INTRANSITIEVE BEWEGINGEN: EEN FMRI STUDIE...symbolische gebaren, het pantomimeren van objectgebruik...
Transcript of INTRANSITIEVE BEWEGINGEN: EEN FMRI STUDIE...symbolische gebaren, het pantomimeren van objectgebruik...
-
INTRANSITIEVE BEWEGINGEN: EEN FMRI STUDIE Aantal woorden: 15717
Lise Libbrecht Studentennummer: 01205629
Promotor: Prof. dr. Guy Vingerhoets
Masterproef 2 voorgelegd voor het behalen van de graad 2de master in de richting
Klinische Psychologie
Academiejaar: 2017 - 2018
-
Woord vooraf
Deze thesis is het slotstuk van 6 jaar studeren aan de faculteit Psychologie en
Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent. Hij werd geschreven in
kader van het halen van de graad tweede master klinische psychologie, alvorens het
werkveld te betreden. Ondanks dat het een huzarenstukje was om dit werk tot een
goed einde te brengen was het een uitdagende en leerrijke ervaring.
Het schrijven van een thesis binnen de neuropsychologie, was heel verrijkend, daar
ik met dit onderwerp heel weinig ervaring had. De verschillende hersenregio’s
waren mij volledig vreemd en ik had nog nooit van een programma als Brainvoyager
gehoord.
Daarom wil ik graag mijn promotor Guy Vingerhoets bedanken, voor de goede
begeleiding van deze masterproef. Ondanks mijn beperkte voorkennis met
betrekking tot dit onderwerp slaagde hij er toch in om wat op het eerste zicht een
vreemde taal was, een vertrouwd onderwerp te laten worden.
Verder had ik deze masterproef niet tot een goed einde kunnen brengen zonder het
vele geduld en hulp van mijn omgeving. Daarbij wil ik graag mijn mama Hilde
bedanken, voor het kritisch nalezen en het helpen bij het opmaken van deze thesis.
Ook mijn vriend Bram wil ik bedanken voor het luisteren naar het gezeur wanneer ik
het even niet meer zag zitten.
-
Abstract
De mens heeft een unieke capaciteit, namelijk het uitvoeren van betekenisvolle
gebaren. In de literatuur wordt de term intransitieve gebaren gebruikt. Daarnaast
kunnen mensen ook bewegingen uitvoeren met objecten, beter bekend als transitieve
gebaren. Beide bewegingen hebben veel gemeenschappelijk: het zijn beide
eenvoudige, aangeleerde, doelgerichte bewegingen uitgevoerd door de menselijke
hand. Vroeger werd daaruit de conclusie getrokken dat deze bewegingen volgens
eenzelfde neurale correlaat verliepen. In tegenstelling tot het aantal studies naar
transitieve bewegingen, zijn het aantal studies naar intransitieve bewegingen
beperkt. Deze masterproef is een herwerking van de masterproef van Amina Holail
Mohamed (2011), waarin het neurale correlaat van intransitieve bewegingen aan de
hand van een fMRI studie werd onderzocht.
De hypothese die hier wordt vooropgesteld, is dat intransitieve en transitieve
bewegingen gedeeltelijk via een ander correlaat verlopen. Het correlaat werd
onderzocht voor de identificatie en de productie van intransitieve bewegingen, in
twee losstaande paradigma’s, met telkens een controle conditie. De resultaten
werden berekend aan de hand van een groepsanalyse van 16 proefpersonen. De
intransitieve conditie en transitieve conditie werden telkens met elkaar in contrast
gesteld om de neurale activatie te kunnen vergelijken.
Bij het identificeren van intransitieve bewegingen werden volgende actieve regio’s
gevonden: gyrus lingualis, de linker gyrus cingularis posterior en de linker STG.
Voor het produceren van intransitieve bewegingen werden andere actieve regio’s
gevonden, namelijk de SFG en IFG, de STG, de linker MTG, de linker gyrus
precentralis, de linker gyrus lingualis en de linker precuneus. De hypothese dat
intransitieve bewegingen gedeeltelijk via een afzonderlijk correlaat verlopen, werd
niet weerlegd.
-
Inhoud
Woord vooraf
Abstract Transitieve en intransitieve bewegingen ................................................................................. 1Link met apraxie ......................................................................................................................... 1Voorgaand onderzoek ................................................................................................................ 4Perceptie vs productie ................................................................................................................ 7Huidig onderzoek ....................................................................................................................... 8
Methode ..................................................................................................................................... 10Proefpersonen ............................................................................................................................ 10Stimuli ......................................................................................................................................... 10Experimenteel design ............................................................................................................... 14Scanprocedure ........................................................................................................................... 16Data-en beeldverwerking ........................................................................................................ 16
Resultaten .................................................................................................................................. 20Beeldanalyse Identificatie ........................................................................................................ 21Beeldanalyse Productie ............................................................................................................ 24
Discussie ..................................................................................................................................... 29Geactiveerde corticale regio’s bij identificatie van intransitieve bewegingen ................. 29Geactiveerde corticale regio’s bij productie van intransitieve bewegingen ..................... 34Gelijkenissen en verschillen met Holail Mohamed (2011) .................................................. 43Limitaties .................................................................................................................................... 47Conclusie .................................................................................................................................... 49
Referentielijst ............................................................................................................................ 51
Bijlagen ....................................................................................................................................... 58
-
Inleiding 1
Transitieve en intransitieve bewegingen
Mensen hebben een aantal unieke cognitieve capaciteiten in vergelijking met
andere diersoorten, waaronder het gebruik van voorwerpen en een uitgebreid
arsenaal aan gebaren (Tomasello, 1999). Betekenisvolle gebaren worden gezien
als één van de eerste vormen van communicatie in de evolutie van de mens
(Hewes et al., 1973; Dressing et al., 2016). Het verfijnde handgebruik geeft hen
de mogelijkheid tot betekenisvolle communicatie die over generaties kan
worden doorgegeven (Johnson-Frey, 2004). Het zorgt ervoor dat we de acties
van anderen kunnen interpreteren en voorspellen (Rizzolatti & Craighero,
2004).
Binnen aangeleerde bewegingen wordt een onderscheid gemaakt tussen
transitieve en intransitieve bewegingen. Transitieve bewegingen kunnen
worden omschreven als aangeleerde doelgerichte object-gerelateerde
handelingen die het gebruik van een voorwerp impliceren, zoals het hanteren
van een schroevendraaier. De neurale correlaten van deze handelingen werden
in de literatuur uitgebreid onderzocht (Vingerhoets et al., 2010 ; Vingerhoets,
Acke, Vandemaele, & Achten, 2009 ; Rumiati et al., 2004). Daarnaast zijn er
intransitieve bewegingen welke ook aangeleerd, maar niet object-gerelateerd
zijn zoals wuiven (Mozaz, Rothi, Anderson, Crucian, & Heilman, 2001). Deze
laatste hebben eerder een semantische, symbolische waarde en zijn in de
literatuur slechts in beperkte mate onderzocht.
Link met apraxie
De differentiatie tussen transitieve en intransitieve bewegingen vindt mede zijn
oorsprong in de kliniek, met name bij patiënten met apraxie. Apraxie is een
verworven stoornis in de motorische controle die niet verklaard wordt door
elementaire motorische en/of sensorische deficiënties of een algemene
cognitieve beperking (Goldenberg, 2009; Petreska, Adriani, Blanke, & Billard,
2007). Apraxie is een frequent voorkomend syndroom wat meestal wordt
-
Inleiding 2
uitgelokt door een cerebrovasculair letsel in de linker hemisfeer (Goldenberg,
2009), maar kan in uitzonderlijke gevallen ook voorkomen door schade
toegebracht aan de rechter hemisfeer (Rumiati et al., 2004). Het letsel bevindt
zich meestal in de linker posterieure pariëtale cortex, maar kan ook aanwezig
zijn in regio’s in de rechter hemisfeer of in andere subcorticale gebieden
(Bonivento, Rothstein, Humphreys, & Chechlacz, 2014).
Meestal is het echter zo, dat apraxie zich bilateraal manifesteert door
unilaterale schade aan de linkerhersenhelft. Wanneer dit het geval is, vertonen
patiënten bilaterale deficiënties en wordt niet alleen de contralaterale maar ook
de ipsilaterale zijde aangetast (Goldenberg, 2009, 2013). Omwille van deze
bilaterale presentatie spreekt men bij dit motorisch deficit van een hogere orde
stoornis. De lagere orde processen zijn in de meeste gevallen intact waardoor
de patiënt in bepaalde situaties zonder problemen kan functioneren (Banich &
Compton, 2011).
In het algemeen kan er samengevat worden dat apraxie zich bilateraal
manifesteert als gevolg van schade aan de linker hemisfeer.
Over de classificatie van apraxie bestaat in de literatuur geen consensus
(Goldenberg, 2003; Buxbaum et al., 2008; Wheaton & Hallett, 2007). Over het
algemeen wordt de onderverdeling tussen ideomotorische en ideationele
apraxie het meest frequent gebruikt. Deze onderverdeling vindt zijn oorsprong
in het werk van Hugo Karl Liepmann (Goldenberg, 2003). Patiënten met
ideomotorische apraxie vertonen temporele (bv. onregelmatige snelheid) en
spatiale fouten (bv. gebruik van lichaamsdelen als object) omwille van
problemen met betrekking tot het plannen en organiseren van bewegingen
(Fridman et al., 2006). De bewegingen zijn incorrect, maar het uiteindelijke doel
van de handeling is duidelijk aanwezig. Ze kunnen namelijk wel nog vertellen
hoe ze iets moeten uitvoeren maar slagen er niet in om de beweging correct te
volbrengen (Leiguarda & Marsden, 2000).
-
Inleiding 3
Ideationele apraxie is een stoornis in het conceptualiseren van handelingen, ze
kunnen geen “idee” vormen van de handeling (Fridman et al., 2006). Deze
vorm van apraxie wordt bijgevolg vaak conceptuele apraxie genoemd. Ze
kunnen een voorwerp correct benoemen, maar kunnen deze vaak niet op
gepaste wijze hanteren of de functie ervan beschrijven. Een voorbeeld van een
foutieve handeling die deze patiënten zouden kunnen vertonen is een
tandenborstel gebruiken als scheermes (Leiguarda & Marsden, 2000).
Over het algemeen kunnen we stellen dat patiënten met ideomotorische apraxie
niet weten “hoe” ze iets moeten doen en patiënten met ideationele apraxie niet
weten “wat” ze moeten doen.
Zoals eerder aangegeven komen de meeste problemen tot stand naar aanleiding
van schade aan de linker hemisfeer en worden ze in de meeste gevallen
geobserveerd voor transitieve en intransitieve bewegingen. Schade aan de
rechter hemisfeer leidt in de meeste gevallen enkel tot beperkingen voor
transitieve gebaren.
