wij moeten buiten tegenspraak met dankbaarheid de roemrijke gedachtenis van Willem den III eerbiedigen, die tegen de voorgemelUe raadsbesluiten eerst tot

207

Kapitein-Generaal en vervolgens tot Stadhouder werd aange-steld , en door de twee voornoemde mogendheden ondersteund met den degen in de vuist het vaderland behouden heeft. Maar niemand zal ontkennen, dat wij nog veel grooter verplichting zouden gehad hebben aan den getrouwen staatsdienaar, zoo die zonder bloed te plengen door eenen vreedzamen handel hetzelfde oogmerk had bereikt. Is het nu evenwel waar, dat Jan de Wit zijnen afkeer van de stadhouderlijke regeering den teugel te ruim heeft gevierd; laten wij tot zijne verschooning erkennen, dat hij in zijne dagen geen denkbeeld hebben kon van eene zoo vreedzame en beminnelijke regeering , als die , waarin wij thans het opperste geluk van ons vaderland stellen en waarvan het voorbeeld nog heden bezwaarlijk in de geschiedenissen te vin-den is.

1774. (Uit „De Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden".)

DE BRAND IN DEN AMSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG IN 1772.

Volgens het huishoudelijk gebruik van de Heeren Regenten was de Schouwburg wederom , voor den zomerschen stilstand van het jaar 1772, verhuurd aan een troep Vlamingen, die daar hunne opera's vertoonden, meest op eene armhartige wijze uit het Fransch overgezet, maar wegens het gezang bij velen nog zoo aangenaam, dat er somtijds eene aanzienlijke menigte door getrokken werd. Inzonderheid was er eene ongemeene toeloop , en van zeer vele voorname lieden , op Maandag den 11 Mei, wanneer zij ten tweeden male speelden. Het voornaamste stuk zijnde 't naspel, de Deserteur genaamd , brengt mede , dat in het derde bedrijf eene verduistering moet plaats hebben, om de gevangenis, waarin de hoofdpersonaadje zich bevindt , natuurlijk

te verbeelden. Nauwelijks had men hiermede een begin gemaakt, of velen werden reeds, zoowel in de schouwplaats als op en achter het tooneel , eene benauwde lucht gewaar als een heeten damp , die den adem meer of min belemmerde. Niet lang daarna

207

Kapitein-Generaal en vervolgens tot Stadhouder werd aange­steld, en door de twee voornoemde mogendheden ondersteund met den degen in de vuist het vaderland behouden heeft. Maar niemand zal ontkennen, dat wij nog veel grooter verplichting zouden gehad hebben aan den getrouwen staatsdienaar, zoo die zonder bloed te plengen door eenen vreedzamen handel hetzelfde oogmerk had bereikt. Is het nu evenwel waar, dat Jan de Wit zijnen afkeer van de stadhouderlijke regeering den teugel te ruim heeft gevierd; laten wij tot zijne verschooning erkennen, dat hij in zijne dagen geen denkbeeld hebben kon van eene zoo vreedzame en beminnelijke regeering, als die, waarin wij thans het opperste geluk van ons vaderland stellen en waarvan het voorbeeld nog heden bezwaarlijk in de geschiedenissen te vin­den is.

1774. (Uit "De Opkomst en Bloei der Vereenigde Nederlanden".)

DE BRAND IN DEN AlIfSTERDAMSCHEN SCHOUWBURG IN 1772.

Volgens het huishoudelijk gebruik van de Heeren Regenten was de Schouwburg wederom, voor den zomerschen stilstand van het jaar 1772, verhuurd aan een troep Vlamingen, die daar hunne opera's vertoonden, meest op eene armhartige wijze uit het Fransch overgezet, maar wegens het gezang bij velen nog zoo aangenaam, dat er somtijds eene aanzienlijke menigte door getrokken werd. Inzonderheid was er eene ongemeene toeloop, en van zeer vele voorname lieden, op Maandag den 11 Mei, wanneer zij ten tweeden male speelden. Het voornaamste stuk, zijnde 't naspel, de Desel'tetw genaamd, brengt mede, dat in het derde bedrijf eene verduistering moet plaats hebben, om de gevangenis, waarin de hoofdpersonaadje zich bevindt, natuurlijk te verbeelden. Nauwelijks had men hiermede een begin gemaakt, of velen werden reeds, zoowel in de schouwplaats als op en achter het tooneel, eene benauwde lucht gewaar als een heeten damp, die den adem meer of min belemmerde. Niet lang daarna,

208

ongeveer te half negen , ziet men vooraan ten Noorden achter het pronkbeeld van Thalia een klein vlammetje ter zijde uit-slaan , 't welk terstond geen geringe opschudding baarde; maar de speler , die op het tooneel stond, riep dat men zich niet ontrusten moest, dewijl er geen gevaar was. Hetzelfde beves-tigde de architect Rauws kort daarna met luider stemme. Maar op 't oogenblik hoort men een verschrikkelijk gedruisch; een dikke rook verspreidt zich alom, de vlam vliegt breeder op tegen de eerste zoldering, slaat insgelijks beneden in het eerste scherm, vat verder in de vliezen en 't bovenscherm en stelt zoo schielijk als men 't melden kan het gansche tooneel in lichten brand. Straks vallen de kronen gloeiende in den bak ; 't gordijn

valt mede, de gewichten der schermen ploffen neer , de scher-men insgelijks, en alles raakt ondereen in de uiterste verwar-ring. Inmiddels breekt de fe lle vuurstroom mede buiten het dak , en flikkert binnen weinige minuten, niet slechts over heel Amsterdam, maar over een groot deel van Holland, van Tessel naar 's-Gravenhage , over 't Sticht , de Gooische Kusten en schier de gansche Zuiderzee. Het ontbreekt ons aan bekwaamheid om slechts eene flauwe schets te geven van de ontroeringen en doodsangsten , die dit akelig verschijnsel aan alle zijden ver-wekte. De gansche stad weergalmde van 't gejammer in de op-gepropte straten en grachten , daar elk om de zijnen kermde , die zich in 't gevaar bevonden of er vermoedelijk in konden zijn.

Men schoot wanhopig toe ter hulpe ; maar de hulp was rade-loos in dieal dringenden nood en de vaardigsten liepen elkander vertwijfeld in den weg. Naderhand heeft men verstaan , dat ook verre buiten de stad de inwoners van verscheidene dorpen, zich wederzijds vergissende, naardien zij de plaats , daar het onheil woedde, veel naderbij dachten te zijn , elkander om 't ijverigst met hunne brandspuiten waren te gemoet getrokken.

Maar al hadden wij de bekwaamheid van Hooft en Vondel te zamen, 't zou ons aan moed ontbreken om in eene breede beschrijving te treden van de deerlijke gesteltenis der Schouw-plaatse in dat allerij selij kst geval. Wat is ooit vreeselijker dan eene weerlooze prooi te zijn voor het alverslindend vuur? Wat is zoo akelig als blindelings te worstelen in eenera dikken nevel

208

ongeveer te half negen, ziet men vooraan ten Noorden achter het pronkbeeld van Thalia een klein vlammetje ter zijde uit­slaan, 't welk terstond geen geringe opschudding baarde; maar de speler, die op het tooneel stond, riep dat men zich niet ontrusten moest, dewijl er geen gevaar was. Hetzelfde beves­tigde de architect Rauws kort daarna met luider stemme. Maar op 't oogenblik hoort men een verschrikkelijk gedruiseh; een dikke rook verspreidt zich alom, de vlam vliegt breeder op tegen de eerste zoldering, slaat insgelijks beneden in het eerste scherm, vat verder in de vliezen en 't bovenscherm en stelt zoo schielijk als men 't melden kan het gansche tooneel in lichten brand. Straks vallen de kronen gloeiende in den bak; 't gordijn valt mede, de gewichten der schermen ploffen neer, de scher­men insgelijks, en alles raakt ondereen in de uiterste verwar­ring. Inmiddels breekt de felle vuurstroom mede buiten het dak, en flikkert binnen weinige minuten, niet slechts over heel Ämsterdam, maar over een groot deel van Holland, van Tessel naar 's-Gravenhage, over 't Sticht, de Gooische Kusten en schier de gansche Zuiderzee. Het ontbreekt ons aan bekwaamheid om slecnts eene flauwe schets te geven van de ontroeringen en doodsangsten, die dit akelig verschijnsel aan alle zijden ver­wekte. De gansche stad weergalmde van 't gejammer in de op­gepropte straten en grachten, daar elk om de zijnen kermde, die zich in 't gevaar bevonden of er vermoedelijk in konden zijn.

Men schoot wanhopig toe ter hulpe; ml,tar de hulp was rade­loos in dien dringenden nood en de vaardigsten liepen elkander vertwijfeld in den weg. Naderhand heeft men verstaan, dat ook verre buiten de stad de inwoners van verscheidene dorpen, zich wederzijds vergissende, naardien zij de plaats, daar het onheil woedde, veel naderbij dachten te zijn, elkander om 't ijverigst met hunne brandspuiten waren te gemoet getrokken.

Maar al hadden wij de bekwaamheid van Hooft en Vondel te zamen, 't zou ons aan moed ontbreken om in eene breede beschrijving te treden van de deerlijke gesteltenis der Schouw­plaatse in dat allerij selijkst geval. Wat is ooit vreeselijker dan eene weerlooze prooi te zijn voor het alverslindend vuur? Wat is zoo akelig als blindelings te worstelen in eenen dikken nevel

209

van scherpen rook en gloeiende dampen , omringd van afgematte zieltogenden , daar 't gejammer en geween , door schelle of schorre noodkreten somtijds afgebroken, echter niet dan in dood-stuipen eindigt? Wat is in 't uiterste gevaar des levens wree-der , dan met één elk oogenblik den dood uwer waardste vrien-den of dierbaarste panden te verwachten? Ouders , kinderen, zusters, broeders , echtgenooten elkander het laatst vaarwel met Bene gebrokene stem te hooren aanhijgen? Vruchteloos naar de uwen om te zien , terwijl de één voor uwe voeten bezwijkt, de ander om uwen bijstand smeekende door den drang voor u on-genaakbaar is en een derde , dien gij zoekt , nergens gevonden wordt? Wie zou niet in angstig doodzweet versmelten , zoo hij zulk een tafereel met zijne ware kleuren geschilderd zag? Men verbeelde zich dan slechts in het voorbijgaan , voorwaart op het verlaten tooneel , een wassend getij van golvende vlammen , fel aan 't blaken en bij vlagen aanbruisende over het smeulend orkest ; boven 't hoofd een luid gerucht van `spattende vonken en nog hooger eerre nare verduistering door wolken van rook en smook , die , achter bij de halfgestopte uitgangen neergeslagen , den vluchteling gedurig terugdrijven. In de galerijen en loges ondragelij ke hitte en vertwijfeld ongeduld , daar velen gereed staan om van boven neer te springen ; in den bak blinde ver-warring , uitzinnig gewoel en razende wanhoop , die tegen steile muren klautert. Overal grijnzen van den dood , elk om 't ake-ligst , en , daar men 't sterflot zeker acht , nog hartbrekende be-kommering of men levendig tot assche zal verstuiven , of anders gezengd, geschroeid, in den drang vertrappeld of door eenen neerploffenden balk verplet worden. Menigten , die opeen gepakt en schier plat geknepen, als een enkel lichaam door 't gedrang van den grond getild en als in een maalstroom heen en weer gevoerd worden met uitstekende armen, handen of bloote krui-nen , terwijl zij met een open mond en keel het aanstuivend vuur onwillig inzwelgen; zwangere moeders, teeder kroost, tegen de wanden geperst , onder de banken gestommeld , ge-kneusd , verminkt en onder 't puin bestulpt. Aanzienlijken ... . maar wie rept nog van aanzien of wereldsche grootheid , daar de gansche menschlij kheid siddert? Wien rijst het haar niet te

