INTRANSITIEVE BEWEGINGEN: EEN FMRI STUDIE...symbolische gebaren, het pantomimeren van objectgebruik...

63
INTRANSITIEVE BEWEGINGEN: EEN FMRI STUDIE Aantal woorden: 15717 Lise Libbrecht Studentennummer: 01205629 Promotor: Prof. dr. Guy Vingerhoets Masterproef 2 voorgelegd voor het behalen van de graad 2 de master in de richting Klinische Psychologie Academiejaar: 2017 - 2018

Transcript of INTRANSITIEVE BEWEGINGEN: EEN FMRI STUDIE...symbolische gebaren, het pantomimeren van objectgebruik...

  • INTRANSITIEVE BEWEGINGEN: EEN FMRI STUDIE Aantal woorden: 15717

    Lise Libbrecht Studentennummer: 01205629

    Promotor: Prof. dr. Guy Vingerhoets

    Masterproef 2 voorgelegd voor het behalen van de graad 2de master in de richting

    Klinische Psychologie

    Academiejaar: 2017 - 2018

  • Woord vooraf

    Deze thesis is het slotstuk van 6 jaar studeren aan de faculteit Psychologie en

    Pedagogische Wetenschappen van de Universiteit Gent. Hij werd geschreven in

    kader van het halen van de graad tweede master klinische psychologie, alvorens het

    werkveld te betreden. Ondanks dat het een huzarenstukje was om dit werk tot een

    goed einde te brengen was het een uitdagende en leerrijke ervaring.

    Het schrijven van een thesis binnen de neuropsychologie, was heel verrijkend, daar

    ik met dit onderwerp heel weinig ervaring had. De verschillende hersenregio’s

    waren mij volledig vreemd en ik had nog nooit van een programma als Brainvoyager

    gehoord.

    Daarom wil ik graag mijn promotor Guy Vingerhoets bedanken, voor de goede

    begeleiding van deze masterproef. Ondanks mijn beperkte voorkennis met

    betrekking tot dit onderwerp slaagde hij er toch in om wat op het eerste zicht een

    vreemde taal was, een vertrouwd onderwerp te laten worden.

    Verder had ik deze masterproef niet tot een goed einde kunnen brengen zonder het

    vele geduld en hulp van mijn omgeving. Daarbij wil ik graag mijn mama Hilde

    bedanken, voor het kritisch nalezen en het helpen bij het opmaken van deze thesis.

    Ook mijn vriend Bram wil ik bedanken voor het luisteren naar het gezeur wanneer ik

    het even niet meer zag zitten.

  • Abstract

    De mens heeft een unieke capaciteit, namelijk het uitvoeren van betekenisvolle

    gebaren. In de literatuur wordt de term intransitieve gebaren gebruikt. Daarnaast

    kunnen mensen ook bewegingen uitvoeren met objecten, beter bekend als transitieve

    gebaren. Beide bewegingen hebben veel gemeenschappelijk: het zijn beide

    eenvoudige, aangeleerde, doelgerichte bewegingen uitgevoerd door de menselijke

    hand. Vroeger werd daaruit de conclusie getrokken dat deze bewegingen volgens

    eenzelfde neurale correlaat verliepen. In tegenstelling tot het aantal studies naar

    transitieve bewegingen, zijn het aantal studies naar intransitieve bewegingen

    beperkt. Deze masterproef is een herwerking van de masterproef van Amina Holail

    Mohamed (2011), waarin het neurale correlaat van intransitieve bewegingen aan de

    hand van een fMRI studie werd onderzocht.

    De hypothese die hier wordt vooropgesteld, is dat intransitieve en transitieve

    bewegingen gedeeltelijk via een ander correlaat verlopen. Het correlaat werd

    onderzocht voor de identificatie en de productie van intransitieve bewegingen, in

    twee losstaande paradigma’s, met telkens een controle conditie. De resultaten

    werden berekend aan de hand van een groepsanalyse van 16 proefpersonen. De

    intransitieve conditie en transitieve conditie werden telkens met elkaar in contrast

    gesteld om de neurale activatie te kunnen vergelijken.

    Bij het identificeren van intransitieve bewegingen werden volgende actieve regio’s

    gevonden: gyrus lingualis, de linker gyrus cingularis posterior en de linker STG.

    Voor het produceren van intransitieve bewegingen werden andere actieve regio’s

    gevonden, namelijk de SFG en IFG, de STG, de linker MTG, de linker gyrus

    precentralis, de linker gyrus lingualis en de linker precuneus. De hypothese dat

    intransitieve bewegingen gedeeltelijk via een afzonderlijk correlaat verlopen, werd

    niet weerlegd.

  • Inhoud

    Woord vooraf

    Abstract Transitieve en intransitieve bewegingen ................................................................................. 1Link met apraxie ......................................................................................................................... 1Voorgaand onderzoek ................................................................................................................ 4Perceptie vs productie ................................................................................................................ 7Huidig onderzoek ....................................................................................................................... 8

    Methode ..................................................................................................................................... 10Proefpersonen ............................................................................................................................ 10Stimuli ......................................................................................................................................... 10Experimenteel design ............................................................................................................... 14Scanprocedure ........................................................................................................................... 16Data-en beeldverwerking ........................................................................................................ 16

    Resultaten .................................................................................................................................. 20Beeldanalyse Identificatie ........................................................................................................ 21Beeldanalyse Productie ............................................................................................................ 24

    Discussie ..................................................................................................................................... 29Geactiveerde corticale regio’s bij identificatie van intransitieve bewegingen ................. 29Geactiveerde corticale regio’s bij productie van intransitieve bewegingen ..................... 34Gelijkenissen en verschillen met Holail Mohamed (2011) .................................................. 43Limitaties .................................................................................................................................... 47Conclusie .................................................................................................................................... 49

    Referentielijst ............................................................................................................................ 51

    Bijlagen ....................................................................................................................................... 58

  • Inleiding 1

    Transitieve en intransitieve bewegingen

    Mensen hebben een aantal unieke cognitieve capaciteiten in vergelijking met

    andere diersoorten, waaronder het gebruik van voorwerpen en een uitgebreid

    arsenaal aan gebaren (Tomasello, 1999). Betekenisvolle gebaren worden gezien

    als één van de eerste vormen van communicatie in de evolutie van de mens

    (Hewes et al., 1973; Dressing et al., 2016). Het verfijnde handgebruik geeft hen

    de mogelijkheid tot betekenisvolle communicatie die over generaties kan

    worden doorgegeven (Johnson-Frey, 2004). Het zorgt ervoor dat we de acties

    van anderen kunnen interpreteren en voorspellen (Rizzolatti & Craighero,

    2004).

    Binnen aangeleerde bewegingen wordt een onderscheid gemaakt tussen

    transitieve en intransitieve bewegingen. Transitieve bewegingen kunnen

    worden omschreven als aangeleerde doelgerichte object-gerelateerde

    handelingen die het gebruik van een voorwerp impliceren, zoals het hanteren

    van een schroevendraaier. De neurale correlaten van deze handelingen werden

    in de literatuur uitgebreid onderzocht (Vingerhoets et al., 2010 ; Vingerhoets,

    Acke, Vandemaele, & Achten, 2009 ; Rumiati et al., 2004). Daarnaast zijn er

    intransitieve bewegingen welke ook aangeleerd, maar niet object-gerelateerd

    zijn zoals wuiven (Mozaz, Rothi, Anderson, Crucian, & Heilman, 2001). Deze

    laatste hebben eerder een semantische, symbolische waarde en zijn in de

    literatuur slechts in beperkte mate onderzocht.

    Link met apraxie

    De differentiatie tussen transitieve en intransitieve bewegingen vindt mede zijn

    oorsprong in de kliniek, met name bij patiënten met apraxie. Apraxie is een

    verworven stoornis in de motorische controle die niet verklaard wordt door

    elementaire motorische en/of sensorische deficiënties of een algemene

    cognitieve beperking (Goldenberg, 2009; Petreska, Adriani, Blanke, & Billard,

    2007). Apraxie is een frequent voorkomend syndroom wat meestal wordt

  • Inleiding 2

    uitgelokt door een cerebrovasculair letsel in de linker hemisfeer (Goldenberg,

    2009), maar kan in uitzonderlijke gevallen ook voorkomen door schade

    toegebracht aan de rechter hemisfeer (Rumiati et al., 2004). Het letsel bevindt

    zich meestal in de linker posterieure pariëtale cortex, maar kan ook aanwezig

    zijn in regio’s in de rechter hemisfeer of in andere subcorticale gebieden

    (Bonivento, Rothstein, Humphreys, & Chechlacz, 2014).

    Meestal is het echter zo, dat apraxie zich bilateraal manifesteert door

    unilaterale schade aan de linkerhersenhelft. Wanneer dit het geval is, vertonen

    patiënten bilaterale deficiënties en wordt niet alleen de contralaterale maar ook

    de ipsilaterale zijde aangetast (Goldenberg, 2009, 2013). Omwille van deze

    bilaterale presentatie spreekt men bij dit motorisch deficit van een hogere orde

    stoornis. De lagere orde processen zijn in de meeste gevallen intact waardoor

    de patiënt in bepaalde situaties zonder problemen kan functioneren (Banich &

    Compton, 2011).

    In het algemeen kan er samengevat worden dat apraxie zich bilateraal

    manifesteert als gevolg van schade aan de linker hemisfeer.

    Over de classificatie van apraxie bestaat in de literatuur geen consensus

    (Goldenberg, 2003; Buxbaum et al., 2008; Wheaton & Hallett, 2007). Over het

    algemeen wordt de onderverdeling tussen ideomotorische en ideationele

    apraxie het meest frequent gebruikt. Deze onderverdeling vindt zijn oorsprong

    in het werk van Hugo Karl Liepmann (Goldenberg, 2003). Patiënten met

    ideomotorische apraxie vertonen temporele (bv. onregelmatige snelheid) en

    spatiale fouten (bv. gebruik van lichaamsdelen als object) omwille van

    problemen met betrekking tot het plannen en organiseren van bewegingen

    (Fridman et al., 2006). De bewegingen zijn incorrect, maar het uiteindelijke doel

    van de handeling is duidelijk aanwezig. Ze kunnen namelijk wel nog vertellen

    hoe ze iets moeten uitvoeren maar slagen er niet in om de beweging correct te

    volbrengen (Leiguarda & Marsden, 2000).

  • Inleiding 3

    Ideationele apraxie is een stoornis in het conceptualiseren van handelingen, ze

    kunnen geen “idee” vormen van de handeling (Fridman et al., 2006). Deze

    vorm van apraxie wordt bijgevolg vaak conceptuele apraxie genoemd. Ze

    kunnen een voorwerp correct benoemen, maar kunnen deze vaak niet op

    gepaste wijze hanteren of de functie ervan beschrijven. Een voorbeeld van een

    foutieve handeling die deze patiënten zouden kunnen vertonen is een

    tandenborstel gebruiken als scheermes (Leiguarda & Marsden, 2000).

    Over het algemeen kunnen we stellen dat patiënten met ideomotorische apraxie

    niet weten “hoe” ze iets moeten doen en patiënten met ideationele apraxie niet

    weten “wat” ze moeten doen.