Er zijn gevallen beschreven waarbij patiënten enkel deficits vertonen met
betrekking tot intransitieve gebaren terwijl ze een hoge performantie behouden
voor transitieve gebaren (Stamenova, Roy, & Black, 2010). Deze bevinding toont
aan dat het bestuderen van patiënten met apraxie interessant is in het kader van
onderzoek naar de neurale correlaten van bewegingen omdat zij een dissociatie
vertonen tussen stoornissen in bewegingen van niet-object gerelateerde versus
object gerelateerde aard. Symptomen die vaak geobserveerd worden bij
patiënten met apraxie zijn problemen met het imiteren van abstracte en
symbolische gebaren, het pantomimeren van objectgebruik en het effectieve
gebruik van objecten (Niessen, Fink, & Weiss, 2014).
Een patiënt met apraxie kan dus problemen hebben met transitieve,
intransitieve bewegingen of beide. Daarnaast kunnen ze ook fouten vertonen bij
het puur imiteren van de bewegingen (Hermsdörfer et al., 1996).
-
Inleiding 4
Deze bevindingen geven aanleiding tot de veronderstelling dat deze soorten
beweging elk over een verschillend onderliggend neurologisch correlaat
beschikken. Vanuit deze veronderstelling kwam het idee dat een apart
onderzoek naar deze bewegingen aangewezen is (Goldenberg, 2009).
Voorgaand onderzoek
De meeste onderzoeken tonen aan dat deze bewegingen voornamelijk
hersenregio’s activeren in de linker hemisfeer, zowel voor transitieve als
intransitieve bewegingen (Villarreal et al., 2008). Over de specifieke neurale
correlaten bestaat echter een wijdverspreide discussie. Verschillende
onderzoeken spreken elkaar tegen in hun bevindingen met betrekking tot de
neurale substraten van transitieve en intransitieve bewegingen in de hersenen
(Kroliczak & Frey, 2009; Holail Mohamed, 2011).
Onderzoekers zijn het eens over de conclusie dat patiënten met apraxie meer
beperkingen vertonen met betrekking tot transitieve bewegingen (Fridman et
al., 2006; Villarreal et al., 2008; Kroliczak & Frey, 2009). Onderzoek naar de
neurale correlaten van intransitieve bewegingen is echter nog beperkt. De reeds
uitgevoerde onderzoeken naar de verschillen tussen de neurale substraten van
transitieve en intransitieve bewegingen in de hersenen spreken elkaar tegen
(Kroliczak & Frey, 2009). Er werden verscheidene hypotheses gevormd rond de
dissociatie. Eén van de mogelijkheden die vooropgesteld wordt, is dat
transitieve bewegingen een complexere uitvoering vereisen, wat een verklaring
zou bieden voor het feit dat patiënten meer moeilijkheden ervaren met
betrekking tot dit soort bewegingen. Een tweede mogelijkheid is dat de
onderliggende mechanismen van intransitieve bewegingen beter gedefinieerd
zijn, over een groter deel van de hersenen verspreid zijn of gemakkelijker te
activeren zijn dan die van transitieve bewegingen (Kroliczak & Frey, 2009;
Mozaz et al, 2002). In dit laatste geval is het niet zozeer de grotere complexiteit
van de transitieve maar de betere verankering van intransitieve acties in de
hersenen. Resultaten van een reeds uitgevoerd onderzoek met patiënten met
-
Inleiding 5
apraxie geven ondersteuning aan de eerste hypothese. Uit een studie met
gezonde subjecten blijkt dat zij ook meer problemen ondervinden met het
uitvoeren van transitieve handelingen (Mozaz et al., 2002). Voor de tweede
hypothese wordt ook evidentie gevonden. Transitieve bewegingen maken
gebruik van de dorsale stroom in de hersenen, intransitieve bewegingen
zouden naast die dorsale ook de ventrale stroom activeren. Dit kan verklaard
worden door de hogere semantische en communicatieve waarde van
intransitieve bewegingen (Dressing et al., 2016).
Verschillende onderzoekers gingen er vroeger van uit dat transitieve en
intransitieve bewegingen volgens eenzelfde neurale pathway verliepen (Frey,
2008; Hermsdörfer et al., 2007). Omwille van het feit dat er meer fouten worden
gemaakt tegen transitieve bewegingen en de dissociatie die teruggevonden
wordt bij patiënten met apraxie, wordt deze hypothese moeilijk aanvaardbaar.
Het blijft echter onduidelijk in welke mate ze over een gemeenschappelijk
neuraal netwerk beschikken.
Over het algemeen wordt gesteld dat het herkennen van alle soorten
bewegingen gebruik maakt van een uitgebreid netwerk van inter en intra
hemisferische gebieden, waarbij de transitieve en intransitieve gebaren een
verschillend activatiepatroon volgen (Villarreal et al., 2008). Neuroimaging
studies tonen een gemeenschappelijke activatie van de premotorische cortex
(PMC), de supplementaire motor regio (SMA), de primaire motorische cortex
(M1), de somatosensorische cortex en de pariëtale cortex voor het uitvoeren en
observeren van acties (Balconi, Vanutelli, Bartolo, & Cortesi, 2015). Er bestaat
nog heel wat discussie over welke specifieke regio’s deel uitmaken van het
intransitieve correlaat.
Het groot aantal studies dat uitgevoerd werd naar de neurale substraten van
transitieve bewegingen, werden meestal uitgevoerd aan de hand van
functionele magnetische resonantie beeldvorming (fMRI) of positron emission
-
Inleiding 6
tomography (PET), vanwege de hoge spatiale resolutie. De temporele resolutie
is daardoor echter beperkt (Lewis, 2006).
Uit een meta-analyse blijkt dat een combinatie van regio’s geactiveerd wordt bij
het plannen, uitvoeren of imiteren van transitieve bewegingen, het Praxis
Representation Netwerk (PRN) (Johnson-Frey, 2004; Frey, 2008). Dat netwerk
bestaat voornamelijk uit pariëtale, premotorische, prefrontale en posterieure
gebieden in de linker hemisfeer maar er werden ook actieve gebieden gevonden
in de rechter hemisfeer. Deze bevindingen omtrent de betrokken gebieden zijn
consistent met de beschadigde hersendelen in patiënten met apraxie (Johnson-
Frey 2004; Lewis, 2006; Frey, 2008). Ander onderzoek geeft aan dat dit netwerk
zowel geactiveerd wordt voor transitieve als intransitieve bewegingen, al is de
activatie voor deze laatste minder sterk. Verdere studies zijn nodig om na te
gaan of dit gemeenschappelijk netwerk ook door beide geactiveerd wordt
onder verschillende condities. Ondanks dit gemeenschappelijk netwerk is er
veel evidentie om de veronderstelling te maken dat deze verschillende
bewegingen ook een aantal aparte regio’s activeren. Net zoals bij transitieve
bewegingen kan dit onderzocht worden aan de hand van fMRI (Kubiak &
Kroliczak, 2016).
Zoals in het volgende deel wordt beschreven, is het belangrijk een onderscheid
te maken tussen de productie en de perceptie van bewegingen. Het netwerk dat
bij het observeren van transitieve bewegingen geactiveerd wordt, bestaat uit
occipitale, temporale en pariëtale visuele gebieden met daarnaast twee corticale
regio’s die een motorische functie hebben. Deze laatste twee regio’s vormen het
mirror-neuron system (MNS), wat sterk betrokken is bij het observeren van
bewegingen zoals blijkt uit een groot aantal studies. Het systeem activeert
wanneer iemand een doelgerichte handeling uitvoert of wanneer iemand een
ander individu een gelijkaardige handeling ziet uitvoeren. (Buccino, Binkofski,
& Riggio, 2004). Dit is belangrijk voor het leren, begrijpen en interpreteren van
de acties van anderen (Cattaneo & Rizzolatti, 2009). Het MNS bestaat uit de
premotorische cortex (ventraal en dorsaal), de intrapariëtale sulcus, de
-
Inleiding 7
inferieure pariëtale lob en de superieure pariëtale lob (Buccino et al., 2004;
Cattaneo & Rizzolatti, 2009). De betrokkenheid van het MNS bij intransitieve
bewegingen kan verondersteld worden maar werd nog nergens uitgebreid
onderzocht.
In onderzoek werd bijna altijd gebruik gemaakt van proefpersonen met een
dominante rechterhand, wat mogelijk de linker hemisferische dominantie had
kunnen verklaren. Er werd echter onderzoek gedaan dat uitwees dat ook
wanneer er taken uitgevoerd werden met de linkerhand, er een sterkere
activatie is in de linker hemisfeer. Deze hypothese werd dus weerlegd (Moll et
al., 2000; Frey, 2008).
Perceptie vs productie
Onderzoek toont aan dat er een grote overlap is in gebieden die geactiveerd zijn
tijdens het uitvoeren en het observeren van een actie. Er wordt gesproken van
een gedeeltelijk gemeenschappelijk netwerk. Er zijn echter ook gebieden die
geen overlap tonen. De productie van een beweging doet voornamelijk beroep
op de ventrale premotorische cortex, terwijl het observeren van een beweging
geassocieerd wordt met temporele en pariëtale activatie (Grèzes & Decety,
2001). Ook vanuit studies over patiënten met een hersenletsel, vindt men
evidentie voor een dissociatie tussen de neurale correlaten voor de perceptie
versus productie van bewegingen. Onderzoek toont aan dat er slechts een
beperkte correlatie is tussen bewegingsproductie en –perceptie (Villarreal et al.,
2008; Johnson-Frey, 2004). Dit houdt in dat er patiënten bestaan die enkel
problemen hebben met de productie, en patiënten die enkel problemen hebben
met de perceptie van gebaren. Een stoornis waarbij enkel de perceptie
verstoord is, komt echter zelden voor.
Deze bevindingen geven aanleiding tot het idee dat er niet alleen een dissociatie
is tussen transitieve en intransitieve bewegingen, maar ook tussen de perceptie
en de productie ervan. In de huidige studie wordt bijgevolg ook een opsplitsing
-
Inleiding 8
gemaakt, een productie en een identificatie paradigma. Er bestaat reeds ander
onderzoek waarin deze zelfde opsplitsing gemaakt wordt (Villarreal et al., 2008;
Holail Mohamed, 2011; Kubiak & Kroliczak, 2016).
Huidig onderzoek
In deze masterproef wordt het onderzoek van Amina Holail Mohamed (2011),
naar de neurale correlaten van intransitieve bewegingen, kritisch herbekeken.
Er wordt gebruik gemaakt van dezelfde proefpersonen en onderzoeksgegevens.
Met betrekking tot de verwerking van de resultaten zijn er echter een aantal
zaken die aan een kritische onderwerping toe zijn om de nauwkeurigheid van
de resultaten te verhogen.