DUIJSER. 14

210

berge, als hij hooren moet, dat in zulk eerre e llende nog ont-aard gespuis gevonden werd, 'twelk de reeds gesneuvelde lijken bestond te plunderen en berooven? Hemel! wat moesten wij van 't menschdom denken, indien er ook bij zulke rampen geene even groote voorbeelden van edelmoedigheid en deugd gevonden werden? Intusschen blaakte en kraakte 't nu al, en schoon er van tijd tot tijd gewenschte ontruiming kwam , echter zijn er nog velen verongelukt, die anders geene vreemdelingen in den schouwburg zijnde , misleid werden door de menigvuldige veranderingen en herbouwingen , en vruchteloos hun behoud langs de oude en ontoegankelijke wegen hadden gezocht. Men heeft ze naderhand van onder 't tooneel en uit de b linde gan-gen opgedolven. Eer 't elf uren was , lag het dak reeds inge-stort ; en dus is dit grootsch gevaarte met al zijn praal en pracht en onbeschrijflijken toestel, ten koste van veel ongelukkigen binnen twee uren in asch en rook verdwenen. Allerbeklaaglijkst einde , nadat het schier anderhalve eeuw de liefde van onze wereldstad en de glorie van het lieve vaderland was geweest !

1781. (Uit „Leven van Jan Punt".)

HIERONYMUS VAN ALPHEN.

(1746-1803.)

ZECTEZANG DER MATROZEN NA DE VEROVERING DER SPAANSCHE

ZILVERVLOOT.

Hoezee! Hoezee! De Spaansche vloot Bracht haren rijksten schat

Den Nederlander in den schoot , Eer 't volk gestreden had.

Wat baten goud en zilver dáár , Waar moed en kracht ontbreekt:

Wanneer men in het grootst gevaar In plaats van vechten , smeekt!

Wij maakten op die zeilen jacht , 't Was Hein, die 't ons beval.

Zij beefden voor hun rijke vracht, En stoven naar den wal.

Wij klommen in de booten neér , Vol ongeduld en moed :

Zij hoorden pas ons schietgeweer, Of vielen ons te voet.

Toen speelden wij het schoonste spel: En , niet belust op moord ,

Verleenden wij hun 't leven wel, Maar sprongen fluks aan boord ;

14*

212

Daar zagen wij de kisten staan, Daar lachte aan alle kant,

Ons blinkend goud en zilver aan , Robijn en diamant.

Daar kregen wij de hoofdsom weêr : Ons uitgeschoten geld ,

Door Neêrland aan zijn wreeden Heer Gedwongen toegeteld.

Wij hadden lang genoeg geduld, Maar nu, dat marren moe ,

Betaalt men ons eerre oude schuld , En wat, voor 't wachten , toe.

Verlaat , Piet Hein! 't Havaansche strand , En kies de volle zee !

Zeil vliegend naar het vaderland , En sleep uw rijkdom meê!

Ontlaad de schatten , die men wacht, Verdeel den rijken buit ;

Dan zeilen wij op nieuwe vracht Met leege schepen uit.

OP DEN DOOD VAN WILLEM VAN ORANJE.

„Daar ligt de hoop van staat ! Wie stuit nu Spanjes woeden? De handen hangen slap : de held is bleek van schrik !

Wie leeft er, die na hem ons Neerland kan behoeden?" Zoo sprak het weerloos volk , maar Neerlands God zei: „Ik !"

JACOBUS BELLAMY.

(1757-1786.)

HET ONWEDER.

Hoe is natuur zoo stil, zoo plechtig! Het dartel windje kwijnt ,

En lispelt op een trillend blaadje Zijn' laatsten adem uit!

Geen vogel zingt nu blijde tonen , Maar zwijgt eerbiedig stil !

De roos, dat sieraad van de maagden Hangt treurig naar den grond!

De dag verwisselt zijn gewaden Voor 't zwarte kleed des nachts!

De zee kust kabblend haren oever De gansche schepping bidt!

Daar breekt uit opgepreste wolken_ Een felle bliksemschicht!

Daar rolt de ratelende donder t

De gansche schepping beeft ! Zoo schriklijk klaterde de donder,

Toen God de wereld sprak ! Nog beeft de wereld voor die stemme!

Die schrik is dankbaarheid! Dan vaart de Godheid op haar stormen

Door 't siddrend landschap heen! Hoe beven honderdjarige eiken ,

Gelijk een lillend riet !

214

Paleizen stuiven voor haar wielen , Als nietig stof, daarheen!

Daar storten trots gebouwde torens , Als smeltend ijs , ter neér.

Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten, Als God door donders spreekt!

Als Hij , gewapend met Zijn bliksem , Zijn forsche orkanen ment!

Dan werpen de verschrikte golven Haar lillend schuim omhoog!

Dan werpen zij de zwaarste kielen , Als lillend schuim , omhoog! —

Daar lacht door de uitgewoede wolken Het lieve zonlicht weer!

Zoo lacht een held, na 't bloedig strijden , Met tranen in 't gezicht!

Nu dartelt weer een lieflijk windje Door 't afgematte bosch ,

En kust de frissche regendroppen Van 't schomm'lend loover af!

Nu beuren weer de schoone bloemen Heur lachend hoofd omhoog!

Nu zingen weer de lieve vogels In 't bosch een dankbaar lied!

Nu vaart de Godheid op de geuren Van 't frissche lentekruid!

Nu durft al 't schepsel Haar genaken! De gansche schepping juicht

AAN DE LENTE.

waar hebt gij , o schoone Lente , Waar hebt gij zoo lang vertoefd?

Alles heeft , met starende oogera, Biddende op uw komst gewacht!

214

Paleizen stuiven voor haar wielen, Als nietig stof, daarheen!

Daar storten trots gebouwde torens, Als smeltend ijs, ter neêr.

Zoo zinkt uw grootheid, wufte vorsten, Als God door donders spreekt!

Als Hij, gewapend met Zijn bliksem, Zijn forsche orkanen ment!

Dan werpen de verschrikte golven Haar lillend schuim omhoog!

Dan werpen zij de zwaarste kielen, Als lillend schuim, omhoog! -

Daar lacht door de uitgewoede wolken Het lieve zonlicht weer!

Zoo lacht een held, na 't bloedig strijden, Met tranen in 't gezicht!

Nu dartelt weer een lieflijk windje Door 't afgematte bosch,

En kust de frissche regendroppen Van 't schomm'lend loover af!

Nu beuren weer de schoone bloemen Heur lachend hoofd omhoog!

Nu zingen weer de lieve vogels In 't bosch een dankbaar lied!

Nu vaart de Godheid op de geuren Van 't frissche lentekruid !

Nu durft al 't schepsel Haar genaken! De gansche schepping juicht!

AAN DE LENTE.

Waar hebt gij, 0 schoone Lente, Waar hebt gij zoo lang vertoefd?

Alles heeft, met starende oogen, Biddende op uw komst gewacht!

215

Woedend sloeg de felle Winter Op uw veld zijn tenten neér —

Even of hij deze velden Nimmer weér verlaten zou.

Woedend greep zijn vuist de stukken Van het dik, verdubbeld ijs,

Smeet met forsche kracht de stukken Door de borst der dijken heen.

Even als een hengst, wiens woede , Door 't geraas des strijds verhit,

Trappelt, briescht en met zijn adem Gramschap en verwoesting blaast,

Even zoo stond ook de Winter, Blaasde en sloeg den lossen stroom,

Die om zijn geweld te ontwijken Door de borst der dijken drong.

Lieve Lente, die verwoesting Heeft uw oog nog nooit gezien!

Duizend dieren, duizend menschen Werden door den stroom vertrapt.

Zoo vertrapt een vluchtend leger, Door een grooter macht gejaagd,

Dikwijls nog een sterker vijand, Die 't in zijne vlucht ontmoet.

Strenge Winter, hoorde uw gramschap Dan 't geloei der runders niet?

Hoordet gij de duizend stemmen Der onnoozle kinders niet? --

215

Woedend sloeg de felle Winter Op uw veld zijn tenten neêr -

Even of hij deze velden Nimmer weêr verlaten zou.

Woedend greep zijn vuist de stukken Van het dik, verdubbeld ijs,

Smeet met forsche kracht de stukken Door de borst der dijken heen.

Even als een hengst, wiens woede, Door 't geraas des strijds verhit,

Trappelt, briescht en met zijn adem Gramschap en verwoesting blaast,

Even zoo stond ook de Winter, Blaasde en sloeg den lossen stroom,

Die om zijn geweld te ontwijken Door de borst der dijken drong.

Lieve Lente, die verwoesting Heeft uw oog nog nooit gezien!

Duizend dieren, duizend menschen Werden door den stroom vertrapt.

Zoo vertrapt een vluchtend leger, Door een grooter macht gejaagd,

Dikwijls nog een sterker vijand, Die 't in zijne vlucht ontmoet.

Strenge Winter, hoorde uw gramschap Dan 't geloei der runders niet?

Hoordet gij de duizend stemmen Der onnoozle kinders niet? -

216

Lieve Lente, waar vertoefdet — Waar verbleeft gij toch zoo lang?

Gij hadt met een enkel lachje 's Winters grimmigheid verzacht.

Deed u ook zijn woede beven? Schroomdet gij uw teedren voet

Op een aaklig land te zetten , Door den bangen stroom vertrapt?

Maar gij kwaamt! -- De norsche Winter Rukt zijn tenten uit den grond ;

Trekt met aarzelende schreden Grommend van uw velden af.

Nu zet gij uw lieve voeten Op een zacht begraasden grond ;

Op uw wenken gaan de stroomen Vreedzaam van het land terug.

Uit de sporen, waar de Winter Zijne voeten had gezet,

Steken nu de lieve bloemen Lachend hare kruintjes op.

Ga niet vluchtig, lieve Lente! Toef op dit gelukkig veld!

Wij vergeten aan uw zijde 's Winters dolle grimmigheid.

Lieve Lente, zoo de Winter Weer zoo hevig bij ons woedt,

Kom dan schielijk, lieve Lente ! Eer hij ons geheel vernielt.

217

ROOSJE.

Daar was in Zeeland eens een man; Hij had een aardig kind ,

Een meisje , dat van iedereen Om 't zeerste werd bemind.

De man, gelijk men denken kan , Was grootsch op zulk een schat;

Te meer, daar hij zijn lieve vrouw Daarbij verloren had.

Wat nam hij Roosje menigmaal , Al zuchtende, in zijn arm,

En kuste met een tranend oog Heur roode kaakjes warm !

Dan zei die teedre goede man : „Gij hebt geen moeder meer !"

„Ja wel!" zei dan het zoete kind , „Bij onzen lieven Heer !