    Zoals eerder aangegeven komen de meeste problemen tot stand naar aanleiding

    van schade aan de linker hemisfeer en worden ze in de meeste gevallen

    geobserveerd voor transitieve en intransitieve bewegingen. Schade aan de

    rechter hemisfeer leidt in de meeste gevallen enkel tot beperkingen voor

    transitieve gebaren.

    Er zijn gevallen beschreven waarbij patiënten enkel deficits vertonen met

    betrekking tot intransitieve gebaren terwijl ze een hoge performantie behouden

    voor transitieve gebaren (Stamenova, Roy, & Black, 2010). Deze bevinding toont

    aan dat het bestuderen van patiënten met apraxie interessant is in het kader van

    onderzoek naar de neurale correlaten van bewegingen omdat zij een dissociatie

    vertonen tussen stoornissen in bewegingen van niet-object gerelateerde versus

    object gerelateerde aard. Symptomen die vaak geobserveerd worden bij

    patiënten met apraxie zijn problemen met het imiteren van abstracte en

    symbolische gebaren, het pantomimeren van objectgebruik en het effectieve

    gebruik van objecten (Niessen, Fink, & Weiss, 2014).

    Een patiënt met apraxie kan dus problemen hebben met transitieve,

    intransitieve bewegingen of beide. Daarnaast kunnen ze ook fouten vertonen bij

    het puur imiteren van de bewegingen (Hermsdörfer et al., 1996).

  • Inleiding 4

    Deze bevindingen geven aanleiding tot de veronderstelling dat deze soorten

    beweging elk over een verschillend onderliggend neurologisch correlaat

    beschikken. Vanuit deze veronderstelling kwam het idee dat een apart

    onderzoek naar deze bewegingen aangewezen is (Goldenberg, 2009).

    Voorgaand onderzoek

    De meeste onderzoeken tonen aan dat deze bewegingen voornamelijk

    hersenregio’s activeren in de linker hemisfeer, zowel voor transitieve als

    intransitieve bewegingen (Villarreal et al., 2008). Over de specifieke neurale

    correlaten bestaat echter een wijdverspreide discussie. Verschillende

    onderzoeken spreken elkaar tegen in hun bevindingen met betrekking tot de

    neurale substraten van transitieve en intransitieve bewegingen in de hersenen

    (Kroliczak & Frey, 2009; Holail Mohamed, 2011).

    Onderzoekers zijn het eens over de conclusie dat patiënten met apraxie meer

    beperkingen vertonen met betrekking tot transitieve bewegingen (Fridman et

    al., 2006; Villarreal et al., 2008; Kroliczak & Frey, 2009). Onderzoek naar de

    neurale correlaten van intransitieve bewegingen is echter nog beperkt. De reeds

    uitgevoerde onderzoeken naar de verschillen tussen de neurale substraten van

    transitieve en intransitieve bewegingen in de hersenen spreken elkaar tegen

    (Kroliczak & Frey, 2009). Er werden verscheidene hypotheses gevormd rond de

    dissociatie. Eén van de mogelijkheden die vooropgesteld wordt, is dat

    transitieve bewegingen een complexere uitvoering vereisen, wat een verklaring

    zou bieden voor het feit dat patiënten meer moeilijkheden ervaren met

    betrekking tot dit soort bewegingen. Een tweede mogelijkheid is dat de

    onderliggende mechanismen van intransitieve bewegingen beter gedefinieerd

    zijn, over een groter deel van de hersenen verspreid zijn of gemakkelijker te

    activeren zijn dan die van transitieve bewegingen (Kroliczak & Frey, 2009;

    Mozaz et al, 2002). In dit laatste geval is het niet zozeer de grotere complexiteit

    van de transitieve maar de betere verankering van intransitieve acties in de

    hersenen. Resultaten van een reeds uitgevoerd onderzoek met patiënten met

  • Inleiding 5

    apraxie geven ondersteuning aan de eerste hypothese. Uit een studie met

    gezonde subjecten blijkt dat zij ook meer problemen ondervinden met het

    uitvoeren van transitieve handelingen (Mozaz et al., 2002). Voor de tweede

    hypothese wordt ook evidentie gevonden. Transitieve bewegingen maken

    gebruik van de dorsale stroom in de hersenen, intransitieve bewegingen

    zouden naast die dorsale ook de ventrale stroom activeren. Dit kan verklaard

    worden door de hogere semantische en communicatieve waarde van

    intransitieve bewegingen (Dressing et al., 2016).

    Verschillende onderzoekers gingen er vroeger van uit dat transitieve en

    intransitieve bewegingen volgens eenzelfde neurale pathway verliepen (Frey,

    2008; Hermsdörfer et al., 2007). Omwille van het feit dat er meer fouten worden

    gemaakt tegen transitieve bewegingen en de dissociatie die teruggevonden

    wordt bij patiënten met apraxie, wordt deze hypothese moeilijk aanvaardbaar.

    Het blijft echter onduidelijk in welke mate ze over een gemeenschappelijk

    neuraal netwerk beschikken.

    Over het algemeen wordt gesteld dat het herkennen van alle soorten

    bewegingen gebruik maakt van een uitgebreid netwerk van inter en intra

    hemisferische gebieden, waarbij de transitieve en intransitieve gebaren een

    verschillend activatiepatroon volgen (Villarreal et al., 2008). Neuroimaging

    studies tonen een gemeenschappelijke activatie van de premotorische cortex

    (PMC), de supplementaire motor regio (SMA), de primaire motorische cortex

    (M1), de somatosensorische cortex en de pariëtale cortex voor het uitvoeren en

    observeren van acties (Balconi, Vanutelli, Bartolo, & Cortesi, 2015). Er bestaat

    nog heel wat discussie over welke specifieke regio’s deel uitmaken van het

    intransitieve correlaat.

    Het groot aantal studies dat uitgevoerd werd naar de neurale substraten van

    transitieve bewegingen, werden meestal uitgevoerd aan de hand van

    functionele magnetische resonantie beeldvorming (fMRI) of positron emission

  • Inleiding 6

    tomography (PET), vanwege de hoge spatiale resolutie. De temporele resolutie

    is daardoor echter beperkt (Lewis, 2006).

    Uit een meta-analyse blijkt dat een combinatie van regio’s geactiveerd wordt bij

    het plannen, uitvoeren of imiteren van transitieve bewegingen, het Praxis

    Representation Netwerk (PRN) (Johnson-Frey, 2004; Frey, 2008). Dat netwerk

    bestaat voornamelijk uit pariëtale, premotorische, prefrontale en posterieure

    gebieden in de linker hemisfeer maar er werden ook actieve gebieden gevonden

    in de rechter hemisfeer. Deze bevindingen omtrent de betrokken gebieden zijn

    consistent met de beschadigde hersendelen in patiënten met apraxie (Johnson-

    Frey 2004; Lewis, 2006; Frey, 2008). Ander onderzoek geeft aan dat dit netwerk

    zowel geactiveerd wordt voor transitieve als intransitieve bewegingen, al is de

    activatie voor deze laatste minder sterk. Verdere studies zijn nodig om na te

    gaan of dit gemeenschappelijk netwerk ook door beide geactiveerd wordt

    onder verschillende condities. Ondanks dit gemeenschappelijk netwerk is er

    veel evidentie om de veronderstelling te maken dat deze verschillende

    bewegingen ook een aantal aparte regio’s activeren. Net zoals bij transitieve

    bewegingen kan dit onderzocht worden aan de hand van fMRI (Kubiak &

    Kroliczak, 2016).

    Zoals in het volgende deel wordt beschreven, is het belangrijk een onderscheid

    te maken tussen de productie en de perceptie van bewegingen. Het netwerk dat

    bij het observeren van transitieve bewegingen geactiveerd wordt, bestaat uit

    occipitale, temporale en pariëtale visuele gebieden met daarnaast twee corticale

    regio’s die een motorische functie hebben. Deze laatste twee regio’s vormen het

    mirror-neuron system (MNS), wat sterk betrokken is bij het observeren van

    bewegingen zoals blijkt uit een groot aantal studies. Het systeem activeert

    wanneer iemand een doelgerichte handeling uitvoert of wanneer iemand een

    ander individu een gelijkaardige handeling ziet uitvoeren. (Buccino, Binkofski,

    & Riggio, 2004). Dit is belangrijk voor het leren, begrijpen en interpreteren van

    de acties van anderen (Cattaneo & Rizzolatti, 2009). Het MNS bestaat uit de

    premotorische cortex (ventraal en dorsaal), de intrapariëtale sulcus, de

  • Inleiding 7

    inferieure pariëtale lob en de superieure pariëtale lob (Buccino et al., 2004;

    Cattaneo & Rizzolatti, 2009). De betrokkenheid van het MNS bij intransitieve

    bewegingen kan verondersteld worden maar werd nog nergens uitgebreid

    onderzocht.

    In onderzoek werd bijna altijd gebruik gemaakt van proefpersonen met een

    dominante rechterhand, wat mogelijk de linker hemisferische dominantie had

    kunnen verklaren. Er werd echter onderzoek gedaan dat uitwees dat ook

    wanneer er taken uitgevoerd werden met de linkerhand, er een sterkere

    activatie is in de linker hemisfeer. Deze hypothese werd dus weerlegd (Moll et

    al., 2000; Frey, 2008).

    Perceptie vs productie

    Onderzoek toont aan dat er een grote overlap is in gebieden die geactiveerd zijn

    tijdens het uitvoeren en het observeren van een actie. Er wordt gesproken van

    een gedeeltelijk gemeenschappelijk netwerk. Er zijn echter ook gebieden die

    geen overlap tonen. De productie van een beweging doet voornamelijk beroep

    op de ventrale premotorische cortex, terwijl het observeren van een beweging

    geassocieerd wordt met temporele en pariëtale activatie (Grèzes & Decety,

    2001). Ook vanuit studies over patiënten met een hersenletsel, vindt men

    evidentie voor een dissociatie tussen de neurale correlaten voor de perceptie

    versus productie van bewegingen. Onderzoek toont aan dat er slechts een

    beperkte correlatie is tussen bewegingsproductie en –perceptie (Villarreal et al.,

    2008; Johnson-Frey, 2004). Dit houdt in dat er patiënten bestaan die enkel

    problemen hebben met de productie, en patiënten die enkel problemen hebben

    met de perceptie van gebaren. Een stoornis waarbij enkel de perceptie

    verstoord is, komt echter zelden voor.

    Deze bevindingen geven aanleiding tot het idee dat er niet alleen een dissociatie

    is tussen transitieve en intransitieve bewegingen, maar ook tussen de perceptie

    en de productie ervan. In de huidige studie wordt bijgevolg ook een opsplitsing

  • Inleiding 8

    gemaakt, een productie en een identificatie paradigma. Er bestaat reeds ander

    onderzoek waarin deze zelfde opsplitsing gemaakt wordt (Villarreal et al., 2008;

    Holail Mohamed, 2011; Kubiak & Kroliczak, 2016).

    Huidig onderzoek

    In deze masterproef wordt het onderzoek van Amina Holail Mohamed (2011),

    naar de neurale correlaten van intransitieve bewegingen, kritisch herbekeken.

    Er wordt gebruik gemaakt van dezelfde proefpersonen en onderzoeksgegevens.

    Met betrekking tot de verwerking van de resultaten zijn er echter een aantal

    zaken die aan een kritische onderwerping toe zijn om de nauwkeurigheid van

    de resultaten te verhogen.