De scriptie van Holail Mohamed (2011) heeft als hypothese dat transitieve en
intransitieve bewegingen niet volledig via dezelfde gemeenschappelijke neurale
banen verlopen. Het onderzoek werd uitgevoerd met als doel de eventuele
specifieke neurale correlaten van de intransitieve bewegingen te bestuderen, dit
is ook het doel van deze masterproef.
Deze hypothese werd getest op basis van een functionele MRI studie bij 19
gezonde proefpersonen. Zoals hierboven beargumenteerd werd, is het
noodzakelijk een opsplitsing te maken tussen de perceptie en de productie van
acties. Om die reden werd het onderzoek uitgevoerd op twee niveaus: het
produceren en het identificeren van acties.
Op de twee niveaus werden verschillende resultaten gevonden, wat het belang
van het opsplitsen bevestigt. Holail Mohamed vindt in haar onderzoek geen
significant verschil (p
-
Inleiding 9
significant verschil gevonden tussen het uitvoeren van transitieve en
intransitieve bewegingen. Er werd een sterkere activatie gevonden in de Broca
regio en frontaal in de premotore cortex (PMC), in de pariëtale regio in de
precuneus, cortex parietalis posterior superior, gyrus angularis en het
posterieure gedeelte van de gyrus cingularis. Bijkomend vond men temporaal
een bilaterale focus in de gyrus temporalis superior. Deze gebieden zijn
belangrijke regio’s voor het verwerken van taal, sociale communicatie en
andere cognitieve functies. Dit werd in het onderzoek van Villarreal et al. (2008)
niet onderzocht. In het onderzoek van Kubiak en Kroliczak (2016) werden net
zoals in de masterproef ook significante verschillen in activatiegebieden
teruggevonden tussen intransitieve en transitieve acties. Als conclusie wordt
gesteld dat “intransitieve bewegingen naast de gemeenschappelijke trajecten
met de transitieve bewegingen, toch ook enkele hersengebieden specifiek
activeren, wat de geobserveerde dissociatie in de kliniek ondersteunt”.
-
Methode 10
Methode
Proefpersonen
In de oorspronkelijke studie van Holail Mohamed (2011) namen 19 gezonde
proefpersonen deel aan de fMRI studie. Ze hadden een gemiddelde leeftijd van
21,9 jaar en de groep bestond uit tien mannen en negen vrouwen. De
proefpersonen zijn gezonde proefpersonen, wat inhoudt dat geen van hen een
voorgeschiedenis van neurologische of psychiatrische ziekten heeft. Alle
proefpersonen waren rechtshandig, dat werd getest door de Edinburgh
Handedness Inventory (Oldfield, 1971). Er werden drie proefpersonen
weggelaten bij de uiteindelijke verwerking van de resultaten omwille van
bewegingsartefacten.
De proefpersonen moesten zoals bij elke experimentele studie een informed
consent invullen waarna een schriftelijke goedkeuring van de proefpersonen
volgde. Het onderzoek werd goedgekeurd door het ethisch comité van het UZ
Gent.
Stimuli
Bij het identificatie paradigma kregen de proefpersonen een video te zien,
waarin een individu te zien is dat het gebruik van een voorwerp
pantomimeerde in de transitieve conditie, een symbolisch gebaar uitvoerde in
de intransitieve conditie of een controlebeweging uitvoerde zoals het
pantomimeren van neutrale houten blokjes in de controleconditie. De keuze
voor het stapelen van neutrale houten blokjes werd overgenomen uit een eerder
uitgevoerde studie aangezien het daar goede resultaten opleverde (Vingerhoets
et al., 2010). De controleconditie dient als vergelijkingsmateriaal. Het geeft de
mogelijkheid om de hersenactiviteit bij het observeren van een neutrale
beweging, te vergelijken met de activiteit bij transitieve of intransitieve
bewegingen. Op die manier kan de activiteit specifiek voor de identificatie van
-
Methode 11
transitieve of intransitieve bewegingen over gehouden worden, door de
activiteit van de controleconditie ervan af te trekken. Het individu werd
onherkenbaar gemaakt voor de proefpersonen, om activatie van
hersengebieden gerelateerd aan gezichtsherkenning te elimineren. Er werden
20 verschillende video’s gemaakt voor de transitieve conditie en 20 voor de
intransitieve conditie. Voor de controle conditie werden er slechts twee
verschillende video’s gemaakt.
Daarnaast werden er onder de video, telkens twee zwart-wit tekeningen
afgebeeld. Deze tekeningen waren bedoeld om een context te schetsen in welke
een bepaald voorwerp (bv. schroevendraaier) of gebaar (bv. wuiven) op een
correcte manier zou kunnen worden gebruikt. De volledige lijst van de stimuli
kan worden teruggevonden in bijlage 1. De tekeningen werden uit
verschillende bronnen gehaald, waaronder het internet en de “apraxia battery”
(Bartolo, Cubelli, & Sala, 2008). Deze laatste werd door Bartolo et al. (2008)
opgesteld om het beoordelen van verschillende niveaus van
gebarenverwerking bij patiënten met apraxie objectiever te maken.
Bij het pantomimeren van transitieve
bewegingen werd op de tekeningen het
voorwerp waarmee de actie dient te worden
uitgevoerd, vermeden omdat er bij
intransitieve bewegingen geen duidelijk
geassocieerd voorwerp mogelijk is. Er werd in
de transitieve conditie dus net als in de
intransitieve conditie gekozen voor een
context waarin het voorwerp gebruikt kan
worden, zodanig dat de associatie tussen de
stimulus van transitieve en intransitieve
bewegingen vergelijkbaar is. In de
intransitieve conditie werd de persoon die de beweging dient uit te voeren,
Figuur 1 - Stimuli voor identificatie. Video (bovenaan) waarin de acties, worden uitgevoerd en de twee contexten (onderaan) waaruit de proefpersonen de juiste moeten kiezen (intransitief voorbeeld).
-
Methode 12
aangeduid met een zwarte pijl. Voor een voorbeeld van deze
identificatieconditie, zie figuur 1.
De stimuli werden gekozen op basis van praktische en inhoudelijke
overwegingen. Allereerst werd er rekening gehouden met de vergelijkbaarheid
van uni- of bilateraliteit bij het uitvoeren van een pantomime of gebaar. Bij de
intransitieve stimuli werden er drie bilaterale stimuli opgenomen en bij de
transitieve vier. Daarnaast moest er een context gevonden worden waarmee de
beweging geassocieerd kan worden. En als laatste werd er voorafgaand aan het
werkelijke onderzoek een pretest uitgevoerd. Er werden 19 vrijwilligers
geselecteerd binnen dezelfde leeftijdscategorie als de uiteindelijke
proefpersonen. Bij elk gegeven voorwerp (transitief) of zin/situatie
(intransitief) werd er gevraagd een beweging te bedenken die men hierbij zou
gebruiken. Ook de mate van vertrouwdheid met de beweging werd gemeten en
in hoeverre men deze beweging zelf gebruikt op basis van een score op een
schaal die ging van -2 (helemaal niet vertrouwd) tot +2 (vertrouwd en vaak
gebruikt). Op basis van voorgaande selectiecriteria werden 20 significant niet
verschillende intransitieve en transitieve bewegingen tegenover elkaar
geplaatst.
In het productieparadigma werd er gebruik gemaakt van een lexicale stimulus.
Er werd een korte zin getoond onder de vorm van een “bevel” tot het uitvoeren
van een beweging (voorbeeld: zie figuur 2.). De controleconditie bestond hier
uit het pantomimeren van het horizontaal of verticaal stapelen van blokjes.
Deze werden ook telkens voorafgegaan door een bevel. Opnieuw werd een lijst
opgesteld van 20 stimuli die bestaat uit alle uit te voeren bewegingen. Een deel
van de bewegingen kwam overeen met die uit het vorige paradigma, het
andere deel was volledig nieuw (Lijst, zie bijlage 2).
-
Methode 13
Er werd wederom gezorgd dat er
geen significante verschillen waren
tussen voorspelbaarheid van de
bevelen met betrekking tot de
transitieve, intransitieve en controle
bewegingen zodat er een accurate
vergelijking gemaakt kon worden.
Om die reden werden alle gebruikte
woorden in de bevelen via een
standaard woordenlijst getest op
voorstelbaarheid en woordfrequentie in de Nederlandse taal. Net zoals in het
vorige paradigma werd de uni- of bilateraliteit gematcht, beide condities
(transitief en intransitief) bevatten vier bilaterale bewegingen.
Figuur 2 - Stimulus voor productie. Bevel tot het uitvoeren van een beweging (transitief voorbeeld).
-
Methode 14
Experimenteel design
Aan het begin van het experiment werd met de Edinburgh Handedness
Inventory de rechtshandigheid van de proefpersoon beoordeeld (Oldfield,
1971), alsook werd er een vragenlijst rond MRI veiligheid ingevuld. De
proefpersonen kregen een uitleg rond wat men precies moest doen in de fMRI
scanner en het verloop van het experiment. De anatomiescan duurde zeven
minuten en de twee paradigma’s namen elk gemiddeld tien minuten in beslag.
De proefpersonen werden in de scanner geplaatst en moesten op de rug liggen
met het hoofd gefixeerd om bewegingsartefacten te vermijden. Ook de
bovenarmen werden gefixeerd om een minimale bewegingsmogelijkheid te
creëren. De proefpersonen hadden net voldoende bewegingsruimte om met de
linkerhand het MRI-compatibel respons device te bedienen. Dat device bevat
twee knopjes, welke met de wijs- en middelvinger worden bestuurd. Ook werd
er voldoende bewegingsvrijheid gelaten om in het tweede paradigma de
noodzakelijke bewegingen te kunnen uitvoeren.
Het eerste identificatie paradigma omvat het identificeren van de juiste context
die bij het vertoonde filmpje past. Zoals te zien op figuur 1 moesten de
proefpersonen een keuze maken tussen één van de twee onderaan afgebeelde
tekeningen. De vertoonde beweging in het filmpje kon een transitieve,
intransitieve of controlebeweging zijn. De bewegingen werden zorgvuldig
gekozen zodat ze bij iedereen gekend zouden zijn. De proefpersoon moest met
de respons device in de linkerhand, met de middelvinger de linker knop
induwen wanneer de linker context de juiste was en met de wijsvinger de
rechter knop induwen wanneer de rechter context de juiste was. Het antwoord
moest gegeven worden binnen de 3000 ms na de aanbieding van de stimulus.
De instructies werden voorafgaand nogmaals weergegeven op een
introductiescherm.