Dit hebt gij immers zelf gezegd? Maar waarom ging zij heen?

Zij had mij niet zoo lief als gij , Want zij liet ons alleen !"

De vader sprak geen enkel woord , Maar kuste 't kleine wicht,

En onder 't kussen dekte een stroom Van tranen zijn gezicht.

Dit meisje werd wel schielijk groot ; Zij was de roem der stad,

Geen vader, die haar voor zijn zoon, Niet reeds gekozen had.

217

ROOSJE.

Daar was in Zeeland eens een man; Hij had een aardig kind,

Een meisje, dat van iedereen Om 't zeerste werd bemind.

De man, gelijk men denken kan, Was grootsch op zulk een schat;

Te meer, daar hij zijn lieve vrouw Daarbij verloren had.

Wat nam hij Roosje menigmaal, Al zuchtende, in zijn arm,

En kuste met een tranend oog Heur roode kaakjes warm!

Dan zei die teedre goede man: "Gij hebt geen moeder meer!"

"Ja wel!" zei dan het zoete kind, "Bij onzen lieven Heer!

Dit hebt gij immers zelf gezegd? Maar waarom ging zij heen?

Zij had mij niet zoo lief als gij, Want zij liet ons alleen!"

De vader sprak geen enkel woord, Maar kuste 't kleine wicht,

En onder 't kussen dekte een stroom Van tranen zijn gezicht.

Dit meisje werd wel schielijk groot; Zij was de roem der stad,

Geen vader, die haar voor zijn zoon, Niet reeds gekozen had.

218

Wat was dat lieve meisje schoon , Wat had ze een nette leest !

Wat was zij aardig en beleefd , Zoo deugdzaam , zoo vol geest !

Zoo vriendlijk als de schoone maan , Als ze opkomt uit de zee

En op de blanke duinen schijnt — Zoo vriendlijk was ze mee.

Haar lieflijke oogen waren bruin , Niet vurig , kwijnend , zacht ,

Haar lachje was , als 't morgenrood , Dat aan de kimmen lacht.

Wanneer zij metj de Zeeuwsche jeugd , Een luchtje schepte aan 't strand ,

Dan las ze op elken tred haar naam , Geschreven in het zand.

Geen jongeling , die niet voor haar Met eerbied was bezield,

Haar niet , voor de allerschoonste bloem Der Zeeuwsche meisjes hield.

Daar leeft in Zeeland , in het strand , Een kleene, ronde visch,

Die voor den Zeeuwschen kieschen smaak Een lekker voedsel is.

Des zoeners , als de zuidenwind Langs kleene golfjes speelt ,

En vriendlijk 't gloeiende gelaat Des nijvren landmans streelt,

Dan gaat de jeugd met spade en ploeg Naar 't breede vlakke strand ;

En ploegt dan , vol van vroolij kheid , Het dorre natte zand ;

219

Dan grijpt in de opgeploegde voor Een rappe hand den visch ;

En dikwijls is de vlugste hand Te traag bij dezen visch.

Intusschen speelt en stoeit de jeugd En fladdert door het nat,

Dat schuimend met een groot gedruisch In mond en oogen spat.

De jongling grijpt een meisjen op En draagt haar mede in zee,

Het meisje roept en wringt vergeefs : Hij draagt haar mede in zee.

't Was eens een schoone zomerdag, En 't puikje van de jeugd

Ging naar het strand met spade en ploeg , En voelde niets dan vreugd.

Het lieve Roosje was er bij , En ieder jongeling

Vergat den ploeg, vergat den visch, Als ze aan zijn zijde ging.

Een jongling , die haar 't meest beviel, Bleef immer aan haar zij ;

Hij zeide aan Roosje menigmaal De zoetste koozerij.

Nu drukt hij eens haar zachte hand, Daar hij een kusje steelt,

En met de lokjes om haar hals, Heur bruine lokjes speelt.

Het meisje wringt zich los, en zegt: „Gij stoutert, daar gij zijt,

Plaag nu ook de andere meisjes wat , Gij plaagt ook mij altijd!

219

Dan grijpt in de opgeploegde voor Een rappe hand den vischj

En dikwijls is de vlugste hand Te traag bij dezen visch.

Intusschen speelt en stoeit de jeugd En fladdert door het nat,

Dat schuimend met een groot gedruisch In mond en oogen spat.

De jongling grijpt een meisjen op En draagt haar mede in zee,

Het meisje roept en wringt vergeefs: Hij draagt haar mede in zee.

't Was eens een schoone zomerdag, En 't puikje van de jeugd

Ging naar het strand met spade en ploeg, En voelde niets dan vreugd.

Het lieve Roosje was er bij, En ieder jongeling

Vergat den ploeg, vergat den visch, Als ze aan zijn zijde ging.

Een jongling, die haar 't meest beviel, Bleef immer aan haar Z\i j

Hij zeide aan Roosje menigmaal De zoetste koozerij.

Nu drukt hij eens haar zachte hand, Daar hij een kusje steelt,

En met de lokjes om haar hals, Heur bruine lokjes speelt.

Het meisje wringt zich los, en zegt: "Gij stoutert, daar gij zijt,

Plaag nu ook de andere meisjes wat, Gij plaagt ook mij altijd!

220

Ai, ga naar de andre meisjes heen! En laat mij nu met vreê"

„Zoo gij mij nu geen kusje geeft , Dan draag ik u in zee!"

Zoo spreekt de jongling -- en zij vlucht , Zij vlucht al lachend heen.

Hij volgt haar na en slaat zijn arm , Al lachende, om haar heen.

Nu roept en schatert al de jeugd : „Draag Roosje nu in zee!"

Hij grijpt haar ijlings van den grond , En loopt met haar in zee.

De sterke jongling kust den last, Dien hij zoo gretig torst ,

En klemt het allerliefste kind Nog vaster aan zijn borst.

Het meisje roept en bidt vergeefs ; Hij gaat , al fladdrend, voort ;

Het water spat en klotst en bruist , Dat hij haar nauwlijks hoort.

In 't eind was hij zoo ver gegaan, Dat iedereen aan 't strand

Vol vrees en schrik gedurig riep : „Genoeg, keer weer naar 't strand !"

Op eens , daar hij terugge keert , Staat hij vertwijfeld stil;

„Help Roosje!" roept hij , „groote God !" En Roosje geeft een gil.

„Mijn vrienden , helpt mij , ach, ik zink Hier in een draaikolk neer !"

Het meisje grijpt hem om den hals , En zinkt met hem ter neér.

221

En zinkt , en draait voor 't laatst haar hoofd Stilzwijgend naar het strand,

Doch was in de eigen oogenblik Verzwolgen in het zand.

Daar stond de jeugd gelijk versteend ; Geen mensch , die zuchtte of sprak , —

Tot eindlijk uit eens ieders oog Een stroom van tranen brak.

„Mijn God! Is 't waar? Is Roosje dood? Ligt Roosje daar in zee?"

Zoo gilt en klaagt nu iedereen ; De duinen gillen mee.

Wel schielijk werd het droef geval, Verkondigd in de stad ,

Geen mensch, hoe norsch, hoe hard hij waar, Die niet verslagen zat.

De jeugd ging zwijgend van het strand, En zag gedurig om;

Eens ieders hart was vol gevoel, Maar ieders tong was stom.

De maan klom stil en statig op , En scheen op 't aaklig graf,

Waarin het lieve, jonge paar Het laatste zuchtje gaf.

De wind stak hevig op uit zee , De golven beukten 't strand,

En schielijk was de droeve maar Verspreid door 't gansche land.

221

En zinkt, en draait voor 't laatst haar hoofd Stilzwijgend naar het strand,

Doch was in de eigen oogenblik Verzwolgen in het zand.

Daar stond de jeugd gelijk versteend; Geen menseh, die zuchtte of sprak,

Tot eindlijk uit eens ieders oog Een stroom van tranen brak.

"Mijn God! Is 't waar? Is Roosje dood? Ligt Roosje daar in zee?"

Zoo gilt en klaagt nu iedereen; De duinen gillen mee.

Wel schielijk werd het droef geval, Verkondigd in de stad,

Geen menseh, hoe norseh, hoe hard hij waar, Die niet verslagen zat.

De jeugd ging zwijgend van het strand, En zag gedurig om;

Eens ieders hart was vol gevoel, Maar ieders tong was stom.

De maan klom stil en statig op, En scheen op 't aaklig graf,

Waarin het lieve, jonge paar Het laatste zuchtje gaf.

De wind stak hevig op uit zee, De golven beukten 't strand,

En schielijk was de droeve maar Verspreid door 't gansche land.

PIETER NIEUWLAND.

(1764-1794.)

ORION. 1)

Wie heft met statelijke pracht Bij de achtbre stilte van den nacht

Uit d'oceaan het hoofd naar boven? Wie blijft in 't aanzien van Diaan ,

Die vruchtloos poogt dien gloed te dooven , Met onverzwakten luister staan?

Zijt gij 't, Orion, voor wiens licht Der kleiner zonnen flikkring zwicht ,

Als 't licht der maan voor Febus glansen? Rijs, groote Orion! rijs omhoog.

Zijt welkom , held! aan onze transen! Verruk, verruk ons starend oog !

Wat sterrenglans, die eerbied baart, Praalt op uw gordel , knots en zwaard ,

Bezaaid met tintelende vieren! 'k Zie Betelgeuzes rooden gloed

Uw schouder naast Bellatrix sieren En Rigel Honkren op uw voet.

1) Een sterrenbeeld met verscheidene heldere sterren. Het wordt op de sterrenkaarten afgebeeld als een reus met een knots in de eene en een schild in de andere hand.

223

Ik zie daar u de Stier ontvlucht , Voor de opgeheven vuist beducht ,

Den Noordschen Beer van verre grimmen ; De bloedige Aldebaran ') zelf

Ontwijkt uw knots bij 't statig klimmen, En ruimt u plaats aan 't stergewelf.

Zoo drijft ge in 't schoon Elysisch woud, Daar zich der helden schare onthoudt ,

Voor u de woeste dieren henen. Zoo hebt ge in 's werelds morgenstond ,

Met al uw luister vroeg verschenen , Aurora's teeder hart gewond. )

Dit zag de wreevle Jachtgodin , Haar wrok ontvlamde om deze min ,

Zij deed u door haar schichten sneven. Jupijn verijdelde dien nijd :

Door hem aan hooger trans verheven , Blinkt gij daar eeuwig, haar ten spijt.

Rondom u schietren zon bij zon , Daar Sirius en Procyon 3)

Met diep ontzag uw schreén verzellen. Wie noemt in klanken, zwak van toon,

Die heiren door geen oog te tellen? Wie schetst hun godlijk , eeuwig schoon?

0 Gij , geleister van mijn held, Die, als gij onze zon verzelt ,

1) Ster in het sterrenbeeld de Stier. — 2 ) Volgens het mythologisch verhaal was Aurora op den jager Orion verliefd, waarom Diana, de maangodin en godin der jacht, hem uit minnenijd met behulp van haar broeder Apollo of Febus doodde. — 3) Sirius of de Hondster , schitterende ster in het sterrenbeeld de Groote Hond; Procyon in het sterrenbeeld de Kleine Hond.

224

Uw naam verleent aan onze dagen! 0 heldre Hondster! zou uw licht

De voorbob zijn van felle plagen, Ons sidderen doen op uw gezicht?

