Het Pulmonaal formularium.: een praktische leidraad
Transcript of Het Pulmonaal formularium.: een praktische leidraad
Het PulmonaalFormulariumeen praktische leidraad
5 eeditie
onder redactie van
PROF.DR. J.M.M. VAN DEN BOSCH
DR. B.J.A.M. BOTTEMA
PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS
PROF.DR. J. ZAAGSMA
met medewerking van
PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN, DR. M. BAKKER, DR. P. BRESSER,
DR. A. BOONSTRA, PROF.DR. P.N.R. DEKHUIJZEN, MEVR. DR. V.H.M. DENEER,
DR. M.M. VAN DER EERDEN, DR. J. FESTEN, PROF.DR. R. GERTH VAN WIJK,
DR. H. DE GROOT, DR. Y.F. HEIJDRA, PROF.DR. H.C. HOOGSTEDEN,
MEVR. DR. J.E. JACOBS, DR. J.C. DE JONG, PROF.DR. J.C. DE JONGSTE,
PROF.DR. H.A.M. KERSTJENS, DR. R.J. VAN KLAVEREN, DRS. W.C.M. DE LANGE,
MEVR. DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS, PROF.DR. H. MEURS,
PROF.DR. A.D.M.E. OSTERHAUS, MEVR. PROF.DR. D.S. POSTMA,
PROF.DR. P.E. POSTMUS, DR. M.H.E. REIJERS, DRS. R.J. SNIJDER,
DRS. M.H.J. VAESSEN, DR. G. WESSELING, PROF.DR. N. VAN ZANDWIJK,
DR. J.S. VAN DER ZEE
Het PulmonaalFormulariumeen praktische leidraad
eeditie5
De uitgever stelt zich niet verantwoordelijk voor eventuele onjuistheden die in HetPulmonaal Formularium mochten voorkomen.
© 2007 Bohn Stafleu van Loghum, HoutenAlle rechten voorbehouden. Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd,opgeslagen in een geautomatiseerd gegevensbestand, of openbaar gemaakt, inenige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, me chanisch, door fotokopieën,opnamen, of enig andere manier, zonder voorafgaande schriftelijke toestemmingvan de uitgever.Voor zover het maken van kopieën uit deze uitgave is toegestaan op grond vanartikel 16b Auteurswet 1912 j0 het Besluit van 20 juni 1974, Stb. 351, zoals gewij-zigd bij Besluit van 23 augustus 1985, Stb. 471 en artikel 17 Auteurswet 1912,dient men de daarvoor wettelijk verschuldigde vergoedingen te voldoen aan deStichting Reprorecht (Postbus 51, 2130 KB Hoofddorp). Voor het overnemen van(een) gedeelte(n) uit deze uitgave in bloemlezingen, readers en andere compila-tiewerken (artikel 16 Auteurswet 1912) dient men zich tot de uitgever te wen-den.
ISBN 978 90 313 5010 0ISSN 0926-5864NUR 870, 879
Bohn Stafleu van Loghum
Het Spoor 2
Postbus 246
3990 GA Houten
www.bsl.nl
Inhoudsopgave
Voorwoord redactie 7Redacteuren en medewerkers 9
DEEL I: LONGZIEKTEN
Uitingen van longziekten 13Onderzoek van de thorax 21Astma en chronisch obstructief longlijden (COPD) 36Respiratoire insufficiëntie en cor pulmonale, inclusief SAS 62Infecties van de luchtwegen en cystische fibrose 76Tuberculose 98Aids en andere immuunstoornissen met uitingen in de longen 110Neoplasmata van de longen, de pleura en het mediastinum 130Niet-maligne aandoeningen van de pleura 144Gegeneraliseerde aandoeningen van het longparenchym 153Stoornissen in de pulmonale circulatie 164Door geneesmiddelen, hobby of beroep veroorzaakte
aandoeningen 183Longtransplantatie 192
DEEL II: PULMONALE GENEESMIDDELEN
Toedieningsvormen 207Geneesmiddelen bij astma en COPD 214– Bronchusverwijders 215– Antiallergica 221– Anti-inflammatoire middelen 222– Antioxidantia 225
OVERIGE PULMONALE GENEESMIDDELEN
Antimicrobiële geneesmiddelen 236Tuberculostatica 262Oncolytica 270Influenzaprofylactica 273Hoestmiddelen 277Ademhalingsstimulantia 283
INHOUDSOPGAVE6
Interventies bij inhalatieallergie 287(Stoppen met) roken en longziekten 298
DEEL III: BIJLAGEN
Geneesmiddelenoverzicht 313
Register 331
Verklaring afkortingen 341
Voorwoord redactie
Het Pulmonaal Formularium is gericht op de dagelijkse praktijk.
Naast een korte beschrijving van de meest belangrijke ziektebeel-
den, is getracht een zo volledig mogelijk overzicht te geven van de
in de pulmonologie toegepaste medicatie. Het is dus bedoeld als
een snelle oriëntatie en nodigt uit tot verder lezen in andere
bronnen. Een dergelijk werk, dat tot stand gekomen is dankzij de
sa men werking van een aantal deskundigen uit uiteenlopende dis-
ciplines, draagt onvermijdelijk het karakter van een compromis.
De be lang rijkste doelgroepen worden gevormd door de huisartsen
en (huis)artsen in opleiding en wij hopen dat in het bijzonder zij
veel aan deze therapieleidraad zullen hebben. Wij zijn veel dank
verschuldigd aan de auteurs die bereid zijn geweest hun bijdrage
te leveren. Ten slotte willen wij onze uitgever mevrouw drs. L.
Nieu wen dijk, zonder wier inspanningen dit formularium er niet
zou zijn gekomen, danken voor haar prettige ondersteuning.
De 5e editie is dankzij opbouwende kritiek van gebruikers en
redactie op verschillende plaatsen aangepast of herzien. Boven -
dien is het hoofdstuk Longtransplantatie toegevoegd. Er is zoveel
mogelijk naar gestreefd om nieuwe inzichten en adviezen uit
richtlijnen en standaarden in deze editie te verwerken. De redac-
tie hoopt dat het Pulmonaal Formularium zal bijdragen aan ade-
quate diagnostiek en zorg voor patiënten met, veelal chronische,
longaandoeningen.
REDACTEUREN
PROF.DR. J.M.M. VAN DEN BOSCH
longarts, St. Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein
DR. B.J.A.M. BOTTEMA
huisarts, Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen
PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS
longarts, Universitair Medisch Centrum, Utrecht
PROF.DR. J. ZAAGSMA
farmacoloog, Rijksuniversiteit Groningen
MEDEWERKERS
PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
kinderarts-pulmonoloog, Emma Kinderziekenhuis, Academisch Medisch
Centrum, Amsterdam
DR. M. BAKKER
longarts, Erasmus MC, Rotterdam
DR. P. BRESSER
longarts, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
DR. A. BOONSTRA
longarts, VU Medisch Centrum, Amsterdam
PROF.DR. P.N.R. DEKHUIJZEN
longarts, Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen
MEVR. DR. V.H.M. DENEER
ziekenhuisapotheker/klinisch farmacoloog, Sint Antonius Ziekenhuis,
Nieuwegein
DR. M.M. VAN DER EERDEN
longarts, Erasmus MC, Rotterdam
DR. J. FESTEN
longarts, voormalig staflid van Universitair Medisch Centrum St. Radboud,
Nijmegen
PROF.DR. R. GERTH VAN WIJK
allergoloog, Erasmus MC, Rotterdam
DR. H. DE GROOT
allergoloog, Erasmus MC, Rotterdam
DR. Y.F. HEIJDRA
longarts, Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen
PROF.DR. H.C. HOOGSTEDEN
longarts, Erasmus MC, Rotterdam
REDACTEUREN EN MEDEWERKERS10
MEVR. DR. J.E. JACOBS
medisch socioloog, Centre for Quality of Care Research (WOK), KUN en UM
DR. J.C. DE JONG
viroloog, Erasmus MC, Nationaal Influenzacentrum, Rotterdam
PROF.DR. J.C. DE JONGSTE
kinderarts-pulmonoloog, Erasmus MC, Sophia Kinderziekenhuis,
Rotterdam
PROF.DR. H.A.M. KERSTJENS
longarts, Universitair Medisch Centrum Groningen
DR. R.J. VAN KLAVEREN
longarts, Daniël Den Hoed Kliniek, Erasmus MC, Rotterdam
DRS. W.C.M. DE LANGE
longarts, Universitair Medisch Centrum St. Radboud, Nijmegen
MEVR. DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS
longarts en sociaal-geneeskundige, GGD Regio Nijmegen en GGD
Rivierenland Tiel
PROF.DR. H. MEURS
farmacoloog, Rijksuniversiteit Groningen
PROF.DR. A.D.M.E. OSTERHAUS
viroloog, hoogleraar virologie EUR, Erasmus MC, Rotterdam
MEVR. PROF.DR. D.S. POSTMA
longarts, Universitair Medisch Centrum Groningen
PROF.DR. P.E. POSTMUS
longarts, VU Medisch Centrum, Amsterdam
MEVR. DR. M.H.E. REIJERS
longarts, Universitair Longcentrum Dekkerswald, Groesbeek
DRS. R.J. SNIJDER
longarts, Sint Antonius Ziekenhuis, Nieuwegein
DRS. M.H.J. VAESSEN
huisarts, Brunssum
DR. G. WESSELING
longarts, Academisch Ziekenhuis Maastricht
PROF.DR. N. VAN ZANDWIJK
longarts, University of Sydney, Australië
DR. J.S. VAN DER ZEE
longarts, Academisch Medisch Centrum, Amsterdam
DEEL I
Longziekten
Uitingen van longziekten
Dr. B.J.A.M. Bottema
In de huisartsenpraktijk is het stellen van een diagnose lang niet
altijd mogelijk. Het blijft vaak bij een symptoomdiagnose of een
diagnose op basis van waarschijnlijkheid zoals ‘hoest’ of ‘bo ven -
ste luchtweginfectie, waarschijnlijk viraal’. Verdere ver fijning van
de diagnostiek is ook niet altijd nodig. Veel klachten en ver schijn -
selen komen niet eens ter kennis van de arts; de meeste ver -
dwijnen vanzelf. Dit geldt overigens ook voor de meeste klachten
die wel aan de arts gepresenteerd worden. Na anamnese en
lichamelijk onderzoek kan veelal worden volstaan met gerust -
stelling, uitleg omtrent het te verwachten beloop en al dan niet
enige symptomatische therapie.
In het navolgende wordt de betekenis van de belangrijkste klachten
bij luchtwegaandoeningen geanalyseerd. Het gaat om hoesten,
kort ademigheid, piepen, het opgeven van sputum, hem optoë en
pijn bij de ademhaling.
HOESTEN
Hoesten als geïsoleerd symptoom is de meest voorkomende re -
den voor bezoek aan de huisarts. Het is doorgaans een on schul -
dig en nuttig verschijnsel, dat in volgorde van frequentie leidt tot
diagnoses als bovensteluchtweginfectie, bronchitis, hoesten zon-
der nadere specificatie en acute laryngitis. Het is vaak niet nodig
een behandeling in te stellen, omdat deze met name bij virale
infecties geen invloed heeft op het beloop. Wel is het voor veel
patiënten plezierig middelen te krijgen die de klachten op korte
termijn verlichten zolang de oorzaak niet is weg genomen. Uit-
gelegd kan worden dat hoest in het algemeen een nuttig symp-
toom is en dat hoestonderdrukkende middelen vooral voor de
nacht worden gegeven.
14 DR. B.J.A.M. BOTTEMA
Een hoest krijgt vooral klinische betekenis wanneer deze her haal -
delijk of langdurig voorkomt of wanneer deze is gecom bineerd
met andere klachten, zoals dyspneu, een verhoogde productie
van sputum – al dan niet gekleurd –, tem pe ra tuurverhoging of
bloedbijmenging.
De aard van de hoest kan ook van betekenis zijn voor de dia gnose.
Zo heeft hoesten als gevolg van een viraal infect van de bovenste
luchtwegen vaak een heftig en langdurig karakter. Deze is dan te
typeren als een kriebelhoest. Bij kinderen kunnen in fecties van de
bovenste luchtwegen leiden tot een ken mer kende blafhoest die
dan nogal eens tot onevenredige onge rust heid leidt. Bij vor ming
van veel tracheaal en bronchiaal secreet in het beloop van een
virale infectie ontstaat een productieve hoest met reutelende
bijgeluiden. De patiënt is dan enthousiast: ‘Het komt los, dokter!’,
wetende dat na deze fase een snel herstel zal volgen.
Als gevolg van heftige hoest kunnen kinderen door prikkeling
van de achterste farynxwand neiging krijgen te braken. In dat
geval wordt door de moeder het braken nogal eens als eerste
symptoom genoemd.
Piepende bijgeluiden kunnen zowel tijdens het inspirium als tij-
dens het exspirium ontstaan. In het eerste geval als gevolg van
een hoge stenose, bijvoorbeeld een bovensteluchtweginfectie, in
het twee de geval door een lage stenose, bijvoorbeeld een obstruc-
tieve reactie van de lucht wegen. Bij kleine kinderen komt deze
luchtwegobstructie vaak in de nacht voor: er is dan een heftige
hoest met soms een duidelijk verlengd exspirium. Daarentegen
manifesteert pseudo kroep zich in de avond met in spiratoire stri-
dor (hoge stenose), droge blafhoest en heldere stem; een vrijwel
altijd goedaardig symptoom dat echter altijd ongerustheid
opwekt en de aan we zig heid en uitleg van de huisarts vereist.
Wanneer een hoest productief is, wordt meestal helder sputum
opgegeven. Een omslag van de kleur kan duiden op een secun -
dai re bacteriële infectie, maar is daarvoor geenszins bewijzend.
De indicatiestelling voor antibiotica mag dan ook niet uit sluitend
op deze ene pijler rusten, zeker niet bij patiënten met astma of
COPD. Van belang is dat men zich bij deze laatste groep realiseert
dat hypersecretie van de luchtwegen niet op een infec tie ge ba -
seerd hoeft te zijn, maar veelal wel op aspecifieke hyper reac -
tiviteit of op allergische reacties. Het herhaaldelijk en langdurig
15UITINGEN VAN LONGZIEKTEN
voorkomen van hoestepisoden duidt eveneens op het bestaan
van deze factoren; vooral wanneer de hoest voorkomt in com -
binatie met een piepend exspirium.
Als hoestende patiënten zich ook presenteren met kort ade mig -
heid wordt in de huisartsen praktijk vaak de diagnose acute bron-
chitis of astma gesteld. Bij een acute bronchitis hebben we te
maken met een kortdurend en eenmalig ziektebeeld, waarbij niet
alleen wordt gehoest maar bij auscul tatie ook over de longen ver-
spreid, rhonchi hoorbaar zijn. Wanneer dit beeld zich herhaalt in
korte perioden en wanneer bij auscultatie een duidelijk ver lengd
exspirium hoorbaar is of wanneer het hoesten langdurig aan-
houdt en niet wil reageren op de gebruikelijke therapie, moet ast-
ma als diagnose worden overwogen. Bij oudere patiënten is het
voorkomen van COPD echter meer waarschijnlijk.
De betekenis van de klacht hoesten wordt mede bepaald door de
leeftijd van de patiënt. Met het toenemen van de leeftijd neemt ook
de kans op ernstige afwijkingen zoals longkanker of long embolie
toe. In die gevallen gaat hoesten evenwel veelal samen met
hemoptoë en/of pijn bij de ademhaling en/of kort ade mig heid. Ook
patiënten met aandoeningen van het longparenchym klagen vaak
over hoesten. Bij hen gaat dit samen met een veel heid aan andere
klachten als gevolg van de respiratoire insufficiëntie.
Natuurlijk moet bij langdurig hoesten nog altijd gedacht worden
aan de mogelijkheid van tuberculose. Zeker wanneer het gaat om
risicogroepen als druggebruikers, personen die frequent gebie den
bezoeken waar tuberculose voorkomt of personen die anders zins
een verhoogde gevoeligheid voor deze infectie heb ben.
Oorzaken van hoesten kunnen ook worden gevonden in de boven-
ste luchtwegen: ontstekingen en irritatieve reacties van de sinus,
van de gehoorgang en een ‘post nasal drip’. Bij kinderen kan sprake
zijn van een vergroot adenoïd al dan niet gepaard met kinkhoest,
otitis media acuta of chronica. Een zeer langdurige hoest kan ten
slotte ook nog worden veroorzaakt door een reflux van maag -
inhoud, een corpus alienum of door congenitale hartafwijkingen.
16 DR. B.J.A.M. BOTTEMA
DYSPNEU
Dyspneu (letterlijk ‘verkeerde ademhaling’) is een subjectief
gevoel van benauwdheid. Hieronder is een groot aantal klachten
te rangschikken, waarvoor de Nederlandse taal een rijke hoeveel -
heid benamingen kent: benauwdheid, kortade mig heid, ademte -
kort, geen lucht kunnen krijgen, ademnood, een benauwd gevoel
op de borst, enzovoort. Het woord benauwdheid heeft regionaal
ver schillende betekenissen, zoals bijvoorbeeld angst, nervositeit
of misselijkheid.
Dyspneu als symptoom kan cardiaal, pulmonaal, een combinatie
van beide, of systemisch van origine zijn. Uiteraard is in dit for-
mularium dyspneu toegespitst op longpathologie.
Voor een ongestoord verloop van het gastransport moet aan en -
ke le voorwaarden zijn voldaan:
– vrije in- en uitstroom van lucht naar en van de longen;
– op alveolair niveau een vrije gaswisseling, waarbij de zuurstof
zich bindt aan het hemoglobine en waarbij het CO2 vrijelijk
kan diffunderen;
– voldoende toe- en afvoer van bloed naar en van de longen;
– voldoende toevoer van O2 naar en afvoer van CO2 van de
weef sels.
De meest voorkomende beperking van een vrije pendelbeweging
van lucht is de bronchusobstructieve reactie bij astma c.q. COPD.
Hogere obstruc ties als gevolg van larynxafwijkingen (tumoren of
glottis oe deem) zijn zeldzaam. Wel wordt de huisarts regelmatig
geconsulteerd voor kinderen met een laryngitis subglottica of
pseudokroep, vooral in de avonduren. Deze kinderen hebben een
kenmerkende in spi ra toire stridor, een heldere stem en een blaf -
hoest die vaak bij de telefonische aanmelding van de patiënt op
de achtergrond dui delijk hoorbaar is. Andere oorzaken van een
gestoorde pendel beweging van lucht zijn neuromusculaire aan-
doeningen, die de bewegingen van de thorax inperken, en de
spontane pneumo thorax, waarbij zich lucht tussen de pleura -
bladen heeft op ge hoopt.
Gaswisseling op alveolair niveau kan adequaat plaatsvinden
wanneer hiervoor voldoende oppervlak beschikbaar is. Dat is
niet het geval bij longemfyseem, de naar prevalentie tweede
17UITINGEN VAN LONGZIEKTEN
oorzaak van chronische dyspneu in de huisartsenpraktijk. Meest al
vertonen deze patiënten de kenmerkende fysisch-dia gnos ti sche
ver schijnselen zoals een inspiratiestand van de thorax, verlaagde
longgrenzen en een hypersonore percussie. Omdat dit niet altijd
het geval is, moet bij onbegrepen dyspneu emfyseem altijd wor -
den uitge sloten met behulp van longfunctieonderzoek. Minder
goed functioneren of een verlies van longparenchym kan ook
worden veroorzaakt door pneu monie, door longembolieën of
door ruimte-innemende pro ces sen. Oorzaken van diffusie stoor -
nissen op alveolair niveau als ge volg van een kwalitatieve stoornis
van het adem halings op per vlak zijn veel zeldzamer. Het betreft
gegeneraliseerde aandoe nin gen van het long parenchym, door
micro-organismen veroorzaakte inter stitiële aandoeningen en een
maligne infiltratie van het long paren chym, zoals lymfangitis car-
cinomatosa als complicatie van mamma carcinoom.
Soms wordt een vergrote aanspraak gemaakt op de zuurstof-
transportcapaciteit van de longen. Dat is normaliter het geval bij
in span ning, maar in pathologische zin komt het voor bij hyper -
thyreoïdie.
Een storing in het gastransport naar en uit de weefsels kan zowel
het gevolg zijn van een gestoorde bloeddoorstroming zoals bij
decompensatio cordis en shock, als van een tekort of afwijkingen
aan het hemoglobine.
Het onderscheid bij oudere mensen tussen respiratoire dyspneu
en linksdecompensatie is soms uitsluitend mogelijk op grond van
de anamnese of op grond van de uitkomst van een proef behan -
deling met diuretica. Bij ernstige emfyseempatiënten kan het
beeld van pulmonale hypertensie ontstaan in combinatie met
rechtsdecompensatie. Deze cardiovasculaire complicatie komt
voor wanneer het emfyseem ver is voortgeschreden. De idio pa -
thische vorm van pulmonale hypertensie is zeer zeldzaam.
Van een subjectief ervaren dyspneu is sprake bij het hyper ven -
tilatiesyndroom. Deze patiënten klagen over kortademigheid, een
gespan nen gevoel op de borst, duizeligheid, tintelingen in de
extremiteiten en soms spierkrampen. De verschijnselen worden
door een gevoel van angst begeleid en zij zijn niet gekoppeld aan
een bepaalde in spanning. Fysisch-diagnostisch kan bij hen niets
18 DR. B.J.A.M. BOTTEMA
worden gevonden. De aandoening komt voornamelijk voor bij
jongeren. De diagnose kan worden gesteld op grond van de ken -
merkende symptomen, versterkt door een geforceerde adem -
haling, leeftijdscriteria (vaak bij jongeren), een provocatietest en
de afwezigheid van andere aantoonbare oorzaken.
PIEPEN
Het voorkomen van een piepende ademhaling wordt door som-
migen gewaardeerd als een pathognomonisch verschijnsel bij ast-
ma. Hier mogen een aantal vraagtekens bij worden geplaatst. Het
piepen kan zowel gekoppeld zijn aan het inspirium als het
exspirium c.q. veroorzaakt worden door een hoge- respectievelijk
lageluchtweg obstructie. Bovendien wordt het verschijnsel weinig
als reden voor komst naar de huisarts genoteerd. Het piepen
heeft daarom weinig waarde voor het stellen van de dia gnose
wanneer het niet in verband wordt gebracht met andere anam -
nestische of fysisch-diagnostische bevindingen.
OPGEVEN SPUTUM
Het opgeven van sputum kan zich voordoen bij acute luchtweg -
aandoeningen, maar het is vooral een probleem bij tal van chro -
nische aandoeningen. Daarbij is sprake van verhoogde productie
of van onvoldoende klaring van het sputum. De verhoogde spu-
tumproductie bij astma of COPD-patiënten wordt veroor zaakt
door verergering van bestaande bronchiale hyper reacti vi teit. Het
bestrijden daarvan heeft dan ook de prioriteit boven symptoom -
gerichte behandeling.
Het verdwijnen van de heldere kleur van het sputum duidt op
leukocyteninfiltratie. Zoals eerder vermeld is een omslag van
sputumkleur soms een aanwijzing voor een secundaire bacteriële
infectie, met name wanneer gelijkertijd een tweede koortspiek
optreedt.
Bij patiënten met chronisch obstructief longlijden kan een inter -
pretatie van de kleur van het sputum beter achterwege blijven,
omdat de correlatie met een positieve sputumkweek zeer laag is.
19UITINGEN VAN LONGZIEKTEN
Bij ouderen en patiënten met chronische luchtwegaandoeningen
– emfyseem, chronische bronchitis, carcinoom, slechte algemene
conditie – kan een onvoldoende klaring van het sputum ontstaan.
De oorzaak hiervan is meervoudig:
– verandering van de samenstelling van het sputum;
– verstoring van het mucociliaire transport;
– afname van de kracht van het spierweefsel c.q. verzwakking
van de hoestreflex.
HEMOPTOË
Onderscheid dient te worden gemaakt tussen het opgeven van al
of niet met slijm vermengd bloed. In het eerste geval heeft men
vooral te maken met het probleem dat het om een symptoom van
een aandoening van de luchtwegen en/of het longparenchym
kan gaan. In het tweede geval is dit ook wel zo, maar kan het
symptoom als zodanig een voorbode zijn van een levens bedrei -
gende situatie, namelijk de massale hemoptoë. Opgeven van niet
met slijm vermengd bloed is dan ook een indicatie tot opname.
Het opgeven van met slijm vermengd bloed of sanguinolent spu-
tum komt het meest voor tijdens acute luchtweginfecties. Wanneer
de hoeveelheid bloed zeer beperkt en eenmalig is en de patiënt
niet ouder is dan 45 jaar, heeft het verschijnsel in principe geen
directe betekenis. Bij ouderen, zeker wanneer zij roken, is dat
natuurlijk anders. Het ver schijnsel moet dan worden be schouwd
als een alarmsymptoom voor het bestaan van een carcinoom.
Niettemin betreft het ook bij de ze groep meestal een loos alarm.
Wanneer zich buiten de hemo p toë geen andere verschijnselen
voordoen zoals een veranderend hoestpatroon, algemene malaise
of dys pneu kan worden volstaan met het maken van een thorax-
foto ter uitsluiting van een malig ni teit, tuberculose of een longin-
farct c.q. -embolie. Echter, een negatieve thoraxfoto bewijst niet
dat er geen longembolie is geweest. De patiënt dient nauw keurig
geïn stru eerd te worden wanneer terug te komen.
Wanneer wel andere klachten voorkomen of wanneer voort du -
rend meer dan een ‘streepje’ bloed wordt opgegeven, moet de
oor zaak door de longarts worden opgespoord.
20 DR. B.J.A.M. BOTTEMA
Het longinfarct als oorzaak van hemoptoë gaat meestal gepaard
met pijn bij de ademhaling en dyspneu. Deze aandoening wordt
vooral aangetroffen bij postoperatieve patiënten. Ook bij het ver -
moeden van deze diagnose dient onverwijld onderzoek door de
longarts plaats te vinden.
PIJN
Wanneer pijn op de borst als klacht bij de huisarts wordt ge -
presen teerd, komt de patiënt in de meeste gevallen om cardiale
oorzaken uit te sluiten.
Pijn van respiratoire origine, vastzittend aan de ademhaling duidt
op een prikkeling van de pleura. Dat kan een gevolg zijn van een
ont steking – een pleuropneumonie of pleuritis – een infarct c.q.
embolie van de long of doorgroeien van een carcinoom.
Ook pneumothorax gaat vaak samen met een pijnlijke adem -
haling. Deze aandoening wordt meestal bij jonge mannen aan -
getroffen en bij emfyseempatiënten. Pijn kan ook voorkomen bij
een hoest, zoals het geval is bij virale tracheïtis.
In sommige gevallen kan herpes zoster – soms zowel voor als na
de eruptie op de thoraxwand – aanleiding zijn tot de ontwikke -
ling van pijnklachten gekoppeld aan de ademhaling. Pijn kan ook
een ge volg zijn van degeneratieve afwijkingen van de wervel -
kolom, zo wel cervicaal als thoracaal, of van aandoeningen van de
thoraxwand zelf.
Samenvattend geven de verschijnselen van luchtweg aan doe ningen
duidelijke aanwijzingen voor oorzaken. Door toepassing van een
goede anamnese in combinatie met gericht fysisch-dia gnostisch
onderzoek is het bijna altijd mogelijk tot een waar schijn lijk heids -
diagnose te komen. Wanneer dit niet lukt kan in ieder geval wor-
den geprobeerd de lokalisatie van de aan doening vast te stellen.
Over de details van deze aandoeningen gaan de volgende hoofd-
stukken.
Onderzoek van de thorax
Dr. G. Wesseling, drs. M.H.J. Vaessen
Het onderzoek van de thorax is onder te verdelen in lichamelijk
onderzoek en aanvullend onderzoek. Het lichamelijk onderzoek
van de thorax bestaat uit inspectie, palpatie, percussie en aus -
cultatie.
LICHAMELIJK ONDERZOEK
Naar de betrouwbaarheid en de reproduceerbaarheid van het
lichamelijk onderzoek van de thorax is betrekkelijk weinig onder-
zoek gedaan. De interobservervariabiliteit van de bevindingen is
aanzienlijk en de voorspellende waarde van de verschillende
bevindingen van het lichamelijk onderzoek voor functiestoor -
nissen of respiratoire pathologie is per diagnostische methode
ver schil lend. Toch vormt het lichamelijk onderzoek naast de
anamnese de hoeksteen van de diagnostiek van respiratoire aan -
doeningen en leiden deze twee samen in ten minste 70% van de
gevallen tot een diagnose.
Een belangrijke bevinding van het lichamelijk onderzoek is het
vinden van een links-rechtsverschil. Daarnaast vormt de auscul-
tatie van de longgeluiden de belangrijkste bijdrage.
Inspectie
Bij de inspectie van de thorax wordt gelet op de vorm van de tho-
rax, de ademexcursies, het eventuele gebruik van hulpademha-
lingsspieren en de plaats van de ictus cordis.
Opvallende thoraxvormen zijn de vatvormige thorax van de em -
fyseempatiënt en aangeboren afwijkingen zoals de kippenborst
(pectus carinatum) en de schoenmakersborst (pectus excavatum).
Asymmetrie van de thorax kan het gevolg zijn van een scoliose,
waarbij de thorax aan de zijde van de convexiteit is afgeplat, van
het ontbreken van longweefsel bijvoorbeeld na een resectie of door
uitzetting van een thoraxhelft bij een pneumothorax. De aanwezig-
22 DR. G. WESSELING, DRS. M.H.J. VAESSEN
heid van pleuravocht of een pleurazwoerd of van een diafragmapa-
ralyse leidt doorgaans niet tot een asymmetrie van de thorax.
Bij de inspectie van adembewegingen geldt dat de zieke thoraxhelft
minder beweegt dan de gezonde. Onder normale omstandigheden
komen adembewegingen tot stand door de in ter cos tale spieren en
de mm. scaleni en het diafragma. Bij een ver hoogde ademweer-
stand treedt tijdens de inspiratie gebruik van hulp ademhalings -
spieren op, te weten de mm. scaleni en de voorste en achterste bun-
dels van de m. sternocleidomastoideus met inspiratoir instulpen
van de fossae supraclaviculares en suprasternalis en van de latero-
basale tussenribruimten. Bij een laag staand, afgeplat diafragma
kan tijdens de inspiratie een paradoxale inwaartse beweging van
het onderste deel van de thorax te zien zijn. Suggestief voor emfy-
seem is het zogenaamde ‘pursed lips breath ing’, waarbij de patiënt
tijdens de uitademing de lippen grotendeels sluit ten einde de druk
in de grotere luchtwegen te verhogen en zo expiratoire collaps
tegen te gaan.
Onder normale omstandigheden is de ictus cordis zichtbaar in de
4e-5e intercostale ruimte links midclaviculair.
Palpatie
Palpatie van de thorax vindt plaats met de vlakke hand, ventraal,
dorsaal, in de flanken en op het precordium. Palpatie van de tho-
rax maakt het mogelijk asymmetrieën van de ademexcursies vast
te stellen. Ook kan door palpatie de plaats van maximale hart -
actie worden vastgesteld. Subcutaan emfyseem kan worden ge -
voeld wanneer zich lucht in onderhuids losmazig bindweefsel
heeft opgehoopt. Bij palpatie van de stemfremitus laat men de
patiënt hardop praten en voelt men naar links-rechtsverschil in
de voortgeleiding van de trillingen. De aanwezigheid van pleura-
vocht vermindert de stemfremitus.
Percussie
Over de percussie kan het volgende worden opgemerkt:
– Percussie dient links en rechts vergelijkend te geschieden. Het
vinden van asymmetrieën bijvoorbeeld door een verkorting of
demping van de percussietoon is de belangrijkste bevinding
naast het vaststellen van de plaats en de beweeglijkheid van de
longgrenzen.
23ONDERZOEK VAN DE THORAX
– Aan de voorzijde bevindt zich de long-levergrens normaal ge -
sproken ter hoogte van de vijfde rib.
De linker achter-onderbegrenzing staat wat lager dan de rechter.
– Bij patiënten met emfyseem is de hartdemping benedenwaarts
verplaatst en wordt deze verkleind.