-
Methode 15
Dit paradigma werd opgesteld volgens een conventioneel block-design met in
elke run drie condities. Deze condities bestaan elk uit 10 blocks die 18 seconden
duren met intransitieve, transitieve en controle condities. Elk block bevat zes
stimuli van hetzelfde subtype gebaar die elk drie seconden worden getoond,
onafhankelijk van de antwoorden van de persoon. De blocks werden bij elke
proefpersoon georganiseerd volgens een gerandomiseerd design. De transitieve
en intransitieve stimuli werden elk 3 keer herhaald met een andere foutieve
context eronder afgebeeld. De controlestimuli werden elk 30 keer herhaald
zodat uiteindelijk ook het totaal van 60 stimuli bekomen werd. In tegenstelling
tot de andere condities vonden er in de controleconditie wel identieke
herhalingen plaats aangezien er maar twee verschillende stimuli zijn. In totaal
waren er dus 180 stimuli (60 controle, 60 transitieve en 60 intransitieve) van elk
3000 ms, met een gemiddeld stimulus interval van 100 ms. Het paradigma werd
afgesloten met een eindscherm.
Bij het tweede productie paradigma moeten de proefpersonen de op het scherm
weergegeven instructies volgen. De instructies werden getoond onder de vorm
van een kortzin (bijlage 2) waar de proefpersonen een bijbehorende beweging
bij moesten uitvoeren. In de voorafgaande instructies werd aan de personen
uitgelegd dat het bewustzijn van de beweging belangrijker was dan de
accuraatheid en dat de bewegingen zo klein mogelijk moesten zijn. Ze moesten
dus goed nadenken over welke beweging en hoe die moest uitgevoerd worden,
eerder dan de beweging correct uit te voeren. Door de beperkte plaats in de
scanner is het correct uitvoeren van een beweging vaak niet mogelijk. De
beweging mocht gestart worden van zodra men de kortzin gelezen had. Net
zoals in het vorige paradigma kregen de proefpersonen 3000 ms voor de
uitvoering. Er waren 20 transitieve en 20 intransitieve stimuli, die elk drie keer
werden herhaald. De controle condities waren dezelfde als in het vorige
paradigma, nl. het horizontaal en verticaal stapelen van neutrale blokjes. Deze
werden 30 keer herhaald. Het design en de duur van de stimuli uit het eerste
-
Methode 16
paradigma werd gerepliceerd en het design is afkomstig van een andere studie
(Vingerhoets et al., 2009).
Het experiment werd afgesloten met een post-scan MRI vragenlijst, ingevuld
door de proefpersonen.
Scanprocedure
“Het scannen werd uitgevoerd met een 3.0 T Siemens Trio MRI
scanner (Siemens Medical Systems, Erlangen, Duitsland). Deze was
uitgerust met echo planar imaging (EPI) mogelijkheden waarbij
gebruik werd gemaakt van een acht-kanalen PA head coil voor
radiofrequente transmissie en signaalontvangst. Na het automatisch
shimmen van het magnetisch veld bij iedere proefpersoon, werd een
hoge-resolutie 3D T1 anatomische afbeelding van de volledige
hersenen in saggitaal vlak verkregen, wat nodig was voor de
coregistratie met de functionele afbeeldingen (3D MPRAGE,
176 slices, slices-dikte=0.9, inplane resolutie = 0.9 x 0.9 mm,
TR=1550 ms, TE=2.39). Daarna werden bij het PRODU paradigma
290, en bij IDENT 295 functionele EPI afbeeldingen in het axiale vlak
verkregen. Deze volumes hadden de volgende parameters: TR=2.5 s,
TE=33 ms; flip angle = 90°, 33 slices, slice- dikte=2.5 mm, slice
gap=1.25 mm, FOV=192 mm en matrix= 64 x 64, resulterend in een
resolutie van 3 x 3 x 2.5 mm.”
(Holail Mohamed, 2011, p. 15)
Data-en beeldverwerking
Voor de dataverwerking werd met hetzelfde programma gewerkt als in de
masterproef van Holail Mohamed (2011), Brain Voyager QX voor pre
processing en de statistische analyse (Goebel, Esposito, & Formisano, 2006).
-
Methode 17
Pre processing is nodig om ervoor te zorgen dat een geactiveerde voxel van een
bepaalde proefpersoon vergelijkbaar is met die van de andere proefpersonen.
De activaties moeten in elke proefpersoon afkomstig zijn van dezelfde
specifieke regio’s in het brein. Om de vergelijkbaarheid te verhogen, worden er
vooraf aan de statistische verwerking van de anatomische en functionele
beelden een aantal bewerkingen uitgevoerd.
Om de functionele data vergelijkbaar te maken, moet er in de pre processing
een standaard sequentie van een aantal stappen doorlopen worden. Er wordt
gecorrigeerd voor beweging en scantijd. Beweging moet gecorrigeerd worden
omdat er ondanks de fixatie in de scanner nog steeds een mogelijkheid is tot
bewegingsartefacten van enkele millimeters.
Daarnaast vereisen ook de anatomische data een pre processing. Er zijn grote
interindividuele verschillen in de anatomie van de hersenen tussen individuen.
Deze variatie moet aan de hand van een gestandaardiseerd anatomisch model
genormaliseerd worden. In dit onderzoek wordt als standaardmodel de
Talairach coördinaten gebruikt (Talairach & Tournoux, 1988). In dit model
wordt via bepaalde anatomische referentiepunten een transformatie naar dit
model gemaakt. De anatomische beelden werden herwerkt zodat een resolutie
van 1 mm verkregen werd en het omgevende niet relevante weefsel werd
verwijderd. Als laatste werd een spatiale “smoothing” toegepast, dat houdt in
dat er via een Gaussianse verdeling de relevante signalen worden gefilterd van
het achtergrondgeruis. Deze smoothing zorgt voor het verlagen van de
resolutie maar ze verhoogd de statistische waarde.
Het resultaat is een driedimensioneel hersenmodel waar zowel de anatomische
en functionele data volgens het Talairach model kunnen worden weergegeven.
-
Methode 18
Verschillen met de dataverwerking van Holail Mohamed (2011).
De stimuli, het experimenteel design en de scanprocedure werden
overgenomen vanuit de studie van Holail Mohamed (2011). De dataverwerking
zal opnieuw worden uitgevoerd om zo tot andere resultaten te komen. Er
worden aan de dataverwerking een aantal zaken toegevoegd en veranderd, om
de betrouwbaarheid van de resultaten te verhogen. Er zijn drie grote verschillen
in vergelijking met de masterproef van Holail Mohamed (2011).
Ten eerste werden in deze herwerking de eisen voor inclusie van proefpersonen
herbekeken. Voor alle proefpersonen werd de mate van beweging in de scanner
berekend voor de verschillende paradigma’s. Aan alle proefpersonen werd
voor de testafname uitgelegd dat het belangrijk is zo stil mogelijk te liggen in de
scanner. Wanneer een van hen meer dan drie voxels (mm3) beweging
vertoonde, werden de gegevens van die proefpersoon uit de studie verwijderd.
Die cut-off werd gekozen omdat de “voxelsize” van de functionele data drie op
drie voxels is. Van zodra er meer dan drie voxels beweging is, wordt de
voxelsize dus overschreden en zijn de resultaten minder betrouwbaar. De
resultaten werden uiteindelijk berekend met de gegevens van
16 proefpersonen. Er werd één proefpersoon uit de oorspronkelijke studie terug
toegevoegd en een andere werd weggelaten omwille van die bewegingscriteria.
Het tweede verschil bevindt zich in de bewerkingen van de
contrastberekeningen. Bij Holail Mohamed (2011) werd de bewerking (intrans >
trans) ∩ (intrans + trans - 2 x controle) gebruikt. Wanneer deze bewerking
gebruikt wordt, wordt de veronderstelling gemaakt dat de controletaak een
perfecte substractie is van de overbodige activiteit. Dat is niet noodzakelijk het
geval aangezien de controleconditie niet identiek is aan de andere condities. In
deze resultatenverwerking werd bij het vergelijken van de intransitieve met de
transitieve conditie de controletaak niet toegevoegd, ervan uitgaande dat de
activatie die niet interessant is voor deze dataverwerking eruit wordt gefilterd
door de gemeenschappelijke activatie tussen beide taken. Beide taken bevatten
-
Methode 19
activatie die overbodig is, zoals activatie afkomstig van het observeren van
mensen. Vanuit dat standpunt kan besloten worden dat het beter is om de
controlecondities niet te betrekken in de contrastberekeningen.
Ten derde, werd er, vooraleer de groepsanalyse werd uitgevoerd, een
independent component analysis (ICA) uitgevoerd. Bij fMRI is er altijd een
verschil tussen wat je beoogt te meten in het paradigma en wat gemeten wordt,
dat verschil wordt ruis genoemd. Aan de hand van deze methode, kunnen de
predictoren voor ruis bepaald worden. Meer bepaald wordt per proefpersoon
de totale activiteit over de verschillende taken heen bekeken. Deze activiteit kan
gelinkt worden aan bepaalde predictoren. Door middel van deze ICA kunnen
de predictoren die eigenlijk ruis zijn, uit de volledige activatie worden
verwijderd. Zodoende, is de activatie die overblijft representatief voor de
beoogde cognitieve activatie. De analyse zorgt ervoor dat de componenten zo
onafhankelijk mogelijk van elkaar zijn (Hyvärinen, Karhunen, & Oja, 2001). De
componenten die een te hoge afhankelijkheid van andere vertoonden, werden
uit de analyse verwijderd aangezien die te hoge afhankelijkheid wijst op ruis.
Dit werd in de studie van Holail Mohamed (2011) niet gedaan en zorgt ervoor
dat deze groepsresultaten afwijken van de hare. De ICA draagt bij tot de
betrouwbaarheid en accuraatheid van de analyse. Na de ICA werd in
Brainvoyager een volume of interest analysis (VOI) uitgevoerd om tot
significant activerende clusters te komen op groepsniveau, de zogenaamde
regions of interest (ROI). Aan de hand van deze analyse kunnen de gemiddelde
activatiewaarden van de verschillende voxels binnen de ROI bepaald worden
en worden de grenzen van de regio afgebakend (Greicius, Krasnow, Reiss, &
Menon, 2002). Als resultaat wordt een visualisatie van de clusters weergegeven,
zoals weergegeven in figuur 3 en 4, en kunnen de Talairach coördinaten, de
maximale activatiewaarde en de grootte van het actieve gebied worden
geraadpleegd.
-
Resultaten 20
Resultaten
De beeldanalyse werd bekomen door middel van een groepsanalyse, een
gemiddelde van de 16 geïncludeerde proefpersonen. Daarbij werd een cluster
threshold gebruikt van > 10 aangrenzende voxels en een statistische threshold
van P trans.
Aan de hand van deze vergelijking kan nagegaan worden welke gebieden enkel
in de intransitieve conditie geactiveerd zijn in contrast met de transitieve
conditie. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 1 voor het
identificatieparadigma en in tabel 4 voor het productieparadigma, ze worden
verder uitvoerig beschreven.