Neen , 't bijgeloof verzon dien waan ; Mij lacht uw glans beminlij k aan ,

Vorstin der hooge sterrenkoren! 'k Voel , daar mijn eerbied op u staart ,

Gedachten in mijn ziel geboren, Wier vlucht mij opvoert boven de aard.

Is elk dier lichten , die gij ziet, Zelfs 't kleenste, dat uw oog ontvliedt ,

0 stervling ! slechts voor u in wezen? Is bij 't gezicht van 't stergewelf

Geen denkbeeld ooit in u gerezen , Dan 't nietig denkbeeld van u zelf?

Vermeetle! draait voor u alleen De gansche schepping om u heen?

Is ze u alleen ten dienst gegeven , U, die uit nietig stof geteeld ,

Het broos genot van 't vluchtig leven Met vlieg en mier en made deelt?

Zijt gij op aarde zoo gering, Die aarde , trotsche sterveling,

Is één der duizend duizend bollen , Die om dezelfde groote zon

In afgeperkte banen rollen , Licht scheppen uit dezelfde bron.

Elk , elk gevoelt haar heerschappij : Die streeft bestendig haar op zij ,

Daar deze uit afgelegen streken Haar eens in vijftig eeuwen groet,

225

Of licht , haar wijd gebied ontweken, Slechts eens bestraald wordt door haar gloed.

Elk lichtje , dat gij tintlen ziet, Zelfs 't kleenste, dat uw oog ontvliedt,

Is zulk een bron van licht, omgeven Van werelden, die zonder tal

Als stof kees door elkander zweven En veilig zijn voor schok en val!

Verbeelding! is u niets te hoog, Zoo leer mij gindschen heldren boog,

Den goddelijken Melkweg kennen. Voer langs dat breed en glansrijk spoor

Mijn tragen geest op vlugge pennen Den wijden kreits der schepping door.

Die baan, wier zacht en lieflijk licht Slechts wolkjes vormt voor 't scherpst gezicht,

Is een gestel van sterrenheemlen, Wier eindloos flauwe tinte ling

Van verre schijnt dooreen te weemlen, Zich samensmelt tot éénen kring.

Hebt gij de grenspaal nu ontdekt, Weet gij , hoeveer de schepping strekt,

0 stervling, eindig van vermogen Zoo sla nog eens uit dat verschiet

Op held Orions beeld uwe pogen, En zink, verzink dan in uw niet.

Orion! uw volmaakte glans Voert mij omhoog van trans in trans,

Ontrukt mijn geest aan 't aardsche duister! Mijn oog beschouwt u uren lang,

En telkens vindt het nieuwen luister En nieuwe wondren voor mijn zang.

DIIIJSER. 15

226

Is 't waar? Of faalt mijn zwak gezicht , Dat ginds een kring van bleeker licht

Meent in uw prachtig zwaard te ontdekken , Een dunne vlek, wier flauwe schijn

Zich telkens poogt aan 't oog te onttrekken , Wat mag dat glinstrend wolkjen zijn ?

Dat glinstrend wolkj en , sterveling ! Is ook een Melkweg, in wiens kring

Ontelbre sterrenstelsels weeralen , Den uwen licht in glans gelijk

Verbeelding! daal ! verlaat die heemle n , Eer mijn geschapen geest bezwijkt!

ELISABETH WOLFF-BEKKER

(1738-1804)

EN

AGATHA DEKEN.

(1741-1804.)

BRIEVEN UIT SARA BURGERHART.

I.

MEJ. SARA BURGERHART AAN MEJ. ALETTA DE BRUNIER.

Douce et tendre Amie !

Je suis enragé op het oude wijf , op mijne tante. Ik wil geene week langer blijven ; het is alsof ik in de hel woon. Ik moet , chére ! u eens eene scène teekenen , die u niet zal uit de hand vallen.

Woensdag voormiddag raasde zij als eene bezetene , omdat ik eenige nieuwe aria's speelde. Dat is een wijf , ook? Zij wordt geholpen door hare Hottentot van eene meid , die vrij durfde zeggen , dat zij ook danig ontsticht was. Met wordt er gebeld. Bregt waggelde naar voren , en tante gaf mij eene verbruide oorvijg, omdat ik bleef spelen. „Juffrouw, daar is Sinjeur Benjamin." -- „Wel heden ! laat Broeder maar achter komen." — Daar kwam Broeder, een luie zuipzak van een kerel in een paarschen japon (men zou wel zeggen, wie zulk een verloopen slagersknecht toch een' japon heeft leeren dragen). — „Welkom ,

15*

228

Broertje! wel hoe is het nu nog al met je?" „Het gaat nog al; maar mijn hoofd, mijn hoofd!" — „Wel, dat is droevig ; maar je vergt je ook wat veel." „Ja, het is mijne ambts-bezigheid. En hoe vaart Zuster? Je schijnt wel wat onthutst." —„Ja , dat ben ik ook. Het is niet altijd het effene wegje, Broer-tj e ! (Tegen Bregt) Ei, meid! is er niet wat? dan zou Broeder hier maar familiaar blijven. (Tegen m) Toe, lieve Saartje! (Was dat uit te staan, „lieve Saartje"? en mijne wang gloeide nog van den slag) bak jij nou ereis schielij kj es wat dunne panne-koekjes; Broeder lust ze zoo graag." — Ik sloot mijn klavier, en zeide: „Het is -wel, tante !" Ik ging naar de keuken, en bakte helder door; maar ik at die al bakkende zelf op. Dit is de eerste trek , dien ik haar speelde, hoe zelden ik ook mijn genoegen krijg.

Ik moet hier alles doen ; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift sterk. Toen ging ik, terwijl Bregt in huis klungelde,

de tafel dekken. Bregt eet met ons; want het is Zuster Bregtj e , moet gij weten , Letje!

Ik kreeg, á l'ordinaire, eten op mijn bord. Twee schepjes groente met een flenter koud vleesch van 's daags te voren. Ik speldde mijn servet voor. „Als ik, gelijk een kind, eten krijg,

moet ik ook zien, dat ik mij niet bemors." — „Och, of gij een kind waart," zeide de smulpaap, die onderwijl met zijnen duim en vinger de boter van de robe de chambre van eene cotelette aflikte. — „Dat zou heugelijk zijn !" zeide tante. „Ja , wel heugelijk," zeide Zuster Bregitta. — Toen kreeg ik nog wat bijeengeschraapte spinazie en een stuk cotelet. Zuster Santje en Broeder namen onderwijl eens. Ik krijg nooit wijn. Tante zegt, dat het niet goed is voor mij ; en dat kan wel zijn; want ik ben jong en gezond. „Kom Saartje, neem nou maar af. Bregtje is wat vermoeid; de sloof wordt oud." Ik deed zoo , zette het dessertje op. „Waar bennen de flensjes, Saartje !" „Die zijn in mijne maag, tante !" Snap! mijn servet neer-gegooid (bij ongeluk tegen Broeders palmhouten pruik) , en het onweer op mijne kamer ontweken. Gij weet, ik ben tamelijk vlug, dat mij toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot met een stuk brood en een glas zuur bier ,

228

Broertje! wel hoe is het nu nog al met je?" - "Het gaat nog al; maar mijn hoofd, mijn hoofd!" - "Wel, dat is droevig; maar je vergt je ook wat veel." - "Ja, het is mijne ambts­bezigheid. En hoe vaart Zuster? Je schijnt wel wat onthutst." -"Ja, dat ben ik ook. Het is niet altijd het effene wegje, Broer­tje! (Tegen Bregt) Ei, meid! is er niet wat? dan zou Broeder hier maar familiaar blijven. (Tegen mij) Toe, lieve Saartje! (Was dat uit te staan, "lieve Saartje"? en mijne wang gloeide nog van den slag) bak jij nou ereis schielijkjes wat dunne panne­koekjes ; Broeder lust ze zoo graag." - Ik sloot mijn klavier, en zeide: "Het is . wel, tante!" Ik ging naar de keuken, en bakte helder door; maar ik at die al bakkende zelf op. Dit is de eerste trek, dien ik haar speelde, hoe zelden ik ook mijn genoegen krijg.

Ik moet hier alles doen; want Bregt is een lomp schepsel, en snuift sterk. Toen ging ik, terwijl Bregt in huis klungelde, de tafel dekken. Bregt eet met ons; want het is Zuster Bregtje, moet gij weten, Let je !

Ik kreeg, à Z' ordina~re, eten op mijn bord. Twee schepjes groente met een flenter koud vleesch van 's daags te voren. Ik speldde mijn servet voor. "Als ik, gelijk een kind, eten krijg, moet ik ook zien, dat ik mij niet bemors." - "Och, of gij een kind waart ," zeide de smulpaap, die onderwijl met zijnen dui~ en vinger de boter van de robe de ehambre van eene eoteZette aflikte. - "Dat zou heugelijk zijn!" zeide tante. - "Ja, wel heugelijk ," zeide Zuster Bregitta. - Toen kreeg ik nog wat bijeengeschraapte spinazie en een stuk cotelet. Zuster Santje en Broeder namen onderwijl eens. Ik krijg nooit wijn. Tante zegt, dat het niet goed is voor mij; en dat kan wel zijn; want ik bon jong en gezond. - "Kom Saartje, neem nou maar af. Bregtje is wat vermoeid; de sloof wordt oud." - Ik deed zoo, zette het dessert je op. - "Waar bennen de flensjes, Saartje!"­"Die zijn in mijne maag, tante!" - Snap! mijn servet neer­gegooid (bij ongeluk tegen Broeders palmhouten pruik), en het onweer op mijne kamer ontweken. Gij weet, ik ben tamelijk vlug, dat mij toen te pas kwam. Knap de deur op slot. 's Avonds kwam de Hottentot met een stuk brood en een glas zuur bier,

229

er bijvoegende: „dat ik het nooit kon verantwoorden, zooals ik een vroom mensch evel plaagde." „Scheer je van mijne ka-mer ," zeide ik, en duwde haar de deur uit. Het brood (het was goed op de flensjes) at ik op. Het bier gooide ik weg, en dronk eens helder uit mijne karaf, ging vroeg te bed, en sliep als eene roos. Daar aanstonds kreeg ik eene boterham met eene kom thee, die wel omspoelsel lijkt. Tante gaat uit en wil mij voor hare oogen niet zien. Zoo zitten nu de zaken. Mogelijk geef ik u dezen wel in eigen handen, mogelijk niet. Ik weet niet, hoe het zal uitkomen.

Vast kom ik; de brief der goede weduwe heeft mij in dit voornemen gesterkt. Ik zou al bij u geweest zijn ; maar ik wacht op eenera brief; die brief komt niet. Ik zal, voordat ik dit huis verlaat, aan haar, die ik bedoel nog eens schrijven; doch dat kan ik bij u even goed doen.

Ja, lieve meid! gij hebt wel kostelijk gelijk! Men moet maar weldoen en vroolijk leven. He, wat! op die fijnen is toch geen staat te maken ; echter zijn er (of gij het niet geloofdet) zulke vrome zielen onder, die, waren de hoofden dezer brave men-schen zoo goed georganiseerd als hunne harten, wel zuiver en godsdienstig zijn. Enfin , kort gezegd , Letje ! Salomo , de wijze koning Salomo is mijn man: Men moet het goede genieten van zijn leven en van enen arbeid ; daarmede is dat maar uit en afgedaan.