Ausculatie
Bij auscultatie kan geluisterd worden naar het ademgeruis, de
stem, de fluisterstem en bijgeruisen.
Het is waarschijnlijk dat het ademgeruis ontstaat in de grotere
luchtwegen met name de kwabs-, segments- en subsegments-
bronchi. Het is niet onmogelijk dat bij de inspiratie ook nog meer
perifeer gelegen geluidsbronnen bestaan, maar groot is hun aan-
deel niet. Bij de expiratie spelen in de trachea ontstane geruisen
waarschijnlijk een vrij belangrijke rol. Het grootste deel van het
tijdens de expiratie geproduceerde ademgeruis is niet hoorbaar.
Het normale, zgn. vesiculaire ademgeruis heeft een frequentie-
bereik van 100-600 Hz en is slechts gedurende de inspiratie en het
begin van de expiratie te horen.
Als tussen de plaats waar het geluid ontstaat en de stethoscoop
het longparenchym niet-luchthoudend is, ontstaat het zgn. bron-
chiale ademgeruis. Dit komt ongeveer overeen met het geluid
zoals het op de plaats waar het ontstaat, zou zijn te horen. Het is
scherper omdat het hogere frequenties bevat. Het onderscheidt
zich ook van het normale ademgeruis door een duidelijke pauze
tussen in- en expiratie. Bovendien worden de sterkte en duur van
het geluid tijdens de expiratie gelijk aan of groter dan die tijdens
de inspiratie. Het geluid boven de trachea komt er ongeveer mee
overeen, al heeft dit wel een holle bijklank.
Het bronchovesiculaire ademgeruis staat min of meer tussen het
bronchiale en vesiculaire ademgeruis in. Het wordt gehoord als
de laag luchthoudende alveoli smal is zoals bij kinderen en ten-
ger gebouwde volwassenen; echter ook wel bij een beginnende
pneumonie. Het wordt ook wel pueriel of verscherpt ademgeruis
ge noemd. Bronchiaal of verscherpt ademgeruis kan onder nor -
ma le om standigheden worden gehoord tussen de schouder -
bladen en boven de rechterhelft van het manubrium sterni.
Onder pathologische omstandigheden wordt bronchiaal ademen
24 DR. G. WESSELING, DRS. M.H.J. VAESSEN
ge hoord boven niet-luchthoudend longweefsel met een open
bronchus. Dit is dus een situatie overeenkomend met die bij een
lobaire pneumonie.
Op de regel dat de kwabsbronchus open moet zijn om bronchiaal
ademen te kunnen horen bestaat een uitzondering, nl. de gecon-
solideerde, tegen de trachea gelegen bovenkwab. In dit geval kan
boven de geconsolideerde kwab bronchiaal ademen worden
gehoord dat ontstaat in de trachea, ook al is de kwabsbronchus
afgesloten.
Bij de aanwezigheid van pleuravocht of een pneumothorax ont-
staat verzwakking van het ademgeruis. Als door de aanwezig-
heid van vocht of lucht longweefsel wordt gecomprimeerd, dan
zal het ademgeruis bronchiaal zijn.
Een belangrijke bevinding bij auscultatie kan ook zijn het ontbre-
ken van ademgeruis. Dit zal vooral het geval zijn boven longde-
len die niet geventileerd worden zoals bij afsluiting van een
kwabsbronchus, bulleus veranderde longdelen (zoals bij longem-
fyseem), pneumothorax en pleuravocht. Het niet ventileren van
een longdeel wordt vaak niet opgemerkt omdat ademgeruis uit
nog wel functionerende longdelen wordt voortgeleid. Kenmer-
kend is een links-rechtsverschil in sterkte van het ademgeruis,
vooral tijdens de inspiratie.
Het al dan niet geconsolideerd zijn van longweefsel heeft ook een
belangrijke invloed op het geluid van de stem zoals dat op de
thorax hoorbaar is. Boven normaal longweefsel is noch datgene
wat met normale stem noch dat wat fluisterend wordt gezegd,
goed te verstaan. Dit is een gevolg van het ‘low pass’ filtereffect
van luchthoudend longweefsel.
Boven geconsolideerd longweefsel is de stem en ook de fluister-
stem duidelijker, beter gearticuleerd en daardoor goed verstaan-
baar. Er bestaat dan een bronchofonie of pectoriloquie (borst-
spraak); in geval van fluisterstem ‘whispering’ pectoriloquie. Bij
pleuravocht worden vooral de hogere (> 500 Hz) geluidsfrequen-
ties van de stem doorgelaten waardoor een hoog, blatend geluid
ontstaat, de zgn. egofonie.
Bijgeruis is onder te verdelen op basis van de duur van de geruisen
en de toonhoogte en bijgeruisen zijn te verdelen in continue, d.w.z.
langer dan 250 msec en discontinue, korter dan 25 msec durend.
25ONDERZOEK VAN DE THORAX
Continue bijgeruisen worden rhonchi genoemd, discontinue bij-
geruisen noemt men crepitaties. Rhonchi komen tot stand door
trilling van de wanden van luchtwegen of zich daar bevindend
secreet t.g.v. sterke vernauwingen (bijna afsluitingen). De toon-
hoogte wordt bepaald door de dikte van de structuur die in tril-
ling komt. Men onderscheidt hoge tonen met een dominante fre-
quentie van ≥ 400 Hz en een lage toon met een dominante
frequentie van ongeveer 200 Hz. Hoogfrequente rhonchi noemt
men piepen, laagfrequente brommen. Continue bijgeruisen ont-
staan in de trachea en in de hoofd-, kwabs- en segmentsbronchi
en, mogelijk onder pathologische omstandigheden, in de volgen-
de drie of meer generaties bronchi. Zij zijn vooral tijdens de uit-
ademing hoorbaar. Als gelijktijdig vernauwingen voorkomen in
luchtwegen van verschillend kaliber ontstaat een meertonig
(polyfoon) geluid. Dit is vooral goed hoorbaar tijdens een aanval
van bronchospasme. De bijgeruisen zijn dan synchroon d.w.z. zij
beginnen en eindigen op hetzelfde tijdstip tijdens de expiratie. Bij
een gefixeerde onvolledige afsluiting van een grotere bronchus
kan soms een monofone rhonchus ofwel een stenosegeruis te
horen zijn. Wanneer brommende rhonchi te horen zijn, dient
ment de patiënt te laten hoesten. Indien de bijgeruisen dan ver-
dwijnen wijst dat op slijm in de grotere luchtwegen.
Een laat inspiratoire piep (’sqawk’ of ‘squeak’) is soms hoorbaar
bij extrinsieke allergische alveolitis en andere met bronchiolitis
gepaard gaande aandoeningen.
Crepitaties ontstaan door het abrupt opengaan van longstructu-
ren waardoor een knappend geluid ontstaat. Bij meer van deze
geluiden achter elkaar ontstaat een knetterend bijgeruis. Crepita-
ties kunnen grof zijn als slijm bevattende grotere luchtwegen
worden opengetrokken zoals bij bronchiëctasieën. Fijne crepita-
ties ontstaan als bronchioli of alveoli worden opengetrokken. Bij
emfyseem kan men soms midinspiratoire crepitaties horen. Bij
alveolaire aandoeningen zijn de bijgeruisen vooral tijdens het
laatste deel van de inspiratie hoorbaar en hebben zij doorgaans
een fijner karakter dan de vroeg-inspiratoire crepitaties. Deze
laat-inspiratoire bijgeruisen worden vooral gehoord bij begin-
nend longoedeem, longfibrose, extrinsieke allergische alveolitis
en pneumonie. Crepitaties werden vroeger ook wel ‘klinkend’
genoemd als ze ongewoon luid zijn. Dit is het geval als de hoe-
26 DR. G. WESSELING, DRS. M.H.J. VAESSEN
veelheid luchthoudend longweefsel tussen de plaats van ont-
staan en de plaats waar geluisterd wordt klein is, zoals bij een
pneumonie of een longfibrose. Men spreekt dan ook wel van het
kleefbandfenomeen.
Tot de bijgeruisen behoren ook die welke optreden bij pleuritis,
het zgn. pleurawrijven. Dit bijgeruis is gekenmerkt doordat het
vrijwel altijd zowel tijdens de in- als tijdens de expiratie hoorbaar
is en door een duidelijke pauze tussen het geruis dat tijdens de
in- en expiratie hoorbaar is. Bovendien lijkt het alsof pleurawrij-
ven vlak bij het oor ontstaat, het klinkt van heel dichtbij.
Door de Nederlandse Vereniging van Artsen voor Longziekten
en Tuberculose is de volgende indeling voorgesteld:
Discontinu (crepitaties)
• Hoogfrequent: fijne crepitaties
• Laagfrequent: grove crepitaties
De crepitaties worden verder nog ingedeeld in vroeg- en laat-
inspiratoire.
Continu (piepende en brommende rhonchi)
• Hoogfrequent: piepende of fluitende rhonchi
• Laagfrequent: brommende of zagende rhonchi
Figuur 1 geeft een overzicht van de bevindingen bij auscultatie
van de long.
Figuur 1: Bevindingen bij auscultatie van de long
afsluitinginspiratie afwezig pneumothorax
stilstaand diafragma
vesiculair expiratie normaal normaal
expiratie verlengd vernauwingluchtwegen
ademgeruisconsolidatie
bronchiaalopen bronchus
niet vesiculair bronchovesicular kinderen, fibrose
amforisch holte
tracheaal trachea
onduidelijk normaalstem
bronchofonie consolidatieduidelijk open bronchus
egofonie pleuravocht
onduidelijk normaalfluisterstem
duidelijk consolidatie,open bronchus
hoog vernauwingcontinu 400 Hz pneumonie> 250 ms
bijgeruisen expiratie laag vernauwing< 200 Hz luchtwegen
(secreet, tumor)
grof bronchiëctasieënpneumonie
eind alveolair (alveolitis,inspiratoir longoedeem)
discontinu< 25 ms fijninspiratie bronchiolair
vroeg- (chronische bronchitis, inspiratoir emfyseem)
klinkend consolidatie, fibrose
27ONDERZOEK VAN DE THORAX
AANVULLEND ONDERZOEK
Voor de patiënt(e) met een respiratoire aandoening kan over de
volgende specifieke mogelijkheden tot aanvullend onderzoek
worden beschikt:
– onderzoek van het sputum;
– beeldvormend onderzoek;
– scopieën;
– histologisch en cytologisch onderzoek;
– longfunctieonderzoek, inclusief onderzoek van bloedgassen en
zuur-baseverhoudingen in arterieel bloed en inspannings -
onderzoek;
– allergologisch onderzoek.
Sputumonderzoek
In de meeste gevallen kan spontaan opgehoest sputum worden
onderzocht. De laatste jaren wordt daarnaast steeds vaker ge bruik
gemaakt van sputuminductie bij patiënten die niet spontaan spu-
tum ophoesten. Hierbij laat men de patiënt een hypertone zout-
oplossing inhaleren. Bij de meeste patiënten leidt dit tot het
ophoesten van voldoende en representatief sputum voor bacte-
riologisch en cytologisch onderzoek.
Bacteriologisch onderzoek kan plaatsvinden in het directe pre -
paraat met behulp van gram-, ziehl-neelsen- en auraminekleurin-
gen, via kweek, banaal en specifiek, en – in toenemende mate –
via moleculair-biologische technieken zoals PCR. Ook belangrijk
kan zijn de bepaling van het aantal eosinofiele granulocyten.
Het beeldvormend onderzoek bestaat uit:
– Röntgenologische technieken waarvan de belangrijkste zijn:
• de gewone thoraxfoto in voor-achterwaartse of achter-voor-
waartse en zijdelingse richting;
• computed tomography (CT-scan) welke onder meer een be -
langrijke functie heeft bij de stadiëring van bronchuscarcino-
men. Bij dit onderzoek wordt nogal eens een röntgencontrast-
middel intraveneus toegediend. Een belangrijke ont wikkeling
is de High Resolution CT (HRCT), waarbij door de afbeelding
van dunne coupes de fijnere weefselstructuur zichtbaar wordt
gemaakt. Met name bij sommige interstitiële aandoeningen
28 DR. G. WESSELING, DRS. M.H.J. VAESSEN
29ONDERZOEK VAN DE THORAX
zou dit het histologisch onderzoek kunnen vervangen. Ook
kan met deze techniek het bestaan van bronchiëctasieën
worden aangetoond, zodat voor bronchografie geen indica-
tie meer bestaat. Ten slotte kan met HRCT emfyseem zicht-
baar worden gemaakt met het oog op eventuele resectie van
bullae of voor longvolumereductiechirurgie. De laatste jaren
heeft de spiraal-CT een plaats gekregen in de diagnostiek
van longembolie;
– nucleair magnetische resonantie (NMR), ook bekend als kern-
spintomografie en magnetic resonance imaging (MRI), wordt
bij het onderzoek van thoracale afwijkingen vooral toegepast
voor het vaststellen van ingroei, m.n. bij tumoren in de long-
top, en voor het vaststellen van een dreigende dwarslaesie bij
wervelmetastasen. Voordelen van dit onderzoek in vergelijking
met de verschillende computertomografische technieken zijn
onder meer a) het niet gebruikmaken van röntgenstralen, b) de
mogelijkheid het onderzoek in verschillende richtingen te
doen, c) een beter contrast tussen bloedvaten en andere weef-
selstructuren. Een nadeel is de langere onderzoekstijd;
– radionucleaire technieken; deze kunnen worden onderschei-
den in circulatie (perfusie)- en ventilatiescans. De eerste komen
tot stand via i.v.-injectie van met 99mTechnetium gemerkte mi -
crosferen van menselijk secrumalbumine, de laatste via inhala-
tie van 133Xenon of S’- Krypton. De toepassing is vooral bij de
bepaling van de links-rechtsverhouding van de longfunctie. De
toepassing voor de diagnostiek van longembolie is de laatste
jaren vervangen door een spiraal-CT of CT-angiografie. Voor
het aantonen van perfusiedefecten als restafwijking na longem-
bolieën zoals bij chronisch trombo-embolische pulmonale
hypertensie houdt het zijn toepassing. De PET-scan, een nieu-
we radionucleaire techniek, lijkt van waarde te zijn bij de dia-
gnostiek van (metastasen van) bronchuscarcinomen;
– echografie is vooral van nut voor het zichtbaar maken en aan-
prik ken van kleine hoeveelheden pleuravocht en voor het
zichtbaar maken en het nemen van cytologische puncties uit sub-
pleuraal gelegen tumoren en supraclaviculaire lymfeklieren.
Scopieën
De bij verdenking op een respiratoire aandoening toegepaste sco-
pieën zijn de bronchoscopie, thoracoscopie en mediastinoscopie.
Bronchoscopie, die tegenwoordig (voor diagnostische doeleinden
althans) vrijwel alleen met de flexibele bronchoscoop wordt ge -
daan, is van belang voor de diagnostiek van afwijkingen aan de
luchtwegen. Via de bronchoscoop kan worden gebiopteerd, gebor-
steld, gepuncteerd en gespoeld. Bijzondere toepassingen zijn:
– transbronchiale cytologische punctie van paratracheale en cari-
nale lymfeklieren;
– transbronchiale biopsie voor de diagnostiek van diffuse paren-
chymafwijkingen met een kenmerkend histologisch beeld
zoals sarcoïdose;
– bronchoalveolaire lavage (BAL), waarbij door spoelen van
perifere longdelen de samenstelling van de celpopulatie en
biochemische parameters in de alveoli, die kenmerkend kan
zijn voor een bepaald ziektebeeld, kan worden bepaald. Met
bronchoalveolaire lavage kan ook materiaal voor micro bio -
logisch, bijvoorbeeld op Pneumocystis carinii, en cytologisch
onder zoek worden verkregen.
Thoracoscopie, al dan niet met gebruikmaking van videoappara-
tuur, wordt vooral toegepast voor de diagnostiek bij het bestaan
van pleuravocht omdat met deze techniek gericht biopsieën uit
pleura parietalis kunnen worden genomen.
Andere toepassingen zijn:
– beoordeling van longoppervlak bij de behandeling van pneu-
mothorax;
– het nemen van biopten uit de long bij het bestaan van diffuse
longafwijkingen. Voor deze toepassing wordt tegenwoordig
voor al gebruikgemaakt van de video assisted thoracoscopy
(VATS), die het mogelijk maakt zonder formele thoraco tomie
met verschillende instrumenten in de thoraxholte te manipule-
ren.
Mediastinoscopie is een chirurgische ingreep waarvan de be -
langrijkste toepassing de stadiëring van bonchuscarcinomen is,
voorts de diagnostiek van afwijkingen in het middencomparti-
ment van het mediastinum. De ingreep vindt plaats via een inci-
sie in het jugulum waarna met een scoop, met de trachea als
geleide, in het mediastinum wordt doorgedrongen tot ongeveer
30 DR. G. WESSELING, DRS. M.H.J. VAESSEN
de hoofdcarina. Via de scoop kunnen proefexcisies vooral van
lymfeklieren worden genomen. Een variant van de mediastino-
scopie is de mediastinotomie. Dit is eveneens een chirurgische
ingreep welke plaatsvindt door via het bed van het kraakbenige
gedeelte van de tweede rib, doorgaans links van het sternum,
met een scoop in het mediastinum door te dringen. Via deze
ingreep kunnen proefexcisies uit lymfeklieren in het aortapulmo-
nale venster worden genomen wat vooral van belang is voor de
stadiëring van tumoren in de linker bovenkwab.
Sommige mediastinale lymfeklieren kunnen tegenwoordig ook
transoesofageaal worden benaderd.
Transthoracale puncties
Transthoracale puncties, eventueel onder doorlichting of onder
geleide van CT, worden genomen bij het bestaan van pleuravocht
en voor het verkrijgen van materiaal voor cytologisch, en zo
mogelijk histologisch, onderzoek uit discrete laesies in de long.
Belangrijk onderzoek in pleuravocht bestaat uit:
– bepaling van het gehalte aan totaal eiwit, LDH, glucose, amy-
lase en de pH;
– onderzoek naar de verdeling van de leukocyten;
– onderzoek naar maligne cellen;
– microbiologisch onderzoek.
Er zijn speciale naalden, onder andere die van Abrams, ontwik-
keld voor het blind nemen van biopsieën uit de pleura parietalis.
Een belangrijk toepassingsgebied is nog steeds bij verdenking op
diffuse pleura-afwijkingen met een kenmerkend histologisch
beeld zoals pleuritis tuberculosa.
Bij punctie van discrete laesies in het longparenchym wordt door-
gaans alleen materiaal geschikt voor cytologisch onderzoek ver-
kregen.
Longfunctieonderzoek
Bij het longfunctieonderzoek worden verschillende technieken
gebruikt waartoe behoren:
– spirografie;
– heliumverdunning;
– flow-volumemeting;
31ONDERZOEK VAN DE THORAX
Figuur 2: Spirografie
32 DR. G. WESSELING, DRS. M.H.J. VAESSEN
– intrathoracale drukmeting via de oesofagus;
– lichaamsplethysmografie;
– diffusieonderzoek;
– inspanningsonderzoek.
De traditionele spirografie is de registratie van de door de adem-
haling van de proefpersoon teweeggebrachte bewegingen van
een op water drijvende klok. Tijdens de procedure wordt het
koolzuur door natronloog weggevangen. De verbruikte zuurstof
kan al dan niet worden aangevuld. Met spirografie (fig. 2) kun-
nen worden bepaald:
– teugvolume (TV): het normale ademvolume;
– inspiratoir reservevolume (IRV): het volume dat na een norma-
le inademing, nog maximaal kan worden ingeademd;
– het expiratoir reservevolume (ERV): het volume dat na een
normale uitademing, nog maximaal kan worden uitgeademd;
– vitale capaciteit (VC): het volume dat na een maximale uitade-
ming, maximaal kan worden ingeademd dus: ERV + VT + IRV
= VC;
– geforceerde vitale capaciteit (FVC): het volume dat na een
maximale inademing maximaal kan worden uitgeademd. De
waarde van de FVC komt alleen bij een onbelemmerde uitade-
ming met die van de VC overeen;
Figuur 3: Volumestroommeting
33ONDERZOEK VAN DE THORAX
– geforceerde éénsecondewaarde (FEV1): dit is het volume dat na
een maximale inademing, maximaal in één seconde kan wor-
den uitgeademd.
De FEV1 / VC ratio, die bekendstaat als de Tiffeneau-ratio, is van
oudsher en nog steeds een belangrijke maat voor het al dan niet
bestaan van luchtwegobstructie.
De laatste jaren is de spirografie met de ‘natte’ spirometer volle-
dig vervangen door de flow-volumemeting.
Met heliumverdunning kan de hoeveelheid lucht die na een nor-
male uitademing in de long achterblijft, de functionele residucapa-
citeit (FRC), worden bepaald. Door van deze waarde het ERV af te
trekken wordt het residuaal volume (RV) verkregen. De som van
RV en VC vormt de totale longcapaciteit (TLC). Met heliumverdun-
ning worden alleen de ventilerende longdelen gemeten.
Met de flow-volume- of volumestroommeting (fig. 3) wordt de
bij een bepaald longvolume behorende maximale stroomsnelheid
gemeten. Tijdens de uitademing is de maximale stroomsnelheid
niet alleen afhankelijk van het longvolume maar ook van de
doorgankelijkheid van de luchtwegen en de mechanische eigen-
schappen van het, de luchtwegen omringende, longweefsel. De
grootste maximale flow tijdens de uitademing wordt bereikt op
TLC-niveau. Deze staat bekend als de peak flow en kan met een-
34 DR. G. WESSELING, DRS. M.H.J. VAESSEN
voudige instrumenten worden gemeten. Zij geldt, met bepaalde
beperkingen, als een maat voor luchtwegobstructie.
Met lichaamsplethysmografie kan een waarde voor het thora caal
gasvolume (TGV) worden verkregen die doorgaans overeenkomt
met de door middel van de Heliumverdunningsmethode bepaalde
waarde van de FRC. Zij valt echter hoger uit als er met gas gevulde
gebieden zijn die niet met de luchtwegen in verbinding staan, zoals
bij longemfyseem het geval kan zijn. Voorts kan met lichaams -
plethysmografie een maat voor de ademwegweerstand worden
verkregen.
Bij gelijktijdige meting van volumeveranderingen en veranderin-
gen van de intrathoracale druk via de oesofagus kan een maat
worden verkregen voor de rekbaarheid van de long, de (DV/DP).
De grootte van de compliance is recht evenredig met de grootte van
de longen. De longen zijn abnormaal rekbaar (slap) bij long emfy -
seem en verminderd rekbaar (stug) bij longfibrose. Tevens kan uit
het oppervlak van het volume-drukdiagram de visceuze adem -
arbeid, een maat voor de luchtwegweerstand, worden verkregen.
Onderzoek van de diffusie vindt plaats door de bepaling van de
opnamesnelheid van koolmonoxide (CO) uit de ademlucht. De
waarde wordt doorgaans betrokken op het longvolume en heet
dan transferfactor. De verkregen waarde geeft een indruk over
eigenschappen van de alveolocapillaire membraan. De waarde is
echter, behalve van de membraan (Dm), ook afhankelijk van het
capillaire bloedvolume van de long (Vc) en eigenschappen van
het hemoglobine (�) volgens de volgende relatie:
1/DL = 1/Dm + 1/�Vc.
Inspanningsonderzoek is vooral van belang voor meting van het
inspanningsvermogen van de patiënt. Een daling van de arteriële
zuurstofspanning tijdens inspanning wijst op een gestoorde dif-
fusie. Daarnaast kan inspanningsonderzoek een ventilatoire
beperking van de inspanningstolerantie objectiveren, alsmede
een cardiocirculatoire beperking of een conditieprobleem.
Onderzoek van het arteriële bloed op koolzuur- en zuurstofspan-
ning en zuur-base-evenwicht is een belangrijk onderdeel van het
longfunctieonderzoek. Op het gebruik en de interpretatie van de
verkregen gegevens kan in dit korte bestek niet worden ingegaan.
35ONDERZOEK VAN DE THORAX
Allergologisch onderzoek
Dit onderzoek richt zich op het vinden van aanwijzingen voor de
aanwezigheid van een allergische reactie en op het identificeren
van verantwoordelijke allergenen.
Het allergologisch onderzoek bestaat in de eerste plaats uit het
afnemen van een gerichte anamnese. Verificatie kan plaatsvinden
langs serologische weg via RAST (radio-allergo-sorbent test) dan
wel via huidtests, welke de vorm kunnen hebben van krastests,
priktests, intracutane tests en plaktests. Zowel huidtests als sero-
logisch onderzoek hebben voor- en nadelen maar zijn ook voor
een deel complementair (zie ook hoofdstuk ‘Interventies bij ast-
ma’).
Astma en chronisch obstructief longlijden (COPD)
Prof.dr. D.S. Postma, prof.dr. W.M.C. van Aalderen
Patiënten met astma, bronchitis en emfyseem worden gekenmerkt
door chronische of steeds weerkerende hoest met of zonder
opgeven van sputum, en/of aanvalsgewijze of meer voortdurende
kortademigheid, die niet uitsluitend kan worden toegeschreven
aan andere bekende oorzaken (bijv. longtuberculose, corpus
alienum). Bij astma staat op de kinderleeftijd het hoesten meestal
op de voorgrond en bij jongvolwassenen en volwassenen de aan-
vallen van benauwdheid, al dan niet met piepen. Bronchitis en
emfyseem worden in de literatuur ook wel met chronic obstruc-
tive pulmonary disease (COPD) aangeduid. Deze term wordt ook
in Nederland toegepast om aan te geven dat de pathofysiologie
van astma en COPD in meerdere opzichten verschillend is. COPD
wordt met name gekenmerkt door chronische kort ademigheid,
die overigens nog wel in intensiteit kan variëren, en met name bij
rokers gaat dit meestal gepaard met hoesten en opgeven van spu-
tum.
Kenmerkend voor de ziektebeelden is een beperking in de maxi-
male uitademingssnelheid (luchtwegobstructie) en een toe ge -
nomen gevoeligheid van de luchtwegen voor niet-allergische
prikkels in een dosering die bij gezonde personen geen reactie
geeft (luchtwegreactiviteit).
Op oudere leeftijd is het onderscheid tussen astma en COPD niet
altijd scherp. Hoewel de uitersten van de ziektebeelden duidelijk
zijn, is er overlap in de klinische beelden en longfunctieafwijkin-
gen, waardoor het moeilijk kan zijn om een patiënt te classifi-
ceren. Zo kan astma, dat al het hele leven bestaat, op oudere
leeftijd blijvende luchtwegobstructie veroorzaken, waardoor het
moeilijk te onderscheiden is van COPD. In vrijwel alle gevallen
hebben patiënten met COPD chronische kortademigheidsklacht-
en berustend op een niet volledig reversibele luchtwegobstructie
37ASTMA EN COPD
die gedurende een aantal maanden niet noemenswaardig veran-
dert. Er bestaat veelal een verhoogde luchtwegreactiviteit en
weinig of geen verbetering in de longfunctie na gebruik van een -
b-agonist.
Door de American Thoracic Society zijn van deze drie genoemde
ziektebeelden definities op gesteld:
Astma is een klinisch syndroom, gekarakteriseerd door een ver-
hoogde luchtwegreactiviteit voor een groot aantal prikkels. De
belangrijkste symptomen van astma bestaan uit aanvalsgewijze
kortademigheidsklachten, piepen op de borst en hoesten. De
voornaamste uiting van de toegenomen luchtwegreactiviteit is
een wisselende luchtwegobstructie. De klachten kunnen intra- en
interindividueel sterk in intensiteit wisselen. Astma komt in deze
zuivere vorm het meest uitgesproken voor bij jonge mensen met
in het merendeel van de gevallen een allergie voor inhalatiealler-
genen, een volledig reversibele luchtwegobstructie en een ver-
hoogde luchtwegreactiviteit.
Chronische bronchitis is gekenmerkt door een chronische of
telkens weerkerende verhoogde slijmproductie in de luchtwegen.
Chronisch is hier gedefinieerd als dagelijks voorkomend ge du -
rende drie maanden van het jaar, op zijn minst in twee opeenvol-
gende jaren. De definitie beperkt zich tot een verschijnsel en zegt
niets over de pathofysiologie die tot het verschijnsel geleid heeft.
Vooral in de Angelsaksische literatuur is de term bronchitis ver-
bonden aan het roken van sigaretten.
Emfyseem is een anatomische afwijking, die gekarakteriseerd
wordt door een abnormale permanente luchthoudendheid distaal
van de terminale bronchioli samen met destructie van het pa -
renchym en zonder duidelijke fibrose. Klinisch geeft emfyseem
een klachtenpatroon dat vooral gekenmerkt wordt door kort -
ademigheid bij geringe inspanning, waarbij de klachten meestal
over een aantal jaren langzaam progressief zijn. Klachten door
emfyseem komen voornamelijk voor bij ouderen, die in vrijwel
alle gevallen roken of gerookt hebben.
Astma bij kinderen onderscheidt zich van astma bij ouderen
vooral in het klinische beeld. Bij jonge kinderen staan bronchi-
tisverschijnselen op de voorgrond. Zij zitten vol en hoesten, maar
38 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
kortademigheid en piepen op de borst komen ook veelvuldig
voor. Vanaf de kleuterleeftijd treden meer de astma-aanvallen op
de voorgrond.
Op jonge leeftijd lokken virale luchtweginfecties vooral de ziek-
teverschijnselen uit. De prognose van de piepende en hoestende
peuter is anders dan van schoolkinderen met astma. Twee derde
van de kinderen die op peuterleeftijd last hebben van klachten
van piepen, hoesten en/of kortademigheid, geneest volledig voor
het 6e levensjaar. Vanaf de kleuterleeftijd beginnen inhalatiealler-
genen, en vooral het huisstofmijtenallergeen, een grote rol te spe-
len. Maar allergie kan ook bij jongere kinderen reeds manifest
aanwezig zijn. Hoewel allergieonderzoek op elke leeftijd kan
worden verricht, zijn de uitkomsten tot in het 3e levensjaar vaak
valsnegatief. Een dergelijke negatieve uitslag bij het jonge kind
heeft geen prognostische waarde. Uitvoeren van longfunctieon-
derzoek is pas na een bepaalde leeftijd zinvol: een piekstroom -
bepaling kan vanaf omstreeks het 4e levensjaar en spirometrie
vanaf het 6e levensjaar betrouwbaar worden verricht.
Diagnostiek bij astma en COPD
De diagnose astma of COPD dient, naast de resultaten van het
lichamelijk onderzoek, vergezeld te gaan van de volgende
gegevens:
– aard en ernst van de klachten;
– aard en oorzaak van bronchusobstructie;
• allergie
• verhoogde luchtwegreactiviteit
• reversibiliteit;
– complicaties;
– frequentie van exacerbaties.
AARD EN ERNST VAN DE KLACHTEN
De klachten van patiënten met astma en COPD kunnen variëren
van licht tot ernstig, afhankelijk van de mate van luchtwegob-
structie en hyperreactiviteit. Vooral een sterke wisseling van de
luchtwegobstructie geeft aanleiding tot veel klachten. De waarde
van de anamnese voor het vaststellen van de ernst van de afwij -
39ASTMA EN COPD
kingen is echter beperkt. Een anamnese geeft meestal alleen weer
in hoeverre de klacht hinderlijk is voor de patiënt en niet hoe ern-
stig de klacht medisch gezien is. Wel draagt een goede anamnese
bij om erachter te komen voor welk allergeen een patiënt met
name gevoelig is. Vaak zijn de actuele klinische kenmerken onbe-
trouwbaar voor het inschatten van de ernst. Kortademigheid die
de hele nacht heeft bestaan, kan bij het ochtendspreekuur ver -
dwenen zijn. Jonge kinderen vertonen soms alleen hoestklachten
als uiting van astma, en hebben geen last van piepen. Bij de oude -
re patiënt is het mogelijk dat de patiënt in rust geen klachten
heeft en bij lichamelijk onderzoek geen afwijking wordt gevon-
den, terwijl er reeds emfyseem bestaat. Na een aantal kniebuigin-
gen of traplopen valt dan de kortademigheid wel op.