    De scriptie van Holail Mohamed (2011) heeft als hypothese dat transitieve en

    intransitieve bewegingen niet volledig via dezelfde gemeenschappelijke neurale

    banen verlopen. Het onderzoek werd uitgevoerd met als doel de eventuele

    specifieke neurale correlaten van de intransitieve bewegingen te bestuderen, dit

    is ook het doel van deze masterproef.

    Deze hypothese werd getest op basis van een functionele MRI studie bij 19

    gezonde proefpersonen. Zoals hierboven beargumenteerd werd, is het

    noodzakelijk een opsplitsing te maken tussen de perceptie en de productie van

    acties. Om die reden werd het onderzoek uitgevoerd op twee niveaus: het

    produceren en het identificeren van acties.

    Op de twee niveaus werden verschillende resultaten gevonden, wat het belang

    van het opsplitsen bevestigt. Holail Mohamed vindt in haar onderzoek geen

    significant verschil (p

  • Inleiding 9

    significant verschil gevonden tussen het uitvoeren van transitieve en

    intransitieve bewegingen. Er werd een sterkere activatie gevonden in de Broca

    regio en frontaal in de premotore cortex (PMC), in de pariëtale regio in de

    precuneus, cortex parietalis posterior superior, gyrus angularis en het

    posterieure gedeelte van de gyrus cingularis. Bijkomend vond men temporaal

    een bilaterale focus in de gyrus temporalis superior. Deze gebieden zijn

    belangrijke regio’s voor het verwerken van taal, sociale communicatie en

    andere cognitieve functies. Dit werd in het onderzoek van Villarreal et al. (2008)

    niet onderzocht. In het onderzoek van Kubiak en Kroliczak (2016) werden net

    zoals in de masterproef ook significante verschillen in activatiegebieden

    teruggevonden tussen intransitieve en transitieve acties. Als conclusie wordt

    gesteld dat “intransitieve bewegingen naast de gemeenschappelijke trajecten

    met de transitieve bewegingen, toch ook enkele hersengebieden specifiek

    activeren, wat de geobserveerde dissociatie in de kliniek ondersteunt”.

  • Methode 10

    Methode

    Proefpersonen

    In de oorspronkelijke studie van Holail Mohamed (2011) namen 19 gezonde

    proefpersonen deel aan de fMRI studie. Ze hadden een gemiddelde leeftijd van

    21,9 jaar en de groep bestond uit tien mannen en negen vrouwen. De

    proefpersonen zijn gezonde proefpersonen, wat inhoudt dat geen van hen een

    voorgeschiedenis van neurologische of psychiatrische ziekten heeft. Alle

    proefpersonen waren rechtshandig, dat werd getest door de Edinburgh

    Handedness Inventory (Oldfield, 1971). Er werden drie proefpersonen

    weggelaten bij de uiteindelijke verwerking van de resultaten omwille van

    bewegingsartefacten.

    De proefpersonen moesten zoals bij elke experimentele studie een informed

    consent invullen waarna een schriftelijke goedkeuring van de proefpersonen

    volgde. Het onderzoek werd goedgekeurd door het ethisch comité van het UZ

    Gent.

    Stimuli

    Bij het identificatie paradigma kregen de proefpersonen een video te zien,

    waarin een individu te zien is dat het gebruik van een voorwerp

    pantomimeerde in de transitieve conditie, een symbolisch gebaar uitvoerde in

    de intransitieve conditie of een controlebeweging uitvoerde zoals het

    pantomimeren van neutrale houten blokjes in de controleconditie. De keuze

    voor het stapelen van neutrale houten blokjes werd overgenomen uit een eerder

    uitgevoerde studie aangezien het daar goede resultaten opleverde (Vingerhoets

    et al., 2010). De controleconditie dient als vergelijkingsmateriaal. Het geeft de

    mogelijkheid om de hersenactiviteit bij het observeren van een neutrale

    beweging, te vergelijken met de activiteit bij transitieve of intransitieve

    bewegingen. Op die manier kan de activiteit specifiek voor de identificatie van

  • Methode 11

    transitieve of intransitieve bewegingen over gehouden worden, door de

    activiteit van de controleconditie ervan af te trekken. Het individu werd

    onherkenbaar gemaakt voor de proefpersonen, om activatie van

    hersengebieden gerelateerd aan gezichtsherkenning te elimineren. Er werden

    20 verschillende video’s gemaakt voor de transitieve conditie en 20 voor de

    intransitieve conditie. Voor de controle conditie werden er slechts twee

    verschillende video’s gemaakt.

    Daarnaast werden er onder de video, telkens twee zwart-wit tekeningen

    afgebeeld. Deze tekeningen waren bedoeld om een context te schetsen in welke

    een bepaald voorwerp (bv. schroevendraaier) of gebaar (bv. wuiven) op een

    correcte manier zou kunnen worden gebruikt. De volledige lijst van de stimuli

    kan worden teruggevonden in bijlage 1. De tekeningen werden uit

    verschillende bronnen gehaald, waaronder het internet en de “apraxia battery”

    (Bartolo, Cubelli, & Sala, 2008). Deze laatste werd door Bartolo et al. (2008)

    opgesteld om het beoordelen van verschillende niveaus van

    gebarenverwerking bij patiënten met apraxie objectiever te maken.

    Bij het pantomimeren van transitieve

    bewegingen werd op de tekeningen het

    voorwerp waarmee de actie dient te worden

    uitgevoerd, vermeden omdat er bij

    intransitieve bewegingen geen duidelijk

    geassocieerd voorwerp mogelijk is. Er werd in

    de transitieve conditie dus net als in de

    intransitieve conditie gekozen voor een

    context waarin het voorwerp gebruikt kan

    worden, zodanig dat de associatie tussen de

    stimulus van transitieve en intransitieve

    bewegingen vergelijkbaar is. In de

    intransitieve conditie werd de persoon die de beweging dient uit te voeren,

    Figuur 1 - Stimuli voor identificatie. Video (bovenaan) waarin de acties, worden uitgevoerd en de twee contexten (onderaan) waaruit de proefpersonen de juiste moeten kiezen (intransitief voorbeeld).

  • Methode 12

    aangeduid met een zwarte pijl. Voor een voorbeeld van deze

    identificatieconditie, zie figuur 1.

    De stimuli werden gekozen op basis van praktische en inhoudelijke

    overwegingen. Allereerst werd er rekening gehouden met de vergelijkbaarheid

    van uni- of bilateraliteit bij het uitvoeren van een pantomime of gebaar. Bij de

    intransitieve stimuli werden er drie bilaterale stimuli opgenomen en bij de

    transitieve vier. Daarnaast moest er een context gevonden worden waarmee de

    beweging geassocieerd kan worden. En als laatste werd er voorafgaand aan het

    werkelijke onderzoek een pretest uitgevoerd. Er werden 19 vrijwilligers

    geselecteerd binnen dezelfde leeftijdscategorie als de uiteindelijke

    proefpersonen. Bij elk gegeven voorwerp (transitief) of zin/situatie

    (intransitief) werd er gevraagd een beweging te bedenken die men hierbij zou

    gebruiken. Ook de mate van vertrouwdheid met de beweging werd gemeten en

    in hoeverre men deze beweging zelf gebruikt op basis van een score op een

    schaal die ging van -2 (helemaal niet vertrouwd) tot +2 (vertrouwd en vaak

    gebruikt). Op basis van voorgaande selectiecriteria werden 20 significant niet

    verschillende intransitieve en transitieve bewegingen tegenover elkaar

    geplaatst.

    In het productieparadigma werd er gebruik gemaakt van een lexicale stimulus.

    Er werd een korte zin getoond onder de vorm van een “bevel” tot het uitvoeren

    van een beweging (voorbeeld: zie figuur 2.). De controleconditie bestond hier

    uit het pantomimeren van het horizontaal of verticaal stapelen van blokjes.

    Deze werden ook telkens voorafgegaan door een bevel. Opnieuw werd een lijst

    opgesteld van 20 stimuli die bestaat uit alle uit te voeren bewegingen. Een deel

    van de bewegingen kwam overeen met die uit het vorige paradigma, het

    andere deel was volledig nieuw (Lijst, zie bijlage 2).

  • Methode 13

    Er werd wederom gezorgd dat er

    geen significante verschillen waren

    tussen voorspelbaarheid van de

    bevelen met betrekking tot de

    transitieve, intransitieve en controle

    bewegingen zodat er een accurate

    vergelijking gemaakt kon worden.

    Om die reden werden alle gebruikte

    woorden in de bevelen via een

    standaard woordenlijst getest op

    voorstelbaarheid en woordfrequentie in de Nederlandse taal. Net zoals in het

    vorige paradigma werd de uni- of bilateraliteit gematcht, beide condities

    (transitief en intransitief) bevatten vier bilaterale bewegingen.

    Figuur 2 - Stimulus voor productie. Bevel tot het uitvoeren van een beweging (transitief voorbeeld).

  • Methode 14

    Experimenteel design

    Aan het begin van het experiment werd met de Edinburgh Handedness

    Inventory de rechtshandigheid van de proefpersoon beoordeeld (Oldfield,

    1971), alsook werd er een vragenlijst rond MRI veiligheid ingevuld. De

    proefpersonen kregen een uitleg rond wat men precies moest doen in de fMRI

    scanner en het verloop van het experiment. De anatomiescan duurde zeven

    minuten en de twee paradigma’s namen elk gemiddeld tien minuten in beslag.

    De proefpersonen werden in de scanner geplaatst en moesten op de rug liggen

    met het hoofd gefixeerd om bewegingsartefacten te vermijden. Ook de

    bovenarmen werden gefixeerd om een minimale bewegingsmogelijkheid te

    creëren. De proefpersonen hadden net voldoende bewegingsruimte om met de

    linkerhand het MRI-compatibel respons device te bedienen. Dat device bevat

    twee knopjes, welke met de wijs- en middelvinger worden bestuurd. Ook werd

    er voldoende bewegingsvrijheid gelaten om in het tweede paradigma de

    noodzakelijke bewegingen te kunnen uitvoeren.

    Het eerste identificatie paradigma omvat het identificeren van de juiste context

    die bij het vertoonde filmpje past. Zoals te zien op figuur 1 moesten de

    proefpersonen een keuze maken tussen één van de twee onderaan afgebeelde

    tekeningen. De vertoonde beweging in het filmpje kon een transitieve,

    intransitieve of controlebeweging zijn. De bewegingen werden zorgvuldig

    gekozen zodat ze bij iedereen gekend zouden zijn. De proefpersoon moest met

    de respons device in de linkerhand, met de middelvinger de linker knop

    induwen wanneer de linker context de juiste was en met de wijsvinger de

    rechter knop induwen wanneer de rechter context de juiste was. Het antwoord

    moest gegeven worden binnen de 3000 ms na de aanbieding van de stimulus.

    De instructies werden voorafgaand nogmaals weergegeven op een

    introductiescherm.