Het wordt donker, en ik krijg geen licht in mijne kamer ;

ik kan dus niet langer schrijven. Hoe zal dat gaan, als ik be-neden kom? Ik zal tante goeden avond zeggen, en als zij dra-gelijk is , bij haar gaan zitten breien; zoo niet, dan ga ik in de zijkamer, de lantaarn brandt toch in het voorhuis, open mijn klavier, en speel op het gevoel maar. Maak mijn compli-ment aan Mejuffrouw de weduwe Spilgoed, en zeg haar zooveel, als gij noodig oordeelt, zoo gij dezen nog, voordat ik u omhels , in handen krijgt. Nacht, lieve ziel!

Tout a toi S. Burgerhart.

230

II.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM

BLANKAART.

Geëerde Heer, zeer waarde Voogd!

De steen is geworpen: ik ben het ontvlucht, en acht het plichtmatig u alles te melden. Gister namiddag ben ik hier in mijn nieuw logement gearriveerd. Ik zal u alles verte llen.

Ik twijfel dikwijls , of tante mij deze laatste weken niet zoo geplaagd heeft, om mij dezen stap te eerder te doen. Het volgende deed mij nog te eerder tot een besluit komen. Ik ont-moette in eereen Franschen winkel , waar ik een paar hand-schoenen kocht, eene mijner schoolvriendinnetjes, zekere Letje

de Brunier. Het lieve meisjes vader was de heer Philips de Brunier, geen ongeacht commissionair op Duitschland en Italië. Ik leg haren brief aan mij , ook die der weduwe, bij welke zij logeert, hier in, opdat gij zoudt weten al, wat er mij van be-kend is. Nu de vertelling.

Gisteren middag ging tante uit eten. Ik kleedde mij aan, stak wat linnen bij mij , ook mijne j uweelen , die ik van u gekregen heb, doch die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds (want zij geeft mij niets, geen duit). Bregt had de stoutheid om mij te vragen: „Waar ga jij heen ?" „Dat raakt jou niet." „Dan zel je ook in huis blijven." — „Heb jij het hart, en belet mij dat eens." Ik kan wel boos worden, maar niet kijven; en ziende, dat Bregt haar talent te werk stelde, bedacht ik mij : „Bregt!" zei ik, „heeft tante je die orders gegeven, dan moet ik haar naar de reden vragen, als zij te huis komt. Wat zullen wij eten ?" „Kliekjes," zei zij. -- „Goed, ik heb honger; maar wij zullen tantes gezondheid eens drinken; toe meid! haal eens eene flesch wijn ; jij hebt zeker den sleutel." „Ik doe het niet , juffrouw Saartje" (nu ik van putten sprak, kreeg ik aanstonds dezen titel). „Jij jokt Bregt; als tante er van spreekt, zal ik haar den wijn betalen." -- „Ja, tante heeft

230

IT.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN DEN HEER ABRAHAM

BLANKAART.

Geëerde H~er, zeer waarde Voogd!

De steen is geworpen: ik ben het ontvlucht, en acht het plichtmatig u alles te melden. Gister namiddag ben ik hier in mijn nieuw logement gearriveerd. Ik zal u alles vertellen.

Ik twijfel dikwijls, of tante mij deze laatste weken niet zoo geplaagd heeft, om mij dezen stap te eerder te doen. Het volgende deed mij nog te eerder tot een besluit komen. Ik ont­moette in eenen Franschen winkel, waar ik een paar hand­schoenen kocht, eene mijner schoolvriendinnetjes, zekere Let je de Brunier. Het lieve meisjes vader was de heer Philips de Brunier, geen ongeacht commissionair op Duitschland en Italië. Ik leg haren brief aan mij, ook die der weduwe, bij welke zij logeert, hier in, opdat gij zoudt weten al, wat er mij van be­kend is. Nu de vertelling.

Gisteren middag ging tante uit eten. Ik kleedde mij aan, stak wat linnen bij mij, ook mijne juweelen, die ik van u gekregen heb, doch die ik nooit heb aangehad, met een weinig gelds (want zij geeft mij niets, geen duit). Bregt had de stoutheid om mij te vragen: "Waar ga jij heen?" - "Dat raakt jou niet."­"Dan zeI je ook in huis blijven." - "Heb jij het hart, en belet mij dat eens." Ik kan wel boos worden, maar niet kijven; en ziende, dat Bregt haar talent te werk stelde, bedacht ik mij: "Bregt!" zei ik, "heeft tante je die orders gegeven, dan moet ik haar naar de reden vragen, als zij te huis komt. Wat zullen wij eten?" - "Kliekjes," zei zij. - "Goed, ik heb honger; maar wij zullen tantes gezondheid eens drinken; toe meid! haal eens eene flesch wijn; jij hebt zeker den sleutel." - "Ik doe het niet, juffrouw Saartje" (nu ik van putten sprak, kreeg ik aanstonds dezen titel). - "Jij jokt Bregt; als tante er van spreekt, zal ik haar den wijn betalen." - "Ja, tante heeft

231

altoos zelf den sleutel; maar als juffrouw mij niet beklappen zou, ik kan er toch wel bij." „Ik je beklappen! wel, dan moest ik wel gek zijn; krijg maar, toe, schielijk !" Zij ging. Ik had al lang gemerkt, dat Zuster Bregtje aan de fep was; ik tastte haar dus van de zwakke zijde aan. Doch pasjes was zij in den kelder, of ik flink de deur in slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis uit en haalde de huisdeur achter mij toe. Hoe het verder met de Zuster gegaan is, weet ik niet.

Ik heb op tantes tafeltje een kaartje laten liggen, opdat zij niet ongerust zijn zoude. Zij heeft mij schrikkelijk geplaagd; mogelijk zal zij zich dit herinneren; en wat behoef ik haar te kwellen, nu ik uit hare macht ben? Is het niet waar, mijnheer?

Wat verlang ik naar eenen brief van u! De muziek heb ik ontvangen. 0 wat zijt gij een goed man. Kon ik u mondeling zeggen, hoe zeer ik u acht, en hoe gelukkig ik mij reken te zijn,

Mijnheer! Uwe ootmoedige dienares en pupil

Sara Burgerhart. P.S. Mijn adres zal ik hier ook bij leggen.

III.

MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

Waarde vriendin !

Wij hebben den koffer in volle orde ontvangen. Mijne moeder prijst uwe vrouwelijke netheid boven de huizen; denk dan, of ik in mijn schik was. Toen wij hier kwamen, vonden wij tante heel erg; maar zooals ik u gemeld heb, zij is thans veel beter;

echter zal het eerre slepende ziekte zijn. Mijne moeder is zwaar verkouden, anders wel, en ik kan uitnemend tegen de Maas-lucht.

Het is hier zeer stilletjes. Tantes huishouding bestaat maar

231

altoos zelf den sleutel; maar als juffrouw mij niet beklappen zou, ik kan er toch wel bij." - "Ik je beklappen! wel, dan moest ik wel gek zijn; krijg maar, toe, schielijk!" - Zij ging. Ik had al lang gemerkt, dat Zuster Bregtje aan de fep was; ik tastte haar dus van de zwakke zijde aan. Doch pasjes was zij in den kelder, of ik flink de deur in slot, en de grendels er op. Toen ging ik het huis uit en haalde de huisdeur achter mij toe. Hoe het verder met de Zuster gegaan is, weet ik niet.

Ik heb op tantes tafeltje een kaartje laten liggen, opdat zij niet ongerust zijn zoude. Zij heeft mij schrikkelijk geplaagd; mogelijk zal zij zich dit herinneren; en wat behoef ik haar te kwellen, nu ik uit hare macht ben? Is het niet waar, mijnheer?

Wat verlang ik naar eenen brief van u! De muziek heb ik ontvangen. 0 wat zijt gij een goed man. Kon ik u mondeling zeggen, hoe zeer ik u acht, en hoe gelukkig ik mij reken te zijn,

Mijnheer! Uwe ootmoedige dienares en pupil

Sara Burgerhart. P.S. Mijn adres zal ik hier ook bij leggen.

III.

MEJUFFROUW ANNA WILLIS AAN MEJUFFROUW SARA BURGERHART.

Waarde Vriendin!

Wij hebben den koffer in volle orde ontvangen. Mijne moeder prijst uwe vrouwelijke netheid boven de huizen; denk dan, of ik in mijn schik was. Toen wij hier kwamen, vonden wij tante heel erg; maar zooals ik u gemeld heb, zij is thans veel beter; echter zal het eene slepende ziekte zijn. Mijne moeder is zwaar verkouden, anders wel, en ik kan uitnemend tegen de Maas­lucht.

Het is hier zeer stilletjes. Tantes huishouding bestaat maar

232

uit haar zelve en twee bejaarde meiden, die reeds bij groot-vader gediend hebben en hier recht gelukkig leven; want mijne tante is eene der beste vrouwen, welke ik ken. Zij heeft veel verstand en een goed hart. Eenige kleine eigenzinnigheden reken ik niet.

Willem is haar afgod. Hij is naar grootvader genoemd, moet gij weten, en zoo hij eens Willis van Zon schrijft, is tante niet te goed, om aan haren neef, Willis van Zon, een legaat extra te maken. Ik mag het lijden. Geld is mijn zwak niet, en mijn broeder zal, zoo hij eens zelf negotie doet, van die ronde vrienden noodig hebben. Gij weet, vader was eerlijker, dan gelukkig.

Eens ben ik nog maar uit geweest, en dat heette familiaar bij tantes naasten buurman, den heer Uitval, brave burgerlieden van den ouden tijd. Het spijt mij , dat gij er niet bij waart; dat was een recht pretje voor u geweest, om de nieuwigheid, meen ik. Ik zal er mij eens toe gaan zetten, om te zien, of ik er u eene dragelijke beschrijving van geven kan. (Het tooneel ver-beeldt een Rotterdamsch bovenhuis , vol stoelen en stoven, en al wat in staat is om een mensch of zestien wel dicht en warm bijeen te pakken). De tractant was een man van diep in de vijf-tig, en vrouwlief ook zoo omtrent. Hij had een kort gesneden pruikje op, dat niet onaardig tuigde met een groot breed, vrij vurig aangezicht; hij had een zwarten rok aan met lobben, die hem tot over de handen fladderden. Moeder had eene soort van négligé op met een rood lint, een jukaatje aan, een wit boeze-laartje voor, en was over het geheel huiselijk. De dochter was vrij zwierig gekleed, doch wat modes ten achter ; zij glom van juweelen en was stijfjes vriendelijk. Toen ik boven kwam, ver-welkomde mij ju ffrouw Uitval met vele buigingen en vele ex-cuses, dat zij mij zoo familiaar ontving, zeide; „dat zij maar eene ouderwetsche vrouw en klein behuisd was", met al, wat over dien toon verder loopt. Onderwijl verdoofde het gekef van twee kleine honden, het gekook van een zilveren theeketel, die op een ordentelijk burgervuurtje stond te koken, en het ge-schreeuw van den heer Uitval, die aan de trap tegen een koksjongen braaf stond te kijven, zeer veel van deze fraaie