AARD EN OORZAAK VAN LUCHTWEGOBSTRUCTIE
Allergie
Bij kinderen en jongvolwassenen is er een sterke associatie tussen
wisselende kortademigheidsklachten en de aanwezigheid van
allergie. Allergie wordt gedefinieerd als een immunologische
reactie op soortvreemd niet-infectieus materiaal. Na expositie aan
antigeen ontstaat er een langdurige IgE-respons. Het vermogen
om IgE-specifiek gericht tegen een antigeen te vormen, hangt af
van een erfelijke aanleg en de mate van expositie aan het anti -
geen. Recent onderzoek heeft aangetoond dat de erfelijke aanleg
voor allergie door meerdere genen wordt gereguleerd, met
lokalisaties onder andere op chromosoom 5. IgE bindt zich aan
specifieke receptoren op het oppervlak van mestcellen. Na con-
tact met een specifiek allergeen wordt een groot aantal bioche -
mische processen in gang gezet (zie hoofdstuk ‘Genees middelen
bij astma en COPD’: figuur 1: p. 216). Primaire me dia toren zoals
histamine, tryptase en heparine komen vrij. Daarnaast worden in
de celmembraan lipidemetabolieten gemaakt zoals prostag lan -
dines, leukotriënen en platelet-activating factor (PAF). Dit gehele
proces leidt tot vasodilatatie, toename van permeabiliteit van de
vaatwand, contractie van bronchiaal glad spierweefsel en stimu-
latie van mucusproductie. Daarbij vindt tevens beschadiging van
het epitheel plaats. Door chemotactische eigenschappen van
metabolieten worden met name eosinofiele cellen naar de long
40 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
aangetrokken. Daarnaast worden lymfocyten aangetrokken en
geactiveerd, waarbij veel cytokinen (eiwitten) vrijkomen die op
hun beurt weer activatie van andere cellen kunnen geven. Bij
patiënten met geringe klachten als ge volg van een luchtwegob-
structie door een allergie kan men in luchtwegbiopten reeds een
uitgebreide inflammatie aantreffen met eosinofiele cellen en T-lym -
focyten. Dit wijst erop dat de luchtwegobstructie voor een groot
deel moet worden toe ge schreven aan inflammatoire proces sen; het
berust zeker niet op contractie van glad spierweefsel alleen.
Na expositie aan allergenen ontstaat een vroege bronchusobstruc-
tieve reactie die spontaan (na ca. 1 uur) verdwijnt. Een vroege
reactie berust voor een groot deel op contractie van bronchiaal
glad spierweefsel. Deze reactie is dan ook goed te blokkeren met
een b-agonist. Bij ongeveer 70% van de patiënten wordt een
vroege reactie gevolgd door een late bronchusobstructieve reactie
(ongeveer 5 tot 8 uur na de vroege reactie). Deze kan in veel
gevallen tot meer dan 24 uur na de provocatie aanhouden. De
late reactie berust voor een groot deel op inflammatoire pro ces -
sen en kan goed worden voorkomen met (inhalatie)corticoste -
roïden. Na een allergeenexpositie kan een sterke verandering
op treden van de natuurlijke wisseling in luchtwegobstructie over
de dag, waarbij met name nachtelijke kortademigheid optreedt.
Deze klacht is meestal een teken voor instabiliteit van het astma.
Diagnostiek van een allergieHet bepalen van totaal IgE in het serum is als monodiagnosticum
niet sensitief genoeg voor het detecteren van een allergie. Bij een
normaal IgE kan wel een verhoogd specifiek IgE aangetoond
worden. Bovendien kan de uitslag worden vertroebeld door
para sitaire infecties en een aantal zeldzamer voorkomende
aandoeningen. Rokers hebben vaak een verhoogd totaal IgE met
een normaal specifiek IgE tegen inhalatieallergenen. De waarde
moet gerelateerd worden aan de voor de leeftijd bekende nor -
maal waarden.
Met een Phadiatop®-test (Pharmacia Differential Atopy Test)
wordt de aanwezigheid van specifiek IgE tegen de meest voor -
komende allergenen getest. De test kent alleen een positieve en
negatieve uitslag en geeft dus niet aan welk specifiek IgE aan -
41ASTMA EN COPD
wezig is in het serum. Bij een negatieve test is de patiënt niet
allergisch voor de allergenen die in de test gebruikt worden. Er
kan echter wel een allergie bestaan voor andere allergenen! Bij
een positieve test moet door middel van specifiek IgE nog
aangetoond worden welk allergeen de boosdoener is.
Bij het aanvragen van een RAST (radio-allergo-sorbent test) moet
worden aangegeven welk allergeen onderzocht dient te worden.
Soms kan een ‘screenend’ RAST-pakket aangevraagd worden
waarin een combinatie van de meest voorkomende allergenen in
Nederland wordt getest. Het is een dure bepaling, die van
waarde is als men niet voldoende aanknopingspunten voor
allergie in de anamnese heeft, geen huidtests kan laten doen, of
als er eczemateuze huidafwijkingen zijn in het testgebied. De
uitslag wordt uitgedrukt in de volgende klassen:
– = 0 negatief
+ = 1 dubieus
++ = 2 positief
+++ = 3 sterk positief
++++ = 4 zeer sterk positief
Het Pharmacia CAP-systeem is een gevoeliger methode dan de
RAST om allergie aan te tonen. De uitslag is zowel in boven -
genoemde klassen als in internationale eenheden.
Goed uitgevoerde huidtests zijn een gevoeliger methode om
specifiek IgE aan te tonen dan serologisch onderzoek. Het is een
veilige, relatief goedkope methode. Bloedonderzoek en huidtests
omvatten diagnostiek in andere organen dan waar de klachten
gelokaliseerd zijn. In combinatie met gegevens over de ver hoog de
luchtwegreactiviteit hebben huidtests een goede voorspel len de
waarde ten aanzien van de obstructieve reactie na aller geen -
provocatie. Het is goed mogelijk dat een patiënt met een positieve
huidtest of RAST voor een bepaald allergeen geen last heeft bij
contact met dit allergeen bij gebrek aan hyperreactiviteit van het
eindorgaan (neus, ogen, long, huid). Omdat goede kwaliteits -
bewaking van zeer groot belang is, zullen huidtests (vrijwel) niet
in de huisartsenpraktijk worden toegepast, daar zij niet dagelijks
worden verricht. Wel worden zij in daarvoor adequaat uitgeruste
huisartsenlaboratoria verricht.
42 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
Verhoogde luchtwegreactiviteit
Verhoogde luchtwegreactiviteit wordt gedefinieerd als een
bronchusobstructieve reactie op een geringe niet-allergische
prikkel, die geen reactie geeft bij gezonde personen. Verhoogde
luchtwegreactiviteit kan bij vrijwel alle patiënten met astma en
het merendeel van de patiënten met COPD worden aangetroffen.
Klinisch uit dit zich als het ontstaan van kortademigheid na
expositie aan bijvoorbeeld koude lucht, mist en rook. Ook het
verschijnsel inspanningsastma kan men beschouwen als een
uiting van verhoogde luchtwegreactiviteit. De mechanismen die
ten grondslag liggen aan het fenomeen van verhoogde lucht weg -
reactiviteit zijn niet volledig bekend. Een van de belangrijkste
factoren bij het optreden ervan is allergische of niet-allergische
inflammatie, waardoor een verhoogde prikkelbaarheid van
sensibele zenuweinden, activatie van neurale banen en zwelling
van de luchtwegwand kunnen ontstaan. Een andere factor is
verstoring van de autonome regulatie van de bronchiale gladde
spier door een verhoogde activiteit van de cholinerge, en van
excitatoire non-adrenerge non-cholinerge (NANC-)systemen en
een verminderde b-adrenerge receptorfunctie.
Bij oudere, veelal niet-allergische patiënten met COPD is ook
inflammatie aanwezig, maar de cellen die hierbij betrokken zijn
verschillen van die bij allergische patiënten met astma. Vooral
mononucleaire cellen vormen hier het cellulaire infiltraat, terwijl
bij het bestaan van een allergie eosinofiele granulocyten in het
infiltraat overheersen. Het epitheel wordt tijdens het chronische
ontstekingsproces hyperplastisch. Het ontstekingsproces draagt
bij aan de luchtwegobstructie en beïnvloedt mogelijk de lucht -
weg reactiviteit.
Ten slotte is er verlies van elastische retractiekracht bij patiënten
die een luchtwegobstructie hebben ten gevolge van emfyseem.
Ook dit draagt bij tot een snellere afname van de diameter van de
luchtwegen wanneer een prikkel aanleiding geeft tot vernauwing
van de luchtwegen.
Het meten van de luchtwegreactiviteit geeft een indruk over de
ernst van de ziekte en de te verwachten hoeveelheid medicatie
die de patiënt nodig heeft om klachtenvrij te zijn. Uit onderzoek
43ASTMA EN COPD
bij kinderen en patiënten met aanwijzingen voor emfyseem is
gebleken dat het meten van luchtwegreactiviteit ook informatie
geeft over het te verwachten beloop van de ziekte. Patiënten met
een sterke luchtwegreactiviteit voor histamine hebben in het
algemeen later meer klachten en longfunctieafwijkingen.
Diagnostiek van verhoogde luchtwegreactiviteitDe mate van verhoogde luchtwegreactiviteit wordt meestal ge -
meten door middel van inhalatieprovocatietests met histamine of
methacholine. De methode waarbij gedurende een vaste tijd (2
minuten) oplopende concentraties van histamine of methacholine
via een gestandaardiseerde vernevelaar wordt geïnhaleerd, is het
meest geaccepteerd en het best omschreven. Het effect van de
inhalatie op de FEV1 wordt na iedere concentratiestap gemeten
met behulp van een spirometer. De luchtwegreactiviteit wordt
uitgedrukt als de PC20-waarde; dit is de histamine- of metha choli -
ne concentratie die een daling van 20% in FEV1 geeft vergeleken
met de uitgangswaarde (zie figuur 1).
Figuur 1: Dosis-effectcurve na inhalatie van histamine of
methacholine ter bepaling van de bronchiale prikkelbaarheid.
Als er geen daling is van de longfunctie, is de patiënt niet hyper -
reactief. Bij een daling van de FEV1 van 20% of meer wordt de test
gestopt. De drempel is dan de laatst toegediende dosis of
concentratie. Daarnaast kan men het snijpunt bepalen op 80%-
niveau. Dit punt wordt de PC20 of PD20 genoemd.
Metingen van de luchtwegreactiviteit bij patiënten met een sterk
gestoorde longfunctie hebben een beperkte waarde, omdat de
uitkomst mede afhankelijk is van de uitgangswaarde van de
FEV1. De veranderingen in luchtwegreactiviteit zijn afhankelijk
van een groot aantal factoren, die zijn weergegeven in tabel 1.
Relatie tussen allergie en hyperreactiviteitDe bronchiale gevoeligheid voor een inhalatieallergeen is groter
naarmate een patiënt meer allergisch en meer hyperreactief is.
Bovendien neemt de ernst van de luchtwegreactiviteit toe zowel
na een vroege als na een late obstructieve reactie. In het algemeen
geldt hoe ernstiger de ‘late reactie’, hoe groter de toename in
luchtwegreactiviteit en hoe langer de duur van deze toename. Zo
kan een vicieuze cirkel ontstaan waarbij de allergische patiënt
steeds meer bronchusobstructief wordt.
Tabel 1: Verandering van luchtwegreactiviteit
toename afname
spontaan’s nachts overdag
geïnduceerdvirale infecties vermindering allergeen-allergeenexpositie expositielaag-moleculaire sensitiserende medicatie:
stoffen – cromoglicine oftoxische stoffen nedocromilsigarettenrook – glucocorticosteroïdenstaken b2-adrenerge agonisten – bronchusverwijders
– leukotrieenreceptor-antagonisten
44 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
45ASTMA EN COPD
Reversibiliteit
Door de longfunctie voor en na toediening van een medicament
met een luchtwegverwijdende werking te meten, krijgt men een
indruk in hoeverre een contractie van de bronchiale gladde spier
bijdraagt aan de luchtwegobstructie. Dit kan in de huisarts -
praktijk gebeuren met een piekstroommeting of met een FEV1-
meting.
Indien de voor leeftijd en lengte voorspelde waarde van de FEV1
na het toedienen van een luchtwegverwijder niet wordt gehaald,
zijn hiervoor diverse oorzaken aan te geven. Allereerst kan het
zijn dat het luchtwegverwijdende medicament in een te lage
dosering is toegediend of de luchtwegen niet heeft bereikt door
een slechte inhalatietechniek. Daarnaast hebben luchtweg verwij -
ders geen effect op inflammatoire processen en anatomische
schade zoals emfyseem.
De spiertonus wordt bepaald door drie neurale factoren: het
cholinerge, het adrenerge en het non-adrenerge non-cholinerge
systeem.
Cholinerge systeem; de parasympathische of cholinerge zenu wen
zijn de belangrijkste bronchusvernauwende zenuwbanen in de
luchtwegen. Dit systeem kan worden onderverdeeld in het affe -
rente (sensibele) en het efferente (motore) deel. Stimulatie van de
sensibele uiteinden van de nervus vagus, de irritantreceptoren en
de C-fibres kan aanleiding geven tot een verhoogde cholinerge
activiteit. Deze receptoren worden geactiveerd bij virale infecties
en door expositie aan zwaveldioxide en ozon. Ook inflammatoire
mediatoren zoals histamine en prostaglandines zijn in staat de
sensibele zenuwuiteinden van de nervus vagus te stimuleren.
Het is daarnaast mogelijk dat beschadiging van het bronchiale
epitheel als onderdeel van het inflammatoire proces ertoe bij -
draagt dat de zenuwuiteinden gemakkelijker worden gestimu -
leerd.
Een verhoogde cholinerge activiteit kan ook worden veroorzaakt
door afwijkingen in het efferente deel van de nervus vagus,
wellicht door stoornissen ter hoogte van het ganglion van deze
zenuw. Er zijn aanwijzingen dat het ganglion een verminderde
filterfunctie heeft, waardoor meer prikkels worden doorgegeven
met als gevolg een toename van de cholinerge activiteit.
46 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
Daarnaast zijn er aanwijzingen dat de presynaptische muscarine
M2-receptoren op het zenuwuiteinde, die de afgifte van acetyl -
choline remmen (negatieve terugkoppeling), disfunctioneel zijn
bij astma.
Tot op heden zijn er geen aanwijzingen dat de muscarine M3-
receptoren op de bronchiale gladde spier bij patiënten met astma
en COPD afwijkend zouden zijn.
Adrenerge systeem; het gladde spierweefsel rond de luchtwegen
is vrijwel niet sympathisch geïnnerveerd. De bijdrage aan de
luchtwegverwijding wordt hoofdzakelijk geleverd door b2-recep -
toren op glad spierweefsel. Een verminderde b2-recep torfunctie
bij astmapatiënten is waarschijnlijk een secundair fenomeen dat
het gevolg kan zijn van een allergisch proces of therapie met b2-
agonisten, hetgeen leidt tot een desensitisatie van de b2-receptor.
De klinische relevantie van een ver slechterde b2-receptorfunctie
als contra-indicatie voor therapie met b2-agonisten is waar schijn -
lijk slechts beperkt. Vooral allergische astmapatiënten met een
vrijwel volledig reversibele luchtwegobstructie zijn sterk ge -
voelig voor non-selectieve b- blokkers, zelfs in de vorm van oog -
druppels. Het effect van deze bètablokkers is dat een ver sterkte
cholinerge activiteit meer zichtbaar wordt door remming van b2-
adrenerge activiteit. Het effect van b-blokkers is goed te
antagoneren door het geven van een anticholinergicum, bijvoor -
beeld ipratropiumbromide.
Non-adrenerge non-cholinerge systeem; de non-adrenerge in hi -
bi toire zenuwen zijn in staat een iets langer aanhoudende
relaxatie te geven van bronchiaal glad spierweefsel. Het is mo -
gelijk dat bij astma een neurotransmitter van dit systeem, waar -
schijnlijk VIP (vasoactive intestinal peptide), versterkt wordt
afgebroken of onvoldoende wordt aangemaakt. Ook is het mo gelijk
dat enzymen die bij inflammatoire processen worden vrijgemaakt
het VIP afbreken. Op dit moment beschouwt men VIP als een co-
transmitter die de cholinerge reflex afremt. Een tweede inhiberende
component van dit systeem is stikstof mon oxide (NO) dat onder
meer door neuronaal NO-synthase (nNOS) wordt gesynthetiseerd.
Het non-adrenerge non-cholinerge systeem kent ook een exci ta -
toir deel. Uit excitatoire C-vezeluiteinden worden vooral bij in -
flammatoire reacties neuropeptiden vrijgemaakt zoals sub stance
P. Dit neuropeptide kan contractie van bronchiaal glad spier -
weefsel veroorzaken en de inflammatoire reactie versterken door
oedeemvorming en mucussecretie. Door het non-adrenerge non-
cholinerge systeem kan het autonome zenuwstelsel dus een
regulerende invloed op de mate van ontsteking uitoefenen. Tot
nu toe is er echter geen therapeutische beïnvloeding mogelijk.
Figuur 2: Innervatie van het humane gladde spierweefsel rond
de luchtwegen door de drie componenten van het autonome
zenuwstelsel
Diagnostiek van reversibiliteitReversibiliteit kan getest worden met een spirometer of een
piekstroommeter. Hierbij wordt de toename van de FEV1 of
piekstroom gemeten na toediening van een luchtwegverwijder,
meestal in de gebruikelijk voorgeschreven doseringen. Voor de
Het non-adrenerge non-cholinerge zenuwstelsel (gestippelde lijnen) omvatzowel een excitatoir (neurotransmitter onder andere substance P) als een inhi-bitoir (neurotransmitter onder andere VIP (vasoactive intestinal peptide)gedeelte. �: �2-adrenerge receptor; M: muscarine M3-receptor; V = VIP recep-tor; NO = stikstof mon oxide; P = substance P receptor geklassificeerd als neur-okinine1 (NK1) receptor.
47ASTMA EN COPD
48 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
allergische patiënt zal de luchtwegverwijding met een b-agonist
beter of evengoed zijn als met een anticholinergicum. Bij de
oudere astma- en COPD-patiënten is er vaak ook een goed effect
van anticholinergica, zelfs vaak beter dan van b-agonisten. Bij de
patiënt met emfyseem zal men, door collapsneiging van de lucht -
wegen bij geforceerd uitademen, niet kunnen varen op een
piekstroommeting.
COMPLICATIES
COPD-patiënten hebben vaak bacteriële luchtweginfecties. Hier -
voor zijn twee oorzaken aan te geven:
– na een virale infectie reageert een patiënt met luchtweg ob -
struc tie, waardoor de sputumlozing bemoeilijkt wordt en bac -
teriën de kans krijgen zich te vermenigvuldigen;
– patiënten met een slechte longfunctie hebben een slechte
drainage van sputum.
Uit bovenstaande volgt dat een zeer belangrijk component van
de behandeling van een luchtweginfectie – naast uiteraard de
bestrijding van de infectie zelf – verwijding van de luchtwegen is.
Uit recent onderzoek is gebleken dat bij ambulante patiënten met
astma en COPD die met een exacerbatie bij de huisarts komen,
veelal geen infectieuze oorzaak is aan te tonen. Behandeling met
prednisolon is in die groep even effectief als behandeling in com-
binatie met antibiotica.
Therapie
De therapie bij astma en COPD dient te zijn afgestemd op de
ernst van de klachten, het opheffen van de luchtwegobstructie,
het verminderen van de luchtwegreactiviteit en het voorkomen
van afwijkingen op langere termijn. De therapie dient bij voor -
keur gericht te zijn tegen onderliggende pathofysiologische me -
chanismen die verantwoordelijk zijn voor de ziekte, waarbij men
rekening moet houden met het chronische karakter van beide
aandoeningen.
In veel gevallen is een onderhoudsbehandeling noodzakelijk. De
beslissing of onderhoudstherapie gewenst is hangt af van de
49ASTMA EN COPD
klachten, maar ook de geobjectiveerde afwijkingen spelen mee in
de afweging. Vooral in de oudere leeftijdsgroep, maar ook bij
jongeren ziet men vaak vrij ernstige afwijkingen zonder veel
klachten van de patiënt. In deze gevallen is er een discrepantie
tussen de klachten en de ernst van de longfunctieafwijkingen
(deze patiënten moeten hun luchtwegobstructie leren herkennen
om zo tot adequate therapie te komen). Ook de frequentie waarin
exacerbaties voorkomen weegt mee in de keuze van onder houds -
therapie.
De therapie bestaat met name uit inhalatietherapie. Dit heeft als
voordeel dat met veel lagere doseringen dan bij orale therapie
kan worden gewerkt en dat veel systemische bijwerkingen
kunnen worden voorkomen. Een nadeel is echter dat de vorm
van medicatie een veel uitgebreidere gebruiksinstructie vraagt
door de arts of verpleegkundige.
De voorlichting aan de patiënt bevat drie aspecten:
– techniek van inhalatiemedicatie;
– werking van verschillende medicamenten;
– veranderingen die in de medicatie kunnen worden aange -
bracht bij dreigende exacerbatie.
De inhalatiemethode kent vijf vormen:
– dosisaerosolen;
– dosisaerosolen met voorzetkamer;
– dosisaerosolen met autohaler;
– poederinhalatie;
– inhalatietherapie met behulp van een vernevelaar.
Een dosisaerosol heeft als voordeel dat het medicament snel
gebruiksklaar is, gemakkelijk kan worden meegenomen en snel
werkt. Een nadeel is dat er door veel patiënten fouten worden
gemaakt bij de inhalatie en een nauwkeurige instructie is dan ook
een vereiste (zie tabel 2). Bij een matige inhalatietechniek, vaak
berustend op een onvoldoende hand-longcoördinatie, is het
mogelijk om de patiënt een dosisaerosol voor te schrijven met een
voorzetstuk (Volumatic, Nebuhaler, Aerochamber), of gebruik te
maken van een zogenaamde ‘breath actuated’ dosisaerosol (Auto -
haler, Qvar). Vrijwel alle kinderen hebben een slechte hand-
longcoördinatie waardoor voor kinderen jonger dan 6 jaar gekozen
50 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
moet worden voor deze voorzetkamers. Bij heel jonge kinderen die
nog geen mondstuk in de mond kunnen nemen, kan gebruik wor -
den gemaakt van voorzetkamers met een maskertje (Baby haler,
metalen Nebuhaler of Aerochamber met baby- c.q. kinder masker).
In de meeste gevallen is het echter beter een poeder inhalatievorm
te kiezen (Diskhaler, Diskus, Turbuhaler, Inhalator Ingelheim, enz.)
of van een Autohaler gebruik te maken.
Alleen bij erg jonge kinderen die zelf niet actief kunnen inhaleren
of bij patiënten met zeer ernstig astma of COPD kan eventueel
een vernevelaar voor gebruik thuis worden voorgeschreven.
Tabel 2: Instructie dosisaerosol
1 Schud de dosisaerosol
2 Luister of de dosisaerosol gevuld is
3 Verwijder dop
4 Adem uit
5 Plaats aerosol in de mond met lippen en tanden om het
mondstuk
6 Adem langzaam in
7 Duw op dosisaerosol
8 Houd de adem 8 seconden in
9 Adem langzaam uit
10 Doe dop op apparaat
Sinds enige tijd is er een nieuwe klasse geneesmiddelen, de leu -
ko trieenreceptorantagonisten. Deze zijn met name gericht op
onderhoudsbehandeling en beschikbaar in orale vorm. Het enige
beschikbare middel in Nederland is montelukast. Voordeel van
deze nieuwe orale therapie is het gebruiksgemak.
51ASTMA EN COPD
Therapie bij volwassenen
ERNSTIGE KORTADEMIGHEIDSAANVAL DOOR
LUCHTWEGOBSTRUCTIE
Een ernstige kortademigheidsaanval bij een astma- of COPD-
patiënt berust altijd op een combinatie van:
– contractie van het bronchiale gladde spierweefsel;
– ontsteking en zwelling van het bronchiale slijmvlies.
Vooral bij oudere patiënten wordt de luchtwegobstructie ook
bepaald door:
– verlies van elastische retractiekrachten (emfyseem);
– slijm in de luchtwegen.
Signalen die bij een ernstige aanval passen:
– sterke dyspneu;
– zinnen niet kunnen afmaken;
– grauwe kleur;
– zweten;
– afgenomen ademgeruis;
– snelle pols;
– angst, bewustzijnsdaling;
– pulsus paradoxus.
De behandeling van een ernstige kortademigheidsaanval op basis
van een luchtwegobstructie zal in alle gevallen gericht zijn op de
twee eerstgenoemde componenten en uit de volgende elementen
(kunnen) bestaan:
– inhalatie van 2 pufjes van een b2-agonist (salbutamol, ter -
butaline); herhaal dit zo nodig bij onvoldoende resultaat na 15
minuten of combineer dit met een anticholinergicum (evt. als
combinatiepreparaat);
– bij een grote kans op een late reactie en/of ernstige ver schijn -
selen wordt begonnen met een stootkuur prednis(ol)on;
– prednis(ol)on 40 mg oraal, tenzij de situatie tot i.v.-toediening
noodzaakt, bijvoorbeeld bij braken of gebrek aan coöperatie,
bij onvoldoende effect of als de inhalatietechniek inadequaat is;
Veelal kan met bovenstaande worden volstaan. Als dit niet
voldoende is, wordt het volgende toegepast:
– theofylline 5-6 mg/kg langzaam i.v.; bij patiënten die reeds
52 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
theo fylline gebruiken wordt afgeraden extra theofylline te ge -
ven;
– zuurstof, indien geïndiceerd, 2 liter per minuut; bij patiënten
met een reeds lang bestaande respiratoire insufficiëntie 0,5 liter
per minuut;
– geef advies over zuurstofdosering tijdens vervoer naar zieken -
huis!!; bij een oudere COPD-patiënt met exacerbatie dient men
voorzichtig te zijn met zuurstoftoediening (niet meer dan 1
liter per minuut).
Als een patiënt niet wordt verwezen, kan de therapie worden
vervolgd door:
– 30 mg prednis(ol)on ged. 7-10 dagen of een afbouwschema met
prednis(ol)on 40, 35, 30, enz. tot 0 mg per dag;
– antibiotica zijn alleen geïndiceerd bij patiënten met een reeds
lang bestaande ernstige longfunctiestoornis;
– fysiotherapie alleen bij patiënten met een ernstige slijmretentie.
ONDERHOUDSTHERAPIE
Een eerste stap in elke behandeling zal zijn sanatie en ook bij
patiënten met astma stoppen met roken. Roken is in alle opzichten
slecht, maar veroorzaakt tevens dat behandeling met inhalatie -
steroïden minder effectief is. Daarnaast is er een stappenplan in
de medicamenteuze therapie. In een internationale consensus
wordt de behandeling van astma in vier stappen ingedeeld:
Stap 1: Intermitterend astma
Er is slechts incidenteel sprake van klachten (< 2x per week). De
PEF is < 80% van de norm en varieert > 20% tijdens perioden met
klachten. Therapie:
– zo nodig inhalatie van b2-agonist 10 à 15 min vóór de inspan-
ning;
– bij astma met specifieke inspanningsklachten een onderhouds-
behandeling met een leukotrieenreceptorantagonist (monte lu -
kast).
53ASTMA EN COPD
Stap 2: Mild persisterend astma
De PEF bedraagt 60-80% van de norm en varieert > 20% tijdens
perioden met klachten. Er is meer dan incidenteel gebruik van
een kortwerkende b2-agonist en de benauwdheid kan enkele
dagen blijven bestaan. Therapie:
– dagelijks anti-inflammatoire therapie per inhalatie (inhalatie -
corti costeroïd < 800 μg, of cromoglycaat);
– indien nodig ophogen van inhalatiecorticosteroïd of bij nachte -
lijke symptomen naar stap 3;
– indien nodig toevoegen inhalatie van een langwerkende b2-
agonist;
– indien nodig toevoegen van een orale leukotrieenreceptoran-
tagonist (montelukast).
Stap 3: Persisterend astma
De PEF bedraagt 60-80% van de norm en varieert > 20% over de
dag. Er zijn ondanks ophogen van inhalatiecorticosteroïden reci -
diverende klachten en nachtelijke klachten. Therapie:
– dagelijks inhalatiecorticosteroïden;
– dagelijks langwerkende b2-agonist (een combinatiepre pa raat
van inhalatiecorticosteroïd en langwerkende b2-agonist heeft
hierbij voordeel);
– dagelijks oraal leukotrieenreceptorantagonist (montelukast);
– anticholinergicum proberen;
– inhalatie van kortwerkende b2-agonist of formoterol zo no dig*;
– theofylline proberen als bovenstaande onvoldoende werkt.
* In geval van een exacerbatie van astma een kortwerkende b2-agonist gebruiken.
Stap 4: Ernstig persisterend astma
De PEF bedraagt < 60% van de norm en varieert > 30% ondanks
gebruik van therapie. Er bestaan regelmatig klachten. Therapie:
– dagelijks hoge dosis inhalatiecorticosteroïden, < 2000 μg;
– dagelijks langwerkende b2-agonist (een combinatie pre pa raat
van inhalatiecorticosteroïd en langwerkende b2-agonist heeft
hierbij voordeel);
– anticholinergicum proberen;
– theofylline proberen;
– inhalatie van kortwerkende b2-agonist of formoterol zo nodig*;
– eventueel orale corticosteroïden.
54 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
Hierna moet altijd weer een stap volgen, waarbij in een stabiele
situatie getracht moet worden de dosis inhalatiecorticosteroïden
te reduceren. De inhalatiecorticosteroïden moeten echter niet
worden gestopt terwijl langwerkende b2-agonisten wel worden
gecontinueerd. Dit kan de klachten maskeren, terwijl het inflam-
matoire proces in de luchtwegen kan doorgaan. Inhalatie cor ti -
costeroïden staan op de eerste plaats. Studies hebben aan getoond
dat combinatiepreparaten van inhalatiecorticosteroïd met langw-
erkende b2-agonist het aantal exacerbaties en ziekenhuisopnames
extra doen afnemen. Ook de compliantie van onderhoudsthera-
pie met een combinatiepreparaat is waarschijnlijk beter.
Ook het toevoegen van leukotrieenreceptorantagonisten aan
inhalatiecorticosteroïden reduceert het aantal exacerbaties.
Beide additieve therapieën aan inhalatiecorticosteroïden geven een
duidelijke verbetering, alleen ligt bij elk het accent verschillend. Zo
geven langwerkende b2-agonisten vooral een verbetering van de
longfunctie, terwijl leukotrieen receptorantagonisten vooral effectief
zijn tegen ontstekingscomponenten. Dit hangt zowel samen met
verschillen in het werkingsmechanisme (luchtwegverwijding
ver sus ontstekingsremming) als met de wijze van toediening (per
inhalationem versus per os).
Voorbeelden van bruikbare anamnestische indicatoren voor een
actieve luchtwegontsteking bij astma zijn inspanningsgebonden
luchtwegvernauwing of nachtelijk astma.
Bij dreigende exacerbaties
Instrueer de patiënt om de frequentie van de dosering van in ha -
la tiecorticosteroïden of in geval van Symbicort® dit combina tie -
preparaat van budesonide en formoterol te verdubbelen (d.w.z.
van 2 dd naar 4 dd) bij een toename van de kort ademig heids -
klachten of bij afname van de piekstroom. Bij patiënten met fre-
quen te exacerbaties is het aan te raden een recept met
pred nis(ol)on mee te geven; met de kuur kan dan onmiddellijk
worden gestart als een exacerbatie dreigt ondanks ophogen van
de inhalatiesteroïden.
55ASTMA EN COPD
Bij exacerbaties van astma
– Instrueer de patiënt om de frequentie van de dosering van
inhalatiecorticosteroïden, als hij die gebruikt, te verdubbelen bij
een toename van de kortademigheidsklachten; geef als dit niet
helpt een prednis(ol)on-stootkuur.
– Start alleen met antibiotica bij patiënten die bekend zijn met
een slechte longfunctie (slechts een klein deel van de astma -
patiënten) of als er duidelijke klinische aanwijzingen zijn voor
een bacteriële infectie (hoge en langdurige koorts, afwijkend
bloedbeeld, ernstig zieke patiënt).