  • Methode 15

    Dit paradigma werd opgesteld volgens een conventioneel block-design met in

    elke run drie condities. Deze condities bestaan elk uit 10 blocks die 18 seconden

    duren met intransitieve, transitieve en controle condities. Elk block bevat zes

    stimuli van hetzelfde subtype gebaar die elk drie seconden worden getoond,

    onafhankelijk van de antwoorden van de persoon. De blocks werden bij elke

    proefpersoon georganiseerd volgens een gerandomiseerd design. De transitieve

    en intransitieve stimuli werden elk 3 keer herhaald met een andere foutieve

    context eronder afgebeeld. De controlestimuli werden elk 30 keer herhaald

    zodat uiteindelijk ook het totaal van 60 stimuli bekomen werd. In tegenstelling

    tot de andere condities vonden er in de controleconditie wel identieke

    herhalingen plaats aangezien er maar twee verschillende stimuli zijn. In totaal

    waren er dus 180 stimuli (60 controle, 60 transitieve en 60 intransitieve) van elk

    3000 ms, met een gemiddeld stimulus interval van 100 ms. Het paradigma werd

    afgesloten met een eindscherm.

    Bij het tweede productie paradigma moeten de proefpersonen de op het scherm

    weergegeven instructies volgen. De instructies werden getoond onder de vorm

    van een kortzin (bijlage 2) waar de proefpersonen een bijbehorende beweging

    bij moesten uitvoeren. In de voorafgaande instructies werd aan de personen

    uitgelegd dat het bewustzijn van de beweging belangrijker was dan de

    accuraatheid en dat de bewegingen zo klein mogelijk moesten zijn. Ze moesten

    dus goed nadenken over welke beweging en hoe die moest uitgevoerd worden,

    eerder dan de beweging correct uit te voeren. Door de beperkte plaats in de

    scanner is het correct uitvoeren van een beweging vaak niet mogelijk. De

    beweging mocht gestart worden van zodra men de kortzin gelezen had. Net

    zoals in het vorige paradigma kregen de proefpersonen 3000 ms voor de

    uitvoering. Er waren 20 transitieve en 20 intransitieve stimuli, die elk drie keer

    werden herhaald. De controle condities waren dezelfde als in het vorige

    paradigma, nl. het horizontaal en verticaal stapelen van neutrale blokjes. Deze

    werden 30 keer herhaald. Het design en de duur van de stimuli uit het eerste

  • Methode 16

    paradigma werd gerepliceerd en het design is afkomstig van een andere studie

    (Vingerhoets et al., 2009).

    Het experiment werd afgesloten met een post-scan MRI vragenlijst, ingevuld

    door de proefpersonen.

    Scanprocedure

    “Het scannen werd uitgevoerd met een 3.0 T Siemens Trio MRI

    scanner (Siemens Medical Systems, Erlangen, Duitsland). Deze was

    uitgerust met echo planar imaging (EPI) mogelijkheden waarbij

    gebruik werd gemaakt van een acht-kanalen PA head coil voor

    radiofrequente transmissie en signaalontvangst. Na het automatisch

    shimmen van het magnetisch veld bij iedere proefpersoon, werd een

    hoge-resolutie 3D T1 anatomische afbeelding van de volledige

    hersenen in saggitaal vlak verkregen, wat nodig was voor de

    coregistratie met de functionele afbeeldingen (3D MPRAGE,

    176 slices, slices-dikte=0.9, inplane resolutie = 0.9 x 0.9 mm,

    TR=1550 ms, TE=2.39). Daarna werden bij het PRODU paradigma

    290, en bij IDENT 295 functionele EPI afbeeldingen in het axiale vlak

    verkregen. Deze volumes hadden de volgende parameters: TR=2.5 s,

    TE=33 ms; flip angle = 90°, 33 slices, slice- dikte=2.5 mm, slice

    gap=1.25 mm, FOV=192 mm en matrix= 64 x 64, resulterend in een

    resolutie van 3 x 3 x 2.5 mm.”

    (Holail Mohamed, 2011, p. 15)

    Data-en beeldverwerking

    Voor de dataverwerking werd met hetzelfde programma gewerkt als in de

    masterproef van Holail Mohamed (2011), Brain Voyager QX voor pre

    processing en de statistische analyse (Goebel, Esposito, & Formisano, 2006).

  • Methode 17

    Pre processing is nodig om ervoor te zorgen dat een geactiveerde voxel van een

    bepaalde proefpersoon vergelijkbaar is met die van de andere proefpersonen.

    De activaties moeten in elke proefpersoon afkomstig zijn van dezelfde

    specifieke regio’s in het brein. Om de vergelijkbaarheid te verhogen, worden er

    vooraf aan de statistische verwerking van de anatomische en functionele

    beelden een aantal bewerkingen uitgevoerd.

    Om de functionele data vergelijkbaar te maken, moet er in de pre processing

    een standaard sequentie van een aantal stappen doorlopen worden. Er wordt

    gecorrigeerd voor beweging en scantijd. Beweging moet gecorrigeerd worden

    omdat er ondanks de fixatie in de scanner nog steeds een mogelijkheid is tot

    bewegingsartefacten van enkele millimeters.

    Daarnaast vereisen ook de anatomische data een pre processing. Er zijn grote

    interindividuele verschillen in de anatomie van de hersenen tussen individuen.

    Deze variatie moet aan de hand van een gestandaardiseerd anatomisch model

    genormaliseerd worden. In dit onderzoek wordt als standaardmodel de

    Talairach coördinaten gebruikt (Talairach & Tournoux, 1988). In dit model

    wordt via bepaalde anatomische referentiepunten een transformatie naar dit

    model gemaakt. De anatomische beelden werden herwerkt zodat een resolutie

    van 1 mm verkregen werd en het omgevende niet relevante weefsel werd

    verwijderd. Als laatste werd een spatiale “smoothing” toegepast, dat houdt in

    dat er via een Gaussianse verdeling de relevante signalen worden gefilterd van

    het achtergrondgeruis. Deze smoothing zorgt voor het verlagen van de

    resolutie maar ze verhoogd de statistische waarde.

    Het resultaat is een driedimensioneel hersenmodel waar zowel de anatomische

    en functionele data volgens het Talairach model kunnen worden weergegeven.

  • Methode 18

    Verschillen met de dataverwerking van Holail Mohamed (2011).

    De stimuli, het experimenteel design en de scanprocedure werden

    overgenomen vanuit de studie van Holail Mohamed (2011). De dataverwerking

    zal opnieuw worden uitgevoerd om zo tot andere resultaten te komen. Er

    worden aan de dataverwerking een aantal zaken toegevoegd en veranderd, om

    de betrouwbaarheid van de resultaten te verhogen. Er zijn drie grote verschillen

    in vergelijking met de masterproef van Holail Mohamed (2011).

    Ten eerste werden in deze herwerking de eisen voor inclusie van proefpersonen

    herbekeken. Voor alle proefpersonen werd de mate van beweging in de scanner

    berekend voor de verschillende paradigma’s. Aan alle proefpersonen werd

    voor de testafname uitgelegd dat het belangrijk is zo stil mogelijk te liggen in de

    scanner. Wanneer een van hen meer dan drie voxels (mm3) beweging

    vertoonde, werden de gegevens van die proefpersoon uit de studie verwijderd.

    Die cut-off werd gekozen omdat de “voxelsize” van de functionele data drie op

    drie voxels is. Van zodra er meer dan drie voxels beweging is, wordt de

    voxelsize dus overschreden en zijn de resultaten minder betrouwbaar. De

    resultaten werden uiteindelijk berekend met de gegevens van

    16 proefpersonen. Er werd één proefpersoon uit de oorspronkelijke studie terug

    toegevoegd en een andere werd weggelaten omwille van die bewegingscriteria.

    Het tweede verschil bevindt zich in de bewerkingen van de

    contrastberekeningen. Bij Holail Mohamed (2011) werd de bewerking (intrans >

    trans) ∩ (intrans + trans - 2 x controle) gebruikt. Wanneer deze bewerking

    gebruikt wordt, wordt de veronderstelling gemaakt dat de controletaak een

    perfecte substractie is van de overbodige activiteit. Dat is niet noodzakelijk het

    geval aangezien de controleconditie niet identiek is aan de andere condities. In

    deze resultatenverwerking werd bij het vergelijken van de intransitieve met de

    transitieve conditie de controletaak niet toegevoegd, ervan uitgaande dat de

    activatie die niet interessant is voor deze dataverwerking eruit wordt gefilterd

    door de gemeenschappelijke activatie tussen beide taken. Beide taken bevatten

  • Methode 19

    activatie die overbodig is, zoals activatie afkomstig van het observeren van

    mensen. Vanuit dat standpunt kan besloten worden dat het beter is om de

    controlecondities niet te betrekken in de contrastberekeningen.

    Ten derde, werd er, vooraleer de groepsanalyse werd uitgevoerd, een

    independent component analysis (ICA) uitgevoerd. Bij fMRI is er altijd een

    verschil tussen wat je beoogt te meten in het paradigma en wat gemeten wordt,

    dat verschil wordt ruis genoemd. Aan de hand van deze methode, kunnen de

    predictoren voor ruis bepaald worden. Meer bepaald wordt per proefpersoon

    de totale activiteit over de verschillende taken heen bekeken. Deze activiteit kan

    gelinkt worden aan bepaalde predictoren. Door middel van deze ICA kunnen

    de predictoren die eigenlijk ruis zijn, uit de volledige activatie worden

    verwijderd. Zodoende, is de activatie die overblijft representatief voor de

    beoogde cognitieve activatie. De analyse zorgt ervoor dat de componenten zo

    onafhankelijk mogelijk van elkaar zijn (Hyvärinen, Karhunen, & Oja, 2001). De

    componenten die een te hoge afhankelijkheid van andere vertoonden, werden

    uit de analyse verwijderd aangezien die te hoge afhankelijkheid wijst op ruis.

    Dit werd in de studie van Holail Mohamed (2011) niet gedaan en zorgt ervoor

    dat deze groepsresultaten afwijken van de hare. De ICA draagt bij tot de

    betrouwbaarheid en accuraatheid van de analyse. Na de ICA werd in

    Brainvoyager een volume of interest analysis (VOI) uitgevoerd om tot

    significant activerende clusters te komen op groepsniveau, de zogenaamde

    regions of interest (ROI). Aan de hand van deze analyse kunnen de gemiddelde

    activatiewaarden van de verschillende voxels binnen de ROI bepaald worden

    en worden de grenzen van de regio afgebakend (Greicius, Krasnow, Reiss, &

    Menon, 2002). Als resultaat wordt een visualisatie van de clusters weergegeven,

    zoals weergegeven in figuur 3 en 4, en kunnen de Talairach coördinaten, de

    maximale activatiewaarde en de grootte van het actieve gebied worden

    geraadpleegd.

  • Resultaten 20

    Resultaten

    De beeldanalyse werd bekomen door middel van een groepsanalyse, een

    gemiddelde van de 16 geïncludeerde proefpersonen. Daarbij werd een cluster

    threshold gebruikt van > 10 aangrenzende voxels en een statistische threshold

    van P trans.

    Aan de hand van deze vergelijking kan nagegaan worden welke gebieden enkel

    in de intransitieve conditie geactiveerd zijn in contrast met de transitieve

    conditie. De resultaten zijn terug te vinden in tabel 1 voor het

    identificatieparadigma en in tabel 4 voor het productieparadigma, ze worden

    verder uitvoerig beschreven.