233

complimenten, en ik kon bestaan met te groeten en te glim-lachen. Daarop kwam de man boven (ik was bij ongeluk de eerste) , en moeder , ziende , dat ik nu gezelschap had, waggelde, terwijl zij aan een vervaarlijk zwaren bos sleutels rammelde , naar de achterkamer , waar zij wel a lle kisten en kasten scheen te ontsluiten. Toen was het: „Hartelijk welkom , juffrouw , in de stad" ; en hij kuste mij met eene recht oud-vaderlandsche welgemeendheid. „Hoe bevalt je ons Rotterdam? Wat liggen hier al reuzen van schepen in onze havens , he! wat zeg je? Dat is wat anders, als jelui Amsterdamsche lichters en vlot-schuiten. Heb je geen frisschen vrijer opgedaan , die de stad eens braaf op en neer met je kan loopen, en je zoo eens op de Schotsche koolschepen brengen kan? Wel je moet onze ker-ken zien ; je moet naar de Erasmusmarkt. Daar staat Erasmus , levensgrootte, met een bijbel in zijne hand. Ja ik weet wel van je liefhebberij in lezen. Ik lees nooit; maar elk zijn zin. En dan moet je door de Boompjes wandelen en onze beurs zien. Onze stad is stikkend vol volk , en het gaat de kooplui heel goed. Je weet , goed maakt moed. Rom ! je moet daar niet altijd

bij tante zitten suffen; nu zij weer beter wordt, moet je eens zien, waar je bent." De goede Uitval zou al zoo voortgeram-meld hebben ; maar het overige gezelschap was er. Toen moest gij die drukte gezien hebben. Onder de vrienden was een ma-ger , ziekelijk , zwak mannetje ; mejuffrouw zijne echtgenoote was eene beauté van ten minste derdehalf honderd pond ge-wichts, vreemd toegetakeld : een chitsen japon met groote wilde bloemen , eene kostbare bonte pellies , een aan haar hoofd ge-plakt kinmutsje. Hoe smaakt u dat , Saartj e ? De zware gouden beugel was , want de vrouw was losjes gekleed , op de tablier geschoven , en maakte tegen een superbe horloge geen onaardig contrast. „Welkom, Klaasje ," riep Uitval, terwijl hij het arme sukkeltje tot kasij pens toe de hand drukte. „Zie je wel, dat al die likkepotjes maar vodden zijn? Doe als ik : eet een braaf stuk ossenvleesch, neem een stout glas baai toe, en kuier dan eens naar Schiedam toe ; zoo doe ik , en ben ik nog niet , alsof ik twintig jaar was?"

Toen raakten wij aan 't theedrinken. Nooit dronk ik fijner

compJimenten, en ik kon bestaan met te groeten en te glim­lachen. Daarop kwam de man boven (ik was bij ongeluk de eerste), en moeder, ziende, dat ik nu gezelschap had, waggelde, terwijl zij aan een vervaarlijk zwaren bos sleutels rammelde, naar de achterkamer, waar zij wel alle kisten en kasten scheen te ontsluiien. Toen was het: "Hartelijk welkom, juffrouw, in de stad"; en hij kuste mij met eene recht oud-vaderlandsche welgemeendheid. "Hoe bevalt je ons Rotterdam? Wat liggen hier al reuzen van schepen in onze havens, he! wat zeg je? Dat is wat anders, als jelui .Amsterdamsche lichters en vlot­schuiten. Heb je geen frisschen vrijer opgedaan, die de stad eens braaf op en neer met je kan loopen, en je zoo eens op de Schotsche koolschepen brengen kan ? Wel je moet onze ker­ken zien; je moet naar de Erasmusmarkt. Daar staat Erasmus , levensgrootte, met een bijbel in zijne hand. Ja ik weet wel van je liefhebberij in lezen. Ik lees nooit; maar elk zijn zin. En dan moet je door de Boompjes wandelen en onze beurs zien. Onze stad is stikkend vol volk, en het gaat de kooplui heel goed. Je weet, goed maakt moed. Kom! je moet daar niet altijd bij tante zitten suffen; nu zij weer beter wordt, moet je eens zien, waar je bent." De goede Uitval zou al zoo voortgeram­meld hebben; maar het overige gezelschap was er. Toen moest gij die drukte gezien hebben. Onder de vrienden was een ma­ger, ziekelijk, zwak mannetje; mejuffrouw zijne echtgenoote was eene beauté van ten minste derdehalf honderd pond ge­wichts, vreemd toegetakeld: een chitsen japon met groote wilde bloemen, eene kostbare bonte pellies, een aan haar hoofd ge­plakt kinmutsje. Hoe smaakt u dat, Saartje? De zware gouden beugel was, want de vrouw was losjes gekleed, op de tab lier geschoven, en maakte tegen een superbe horloge geen onaardig contrast. "Welkom, Klaasje," riep Uitval, terwijl hij het arme sukkeltje tot knijpens toe de hand drukte. "Zie je wel, dat al die likkepo~jes maar vodden zijn? Doe als . ik: eet een braaf stuk ossenvleesch, neem een stout glas baai toe, en kuier dan eens naar Schiedam toe; zoo doe ik, en ben ik nog niet, alsof ik twintig jaar was?"

Toen raakten wij aan 't theedrinken. Nooit dronk ik fijner

234

thee, en nooit dronk ik uit keurlij ker porselein. Het speet mij maar, dat de guile vrouw mij zoo veel suiker in het kopje deed, zoo dikwijls als man schreeuwde: „hebben de vrienden wel suiker?" en dan wist ik niet, hoe gauw ik het kopje zou naar mij nemen, om thee en geen slemp te drinken.

Nauwelijks was de thee ter zijde, of de jonge juffrouw kwam met een groot vierkant zilveren blad, opgevuld met confituren;

dat blad werd opgevolgd door een nog grooter, tot eene aan-merkelijke hoogte met allerlei fijne gebakjes opgestapeld. Onder-wijl was de kamer zeer benauwd; en de heeren dampten uiten-treuren , zoodat wij elkander niet dan in wolken van tabaks-rook konden zien. Ik had het zeer kwaad. Eindelijk werd men het eens, om wat lucht te maken, en Uitval schreeuwde om wijn en kelkjes. De meid kwam boven met eene doos soezen, die nauwelijks de trap op wilde. Enfin Saartje! de goede men-schen hadden niets verzuimd, om ons te toonen, dat wij wel-kom waren. Men speelde niet. De vrouwen begonnen dus over het huishouden en de meiden, de mannen over negotie of studie te praten. Twee personen zal ik u nog maar beschrijven; de overigen zijn het copieeren niet waardig. De eene was de jonge heer Wijsneus , die wel niet studeert, zoo als men het noemt;

maar die echter veel leest, en zoo hij zich minder liet voor-staan, nog al te dulden zou zijn; nu was hij ondragelijk. Hij luisterde naar zijne eigene woorden, en sprak alles zoo pedant, met zulk een emphasis uit, dat hij zijne goede opvoeding schande aandeed. Hij is een neef van den goeden heer Uitval, die nog al opheeft met het gekje, ofschoon het de onbeschaamd-heid heeft, om oom en moei op eene verachtelijke wijze te be-jegenen. Hij scheen gehoord te hebben, dat ik mijn ledigen tijd.

niet met kaartspelen verkwist. Dit was oorzaak, dat hij mij on-gemeen lastig viel.

En wie, vraagt gij , is de tweede persoon, dien gij mij zult beschrijven? De proponent Smit, Saartj e ! — Nu zie mij zoo niet aan? Gij weet immers, dat wij elkander lang gekend heb-ben? Een eenvoudig toeval had hem hier gebracht; hij kwam met iemand van het gezelschap onverzocht mede. Ik ontstelde een weinig. Wie zou hem hier verwacht hebben? Zijn zwart

234

thee, en nooit dronk ik uit keurl,jker porselein. Het speet mij maar, dat de gulle vrouw mij zoo veel suiker in het kopje deed, zoo dikwijls als man schreeuwde: "hebben de vrienden wel suiker?" en dan wist ik niet, hoe gauw ik het kopje zou naar mij nemen, om thee en geen slemp te drinken.

Nauwelijks was de thee ter zijde, of de jonge juffrouw kwam met een groot vierkant zilveren blacl, opgevuld met confituren; dat blad werd opgevolgd door een nog grooter, tot eene aan­merkelijke hoogte met allerlei fijne gebakjes opgestapeld. Onder­wijl was de kamer zeer benauwd; en de heeren dampten uiten­treuren, zoodat wij elkander niet dan in wolken van tabaks­rook konden zien. Ik had het zeer kwaad. Eindelijk werd men het eens, om wat lucht te maken, en Uitval schreeuwde om wijn en kelkjes. De meid kwam boven met eene doos soezen, die nauwelijks de trap op wilde. Enfin Saartje! de goede men­schen hadden niets verzuimd, om ons te toonen, dat wij wel­kom waren. Men speelde niet. De vrouwen begonnen dus over het huishouden en de meiden, de mannen over negotie of studie te praten. Twee personen zal ik u nog maar beschrijven; de overigen zijn het copieeren niet waardig. De eene was de jonge heer Wijsneus, die wel niet studeert, zoo als men het noemt; maar die echter veel leest, en zoo hij zich minder liet voor­staan, nog al te dulden zou zijn; nu was hij ondragelijk. Hij luisterde naar zijne eigene woorden, en sprak alles zoo pedant, met zulk een emphasis uit, dat hij zijne goede opvoeding schande aandeed. Hij is een neef van den goeden heer Uitval, die nog al opheeft met het gekje, ofschoon het de onbeschaamd­heid heeft, om oom en moei op eene verachtelijke wijze te be­jegenen. Hij scheen gehoord te hebben, dat ik mijn ledigen tijd niet met kaartspelen verkwist. Dit was oorzaak, dat hij mij on­gemeen lastig viel.

En wie, vraagt gij, is de tweede persoon, dien gij mij zult beschrijven? De proponent Smit, Saartje! - Nu zie mij zoo niet aan? Gij weet immers, dat wij elkanaer lang gekend heb­ben? Een eenvoudig toeval had hem hier gebracht; hij kwam met iemand van het gezelschap onverzocht mede. Ik ontstelde een weinig. Wie zou hem hier verwacht hebben? Zijn zwart

235

kleed staat hem zeer wel , en ik vind, dat hij zeer in zijn voor-deel veranderd is. Het was eerst tegen dat wij aan tafel zouden gaan, dat hij occasie had, om mij aan te spreken; doch dit oogenblik nam de jonge heer Wijsneus waar, om hem, terwijl

hij hem bij den arm vasthield, te vragen: „Denkt gij niet, mijnheer, dat het wel te betoogen is, dat de philosophie, welke

thans door geheel Europa met een fieren tred heromwandelt, zeer veel moet toebrengen tot het zuiveren onzer denkbeelden, ook in de heilige theologie? Zoude het niet wel der pijn waar-dig zijn, dusdanig een vertoog, geschreven door eene meester-lijke hand, den volke toe te schikken?" Smit antwoordde koel-tjes : „De gelukkige ondervinding maakt ons zulk een betoog geheel noodeloos ;" en mij aansprekende, deed hij het pedantje zwijgen, die zijn talenten aan de heeren uitmat, welke hem niets antwoordden. Toevallig werd er van zeker vermaard ka-binet van oudheden en munten gesproken. „Eilieve !" zeide de vrouw met den gouden beugel tegen Wijsneus ; „eilieve , mij n-heer ! kijk! ik heb hier eenige oude potstukken; moge lijk is daar ook wel een kop van een Roomsch keizer bij. Dat stuk heb ik altoos van eene oude kattelijksche juffrouw in mijne kindsheid gekregen." Maar de ondragelij ke jongen rekende de goede vrouw geen antwoord waardig. De huisheer noodigde ons op de volgende kamer aan tafel; en den heer Smit bij de hand nemende, zeide hij : „Kom mijn kostelijke vriend! jij bij deze juffrouw ; me dunkt, jelui voegt schoon bij malkaar."