COPD
De ernst van COPD bepaalt mede de therapie die ingesteld wordt
bij COPD. Op basis van de GOLD-criteria (www.goldcopd.com)
worden vier stadia onderscheiden. Voor de diagnose COPD moet
de FEV1/VC-ratio kleiner zijn dan 70%. De ernst van COPD
wordt dan onderverdeeld in vier stadia:
stadium I FEV% voorspeld > 80%;
stadium II FEV1% voorspeld 50-79 %;
stadium III FEV1% voorspeld 30-49 %;
stadium IV FEV1% voorspeld < 30 %.
De medicamenteuze behandeling van patiënten met COPD is
erop gericht symptomen zo veel mogelijk, liefst helemaal, te laten
verdwijnen, het inspanningsvermogen en de kwaliteit van leven
te verbeteren, complicaties en exacerbaties te voorkomen en te
behandelen, en vroegtijdige sterfte te voorkomen. Deze doelen
moeten bereikt worden met zo weinig mogelijk bijwerkingen van
de behandeling.
De medicatie bij patiënten met COPD (chronische bronchitis,
emfyseem) bestaat meestal in eerste instantie uit een lucht weg -
verwijder. De keus van de luchtwegverwijder wordt mede be -
paald door de al dan niet optredende verbetering van de
longfunctie na inhalatie van een b2-agonist of een anticholiner-
gicum. Daarnaast wordt de keus bepaald door subjectieve ver -
betering. Ook als de FEV1 niet verbetert, kan altijd nog een
subjectieve verbetering bestaan (verbetering kortademigheid of
inspanningstolerantie). COPD-patiënten vertonen vaak een
betere reactie op een anticholinergicum dan patiënten met astma.
56 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
De theofyllines hebben een beperkt indicatiegebied als adjuvans
bij de eerder beschreven behandeling. Tiotropiumbromide is het
langwerkende parasympathicolyticum, dat een verbetering geeft
in het FEV1 en de airtrapping. Het verbetert tevens de kwaliteit
van leven en het inspanningsvermogen en reduceert het aantal
exacerbaties. Mogelijk is een beter effect te bereiken wanneer
tiotropiumbromide wordt gecombineerd met een langwerkende
b2-agonist. Overweeg onderhoudsmedicatie met tiotropium bij
COPD-patiënten die om dringende redenen een b-blokker
moeten gebruiken.
Langwerkende b2-sympathicomimetica (salmeterol en formote-
rol) kunnen bij COPD-patiënten een gunstig effect hebben op de
longfunctie en het inspanningsvermogen. Deze luchtwegverwij-
ders verbeteren tevens de kwaliteit van leven, zoals reeds ver-
meld een belangrijke uitkomstparameter bij COPD. Ten slotte
reduceren zij ook het aantal milde exacerbaties bij patiënten met
een matig tot ernstig COPD. Overigens geven sommige COPD-
patiënten de voorkeur aan kortwerkende b-agonisten dan wel
anticholinergica, hoewel de doseringsfrequentie het gemakkelij-
ker maakt voor de meeste COPD-patiënten om langwerkende
luchtwegverwijders te gebruiken.
De plaats van inhalatiecorticosteroïden wordt steeds duidelijker
bij COPD. Studies toonden dat het aantal exacerbaties afneemt en
de symptomen verbeteren evenals de kwaliteit van leven. De
COPD-richtlijn in Nederland geeft daarom aan dat het voor -
geschreven moet worden aan patiënten met frequente exacer-
baties en tevens aan patiënten met stadium III en IV in verband
met de andere bijkomende gunstige effecten. Duidelijk is uit deze
studies dat een effect niet na een paar weken moet worden ver -
wacht, evaluatie van een effect kan het beste na enige maanden
plaatsvinden. Inhalatiecorticosteroïden blijken de achteruitgang
van de longfunctie niet te kunnen voorkomen. De combinatie van
inhalatiecorticosteroiden en langwerkende bètamimetica hebben
een gunstig effect op FEV1, symptomen, kwaliteit van leven, en
exacerbatiefrequentie ten opzichte van placebo. Het effect van de
combinatie is echter niet in alle studies groter dan het effect van
de individuele componenten. Bijvoorbeeld is de reductie in exa-
cerbatiefrequentie van circa 25% met de combinatie vergelijkbaar
met het effect van alleen het inhalatiecorticosteroïd. Het effect
57ASTMA EN COPD
van de combinatie op het FEV1 is vergelijkbaar met het effect van
alleen de langwerkende b2-agonist. Naast het combineren van de
gunstige effecten is bovendien het gemak groter van een combi-
natiepreparaat. De bijwerkingen van de combinatiepreparaten
zijn dezelfde als van de aparte middelen.
Voor antioxidantia (bijv. acetylcysteïne) geldt dat de plaats ervan
niet volledig duidelijk is. N-acetylcysteïne blijkt, naast mucoly -
tische eigenschappen, ook in staat te zijn in de luchtwegen de
concentratie van antioxidantia te verhogen. In een recente multi-
centrum dubbelblinde studie werd echter aangetoond dat dit
geneesmiddel de achteruitgang van de longfunctie niet voor-
komt, noch het aantal exacerbaties. In de subgroep die geen inha-
la tiecorticosteroïden gebruikte nam het aantal exacerbaties wel
af.
Bij exacerbaties van COPD
– Geef een prednis(ol)on-stootkuur. Het versnelt het herstel van
hypoxemie bij ernstige exacerbaties en het tempo waarin de
longfunctie zich herstelt.
– Start alleen met antibiotica bij patiënten met een slechte long-
functie of als er duidelijke klinische aanwijzingen zijn voor een
bacteriële infectie (hoge en langdurige koorts, met kleuromslag
van het sputum, afwijkend bloedbeeld, ernstig zieke patiënt);
bij patiënten met een frequente exacerbatie is het aan te raden
een recept met prednis(ol)on mee te geven; met een kuur kan
dan onmiddellijk worden gestart bij een toename van de klach -
ten.
– Fysiotherapie ter verbetering van de hoesttechniek bij patiën-
ten met sputumproductie is aan te bevelen.
Longrevalidatie
COPD geeft, naarmate de ziekte voortschrijdt, ook een aantal
extrapulmonale afwijkingen. Een patiënt met ernstige COPD ver-
liest vaak gewicht als gevolg van een slechte voedselopname in
combinatie met een verlies van energie door recidiverende in -
fecties en een hoge ademarbeid. Een goede voeding is in deze
patiëntengroep dan ook gewenst. Eventueel valt te denken aan
additionele voedingsmiddelen, bijvoorbeeld Respifor.
PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN58
De longrevalidatie richt zich verder op het omgaan met de ziekte,
het verbeteren van het uithoudingsvermogen en het goed in stel -
len van de onderhoudsmedicatie. Daarnaast worden patiënten
zelfmanagementstrategieën aangeleerd, zodat ze adequaat kun-
nen reageren op veranderingen in het ziektebeeld. Hiermee ver-
betert de kwaliteit van leven van de COPD-patiënt.
Therapie bij kinderen
Bij de behandeling van astma bij kinderen behoren uitleg van de
ziekte, uitleg over de verschillende allergische en niet-allergische
uitlokkende factoren en sanatieadviezen. Bij deze adviezen eisen
enkele binnenhuisfactoren nadrukkelijk aandacht: vocht, huis-
stofmijt, huisdieren en passief roken.
Voor de wijze waarop de medicamenteuze behandeling wordt
gegeven zijn de leeftijd en de ontwikkeling van het kind erg
belangrijk. Ook bij de peuter heeft inhalatietherapie de voorkeur.
Vanaf de geboorte kan inhalatietherapie worden gegeven met
behulp van een voorzetkamer met een maskertje (Babyhaler, met-
a len Nebuhaler of Aerochamber met baby- c.q. kindermasker) of
met behulp van een vernevelapparaat. Deze laatste methode is
echter tijdrovender en over het algemeen niet nodig. Wanneer
kinderen kunnen inhaleren met een mondstuk in hun mond, kan
worden overgegaan op Nebuhaler, Volumatic, enzo voort. Weer
wat oudere kinderen (6 tot 8 jaar) kunnen over het algemeen
worden overgezet op poederinhalatoren of op inhalatie door
middel van de Autohaler. Er moet steeds individueel worden
gekeken welke inhalatievorm optimaal is.
ACUTE ASTMA-AANVAL
Signalen die bij een ernstige aanval passen: weinig beweeglijk
kind, niet geneigd tot contact, sterke dyspneu, afgenomen adem -
geruis, snelle pols, grauwe kleur, zweten, angst en bewustzijns-
daling.
Ook de behandeling van een astma-aanval bij kinderen berust
enerzijds op luchtwegverwijding en anderzijds op behandeling
van toegenomen inflammatie. Met behulp van een voorzetkamer
59ASTMA EN COPD
(voor peuters Babyhaler, metalen Nebuhaler of Aerochamber;
voor oudere kinderen Volumatic of Nebuhaler) kan met een
dosis aerosol een b2-agonist (2 pufjes à 100 μg) worden geïn-
haleerd, zo nodig kan dit na 20 minuten worden herhaald.
Wanneer niet naar het ziekenhuis wordt verwezen, dient af
gesproken te worden dat maximaal 6-8 dd 200 μg van een b2-ago-
nist per dosisaerosol kan worden gegeven. Het toevoegen van
een anticholinergicum (ipratropiumbromide) heeft een gering
additief luchtwegverwijdend effect bij kinderen ouder dan 1 jaar
en is alleen tijdens behandeling in het ziekenhuis geïndiceerd.
Wanneer een benauwd kind een periode van ongeveer 3 uur niet
kan overbruggen zonder extra luchtwegverwijdende medicatie,
is dit een reden om contact met een arts te zoeken. Deze kan dan
opnieuw de ernst van de aanval inschatten.
Overweeg een prednis(ol)on-stootkuur (1-2 mg/kg tot een maxi-
mum van 40 mg gedurende ten minste 5 dagen). Vooral bij jonge
kinderen niet te lang wachten met overleg met de kinderarts.
Bij minder ernstige aanvallen kan tijdelijk de inhalatiecortico -
steroïddosis worden verviervoudigd en de b2-agonist enkele
weken worden doorgegeven.
ONDERHOUDSTHERAPIE
Bij de therapiekeuze is de ernst van het astma van belang. De
definities hiervoor zijn:
– Licht astma: niet vaker dan 1x per maand een exacerbatie*,
regelmatig perioden zonder klachten, incidenteel gebruik van
b2-agonisten (< 2-3 u per week), expiratoire piekstroomampli-
tude** < 20%.
– Matig astma: exacerbaties 1 u per week tot 1x per maand,
regelmatig klachten, dagelijks gebruik van b2-agonisten, sta bi -
li satie met begindosering van een inhalatiecorticosteroïd, expi-
ratoire piekstroomamplitude 20-30%.
– Ernstig astma: exacerbaties > 1 u per week, dagelijks symp-
tomen in wisselende mate, matige reactie op dagelijks gebruik
van b2-agonisten en/of begindosering van een inhalatiecorti-
costeroïd, expiratoire piekstroomamplitude > 30%.
* Een exacerbatie is een verandering van het basale klachtenpatroon die een reden
vormt tot een hulpvraag.
** Avondpiekstroom – ochtendpiekstroom/gemiddelde piekstroom u 100%
60 PROF.DR. D.S. POSTMA, PROF.DR. W.M.C. VAN AALDEREN
Er wordt een behandelingsschema van drie stappen gehanteerd.
De hieronder genoemde doseringen zijn van toepassing op
kinderen van alle leeftijden.
Stap 1: incidenteel gebruik van luchtwegverwijders
Niet vaker dan 1 dd. Hiervoor kunnen kortwerkende b2-agonis-
ten worden gebruikt. Controleer voordat in het schema de vol-
gende behandelstap wordt overwogen of de patiënt adequaat
inhaleert.
Inspanningsklachten door de astma kunnen voorkomen worden
door kort voor de inspanning een b2-agonist te inhaleren. On der -
houdsbehandeling met montelukast is geregistreerd om inspan-
ningsklachten te voorkomen.
Stap 2: onderhoudsbehandeling met een inhalatiecorticosteroïd
Zo nodig incidenteel een kortwerkende b2-agonist
plus:
beclometason of budesonide 2 dd 200 μg, of fluticason 2 dd 100 μg.
Stap 3: ophogen onderhoudsdosering met een inhalatiecortico -
steroïd
Zo nodig incidenteel een kortwerkende b2-agonist
plus:
beclometason of budesonide 2 dd 400 μg, of fluticason 2 dd 250 μg.
OF
Stap 3: toevoegen van een leukotrieenreceptorantagonist
Zo nodig incidenteel een kortwerkende b2-agonist
plus:
naast de dosering van het inhalatiecorticosteroïd genoemd in
stap 2: toevoegen montelukast 1 dd 4 mg (2-5-jarigen), 1 dd 5 mg
(6-14-jarigen), 1 dd 10 mg (15 jaar en ouder).
OF
Stap 3: toevoegen van een langwerkende b2-agonist
Zo nodig incidenteel een kortwerkende b2-agonist
ASTMA EN COPD 61
plus:
naast de dosering van het inhalatiecorticosteroïd genoemd in
stap 2: toevoegen salmeterol 2 dd 50 mg of formoterol 2 dd 12
mg. NB. Overwogen kan worden een combinatiepreparaat van
een langwerkende agonist en inhalatiesteroïd op dit moment te
gebruiken.
Bij de behandeling van astma van kinderen zijn alle drie opties
genoemd onder stap 3 mogelijk. Individueel moet bepaald
worden of ophogen van de onderhoudsbehandeling met een in -
ha latie corticosteroïd of het toevoegen van een leukotrieen re -
ceptor anta go nist of een langwerkende b2-agonist na stap 2 de
meeste effec tiviteit biedt. Overwogen kan worden een com bina -
tie pre paraat van inhalatiesteroïd en langwerkende b2-agonist te
gebruiken.
Overweeg bij een forse verergering van klachten een kortdu rende
predniso(lon)kuur.
Afbouwen van de onderhoudsmedicatie
Het is noodzakelijk om tijdens elke stap te overwegen of er niet
kan worden afgebouwd. Dit kan worden geprobeerd als een
patiënt langere tijd symptoomvrij is. Wanneer er alleen sprake is
van seizoensgebonden klachten, probeer dan aan het einde van
het seizoen het inhalatiesteroïd te stoppen.
Respiratoire insufficiëntie en cor pulmonale, inclusief SAS
Prof.dr. J.-W.J. Lammers
Wanneer de primaire functie van de long – zorg dragen voor een
adequate gasuitwisseling – tekortschiet, spreekt men van respira-
toire insufficiëntie. Vanzelfsprekend wordt dit zichtbaar in het
zuurstof- (en kooldioxide)gehalte van het arteriële bloed.
Men spreekt van een partiële insufficiëntie indien alleen het
zuur stofgehalte te laag is (= hypoxemie) en van een totale insuf-
ficiëntie indien naast de hypoxemie, bovendien het kooldioxide-
gehalte te hoog is (= hypercapnie).
Men maakt verder onderscheid tussen acuut optredende en chro-
nisch aanwezige respiratoire insufficiëntie. De acute respiratoire
insufficiëntie is vaak levensbedreigend, terwijl een chronische
respiratoire insufficiëntie, door het veelal langzame ontstaan en
de daardoor mogelijke aanpassingen, jarenlang goed verdragen
kan worden. Op deze chronisch respiratoire insufficiëntie kunnen
zich dan acute verergeringen voordoen, zoals bij COPD in het
kader van luchtweginfecties, die dan weer levens bedreigend
kun nen zijn.
Klachten
Respiratoire insufficiëntie komt soms voor bij een ventilatoire in -
sufficiëntie. Bij de ventilatoire insufficiëntie is er een afname van
ventilatoire parameters, zoals de vitale capaciteit, de één-secon-
decapaciteit, enzovoort. Patiënten met een ventilatoire insuffi-
ciëntie zullen meestal klagen over bij inspanning toenemende
kortademigheid. Er behoeft bij hen evenwel, ook tijdens die
inspanning, geen respira toire insufficiëntie te bestaan: de bloed-
gassen in rust en tijdens arbeid gemeten kunnen normaal zijn.
Alleen bij ernstige vormen van ventilatoire insufficiëntie zal ook
een respiratoire insufficiëntie (= gestoorde bloedgassen) op gaan
treden. Daar en tegen kunnen patiënten met een respiratoire insuf-
ficiëntie, bijvorbeeld ten gevolge van een diffusiestoornis in de
long, flink gestoorde bloedgaswaarden vertonen, zonder noe-
menswaardige klachten daarvan.
Met name als de respiratoire insufficiëntie zich langzaam in ernst
toenemend ontwikkeld heeft, blijven klachten als gevolg daarvan
langdurig uit. De klachten die zich dan kunnen voordoen zijn
veelal algemene bij de hypoxemie (tabel 1) en hypercapnie (tabel
2) pas sende verschijnselen, die de gedachten van de onderzoe-
kende arts niet primair in de richting van een longaandoening
zullen leiden. Natuurlijk zijn deze verschijnselen afhankelijk van
de ernst van de bloedgasstoornis.
Oorzaken
De oorzaken van de partiële respiratoire insufficiëntie (= hypoxe-
mie) betreffen diffusiestoornissen (tabel 3) en ventilatie/door stro -
mings stoornissen (tabel 4) van de long. Daar CO2 in waterig
milieu een circa twintigmaal betere oplosbaarheid heeft dan O2,
treffen wij een hypercapnie uitsluitend aan op basis van alveolai-
re hypoventilatie, gecombineerd met hypoxemie als totale respi-
ratoire insufficiëntie (tabel 5).
RESPIRATOIRE INSUFFICIËNTIE EN COR PULMONALE, INCL. SAS 63
Tabel 1: Klachten en symptomen van hypoxemie
hypoxemie klachten symptomen
PaO2 in mmHg
c.q. kPa
> 70 mmHg c.q. geen afneming nachtelijk
> 9,3 kPa gezichtsvermogen
60-70 mmHg c.q. hoofdpijn, hyperpneu,
8-9,3 kPa duizeligheid, tremor
dyspneu
50-60 mmHg c.q. slechter zien, cyanose,
6,7-8 kPa misselijkheid zweten
40-50 mmHg c.q. dubbelzien, tachycardie,
5,3-6,7 kPa geheugenverlies, gebrekkige inprenting,
verwardheid coördinatiestoornis
30-40 mmHg c.q. slaperigheid, slissen, bemoeilijkte
4-5,3 kPa collapsneiging spraak
20-30 mmHg c.q. bewusteloosheid na
2,7-4 kPa uren
< 20 mmHg c.q. bewusteloosheid na
< 2,7 kPa minuten, convulsies
PaO2 = arteriële zuurstofspanning, normaal > 90 mmHg c.q.
> 12 kPa
PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS64
RESPIRATOIRE INSUFFICIËNTIE EN COR PULMONALE, INCL. SAS 65
Tabel 2: Klachten en symptomen van hypercapnie
hypercapnie klachten symptomen
PaCO2 in
mmHg c.q. kPa
40-60 mmHg c.q. dyspneu, bemoeilijkte
5,3-8 kPa hartkloppingen ademhaling,
tachycardie,
bloeddrukstijging
60-80 mmHg c.q. hoofdpijn vergrote hersendruk
8-10,7 kPa
80-100 mmHg c.q. opwinding, verhoogde liquordruk,
10,7-13,3 kPa onrust papiloedeem
> 100 c.q. mmHg c.q. sufheid
hersenoedeem, coma
> 13,3 kPa
PaCO2 = arteriële kooldioxidespanning, normaal 35-45 mmHg
c.q. 4,7-6 kPa
PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS66
Tabel 3: Diffusiestoornissen
Verdikking van de alveolocapillaire membraan
longoedeem
viruspneumonie
alveolitiden
longfibrose
pneumoconiosen
lymfangitis carcinomatosa
Verkleining van het diffusieoppervlak
resectie van (grote) delen van de long
emfyseem
longfibrose
Tabel 4: Ventilatie/doorstromingsstoornissen
rechts-linksshunts in de long
bijvoorbeeld de ziekte van Rendu-Osler-Weber
ongelijkmatige verdeling ventilatie/doorstroming
met name bij emfyseem
RESPIRATOIRE INSUFFICIËNTIE EN COR PULMONALE, INCL. SAS 67
Tabel 5: Oorzaken hypoventilatie (= hypoxemie + hypercapnie)
neurogeen sedativa, narcotica
hersenstamtumoren
poliomyelitis
syndroom van Guillain-Barré
hoge dwarslaesie
centraal slaapapneusyndroom
myogeen myasthenie
spierziekten
diafragma paralyse
adipositas
thoraxwand kyfoscoliose
ziekte van Bechterew
ribfracturen
pleura veel vocht (pleuritis)
veel lucht (pneumothorax)
long ernstige obstructie luchtwegen bij astma en COPD
uitvallen van zeer grote delen van de
long (tbc, tumor, pneumonie, resectie)
longoedeem met name het niet cardiale longoedeem
of adult (acute) respiratory distress syndrome
(ARDS)
bovenste obstructief slaapapneusyndroom
luchtwegen
Het tijdsbeloop van het ontstaan van respiratoire insufficiëntie
kan bij de verschillende oorzaken sterk variëren. Acuut ontstaat
de respiratoire insufficiëntie bijvoorbeeld bij poliomyelitis, bij
traumata waardoor een hoge dwarslaesie ontstaat, bij near-drow-
ning met ademstilstand, bij pleuritis, bij pneumothorax, bij status
asthmaticus, bij pneumonie en acuut longoedeem.
Een zich langzaam in de loop van maanden tot jaren ontwikke-
lende insufficiëntie ziet men bij COPD, longfibrose, veel spier-
ziekten waarbij geleidelijk ook de ademhalingsmusculatuur gaat
meedoen (bijvoorbeeld neuromusculaire dystrofie van Duchen-
ne). Verder bij ziekten van de thoraxwand en wervelkolom zoals
kyfoscoliose en de ziekte van Bechterew.
Een bijzondere vorm van respiratoire insufficiëntie wordt ge -
vormd door het zogenaamde adult (acute) respiratory-distress
syndrome (ARDS). Hierbij is er sprake van plotseling optreden
van ernstige kortademigheid en cyanose gepaard gaande met
diffuse, dubbelzijdige longafwijkingen. Er is sprake van lekkage
van vocht en ontstekingsmateriaal naar de alveoli waardoor een
acute hypoxemie ontstaat welke in korte tijd zodanig progressief is
dat beademing met positieve eindexpiratoire druk (PEEP) nood-
zakelijk is. Er zijn vele oorzaken voor het ontstaan van ARDS; als
belangrijkste kunnen genoemd worden: aspiratie, inhalatie van
toxische gassen, infecties, shock, anafylactische reacties op me di -
ca menten, traumata, verbrandingen en bestrijdingsmiddelen.
Naast beademing met PEEP zal de therapie gericht moeten zijn
op het grondlijden en voorkomen van complicaties. De prognose
is wisselend en wordt mede bepaald door het grondlijden en de
snelheid van behandeling. Desalniette min is de mortaliteit nog
steeds ruim 40%.
Sommige vormen van respiratoire insufficiëntie doen zich op min
of meer vaste tijdstippen voor, zoals het slaapapneusyndroom
(SAS). Hierbij ontstaan gedurende de slaap perioden van hypo-
ventilatie op basis van een obstructie van de farynx door tijdens
de slaap verslappende musculatuur, waarbij onder andere de
tong de doorgang van de neus-keelholte afsluit (obstructief SAS).
Het betreft hier veelal te dikke mensen met een korte nek die tij-
dens de slaap veel snurken. Tijdens de apneu zijn er wel thorax-
68 PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS
en diafragmabewegingen. Over dag bestaat bij hen als regel geen
hypoventi latie. Een bijzondere vorm hiervan is het syndroom van
Pickwick, voorkomend bij zeer dikke mensen met, behalve nach-
telijke – voornamelijk obstructieve – slaapapneu, overdag wél
een uitgesproken hypoventilatie met hypersomnolentie.
Ook kunnen er centrale (neurogene) oorzaken voor hypoventila-
tie zijn, soms voorkomend naast de obstructieve vorm. Deze cen-
trale vorm van hypoventilatie is vooral tijdens de slaap aanwe-
zig, maar kan tevens overdag optreden. Opvallend is dan de
slaperigheid overdag. Het syndroom wordt hiernaar ook wel het
slaapafhankelijk alveolair hypoventilatiesyndroom genoemd.
Tijdens de apneu bestaat bij de zuiver centrale vorm geen activi-
teit van ademhalings spieren. Hoewel hierbij gedacht kan worden
aan beschadiging van respiratoire centra, blijft de oorzaak ervan
meestal verborgen. Ook bij histologisch onderzoek van de her -
sen stam worden gewoonlijk geen afwijkingen gezien. Men noemt
dit dan wel primaire alveolaire hypoventilatie of Ondine’s curse
(zie tabel 6).
Tabel 6: Slaapapneusyndroom (SAS)
obstructief
bij obesitas en korte hals
syndroom van Pickwick
met afwijkingen in de nasofarynx, bijvoorbeld acromegalie
centraal
bij beschadiging van respiratoire centra door tumor, bloeding,
e.d.
primaire alveolaire hypoventilatie (Ondine’s curse)
gemengde vormen
69RESPIRATOIRE INSUFFICIENTIE EN COR PULMONALE, INCL. SAS
Diagnose
Bij lichte vormen van respiratoire insufficiëntie heeft de patiënt
geen klachten en toont geen afwijkingen bij lichamelijk onder-
zoek. De diagnose van lichte vormen kan daarom alleen gesteld
worden op basis van arteriële bloedgasanalyse. Dit onderzoek is
trouwens in alle gevallen van respiratoire insufficiëntie noodza-
kelijk om de ernst van de stoornis vast te stellen.
Een duidelijke cyanose zal de arts op het spoor zetten van de
respiratoire insufficiëntie. Deze is evenwel afhankelijk van de
totale concentratie aan gereduceerd hemoglobine in het bloed; bij
een anemie is cyanose daarom slechter waarneembaar.
Daarnaast zullen zichtbare ademhalingsmoeilijkheden, van wel-
ke aard dan ook, altijd de vraag moeten oproepen of er soms een
respiratoire insufficiëntie in het spel is. Het kan echter heel moei-
lijk zijn om bij uitwendige beoordeling van de ventilatie aan de
hand van thorax- en buikbewegingen vast te stellen of de ventila-
tie voldoende is, dan wel tekortschiet. Bij aarzeling hieromtrent
zal weer meting van de arteriële bloedgassen of percutane oxy-
metrie tot de diagnose kunnen leiden.
Bij patiënten met een partiële respiratoire insufficiëntie kan er
zelfs een hyperventilatie bestaan als compensatie van de bestaan-
de hypo xemie. In dat geval zal er als regel wel een uitgesproken
cyanose zichtbaar zijn.
Voor het slaapapneusyndroom is veelal een uitgebreid onderzoek
tijdens de slaap noodzakelijk (polysomnografie). Zie ook figuur 1.
Gevolgen
Hypoxemie en hypercapnie leiden allereerst tot mechanismen die
in alle gevallen van respiratoire insufficiëntie het tekort aan O2 en
bij hypoventilatie bovendien het tekort aan CO2-afvoer trachten
te compenseren. Indien dat niet door de bestaande longaandoe-
ning onmogelijk wordt gemaakt betreft deze compensatie aller-
eerst een toeneming van de ventilatie. Verder stijgt het hartmi-
nuutvolume, merkbaar aan een verhoogde polsfrequentie.
De hypoxemie en hypercapnie leiden tot een verschuiving van de
O2-dissociatiekromme naar rechts, waardoor bij gelijkblijvende
70 PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS
O2-spanning in de weefsels meer O2 kan worden afgestaan. Verder
wordt meer hemoglobine aangemaakt (secundaire polycytemie).
Daar CO2 een zuur is leidt hypercapnie tot een (respiratoire) aci-
demie, die door retentie van bicarbonaat in de nieren geheel of
ge deeltelijk gecompenseerd kan worden. Een bestaande acidemie
kan hypokaliëmie tot gevolg hebben.
Naast deze compensatiemechanismen is er invloed op het vaat-
bed. Hypercapnie leidt tot stijging van de bloeddruk. De perifere
vaat weerstand van de hersenen daalt evenwel onder invloed van
hypercapnie. Te zamen met hypertensie van de grote circulatie
kan dat dan aanleiding geven tot het ontstaan van een toegeno-
men bloedflow naar de hersenen met hersenoedeem. Het vroegst
is dat bij oogspiegelen waarneembaar als oedeem van de papil
van de n. opticus. Bij toenemende ernst kan sufheid en coma op -
treden.
Hypoxemie (en hypercapnie) leiden tot vasoconstrictie in de kleine
circulatie met als gevolg het ontstaan van pulmonale hypertensie
en hypertrofie van de rechter hartkamer: ‘cor pulmonale’. Een
bestaand cor pulmonale kan bij al dan niet plotselinge vererge-
ring van een respiratoire insufficiëntie met verdere daling van de
O2-spanning (en stijging van de CO2-spanning) en verder oplo-
pen van de druk in de kleine circulatie, gaan decompenseren.
Hierbij treedt de bekende trias van halsvenestuwing, lever -
stuwing en perifere oedemen op. De perifere oedemen bevinden
zich op de laagst gelegen lichaamsdelen. Bij lopende patiënten
dus aan de voeten en enkels, maar bij bedlegerige mensen aan de
stuit.
Het cor pulmonale ontstaat op den duur ook bij het slaapapneu-
syndroom, dus bij die vormen van hypoxemie en hypercapnie
die niet gedurende 24 uur aanwezig zijn.
Therapie
Respiratoire insufficiëntie
De therapie van respiratoire insufficiëntie zal uiteraard gericht
dienen te zijn op het onderliggende lijden. Daarvoor wordt ver-
wezen naar de betreffende hoofdstukken handelend over deze
ziekten. Hier zal alleen worden ingegaan op de behandeling van
de respiratoire insufficiëntie als zodanig. Met name de acute
71RESPIRATOIRE INSUFFICIENTIE EN COR PULMONALE, INCL. SAS
LIC
HA
ME
LIJ
K O
ND
ER
ZO
EK
•alg
ehel
e to
esta
nd
•g
ewic
ht:
bo
dy
mass
in
dex
•b
loed
dru
k
•h
art
ritm
e
•h
als
om
trek
•n
eus,
mo
nd
, k
eel
•th
ora
xv
orm
, -b
eweg
ing
en
•p
ercu
ssie
/au
scu
ltati
e h
art
en l
on
gen
SP
EC
IFIE
KE
DIA
GN
OS
TIE
K•
po
lyso
mn
og
rafi
e o
f
•p
oly
gra
fie
TH
ER
AP
IE•
con
serv
ati
ef (
leef
ad
vie
zen
)
•C
PA
P (
mee
st e
ffec
tiev
e th
erap
ie)
• c
hir
urg
ie:
– k
no
: o
nd
er a
nd
ere
uv
ulo
pala
tofa
ryn
go
pla
stie
k (
UP
FP
)
– k
aak
chir
urg
ie
– m
on
dh
eelk
un
dig
e p
roth
esen
AN
AM
NE
SE
•sn
urk
en
•ad
emst
op
tij
den
s sl
aap
•d
ysp
neu
, h
yp
erte
nsi
e,
slap
elo
osh
eid
•sl
aap
du
ur
•in
tox
icati
es:
– r
ok
en
– a
lco
ho
l
– m
edic
ati
e
•g
ewic
hts
ver
loo
p
AA
NV
UL
LE
ND
E D
IAG
NO
ST
IEK
•v
rag
enli
jst
•th
ora
xfo
to
•lo
ng
fun
ctie
on
der
zo
ek
•la
bo
rato
riu
mo
nd
erzo
ek:
– H
b, H
t
– a
rter
ieel
– b
loed
gas
– T
SH
•co
nsu
lt:
– k
no
-art
s
– k
aak
chir
urg
– c
ard
iolo
og
Figuur 1: Beslisboom diagnostiek en behandeling SAS
72 PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS
respiratoire insufficiëntie kan levensbedreigend zijn, zodat maat-
regelen die zorg dragen voor een adequate O2-toe voer en, bij
hypo ventilatie bovendien CO2-afvoer, moeten worden genomen.