Vervolgens werden voor beide paradigma’s zowel de intransitieve als
transitieve conditie vergeleken met de controleconditie. De regio’s die hierbij
gemeenschappelijk zouden activeren zijn daardoor verwijderd, enkel de actieve
gebieden bij intransitieve of transitieve blijven over. Deze resultaten staan in de
tabellen 2 en 3 voor identificatie en in de tabellen 5 en 6 voor productie. Ze
-
Resultaten 21
worden verder niet besproken aangezien de focus hier voornamelijk ligt op het
vergelijken van de intransitieve en transitieve conditie.
Beeldanalyse Identificatie
De geobserveerde significante corticale activatie bij het identificeren van
intransitieve bewegingen gecontrasteerd met transitieve bewegingen blijkt in
deze studie eerder beperkt. We zien voornamelijk activatie in de temporale en
occipitale regio, meer bepaald in de gyrus temporalis en gyrus lingualis.
Daarnaast wordt er ook een kleine activiteit waargenomen in de gyrus cinguli.
De gebieden, met uitzondering van een bilaterale activiteit in de gyrus
lingualis, bevinden zich aan de linkerkant van de cortex.
Tabel 1 - Hersenregio’s in het identificatieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij intransitieve bewegingen dan bij transitieve bewegingen (I > T)
Hersenregio BA Talairach
coördinaten Volume (mm3) Tmax
x y z
Gyrus Lingualis R 19 15 -47 -1 594 5.30
L 19 -10 -47 -1 960 5.93
Gyrus Cinguli Posterior L 31 -17 -62 10 429 5.18
Gyrus Temporalis Superior L
38 -42 1 -18 414 5.48
22 -55 -50 20 1265 5.68
38 -48 17 -10 972 7.50
De grootste activatiewaarde (Tmax 7.50) werd waargenomen in de linker gyrus
temporalis. De activiteit is meer specifiek terug te vinden in het superieure
gedeelte, BA 38. Er worden in de linker gyrus temporalis superior nog twee
clusters geactiveerd, welke overeenkomen met BA 22 en 38. Deze activaties zijn
minder sterk dan in de eerste cluster, nl. Tmax 5.68 en 5.48, maar zijn wel
significant.
-
Resultaten 22
Vervolgens is er een bilaterale activatie van de gyrus lingualis in het occipitale
gedeelte van de cortex. De activiteit links is iets sterker (Tmax 5.93) dan rechts
(Tmax 5.30). Deze bilaterale activatie is duidelijk te zien op figuur 3, z = 0. Beide
clusters komen overeen met Brodmann area 19.
Ten slotte kon ook in de linker gyrus cinguli activatie gezien worden, meer
bepaald in het posterieure gedeelte (BA 31). Deze cluster heeft een Tmax-
waarde van 5.18.
R
IDENT (Intrans > Trans)
L
Z = - 20 Z = - 10 Z = 0
Z = 10 Z = 20 Z = 30 Intrans = n Trans = n
Figuur 3 - Groepsresultaten (n=16) van de corticale activatie in het identificatieparadigma bij intransitieve bewegingen tegenover transitieve bewegingen.
-
Resultaten 23
Tabel 2 - Hersenregio’s in het identificatieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij intransitieve bewegingen dan in de controleconditie (I > C)
Hersenregio BA Talairach
coördinaten Volume (mm3) Tmax
x y z
Gyrus Frontalis
Medius R 9 ; 46 43 18 26 984 5.32
L 9 ; 46 -45 19 26 6501 6.95
Medialis R 6 -1 14 46 761*** 5.56
Inferior L 47 -45 21 -9 857 5.84
Gyrus Temporalis Medius L
21 -52 -45 9 1907 5.75
Gyrus Occipitalis
Medius R 19 43 -72 -7 34014* 7.41
L 19 -48 -76 -4 37429** 7.41
Inferior R 18 28 -94 -7 34014* 7.41
L 18 -34 -89 -4 37429** 7.41
Gyrus Fusiformis R 19 30 -54 -7 34014* 7.41
L 37 -39 -46 -13 37429** 7.41
Gyrus Lingualis R 17 ; 18 19 -84 -7 34014* 7.41
L 17 ; 18 -15 -90 -13 37429** 7.41
Gyrus Cinguli R
23 ; 30 ; 31 18 -56 14 653 4.77
L 32 -6 13 42 761*** 5.56
Gyrus Parahippocampi L 35 -33 -2 -22 1019 5.94
* Centrum cluster: x = 32, y = -70, z = -7 ** Centrum cluster: x = -31, y = -73, z = -4 *** Centrum cluster: x = -1, y = 14, z = 46
-
Resultaten 24
Tabel 3 - Hersenregio’s in het identificatieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij transitieve bewegingen dan in de controleconditie (T > C)
Hersenregio BA Talairach
coördinaten Volume (mm3) Tmax
x y z
Gyrus Frontalis
Medius R 9 41 16 28 575 5.65
L 9 ; 46 -43 20 24 7290*** 6.77
Medialis L 6 ; 32 -1 16 46 1365 7.31
Inferior L 44 -41 12 30 7290 6.77
Gyrus Temporalis Superior L 22 -58 -43 8 1006 6.38
Gyrus Occipitalis
Medius R 19 45 -71 -7 33600* 6.58
L 19 -49 -64 -4 39836** 7.01
Inferior R 17 ; 18 34 -90 -7 33600* 6.58
L 18 ; 19 -42 -82 -4 39836** 7.01
Gyrus Fusiformis R 19 ; 37 26 -50 -7 33600* 6.58
L 37 -39 -50 -13 39836** 7.01
Gyrus Lingualis R 18 15 -88 -7 33600* 6.58
L 19 -13 -53 2 473 4.55 * Centrum cluster: x = 32, y = -70, z = -7 ** Centrum cluster: x = -34, y = -72, z = -4 *** Centrum cluster: x = -43, y = 20, z = 24 Beeldanalyse Productie
Bij het produceren van intransitieve bewegingen in contrast met transitieve
bewegingen kan algemeen meer corticale activatie onderscheiden worden dan
bij het identificatieparadigma. De activatie bevindt zich voornamelijk in
frontale, temporale en occipitale regio’s, specifiek in de gyrus frontalis, gyrus
temporalis, gyrus precentralis, gyrus lingualis en precuneus. We zien meer
actieve gebieden aan de linkerkant dan aan de rechterkant.
De cluster met de sterkste corticale activatie (Tmax 9.61) bestaat uit regio’s van
de linker gyrus temporalis superior (BA 12 en 38), de linker gyrus temporalis
-
Resultaten 25
medius (BA 21) en de linker gyrus frontalis inferior (BA 44 en 45). Dit is tegelijk
ook het grootste geactiveerde gebied (20456 mm3). Het centrum van deze cluster
bevindt zich op de coördinaten x = -50, y = 6 en z = 0, in tabel 4 kunnen de
coördinaten van de concrete gebieden teruggevonden worden.
Tabel 4 - Hersenregio’s in het productieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij intransitieve bewegingen dan bij transitieve bewegingen (I > T)
Hersenregio BA
Talairach coördinaten Volume
(mm3) Tmax
x y z
Gyrus frontalis
Superior
R 8 3 29 46 598 5.26
L 6
8
-3
-6
7
46
60
48
2208
647
5.97
5.64
Inferior
R 45 56 23 8 390 5.51
L 44; 45; 47 -50 17 -3 20456* 9.61
Gyrus
temporalis
Superior R 38 46 5 -11 7435 7.87
L 12 ;38 -52 15 -16 20456* 9.61
Medius L
20
39
21
-34
-50
-52
1
-60
-5
-39
16
-10
465
683
20456*
7.72
4.97
9.61
Gyrus precentralis L 6 -42 -1 57 641 5.25
Gyrus Lingualis L 18 -12 -70 5 342 4.70
Precuneus L 7 -6 -51 42 308 4.91
* Centrum cluster: x = -50, y = 6, z = 0
In de gyrus frontalis bevinden zich meerdere geactiveerde clusters. Er werd
activatie waargenomen in de rechter gyrus frontalis superior (BA 8, Tmax 5.26)
en in 2 regio’s van de linker gyrus frontalis superior (BA 6, Tmax 5.97; BA 8,
Tmax 5.64). Naast de eerder vermelde activatie in de linker gyrus frontalis
-
Resultaten 26
inferior konden we ook bilateraal een cluster onderscheiden met een
activatiewaarde van 5.51 (BA 45).
Naast de regio’s in de gyrus frontalis werden ook een aantal actieve regio’s in
de gyrus temporalis geobserveerd bovenop de regio die in de eerste cluster
beschreven werd. Naast de linker gyrus temporalis superior was ook de
bilaterale regio actief (BA 38) met een T-max waarde van 7.72. In de linker
gyrus temporalis medius waren naast de actieve zone in BA 21 ook actieve
gebieden nabij BA 20 (Tmax 7.72) en BA 39 (Tmax 4.97).
R
PRODU (Intrans > Trans)
L
Z = - 20 Z = - 10 Z = 0 Z = 10 Z = 20
Z = 30 Z = 40 Z = 50 Z = 60
Intrans = n Trans = n Figuur 4 - . Groepsresultaten (n=16) van de corticale activatie in het productieparadigma bij intransitieve bewegingen tegenover transitieve bewegingen.
Vervolgens was er ook een actieve cluster in de gyrus precentralis met een
Tmax-waarde van 5,25, in de linker hemisfeer. De activiteit bevindt zich in
BA 6.
Buiten deze gebieden werd een zwakke activiteit in het occipitale gebied
waargenomen bij intransitieve gebaren, meer specifiek in de linguale gyrus
(BA 18, Tmax 4.70).
-
Resultaten 27
Ten slotte was er nog een eerder zwak signaal in de precuneus (BA 7) met een
maximale activiteit van 4.91. Beide gebieden zijn eerder klein, resp. 342 mm3 en
308 mm3.