    Vervolgens werden voor beide paradigma’s zowel de intransitieve als

    transitieve conditie vergeleken met de controleconditie. De regio’s die hierbij

    gemeenschappelijk zouden activeren zijn daardoor verwijderd, enkel de actieve

    gebieden bij intransitieve of transitieve blijven over. Deze resultaten staan in de

    tabellen 2 en 3 voor identificatie en in de tabellen 5 en 6 voor productie. Ze

  • Resultaten 21

    worden verder niet besproken aangezien de focus hier voornamelijk ligt op het

    vergelijken van de intransitieve en transitieve conditie.

    Beeldanalyse Identificatie

    De geobserveerde significante corticale activatie bij het identificeren van

    intransitieve bewegingen gecontrasteerd met transitieve bewegingen blijkt in

    deze studie eerder beperkt. We zien voornamelijk activatie in de temporale en

    occipitale regio, meer bepaald in de gyrus temporalis en gyrus lingualis.

    Daarnaast wordt er ook een kleine activiteit waargenomen in de gyrus cinguli.

    De gebieden, met uitzondering van een bilaterale activiteit in de gyrus

    lingualis, bevinden zich aan de linkerkant van de cortex.

    Tabel 1 - Hersenregio’s in het identificatieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij intransitieve bewegingen dan bij transitieve bewegingen (I > T)

    Hersenregio BA Talairach

    coördinaten Volume (mm3) Tmax

    x y z

    Gyrus Lingualis R 19 15 -47 -1 594 5.30

    L 19 -10 -47 -1 960 5.93

    Gyrus Cinguli Posterior L 31 -17 -62 10 429 5.18

    Gyrus Temporalis Superior L

    38 -42 1 -18 414 5.48

    22 -55 -50 20 1265 5.68

    38 -48 17 -10 972 7.50

    De grootste activatiewaarde (Tmax 7.50) werd waargenomen in de linker gyrus

    temporalis. De activiteit is meer specifiek terug te vinden in het superieure

    gedeelte, BA 38. Er worden in de linker gyrus temporalis superior nog twee

    clusters geactiveerd, welke overeenkomen met BA 22 en 38. Deze activaties zijn

    minder sterk dan in de eerste cluster, nl. Tmax 5.68 en 5.48, maar zijn wel

    significant.

  • Resultaten 22

    Vervolgens is er een bilaterale activatie van de gyrus lingualis in het occipitale

    gedeelte van de cortex. De activiteit links is iets sterker (Tmax 5.93) dan rechts

    (Tmax 5.30). Deze bilaterale activatie is duidelijk te zien op figuur 3, z = 0. Beide

    clusters komen overeen met Brodmann area 19.

    Ten slotte kon ook in de linker gyrus cinguli activatie gezien worden, meer

    bepaald in het posterieure gedeelte (BA 31). Deze cluster heeft een Tmax-

    waarde van 5.18.

    R

    IDENT (Intrans > Trans)

    L

    Z = - 20 Z = - 10 Z = 0

    Z = 10 Z = 20 Z = 30 Intrans = n Trans = n

    Figuur 3 - Groepsresultaten (n=16) van de corticale activatie in het identificatieparadigma bij intransitieve bewegingen tegenover transitieve bewegingen.

  • Resultaten 23

    Tabel 2 - Hersenregio’s in het identificatieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij intransitieve bewegingen dan in de controleconditie (I > C)

    Hersenregio BA Talairach

    coördinaten Volume (mm3) Tmax

    x y z

    Gyrus Frontalis

    Medius R 9 ; 46 43 18 26 984 5.32

    L 9 ; 46 -45 19 26 6501 6.95

    Medialis R 6 -1 14 46 761*** 5.56

    Inferior L 47 -45 21 -9 857 5.84

    Gyrus Temporalis Medius L

    21 -52 -45 9 1907 5.75

    Gyrus Occipitalis

    Medius R 19 43 -72 -7 34014* 7.41

    L 19 -48 -76 -4 37429** 7.41

    Inferior R 18 28 -94 -7 34014* 7.41

    L 18 -34 -89 -4 37429** 7.41

    Gyrus Fusiformis R 19 30 -54 -7 34014* 7.41

    L 37 -39 -46 -13 37429** 7.41

    Gyrus Lingualis R 17 ; 18 19 -84 -7 34014* 7.41

    L 17 ; 18 -15 -90 -13 37429** 7.41

    Gyrus Cinguli R

    23 ; 30 ; 31 18 -56 14 653 4.77

    L 32 -6 13 42 761*** 5.56

    Gyrus Parahippocampi L 35 -33 -2 -22 1019 5.94

    * Centrum cluster: x = 32, y = -70, z = -7 ** Centrum cluster: x = -31, y = -73, z = -4 *** Centrum cluster: x = -1, y = 14, z = 46

  • Resultaten 24

    Tabel 3 - Hersenregio’s in het identificatieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij transitieve bewegingen dan in de controleconditie (T > C)

    Hersenregio BA Talairach

    coördinaten Volume (mm3) Tmax

    x y z

    Gyrus Frontalis

    Medius R 9 41 16 28 575 5.65

    L 9 ; 46 -43 20 24 7290*** 6.77

    Medialis L 6 ; 32 -1 16 46 1365 7.31

    Inferior L 44 -41 12 30 7290 6.77

    Gyrus Temporalis Superior L 22 -58 -43 8 1006 6.38

    Gyrus Occipitalis

    Medius R 19 45 -71 -7 33600* 6.58

    L 19 -49 -64 -4 39836** 7.01

    Inferior R 17 ; 18 34 -90 -7 33600* 6.58

    L 18 ; 19 -42 -82 -4 39836** 7.01

    Gyrus Fusiformis R 19 ; 37 26 -50 -7 33600* 6.58

    L 37 -39 -50 -13 39836** 7.01

    Gyrus Lingualis R 18 15 -88 -7 33600* 6.58

    L 19 -13 -53 2 473 4.55 * Centrum cluster: x = 32, y = -70, z = -7 ** Centrum cluster: x = -34, y = -72, z = -4 *** Centrum cluster: x = -43, y = 20, z = 24 Beeldanalyse Productie

    Bij het produceren van intransitieve bewegingen in contrast met transitieve

    bewegingen kan algemeen meer corticale activatie onderscheiden worden dan

    bij het identificatieparadigma. De activatie bevindt zich voornamelijk in

    frontale, temporale en occipitale regio’s, specifiek in de gyrus frontalis, gyrus

    temporalis, gyrus precentralis, gyrus lingualis en precuneus. We zien meer

    actieve gebieden aan de linkerkant dan aan de rechterkant.

    De cluster met de sterkste corticale activatie (Tmax 9.61) bestaat uit regio’s van

    de linker gyrus temporalis superior (BA 12 en 38), de linker gyrus temporalis

  • Resultaten 25

    medius (BA 21) en de linker gyrus frontalis inferior (BA 44 en 45). Dit is tegelijk

    ook het grootste geactiveerde gebied (20456 mm3). Het centrum van deze cluster

    bevindt zich op de coördinaten x = -50, y = 6 en z = 0, in tabel 4 kunnen de

    coördinaten van de concrete gebieden teruggevonden worden.

    Tabel 4 - Hersenregio’s in het productieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij intransitieve bewegingen dan bij transitieve bewegingen (I > T)

    Hersenregio BA

    Talairach coördinaten Volume

    (mm3) Tmax

    x y z

    Gyrus frontalis

    Superior

    R 8 3 29 46 598 5.26

    L 6

    8

    -3

    -6

    7

    46

    60

    48

    2208

    647

    5.97

    5.64

    Inferior

    R 45 56 23 8 390 5.51

    L 44; 45; 47 -50 17 -3 20456* 9.61

    Gyrus

    temporalis

    Superior R 38 46 5 -11 7435 7.87

    L 12 ;38 -52 15 -16 20456* 9.61

    Medius L

    20

    39

    21

    -34

    -50

    -52

    1

    -60

    -5

    -39

    16

    -10

    465

    683

    20456*

    7.72

    4.97

    9.61

    Gyrus precentralis L 6 -42 -1 57 641 5.25

    Gyrus Lingualis L 18 -12 -70 5 342 4.70

    Precuneus L 7 -6 -51 42 308 4.91

    * Centrum cluster: x = -50, y = 6, z = 0

    In de gyrus frontalis bevinden zich meerdere geactiveerde clusters. Er werd

    activatie waargenomen in de rechter gyrus frontalis superior (BA 8, Tmax 5.26)

    en in 2 regio’s van de linker gyrus frontalis superior (BA 6, Tmax 5.97; BA 8,

    Tmax 5.64). Naast de eerder vermelde activatie in de linker gyrus frontalis

  • Resultaten 26

    inferior konden we ook bilateraal een cluster onderscheiden met een

    activatiewaarde van 5.51 (BA 45).

    Naast de regio’s in de gyrus frontalis werden ook een aantal actieve regio’s in

    de gyrus temporalis geobserveerd bovenop de regio die in de eerste cluster

    beschreven werd. Naast de linker gyrus temporalis superior was ook de

    bilaterale regio actief (BA 38) met een T-max waarde van 7.72. In de linker

    gyrus temporalis medius waren naast de actieve zone in BA 21 ook actieve

    gebieden nabij BA 20 (Tmax 7.72) en BA 39 (Tmax 4.97).

    R

    PRODU (Intrans > Trans)

    L

    Z = - 20 Z = - 10 Z = 0 Z = 10 Z = 20

    Z = 30 Z = 40 Z = 50 Z = 60

    Intrans = n Trans = n Figuur 4 - . Groepsresultaten (n=16) van de corticale activatie in het productieparadigma bij intransitieve bewegingen tegenover transitieve bewegingen.

    Vervolgens was er ook een actieve cluster in de gyrus precentralis met een

    Tmax-waarde van 5,25, in de linker hemisfeer. De activiteit bevindt zich in

    BA 6.

    Buiten deze gebieden werd een zwakke activiteit in het occipitale gebied

    waargenomen bij intransitieve gebaren, meer specifiek in de linguale gyrus

    (BA 18, Tmax 4.70).

  • Resultaten 27

    Ten slotte was er nog een eerder zwak signaal in de precuneus (BA 7) met een

    maximale activiteit van 4.91. Beide gebieden zijn eerder klein, resp. 342 mm3 en

    308 mm3.