ZuurstoftoedieningMen dient hierbij op de hoogte te zijn van het feit dat bij patiën-
ten die reeds een verhoogde CO2-spanning hebben, de regeling
van de ventilatie voornamelijk via de O2-spanning verloopt.
Extra O2-toediening kan dan ook een toenemende hypoventilatie
met respiratoire acidemie tot gevolg hebben. Bij deze patiënten
(voornamelijk lijders aan COPD) moet men dus zeer voorzichtig
zijn bij het toedienen van extra O2.
Bij chronische vormen van hypoxemie kan min of meer permanen-
te O2-toediening nodig zijn. Men zal daar over het algemeen pas
toe overgaan als de arteriële O2-spanning, ook na instelling van een
goede therapie voor de onderliggende ziekte, zonder extra O2-toe-
diening, in rust niet meer boven waarden van 60 mmHg c.q. 8 kPa
uitkomt. Wil in dat geval de O2-toediening zinvol werkzaam zijn
ter voorkóming van een (gedecompenseerd) cor pulmonale en ook
invloed hebben op de vaak frequent noodzakelijke ziekenhuis -
opnamen ten gevolge daarvan, dan is toediening van extra O2
gedurende ten minste 15 uur per et maal noodzakelijk. Een dergelij-
ke behandeling wordt in het ziekenhuis ingesteld; na instelling kan
deze thuis worden voortgezet. Men spreekt in deze situatie van
onderhoudsbehandeling met zuurstof thuis (OZT). De Nederlandse
Vereniging van Artsen voor Longziekten en Tuberculose (NVALT)
heeft over OZT een richtlijn vastgesteld.
Toediening van zuurstof kan plaatsvinden met verschillende toe-
dieningssystemen zowel wat betreft de katheter als het systeem
waarmee zuurstof wordt gegenereerd. De intranasale katheter is
simpel, maar blijkt in de praktijk voor zuurstoftoediening thuis
lastiger te zijn en daarvoor in de plaats wordt meestal een zoge-
naamde neusbril gebruikt. Recent is er een nieuwe ontwikkeling
waarbij er rechtstreeks transtracheaal een microkatheter wordt
ingebracht welke het voordeel heeft dat dit voor de patiënt cos-
metisch aantrekkelijker is en een zuurstofbesparing van 50% kan
betekenen. Daar tegenover staat dat dit alleen geïndiceerd is
wanneer zuurstof daadwerkelijk 24 uur per dag wordt gebruikt.
Inbrengen van een dergelijke transtracheale katheter wordt tot op
73RESPIRATOIRE INSUFFICIENTIE EN COR PULMONALE, INCL. SAS
heden slechts door enkele centra gedaan. De zuurstoftoedie-
ningssystemen bestaan uit metalen O2-cilinders, zuurstofcon -
centrators of het vloeibare zuurstofsysteem. De metalen O2-cilin-
ders worden nog het meest toegepast en zijn als systeem zeer
betrouwbaar. Als nadeel geldt dat de kosten relatief hoog zijn, het
gewicht hoog is en de capaciteit en daarbij ook de actie radius van
de patiënt beperkter is. Een zuurstofconcentrator waar mee het
kooldioxide en stikstof uit de lucht wordt verwijderd zodat alleen
zuurstof kan worden toegediend, heeft het voordeel dat het
goed koop is en dat er een hogere zuurstofstroom mee bereikt kan
worden; als nadeel geldt dat elektriciteit nodig is, het systeem
niet erg handelbaar is en nogal eens overmatig geluid produceert.
Het vloeibare zuurstofsysteem dat geleidelijk aan wordt geïntro-
duceerd, heeft het voordeel dat het een hoge capaciteit heeft,
betrouwbaar is en simpel in het gebruik voor de meeste patiën-
ten. Daar tegenover staat dat de beschikbaarheid nog be perkt is
en de kosten relatief hoog zijn.
Vergroting kooldioxideafvoerEen te hoge CO2-spanning kan uitsluitend via kunstmatige venti-
latie geheel of gedeeltelijk worden gecorrigeerd.
Beademing wordt verricht via een tijdelijke, door neus of mond, of
meer blijvend door een tracheostoma ingebrachte, endotracheale
canule. Allerlei soorten van beademingsmethoden en -apparatuur
kunnen daarbij worden benut. Bij een aantal patiënten is het mo -
gelijk endotracheale beademing te voorkomen of uit te stellen
door non-invasieve positieve drukbeademing. Hierbij wordt ge -
bruik gemaakt van een neus-mond- of gelaatsmasker.
De moderne ontwikkeling van de apparatuur maakt het tegen-
woordig mogelijk patiënten met een complete respiratoire insuffi-
ciëntie door bepaalde oorzaken, thuis te beademen. Tot degenen
die voor thuisbeademing in aanmerking komen behoren onder
andere patiënten met weinig progressieve vormen van neuro-
musculaire aandoeningen, met ernstige scoli ose, terwijl tegen-
woordig ook wel bij patiënten met ernstige vormen van COPD of
cystische fibrose de indicatie tot thuisbeademing wordt gesteld.
Voor de toepassing van ademhalingsstimulantia wordt verwezen
naar het hoofdstuk Adem ha lings stimulantia.
PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS74
RESPIRATOIRE INSUFFICIENTIE EN COR PULMONALE, INCL. SAS 75
(Gedecompenseerd) cor pulmonale
Het gedecompenseerd cor pulmonale kan op de gebruikelijke wijze
behandeld worden. Men moet zich bewust zijn dat de kans op com-
plicaties ten gevolge vandigitalistoediening bij cor pulmonale hoog
is.
Slaap-apneusyndroom (SAS)
Er zijn allerlei chirurgische ingrepen bedacht om de doorgankelijk-
heid van de luchtwegen bij het obstructieve SAS te bevorderen,
meestal met matig succes. De beste therapie is hier vermageren en
een behandeling gedurende de nacht met ‘continuous positive air-
way pressure’ dievia een neuskap vanuit een luchtcompressor
wordt onderhouden (nasale CPAP). Bij de centrale vormen van het
SAS blijken ademhalingsstimulantia weinig verbetering te bren-
gen.
Therapieschema
O2-toediening
per neussonde
per intratracheale katheter
Algemeen
vermijden van alcohol en sedativa
vermageren bij obstructief SAS
Beademing
nasale CPAP bij obstructief SAS
via een gelaatsmasker
via een door neus/mond of tracheostoma ingebrachte endotra-
cheale canule
elektrostimulatie diafragma
Medicamenten
(ademhalingsstimulantia: doxapram)
bij cor pulmonale: diuretica, digitalis
Infecties van de luchtwegen en cystische fibrose
Prof.dr. J.C. de Jongste, prof.dr. H.C. Hoogsteden,dr. J.C. de Jong, prof.dr. A.D.M.E. Osterhaus, dr. M. Bakker
RINITIS, NASOFARYNGITIS
Sereuze of mucopurulente neusuitvloed, passagebelemmering,
minimale algemene verschijnselen; meestal geen koorts.
Etiologie. Doorgaans viraal (rino-, para-influenza-, respiratoir
syncytieel (RS-)virus e.a.). Bij langdurige rinitis en purulent
secreet is een secundaire bacteriële infectie (streptokokken,
Haemophilus influenzae) mogelijk. Personen met overgevoelig
neusslijmvlies, meestal op basis van allergie, hebben vaak een
niet-infectieuze chronische rinorroe met verstopping, jeuk en nie-
zen. Het secreet is dan helder en bevat eosinofielen.
Complicaties. Bij zuigelingen obstructieve hypo- of apneu, voor-
al tijdens de slaap; exacerbatie astma en/of COPD; sinusitis.
Therapie. Bij obstructie eventueel neusspoelen met NaCl 0,9% 2 à
4 dd 5-10 ml beiderzijds; lokale decongestiva zoals xylomethazo-
line 0,05-0,1 % (voor het slapengaan).
Géén antibiotica.
Prognose. Gunstig.
ADENOÏDITIS
Typische kleuteraandoening. Purulente rinorroe, mondadem -
haling (‘facies adenoidalis’), snurken, soms doofheid ten gevolge
van afsluiting van de tuba Eustachii. Halskliervergroting; slechte
eetlust; bij opwekken van de wurgreflex loopt soms purulent
secreet langs de achterste farynxwand: postnasale drip.
Etiologie. Bacteriële infectie met streptokokken of H. influenzae.Complicaties. Otitis media acuta/chronica; gehoorsverlies.
Therapie. Zo nodig neusspoelen of decongestiva (zie bij rinitis).
INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE 77
Antibiotica alleen indien de ernst van de klachten hiertoe aanlei-
ding geeft: amoxicilline is eerste keus. Infecties met streptokok-
ken kunnen met penicilline worden behandeld. Adenotomie of
tonsillectomie moet niet lichtvaardig worden uitgevoerd, omdat
de waldeyerring een belangrijke functie heeft bij de afweer tegen
infecties. Indicaties zijn ernstige hypertrofie die de ademweg
obstrueert en slikproblemen geeft, of frequente (bijvoorbeeld
meer dan 5x per jaar) infecties; recidiverende otitiden met
gehoorstoornissen.
Prognose. Gunstig, spontane verbetering is regel; doofheid kan
ontstaan bij chronische middenoorproblematiek.
FARYNGITIS, TONSILLITIS
Keelpijn, slikklachten, halskliervergroting; hyperemie farynx-
wand, vergrote tonsillen met soms purulent beslag of pusprop-
pen in crypten. Bij jonge kinderen soms nekstijfheid.
Etiologie. Meestal viraal (rino-, corona-, para-influenza-, influenza-,
RS-, adeno-, epstein-barrvirus, hiv, coxsackie-A-, herpessimplex -
virus); 15-30% is van bacteriële origine (meestal bèta hemo lytische
streptokokken van groep A en C; soms Chlamydia pneumoniae of
Mycoplasma). Mononucleosis infectiosa (ziekte van Pfeiffer)
begint vaak met purulente tonsillitis.
Diagnostiek. Op klinische gronden kunnen virale en bacteriële
infecties niet onderscheiden worden. De kans op streptokokken -
infectie is ongeveer 50% als sprake is van tonsillair beslag +
gezwollen drukpijnlijke voorste halsklieren + koorts + afwezig-
heid van hoesten.
Een redelijk gevoelige en zeer specifieke test van streptokokken -
infectie is de streptest.
Complicaties. Peritonsillair abces (mediale verplaatsing van ton-
sil); roodvonk en, zeer zelden, artritis, nefritis, endocarditis na
bètahemolytische streptokokken groep A. Therapie tegen strepto-
kokken beschermt in belangrijke mate tegen acuut reuma maar
niet tegen acute glomerulonefritis.
Therapie. In principe geen antibiotica (zie Standaard ‘Acute
Keelpijn’ Nederlands Huisartsen Genootschap); bij aangetoonde
streptokokkeninfectie feneticilline of een macrolide; tonsillecto-
PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.78
mie alleen bij frequent recidiverende tonsillitiden of sterke hyper-
trofie die ademhaling en slikken belemmert.
Prognose. Gunstig.
EPIGLOTTITIS
Zeldzame, foudroyant verlopende infectie van de epiglottis en
directe omgeving. Komt voor bij kleuters, piek tussen 2 en 4 jaar.
Door vaccinatie van alle zuigelingen tegen H. influenzae type b is
de incidentie van epiglottitis sterk gedaald. Snel progressief
beloop met hoge koorts, keelpijn, inspiratoire stridor en toene-
mende dyspneu. De kin wordt vooruitgestoken, kwijlen is een
opvallend constant kenmerk. Het kind maakt een ernstig zieke
indruk.
Etiologie. H. influenzae type b; bij volwassenen daarnaast ook S.pneumoniae e.a.
Diagnostiek. Zo min mogelijk verrichtingen, omdat onrust een
acute totale obstructie kan bespoedigen. Keelinspectie met spatel
dient nagelaten te worden; spoedopname is geïndiceerd. Bloed -
kweken zijn vaak positief.
Complicaties. Respiratoire insufficiëntie en overlijden door
ademwegobstructie; frequent pneumonie, zelden bacteriëmische
haarden: artritis, meningitis.
Therapie. Tijdens vervoer naar het ziekenhuis moet de huisarts
meegaan om indien noodzakelijk tracheotomie te kunnen uitvoeren
(membrana cricothyreoidea). Verder in ziekenhuis: bij kinderen is
observatie niet toegestaan, onmiddellijk endotracheale intubatie
onder narcose; in noodgevallen tracheotomie of coniotomie. Intra -
veneuze toediening van een op (resistente) H. influenzae gericht
antibioticum: cefuroxim, cefotaxim of amoxicilline/clavulaanzuur
(10-14 dagen). Na enkele dagen kan de tube worden verwijderd.
Het beleid bij volwassenen hangt meer af van de ernst: bewaking
van de patiënt is vereist.
Prognose. Alleen gunstig bij tijdige behandeling, anders vrijwel
altijd letaal.
INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE 79
LARYNGITIS SUBGLOTTICA, PSEUDOKROEP
Toenemende heesheid en inspiratoire stridor, dikwijls in aanslui-
ting op een rinitis. Het kind heeft een schorre blafhoest en als het
vroeg in het ontstekingsproces gezien wordt een heldere stem;
deze wordt hees naarmate de stembanden mede in het proces
betrokken worden. Vooral bij kinderen van 6 maanden tot 3 jaar
oud. De stridor neemt ’s avonds geleidelijk toe, en kan overdag
verdwijnen om de volgende avond meestal in lichtere mate weer
terug te komen. Subfebriele temperatuur. Beoordeling door de
huisarts is geïndiceerd.
Etiologie. Viraal, vaak para-influenzavirus.
Diagnostiek. In typische gevallen niet nodig. In zeldzame geval-
len kan pseudokroep leiden tot ernstige obstructie die moeilijk
van epiglottitis te onderscheiden is. Geen der symptomen is
pathognomonisch. Bij twijfel handelen als beschreven onder
epiglottitis!
Complicaties. Zeer zelden respiratoire insufficiëntie en apneu
door totale obstructie.
Therapie. Eenmalige toediening van een inhalatiecorticosteroïde
in hoge dosering (bijv. budesonide 2 mg) vermindert de obstruc-
tie binnen 30-60 min en komt in aanmerking bij matige tot ernsti-
ge obstructie. Stomen is waarschijnlijk onwerkzaam en kan beter
achterwege blijven. Bij dreigende respiratoire insufficiëntie:
endotracheale intubatie.
Prognose. Vrijwel altijd spontaan volledig herstel binnen enkele
dagen.
ACUTE TRACHEÏTIS, TRACHEOBRONCHITIS
Acute infectie met hoesten, sputum opgeven, soms luchtwegob-
structie en stridor. Bij virale tracheïtis typische blafhoest. Bij bac-
teriële tracheïtis na tracheatrauma grote hoeveelheden sputum.
Retrosternale pijn. Vooral bij kinderen kunnen algemene sympto-
men als hoge koorts en malaise optreden en ze kunnen met name
bij bacteriële infecties de obstructie soms ernstig zijn. Acute bron-
chitis zonder astma of COPD heeft dezelfde verwekkers als bij
PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.80
pneumonie buiten ziekenhuis ontstaan (tabel 1) met uitzondering
van Legionella.
Etiologie. Viraal (para-influenza-, rino-, influenza-, RS-, adeno -
virus); bacteriële tracheïtis (S. aureus, S. pyogenes, H. influenzaetype b) of Mycoplasma; bacteriële bronchitis: S. pneumoniae, H.influenzae.
Diagnostiek. Sputumkweek en grampreparaat indien afwijkend
natuurlijk beloop, dat wil zeggen indien patiënt niet na 5 à 7
dagen beter is.
Complicaties. Luchtwegobstructie; atelectasen.
Therapie. Eerst natuurlijk beloop afwachten. Bij ernstige hoest
codeïne 15 mg ’s avonds (volwassenen). Antibiotica bij bacteriële
tracheïtis: cefuroxim of amoxicilline/clavulaanzuur. Bij progres-
sieve stridor zo nodig intubatie of (in noodsituatie) tracheotomie
of coniotomie. Bacteriële bronchitis: amoxicilline, co-trimoxazol
of doxycycline.
Prognose. Doorgaans gunstig. Virale infecties herstellen spontaan
meestal snel; bacteriële infecties bij behandeling eveneens.
BRONCHIËCTASIEËN
Bronchiëctasieën zijn abnormale en permanente verwijdingen
van bronchi. Het proces is slechts bij uitzondering tot één kwab
beperkt en alleen in deze gevallen heeft resectie soms zin. Door -
gaans gaat het om diffuus door de longen verspreide afwijkingen
die een voorkeur hebben voor de onderkwabben, uitgezonderd
die voorkomen bij tuberculose, cystische fibrose (CF) en aller -
gische bronchopulmonale aspergillose.
Bronchiëctasieën zijn chronisch met bacteriën geïnfecteerd, aan-
vankelijk vooral met H. influenzae, later met S. aureus en aerobe
gramnegatieve staven zoals P. aeruginosa. Klachten bestaan uit
dagelijks hoesten met opgeven van doorgaans purulent sputum.
Exacerbaties worden uitgelokt door M. pneumoniae- en virusinfec-
ties. Er kunnen tevens neusklachten bestaan ten gevolge van
polypose en recidiverende sinusitiden.
Etiologie. Bij het ontstaan kunnen verschillende factoren een rol
spelen die enerzijds kunnen bestaan uit een lokale beschadiging
door bijvoorbeeld een ernstige infectie in de jeugd met een (ade -
no)virus, een doorgemaakte kinkhoest, tuberculose, inhalatie van
schadelijke gassen en dampen, aspiratie van een corpus alienum
of maaginhoud en anderzijds uit de predisponerende factoren bij
de patiënt zoals humorale immuundeficiëntie, mucocilaire dis-
functie zoals primaire ciliaire dyskinesie (PCD) of CF, reactieve
luchtwegen als bij astma en COPD.
Diagnostiek. De diagnose is te stellen op basis van de kenmer-
kende anamnese, het vinden van grove crepitaties en soms trom-
melstokvingers bij lichamelijk onderzoek en het aantonen van
bronchusmisvormingen door X-thorax of hogeresolutie CT-scan
(HRCT). Onderzoek naar onderliggend lijden (bijv. CF: zweettest,
PCD, nasaal NO).
Therapie. De behandeling bestaat uit het bevorderen van spu -
tum evacuatie door hoesttechnieken en veel lichaamsbeweging.
Influenzavaccinatie is geïndiceerd, antibiotica en eventueel bron-
chusverwijdende middelen tijdens exacerbaties. Hulp van een
fysiotherapeut kan zinvol zijn. De onderhoudstoediening van
antibiotica is alleen voor CF-patiënten en patiënten met diffuse
panbronchiolitis wetenschappelijk onderbouwd.
Prognose. De prognose is afhankelijk van het onderliggend lij-
den, en moet voorzichtig worden gesteld.
BRONCHIOLITIS ACUTA
Bij zuigelingen (piekleeftijd 6 maanden) voorkomende infectie
van de kleine luchtwegen die leidt tot obstructie op bronchiolair
niveau. Na een bovensteluchtweginfectie ontstaan geleidelijk toe-
nemende dyspneu, tachypneu en hyperinflatie. Koorts of subfre-
biele temperatuur. In ernstige gevallen cyanose en uitputting.
Verzwakt ademgeruis, fijne crepitaties en soms verlengd exspiri-
um met expiratoir piepen. Differentiatie van astma-aanval is
moeilijk. Astma is bij zuigelingen echter niet een waarschijnlijke
diagnose: elke eerste episode van dyspneu bij een zuigeling
dienst allereerst als virale infectie te worden beschouwd.
Zuigelingen met hoest en koorts dienen altijd door de huisarts
gezien te worden.
Etiologie. Meestal RS-virus.
81INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE
Diagnostiek. Onderzoek van nasofarynxaspiraat kan binnen een
uur de verwekker aantonen met ELISA of immuunfluorescentie-
techniek.
Complicaties. Respiratoire insufficiëntie bij uitputting; pneumo -
thorax. Bij zuigelingen jonger dan 2 maanden geeft RS-virus kans
op apneu, en is monitorbewaking gewenst. Bij bepaalde risico -
groepen (ex-prematuren, kinderen met corvitium en longvaat-
overvulling, cystische fibrose, bronchopulmonale dysplasie) is de
mortaliteit zeer hoog, namelijk 20-30%.
Therapie. Bronchiolitis moet klinisch behandeld worden. Zuur -
stofsuppletie, zo nodig intubatie en beademing. Verneveling van
een virostaticum (ribavirine) komt in aanmerking in uitzonderlij-
ke gevallen bij risicogroepen. Corticosteroïden en antibiotica heb-
ben geen effect. Soms kan verneveling van een anticholinergicum
(ipratropium 0,25 mg/keer) of b-mimeticum enige verbetering
geven. Passieve immunisatie (palivizumab) komt in aanmerking
bij gedefinieerde risicogroepen.
Prognose. Mortaliteit circa 1%, maar veel hoger in risicogroepen.
Een aanzienlijk percentage (ca. de helft na 5 jaar) houdt na herstel
chronische luchtwegklachten gelijkend op astma. Deze hebben
een goede prognose en verdwijnen doorgaans voor de leeftijd
van 10-13 jaar.
PNEUMONIE
Ontsteking van het longweefsel waarbij alveoli zijn betrokken.
Typische pneumonieën kunnen acuut beginnen zonder prodro-
men met koude rilling, hoge koorts, septische verschijnselen. Zij
gaan dan vaak gepaard met pijn op de borst of in de flank bij
zuchten en opgeven van purulent en/of bloederig sputum. Bij
onderkwabspneumonie kan ook buikpijn optreden, vooral bij
kinderen.
Bij jonge kinderen kunnen pneumonieën met weinig specifieke
symptomen verlopen. Tachypneu en neusvleugelen kunnen de
enige aanwijzingen zijn; aanvullend laboratorium- en/of rönt-
genonderzoek is vaak noodzakelijk. Ook bij ouderen kan het kli-
nisch beeld van de bacteriële pneumonie aanzienlijk afwijken.
Het begin is dan niet duidelijk aan te geven, de temperatuurstij-
82 PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.
ging verloopt geleidelijk en mentale verwardheid staat op de
voorgrond. Een hoge ademfrequentie is een belangrijk diagnosti-
cum.
Pneumonieën kunnen ook geleidelijker beginnen na prodomen
zoals hoofdpijn, spierpijn, keelpijn of maag-darmsymptomen.
Septische verschijnselen kunnen ontbreken. Het ziektebeeld
wordt dan vaak gekenmerkt door niet-productieve hoest en
dyspneu.
Etiologie. De etiologie hangt af van het volgende:
– plaats van ontstaan (in ziekenhuis of erbuiten);
– leeftijd van de patiënt;
– eventueel aanwezige immuunstoornis (zie ook hoofdstuk
‘Aids en andere immuunstoornissen met uitingen in de lon-
gen’);
– andere predisponerende factoren (zie tabel 1);
Zie voor verwekkers tabel 1.
Diagnostiek. Fysisch-diagnostisch: tekenen van infiltraat. Opge -
he ven of sterk verzwakt ademen kan duiden op pleuravocht; ook
kan dit het gevolg zijn van lokale obstructie, bijvoorbeeld door
corpus alienum of een tumor. Röntgenologisch: lokale bescha -
duwing, pleuravocht. Microbiologisch onderzoek van sputum met
grampreparaat. Bij circa 40% van de patiënten met thuis opgelopen
pneumonie, kan de verwekker niet worden aangetoond. Wanneer
geen sputum kan worden verkregen, kan vooral bij in ter stitiële
pneumonieën bronchoalveolaire lavage worden verricht.
Complicaties. Lokaal: abcedering (vooral S. aureus en aerobe
gramnegatieven als Klebsiella of Pseudomonas), empyeemvorming,
pericarditis. Septisch: shock, diffuse intravasale stolling, adult
respiratory distress syndrome (ARDS). Metastatisch: meningitis,
endocarditis, artritis.
NB. Recidiverende pneumonieën op dezelfde plaats zijn verdacht
voor lokale pathologie als corpus alienum of een tumor, seques-
ter, bronchiëctasieën, bronchogene cysten of andere congenitale
deformaties. Bij wisselende locaties moet gedacht worden aan
COPD (vooral middenkwab, lingula), immuunstoornissen, PCD,
CF .
Therapie. Algemeen: oxygenatie, shockbestrijding, in sommige
gevallen anti-inflammatoire therapie. Bij Pneumocystis corticoste-
roïden. Fysiotherapie kan bij een pneumonie geïndiceerd zijn
83INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE
(sputumevacuatie). Specifiek: antimicrobiële middelen gericht op
verwekker (zie tabel 1). Bij thuis opgelopen pneumonie met
onbekende verwekker moet in eerste instantie gericht worden op
pneumokokken en H. influenzae.
Een goede eerste keus bij niet-ernstige pneumonie is amoxicilline.
Na influenza dient de therapie primair ook mede gericht te wor-
den op S. aureus: amoxicilline/clavulaanzuur of cefuroxim, even-
tueel gecombineerd met een aminoglycoside.
Voor een matig ernstige, buiten het ziekenhuis opgelopen pneu-
monie worden b-lactamantibiotica geadviseerd (penicilline/
amoxi cilline) Bij ernstige, buiten het ziekenhuis opgelopen pneu-
monie dient naast S. pneumoniae, S. aureus en Klebsiella, ook
Legionella pneumophila in het spectrum te worden betrokken (een
van de nieuwe chinolonen: moxifloxacine of levofloxacine of b-lactam plus fluorchinolonen/macrolide).
Profylaxe. Vaccinatie tegen influenza, pneumokokken (bij miltex-
tirpatie en hiv-positieve drugsverslaafden), H. influenzae type b
(bij kinderen).
Prognose. Deze hangt af van het verwekkende micro-organisme
en de leeftijd en conditie van de patiënt. De mortaliteit is vooral
hoog wanneer de verwekker een gramnegatieve staaf is, en de
pneumonie bij een oudere optreedt.
INFLUENZA
Influenza is een acute infectie van de luchtwegen, veroorzaakt
door het influenzavirus. Epidemieën kunnen voorkomen in de
periode november tot en met april, duren gemiddeld 8 weken,
variëren sterk in omvang en bereiken een morbiditeit van gemid-
deld 5%. De mortaliteit in Nederland over de laatste tien jaren
berekend, bedraagt gemiddeld 500 sterfgevallen per jaar. Vooral
patiënten ouder dan 65 jaar en patiënten met een verhoogd risico
door het bestaan van een onderliggend lijden behoren tot de
slachtoffers tijdens een influenzaepidemie.
Ziektebeeld. Na een korte incubatietijd van één tot drie dagen
stijgt de lichaamstemperatuur plotseling; deze kan binnen enkele
uren oplopen tot 39 °C of hoger; vooral in het begin kan koorts
het enige symptoom zijn. Koude rillingen; hoofdpijn; spierpijnen,
84 PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.
vooral in de ledematen, kunnen als zeer hevig ervaren worden;
malaise, gevoel van algemeen ziek zijn staat op de voorgrond;
rinitis, zo deze aanwezig is, beperkt zich meestal tot ‘natte neus’;
maag-darmverschijnselen, zelden, en dan voornamelijk bij kinde-
ren; achterste farynxwand en uvulabogen: hyperemisch met flu-
weelachtig, roodlivide aspect.
Laryngofaryngitis. Heesheid; hoest (blafhoest). Beloop: De
lichaamstemperatuur daalt lytisch na 2-4 dagen. De malaise kan 2
weken aanhouden. De patiënt heeft een lange reconvalescentie-
periode. Prognose: gunstig.
Tracheobronchitis. Retrosternale pijn; droge, weinig productieve
hoest (prikkelhoest); sputum is seromuceus, soms bloedbijmen-
ging door hyperemie van het slijmvlies van de trachea en de
bronchi. Beloop: koorts blijft langer bestaan; ziekteduur is ver-
lengd tot ongeveer 10 dagen. Prognose: gunstig.
Pneumonie. Influenzavirus kan binnen 24 tot 48 uur een pneumo-
nie veroorzaken; progressief kortademig; hypoxemie bepaalt het
klinisch beeld; hoest; sputum: dun sereus, hemorragisch aspect.
Beloop en prognose: kan binnen 3 tot 5 dagen fataal eindigen.
Etiologie. Influenza-A-virus subtypen H1N1, H1N2 en H3N2;
influenza-B-virus; infectie met het A/H1-subtype wekt geen
immuniteit op ten opzichte van het A/H3-subtype en het B-virus
en omgekeerd evenmin. Subtype A/H3 komt meer voor dan
A/H1 en B en is ook het meest pathogeen.
Diagnostiek
In typische gevallen tijdens een influenzaepidemie behoeft in de
meeste gevallen geen laboratoriumdiagnostiek plaats te vinden.
Laboratoriumdiagnostiek kan echter belangrijk zijn:
1 In de aanvang van de epidemie en af en toe daarna om de anti-
gene verwantschap tussen het vaccinvirus en het epidemievirus
vast te stellen. Indien deze onvoldoende is, dan komt voor risico-
patiënten, al zijn ze gevaccineerd, toediening van neuraminida-
seremmers in aan merking.
2 In tehuizen met risicodragers om alsnog niet-gevaccineerde
risicodragers te beschermen door influenzavaccinatie en neura-
minidaseremmers.
85INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE
3 Bij transplantatiepatiënten met koorts; immunosuppressiva
omhoog bij afstoting, omlaag bij het vaststellen van influenza
of een andere virale infectie.
Virusisolatie uit neussecreet, keelwat, keelspoelsel, sputum, bron-
choalveolaire lavage, biopsie. Zo snel mogelijk na het begin van
de klinische manifestatie inzenden naar een virusdiagnostisch
laboratorium. De diagnose influenza-A en influenza-B kan in
urgente gevallen binnen 16 uur gesteld worden.
Antistofstijging in gepaarde patiëntensera tegen influenza-A- of -
B-virus. Eerste serum afnemen zo vroeg mogelijk in de ziektege-
schiedenis (binnen 5 dagen) en een tweede serum 2 tot 3 weken
na het begin van de aandoening afnemen; inzenden naar het
virusdiagnostisch laboratorium.
Therapie/profylaxe
Neuraminidaseremmers toegediend binnen 48 uur na het kli-
nisch manifest worden van de influenza-A- of -B-infectie zijn
effectief.
Antibiotica dienen niet gegeven te worden bij een ongecompli-
ceerd verlopende influenza, tenzij in de omgeving of bij de
patiënt zelf een stafylokokkeninfectie voorkomt.
Vaccinatie tegen influenza, in bijzondere gevallen gecombineerd
met neuraminidaseremmers (zie hoofdstuk ‘Influenza profy lac -
tica’).
Complicaties
Secundair bacteriële infectie kan plaatsvinden doordat het influ-
enzavirus een de-epithelisatie veroorzaakt van de luchtwegen:
– secundair bacteriële tracheobronchitis;
– secundair bacteriële pneumonie.
Beloop: de lichaamstemperatuur blijft hoog of stijgt weer; sputum
wordt mucopurulent en hemorragisch; extreme granulopenie of
extreme granulocytose; aneosinofilie; toxische verschijnselen en
anoxemie bepalen het beeld.
Prognose: onzeker.
Etiologie: S. pneumoniae en H. influenzae komen meest frequent
voor; pyogene kokken, zoals S. aureus, komen minder frequent
86 PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.
voor, maar zijn veroorzakers van ernstige ziektebeelden.
Therapie: antibiotica, snel insturen.
Reyesyndroom: vrij zeldzaam; encefalopathie; hersenoedeem;
epileptische aanvallen; braken; lethargie; coma; leverstoornissen.
Beloop: ontstaat ongeveer de 3e dag nadat de influenza zich mani-
festeerde; snel insturen.
Etiologie: onbekend; komt zowel bij influenza-A als bij influenza-
B voor in de leeftijdsgroep 0-18 jaar.
Prognose: ongunstig; veel patiënten sterven onder het beeld van
een toxische encefalopathie of leverinsufficiëntie.
Therapie: snel insturen.