Tabel 5 - Hersenregio’s in het productieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij intransitieve bewegingen dan in de controleconditie (I > C)
Hersenregio BA Talairach
coördinaten Volume (mm3) Tmax
x y z
Gyrus frontalis
Medius L 9 -46 10 35 47342* 9.85
Medialis R 6 -8 16 45 14163** 9.08
L 6 6 12 45 14163** 9.08
Superior R 6 -6 9 57 14163** 9.08
L 8 -7 43 45 1185 6.05
Inferior L 44 ; 45 -46 20 16 47342* 9.85
Gyrus temporalis
Medius L 21 -53 -47 6 8473 6.81
Superior R 38 52 18 -15 654 5.74
L 38 -30 9 -36 1194*** 7.12
Inferior L 20 -36 -3 -36 1194*** 7.12
Gyrus cingularis Posterior L 31 -7 -65 7 1798 5.16
Cuneus L 19 -5 -78 34 1501 6.29
Precuneus L 31 -8 -46 37 453 6.10
Lobulus parietalis
Superior /inferior L 40 -30 -60 43 1140 5.99
Gyrus postcentralis L 1 ; 2 ; 3 -45 -26 56 3433 9.83
Gyrus fusiformis L 37 -45 -45 -13 1310 5.73 * Centrum cluster: x = -41, y = 15, z = 15 ** Centrum cluster: x = -6, y = 9, z = 57 *** Centrum cluster: x = -33, y = 4, z = -37
-
Resultaten 28
Tabel 6 - Hersenregio’s in het productieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij transitieve bewegingen dan in de controleconditie (T > C)
Hersenregio BA Talairach
coördinaten Volume (mm3) Tmax
x y z
Gyrus frontalis
Superior L 6 -4 9 48 6675 7.68
Inferior L 44
44 ; 45 ; 46
-39 -45
6 26
33 12
2057 14147
5.70 8.52
Gyrus temporalis Medius L
21 ; 39 21 ; 37
-50 -50
-58 -56
-8 5
6539* 1539
8.39 6.12
Inferior L 37 -49 -69 1 6539* 8.39
Gyrus occipitalis Medius / inferior R 18 26 -91 -6 701 5.64
Cuneus L 19 -5 -79 35 621 5.40
Gyrus parahippocampi L 18 -11 -45 1 1773 7.73
Gyrus Lingualis L 17 ; 18 -10 -95 -5 1105 5.67
R 31 14 -76 6 781 6.23
Nucleus lentiformis / putamen
L / -18 7 3 1418 6.67
Gyrus postcentralis L 1 ; 2 ; 3 -50 -20 55 2568** 7.44
Gyrus fusiformis L 37 -42 -41 -16 6539* 8.39
Lobulus parietalis Inferior L 40 -50 -30 45 2568** 7.44 * Centrum cluster: x = -45, y = -52, z = -9 ** Centrum cluster: x = -50, y = -26, z = 47
-
Discussie 29
Discussie
Met deze studie wordt beoogd de resultaten uit de studie van Holail Mohamed
(2011), kritisch te herbekijken. We willen bevestiging vinden voor de hypothese
dat intransitieve en transitieve bewegingen niet volledig via eenzelfde neuraal
correlaat verlopen. De significant activerende regio’s worden per paradigma
besproken en er wordt telkens vergeleken met de resultaten van Holail
Mohamed (2011) en met resultaten uit intransitieve literatuur. Ten slotte wordt
gepoogd een antwoord te vinden op de vraag wat de activatie van de specifieke
regio zou kunnen betekenen. De andere verwerking van de beeldanalyse heeft
implicaties op de bekomen resultaten. Verder worden de bevindingen omtrent
gelijkenissen en verschillen tussen deze masterproef en die van Holail
Mohamed (2011) besproken.
Geactiveerde corticale regio’s bij identificatie van intransitieve bewegingen
Gyrus Temporalis Superior (L).
De sterkste activiteit bij het identificeren van intransitieve bewegingen werd
gemeten in de linker gyrus temporalis superior (STG) (BA 22/38). Er kon geen
activiteit binnen deze regio teruggevonden worden in het contrast intrans >
controle. Voor de andere vergelijking, trans > controle werd wel een deel van
de STG geactiveerd, BA 22. De resultaten suggereren dat de activiteit die
gevonden werd in BA 38 voor het identificeren van intransitieve bewegingen
specifiek is voor deze conditie. In de masterproef van Holail Mohamed (2011)
werd geen significante activiteit gevonden in de linker STG. Dit verschillend
resultaat is het gevolg van de andere dataverwerking die eerder besproken
werd. Binnen de sectie “gelijkenissen en verschillen met Holail Mohamed
(2011)” worden de effecten van deze verschillende verwerkingsmethoden
uitgebreid besproken.
De activatie binnen de gyrus temporalis superior werd wel waargenomen in de
studie van Villarreal et al. (2008). In zijn studie toont hij aan dat de linker STG
-
Discussie 30
actief is tijdens het waarnemen van zowel transitieve als intransitieve
bewegingen. Dit is in tegenstelling tot in deze studie, waar de activatie sterker
is voor intransitieve bewegingen. Villarreal et al. (2008) geven als mogelijke
verklaring dat de neuronen binnen de STG multi-sensorische representaties
maken van de geobserveerde acties, waardoor ze geschikt zijn voor het
integreren van biologische vormen en bewegingsdata tot de zogenaamde
biologische bewegingen. Zo dragen ze bij tot het begrijpen van deze
geobserveerde acties. Daarnaast activeert het plannen van object gerelateerde
bewegingen ook de STG volgens de studie van Johnson-Frey, Newman-
Norlund en Grafton (2005). Hierbij wordt gebruik gemaakt van een
representatie van de semantische informatie die iemand heeft omtrent het
uitvoeren van transitieve bewegingen (Johnson-Frey et al., 2005). In hun studie
werden geen intransitieve bewegingen geïncludeerd waardoor er geen
vergelijking kon gemaakt worden tussen beide soorten bewegingen.
De STG wordt vooral genoemd in studies met betrekking tot de sociale
perceptie van visuele cues. Meer bepaald wordt dit gebied geactiveerd door
gezichts-, hand- en lichaamsbewegingen van anderen, de zogenaamde
biologische bewegingen. Dit leidt tot de conclusie dat de STG inderdaad
belangrijk is voor sociale communicatie (Allison, Puce, & McCarthy, 2000;
Hoffman & Haxby, 2000). De regio is ook actief wanneer de intentie die achter
een beweging schuilgaat, dient geëvalueerd te worden (Pelphrey, Singerman,
Allison, & McCarthy, 2003). Er wordt vermoed dat de STG zorgt voor een
betere representatie van de betekenis van sociale signalen, waardoor conflicten
tussen signalen kunnen worden opgelost door de verduidelijking ervan
(Barraclough, Xiao, Baker, Oram, & Perrett, 2005). Door de vaak voorkomende
link van de STG met de interpretatie van sociale signalen lijkt het plausibel dat
de verhoogde activatie bij de identificatie van intransitieve bewegingen het
gevolg is van het sociale aspect van deze bewegingen.
Over de STG kan over het algemeen geconcludeerd worden, dat deze regio
betrokken is bij zowel het identificeren van intransitieve bewegingen als
-
Discussie 31
transitieve bewegingen (Villarreal et al., 2008; Johnson-Frey et al., 2005). De
resultaten suggereren dat de activatie sterker is bij het identificeren van
intransitieve bewegingen omwille van de sociale component. De tegenstrijdige
resultaten uit de studie van Holail Mohamed (2011) zorgen ervoor dat enige
voorzichtigheid noodzakelijk is bij het maken van deze conclusie.
Gyrus Lingualis (R, L).
Naast de gyrus temporalis superior werd bij het identificatieparadigma ook een
actief gebied gevonden in de gyrus lingualis (BA 19), gelegen in de occipitale
regio. De activiteit werd bilateraal waargenomen. Bij Holail Mohamed (2011),
werd geen activiteit gevonden in de gyrus lingualis bij het identificeren van
intransitieve bewegingen in contrast met transitieve bewegingen. Ook hier kan
het verschillende resultaat verklaard worden door de andere dataverwerking.
Wanneer we de resultaten bekijken bij het contrast intrans > controle, kan een
grote geactiveerde cluster met een sterke activatie (Tmax 7.41) worden
opgemerkt. Deze cluster strekt zich uit over een groot deel van de occipitale
regio en een stuk van de inferieure temporale regio. Er is een bilaterale activatie
in de gyrus occipitalis medius en inferior, de gyrus lingualis en de gyrus
fusiformis. Deze activatie wordt nog heel beperkt waargenomen in de
vergelijking intrans > trans omdat deze gebieden ook binnen de transitieve
conditie een sterke activatie vertonen. Daaruit kan besloten worden dat de
occipitale regio’s (gyrus occipitalis medius, gyrus occipitalis inferior en gyrus
lingualis) en de gyrus fusiformis een grote rol spelen bij het identificeren van
zowel intransitieve als transitieve bewegingen. Ook bij Holail Mohamed (2011)
wordt een sterke activiteit gezien wanneer de occipitale gyrus in de
intransitieve conditie wordt vergeleken met de controleconditie.
In de studie van Villarreal et al. (2008), werd net zoals bij Holail Mohamed
(2011) bij het identificeren van intransitieve bewegingen geen activiteit
gerapporteerd in de gyrus lingualis. Er werd wel een sterke activiteit
waargenomen in de occipitale gyrus wanneer de intransitieve conditie
-
Discussie 32
vergeleken wordt met de controle conditie, net als in deze studie. In het
onderzoek van Rumiati et al. (2004) wordt wel een sterkere bilaterale activiteit
gevonden in de gyrus lingualis bij het identificeren van intransitieve
bewegingen, wat aansluit bij de bevindingen die hier teruggevonden werden.
De gyrus lingualis wordt vaak gelinkt aan de gyrus temporalis superior
wanneer het gaat over biologische bewegingen (Servos, Osu, Santi, & Kawato,
2003; Puce & Perrett, 2003). Onder andere de studie van Servos et al. (2003)
bevestigt dat beide regio’s actief zijn bij het waarnemen van biologische
bewegingen. Er is echter nog onduidelijkheid over de specifieke rol van deze
gebieden in het proces. Er wordt gesuggereerd dat ze een complementaire rol
zouden hebben. Door de betrokkenheid van de gyrus lingualis bij biologische
bewegingen is het niet vreemd dat deze regio activiteit toont bij het
identificeren van intransitieve en transitieve bewegingen. Er kon echter geen
verklaring gevonden worden voor de sterkere activatie bij intransitieve
bewegingen.
De occipitale regio is dus wel degelijk betrokken bij het identificeren van
intransitieve bewegingen maar toont hier enkel een significant verhoogde
activatie bij intrans > trans in de gyrus lingualis. De occipitale gyrus is bijgevolg
een belangrijk gebied voor het identificeren van zowel intransitieve als
transitieve bewegingen. De specifieke rol van de gyrus lingualis is onbepaald
aangezien slechts in beperkte mate bevestiging werd gevonden in andere
studies (Rumiati et al., 2004).
Gyrus Cingularis (L).
De laatste actieve cluster in dit paradigma werd gevonden in de linker gyrus
cingularis, meer bepaald in het posterieure gedeelte (BA 31). De gyrus cinguli
wordt ook bilateraal actief bevonden bij het contrast intrans > controle, niet
enkel in het posterieure gedeelte. De activiteit aan de linkerkant (Tmax 5.56) is
daarbij sterker dan de activiteit aan de rechterkant (Tmax 4.77). Bij het contrast
trans > controle wordt geen activatie van de gyrus cingularis geobserveerd. In
-
Discussie 33
de masterproef van Holail Mohamed (2011) werd in het identificatieparadigma
in geen enkele contrastberekening verhoogde activatie van de gyrus cingularis
gerapporteerd.