    Tabel 5 - Hersenregio’s in het productieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij intransitieve bewegingen dan in de controleconditie (I > C)

    Hersenregio BA Talairach

    coördinaten Volume (mm3) Tmax

    x y z

    Gyrus frontalis

    Medius L 9 -46 10 35 47342* 9.85

    Medialis R 6 -8 16 45 14163** 9.08

    L 6 6 12 45 14163** 9.08

    Superior R 6 -6 9 57 14163** 9.08

    L 8 -7 43 45 1185 6.05

    Inferior L 44 ; 45 -46 20 16 47342* 9.85

    Gyrus temporalis

    Medius L 21 -53 -47 6 8473 6.81

    Superior R 38 52 18 -15 654 5.74

    L 38 -30 9 -36 1194*** 7.12

    Inferior L 20 -36 -3 -36 1194*** 7.12

    Gyrus cingularis Posterior L 31 -7 -65 7 1798 5.16

    Cuneus L 19 -5 -78 34 1501 6.29

    Precuneus L 31 -8 -46 37 453 6.10

    Lobulus parietalis

    Superior /inferior L 40 -30 -60 43 1140 5.99

    Gyrus postcentralis L 1 ; 2 ; 3 -45 -26 56 3433 9.83

    Gyrus fusiformis L 37 -45 -45 -13 1310 5.73 * Centrum cluster: x = -41, y = 15, z = 15 ** Centrum cluster: x = -6, y = 9, z = 57 *** Centrum cluster: x = -33, y = 4, z = -37

  • Resultaten 28

    Tabel 6 - Hersenregio’s in het productieparadigma die significant meer geactiveerd zijn bij transitieve bewegingen dan in de controleconditie (T > C)

    Hersenregio BA Talairach

    coördinaten Volume (mm3) Tmax

    x y z

    Gyrus frontalis

    Superior L 6 -4 9 48 6675 7.68

    Inferior L 44

    44 ; 45 ; 46

    -39 -45

    6 26

    33 12

    2057 14147

    5.70 8.52

    Gyrus temporalis Medius L

    21 ; 39 21 ; 37

    -50 -50

    -58 -56

    -8 5

    6539* 1539

    8.39 6.12

    Inferior L 37 -49 -69 1 6539* 8.39

    Gyrus occipitalis Medius / inferior R 18 26 -91 -6 701 5.64

    Cuneus L 19 -5 -79 35 621 5.40

    Gyrus parahippocampi L 18 -11 -45 1 1773 7.73

    Gyrus Lingualis L 17 ; 18 -10 -95 -5 1105 5.67

    R 31 14 -76 6 781 6.23

    Nucleus lentiformis / putamen

    L / -18 7 3 1418 6.67

    Gyrus postcentralis L 1 ; 2 ; 3 -50 -20 55 2568** 7.44

    Gyrus fusiformis L 37 -42 -41 -16 6539* 8.39

    Lobulus parietalis Inferior L 40 -50 -30 45 2568** 7.44 * Centrum cluster: x = -45, y = -52, z = -9 ** Centrum cluster: x = -50, y = -26, z = 47

  • Discussie 29

    Discussie

    Met deze studie wordt beoogd de resultaten uit de studie van Holail Mohamed

    (2011), kritisch te herbekijken. We willen bevestiging vinden voor de hypothese

    dat intransitieve en transitieve bewegingen niet volledig via eenzelfde neuraal

    correlaat verlopen. De significant activerende regio’s worden per paradigma

    besproken en er wordt telkens vergeleken met de resultaten van Holail

    Mohamed (2011) en met resultaten uit intransitieve literatuur. Ten slotte wordt

    gepoogd een antwoord te vinden op de vraag wat de activatie van de specifieke

    regio zou kunnen betekenen. De andere verwerking van de beeldanalyse heeft

    implicaties op de bekomen resultaten. Verder worden de bevindingen omtrent

    gelijkenissen en verschillen tussen deze masterproef en die van Holail

    Mohamed (2011) besproken.

    Geactiveerde corticale regio’s bij identificatie van intransitieve bewegingen

    Gyrus Temporalis Superior (L).

    De sterkste activiteit bij het identificeren van intransitieve bewegingen werd

    gemeten in de linker gyrus temporalis superior (STG) (BA 22/38). Er kon geen

    activiteit binnen deze regio teruggevonden worden in het contrast intrans >

    controle. Voor de andere vergelijking, trans > controle werd wel een deel van

    de STG geactiveerd, BA 22. De resultaten suggereren dat de activiteit die

    gevonden werd in BA 38 voor het identificeren van intransitieve bewegingen

    specifiek is voor deze conditie. In de masterproef van Holail Mohamed (2011)

    werd geen significante activiteit gevonden in de linker STG. Dit verschillend

    resultaat is het gevolg van de andere dataverwerking die eerder besproken

    werd. Binnen de sectie “gelijkenissen en verschillen met Holail Mohamed

    (2011)” worden de effecten van deze verschillende verwerkingsmethoden

    uitgebreid besproken.

    De activatie binnen de gyrus temporalis superior werd wel waargenomen in de

    studie van Villarreal et al. (2008). In zijn studie toont hij aan dat de linker STG

  • Discussie 30

    actief is tijdens het waarnemen van zowel transitieve als intransitieve

    bewegingen. Dit is in tegenstelling tot in deze studie, waar de activatie sterker

    is voor intransitieve bewegingen. Villarreal et al. (2008) geven als mogelijke

    verklaring dat de neuronen binnen de STG multi-sensorische representaties

    maken van de geobserveerde acties, waardoor ze geschikt zijn voor het

    integreren van biologische vormen en bewegingsdata tot de zogenaamde

    biologische bewegingen. Zo dragen ze bij tot het begrijpen van deze

    geobserveerde acties. Daarnaast activeert het plannen van object gerelateerde

    bewegingen ook de STG volgens de studie van Johnson-Frey, Newman-

    Norlund en Grafton (2005). Hierbij wordt gebruik gemaakt van een

    representatie van de semantische informatie die iemand heeft omtrent het

    uitvoeren van transitieve bewegingen (Johnson-Frey et al., 2005). In hun studie

    werden geen intransitieve bewegingen geïncludeerd waardoor er geen

    vergelijking kon gemaakt worden tussen beide soorten bewegingen.

    De STG wordt vooral genoemd in studies met betrekking tot de sociale

    perceptie van visuele cues. Meer bepaald wordt dit gebied geactiveerd door

    gezichts-, hand- en lichaamsbewegingen van anderen, de zogenaamde

    biologische bewegingen. Dit leidt tot de conclusie dat de STG inderdaad

    belangrijk is voor sociale communicatie (Allison, Puce, & McCarthy, 2000;

    Hoffman & Haxby, 2000). De regio is ook actief wanneer de intentie die achter

    een beweging schuilgaat, dient geëvalueerd te worden (Pelphrey, Singerman,

    Allison, & McCarthy, 2003). Er wordt vermoed dat de STG zorgt voor een

    betere representatie van de betekenis van sociale signalen, waardoor conflicten

    tussen signalen kunnen worden opgelost door de verduidelijking ervan

    (Barraclough, Xiao, Baker, Oram, & Perrett, 2005). Door de vaak voorkomende

    link van de STG met de interpretatie van sociale signalen lijkt het plausibel dat

    de verhoogde activatie bij de identificatie van intransitieve bewegingen het

    gevolg is van het sociale aspect van deze bewegingen.

    Over de STG kan over het algemeen geconcludeerd worden, dat deze regio

    betrokken is bij zowel het identificeren van intransitieve bewegingen als

  • Discussie 31

    transitieve bewegingen (Villarreal et al., 2008; Johnson-Frey et al., 2005). De

    resultaten suggereren dat de activatie sterker is bij het identificeren van

    intransitieve bewegingen omwille van de sociale component. De tegenstrijdige

    resultaten uit de studie van Holail Mohamed (2011) zorgen ervoor dat enige

    voorzichtigheid noodzakelijk is bij het maken van deze conclusie.

    Gyrus Lingualis (R, L).

    Naast de gyrus temporalis superior werd bij het identificatieparadigma ook een

    actief gebied gevonden in de gyrus lingualis (BA 19), gelegen in de occipitale

    regio. De activiteit werd bilateraal waargenomen. Bij Holail Mohamed (2011),

    werd geen activiteit gevonden in de gyrus lingualis bij het identificeren van

    intransitieve bewegingen in contrast met transitieve bewegingen. Ook hier kan

    het verschillende resultaat verklaard worden door de andere dataverwerking.

    Wanneer we de resultaten bekijken bij het contrast intrans > controle, kan een

    grote geactiveerde cluster met een sterke activatie (Tmax 7.41) worden

    opgemerkt. Deze cluster strekt zich uit over een groot deel van de occipitale

    regio en een stuk van de inferieure temporale regio. Er is een bilaterale activatie

    in de gyrus occipitalis medius en inferior, de gyrus lingualis en de gyrus

    fusiformis. Deze activatie wordt nog heel beperkt waargenomen in de

    vergelijking intrans > trans omdat deze gebieden ook binnen de transitieve

    conditie een sterke activatie vertonen. Daaruit kan besloten worden dat de

    occipitale regio’s (gyrus occipitalis medius, gyrus occipitalis inferior en gyrus

    lingualis) en de gyrus fusiformis een grote rol spelen bij het identificeren van

    zowel intransitieve als transitieve bewegingen. Ook bij Holail Mohamed (2011)

    wordt een sterke activiteit gezien wanneer de occipitale gyrus in de

    intransitieve conditie wordt vergeleken met de controleconditie.

    In de studie van Villarreal et al. (2008), werd net zoals bij Holail Mohamed

    (2011) bij het identificeren van intransitieve bewegingen geen activiteit

    gerapporteerd in de gyrus lingualis. Er werd wel een sterke activiteit

    waargenomen in de occipitale gyrus wanneer de intransitieve conditie

  • Discussie 32

    vergeleken wordt met de controle conditie, net als in deze studie. In het

    onderzoek van Rumiati et al. (2004) wordt wel een sterkere bilaterale activiteit

    gevonden in de gyrus lingualis bij het identificeren van intransitieve

    bewegingen, wat aansluit bij de bevindingen die hier teruggevonden werden.

    De gyrus lingualis wordt vaak gelinkt aan de gyrus temporalis superior

    wanneer het gaat over biologische bewegingen (Servos, Osu, Santi, & Kawato,

    2003; Puce & Perrett, 2003). Onder andere de studie van Servos et al. (2003)

    bevestigt dat beide regio’s actief zijn bij het waarnemen van biologische

    bewegingen. Er is echter nog onduidelijkheid over de specifieke rol van deze

    gebieden in het proces. Er wordt gesuggereerd dat ze een complementaire rol

    zouden hebben. Door de betrokkenheid van de gyrus lingualis bij biologische

    bewegingen is het niet vreemd dat deze regio activiteit toont bij het

    identificeren van intransitieve en transitieve bewegingen. Er kon echter geen

    verklaring gevonden worden voor de sterkere activatie bij intransitieve

    bewegingen.

    De occipitale regio is dus wel degelijk betrokken bij het identificeren van

    intransitieve bewegingen maar toont hier enkel een significant verhoogde

    activatie bij intrans > trans in de gyrus lingualis. De occipitale gyrus is bijgevolg

    een belangrijk gebied voor het identificeren van zowel intransitieve als

    transitieve bewegingen. De specifieke rol van de gyrus lingualis is onbepaald

    aangezien slechts in beperkte mate bevestiging werd gevonden in andere

    studies (Rumiati et al., 2004).

    Gyrus Cingularis (L).

    De laatste actieve cluster in dit paradigma werd gevonden in de linker gyrus

    cingularis, meer bepaald in het posterieure gedeelte (BA 31). De gyrus cinguli

    wordt ook bilateraal actief bevonden bij het contrast intrans > controle, niet

    enkel in het posterieure gedeelte. De activiteit aan de linkerkant (Tmax 5.56) is

    daarbij sterker dan de activiteit aan de rechterkant (Tmax 4.77). Bij het contrast

    trans > controle wordt geen activatie van de gyrus cingularis geobserveerd. In

  • Discussie 33

    de masterproef van Holail Mohamed (2011) werd in het identificatieparadigma

    in geen enkele contrastberekening verhoogde activatie van de gyrus cingularis

    gerapporteerd.