NB. Het reyesyndroom wordt wel in verband gebracht met
bepaalde virale infecties in combinatie met aspirinegebruik.
Daarom liever paracetamol als antipyreticum bij kinderen en
adolescenten.
CYSTISCHE FIBROSE
Cystische fibrose (mucoviscoïdosis, pancreasfibrose, CF) is een
autosomaal recessief erfelijke aandoening (natale frequentie in
Nederland bedraagt ca. 1:3600) waarbij het chloridetransport
door exocriene kliercellen is gestoord ten gevolge van een muta-
tie in het CFTR-gen op chromosoom 7. Dit leidt tot een abnor-
maal taai secreet, hetgeen vooral problemen oplevert in de
luchtwegen en spijsverteringsorganen. Secundair aan obstructie
door taai secreet ontstaan enerzijds een chronische purulente
longinfectie met fibrose en destructie van longweefsel en ander-
zijds malabsorptie. De mediane levensduur van patiënten met CF
is momenteel > 30 jaar, de meeste patiënten overlijden aan respi-
ratoire insufficiëntie. De prognose is aanzienlijk beter indien
patiënten behandeld worden in een centrum waar veel ervaring
met deze aandoening bestaat.
Aan CF moet gedacht worden bij recidiverende of chronische
longinfecties, zeker als dit bestaat in combinatie met een slechte
groei en vetdiarree. Bij 5-10% van alle patiënten is de spijsverte-
ring echter normaal, zodat het ontbreken van malabsorptiever-
schijnselen de diagnose niet uitsluit. De verdenking op CF kan
worden bevestigd met een zweettest volgens Gibson-Cook, waar-
87INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE
bij een verhoogd chloridegehalte (> 60 mmol Cl) bij Cl-/Na+-ratio
> 1, de diagnose bevestigt.
Met DNA-analyse kan > 95% van alle CF-mutaties bij patiënten
met het klassieke CF-fenotype worden aangetoond.
Het is belangrijk CF te herkennen, omdat goede behandeling de
levensverwachting verbetert. Bij vrijwel alle patiënten treden
luchtweginfecties op met H. influenzae, S. aureus of Pseudo monas.
Minder frequent worden infecties met Burkholderia cepacia of aty-
pische mycobacteriën gevonden. Antibiotica dienen bij CF hoog
gedoseerd en langdurig toegediend te worden omdat er veelal
een verhoogde klaring is en de micro-organismen zich moeilijk of
niet laten uitroeien. Gunstige effecten zijn beschreven van toedie-
ning van tobramycine of colistine per inhalatie, en van de onder-
houdsbehandeling met azitromycine. Optimale expectoratie vormt
een essentieel onderdeel van de behandeling. Hierbij wordt een
verneveling van humaan recombinant DNase (pulmozyme) als
mucolyticum dagelijks toegepast. Frequente diagnostiek naar
verwekkers en bacteriële resistentie is hierbij onmisbaar, het
effect van de behandeling zal zo veel mogelijk met longfunctieon-
derzoek en beeldvorming (CT-thorax) worden geobjectiveerd.
Behandeling van de luchtweginfectie bij CF-patiënten dient dan
ook door een specialist op dit gebied te worden ingesteld en
gecontroleerd. Uiteindelijk kan worden overgegaan tot een dub-
belzijdige longtransplantatie, een uiterste mogelijkheid.
88 PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.
89INFECTIES LUCHTWEGEN, KYSTISCHE FIBROSE
Tabel 1: Karakteristieken pneumonie
verwekker typisch/ predispositie diagnostiekatypisch
BUITEN ZIEKENHUIS ONTSTAAN
Streptococcus T na influenza, COPD, sputum:pneumoniae diabetes mellitus, gramkweek;(pneumokok) alcoholisme, i.v.-drugs bloedkweek
humorale immuniteits-stoornissen, hiv-geïnfecteerden,na splenectomie
Mycoplasma A adolescenten serologie; evt. PCR pneumoniae zelden < 10 jr
Influenzavirus A 0-2 jaar, ouderen; nasofarynxmateriaalalle leeftijden: zie en BAL: IF, kweek, hoofdstuk ‘Influenza- evt. PCR; serologieprofylactica’; epidemische periode:november-april
Respiratoir A 0-2 jaar, ouderen; als influenzavirusSyncytieel (RS-)virus epidemische periode:
november-maart
andere respiratoire A kinderen farynx/BAL:virussen (adenovirus, kweek;para-influenza en andere) serologie
90 PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.
röntgenbeeld* therapie** opmerkingen
lobaire/alveolaire pneu- penicilline (≥ 5 dagen), vaak koude rillingmonie, aanvankelijk soms erytromycine of i.h.a. < 24 uur weinig röntgenafwijkingen/ claritromycine temp. daling opinterstitieel penicilline
(diagnostisch!)ouderen: soms
geen koorts
vlekkerige infiltraten erytromycine of geleidelijk ontstaanuni- of soms bilateraal claritromycine (2 weken) slepende hoest, (vaak aspecifiek beeld) doxycycline myringitis bullosa
diffuse interstitiële neuraminidaseremmers, cave bacteriëlepneumonitis amantadine (binnen superinfectie met
eerste 2 dagen) S. pneumoniae,S. aureus,H. influenzaeacuut ziek methoge koorts, hoofd-pijn, spierpijn, algemene malaise
bronchopneumonie, diffuse (ribavirine-aerosol bij bij kindereninterstitiële pneumonie risicogroepen) soms bronchiolitis:
wheezing en hyperinflatielongen< 2 mnd: kans opcentrale apneus
interstitiële pneumonitis geen prognose i.h.a.lokaal of diffuus gunstig,
adeno virus: bron-chiolitis obliterans
91INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE
Vervolg tabel 1: Karakteristieken pneumonie
verwekker typisch/ predispositie diagnostiekatypisch
Legionella A of T ouderen sputum/BAL:pneumophila buitenlandse reis, whirl- IF, kweek;
pool, zomer, cellulaire serologieimmuniteitsstoornissen urine: antigeen
Klebsiella T alcoholisme, diabetes sputum:pneumoniae zie gramnegatieve gramkweek
bacteriën
Staphylococus T jonge kinderen, na influ- sputum:aureus enza, i.v.-druggebruik, gramkweek;
kunstmatige beademing bloedkweek
anaeroben (T) ouderen aspiraat/BAL:(aspiratie) slikstoornissen, gramkweek
bewustzijnsstoornissen,alcoholisme, cariës
Chlamydia A adolescenten nasofarynx/BAL:pneumoniae IF, kweek
Chlamydia A contact met vogels serologiepsittaci (psittacose)
Chlamydia A neonaten (1-3 maanden) nasofarynx/BAL:trachomatis cellulaire immuniteits- IF, kweek; serologie
stoornissen
Hemophilus A of T 0-18 maanden: type b sputum:influenzae COPD: ongekapselde gramkweek
bacteriën na influenza,na splenectomie, humo-rale immuniteitsstoornissen
92 PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.
röntgenbeeld* therapie** opmerkingen
(bilaterale) pneumonie levofloxacine (3 weken), verwardheid,interstitieel/alveolair erytromycine, claritro- diarree, relatieve
mycine evt. + rifampicine bradycardie, (3 weken), of moxifloxacine snel progressief
lobaire pneumonie, vnl. b-lactamantibiotica zeer taai sputumrechter bovenkwab, evt. + aminoglycoside (hemorragisch)gebogen fissuur (3 weken)
holtevormende pneumonie (flu)cloxacilline na influenza:hematogeen: bilaterale hoge dosis (3 weken) fulminant beloophaarden (evt. + aminoglycoside)
holtevormend, vnl. posterieur penicilline (2-6 weken), veelal indolentsegment rechter boven/ clindamycine beloop, longabcesapicale segmenten onder- amoxicilline/ en/of empyeem kwabben clavulaanzuur
rond infiltraat (soms) doxycycline (2 weken), keelpijnerytromycine ofclaritromycine
vlekkerige reticulaire doxycycline (2 weken), hoofdpijn, infiltraten vanuit hili/basaal myalgieën,
splenomegalie
diffuse bilaterale erytromycine (2 weken), neonaten: 50%infiltraten doxycycline conjunctivitis
kind: lobaire pneumonie amoxicilline (10-14 kind: otitis,50% heeft pleuravocht dagen), amoxicilline/ meningitis,volw.: bronchopneumonie clavulaanzuur, artritis;(na influenza: alveolair) cefuroxim (alleen i.v.) empyeem
93INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE
Vervolg tabel 1: Karakteristieken pneumonie
verwekker typisch/ predispositie diagnostiekatypisch
Moraxella A of T COPD sputum:catarrhalis gramkweek
Actinomycines A cariës, aspiratie BAL + biopt:israeli Gram-kweek
C. burnetii A boerderij, geiten, serologie(Q-koorts) schapen
IN ZIEKENHUIS ONTSTAAN
Gram-negatieve T ziekenhuis, sputum: gramkweek;bacteriën verpleeghuis, bloedkweek
granulocytopenie
Pseudomonas T kunstmatige beademing, sputum: gramkweek;aeruginosa granulocytopenie, brand- bloedkweek
wonden, cystische fibrose
Burkholderia T of A cystische fibrose, sputum: gramkweek;cepacea cellulaire immuniteits- PCR;
stoornis bloedkweek
OPPORTUNISTISCH1
Cytomegalovirus A cellulaire immuniteits- BAL/biopt: (CMV) stoornissen, aids IF, kweek
Pneumocystis A aids, BAL/geïnduceerdcarinii (PCP) cellulaire sputum:
immuniteitsstoornissen kleuring, IF
1. Zie ook hoofdstuk ‘Aids en andere immuunstoornissen met uitingen in de longen’
94 PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.
röntgenbeeld* therapie** opmerkingen
bronchopneumonie amoxicilline/clavulaanzuur(7-10 dagen), cefuroxim
niet-specifiek penicilline (hoge dosis), uitbreiding naarinfiltraat, thoraxwand doxycycline, borstwand: nabe-
clindamycine handeling 3-6 mnd.
(sub)segmentele doxycycline (2 weken) soms snel progres-infiltraten sief endocarditis,
hepatitis
alveolaire pneumonie b-lactamantibiotica op geleide(2-3 weken) sputumkweek en
grampreparaat
holtevormende pneumonie tobramycine + b-lac- snel progressief,(necrotiserend) tamantibiotica (3 weken) of hoge sterfte
quinolone
alveolaire pneumonie, i.h.a. zeer resistent cave progressiefsoms holtevorming soms co-trimoxazol fataal beloop;
bij cystischefibrose strikte isolatie
diffuse interstitiële ganciclovir (2 weken),pneumonitis foscarnet, cidofovir
diffuse bilaterale (perihilaire) co-trimoxazol, aids: sluipendpneumonitis; aids: ook pentamidine i.v.* begin* atypische presentatie, 10% normale X-thorax
95INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE
Vervolg tabel 1: Karakteristieken pneumonie
verwekker typisch/ predispositie diagnostiekatypisch
Aspergillus A granulocytopenie, sputum/BAL/ fumigatus corticosteroïden, biopt: calcofluor white(invasieve long- cellulaire immuni- of zilverkleuring,aspergillose) teitsstoornissen gallactomanaan; kweek
(chronische necroti- pre-existente holten,serende longaspergil- diabeteslose)
herpessimplexvirus A cellulaire immuniteits- BAL/biopt:stoornissen, neonaten IF, kweek
varicellazostervirus A cellulaire immuniteits- farynx/BAL:stoornissen, mazelen kweek;bij volwassenen serologie
Mycobacterium A ouderen, alcoholisme sputum/BAL:tuberculosis cellulaire immuniteits- ziehl-neelsen-
stoornissen, aids, preparaat, kweeki.v.-drugs
Nocardia A cellulaire immuniteits- sputum/BAL:asteroides stoornissen gemodificeerd
ziehl-neelsen-preparaat
BAL = bronchoalveolaire lavageIF = directe immuunfluorescentieT = typische pneumonieA = atypische pneumonie
96 PROF.DR. J.C. DE JONGSTE ET AL.
röntgenbeeld* therapie** opmerkingen
nodulaire haarden, voriconazol, itraconazol, progressieholtevorming, amfotericine B, afhankelijk vansoms wigvormig infiltraat caspofungine (≥ 4 weken) immuniteits-
stoornissen
lokaal infiltraat of amfotericine B, langzaamempyeem in holte itraconazol progressief
diffuse interstitiële aciclovir,pneumonitis foscarnet
diffuse interstitiële aciclovir huidafwijkingenpneumonitis
tuberculostatica bij aids atypischecombinatietherapie presentatie
mogelijk
nodulaire afwijkingen amikacine + imipenem + cave extra-soms holtevorming, evt. cefotaxim, pulmonaleempyeem co-trimoxazol afwijkingen:
bij bewezen huid, CZSgevoeligheid
* genoemd worden vaak voorkomende röntgenologische afwijkingen, echterandere presentaties zijn mogelijk.
** voor doseringen: zie overzichtstabellen in hoofstuk ’Antimicrobiële genees-middelen’.
97INFECTIES LUCHTWEGEN EN CYSTISCHE FIBROSE
Tuberculose
Dr. J.H. van Loenhout–Rooyackers,drs. W.C.M. de Lange
Tuberculose is een bacteriële ontsteking, meestal (80%) gelo -
kaliseerd in de longen. Men spreekt van primaire tuberculose
(primaire haard, primair complex, hiluskliertuberculose) kort na
het tijdstip waarop specifieke immuniteit optreedt (zich uitend in
een mantouxomslag).
Ftisis (longtuberculose) en extrapulmonale tuberculose zijn post-
primaire uitingen die direct na een primaire tuberculose kunnen
optreden of op een veel later tijdstip (tot tientallen jaren later)
door endogene reactivering (zie onder oorzaak).
Epidemiologie
Voor de komst van tuberculostatica in de jaren vijftig van de vorige
eeuw was tuberculose in Nederland nog volksziekte nummer één.
Door betere hygiënische maatregelen en sociale omstandigheden
is er vanaf het begin van de vorige eeuw al een daling geweest in
het aantal tuberculosegevallen. Mede dankzij de goede opsporing
en begeleiding door de afdelingen tuberculosebestrijding van de
GGD’en behoort Nederland samen met de Scandinavische lan-
den tot die met de laagste tuberculose-incidentie in de wereld.
Jaarlijks neemt het aantal tuberculosepatiënten in Nederland af
met 7% per jaar. In 2005 waren er ongeveer 1100 patiënten in
Nederland. Op wereldniveau neemt tuberculose de laatste jaren
toe, deels door aanwas van de wereldbevolking, maar met name
in sommige Afrikaanse landen en enkele delen van Amerika en
in Zuidoost-Azië mede door gelijktijdige besmetting met hiv. Dit
wordt ook in Oost-Europa gezien. De tuberculosesituatie is daar
aanzienlijk verslechterd door de ineenstortende gezondheidszorg
en de slechte leefomstandigheden, samenhangend met het veran-
derde politieke klimaat. Een bijkomend probleem vormt de (mul -
ti)resistentie door inadequate bestrijdingsmaatregelen in zijn
99TUBERCULOSE
algemeenheid, maar vooral door onjuiste behandeling. In die
gebieden waar tuberculose endemisch is, zal bij vermindering
van de weerstand als gevolg van infectie met hiv, tuberculose een
van de eerste infectieziekten zijn die toeslaan. In ons land speelt
deze combinatie nauwelijks een rol. Tuberculosepatiënten werden
in Nederland niet routinematig gescreend op hiv. De afge lo pen tien
jaar is in Nederland het aantal hiv-positieve tuber culosepatiënten
met ongeveer 5% stabiel. Het aandeel van drugsgebruikers en mo -
ge lijk ook homoseksuelen is afgenomen, maar er is een toename
van immigranten uit voor tuberculose en hiv hoogendemische
landen, met name uit Afrika ten zuiden van de Sahara.
De aantallen tuberculosepatiënten in Nederland worden voor een
groot gedeelte bepaald door import via immigranten en interna-
tionaal reizigersverkeer. Toegenomen aandacht voor tbc heeft
invloed op de snelheid van diagnosestelling. ‘Suspicion is half -
way to diagnosis’.
Symptomen
In dit hoofdstuk zullen alleen uitingen van tuberculose in de lon-
gen en de pleura besproken worden.
Tuberculose, de grote imitator, heeft geen specifieke symptomen.
Enkele veel voorkomende klachten en verschijnselen worden
hieronder weergegeven. De frequentie waarin ze voorkomen kan
zeer verschillend zijn en ontbreken van de genoemde symp-
tomen sluit de diagnose niet uit.
Primaire tuberculose
– geen ziekteverschijnselen, óf
– griepachtig ziektebeeld;
– soms inspiratoire piep bij complicaties, bijvoorbeeld atelectase
als gevolg van klierzwelling of klierdoorbraak in de hilus;
– (erythema nodosum).
Longtuberculose
(enkel/dubbelzijdig, gesloten of caverneus)
Geeft soms, maar lang niet altijd:
– hoesten;
– opgeven van groen, soms bloederig sputum;
100 DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS, DRS. W.C.M DE LANGE
– subfebriele temperatuur of koorts (soms piekend);
– gewichtsverlies;
– (nacht)zweten;
– bij auscultatie vaak normale bevindingen, ondanks uitgebreide
röntgenologische afwijkingen;
– inspiratoire piep boven een caverne (zelden).
Miliaire tuberculose
– vaak dezelfde symptomen als longtuberculose, echter
– het opgeven van sputum kan ontbreken of is gering;
– de temperatuur is niet zelden een hoge continua;
– kortademigheid en cyanose kunnen voorkomen;
– vaak ernstig algemeen ziek zijn.
Pleuritis en empyeem door tuberculose
– veelal dezelfde symptomen als bij longtuberculose, evenwel bij
pleuritis zelden hoesten, geringe spumtumproductie en soms
acuut beginnend met hoge koorts en pijn bij de ademhaling;
– kortademigheid als gevolg van compressie van longweefsel;
– gedempte percussie boven het aangedane gebied;
– bronchiaal en/of verzwakt tot opgeheven ademgeruis over
(een deel van) de long.
NB. Ziekten ten gevolge van infectie met atypische mycobac -
teriën (non-tuberculose mycobacteriën).
Kenmerken:
– klinisch, histologisch en röntgenologisch beeld niet met zeker-
heid van tuberculose te onderscheiden;
– niet besmettelijk van mens op mens;
– weinig virulente bacteriën, meestal alleen pathogeen voor per-
sonen met gestoorde cellulaire afweer (bijv. aids) en/of pre-
existent gestoord lokale afweer op basis van anatomische
af wijkingen; zelden pathogeen in gezond longweefsel
– moeilijk behandelbaar als gevolg van natuurlijke resistentie
tegen de meeste tuberculostatica. Ook bij deze mycobacte-
riosen is combinatietherapie geïndiceerd.
101TUBERCULOSE
Oorzaken
Verwekker: M. tuberculosis-complex, hiertoe horen:
1. M. tuberculosis (humane type);
2. M. bovis;
3. M. africanum (variant humane type);
4. M. bovis BCG (vaccinstam);
5. M. microti;6. M. canetti.
1, 3, 5 en 6 worden aerogeen verspreid; 2 vroeger via besmetting
door rauwe melk van vee met uiertuberculose, maar veroorzaakt
nu meestal ziekte door endogene reactivering.
Tuberkelbacteriën kunnen jarenlang als ‘dormant bacilli’ in het
lichaam overleven. Vanuit dergelijke haardjes is bij verminderde
weerstand endogene reactivering mogelijk, pulmonaal en/of
extrapulmonaal.
Diagnose
Bij infectie met tuberkelbacteriën is na 4-6 weken het bestaan van
cellulaire immuniteit aantoonbaar door middel van de tubercu-
linehuidtest volgens de methode van Mantoux (THT) met het
PPD (purified protein derivative) van tuberculine. Voor de grootte
van de induratie waarbij gesproken wordt van een positieve THT
(mantoux) worden verschillende afkapwaarden gehanteerd (tabel
1).
Door de mogelijke interferentie van enerzijds infecties door aty -
pische mycobacteriën en anderzijds immuunafwijkingen kan de
afgrenzing tussen een ‘negatieve’ en een ‘positieve’ mantouxreac-
tie moeilijkheden opleveren. Met behulp van interferon-gamma -
tests kan onderscheid gemaakt worden tussen foutpositieve
mantoux, veroorzaakt door een BCG-vaccinatie of door een infec-
tie met de non-tuberculose mycobacteriën en een daadwerkelijke
infectie met M. tuberculosis. De plaats die interferon-gammatests
zullen gaan innemen bij de diagnostiek van latente tuberculose-
infecties (LTBI) en actieve tuberculose is nog niet duidelijk. In de
periode waarin nog geen immuniteit bestaat, vindt een lymfo-
gene en – in een onbekend percentage – ook hematogene uitzaai-
ing plaats. Wat daarna gebeurt, is afhankelijk van de inmiddels
opgebouwde cellulaire afweer. In de meeste gevallen komt de
infectie tot staan en wordt de patiënt niet ziek. Men spreekt dan
van een LTBI. De infectie kan echter ook doorzetten en zich uit-
breiden zodat de patiënt ziek wordt. Endogene reactivering is
mogelijk tot vele decennia na een primaire infectie.
De diagnose tuberculose wordt alleen met zekerheid gesteld na
kweken van de tuberkelbacterie. Dit is echter lang niet altijd
mogelijk. Bij eenderde deel van de longtuberculosegevallen is de
Tabel 1: Afkapwaarde induratie tuberculinehuidtest volgens
THT THT
≥ 5 mm induratie ≥ 10 mm induratie
hiv-positieve personen personen afkomstig uit voor
tuberculose hoogendemische gebieden
(asielzoekers, immigranten)
recente contacten van langdurig verblijf in voor tuberculose
tuberculosepatiënten hoogendemische gebieden (reizigers)
fibrotische veranderingen op contacten van tuberculosepatiënten
de thoraxfoto, passend bij een
in het verleden doorgemaakte
tuberculose
patiënten die immuun- gedetineerden (afkomstig uit voor
gecompromitteerd zijn tuberculose hoog-endemische gebieden),
(bijv. orgaantransplantatie, thuis- en daklozen, drugsverslaafden,
gebruik van ≥ 15 mg prednison werkers in de gezondheidszorg,
per dag ≥ 1 maand, gebruik patiënten met een verhoogd risico
van immuunmodulerende op tuberculose (diabetes mellitus,
middelen, zoals TNF-alfablok- silicose, dialysepatiënten, lymfogene
kers) of hematologische aandoeningen,
systeemziekten zoals reumatoïde artritis,
gewichtsverlies ≥ 10 % van het ideale
lichaamsgewicht, maag/dunnedarm-
resectie)
102 DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS, DRS. W.C.M DE LANGE
ziehl-neelsen(ZN-)kleuring en Löwensteinkweek van het sputum
positief, eenderde deel is alleen kweekpositief en bij eenderde
deel ontbreekt een bacteriologisch bewijs.
Bij extrapulmonale tuberculose is het bewijs nog moeilijker te
krij gen: in Nederland is de diagnose longtuberculose bij 70-75%
van de patiënten bacteriologisch bevestigd, en de diagnose extra-
pulmonale tuberculose bij 66%. Negatieve bacteriologische bevin-
dingen sluiten actieve tuberculose dus niet uit. Het verkrijgen
van materiaal voor kweek en resistentie is van groot belang in
een tijd waarin resistentievorming wereldwijd toeneemt.
de methode van Mantoux (THT), naar risicogroep
THT
≥ 15 mm induratie
personen zonder risicofactoren voor tuberculose
BCG-gevaccineerden die recent contact gehad hebben met
tuberculosepatiënten
103TUBERCULOSE
104 DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS, DRS. W.C.M DE LANGE
Hulpmiddelen bij het stellen van de diagnose zijn:
– anamnese (klachtenpatroon, contact met tuberculose, herkomst
patiënt);
– lichamelijk onderzoek;
– bacteriologisch onderzoek;
• microscopisch door middel van auramine- en/of ziehl-
neelsenkleuring;
• kweken op specifieke vaste en vloeibare voedingsbodems,
bijvoorbeeld de vaste media Löwenstein-Jensen of Middle -
brook 7H10 en 7H11 en de vloeibare kweekmedia zoals
BACTEC, MB/BacT;
• polymerase chain reaction (PCR) op basis van DNA en RNA.
De PCR kan M. tuberculosis binnen een dag aantonen. De
plaats van de PCR-technieken bij de diagnostiek van tuber-
culose is nog niet geheel uitgekristalliseerd, maar PCR kan
vooral een zinvolle versnelling van de diagnostiek tot ge -
volg hebben. De technieken om DNA en RNA te verme nig -
vuldigen kunnen nog geen verschil maken tussen levende
en dode mycobacteriën;
• moleculair DNA-fingerprintingtechniek, gebaseerd op res -
tric tie fragmentlengtepolymorfisme (RFLP) is van belang om
individuele stammen van M. tuberculosis te identificeren. Dit
kan van epidemiologisch belang zijn. De variable number of
tandem repeats (VNTR-)typering, een op PCR ge baseerde
DNA-typeringsmethode is een snellere techniek dan de
IS6110-RFLP-typering en er zijn minder bacteriën voor
nodig;
• moleculaire gevoeligheidsbepalingen kunnen op snelle wijze
de meest voorkomende resistenties voor met name rifam -
picine en in mindere mate isoniazide detecteren. Het RIVM
is het landelijk referentielaboratorium, waar deze tests kun-
nen worden uitgevoerd en waar de elders verkregen resul-
taten bevestigd moeten worden;
• het bepalen van de MIC-waarden, en de standaard gevoe-
ligheidsbepalingen van mycobacteriën vinden centraal in
het RIVM plaats;
– histologisch onderzoek (met daarbij auramine- en/of ziehl-
neelsenkleuring);
– tuberculineonderzoek met PPD door middel van de tubercu-
105TUBERCULOSE
linehuidtest volgens de methode van Mantoux;
– radiologisch onderzoek.
Positieve kweken zijn de gouden standaard. Behalve het kweken
van tuberkelbacteriën zijn positieve bevindingen niet bewijzend
voor tuberculose. Negatieve bevindingen sluiten een actieve
tuberculose niet uit. Bij verdenking op tuberculose dient men te
overwegen de patiënt als zodanig te behandelen.
Therapiemogelijkheden (zie ook hoofdstuk ‘Tuberculostatica’)
Beschikbare middelen*
eerstelijns tweedelijns oude tweedelijnsmiddelen
isoniazide moxifloxacine kanamycine
rifampicine levofloxacin capreo my cine
pyrazinamide ofloxacin ethionamide/prothionamide
etham butol ciprofloxacin cycloserine
gatifloxacine PAS
rifabutin thioacetazon
rifapentine
clofazamine
linozolid
amikacine
(streptomycine)
* De tweedelijnsmiddelen moeten bij voorkeur na overleg met een tuberculosedeskundige
worden voorgeschreven. Niet alle middelen zijn in Nederland verkrijgbaar.
De eerstelijnsmiddelen zijn bactericide, met uitzondering van
ethambutol, dat in een dosering van 15 mg/kg bacteriostatisch is.
Ethambutol in de dosering van 25 mg/kg is wel bactericide Ook
de fluoroquinolonen, de overige rifamycines en aminoglycosiden
zijn bactericide.
Alternatieven bij resistentie tegen eerstelijnsmiddelen
– Rifabutin in plaats van rifampicine (evenwel kruisresistentie
bij ca. 70%). M. bovis is resistent voor pyrazinamide, door ont-
breken van pyrazinamidase, nodig voor omzetting van pyrazi-
namide in de werkzame stof.
Tabel 2: Aanbevolen profylactisch schema voor personen met een
geneesmiddel duur (mnd) dagelijks gebruik
isoniazide < 6 mnd
isoniazide 6 mnd
isoniazide 6-9 mnd
isoniazide 9 mnd
rifampicine2 4 mnd
rifampicine2,3 en
pyrazinamide
1 In een studie van de International Union Against Tuberculosis (IUAT) bleek dat zes
maanden isoniazide bij personen met inactieve fibrotische afwijkingen in de longen
de kans op actieve tuberculose reduceerde met 69% en dat 12 maanden isoniazide de
kans reduceerde met 93%, mits meer dan 80% van de voorgeschreven medicatie was
ingenomen. Uit een analyse van de Bethel Isoniazide-studie bleek dat 9 maanden iso-
niazide evengoed was als 12 maanden.
2 Bij hiv-geïnfecteerde personen die behandeld worden met proteaseremmers of
delavirdine kan rifampicine meestal niet gegeven worden. Geadviseerd wordt om
voor het starten van rifampicine steeds de meest recente adviezen met betrekking tot
combinaties en interacties van rifampicine en antiretrovirale therapie na te gaan.
106 DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS, DRS. W.C.M DE LANGE
– Bij INH-resistentie is de MIC-waarde van belang. Bij een MIC-
waarde van 0,5-1 mg/l kan INH nog in het therapieschema
gebruikt worden, aangezien er nog genoeg tbc-stammen voor
INH gevoelig zijn.
NB. Combinaties met tweedelijnsmiddelen geven grote kans op
bijwerkingen en vereisen meestal klinisch instellen op medicatie
en intensieve specialistische controle.
latente tuberculose-infectie (LTBI)
toelichting
kinderen ≤ 4 jaar met direct contact met een patiënt met open tuberculose
en een (nog) negatieve mantouxreactie; is de mantouxreactie na twee
maanden (incubatietijd is verstreken) nog steeds negatief, dan kan de
profylaxe gestaakt worden
hiv-negatieve personen met een normale thoraxfoto
hiv-negatieve personen met fibrotische afwijkingen op de thoraxfoto
passend bij een in het verleden doorgemaakte tuberculose1
hiv-positieve personen
contacten van patiënten met een bewezen isoniazideresistente,
rifampicinegevoelige stam
2 mnd contacten van patiënten met een bewezen isoniazideresistente,
rifampicinegevoelige stam
3 Gezien de hepatotoxiciteit van het profylactische schema rifampicine/pyrazinamide
wordt geadviseerd hiermee uiterst terughoudend te zijn voor personen met een LTBI,
ongeacht hun hiv-status. Indien men besluit dit toch te geven, wordt geadviseerd
iedere twee weken de transaminasen te bepalen en de patiënten te instrueren bij
klachten contact op te nemen met de behandelaar.
107TUBERCULOSE
Profylaxe van tuberculose
De behandeling van personen met een latente tuberculose-infec-
tie (LTBI) (positieve mantouxreactie, normale thoraxfoto en geen
klachten passend bij een actieve tuberculose) heeft als doel te
voorkomen dat deze personen een actieve tuberculose ontwikke-
len (individueel patiëntenbelang) en dat zij een besmettelijke
bron van tuberculose in de toekomst worden (volksgezondheids-
belang). De verschillende profylactische schema’s alsmede dege-
nen voor wie ze worden aanbevolen, staan in tabel 2.
Therapieschema bij normaal gevoelige tuberkelbacteriën bij
isoniazide rifampicine
dosering 1 dd 5-10 mg/kg p.o. kind: 1 dd 10-20 mg/kg p.o.
(max. 300 mg) volw.:
< 50 kg: 1 dd 450 mg p.o./i.v.
> 50 kg:1dd 600 mg p.o./i.v.
eenmalige dagdosis + +
primaire tuberculose 6 mnd 6 mnd
longtuberculose3 6 mnd 6 mnd
pleuritis 6 mnd 6 mnd
empyeem 9-18 mnd 9-18 mnd
miliaire tbc, meningitis 6-9 mnd 6- 9 mnd
kliertuberculose en 6-9 mnd 6-9 mnd
overige extrapulmonale
vormen van tuberculose
1 Voor de behandeling van de normaal gevoelige tuberkelbacterie volstaan isoniazide
en rifampicine gedurende ten minste 6 maanden. Aan deze medicatie wordt
gedurende de eerste twee maanden pyrazinamide toegevoegd. Omdat bij aanvang
van de therapie het resistentiepatroon meestal niet bekend is, kan het noodzakelijk
zijn met vier of meer middelen te starten. Zie ook p. 262. Bij een hoge bacterieload
wordt ook wel gestart met vier middelen.