Maar lieve Saartje! ik wenschte wel, dat gij zulk eene tafel eens gezien hadt! In. het midden stond een smokend stuk Ham-burger ossenrib, van een dertig pond, denk ik. Daarbij was een ham , een kalfskop , eene varkensrib en een gestoofde kabeljauw. De groenten waren niet minder talrijk of voedzaam; zoodat aan ons familiaar soupeetje zouden een dozijn of twee moffen hun genoegen kunnen krijgen. Alles was overvloed, alles toonde rijkdom en zindelijkheid; doch zonder den heer Smit was het voor mij zeer ongevallig geweest. Laat men vrij roemen op de oude Hollandsche gulheid; op zulke maaltijden is men overda-diger en hoort men vuiler dubbelzinnigheden, dan bij onze modieuse lieden. Het was één uur voordat dit klossenpartijtje

235

kleed staat hem zeer wel, en ik vind, dat hij zeer in zijn voor­deel veranderd is. Het was eerst tegen dat wij aan tafel zouden gaan, dat hij occasie had, om mij aan te spreken; doch dit oogenblik nam de jonge heer Wijsneus waar, om hem, terwijl hij hem bij den arm vasthield, te vragen: "Denkt gij niet, mijnheer, dat het wel te betoogen is, dat de philosophie, welke thans door geheel Europa met een fieren tred heromwandelt , zeer veel moet toebrengen tot het zuiveren onzer denkbeelden, ook in de heilige theologie? Zoude het niet wel der pijne waar­dig zijn, dusdanig een vertoog, geschreven door eene meester­lijke hand, den volke toe te schikken?" Smit antwoordde koel­tjes: "De gelukkige ondervinding maakt ons zulk een betoog geheel noodeloos;" en mij aansprekende, deed hij het pedant je zwijgen, die zijn talenten aan de heeren uitmat, welke hem niets antwoordden. Toevallig werd er van zeker vermaard ka­binet van oudheden en munten gesproken. "Eilieve!" zeide de vrouw met den gouden beugel tegen Wij sneus; "eilieve, mijn­heer! kijk! ik heb hier eenige oude potstukken ; mogelijk is daar ook wel een kop van een Roomsch keizer bij. Dat stuk heb ik altoos van eene oude kattelijksche juffrouw in mijne kindsheid gekregen." Maar de ondragelijke jongen rekende de goede vrouw geen antwoord waardig. De huisheer noodigde ons op de volgende kamer aan tafel; en den heer Smit bij de hand nemende, zeide hij: "Kom mijn kostelijke vriend! jij bij deze juffrouw; me dunkt, jelui voegt schoon bij malkaàr."

Maar lieve Saartje! ik wen!,chte wel, dat gij zulk eene tafel eens gezien hadt! In. het midden stond een smokend stuk Ham­burger ossenrib, van een dertig pond, denk ik. Daarbij was een ham, een kalfskop, eene varkensrib en een gestoofde kabeljauw. De groenten waren niet minder talrijk of voedzaam; zoodat aan ons familiaar soupeetje zouden een dozijn of twee moffen hun genoegen kunnen krijgen. Alles was overvloed, alles toonde rijkdom en zindelijkheid; doch zonder den heer Smit was het voor mij zeer ongevallig geweest. Laat men vrij roemen op de oude Hollandsche gulheid; op zulke maaltijden is men overda­diger en hoort men vuiler dubbelzinnigheden, dan bij onze modieuse lieden. Het was één uur voordat dit ldossenpartijtje

236

scheidde. En nu heb ik tijd, om alles, zooals de jonge Wijsneus het noemt, philosophisch te betrachten.

De heer Smit, die mij te huis bracht, vroeg mij , of hij de eer mocht hebben, om mijne moeder van zijne hoogachting te komen verzekeren en dus onze kennis te hernieuwen? Wat zoude ik gezegd hebben, dan dat het mijner moeder zeer aan-genaam zijn zoude? Gij hebt hem nooit gezien, mijne vriendin! maar weet echter, dat hij mij een- en andermaal van zijne bij-zonderste genegenheid heeft verzekerd. Hij is door zijne voog-den na den dood zijner ouders op zijn verzoek van het kantoor genomen, om in de theologie te studeeren , waartoe hij altijd

sterke neiging had, en schoon hij laat begon, nu reeds met zijn zes en twintigste jaar beroepbaar als predikant. Mijne moe-der groet u teederlijk.

Uwe Vriendin Anna Willis.

IV.

MEJU.r '? 'ROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Waarde Vriendin!

Voor het eerst ben ik na het toeval mijner geërde juffrouw Buigzaam uit geweest. Niet op eene klossenpartij , niet met een Wijsneus en een aanstaanden dominee, maar met mijn kostelij-ken vriend, den heer Jacob Brunier, verzeld van deszelfs zuster Aletta Brunier, en dat wel in de Fransche komedie. Daar hebt gij immers niet tegen? Ik kon u wel wijs maken, dat ik er ging, om mijn Fransch te onderhouden ; doch dan jokte ik u wat voor. Neen, ik ging er met geen ander oogmerk, dan om eens eene Fransche comedie te zien spelen. Wel, Naatje! ik raad u sterk aan, om voordat gij van staat verandert, er ook eens te gaan. En zoo dit, gelijk mijne tante zegt, de tente des Satans is, dan moet ik u maar zeggen , dat hij als homme de gout en comme il faut gelogeerd is! Ik zag Les femmes savantes

236

scheidde. En nu heb ik tijd, om alles, zooals de jonge Wijsneus het noemt, philosophisch te betrachten.

De heer Smit, die mij te huis bracht, vroeg mij, of hij de eer mocht hebben, om mijne moeder van zijne hoogachting te komen verzekeren en dus onze kennis te hernieuwen ? Wat zoude ik gezegd hebben, dan dat het mijner moeder zeer aan­genaam zijn zoude? Gij hebt hem nooit gezien, mijne vriendin! maar weet echter, dat hij mij een- en andermaal van zijne bij­zonderste genegenheid heeft verzekerd. Hij is door zijne voog­den na den dood zijner ouders op zijn verzoek van het kantoor genomen, om in de theologie te studeeren, waartoe hij altijd sterke neiging had, en schoon hij laat begon, nu reeds met zijn zes en twintigste jaar beroepbaar als predikant. lIijne moe­der groet u teederlijk.

IV.

U we Vriendin Anna Willis.

MEJUFFROUW SARA BURGERHART AAN MEJUFFROUW ANNA WILLIS.

Waarde Vriendin!

Voor het eerst ben ik na het toeval mijner geërde juffrouw Buigzaam uit geweest. Niet op eene klossenpartij , niet met een Wijsneus en een aanstaanden dominee, maar met mijn kostelij­ken vriend, den heer Jacob Brunier, verzeld van deszelfs zuster Aletta Brunier, en dat wel in de Fransche komedie. Daar hebt gij immers niet tegen? Ik kon u wel wijs maken, dat ik er ging, om mijn Fransch te onderhouden; doch dan jokte ik u wat voor. Neen, ik ging er met geen ander oogmerk, dan om eens eene Fransche comedie te zien spelen. Wel , Naatje! ik raad u sterk aan, om voordat gij van staat verandert, er ook eens te gaan. En zoo dit, gelijk mijne tante zegt, de tente des Satans is, dan moet ik u maar zeggen, dat hij als homme de goût en comme il faut gelogeerd is! Ik zag Les femmes savantes

237

spelen, een stuk van den grootera Molière. Mijn genoegen was groot: alles , dacht mij , was natuur. Het karakter van Crisale smaakt mij ; maar dat: „excusez-moi , monsieur, je n'entends pas du Grec", hoe bekend ik daarmede ook ben, had al het aan-trekkelijke der nieuwig heid , toen het werd uitgesproken door eene schoone, jonge actrice, wier talenten men toejuichte. Ik was niet weinig misnoegd over het gedrag van ettelijke heeren en dames in drie of vier loges. Het spel zelf trok hunne aan-dacht niet; dat is hunne zaak; maar andere fatsoen lijke lieden te beletten, om te voldoen aan het oogmerk , waarom die naar zulk eene plaats gaan, vind ik ten uiterste onbeleefd. Zoo ziet gij , kind! dat alles onvolmaakt is, of, zooals de heer Blankaart zegt: alle rechtertjes hebben er slinkertjes. Zulke onfatsoenlijk-heden , denk ik , kunnen niet belet worden. Wie doet den Paus in de ban. Kootje zegt mij (ik noem mijn auteur om des te meer klem aan zijne woorden en aanha lingen te geven) , dat lachen, praten, badineeren onder het spelen van de zielroe-rendste treurspelen thans du ton is ; en dat menig champignon en champignonre de fortune daarmede ontegenzeggelijk bewijzen,

dat zij lieden van rang zijn, en ten minste reeds deze zes jaren geweest zijn. — „Zeg je zoo ?" was mijn antwoord; „evenwel ,• al werd ik altijd maar voor een koopmansdochter gehouden, ik meen deze certificatie van mijn fatsoen niet mede te nemen, omdat ik mijne lieve ouders niet in verdenking wil brengen, of zij mij ook wel hebben opgevoed."

Niettegenstaande deze en nog een half dozijn ongevalligheden, moet ik u maar zeggen kind! dat ik verzot ben op den schouw-burg , dat ik niet kan begrijpen, wat men toch kan inbrengen tegen eene uitspanning, die, wel ingericht, zooveel goeds kan uitwerken. Nu dat mogen de geleerden afhaspelen. Ik ga er heen, en dat wel, zonder dat mijn hart mij iets verwijt. Juffrouw Rien du Tout was zeer uit haar humeur , omdat wij haar niet hadden medegenomen. Het is mijne schuld: ik vreesde, dat die beuzelachtige woelgeest ons maar zou gehinderd hebben. Als wij weer gaan, zal ik haar zien in eene loge te plakken; daar zal zij zich beter diverteeren , dan bij ons, die eenvoudig ko-men, om te hooren , te zien , te weenen of te lachen. A propos !