    Villarreal et al. (2008) vinden een activatie van de rechter gyrus cingularis. Dit is

    strijdig met de linker cluster die in deze studie werd waargenomen. Hij schrijft

    deze activiteit toe aan de associatie tussen deze regio en verscheidene cognitief-

    motorische taken. Dit andere resultaat kan te wijten zijn aan het verschil met

    betrekking tot het identificatieparadigma. In deze studie moesten de

    proefpersonen de gebaren identificeren, ze moeten namelijk de juiste context

    kiezen voor het getoonde gebaar. In de studie van Villarreal et al. (2008)

    dienden de proefpersonen de gebaren te categoriseren in ‘intrans’, ‘trans’, of

    ‘controle’. Daardoor ligt de nadruk dus minder op de beweging aangezien

    daarbij niet moet nagedacht worden over de betekenis van de beweging. Beide

    paradigma’s zijn dus niet volledig te vergelijken en kunnen bijgevolg deels

    andere resultaten opleveren. In het onderzoek van Fridman et al. (2005) werd

    een bilaterale activatie gevonden bij het plannen van intransitieve bewegingen

    in het anterieure deel. De transitieve bewegingen lijken meer activatie uit te

    lokken over de volledige gyrus cingularis. Dit is verschillend van de bekomen

    resultaten in deze studie, aangezien hier het posterieure gedeelte geactiveerd is.

    Verder is er weinig literatuur beschikbaar over de betrokkenheid van de gyrus

    cingularis bij het identificeren van intransitieve bewegingen.

    De regio wordt vaak vermeld in studies met betrekking tot de “default mode

    hypothesis”. Er wordt verondersteld dat bepaalde regio’s meer actief zijn

    wanneer het lichaam in rust is dan tijdens cognitieve taken, het zogenaamde

    default mode netwerk. Dit netwerk vergemakkelijkt en monitort cognitieve

    prestaties door betrokken te blijven wanneer er geen cognitieve taak uitgevoerd

    wordt (Greicius et al., 2002; Batouli et al., 2009; Hampson, Driesen, Skudlarski,

    Gore, & Constable, 2006). De gyrus cingularis is ook betrokken bij complexe

    motorische vaardigheden. Het posterieure mediale gedeelte van de gyrus

    cingularis staat in voor het ophalen van een motorische vaardigheid die reeds

  • Discussie 34

    opgeslagen werd in het anterieure deel. Daarnaast is deze gyrus belangrijk voor

    het uitvoeren van hogere cognitieve functies zoals werkgeheugen en cognitieve

    controle (Fridman et al., 2005). Het posterieure gedeelte lijkt specifiek te maken

    te hebben met de sociale cognities waaronder zelf-reflectie (Holt et al., 2011).

    Op basis van de betrokkenheid van de gyrus cingularis bij het ophalen van

    motorische vaardigheden en sociale cognities, lijkt de activatie van de gyrus

    cingularis inderdaad verband te houden met het identificeren van intransitieve

    bewegingen. Vooral het sociale aspect zou het verschil in activatie tussen

    transitieve en intransitieve bewegingen kunnen verklaren aangezien deze

    laatste een grotere sociale component bevatten.

    Ondanks de tegenstrijdige resultaten die hierboven werden besproken, wordt

    in onderzoek als maar meer evidentie gevonden voor de betrokkenheid van de

    gyrus cingularis in complexe motorische vaardigheden zoals intransitieve

    bewegingen (Fridman et al., 2005; Villarreal et al., 2008; Tracy et al., 2003). Waar

    studies het over eens zijn is dat de gyrus cingularis betrokken is bij het

    identificeren van intransitieve bewegingen. Over de specifieke regio van de

    gyrus cingularis bestaat nog discussie.

    Geactiveerde corticale regio’s bij productie van intransitieve bewegingen

    Gyrus Frontalis Superior (R, L).

    In eerste instantie vinden we bij de productie van intransitieve bewegingen een

    bilaterale activatie in de gyrus frontalis superior (SFG) (BA 6, 8). De gyrus

    frontalis superior kent een grotere actieve zone aan de linkerkant dan aan de

    rechterkant. De sterkte van de activatie is in beide clusters gelijkaardig.

    Wanneer de transitieve conditie vergeleken wordt met de controle conditie zien

    we geen bilaterale activatie van de SFG, maar enkel aan de linkerkant. Deze

    resultaten suggereren dat de productie van intransitieve gebaren meer

    verspreid is over de hemisferen en dus minder gelateraliseerd is dan voor

    transitieve acties. De regio kent in de studie van Holail Mohamed (2011) een

    activatie in het contrast intrans > controle aan de linkerkant, maar niet in het

  • Discussie 35

    contrast intrans > trans. De activatie kan niet worden opgemerkt wanneer de

    transitieve conditie met de controleconditie wordt vergeleken. De gyrus

    frontalis superior lijkt dus wel degelijk betrokken bij het produceren van

    intransitieve bewegingen, in tegenstelling tot bij transitieve bewegingen. De

    grotere verspreiding van de activiteit over beide hemisferen werd bij Holail

    Mohamed (2011) niet teruggevonden en krijgt dus geen bevestiging.

    Deze regio wordt in andere studies weinig besproken als het gaat over

    productie van intransitieve gebaren. Deze resultaten kunnen bijgevolg niet door

    andere studies worden bevestigd.

    De SFG lijkt een functie te vervullen met betrekking tot hogere cognitieve

    functies, meer specifiek tot het werkgeheugen. Er is evidentie dat deze regio

    betrokken is bij spatiale taken (Boisgueheneuc et al., 2006).

    Buiten de beperkte evidentie voor de betrokkenheid van deze regio in spatiale

    taken (Boisguehenuec et al., 2006), kan geen andere verklaring gevonden

    worden voor de activatie van deze regio. Op basis daarvan en de evidentie uit

    onderzoek naar intransitieve bewegingen, kan de sterkere activatie van de

    gyrus frontalis superior bij de productie van intransitieve bewegingen niet met

    zekerheid vastgesteld worden. We kunnen dus geen algemeen besluit vormen

    over de betrokkenheid van deze regio. Verder onderzoek zal de specifieke rol

    van dit gebied moeten uitklaren.

    Gyrus Frontalis Inferior (R, L).

    Daarnaast wordt er ook een significante bilaterale activiteit gevonden in de

    gyrus frontalis inferior (IFG). De activatie van de IFG aan de rechterkant

    (BA 45) is beperkt in grootte, terwijl aan de linkerkant (BA 44; 45; 47) een groot

    gebied geactiveerd wordt. De Tmax is links ook veel sterker (9.61) dan deze aan

    de rechterkant (Tmax 5.51). Deze bevindingen doen een vermoeden van een

    sterkere verspreiding van de productie van intransitieve bewegingen over de

    beide hemisferen verder opwakkeren, aangezien naast de sterke activatie in de

  • Discussie 36

    linker hemisfeer ook de rechter hemisfeer betrokken is. Net zoals bij de gyrus

    frontalis superior wordt geen bilaterale activiteit waargenomen in het contrast

    trans > controle. De sterkere activiteit links is te verklaren door het feit dat

    praxis over het algemeen meer links gelateraliseerd is. De resultaten zijn

    gelijklopend met deze van Holail Mohamed (2011). In haar studie wordt ook

    een asymmetrische bilaterale activatie waargenomen van de IFG, met de

    sterkste activatiewaarde aan de linkerkant. De grotere verspreiding van de

    productie van intransitieve bewegingen over de hemisferen wordt door haar

    bevestigd.

    De IFG wordt vaak aangehaald in studies naar transitieve bewegingen. Uit

    laesiestudies werd reeds aangetoond dat dit gebied belangrijk is voor het

    pantomimeren van transitieve bewegingen (Goldenberg, Hermsdörfer,

    Glindeman, Rorden, & Karnath, 2007; Randerath, Goldenberg, Spijkers, Li, &

    Hermsdörfer, 2010). Dit gebied is vooral betrokken in het plannen van

    transitieve bewegingen, meer bepaald het selecteren van een functionele

    grijpbeweging binnen een bepaalde context voor een bepaald voorwerp

    (Randerath et al., 2010). Onze resultaten worden tegengesproken door de

    studies van Fridman et al. (2006) en Kroliczak en Frey (2009), waar de IFG wel

    significant sterker activeert bij het uitvoeren van transitieve acties. Studies die

    de IFG linken aan de productie van intransitieve bewegingen zijn beperkt.

    De IFG lijkt het integreren van informatie uit verschillende modaliteiten als

    functie te hebben, vooral het integreren van spraak en gerelateerde gebaren en

    van spraak en imitaties (Willems, Özyürek, & Hagoort, 2009). Brodmann area

    44, Broca’s regio, wordt over het algemeen aangeduid als de regio die sterk

    betrokken is bij alles wat met taal te maken heeft (Hagoort, 2005). Het

    motorische spraakcentrum bevindt zich ook in de regio van Broca. Daarnaast

    wordt dit gebied ook vaak gelinkt aan het uitvoeren van transitieve

    bewegingen. Activiteit wordt gemeten gedurende het observeren van

    bewegingen, zowel vingerbewegingen als grijpbewegingen (Johnson-Frey et al.,

    2003). De linker BA 44 zou vooral een bijzondere functie hebben binnen het

  • Discussie 37

    mirror neuron systeem. Bijgevolg is deze regio sterk betrokken in het imiteren

    van acties. Zoals reeds eerder beschreven, staat het MNS in voor het imiteren en

    uitvoeren van acties van anderen (Nishitani & Hari, 1999). Intransitieve

    bewegingen vragen een grotere linguïstische demand dan transitieve

    bewegingen door het sociale aspect, waardoor de betrokkenheid van de IFG

    logisch lijkt door de functies die ze vervult met betrekking tot taal en spraak.

    Ook de betrokkenheid van Broca’s regio is gemakkelijk te verklaren door de

    taalfunctie en de functie binnen het MNS.

    Deze bevindingen leiden tot het vermoeden dat de gyrus frontalis inferior

    betrokken is bij zowel het uitvoeren van intransitieve bewegingen als

    transitieve bewegingen, maar sterker bij de intransitieve door de linguïstische

    demand. Het gemeenschappelijke resultaat met Holail Mohamed (2011)

    bevestigt deze hypothese, maar door het ontbreken van evidentie uit andere

    studies kan dit vermoeden niet gesterkt worden.

    Gyrus Temporalis Superior (R, L).

    Verder zien we hier ook activatie in de gyrus temporalis superior. In het

    productieparadigma wordt deze regio, in tegenstelling tot in het

    identificatieparadigma, bilateraal geactiveerd (BA 12,38) met een Tmax van

    links 9.61 en rechts 7.87. Dat kan beschouwd worden als een hoge waarde, met

    links de grootste activatie. De gyrus temporalis superior kent ook een bilaterale

    activatie in het intrans > controle contrast. Dat bevestigt het belang van deze

    regio in het produceren van intransitieve acties. De regio is niet actief in de

    vergelijking trans > controle. De resultaten zijn daarnaast ook een replicatie van

    deze uit de masterproef van Holail Mohamed (2011). Ook zij vindt een veel

    sterkere activatie van de STG bij de productie van intransitieve acties in

    vergelijking met transitieve acties. Er is opnieuw een verspreiding van activatie

    over de beide hemisferen.