108 DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS, DRS. W.C.M DE LANGE
kinderen en volwassenen1,2
pyrazinamide amikacine ethambutol
25-30 mg/kg p.o. volw.: 1e 2 mnd:
(max. 2 g) < 40 jr: ≤ 1 g 15-20 mg/kg p.o.
40-60 jr: ≤ 750 mg max. 1600 mg/dag
> 60 jr: ≤ 500 mg
+ (evt. in 2 giften) i.m. 1 dd of +
i.v. 1 dd in 1 uur
2 mnd
2 mnd 2 mnd of 2 mnd
2 mnd 2 mnd of 2 mnd
2-4 mnd 2 mnd of 2(-4) mnd
2-4 mnd 2 mnd of 2(-4) mnd
2(-4) mnd 2 mnd of 2 mnd
2 De penetratie van de aminoglycosiden in de meningen is slecht. De concentratie van
ethambutol in de liquor blijft ook bij ontstoken meningen laag.
3 Caverneuze longtuberculose, waarbij na 2 maanden de kweek nog steeds positief is
wordt 9 maanden behandeld met isoniazide en rifampicine in plaats van 6 maanden.
109TUBERCULOSE
Aids en andere immuun stoor nissenmet uitingen in de longen
Dr. M.M. van der Eerden
In dit hoofdstuk komen de belangrijkste infecties die bij bepaalde
typen immuunstoornissen worden waargenomen aan de orde
(zie tabel 1 voor een overzicht). Uitgebreidere aandacht wordt
gegeven aan infectieuze en niet-infectieuze complicaties bij de
hiv-geïnfecteerde patiënt.
De pulmonale problemen bij aidspatiënten zijn grofweg in drie
categorieën onder te verdelen:
1 infecties;
2 maligniteiten;
3 idiopathische interstitiële pneumonieën.
Infecties
Traditioneel worden longinfecties bij patiënten met aids onder-
verdeeld in opportunistische en niet-opportunistische infecties.
Opportunistische infecties worden veroorzaakt door micro-orga-
nismen die bij immuuncompetente individuen geen ziekte ver-
oorzaken. Opportunistische infecties worden dan ook frequenter
gezien bij een laag CD4-getal.
Een onderverdeling van soorten infecties aan de hand van het
aantal CD4-cellen ten tijde van ziektepresentatie, kan een indica-
tie geven voor bepaalde verwekkers:
onafhankelijk van het CD4-aantal: banale infecties, tuberculose
< 200 cellen/mm3: Pneumocystis jiroveci-pneumonie
< 100 cellen/mm3: Mycobacterium avium,
cytomegalovirus, schimmels
Bij een CD4-getal < 200 cellen/mm3 moet men erop bedacht zijn
dat de kans op banale bacteriële infecties en tbc toeneemt.
111AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
Predispositie voor longafwijkingen bij aids hangt echter niet
alleen samen met daling van het aantal CD4-positieve helper-T-
lymfocyten (CD4-aantal), maar ook met veranderingen in CD8-
positieve cytotoxische T-lymfocyten, disfunctie van B-lymfocy-
ten, macrofagen en de neutrofiele granulocyt.
Ten gevolge van de toepassing van hoogactieve antiretrovirale
therapie (highly active antiretroviral therapy; HAART) sinds
1996, en dus verbetering van de immuunfunctie, is de frequentie
van pulmonale complicaties aanzienlijk verminderd.
BACTERIËLE INFECTIES
Bacteriële infecties zijn de meest voorkomende respiratoire com-
plicaties bij patiënten met hiv. Bacteriële luchtweginfecties komen
bij hiv-positieve personen vaker voor dan bij individuen die niet
geïnfecteerd zijn met hiv. De infecties komen bij hiv onafhankelijk
van het CD4-getal voor. Bij lagere CD4-getallen zal de frequentie
van bacteriële infecties toenemen. In een prospectieve multicen-
terstudie waarbij 1130 hiv-positieve volwassenen geobserveerd
werden, kwamen bacteriële luchtweginfecties vaker voor dan
infecties veroorzaakt door Pneumocystis jiroveci (resp. 5,5 gevallen
per 100 persoonsjaren vs. 5,1 per 100 persoonsjaren). Tevens werd
in deze studie aangetoond dat bij intraveneus drugsgebruik de
kans op een bacteriële pneumonie toenam.
Etiologie
Meest voorkomende verwekkers zijn Streptococcus pneumoniae,
Staphylococcus aureus en Haemophilus influenzae. Naast deze ver-
wekkers die ook voorkomen bij hiv-negatieve personen moet ook
rekening gehouden worden met Pseudomonas aeruginosa. Over de
rol van atypische bacteriële verwekkers bij hiv zijn minder gege-
vens bekend.
Diagnostiek
Naast de bekende diagnostiek voor een community-acquired
pneumonie, bestaande uit sputumgrampreparaat en -kweek, urine -
pneumokokkenantigeen- en Legionella-antigeentest en bloedkwe-
112 DR. M.M. VAN DER EERDEN
ken dient bij hiv-positieve patiënten niet geaarzeld te worden een
bronchoalveolaire lavage (BAL) te verrichten om vroegtijdig een
diagnose te kunnen stellen.
Therapie en preventie
Therapie dient gericht te worden op de geïdentificeerde verwek-
ker. Als de hiv-status van een patiënt niet bekend is en er nog
geen verwekker aangetoond is, wordt aanbevolen de persoon te
behandelen volgens de in Nederland gepubliceerde richtlijnen
voor de behandeling van community-acquired pneumonia (CAP),
bestaande uit amoxicilline bij een niet ernstige CAP en een b-lac-
tamantibioticum plus een fluoroquinolon of macrolide bij een
ernstige CAP. Indien de patiënt hiv-positief is, zal een inschatting
gemaakt moeten worden of er naast een bacteriële pneumonie
ook sprake kan zijn van een Pneumocystis carinii-pneumonie (PCP)
of andere opportunistische verwekker waartegen empirische
behandeling gestart dient te worden.
Pneumovax (23-waardige vaccin) is vooral geïndiceerd na door-
gemaakte pneumokokkenpneumonie, bij drugsverslaving of an -
dere risicofactoren, bij CD4-aantal > 200/mm3. Bij CD4-aantal <
200/mm3 heeft vaccinatie alleen zin nadat eerst 4 weken anti -
retrovirale therapie wordt toegediend. Haemophilus influenzae-
vaccinatie is uitsluitend tegen serotype b gericht; vanwege de
heterogeniteit van gekapselde en ongekapselde stammen bij hiv-
patiënten is het nut twijfelachtig.
PNEUMOCYSTIS JIROVECI-PNEUMONIE
Etiologie, pathogenese en kliniek
Pneumocystis carinii is een eencellig micro-organisme, gerang-
schikt onder de schimmels. Pneumocystis jiroveci-pneumonie is
tegenwoordig de naam voor de voorheen bekende Pneumocystiscarinii-pneumonie. Het gebruik van de afkorting PCP is daarente-
gen nog steeds toepasbaar (PneumoCystisPneumonie).
Pneumocystis jiroveci is eigenlijk een ‘atypische’ schimmel, aange-
zien PCP niet reageert op antifungale therapie, maar wel op anti-
bacteriële therapie. Pneumocystis-infectie is de meest voorkomen-
113AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
de opportunistische infectie bij hiv. De frequentie van PCP is bij
onbehandelde aidspatiënten, zonder primaire profylaxe, 75%. Na
de bacteriële infecties komt PCP het meest frequent voor als ver-
oorzaker van pneumonie bij hiv.
Pneumonie (PCP) ontstaat na asymptomatische primaire infectie
in de jeugd of na nieuwe expositie bij CD4-aantal < 200/mm3 (bij
kinderen < 6 jaar gelden hogere waarden). Over de bron van het
organisme is nog niet veel bekend, hierdoor is het niet duidelijk
wat de exacte methode van transmissie is. Uit dieronderzoek lijkt
het dat transmissie via de lucht plaatsvindt. Na infectie in de
alveoli bindt PCP zich aan pneumocyten type-I-cellen waardoor
in de alveoli een exsudaat ontstaat van voornamelijk mononu -
cleaire cellen en eiwitrijk oedeem. Pneumocystis doorloopt vervol-
gens verschillende stadia, waarbij het trofozoïetstadium wordt
gevolgd door cystevorming, waarin zich acht ovale lichaampjes
(nucleoli) vormen die vervolgens weer als trofozoïet vrijgemaakt
worden.
Kliniek: sluipend beeld (kan weken bestaan) met milde koorts,
kortademigheid – aanvankelijk alleen bij inspanning – niet-pro-
ductieve hoest, nachtzweten en vermoeidheid. Bij niet-aids -
patiënten is het beeld vaak veel acuter.
Diagnostiek
– Auscultatie: > 50% normaal;
– Radiologie: centraal; bilateraal; perihilair en reticulair infiltra-
tieve afwijkingen, die progressie tonen gedurende 3-5 dagen
naar een homogene diffuse alveolaire consolidatie. Soms kun-
nen ook multipele kleine cysten gezien worden. Lymfadenopa-
thie en pleurale effusie worden over het algemeen niet gezien.
De X-thorax kan echter ook normaal zijn. Op de CT-scan kan
dan al een beeld van groundglass te zien zijn.
– Arteriële bloedgas: diffusiestoornis, soms alleen aantoonbaar
bij inspanningstest; P(A-a)O2-gradiënt ≥ 10 mmHg.
– Microbiologie: kweek is niet mogelijk; diagnose wordt gesteld
op morfologische identificatie van het micro-organisme in spu-
tum, verkregen door middel van sputuminductie via 3-5%
hypertone zoutoplossing (sensitiviteit 67-90%) of via BAL (sen-
sitiviteit > 90% bij ervaren patholoog!). Transbronchiale biop-
114 DR. M.M. VAN DER EERDEN
ten of longbiopsie zijn zelden nodig. Pneumocystis kan 2 weken
na start van therapie nog aangetoond worden; hoewel de mor-
fo logische herkenbaarheid wel achteruitgaat. Materiaal van
BAL wordt onderzocht op aanwezigheid van dikwandige cys-
ten van Pneumocystis met methenamine-zilverkleuring (Gro-
cott-Gomori) of toluïdineblauw; daarnaast kan bij het niet vin-
den van cysten en een sterke verdenking op Pneumo cystis-infectie
een giemsakleuring worden uitgevoerd om celcytoplasma en -
kern (blauw cytoplasma en rode kern) aan te kleuren.
Soms zijn immunofluorescentietests met monoklonale antili-
chamen gericht tegen specifieke eiwitten van Pneumocystisnodig. Polymerasekettingreactie (PCR) zal in de toekomst een
rol kunnen spelen bij de diagnostiek bij PCP. Met name kunnen
PCR-tests gebruikt worden op niet-invasieve monsters, zoals
mond-keelspoelsel, waardoor een bronchoscopie voorkomen
kan worden. Momenteel zijn de PCR-tests sensitiever maar
minder specifiek dan de huidige microscopische onderzoeks-
methoden.
Complicaties en prognose
Een spontane pneumothorax is zeldzaam. De laatste jaren is de
prognose bij aidspatiënten aanmerkelijk verbeterd: sterfte < 10%.
Prognostisch ongunstige factoren zijn een lange anamnese (> 4
weken), hoge serum-LDH-waarde (> 700 IU/l), laag serumalbu-
mine, hoge P(A-a)O2 (> 50 mmHg bij kamerlucht) en noodzaak
tot kunstmatige ventilatie.
Therapie
Eerste keus: co-trimoxazol 3 dd 1920 mg (bij ernstige PCP intra-
veneus (i.v.), anders per os (p.o.); gedurende 14 dagen. Bij nier-
functiestoornissen dient de dosering te worden aangepast. Streef
naar de volgende serumspiegels: trimethoprim 5-8 mg/l en sulfa-
methoxazol 100-150 mg/l. Na 8-12 dagen worden regelmatig bij-
werkingen gezien (huidexantheem, hoge koorts, leukopenie). Bij
minimaal 10 dagen therapie kan co-trimoxazol ook bij huidexan -
theem vaak in een lagere dosering worden voortgezet.
115AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
Tweede keus:
– Combinatie van dapson 1 dd 100 mg p.o.+ trimethoprim 3 dd
300 mg p.o.
– pentamidine 1 dd 4 mg/kg i.v. Cave hypotensie, nierfunctie-
stoornis, hyper- of hypoglykemie en beenmergdepressie.
– Atovaquone 2 dd 750 mg (2 dd 5 cc) suspensie p.o. Innemen
met vet voedsel. Niet bij ernstige PCP (PO2 < 8 kPa).
– Combinatie van clindamycine 3 dd 600 mg + primaquine 1 dd
30 mg p.o.
Uit twee studies is gebleken dat bij matig ernstige PCP de effecti-
viteit van clindamycine + primaquine gelijk was aan co-trimoxa-
zol.
Duur van tweedekeusmiddelen is 21 dagen.
Bij PO2 < 8 kPa (60 mmHg) (zonder O2) alle antibiotica i.v. geven
en prednison (i.v. of p.o.) toevoegen volgens schema: dag 1-5: 2
dd 40 mg – dag 6-10: 2 dd 20 mg – dag 11-14: 1 dd 20 mg.
Profylaxe
Een primaire profylactische behandeling tegen PCP wordt aan -
bevolen voor mensen met een hiv-infectie met een aantal CD4-
cellen < 200 mm³. Een secundaire profylaxe dient ingesteld te
worden bij iedere patiënt die een PCP-infectie heeft doorgemaakt.
De profylactische behandeling van eerste keuze is momenteel: co-
trimoxazol 1 dd 480 mg; alternatieven: dapson 100 mg 1 dd of
een maandelijkse pentamidineverneveling in een dosering van
300 mg.
De profylactische behandeling kan permanent gestopt worden
indien het CD4-celaantal > 200/mm³ is; minstens tweemaal ge -
meten met een tussenpauze van drie maanden.
TUBERCULOSE (zie ook hoofdstuk ‘Tuberculose’)
Etiologie, pathogenese en kliniek
Hiv-seropositieve patiënten neigen sterk tot de ontwikkeling van
actieve tuberculose, niet alleen door reactivatie maar ook via exo-
gene infectie. Hiv-infectie beïnvloedt niet alleen de incidentie,
maar ook de presentatie en de ernst van de ziekte. Tuberculose
komt in een relatief vroeg stadium van de hiv-infectie voor, voor-
116 DR. M.M. VAN DER EERDEN
namelijk bij drugsverslaafden en allochtonen. Bij een CD4-aantal
> 300/mm3 toont de ziekte een klassieke uitingsvorm, in een later
stadium (CD4-aantal < 200/mm3) een afwijkend patroon: de me -
dia stinale lymfeklieren zijn vaak vergroot, de pulmonale af -
wijkingen zijn minder vaak in de longtoppen aanwezig, holtevor-
ming is afwezig terwijl de patiënten toch zeer besmettelijk zijn,
en er is een hoge frequentie (> 50%) aan extrapulmonale vormen.
Een normale X-thorax sluit een actieve tbc-infectie dus niet uit.
Diagnostiek
In een laat stadium met CD4-aantal < 200/mm3 is de mantouxre-
actie vaak, maar niet altijd (< 40%) negatief. Bij elke patiënt met
risicogedrag voor hiv-infectie, die pulmonale klachten heeft,
dient tuberculose middels ziehl-neelsen (ZN)- of auraminekleu-
ring van het sputum te worden uitgesloten. Dit geldt ook bij een
normale thoraxfoto.
Therapie en preventie
De behandeling van tuberculose bij een hiv-patiënt is complex en
dient in een centrum plaats te vinden. Bij vaststellen van de diag-
nose tuberculose dient dezelfde therapie als bij niet-hiv-personen
gestart te worden, bestaande uit isoniazide (INH); rifampicine,
pyrazinamide en ethambutol (voor doseringen zie hoofdstuk
‘Tuberculose’). De CBO-richtlijn antiretrovirale behandeling advi-
seert het starten van HAART te laten afhangen van het CD4-
getal. De medicatie (zie hoofdstuk ‘Tuberculose’) bij voorkeur
onder observatie laten innemen in verband met verminderde the-
rapietrouw bij met name drugsverslaafden (verhoogde kans op
ontstaan van – meervoudige – resistentie).
De kans dat een hiv-patiënt met een latente tuberculose-infectie
(LTBI) een actieve tuberculose ontwikkelt is verhoogd. De richt-
lijn behandeling LTBI van het KNCV tuberculosefonds adviseert
aan hiv-geïnfecteerde personen met een LTBI negen maanden
INH-profylaxe. Tevens wordt in deze richtlijn gesteld dat indien
hiv-patiënten nauw contact hebben gehad met tuberculosepatiën-
ten, onmiddellijk gestart dient te worden met INH-profylaxe, ook
als de mantouxreactie negatief blijft.
Voorkomen van de overdracht in ziekenhuizen: isoleren op ka -
mers met onderdruk van alle nieuw opgenomen risicopatiënten
117AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
met pulmonale klachten (opheffen zodra de ZN/aura mine -
kleuring van sputum negatief blijkt, 3x negatief bij extra verden-
king). Voorts is het dragen door de patiënt van mondmaskers die
aan de voorschriften voldoen, een belangrijke maatregel.
Prognose
Bij tijdige behandeling en goede gevoeligheid van de verwekker
voor tuberculostatica is de prognose van tuberculose bij hiv-geïn-
fecteerden goed. Onthouden van behandeling leidt tot sterfte.
Immune reconstitution inflammatory syndrome (IRIS)
Bij patiënten met hiv die klinisch achteruitgaan na starten van
tuberculostatica en/of HAART moet na exclusie van andere oor-
zaken gedacht worden aan IRIS. Na starten van bovenstaande
therapie ontstaat er een herstel in pathogeen specifieke immuun-
respons waarbij toename van inflammatie kan ontstaan. Over het
algemeen kan de reactie goed behandeld worden met corticoste-
roïden.
NIET-TUBERCULEUZE MYCOBACTERIËN (NTM)
Etiologie, pathogenese en kliniek
Mycobacteriën zijn aerobe, onbeweeglijke bacillen die zuurvast
zijn.
NTM zijn alle mycobacteriën die niet behoren tot het M. tubercu-losis-complex. Infectie door Mycobacterium avium-complex (MAC)
was een van de eerste opportunistische infecties die herkend
waren als deel van het syndroom van aids twintig jaar geleden.
Het Mycobacterium avium-complex bestaat uit M. avium en M. int-racellulare; het complex vormt de meerderheid van de NTM-infec-
ties bij hiv. Toepassing van HAART voor hiv zorgde voor een for-
se afname van alle opportunistische infecties, inclusief NTM.
Diagnose
Gedissemineerde M. avium-infectie kan bij 20-35% van alle aid-
spatiënten tijdens het leven gesteld worden, meestal in het late
stadium van aids. In obductieseries kan dit percentage oplopen
tot 60. Mycobacterium avium wordt uit de omgeving verkregen en
118 DR. M.M. VAN DER EERDEN
is niet overdraagbaar van mens tot mens. Het wordt onder ande-
re gevonden in bronnen als water, aarde, voedsel en dieren. Infec-
tie ontstaat na inhalatie of ingestie.
Immunosuppressie is de grote risicofactor voor de ontwikkeling
van MAC-infectie; een CD4-aantal van < 50/mm3 is vaak aanwe-
zig.
Een andere risicofactor is een toename van hiv-RNA-levels (mn >
100.000 kopieën/ml).
Aidsgerelateerd MAC leidt zelden tot respiratoire klachten. Ver-
moedelijk is de porte d’entrée van een MAC-infectie bij hiv-
patiënten de tractus digestivus. De symptomen bestaan meestal
uit: koorts, zwakte, anorexie, gewichtsverlies, buikpijn en diarree
(wastingsyndroom) en anemie.
Bij lichamelijk onderzoek kunnen hepatomegalie, splenomegalie
en lymfadenopathie aanwezig zijn. Over het algemeen gaat de
ontwikkeling van MAC gepaard met een progressie van hiv en
mortaliteit, MAC activeert lymfocyten waardoor de hiv-replicatie
kan toenemen.
Diagnostiek
Voor het stellen van de diagnose NTM moet aan strengere criteria
zijn voldaan dan de diagnose van longtuberculose, want in tegen-
stelling tot M. tuberculosis zijn NTM geen obligate pathogenen.
De diagnose NTM-longinfectie is alleen te stellen indien herhaal-
de kweken positief zijn, het klinisch beeld compatibel is met een
NTM-infectie en er geen andere diagnosen gesteld zijn. Volgens
de American Thoracic Society (ATS) is er sprake van een NTM-
infectie als aan de volgende voorwaarden is voldaan:
– ≥ 3x sputum of 1x BAL: 3x kweek positief; of 2x kweek positief
en 1x ziehl-neelsen (ZN) positief + compatibel klinisch beeld
– of isolatie van een normale steriele plaats (bloedkweken, lym-
feklier, lever- of beenmergbiopsie) is vaak voldoende om de
diagnose te stellen.
Beeldvormende diagnostiek
Aangezien de infectie vaak gedissemineerd is, is het niet noodza-
kelijk dat de long aangetast is en kan er sprake zijn van normale
119AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
X-thorax. Is er sprake van een longinfectie, dan zijn er radiologi-
sche afwijkingen beschreven als noduli, infiltraten, holtevorming
of lymfadenopathie.
Therapie
Het huidige behandeladvies is: claritromycine 2 dd 500 mg plus
ethambutol 1 dd 15 mg/kg eventueel gecombineerd met rifabu-
tin 1 dd 300 mg, zolang het CD4-aantal < 100/mm3.
Isolaten zijn vaak ongevoelig voor INH, rifampicine, pyrazinami-
de en quinolonen. Effect van therapie wordt binnen 6 weken
gezien (verdwijnen van koorts en gewichtstoename; afname van
lymfadenopathie).
OVERIGE NIET-TUBERCULEUZE MYCO-BACTERIËN
Na MAC komt Mycobacterium kansasii het meest voor bij hiv-
patiënten.
Mycobacterium kansasii geeft een klinisch en radiologisch beeld
dat sterk doet denken aan tbc. Het micro-organisme is pas in 1953
ontdekt. Er is weinig bewijs voor overdracht van mens op mens.
Als bron wordt tapwater beschouwd. Mycobacterium kansasii pre-
senteert zich vaak met een geïsoleerde longziekte (70%); het is de
meest voorkomende NTM die de long aantast. Gedissemineerde
ziekte komt minder voor dan bij MAC.
Radiologie
De bovenkwabben van de long zijn vaak aangetast, waarbij mul-
tipele holtes en volumeverlies te zien zijn. Vaak zijn de afwijkin-
gen unilateraal. Alveolaire of interstitiële infiltratieve afwijkingen
worden ook gezien.
Diagnostiek
De diagnose wordt gesteld bij isolatie van het micro-organisme
uit een steriele plaats bij gedissemineerde ziekte. Volgens de ATS-
criteria geldt dat de diagnose gesteld kan worden als er sprake is
van isolatie uit ≥ 2 pulmonale of pleurale samples en ondersteu-
ning van de kliniek en radiologie. Toch moet een enkele positieve
120 DR. M.M. VAN DER EERDEN
sputumkweek bij een immuungecompromitteerde patiënt met
longinfiltraten, bij wie geen andere diagnose gesteld wordt,
beschouwd worden als definitieve diagnose.
Therapie
Behandeling bestaat meestal uit combinatie van INH; rifampicine
en ethambutol voor een periode van 18 maanden.
SCHIMMELINFECTIES
Cryptokokkenpneumonie
De luchtwegen zijn voor de gist Cryptococcus neoformans de porte
d’entrée. Cryptokokkose komt bij ongeveer 5% van de aids -
patiënten voor wanneer het CD4-aantal < 100/mm3 is. De ziekte
uit zich voornamelijk als een gedissemineerde infectie met
meningitis; in 30% is gelijktijdig een pneumonisch proces op de
röntgenfoto aantoonbaar. Een geïsoleerde pneumonie komt
slechts bij 5% van de patiënten met cryptokokkose voor. Een
pneumonie kan subklinisch verlopen; koorts en pleuritische pijn
zijn de belangrijkste klachten. Het is een van de meest levensbe-
dreigende schim melinfecties bij aidspatiënten.
Radiologisch worden enkele of multipele nodules van 1-5 cm
gezien, met of zonder cavitatie. Karakteristiek wordt de pleura
door de nodules ook aangetast.
Het cryptokokkenantigeen in het serum is in 10-25% negatief.
Isolatie van C. neoformans uit sputum of BAL vereist in geval van
een positieve serumantigeentest een lumbale punctie om menin-
gitis uit te sluiten, aangezien deze meestal atypisch (zonder nek-
stijfheid) verloopt.
Therapie. De behandeling bij gedissemineerde infecties is 2 tot 3
weken amfotericine-B 0,7-1 mg/kg/dag i.v. + flucytosine 100
mg/kg/dag p.o. gevolgd door 7 tot 8 weken fluconazol 1 dd 400
mg, waarna levenslange onderhoudstherapie met fluconazol 1 dd
200 mg. Bij geïsoleerde milde pneumonie kan worden volstaan
met 10 weken inductietherapie met fluconazol 1 dd 400 mg,
gevolgd door onderhoudstherapie (zolang het CD4-aantal <
100/mm3).
121AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
Invasieve aspergillose
Bij aids wordt aspergillose in een zeer laat stadium gezien (CD4-
aantal < 50/mm3). Predisponerende factoren zijn bijkomende
neutropenie, gebruik van corticosteroïden, marihuanagebruik.
Aspergillus kan een invasieve necrotiserende pneumonie ver -
oorzaken, secundair aan invasie van de bloedvaten met daarbij
longinfarcering. De long is de meest voorkomende locatie van
invasieve Aspergillus-infectie. De infectie wordt verworven na
inhalatie van sporen.
Radiologisch worden multipele nodulaire gebieden gezien. Vaak
caviteren deze laesies en kan er een crescent air sign (luchtschil)
ontstaan rond de parenchymale verdichting. Een andere kenmer-
kende bevinding is een longmassa die omgeven wordt door een
zone van lagere dichtheid met groundglass (= halo sign), waar-
schijnlijk geproduceerd door een bloeding.
Diagnose. Aspergillus-detectie in sputum kan ook een uiting zijn
van kolonisatie. Aantonen van Aspergillus in weefsel is de gouden
standaard, die wordt verkregen door middel van bronchoscopie
met perifere biopten, naaldaspiratie of open longbiopsie. Ter
ondersteuning van de diagnose kan nog de galactomannancon-
centratie in serum bepaald worden. Galactomannan is onderdeel
van de celwand van de Aspergillus en komt vrij bij groei van de
hyfen. Het is een antigeen waartegen een antilichaamrespons
wordt opgewekt. Galactomannanbepaling heeft toegevoegde
waarde, met name bij sequentiële samples met stijging van titer.
Therapie. Voriconazol, dag 1: 2 dd 6 mg/kg i.v. of 2 dd 400 mg
p.o. (> 40 kg) – vanaf dag 2: 2 dd 4 mg/kg i.v. of 2 dd 200 mg p.o.
Histoplasmose
Histoplasmose komt bijna altijd voor als gedissemineerde infec-
tie. Het is een schimmelinfectie die ontstaat via inhalatie van spo-
ren. Na inhalatie ontstaat een pneumonitis en vindt migratie
plaats naar mediastinale en hilaire lymfeklieren, vervolgens naar
lever en milt. Granulomen worden gedurende de acute fase van
de ziekte in de long, het mediastinum en andere aangedane orga-
nen waargenomen. Na genezing verkleinen deze granulomen en
kunnen ze calcificeren. Gedissemineerde histoplasmose lijkt op
miliaire tbc. Reisanamnese is belangrijk, aangezien patiënten uit
endemische gebieden komen, bijvoorbeeld in de Verenigde Staten
122 DR. M.M. VAN DER EERDEN
wordt histoplasmose met name gezien in riviervalleien (Ohio,
Mississippi).
Radiologisch worden diffuse consolidaties gezien met of zonder
hilaire of mediastinale lymfadenopathie of multipele discrete
nodules van 1-5 mm in diameter, die kunnen calcificeren na gene-
zing, soms wordt een solitair granuloom of histoplasmoom
(enkele mm tot 4 cm) gezien.
Therapie. Amfotericine B 0,5-1 mg/kg, of liposomaal amfoteri -
cine B 3-5 mg/kg, 4-8 weken. Alternatief bij niet-meningeale, niet-
septische vorm: itraconazol 2 dd 200 mg. Onderhoudsbehandeling
met itraconazol 2 dd 200 mg zolang het CD4-aantal < 100/mm3.
Invasieve Candida-infectie
Primaire Candida-infectie komt zelden voor bij immuungecom-
promitteerde patiënten; de long is wel vaak aangedaan in geval
van een gedissemineerde schimmelinfectie. Meest voorkomende
veroorzaker van een invasieve Candida-infectie is Candida albicans.
Candida albicans komt voor in humane en dierenbronnen.
Radiologisch worden diffuse en vlekkige gebieden van consoli-
daties waargenomen in beide longen. Nodulaire afwijkingen met
cavitaties worden minder vaak gezien.
Diagnostiek. De diagnose wordt gesteld door middel van inva-
sieve biopsie, kweken van Candida uit bloed of uit een andere ste-
riele plaats. Retinaonderzoek op Candida-endoftalmitis kan aan-
wijzing geven voor invasieve infectie, dit komt bij 4% van de
patiënten met een invasieve Candida-infectie voor.
Therapie. Therapie bestaat uit fluconazol 400 mg 1 dd i.v./p.o.
gedurende 1-2 weken.
CMV-PNEUMONITIS
De pathogene betekenis van CMV-pneumonitis is onduidelijk.
Cytomegalovirus wordt vaak uit de BAL geïsoleerd, meestal teza-
men met andere pathogenen, zoals Pneumocystis carinii. Achter-
wege laten van specifieke anti-CMV-behandeling bij dergelijke
menginfecties is meestal geoorloofd. Het aantonen van intra -
nucleaire of intracytoplasmatische insluitingslichaampjes in his-
tologische of cytologische preparaten wordt beschouwd als
bewijs voor CMV-pneumonitis.
123AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
Radiologisch wordt een diffuus, symmetrisch bilateraal, lineair of
nodulair patroon waargenomen, dat kan beginnen in de onder-
kwabben, en zich dan kan uitbreiden.
Therapie. Ganciclovir (2 dd 5 mg/kg) of foscarnet (1 dd 200
mg/kg, met prehydratie!) gedurende 2-3 weken is geïndiceerd
wanneer geen andere pathogenen worden gevonden bij diffuse
infiltratieve longafwijkingen.
Maligniteiten
KAPOSISARCOOM
Kaposisarcoom (KS) komt voor bij 15% van de aidspatiënten en is
de meest voorkomende maligniteit bij aids; het komt zelden voor
bij intraveneuze drugsgebruikers en patiënten met hemofilie.
Belangrijkste lokalisaties: huid (lividekleurige maculae of nodi),
palatum. Andere lokalisaties: tractus digestivus, infiltratie lymfe-
klieren en andere interne organen. Bij 20-40% zijn de longen aan-
gedaan. Kliniek: dyspneu, niet-productieve hoest, koorts, hemop-
toë, piepen en soms pleuritische borstpijn. Röntgenafwijkingen:
diffuse streepvormige of slecht begrensde nodulaire densiteiten,
soms segmenteel of lobair. In een later stadium komt pleuravocht
voor. Mediastinale of hilaire lymfadenopathie komt voor. Galli-
umscan: geen uptake (i.t.t. PCP). Endobronchiale lokalisaties (>
25%) zijn met de bronchoscoop als kersrode plaques te zien ter
hoogte van de bronchiale vertakkingen. BAL, bronchiale brushing,
transbronchiale biopsie, analyse van pleuravocht of pleurabiopsie
hebben geen diagnostische waarde.
Therapie. Chemotherapie (adriamycine/bleo mycine/vin blas tine)
kan verbetering van de longfunctie geven. Bij antiretrovirale the-
rapie wordt echter meestal een goede reactie gezien.
NON-HODGKINLYMFOOM
Non-hodgkinlymfoom (NHL) komt viermaal vaker voor bij
homoseksuelen. De incidentie is sinds het toepassen van effectie-
ve antiretrovirale therapie niet significant gedaald. Het komt vooral
voor in gedissemineerde vorm met extranodale lokalisatie (m.n.