Villarreal et al. (2008) vinden een activatie van de rechter gyrus cingularis. Dit is
strijdig met de linker cluster die in deze studie werd waargenomen. Hij schrijft
deze activiteit toe aan de associatie tussen deze regio en verscheidene cognitief-
motorische taken. Dit andere resultaat kan te wijten zijn aan het verschil met
betrekking tot het identificatieparadigma. In deze studie moesten de
proefpersonen de gebaren identificeren, ze moeten namelijk de juiste context
kiezen voor het getoonde gebaar. In de studie van Villarreal et al. (2008)
dienden de proefpersonen de gebaren te categoriseren in ‘intrans’, ‘trans’, of
‘controle’. Daardoor ligt de nadruk dus minder op de beweging aangezien
daarbij niet moet nagedacht worden over de betekenis van de beweging. Beide
paradigma’s zijn dus niet volledig te vergelijken en kunnen bijgevolg deels
andere resultaten opleveren. In het onderzoek van Fridman et al. (2005) werd
een bilaterale activatie gevonden bij het plannen van intransitieve bewegingen
in het anterieure deel. De transitieve bewegingen lijken meer activatie uit te
lokken over de volledige gyrus cingularis. Dit is verschillend van de bekomen
resultaten in deze studie, aangezien hier het posterieure gedeelte geactiveerd is.
Verder is er weinig literatuur beschikbaar over de betrokkenheid van de gyrus
cingularis bij het identificeren van intransitieve bewegingen.
De regio wordt vaak vermeld in studies met betrekking tot de “default mode
hypothesis”. Er wordt verondersteld dat bepaalde regio’s meer actief zijn
wanneer het lichaam in rust is dan tijdens cognitieve taken, het zogenaamde
default mode netwerk. Dit netwerk vergemakkelijkt en monitort cognitieve
prestaties door betrokken te blijven wanneer er geen cognitieve taak uitgevoerd
wordt (Greicius et al., 2002; Batouli et al., 2009; Hampson, Driesen, Skudlarski,
Gore, & Constable, 2006). De gyrus cingularis is ook betrokken bij complexe
motorische vaardigheden. Het posterieure mediale gedeelte van de gyrus
cingularis staat in voor het ophalen van een motorische vaardigheid die reeds
-
Discussie 34
opgeslagen werd in het anterieure deel. Daarnaast is deze gyrus belangrijk voor
het uitvoeren van hogere cognitieve functies zoals werkgeheugen en cognitieve
controle (Fridman et al., 2005). Het posterieure gedeelte lijkt specifiek te maken
te hebben met de sociale cognities waaronder zelf-reflectie (Holt et al., 2011).
Op basis van de betrokkenheid van de gyrus cingularis bij het ophalen van
motorische vaardigheden en sociale cognities, lijkt de activatie van de gyrus
cingularis inderdaad verband te houden met het identificeren van intransitieve
bewegingen. Vooral het sociale aspect zou het verschil in activatie tussen
transitieve en intransitieve bewegingen kunnen verklaren aangezien deze
laatste een grotere sociale component bevatten.
Ondanks de tegenstrijdige resultaten die hierboven werden besproken, wordt
in onderzoek als maar meer evidentie gevonden voor de betrokkenheid van de
gyrus cingularis in complexe motorische vaardigheden zoals intransitieve
bewegingen (Fridman et al., 2005; Villarreal et al., 2008; Tracy et al., 2003). Waar
studies het over eens zijn is dat de gyrus cingularis betrokken is bij het
identificeren van intransitieve bewegingen. Over de specifieke regio van de
gyrus cingularis bestaat nog discussie.
Geactiveerde corticale regio’s bij productie van intransitieve bewegingen
Gyrus Frontalis Superior (R, L).
In eerste instantie vinden we bij de productie van intransitieve bewegingen een
bilaterale activatie in de gyrus frontalis superior (SFG) (BA 6, 8). De gyrus
frontalis superior kent een grotere actieve zone aan de linkerkant dan aan de
rechterkant. De sterkte van de activatie is in beide clusters gelijkaardig.
Wanneer de transitieve conditie vergeleken wordt met de controle conditie zien
we geen bilaterale activatie van de SFG, maar enkel aan de linkerkant. Deze
resultaten suggereren dat de productie van intransitieve gebaren meer
verspreid is over de hemisferen en dus minder gelateraliseerd is dan voor
transitieve acties. De regio kent in de studie van Holail Mohamed (2011) een
activatie in het contrast intrans > controle aan de linkerkant, maar niet in het
-
Discussie 35
contrast intrans > trans. De activatie kan niet worden opgemerkt wanneer de
transitieve conditie met de controleconditie wordt vergeleken. De gyrus
frontalis superior lijkt dus wel degelijk betrokken bij het produceren van
intransitieve bewegingen, in tegenstelling tot bij transitieve bewegingen. De
grotere verspreiding van de activiteit over beide hemisferen werd bij Holail
Mohamed (2011) niet teruggevonden en krijgt dus geen bevestiging.
Deze regio wordt in andere studies weinig besproken als het gaat over
productie van intransitieve gebaren. Deze resultaten kunnen bijgevolg niet door
andere studies worden bevestigd.
De SFG lijkt een functie te vervullen met betrekking tot hogere cognitieve
functies, meer specifiek tot het werkgeheugen. Er is evidentie dat deze regio
betrokken is bij spatiale taken (Boisgueheneuc et al., 2006).
Buiten de beperkte evidentie voor de betrokkenheid van deze regio in spatiale
taken (Boisguehenuec et al., 2006), kan geen andere verklaring gevonden
worden voor de activatie van deze regio. Op basis daarvan en de evidentie uit
onderzoek naar intransitieve bewegingen, kan de sterkere activatie van de
gyrus frontalis superior bij de productie van intransitieve bewegingen niet met
zekerheid vastgesteld worden. We kunnen dus geen algemeen besluit vormen
over de betrokkenheid van deze regio. Verder onderzoek zal de specifieke rol
van dit gebied moeten uitklaren.
Gyrus Frontalis Inferior (R, L).
Daarnaast wordt er ook een significante bilaterale activiteit gevonden in de
gyrus frontalis inferior (IFG). De activatie van de IFG aan de rechterkant
(BA 45) is beperkt in grootte, terwijl aan de linkerkant (BA 44; 45; 47) een groot
gebied geactiveerd wordt. De Tmax is links ook veel sterker (9.61) dan deze aan
de rechterkant (Tmax 5.51). Deze bevindingen doen een vermoeden van een
sterkere verspreiding van de productie van intransitieve bewegingen over de
beide hemisferen verder opwakkeren, aangezien naast de sterke activatie in de
-
Discussie 36
linker hemisfeer ook de rechter hemisfeer betrokken is. Net zoals bij de gyrus
frontalis superior wordt geen bilaterale activiteit waargenomen in het contrast
trans > controle. De sterkere activiteit links is te verklaren door het feit dat
praxis over het algemeen meer links gelateraliseerd is. De resultaten zijn
gelijklopend met deze van Holail Mohamed (2011). In haar studie wordt ook
een asymmetrische bilaterale activatie waargenomen van de IFG, met de
sterkste activatiewaarde aan de linkerkant. De grotere verspreiding van de
productie van intransitieve bewegingen over de hemisferen wordt door haar
bevestigd.
De IFG wordt vaak aangehaald in studies naar transitieve bewegingen. Uit
laesiestudies werd reeds aangetoond dat dit gebied belangrijk is voor het
pantomimeren van transitieve bewegingen (Goldenberg, Hermsdörfer,
Glindeman, Rorden, & Karnath, 2007; Randerath, Goldenberg, Spijkers, Li, &
Hermsdörfer, 2010). Dit gebied is vooral betrokken in het plannen van
transitieve bewegingen, meer bepaald het selecteren van een functionele
grijpbeweging binnen een bepaalde context voor een bepaald voorwerp
(Randerath et al., 2010). Onze resultaten worden tegengesproken door de
studies van Fridman et al. (2006) en Kroliczak en Frey (2009), waar de IFG wel
significant sterker activeert bij het uitvoeren van transitieve acties. Studies die
de IFG linken aan de productie van intransitieve bewegingen zijn beperkt.
De IFG lijkt het integreren van informatie uit verschillende modaliteiten als
functie te hebben, vooral het integreren van spraak en gerelateerde gebaren en
van spraak en imitaties (Willems, Özyürek, & Hagoort, 2009). Brodmann area
44, Broca’s regio, wordt over het algemeen aangeduid als de regio die sterk
betrokken is bij alles wat met taal te maken heeft (Hagoort, 2005). Het
motorische spraakcentrum bevindt zich ook in de regio van Broca. Daarnaast
wordt dit gebied ook vaak gelinkt aan het uitvoeren van transitieve
bewegingen. Activiteit wordt gemeten gedurende het observeren van
bewegingen, zowel vingerbewegingen als grijpbewegingen (Johnson-Frey et al.,
2003). De linker BA 44 zou vooral een bijzondere functie hebben binnen het
-
Discussie 37
mirror neuron systeem. Bijgevolg is deze regio sterk betrokken in het imiteren
van acties. Zoals reeds eerder beschreven, staat het MNS in voor het imiteren en
uitvoeren van acties van anderen (Nishitani & Hari, 1999). Intransitieve
bewegingen vragen een grotere linguïstische demand dan transitieve
bewegingen door het sociale aspect, waardoor de betrokkenheid van de IFG
logisch lijkt door de functies die ze vervult met betrekking tot taal en spraak.
Ook de betrokkenheid van Broca’s regio is gemakkelijk te verklaren door de
taalfunctie en de functie binnen het MNS.
Deze bevindingen leiden tot het vermoeden dat de gyrus frontalis inferior
betrokken is bij zowel het uitvoeren van intransitieve bewegingen als
transitieve bewegingen, maar sterker bij de intransitieve door de linguïstische
demand. Het gemeenschappelijke resultaat met Holail Mohamed (2011)
bevestigt deze hypothese, maar door het ontbreken van evidentie uit andere
studies kan dit vermoeden niet gesterkt worden.
Gyrus Temporalis Superior (R, L).
Verder zien we hier ook activatie in de gyrus temporalis superior. In het
productieparadigma wordt deze regio, in tegenstelling tot in het
identificatieparadigma, bilateraal geactiveerd (BA 12,38) met een Tmax van
links 9.61 en rechts 7.87. Dat kan beschouwd worden als een hoge waarde, met
links de grootste activatie. De gyrus temporalis superior kent ook een bilaterale
activatie in het intrans > controle contrast. Dat bevestigt het belang van deze
regio in het produceren van intransitieve acties. De regio is niet actief in de
vergelijking trans > controle. De resultaten zijn daarnaast ook een replicatie van
deze uit de masterproef van Holail Mohamed (2011). Ook zij vindt een veel
sterkere activatie van de STG bij de productie van intransitieve acties in
vergelijking met transitieve acties. Er is opnieuw een verspreiding van activatie
over de beide hemisferen.