237

spelen, een stuk van den grooten Molière. Mijn genoegen was groot: alles, dacht mij, was natuur. Het karakter van Crisale smaakt mij; maar dat: "excusez-moi, monsieur, Je n'entends pas du Grec", hoe bekend ik daarmede ook ben, had al het aan­trekkelijke der nieuwigheid, toen het werd uitgesproken door eene schoone, jonge actrice, wier talenten men toejuichte. Ik was niet weinig misnoegd over het gedrag van ettelijke heeren en dames in drie of vier loges. Het spel zelf trok hunne aan­dacht niet; dat is hunne zaak; maar andere fatsoenlijke lieden te beletten, om te voldoen aan het oogmerk, waarom die naar zulk eene plaats gaan, vind ik ten uiterste onbeleefd. Zoo ziet gij, kind! dat alles on volmaakt is, of, zooals de heer Blankaart zegt: alle rechterijes hebben er slinkertJes. Zulke onfatsoenlijk­heden, denk ik, kunnen niet belet worden. Wie doet den Paus in de ban. Kootje zegt mij (ik noem mijn auteur om des te meer klem aan zijne woorden en aanhalingen te geven), dat lachen, praten, badineeren onder het spelen van de zielroe­rendste treurspelen thans du ton is; en dat menig ehampignon en ehampignonne de fortune daarmede ontegenzeggelijk bewijzen, dat zij lieden van rang zijn, en ten minste reeds deze zes jaren geweest zijn. - "Zeg je zoo?" was mijn antwoord; "evenwel,' al werd ik altijd maar voor een koopmansdochter gehouden, ik meen deze certificatie van mijn fatsoen niet mede te nemen, omdat ik mijne lieve ouders niet in verdenking wil brengen, of zij mij ook wel hebben opgevoed."

Niettegenstaande deze en nog een half dozijn ongevalligheden , moet ik u maar zeggen kind! dat ik verzot ben op den schouw­burg, dat ik niet kan begrijpen, wat men toch kan inbrengen tegen eene uitspanning, die, wel ingericht, zooveel goeds kan uitwerken. Nu dat mogen de geleerden afhaspelen. Ik ga er heen, en dat wel, zonder dat mijn hart mij iets verwijt. Juffrouw Rien du Tout was zeer uit haar humeur, omdat wij haar niet hadden medegenomen. Het is mijne schuld: ik vreesde, dat die beuzelachtige woelgeest ons maar zou gehinderd hebben. Als wij weer gaan, zal ik haar zien in eene loge te plakken; daar zal zij zich beter diverteeren , dan bij ons, die eenvoudig ko­men, om te hooren, te zien, te weenen of te lachen. A propos!

238

weet gij wel, dat het thans voor zeer ongemanierd gehouden wordt te schreien bij eene Alsire en te lachen bij den Francais et Londres? Zie , dit alles et gouverno : het kon u te pas komen. Ik moet u nog al meer fraais verhalen.

Onlangs was ik met mijn trouwen schildknaap op een publiek concert. Koo had gehoord, dat er eene der eerste zangeressen voor het eerst zingen, en dat Cavalini het klavier tracteeren zou. Maar moest men geen geduld hebben , zoo taai als een leerera lap (wil ik spreken) om niet toornigjes te worden op de manier van doen van eenige der groote lieden? Daar snapten drie, vier dames , zoo luid , dat ik duidelijk hoorde, hoe het discours ging over het puce-lint van eene coiffure. Ginds ston-den een paar heertjes (als een paar ma lle jongens zoude ik zeggen , zoo ik niet verstaan had, dat zij aanstaande vaderen des vaderlands waren) arm in arm de heerlijkste muziek na te lollen, ons en passant eenige kabriolen op den koop toe ver-eerende; en dat terwijl mijne geheele ziel wegsmolt door de heerlijkste vocale en instrumentale muziek, welke ik immer hoorde. Hoe is het mogelijk, zoo ongevoelig te zijn! Ik spreek niet eens van het onvoegzame; men doet veel om du ton te zijn! En diezelfde babbelaarstertjes affecteerden zich, toen de een en ander vroeg, of zij zich den avond beklaagden, dat zij geënchanteerd waren.

Ende nu nog een kort woord tot u, mijne aande chtige! Het is waar, de overgang is wat grillig : zoo spreek ik van komediën en concerten , en zoo kom ik tot mijne deftige vriendin. Nu , gij weet , hoe ik ben: los , bedroefd los.

„Wel," zou tante zeggen, „wel, kijk eens aan, nicht! daar moest de tante van je vriendin juist te Rotterdam wonen; daar moest zij ziek worden ; daar moest juffrouw Willis met hare dochter komen; daar moest een buurman wezen, die een klein soupeetje gaf; en daar moest juist de proponent Smit in de stad zijn, om er dien avond bij te wezen. Wat is dat groot!" Dus verre tante.

En wat zegt nicht? Wel nicht is zeer in haar schik met die tij ding , en nicht hoopt nog binnen het jaar hare vriendin in het eerwaardig karakter van domineesvrouw gelukkig te zien.

239

Heden, Naatje! dat moest gij doen. Mij dunkt, dat gij met niemand een juk kunt aantrekken, dat u zoo wel voegen zal, als met eenera Eerwaardige. 0 mij! wat zal ik dan dikwijls bij u komen, al woondet gij aan het einde van de wereld, of zelfs op Marken Buiten! want ik ben overtuigd, dat de man, dien gij verkiest, waardig is, dat men om hem de geheele toover-lantaarn der wereld goeden dag zegt.

Ziet gij niet, dat ik thans eene heele schrijvige natuur over mij heb? Ja, kind! Saartje gaat nu weinig op den tril, en onze

dierbare patiente is nog te zwak, om haar met mijn gerammel te vermoeien. Doch lang vasten is geen brood sparen. Ik moet noodzakelijk eens met Letje uit. Juffrouw Rien du Tout heeft onlangs zulk keurlijk gaas gekocht, en dat zeer goedkoop; ik moet, eer het stuk opraakt, er ook van hebben. Zoo Kootje maar mee kan; want hij heeft, wurm daar hij is! ook zijne drukten ; en het schijnt, dat hij voor een heertje van de mode zijne zaken voorbeeldig waarneemt. Wat zoudt gij een goed werk verrichten, Naatje, als gij hem wist te beduiden, dat hij waarlijk zeer wel zou doen, indien hij zoo attent ware in het verbeteren en in orde brengen zijner denkbeelden, die nu in zijn hersenvat als een hoop stoute jongens in den donker her-omtuimelen. Zeg, wat gij wilt; maar de borst is heel gezegge-lij k , en den geest des tegensprekens heb ik met wortel en tak uitgeroeid.

Nu uw beurt, hoor je kind! Ik ben Uwe Vriendin

Sara Burgerhart.

P.S. En wie denkt gij, dat ik dezen dag gesproken heb? Mijne oude, trouwe Pieternel. Ik weet niet, of een bezoek van

u mij wel aangenamer had kunnen zijn. De tijd mag mij niet heugen, dat ik het goede mensch gezien heb. Ik kuste haar hartelijk en bracht haar op mijne kamer. De meid was zoo aan-gedaan en zoo blijde., dat het wel te zien is, hoe veel belang zij in mij neemt. Zij verhaalde mij van haar bezoek bij uw broeder en kon er niet van uit, zoo vriendelijk als mijnheer Willem was! Zij woont thans bij aanzienlijke lieden op de ... .

239

Heden, Naatje! dat m06st gij doen. Mij dunkt, dat gij met niemand een juk kunt aantrekken, dat u zoo wel voegen zal, als met eenen Eerwaardige. 0 mij! wat zal ik dan dikwijls bij u komen, al woondet gij aan het einde van de wereld, of zelfs op Marken Buiten! want ik ben overtuigd, dat de man, dien gij verkiest, waardig is, dat men om hem de geheele toover­lantaarn der wereld goeden dag zegt.

Ziet gij niet, dat ik thans eene heele schrijvige natuur over mij heb? Ja, kind! Saartje gaat nu weinig op den tril, en onze dierbare patiente is nog te zwak, om haar met mijn gerammel te vermoeien. Doch lang vasten is geen brood sparen. Ik moet noodzakelijk eens met Let je uit. Juffrouw Rien du Tout heeft onlangs zulk keurlijk gaas gekocht, en dat zeer goedkoop; ik moet, eer het stuk opraakt, er ook van hebben. Zoo Kootje maar mee kan; want hij heeft, wurm daar hij is! ook zijne drukten; en het schijnt, dat hij voor een heertje van de mode zijne z~ken voorbeeldig waarneemt. Wat zoudt gij een goed werk verrichten, Naatje, als gij hem wist te beduiden, dat hij waarlijk zeer wel zou doen, indien hij zoo attent ware in het verbeteren en in orde brengen zijner denkbeelden, die nu in zijn hersenvat als een hoop stoute jongens in den donker her­omtuimelen. Zeg, wat gij wilt; maar de borst is heel gezegge­lijk, en den geest des tegensprekens heb ik met wortel en tak uitgeroeid.

Nu uw beurt, hoor je kind! Ik ben U we Vriendin

Sara Burgerhart.

P.S. En wie denkt gij, dat ik dezen dag gesproken heb? Mijne oude, trouwe Pieternel. Ik weet niet, of een bezoek van u mij wel aangenamer had kunnen zijn. De tijd mag mij niet :qeugen, dat ik het goede mensch gezien heb. Ik kuste haar hartelijk en bracht haar op mijne kamer. De meid was zoo aan­gedaan en zoo blijde., dat het wel te zien is, hoe veel belang zij in mij neemt. Zij verhaalde mij van haar bezoek bij uw broeder en kon er niet van uit, zoo vriendelijk als mijnheer Willem was! Zij woont thans bij aanzienlijke lieden op de ....

240

Ja ik weet het niet wel; maar wat mij meer interresseert is, dat zij volkomen tevreden is, en haar heer en mevrouw deug-

den van menschen noemt. Er is wat afgedaan, oud en nieuw! Van mijne geboorte tot op den huidigen dag, sprak zij, ende van mijnen vader, ende van mijne moeder, ende van groot-moeder Burgerhart (welke ik niet gekend heb) , ende van groot vader Hofland (die tien jaar voor mijne komst in dit tranendal dood was) , ende van tante Hofland, die in hare jeugd zoo een wilde Slavonjer (zoo noemde zij het) geweest is, ende van ... . Ja, ik weet zelf al niet Maar wat mij het potsigste voorkwam, was het nieuws, dat tante trouwen zou met eenera heer, die er alle dagen aan huis komt; doch Pieternel kende hem niet. Dat zal, zoo waar ik leef, Broeder Benjamin zijn! Arme tante! zoo zij hiertoe vervalt, beklaag ik haar van harte. Wie komt er anders dan die heer ! Daar moet ik meer van hebben.

240

Ja ik weet het niet wel; maar wat mij meer interresseert is, dat zij volkomen tevreden is, en haar heer en mevrouw deug­den van menschen noemt. Er is wat afgedaan, oud en nieuw! Van mijne geboorte tot op den huidigen dag, sprak zij, ende van mijnen vader, ende van mijne moeder, ende van groot­moeder Burgerhart (welke ik niet gekend heb), ende van groot­vader Ho:tland (die tien jaar voor mijne komst in dit tranendal dood was), ende van tante Ho:tland, die in hare jeugd zoo een wilde Slavonjer (zoo noemde zij het) geweest is, ende van .... Ja, ik weet zelf al niet Maar wat mij het potsigste voorkwam, was het nieuws, dat tante trouwen zou met eenen heer, die er alle dagen aan huis komt; doch Pieternel kende hem niet. Dat zal, zoo waar ik leef, Broeder BenjamitL zijn! Arme tante! zoo zij hiertoe vervalt, beklaag ik haar van harte. Wie komt er anders dan die heer! Daar moet ik meer van hebben.

Stoomdrukkerij Tan J. B. Wolters