  • Discussie 38

    Bevestiging voor de activatie van de gyrus temporalis superior bij de productie

    intransitieve bewegingen kan gevonden worden in andere studies (Fridman et

    al., 2005; Montgomery, Isenberg, & Haxby, 2007).

    De functie van de gyrus temporalis superior wordt eerder beschreven bij de

    identificatie van intransitieve bewegingen. De verklaring voor het verschil in

    activiteit zou ook hier kunnen zijn dat een transitieve beweging geen of slechts

    een beperkte sociale of communicatieve component bevat in tegenstelling tot de

    intransitieve bewegingen.

    Op basis van deze eensgezindheid kan gesteld worden dat er een specifieke rol

    weggelegd is voor de STG bij de productie van intransitieve bewegingen.

    Opnieuw kan hier gesuggereerd worden dat de sociale component gelinkt aan

    de STG zorgt voor de grotere activatie bij het produceren van intransitieve

    acties in vergelijking met transitieve (Allison et al., 2000; Hoffman & Haxby,

    2000). Het is onduidelijk waarom de activatie bij productie bilateraal is bij

    productie en niet bij identificatie.

    Gyrus Temporalis Medius (L).

    Hier zien we een sterke activiteit in de linker gyrus temporalis medius (MTG)

    (BA 20; 21; 39). De MTG is geactiveerd in drie clusters de linker hemisfeer en

    kent een sterke activatie op sommige plekken (Tmax 9.61, 4.97 en 7.72). De regio

    is links ook sterk geactiveerd binnen het contrast trans > controle. In de studie

    van Holail Mohamed (2011) wordt de MTG enkel actief bevonden in de linker

    hemisfeer bij de perceptie van intransitieve bewegingen. Bij de productie wordt

    deze regio niet vermeld. De resultaten zijn dus verschillend van die van de

    studie van Holail Mohamed (2011).

    Er werd geen andere studie gevonden waar de MTG betrokken is in de

    productie van intransitieve bewegingen. De resultaten van deze studie liggen

    deels in de lijn van die van Kroliczak en Frey (2009), waar hij activatie zag bij

    het plannen van zowel intransitieve als transitieve acties. Al werd in deze

  • Discussie 39

    masterproef een sterkere activatie waargenomen bij het uitvoeren van

    intransitieve acties. In de studie van Kroliczak en Frey (2009) werd geen

    onderscheid gemaakt tussen het plannen en uitvoeren van bewegingen wat de

    vergelijking van resultaten moeilijk maakt. Het posterieure gedeelte lijkt dan

    weer vooral actief bij het pantomimeren van transitieve bewegingen (Lewis,

    2006), wat ook in deze studie kan worden waargenomen. Deze onderzoeken

    kunnen weinig bevestiging bieden voor de bekomen resultaten.

    Verder blijkt het posterieure gedeelte van de MTG (pMTG) bilateraal te

    activeren bij het bekijken en benoemen van voorwerpen (Lewis, 2006), wat de

    activatie in de transitieve conditie kan verklaren. De MTG zou betrokken zijn

    bij het integreren van visuele en auditieve informatie, wat voor dit paradigma

    niet nodig is aangezien geen geluid gebruikt werd. De pMTG speelt verder een

    rol bij het begrijpen van acties (Dick, Goldin-Meadow, Hasson, Skipper, &

    Small, 2009). Uit de studie van Kroliczak en Frey (2009) blijkt dat de linker MTG

    activeert bij het plannen van zowel transitieve als intransitieve bewegingen en

    bij het verwerken van talige stimuli. Dat de gyrus temporalis medius betrokken

    is bij het begrijpen van acties en het plannen van transitieve en intransitieve

    bewegingen, kan de activatie in beide condities verklaren. Ook het verwerken

    van talige stimuli kan moeilijk de sterkere activatie in de intransitieve conditie

    verklaren aangezien de stimuli die in beide condities dienen verwerkt te

    worden, talig zijn.

    Over de rol van deze regio in de productie van intransitieve bewegingen kan

    weinig gezegd worden door beperkte vergelijkingsmogelijkheden.

    Vermoedelijk is de regio betrokken bij zowel het produceren van intransitieve

    en transitieve acties, maar iets sterker bij de intransitieve.

    Gyrus Precentralis (L).

    De gyrus precentralis, beter bekend als de primair motorische cortex (M1),

    toont in deze resultaten een activatie in de linker hemisfeer. De M1 toont geen

    activatie in de contrasten intrans > controle en trans > controle. In de thesis van

  • Discussie 40

    Holail Mohamed (2011) vertoont de primaire motorische cortex activatie aan de

    rechterkant. Zij bespreekt dat als een verrassende vondst aangezien de

    motorische bezenuwing contralateraal verloopt. Zoals zij zou verwachten, werd

    in deze masterproef wel een activiteit in de linker hemisfeer waargenomen en

    niet in de rechter hemisfeer. Holail Mohamed (2011) verklaart dit op volgende

    manier: “Deze activiteitsfocus valt echter gemakkelijk te verklaren aan de hand

    van de limitatie in keuze van de controletaken. Zoals gezegd bevat de

    controleconditie geen bilaterale gebaren, waardoor het evident is dat de

    bilaterale bewegingen bij transitieve en intransitieve acties een rechter

    motorische representatie achterlaten. Men kan stellen dat deze focus de

    duidelijkste uiting is van de sterker gelateraliseerde controletaken.” Door de

    afwezigheid van de controletaken in de contrastberekening in deze masterproef

    vinden we dus activatie aan de linkerkant. De activiteit van de gyrus

    precentralis aan de linkerkant lijkt dus logisch, aangezien de activatie telkens

    contralateraal is aan de uitvoerende hand (Holail Mohamed, 2011).

    Er werden geen studies gevonden waar de activatie van de gyrus precentralis

    besproken wordt voor de productie van intransitieve bewegingen. Andere

    studies geven in tegenstelling tot deze studie, wel activiteit aan bij de productie

    van transitieve bewegingen (Kroliczak & Frey, 2009; Montgomery et al., 2007).

    De grootste functie van deze regio is het controleren van bewuste bewegingen

    (Sanes & Donoghue, 2000). Omwille van deze functie lijkt het logisch dat deze

    regio geactiveerd is bij het uitvoeren van intransitieve bewegingen. Het

    ontbreken van activatie in de transitieve conditie lijkt minder vanzelfsprekend,

    aangezien deze conditie ook het uitvoeren van bewuste bewegingen betreft.

    Door een gebrek aan confirmerende studies blijft de specifieke rol van de MTG

    onduidelijk. De resultaten uit deze studie suggereren dat er een functie

    weggelegd is voor de MTG bij het identificeren van intransitieve bewegingen,

    meer dan bij transitieve bewegingen.

  • Discussie 41

    Gyrus Lingualis (L).

    In het productieparadigma werd ook de linker gyrus lingualis actief bevonden.

    Het geactiveerde gebied binnen het intrans > trans contrast is eerder klein en

    heeft een beperkte activatiewaarde (Tmax 4.70). Wat verder opvalt voor deze

    regio is dat hij bilateraal actief is in het contrast trans > controle. De activatie in

    dit gebied kan dus niet uitsluitend toegeschreven worden aan de productie van

    intransitieve bewegingen. Vermoedelijk speelt de gyrus lingualis ook een

    beperkte rol bij het produceren van transitieve acties. Als we het occipitale

    gebied bekijken, is in dit paradigma enkel de gyrus lingualis geactiveerd. Dit

    staat in contrast met het identificatieparadigma waar een groot deel van de

    occipitale regio een grote activiteit toont. In de studie van Holail Mohamed

    (2011) toont de gyrus lingualis geen activiteit wanneer de intransitieve met de

    transitieve conditie vergeleken wordt. Dit is tegenstrijdig aan de bevindingen in

    deze studie. De gyrus vertoont in haar resultaten wel activatie bij de contrasten

    intrans > controle en trans > controle. Deze resultaten bevestigen het

    vermoeden dat de gyrus lingualis zowel bij de productie van transitieve als

    intransitieve acties betrokken is. De verklaring voor het verschil is opnieuw

    gelegen in de verschillende verwerkingsmethode van de data.

    De gyrus lingualis wordt vaak genoemd in studies waar de identificatie van

    intransitieve en transitieve gebaren wordt onderzocht (Rumiati et al., 2004;

    Lotze et al., 2006), maar ontbreekt in onderzoek naar de productie ervan.

    De functie van deze regio wordt beschreven bij de actieve corticale regio’s voor

    identificatie. De link met biologische bewegingen (Servos et al., 2003; Puce &

    Perrett, 2003) verklaart ook hier waarom de regio actief is voor intransitieve en

    transitieve acties. Net als in het identificatieparadigma blijft onduidelijk

    waarom de gyrus lingualis meer activatie vertoont bij intransitieve acties. Het

    verband tussen de STG en gyrus lingualis (Servos et al., 2002; Puce & Perrett,

    2003) wordt hier ondersteund aangezien bij de productie van intransitieve

    bewegingen beide regio’s actief zijn.

  • Discussie 42

    Algemeen kan worden gesteld dat de gyrus lingualis betrokken is bij de

    productie van zowel transitieve als intransitieve acties, mogelijk is de activatie

    iets sterker bij intransitieve acties.

    Precuneus (L).

    De precuneus gelegen in BA 7, vertoont in dit geval activiteit in de linker

    hemisfeer in het anterieure gedeelte. Dit gebied is een deel van het posterieure

    gedeelte van gyrus parietalis medius. De activiteit in de linker precuneus,

    wordt in deze studie teruggevonden in de contrasten intrans > trans (Tmax

    4.91) en intrans > controle (Tmax 6.10). Er werd in de conditie trans > controle

    geen activatie opgemerkt. De regio lijkt bijgevolg dus sterk verband te houden

    met het produceren van intransitieve bewegingen. Deze resultaten zijn

    vergelijkbaar met de masterproef van Holail Mohamed (2011). Ook zij

    rapporteert in haar onderzoek een activatie van de linker precuneus bij de

    productie van transitieve acties. Er werden drie actieve regio’s binnen BA 7

    gevonden, in deze data-analyse is dat er maar één. De activiteit bij het uitvoeren

    van transitieve bewegingen blijft, net als in deze studie, uit. De precuneus kan

    hier dus enkel aan intransitieve acties gelinkt worden.

    In de thesis van Holail Mohamed (2011) wordt aangehaald dat deze regio al

    eerder werd geassocieerd met het plannen van transitieve en intransitieve

    bewegingen. Met die studies kan niet vergeleken worden aangezien er hier

    geen onderscheid gemaakt wordt tussen het plannen en het produceren van

    intransitieve bewegingen. De resultaten blijven dus voorlopig onbevestigd.

    Eerder werd een koppeling gemaakt tussen de precuneus en een groot aantal

    complexe cognitieve processen zoals het oproepen van herinneringen en

    integratie van informatie waargenomen uit de omgeving (Borsook, Maleki, &

    Burstein, 2015). Recente studies tonen aan dat de regio activeert in motorische

    processen met meer specifiek visuo-spatiële functie. Er wordt vaak

    gerapporteerd na onderzoek dat de zone belangrijk is voor het uitvoeren en

    plannen van spatiale bewegingen ( ). Studies suggereren dat de anterieure