-
Discussie 38
Bevestiging voor de activatie van de gyrus temporalis superior bij de productie
intransitieve bewegingen kan gevonden worden in andere studies (Fridman et
al., 2005; Montgomery, Isenberg, & Haxby, 2007).
De functie van de gyrus temporalis superior wordt eerder beschreven bij de
identificatie van intransitieve bewegingen. De verklaring voor het verschil in
activiteit zou ook hier kunnen zijn dat een transitieve beweging geen of slechts
een beperkte sociale of communicatieve component bevat in tegenstelling tot de
intransitieve bewegingen.
Op basis van deze eensgezindheid kan gesteld worden dat er een specifieke rol
weggelegd is voor de STG bij de productie van intransitieve bewegingen.
Opnieuw kan hier gesuggereerd worden dat de sociale component gelinkt aan
de STG zorgt voor de grotere activatie bij het produceren van intransitieve
acties in vergelijking met transitieve (Allison et al., 2000; Hoffman & Haxby,
2000). Het is onduidelijk waarom de activatie bij productie bilateraal is bij
productie en niet bij identificatie.
Gyrus Temporalis Medius (L).
Hier zien we een sterke activiteit in de linker gyrus temporalis medius (MTG)
(BA 20; 21; 39). De MTG is geactiveerd in drie clusters de linker hemisfeer en
kent een sterke activatie op sommige plekken (Tmax 9.61, 4.97 en 7.72). De regio
is links ook sterk geactiveerd binnen het contrast trans > controle. In de studie
van Holail Mohamed (2011) wordt de MTG enkel actief bevonden in de linker
hemisfeer bij de perceptie van intransitieve bewegingen. Bij de productie wordt
deze regio niet vermeld. De resultaten zijn dus verschillend van die van de
studie van Holail Mohamed (2011).
Er werd geen andere studie gevonden waar de MTG betrokken is in de
productie van intransitieve bewegingen. De resultaten van deze studie liggen
deels in de lijn van die van Kroliczak en Frey (2009), waar hij activatie zag bij
het plannen van zowel intransitieve als transitieve acties. Al werd in deze
-
Discussie 39
masterproef een sterkere activatie waargenomen bij het uitvoeren van
intransitieve acties. In de studie van Kroliczak en Frey (2009) werd geen
onderscheid gemaakt tussen het plannen en uitvoeren van bewegingen wat de
vergelijking van resultaten moeilijk maakt. Het posterieure gedeelte lijkt dan
weer vooral actief bij het pantomimeren van transitieve bewegingen (Lewis,
2006), wat ook in deze studie kan worden waargenomen. Deze onderzoeken
kunnen weinig bevestiging bieden voor de bekomen resultaten.
Verder blijkt het posterieure gedeelte van de MTG (pMTG) bilateraal te
activeren bij het bekijken en benoemen van voorwerpen (Lewis, 2006), wat de
activatie in de transitieve conditie kan verklaren. De MTG zou betrokken zijn
bij het integreren van visuele en auditieve informatie, wat voor dit paradigma
niet nodig is aangezien geen geluid gebruikt werd. De pMTG speelt verder een
rol bij het begrijpen van acties (Dick, Goldin-Meadow, Hasson, Skipper, &
Small, 2009). Uit de studie van Kroliczak en Frey (2009) blijkt dat de linker MTG
activeert bij het plannen van zowel transitieve als intransitieve bewegingen en
bij het verwerken van talige stimuli. Dat de gyrus temporalis medius betrokken
is bij het begrijpen van acties en het plannen van transitieve en intransitieve
bewegingen, kan de activatie in beide condities verklaren. Ook het verwerken
van talige stimuli kan moeilijk de sterkere activatie in de intransitieve conditie
verklaren aangezien de stimuli die in beide condities dienen verwerkt te
worden, talig zijn.
Over de rol van deze regio in de productie van intransitieve bewegingen kan
weinig gezegd worden door beperkte vergelijkingsmogelijkheden.
Vermoedelijk is de regio betrokken bij zowel het produceren van intransitieve
en transitieve acties, maar iets sterker bij de intransitieve.
Gyrus Precentralis (L).
De gyrus precentralis, beter bekend als de primair motorische cortex (M1),
toont in deze resultaten een activatie in de linker hemisfeer. De M1 toont geen
activatie in de contrasten intrans > controle en trans > controle. In de thesis van
-
Discussie 40
Holail Mohamed (2011) vertoont de primaire motorische cortex activatie aan de
rechterkant. Zij bespreekt dat als een verrassende vondst aangezien de
motorische bezenuwing contralateraal verloopt. Zoals zij zou verwachten, werd
in deze masterproef wel een activiteit in de linker hemisfeer waargenomen en
niet in de rechter hemisfeer. Holail Mohamed (2011) verklaart dit op volgende
manier: “Deze activiteitsfocus valt echter gemakkelijk te verklaren aan de hand
van de limitatie in keuze van de controletaken. Zoals gezegd bevat de
controleconditie geen bilaterale gebaren, waardoor het evident is dat de
bilaterale bewegingen bij transitieve en intransitieve acties een rechter
motorische representatie achterlaten. Men kan stellen dat deze focus de
duidelijkste uiting is van de sterker gelateraliseerde controletaken.” Door de
afwezigheid van de controletaken in de contrastberekening in deze masterproef
vinden we dus activatie aan de linkerkant. De activiteit van de gyrus
precentralis aan de linkerkant lijkt dus logisch, aangezien de activatie telkens
contralateraal is aan de uitvoerende hand (Holail Mohamed, 2011).
Er werden geen studies gevonden waar de activatie van de gyrus precentralis
besproken wordt voor de productie van intransitieve bewegingen. Andere
studies geven in tegenstelling tot deze studie, wel activiteit aan bij de productie
van transitieve bewegingen (Kroliczak & Frey, 2009; Montgomery et al., 2007).
De grootste functie van deze regio is het controleren van bewuste bewegingen
(Sanes & Donoghue, 2000). Omwille van deze functie lijkt het logisch dat deze
regio geactiveerd is bij het uitvoeren van intransitieve bewegingen. Het
ontbreken van activatie in de transitieve conditie lijkt minder vanzelfsprekend,
aangezien deze conditie ook het uitvoeren van bewuste bewegingen betreft.
Door een gebrek aan confirmerende studies blijft de specifieke rol van de MTG
onduidelijk. De resultaten uit deze studie suggereren dat er een functie
weggelegd is voor de MTG bij het identificeren van intransitieve bewegingen,
meer dan bij transitieve bewegingen.
-
Discussie 41
Gyrus Lingualis (L).
In het productieparadigma werd ook de linker gyrus lingualis actief bevonden.
Het geactiveerde gebied binnen het intrans > trans contrast is eerder klein en
heeft een beperkte activatiewaarde (Tmax 4.70). Wat verder opvalt voor deze
regio is dat hij bilateraal actief is in het contrast trans > controle. De activatie in
dit gebied kan dus niet uitsluitend toegeschreven worden aan de productie van
intransitieve bewegingen. Vermoedelijk speelt de gyrus lingualis ook een
beperkte rol bij het produceren van transitieve acties. Als we het occipitale
gebied bekijken, is in dit paradigma enkel de gyrus lingualis geactiveerd. Dit
staat in contrast met het identificatieparadigma waar een groot deel van de
occipitale regio een grote activiteit toont. In de studie van Holail Mohamed
(2011) toont de gyrus lingualis geen activiteit wanneer de intransitieve met de
transitieve conditie vergeleken wordt. Dit is tegenstrijdig aan de bevindingen in
deze studie. De gyrus vertoont in haar resultaten wel activatie bij de contrasten
intrans > controle en trans > controle. Deze resultaten bevestigen het
vermoeden dat de gyrus lingualis zowel bij de productie van transitieve als
intransitieve acties betrokken is. De verklaring voor het verschil is opnieuw
gelegen in de verschillende verwerkingsmethode van de data.
De gyrus lingualis wordt vaak genoemd in studies waar de identificatie van
intransitieve en transitieve gebaren wordt onderzocht (Rumiati et al., 2004;
Lotze et al., 2006), maar ontbreekt in onderzoek naar de productie ervan.
De functie van deze regio wordt beschreven bij de actieve corticale regio’s voor
identificatie. De link met biologische bewegingen (Servos et al., 2003; Puce &
Perrett, 2003) verklaart ook hier waarom de regio actief is voor intransitieve en
transitieve acties. Net als in het identificatieparadigma blijft onduidelijk
waarom de gyrus lingualis meer activatie vertoont bij intransitieve acties. Het
verband tussen de STG en gyrus lingualis (Servos et al., 2002; Puce & Perrett,
2003) wordt hier ondersteund aangezien bij de productie van intransitieve
bewegingen beide regio’s actief zijn.
-
Discussie 42
Algemeen kan worden gesteld dat de gyrus lingualis betrokken is bij de
productie van zowel transitieve als intransitieve acties, mogelijk is de activatie
iets sterker bij intransitieve acties.
Precuneus (L).
De precuneus gelegen in BA 7, vertoont in dit geval activiteit in de linker
hemisfeer in het anterieure gedeelte. Dit gebied is een deel van het posterieure
gedeelte van gyrus parietalis medius. De activiteit in de linker precuneus,
wordt in deze studie teruggevonden in de contrasten intrans > trans (Tmax
4.91) en intrans > controle (Tmax 6.10). Er werd in de conditie trans > controle
geen activatie opgemerkt. De regio lijkt bijgevolg dus sterk verband te houden
met het produceren van intransitieve bewegingen. Deze resultaten zijn
vergelijkbaar met de masterproef van Holail Mohamed (2011). Ook zij
rapporteert in haar onderzoek een activatie van de linker precuneus bij de
productie van transitieve acties. Er werden drie actieve regio’s binnen BA 7
gevonden, in deze data-analyse is dat er maar één. De activiteit bij het uitvoeren
van transitieve bewegingen blijft, net als in deze studie, uit. De precuneus kan
hier dus enkel aan intransitieve acties gelinkt worden.
In de thesis van Holail Mohamed (2011) wordt aangehaald dat deze regio al
eerder werd geassocieerd met het plannen van transitieve en intransitieve
bewegingen. Met die studies kan niet vergeleken worden aangezien er hier
geen onderscheid gemaakt wordt tussen het plannen en het produceren van
intransitieve bewegingen. De resultaten blijven dus voorlopig onbevestigd.
Eerder werd een koppeling gemaakt tussen de precuneus en een groot aantal
complexe cognitieve processen zoals het oproepen van herinneringen en
integratie van informatie waargenomen uit de omgeving (Borsook, Maleki, &
Burstein, 2015). Recente studies tonen aan dat de regio activeert in motorische
processen met meer specifiek visuo-spatiële functie. Er wordt vaak
gerapporteerd na onderzoek dat de zone belangrijk is voor het uitvoeren en
plannen van spatiale bewegingen ( ). Studies suggereren dat de anterieure