CZS), minder vaak in de thorax. De mediane overleving is afhanke-
lijk van prognostische factoren, waaronder het CD4-celaantal.
124 DR. M.M. VAN DER EERDEN
Röntgenafwijkingen bestaan uit niet-specifieke bilaterale diffuse
verdichtingen, nodulaire afwijkingen, of pleuravocht.
LONGKANKER
Bij patiënten met hiv wordt 2,4-10 keer meer longkanker gezien
dan bij hiv-negatieve personen, met name is het risico op ontwik-
kelen van longkanker hoger bij rokers en bij intraveneus drugs -
gebruikers. Ook is de leeftijd van ontwikkelen van longkanker
significant lager dan in de algemene longkankerpopulatie (ge -
middelde leeftijd 45 jaar vs. 62 jaar, resp.). De oncogene rol van
hiv is controversieel. Ook is er geen duidelijke relatie tussen de
mate van immunosuppressie en het risico op longkanker; ten tij-
de van de diagnose longkanker wordt een mediaan CD4-getal
van 250 mm3 gezien. Het starten van HAART vermindert de inci-
dentie niet. Het niet-kleincellig longcarcinoom, en dan met name
adenocarcinoom, wordt in 86-94% aangetroffen, het kleincellig
longcarcinoom wordt bij 5-13% van de patiënten aangetroffen. De
stagering en behandeling is gelijk aan die van longkanker bij niet-
hiv-patiënten. De prognose is over het algemeen slecht, aange-
zien de meeste patiënten zich in een later stadium van de ziekte
presenteren. Met betrekking tot het overlijden ten gevolge van
kanker sterven er nu driemaal meer mensen aan longkanker dan
aan non-hodgkinlymfoom.
Idiopathische interstitiële pneumonitis
LYMFOCYTAIRE INTERSTITIËLE PNEUMONITIS
Lymfocytaire interstitiële pneumonitis (LIP) komt voor bij kinde-
ren jonger dan 13 jaar.
De pathogenese van LIP bij hiv blijft onduidelijk. De pneumonitis
wordt veroorzaakt door een infiltratie van het interstitium en
alveolaire ruimtes van met name CD8-lymfocyten, plasmacellen
en histiocyten.
Bij volwassenen met hiv komt LIP minder vaak voor en het wordt
bij < 5% van de patiënten met hiv bij obductie aangetroffen.
Symptomen. Langzaam progressief beloop van hoesten en dys -
pneu, koorts, nachtzweten, lymfadenopathie, hepatosplenome -
galie.
125AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
Radiologische afwijkingen: multipele nodi < 3 cm of een reticulo-
nodulair patroon, met name in de basale longdelen. Ook kan bila-
teraal groundglass of interlobulair septale verdikking worden
gezien, evenals hilaire of mediastinale lymfadenopathie.
De diagnose wordt gesteld door middel van perifere biopten uit-
gevoerd via bronchoscopie en BAL, waarbij met name (CD8-)
lymfocyten worden aangetroffen. Alternatief is het verrichten
van een open longbiopsie. De diagnose wordt gesteld door mid-
del van exclusie van andere oorzaken, zoals tbc en PCP.
Therapie bestaat uit corticosteroïden en starten van HAART.
NIET-SPECIFIEKE INTERSTITIËLE PNEUMONITIS
De oorzaak van niet-specifieke interstitiële pneumonitis is onbe-
kend. De klinische symptomen lijken op die van milde PCP en op
die van niet-specifieke interstitiële pneumonitis bij transplanta-
tiepatiënten. Meestal treedt spontane verbetering op, recidieven
komen voor. Er is geen behandeling bekend. Bij klinische ver-
slechtering dient bronchoscopie ter uitsluiting van andere etiolo-
gie te worden uitgevoerd.
Tabel 1: Overzicht van infecties in relatie tot type immuun stoornis
type immuunstoornis onderliggende
aandoening/interventie
humorale immuunstoornis - acute en chronische
lymfoblastenleukemie
- ziekte van Kahler
- non-hodgkinlymfoom
- corticosteroïden
- cytostatica
- hiv-infectie
- hypogammaglobulinemie
cellulaire immuunstoornis - ziekte van Hodgkin
- non-hodgkinlymfoom
- gemetastaseerd carcinoom
- corticosteroïden
- cytostatica
- aids
*L=gelokaliseerd, D=diffuus, A=alveolaire consolidatie, I=interstitieel, C=cavitatie/bulla,
N=nodulair, P=pleuravocht, LN=lymfadenopathie, ()=minder frequent, ga=geen afwijkingen
126 DR. M.M. VAN DER EERDEN
en onderliggende aandoening
verwekker röntgenbeeld*
- Streptococcus pneumoniae L,A,P
- Hemophilus influenzae L/D,A,P
- Pseudomonas aeruginosa L/D,A,C,P
- Pneumocystis carinii D,(L),I(I-A),(C); ga
- Cryptococcus neoformans L,A,N,(C),(LN)
- Histoplasma capsulatum(gedissemineerde vorm) D,A/I,LN; ga
- cytomegalovirus D,I
- herpes simplexvirus D,I
- varicellazostervirus D,I
- Legionella pneumophila L,A/I,(C),P
- Mycobacterium sp. L,A,C,P,LN
gedissemineerde tbc D,I,LN; ga
- Nocardia sp. L,A,N,C,P
- Toxoplasma gondii D,(L),I,(N)
- Strongyloides stercoralis L,A
127AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
Tabel 1: Vervolg overzicht van infecties in relatie tot type
type immuunstoornis onderliggende
aandoening/interventie
granulocytentekort/dysfunctie - granulocytopenie
- chronisch granulomateuze
ziekte
- corticosteroïden
- hyperglykemie
- aids
complementfactortekort - congenitale afwijkingen
- systemische lupus
erythematodes
splenectomie/hyposplenisme - splenectomie
- ziekte van Hodgkin
- ziekte van Waldenström
- myelofibrose
*L=gelokaliseerd, D=diffuus, A=alveolaire consolidatie, I=interstitieel, C=cavitatie/bulla,
N=nodulair, P=pleuravocht, LN=lymfadenopathie, ()=minder frequent, ga=geen afwijkingen
128 DR. M.M. VAN DER EERDEN
immuun stoornis en onderliggende aandoening
verwekker röntgenbeeld*
- Enterobacteriaceae L,A,(C),P
- Pseudomonas aeruginosa L,A,C,P
- Staphylococcus aureus L,A,C,P
- Aspergillus sp. L/D,A,N,C,P
- Rhizopus sp., Mucor sp. L/D,A,N,C,P
- Streptoccocus pneumoniae L,A,P
- Hemophilus influenzae L,A,P
- Staphylococcus aureus L,A,C,P
- Streptococcus pneumoniae L,A,P
- Hemophilus influenzae L,A,P
- Staphylococcus aureus L,A,C,P
- Neisseria meningitidis L,A,P
129AIDS EN ANDERE IMMUUNSTOORNISSEN
Neoplasmata van de longen, depleura en het mediastinum
Prof.dr. N. van Zandwijk, prof.dr. H.C. Hoogsteden, prof.dr. J.M.M. van den Bosch
LONGKANKER
In de eerste helft van de vorige eeuw was longkanker nog een
zeldzame ziekte. Thans is het de meest voorkomende oncologi-
sche doodsoorzaak bij mannen in Nederland. Het aantal vrou-
wen met deze diagnose neemt de laatste jaren nog steeds toe.
Primaire preventie is bij die ziektebeelden, die onder de noemer
longkanker worden samengevat, van het allergrootste belang,
ook omdat de vooruitgang in de behandeling ervan in de laatste
decennia relatief beperkt is geweest. Epidemiologisch onderzoek
heeft het belangrijke effect van stoppen met roken aangetoond.
Recent werd bevestigd dat ook het op latere leeftijd stoppen met
roken aantoonbare winst oplevert.
Oorzaken
De sedert de Tweede Wereldoorlog sterk gestegen tabakscon-
sumptie is voor omstreeks 80-90% verantwoordelijk. Asbest is
een andere factor die tezamen met roken het risico op longkanker
sterk verhoogt. Verder zijn bepaalde chemische stoffen (gechlo-
reerde koolwater stoffen, benzeen), en ioniserende straling ook
risicoverhogend. Bij het longcarcinoom dat niet-rokers treft, lijken
naast omgevingsfactoren (passief roken, carcinogenen in de in -
ademingslucht) ook hereditaire factoren een rol te spelen.
Symptomen
De symptomen van longkanker kunnen worden onderscheiden
in uitingen die direct wijzen op de primaire tumor of op metasta-
sen en uitingen van algemene aard. Hemoptoë, een recente ver-
andering van het hoestpatroon, bijgeluiden bij de ademhaling,
dyspneu, pijn op de borst en klinische of röntgenologische aan-
131NEOPLASMATA VAN DE LONGEN, PLEURA, MEDIASTINUM
wijzingen voor een longontsteking zijn (vroege) symptomen die
verband kunnen houden met een longcarcinoom. De huisarts zal
zich vooral door anamnese en eventuele afwijkingen bij lichamelijk
onderzoek moeten laten leiden, aangezien geen enkele laboratori-
umbepaling van feitelijke betekenis is voor de diagnose longkanker
en zelfs een ‘negatieve’ X-thorax een longcarcinoom niet uitsluit.
Er zijn ook symptomen van longkanker, die hiermee niet direct in
verband worden gebracht. Wij spreken van paraneoplastische
symptomen als deze afhankelijk zijn van de aanwezigheid van de
tumor maar niet van de plaats van de tumor. Zij kunnen ontstaan
door productie van hormonen door de tumor zoals cushingoïde
veranderingen bij een teveel aan ACTH of hyponatriëmie ten ge -
volge van verhoogde ADH-productie. Van andere paraneo plas -
tische verschijnselen zoals trommelstokvingers en het nefrotisch
syndroom is de ontstaanswijze nog steeds niet volledig in kaart
gebracht.
Diagnose
Met de introductie en de technische verfijning van de flexibele
bron choscoop zijn de mogelijkheden voor een cytologische/his -
tologische diagnose aanzienlijk toegenomen. Bij perifere longcarci-
nomen kan door middel van flexibele bronchoscopie onder door-
lichting in omstreeks 80% tot een definitieve diagnose worden
gekomen. Een proefthoracotomie, waarbij eerst tot een diagnose en
zo mogelijk later tot oncologisch chirur gisch handelen wordt over-
gegaan komt daarom steeds minder voor.
Computertomografie heeft in de laatste 25 jaar aanzienlijk tot een
nauwkeuriger stadiëring bijgedragen. De laatste jaren heeft MRI-
onderzoek zich een duidelijke plaats verworven bij de diagnos-
tiek van tumoren, die de thoraxwand dreigen in te groeien en van
hersten- en botmetastasen. In de laatste vijf jaar heeft positron -
emissietomografie (PET) zijn intrede gedaan bij de diagnostiek
van het longcarcinoom. Locoregionale metastasering en metas-
tasen op afstand blijken met deze nucleaire geneeskundige tech-
niek nauwkeuriger te voorspellen. Ook het echo-endoscopisch
onderzoek (EUS, EBUS) van de regionale mediastinale/hilaire
lymfeklieren heeft de stadiëring aanzienlijk nauwkeuriger ge -
maakt.
132 PROF.DR. N. VAN ZANDWIJK ET AL.
Therapiemogelijkheden
Met het oog op behandeling wordt longkanker nog steeds in
twee groepen onderscheiden:
– kleincellig carcinoom;
– niet-kleincellig longcarcinoom.
Het kleincellig longcarcinoom is op het tijdstip van de diagnose
vaak al zo uitgebreid (gemetastaseerd) dat lokale (bijv. chirur -
gische) behandeling niet meer mogelijk is en behandeling met
cytostatica – waarop de ziekte veelal goed reageert – overblijft. Bij
patiënten die zich presenteren met zogenaamde ‘limited disease’,
heeft radiotherapie een belangrijke aanvullende betekenis, dat
wil zeggen: via combinatietherapie wordt de kans op langdurige
overleving vergroot. Van belang is dat de radiotherapie tezamen
met de chemotherapie wordt gegeven (zgn. combinatiebehande -
ling).
Bij het niet-kleincellig carcinoom dat minder gevoelig is voor
cytostatische behandeling wordt allereerst lokale behandeling
nagestreefd.
Chirurgie, waarbij de primaire tumor en de aangetaste lymfe -
klieren compleet worden verwijderd, geeft de beste overlevings -
kansen. Recent onderzoek heeft aangetoond dat de overleving
verbetert indien aan bepaalde groepen patiënten na de operatie
chemotherapie wordt voorgeschreven. Van de patiënten die op
grond van uitbreiding van hun ziektebeeld inoperabel worden
geacht maar bij wie het ziektebeeld toch nog locoregionaal
beperkt is, komt een steeds groter aantal voor de combinatie
radiotherapie en chemotherapie in aanmerking. Bij patiënten met
een voortgeschreden (lokaal) ziektebeeld die in een relatief goede
conditie zijn, kan na een gunstige reactie op chemotherapie
alsnog een poging tot een complete resectie worden gewaagd. De
omvang van de chirurgie dient dan wel beperkt te blijven tot een
lobectomie. Radiotherapie alleen behoudt niet alleen een plaats
bij de symptomatische palliatieve behandeling van longkanker,
maar wint door technische verfijning aan belang bij radicale be -
handeling van kleine, perifere carcinomen. Op platinum geba -
seer de chemotherapie bij het niet-kleincellig longcarcinoom
wordt al sinds meer dan tien jaar als standaardbehandeling
133NEOPLASMATA VAN DE LONGEN, PLEURA, MEDIASTINUM
beschouwd voor patiënten met op afstand gemetastaseerde ziek-
te in een relatief goede conditie. Gezien de veelal beperkte ver-
lenging van de overleving door chemotherapie zijn verlichting
van klachten en bijwerkingen belangrijke elementen bij de
besluitvorming rondom een dergelijke behandeling. Ook
‘tweedelijns’behandeling heeft bij het niet-kleincellig longcarci-
noom zijn intrede gedaan. Symptomatische verlichting kan zowel
door monochemotherapie als het voorschrijven van zogenaamde
‘kleine moleculen’, die specifieke tumorcellen in hun groei
blokkeren, bewerkstelligd worden.
Samenvattend zijn de therapiemogelijkheden de volgende.
Kleincellig carcinoom
– Chirurgie is zéér zelden mogelijk.
– Chemotherapie (een combinatie van cytostatica; zie hoofdstuk
Oncolytica) is de hoeksteen van behandeling.
– Radiotherapie tijdens de platinum bevattende chemotherapie
is bij ‘limited disease’ standaard.
– Electieve hersenbestraling wordt geadviseerd aan alle patiën-
ten met een belangrijke respons van de ziekte op behandeling.
Niet-kleincellig longcarcinoom
– Chirurgie (complete resectie) nastreven tot en met stadium II
(en stadium IIIA vastgesteld bij operatie) (zie tabel 1); posto -
peratieve chemo is voor stadium II en IIIA standaard.
– Bij patiënten in goede conditie en stadium IIIA kan preope -
ratieve chemo(radio)therapie gegeven worden, gevolgd door
chirurgie (lobectomie).
– Radiotherapie gecombineerd met chemotherapie is bij de
meeste patiënten met stadium III (zie tabel 1) in goede condi-
tie, radiotherapie alleen als palliatieve therapie. Ook intrabron-
chiale bestraling wordt als palliatieve therapie toegepast;
– Op platinum gebaseerde cytostatische behandeling is voor
patiënten met een ziekte-uitbreiding tot stadium IV in relatief
goede conditie standaard.
Bij het behandelplan is het beoordelen van zogenaamde prognos-
tische factoren van groot belang (onder andere performance-sta-
tus (zie tabel 2), tumoruitbreiding, gewichtsverlies).
134 PROF.DR. N. VAN ZANDWIJK ET AL.
Tabel 1: Stadiëring longkanker (update van stadiumindeling
wordt in 2007/2008 verwacht)
Stadiëring TNM-classificatie*
Stadium TNM0 carcinoma in situ
IA T1N0M0
IB T2N0M0
IIA T1N1M0
IIB T2N1M0
T3N0M0
IIIA T3N1M0
T1N2M0
T2N2M0
T3N2M0
IIIB T4N0M0
T4N1M0
T4N2M0
T1N3M0
T2N3M0
T3N3M0
T4N3M0
IV elke T elke N M1
* Stadiëring is voor occult carcinoom niet relevant; code TXN0M0
135NEOPLASMATA VAN DE LONGEN, PLEURA, MEDIASTINUM
T1 Tumor met als grootste diameter 3 cm of minder, omgeven door
long of viscerale pleura, zonder bronchoscopische aanwijzing
voor doorgroei proximaal in een lobaire bronchus.
T2 Tumor met één of meer van de volgende kenmerken:
– grootste diameter > 3 cm;
– doorgroei in de hoofdbronchus tot niet dichter dan 2 cm bij
de carina;
– doorgroei in de pleura visceralis;
– gepaard gaande met atelectase of obstructiepneumonie die
reikt tot de hilus maar niet een hele long inneemt.
T3 Tumor van elke grootte met directe uitbreiding in de omliggende
structuren zoals de pariëtale pleura of de borstwand, het diafrag-
ma, of het mediastinum en de inhoud daarvan; of een tumor die
bij bronchoscopie zich uitbreidt in een grote bronchus tot minder
dan 2 cm distaal van de carina; of elke tumor die ge paard gaat
met atelectase of obstructiepneumonie van een gehele long.
T4 Tumor van elke grootte met uitbreiding in de omliggende struc-
turen zoals het mediastinum, hart, grote vaten, trachea, oesofa-
gus, wervelkolom of carina; of elke tumor die gepaard gaat met
vocht in de pleuraholte.
Aandoeningen van de lymfeklieren (N)
N0 Geen metastasen aantoonbaar in de regionale lymfeklieren.
N1 Metastasen in de peribronchiale lymfeklieren of de ipsilaterale
hilusstreek of beide, inclusief een directe uitbreiding.
N2 Lymfekliermetastasen in het ipsilaterale mediastinum en/of
subcarinaal.
N3 Lymfekliermetastasen in het contralaterale mediastinum of
hilus streek; ipsilateraal of contralateraal ongelijk, of supraclavi-
culair.
Metastasen op afstand (M)
M0 Geen aanwijzingen voor metastasen op afstand.
M1 Metastasen op afstand.
Tabel 2: Performancestatus
Zubrod - ECOG - WHO Karnofsky
Schaal Schaal
normale activiteit 0 100 normaal, geen
klachten
beperkte klachten,
volledig ambulant 1 90 in staat om gewone
activiteit uit te oefenen;
lichte tekenen of
symptomen van ziekte
80 uitvoeren gewone
activiteit kost moeite
minder dan 50%
van de dag in bed 2 70 in staat om voor zich-
zelf te zorgen maar niet
om gewone activiteit of
arbeid uit te voeren
60 vereist af en toe hulp
maar kan in meeste
behoeften zelf
voorzien
meer dan 50%
van de dag in bed 3 50 vereist aanzienlijke
hulp en vaak medische
zorg
40 invalide, vereist
speciale zorg en hulp
volledig 4 30 zeer invalide,
bedhoudend hospitalisatie is
geïndiceerd
20 zeer ernstig ziek,
hospitalisatie met
actieve ondersteunende
behandeling is nodig
10 stervende
dood 50 dood
PROF.DR. N. VAN ZANDWIJK ET AL.136
PLEURA – NEOPLASMATA
Een primaire tumor van de pleura wordt ook wel mesothelioom
genoemd. De diagnose maligne pleuramesothelioom wordt jaar-
lijks ten minste 200 à 300 keer gesteld, en op grond van het
gebruik van asbest in Nederland in de naoorlogse periode is er
nog steeds sprake van een stijging van de incidentie van deze
maligniteit. Het maligne mesothelioom groeit langs de weefsel-
spleten (pleura) en neigt tot doorgroei in omgevende structuren
zoals thoraxwand (ribben), middenrif en pericard. Metastasen op
afstand treden laat in het ziekteproces op.
Benigne pleuramesotheliomen (zogenaamde lokale fibreuze
mesotheliomen van de pleura) zijn zeer zeldzaam en blijven hier
buiten beschouwing.
Symptomen
Patiënten met een maligne pleuramesothelioom tonen aanvan -
kelijk weinig symptomen. Ondanks het feit dat er reeds diffuse
pleura-afwijkingen bestaan, kunnen klachten soms gedurende
jaren afwezig zijn. Veel voorkomende klachten waarmee een
mesothelioompatiënt zich presenteert zijn malaise, gewichtsver-
lies, kortademigheid en pijn (lokaal of diffuus) op de borstkas.
Regelmatig komen ook voor: hoesten, thoracale zwelling, be -
moeilijkt slikken en veneuze stuwing. Bij lichamelijk onderzoek
kan er ook sprake zijn van vermagering. De aangedane thorax-
helft blijft vaak achter bij respiratie en soms is de wervelkolom
scheefgetrokken. De percussie is gedempt, de stemfremitus en
het ademgeruis zijn verzwakt of geheel afwezig. Dergelijke ver-
schijnselen hangen samen met de aanwezigheid van een verdikte
pleura en pleuravocht. Als de hoeveelheid pleuravocht minder
dan 200 of 300 ml bedraagt, kunnen bovengenoemde verschijn-
selen ontbreken. Bij het epitheliale en het gemengde type (epi -
theliaal/mesenchymaal) komt pleuravocht vaak voor, bij het
bind weefseltype (mesenchymaal) zelden.
NEOPLASMATA VAN DE LONGEN, PLEURA, MEDIASTINUM 137
138 DR. N. VAN ZANDWIJK ET AL.
Oorzaken
In een groot aantal (85-90%) gevallen is er bij patiënten met een
ma ligne mesothelioom in het verleden sprake geweest van as -
bestcontact. Het gaat daarbij om inhaleerbare vezels, waarbij het
carci nogene effect afhangt van de chemische en niet van de fysi-
sche eigenschappen van de vezels. Asbestvezels zijn in het verle-
den op grote schaal onder andere als isolatiemateriaal gebruikt in
technische installaties (schepen) en in de bouw. Het is dan ook
niet verwonderlijk dat een maligne mesothelioom frequent wordt
gediagnosticeerd in gebieden met scheepswerven zoals in Rotter -
dam, Amsterdam en Vlissingen. De latentietijd tussen het asbest-
contact en het optreden van een maligne mesothelioom bedraagt
soms wel 25 à 40 jaar. Omdat aanvankelijk geen inzicht bestond
in de carcinogene werking van asbest zijn pas tegen het eind van
de jaren zestig van de vorige eeuw de eerste veiligheidsmaatrege-
len van kracht geworden. Tot die tijd heeft expositie aan asbest bij
een aantal beroepen (scheepsbouwers, isoleerders, elektriciens,
timmerlui, enz.) plaatsgevonden. Dit betekent zoals in de inlei-
ding opgemerkt dat de frequentie van het ma ligne mesothelioom
(vooral bij mannen) de komende jaren nog zal toenemen.
Inmiddels is het instituut asbestslachtoffers opgericht. Dit insti-
tuut speelt een bemiddelingsrol bij de regeling tegemoetkoming
asbestslachtoffers. Het gaat daarbij om patiënten met een meso -
thelioom en patiënten met asbestose, die beroepsmatig in contact
waren met asbest. Hierover is een brochure uitgegeven waarin de
procedure is beschreven. Aan te vragen bij Stichting Instituut
Asbestslachtoffers, Scheveningseweg 56, Postbus 16353, 2500 BJ
Den Haag.
Diagnostiek
De meest frequent waargenomen afwijkingen op de thoraxfoto
bestaan uit de aanwezigheid van pleuravocht en een verbreding
van de pleura. Door een grote hoeveelheid vocht kan het medias-
tinum naar de andere kant verplaatst zijn. Omdat bij een groot
aantal gevallen sprake is van asbestexpositie kunnen ook andere
afwijkingen op de thoraxfoto aanwezig zijn zoals pleuraverkal-
kingen (zgn. pleuraplaques). Pleuraplaques zijn vaak bilateraal
139NEOPLASMATA VAN DE LONGEN, PLEURA, MEDIASTINUM
en symmetrisch. Ten gevolge van asbestcontact kan ook een op -
hoping van vocht plaatsvinden zonder dat er sprake is van een
maligniteit. Er is dus een scala van pleura-afwijkingen variërend
van goedaardig tot kwaadaardig die op basis van de thoraxfoto
moeilijk van elkaar te onderscheiden zijn. Vanwege de aspecifie-
ke bevindingen bij lichame lijk en röntgenonderzoek is cytolo-
gisch en histologisch onderzoek noodzakelijk. De diagnostische
procedures die worden toegepast zijn:
– punctie van het pleuravocht voor cytologisch en biochemisch
onderzoek;
– pleurabiopsie door middel van een specifieke biopsienaald;
– thoracoscopie, waarbij gerichte pleurabiopten worden genomen.
Therapie
Hoewel een aantal jaren geleden wel een chemotherapiecombina-
tie ter beschikking is gekomen die een redelijke palliatie kan bie-
den, is de prognose van het maligne pleuramesothelioom nog
altijd slecht. De overleving bedraagt onafhankelijk van de behan-
deling, na 1 jaar 45%, terwijl na 2 jaar nog maar 20% van de
patiënten in leven is. Andere dan chemische behandelingsmoda-
liteiten zijn in onderzoek (immunotherapie) en soms worden ook
combinaties van chemo- en radiotherapie en chemotherapie en
chirurgie toegepast. Zelden komt het via een uitgebreide operatie
(pleuropneumonectomie), gevolgd door radiotherapie, tot gene-
zing. Begrijpelijk staat symptomatische behandeling (pijnbe -
strijding en zorgen dat het pleuravocht niet terugkomt) op de
voorgrond. Via pleurodese met gejodeerde talk (tetracycline of
bleomycine) lukt het om in een groot aantal gevallen hernieuwd
optreden van pleuravocht te voorkomen.
NEOPLASMATA VAN HET MEDIASTINUM
Anatomisch wordt het mediastinum verdeeld in een drietal com-
partimenten: voorste, middelste en achterste mediastinum. Deze
compartimenten worden begrensd aan de laterale zijde door de
mediastinale pleurabladen, aan de bovenzijde door het transver-
sale vlak direct boven de eerste rib, aan de onderzijde door het
diafragma, aan de voorzijde door het sternum en aan de achter-
140 PROF.DR. N. VAN ZANDWIJK ET AL.
zijde door de wervelkolom en de thoraxwand. Binnen deze ruim-
ten kunnen zich primaire en secundaire tumoren ontwikkelen;
eveneens kunnen er cysten worden gevonden.
Indeling
• Tumoren uitgaande van: zenuwweefsel, thymus, lymfeklieren,
schildklier of bijschildklier, kiemcellen, niet-epitheliale weefsels;
• cysten.
Symptomen
De meeste tumoren en cysten geven geen aanleiding tot klachten en
worden bij toeval ontdekt. Indien er toch klachten bestaan, kunnen
deze worden ingedeeld in algemene klachten en symptomen;
klachten en symptomen als gevolg van lokale compressie of ingroei
in mediastinale structuren; klachten en symptomen niet als gevolg
van lokale uitbreiding bijvoorbeeld door endocriene secretie.
Bij afwezigheid van klachten zijn de afwijkingen in 90% der geval-
len goedaardig, wanneer klachten aanwezig zijn blijkt 50% maligne
te zijn.
Bij onderzoek kunnen onder andere het hornersyndroom, hoog-
stand van het diafragma, pleura- en pericardvocht, een venaca va -
superior-syndroom, een inspiratoire stridor en/of een systolische
souffle door compressie van de a. pulmonalis worden waargeno-
men. Com pres sie van het ruggemerg kan ontstaan door intraspi-
nale uitbreiding van een neurogene tumor.
Oorzaken
Tijdens de embryonale periode kunnen zich in het mediastinum
stoornissen voordoen, waaruit zich later cysten ontwikkelen. Plu-
ri potente celresten kunnen teratoïde tumoren worden. Daarenbo-
ven is het mogelijk dat zowel in de organen van het media s tinum
als in het steunweefsel waarin deze organen liggen primaire
tumoren tot ontwikkeling komen.
Diagnostiek
Anamnese en fysisch onderzoek leveren zelden de diagnose. Een
141NEOPLASMATA VAN DE LONGEN, PLEURA, MEDIASTINUM
voorachterwaartse thoraxfoto en vooral een dwarse zal een eerste
indruk geven van ligging, grootte en verdringing van andere
structuren. De CT-scan eventueel aangevuld met een MRI, levert
een bijzondere en essentiële bijdrage met betrekking tot de lig-
ging en de uitbreiding van de tumor.
Bij laboratoriumonderzoek kan bepaling van het �-HCG en α1-
foe toproteïne de diagnose van een kiemceltumor bevestigen.
Afhankelijk van de vermoedelijke klinische diagnose zal de voor-
keur kunnen uitgaan naar een mediastinoscopie of mediastinoto-
mie, doch meestal zal uiteindelijk moeten worden overgegaan tot
een thoracotomie om een cyto- en/of histologische diagnose op
representatief weefsel mogelijk te maken.
Therapie
Om diagnostische redenen zal meestal tot een chirurgische be -
nade ring worden overgegaan, hetgeen veelal tegelijk ook een
behan deling inhoudt. De toegangsweg en de soort ingreep kun-
nen variëren. Het al dan niet curatief zijn van de ingreep en de
histo pathologische diagnose kunnen aanleiding zijn tot radio -
therapie en/of chemotherapeutische behandeling.
De algemeen geldende opvatting bij mediastinale tumoren en
kys ten is geen afwachtende houding aan te nemen ten aanzien van
het verkrijgen van een histopathologische diagnose. Ook goedaar-
dige tumoren kunnen door hun groeiwijze in de directe omgeving
inoperabel worden. De chemotherapeutische behandeling is uiter-
mate specialistisch en valt buiten het bestek van dit formularium.
PIJNBESTRIJDING BIJ NEOPLASMATA
Neoplasmata van de longen, de pleura en het mediastinum kun-
nen zeer hevige intrathoracale pijn veroorzaken, die adequate
bestrijding noodzakelijk maakt. Bij de behandeling van pijn spe-
len vele factoren een rol. Naast de oorzaak van de pijn en de
daarmee al dan niet samenhangende symptomen spelen ook de
pijn-ziektegeschiedenis en het lichamelijk onderzoek een belang-
rijke rol. Zo kan bijvoorbeeld de behandeling met bisfosfonaten
bij botmetastasen de behoefte aan analgetica duidelijk verminde-
ren. Hierna wordt een schema van symptoomgerichte pijnbestrij-
142 PROF.DR. N. VAN ZANDWIJK ET AL.
ding gegeven waarbij ervan wordt uitgegaan dat al het andere is
gedaan om de oorzaak van de pijn weg te nemen.
Soort pijn
Pijn is te onderscheiden in nocigene (nociceptieve) ofwel niet-
nocigene (neuropathische) pijn. Nocigene pijn wordt veroorzaakt
door prikkeling van vrije zenuwuiteinden en wordt als scherp,
dof, kloppend of stekend omschreven. Niet-nocigene pijn ont-
staat door druk, bijvoorbeeld door plexopathie of postinfectieus
zoals bij postherpetische neuralgie en wordt als tintelend of bran-
dend omschreven. De soort pijn is belangrijk bij de keuze van het
analgeticum, die grofweg worden onderscheiden in:
• niet-opioïden;
• opioïden;
• adjuvantia: middelen die als analgeticum worden toegepast,
terwijl hiervoor geen registratie bestaat.
Regelmatig worden antidepressiva, benzodiazepinen, anticonvul-
siva (carbamazepine bij neuropathische pijn) en corticosteroïden
als adjuvantia aangewend. Ook de cannabinoïden kunnen als een
adjuvans worden gezien.
In de analgetische ladder van de WHO wordt een niet-opioïd
analgeticum als eerste stap aangegeven. Om effectief te kunnen
zijn is onderhoudsdosering vereist. Dit wil zeggen dat de fre-
quentie van inname van medicatie (de klok rond) samenhangt
met de werkingsduur.
143NEOPLASMATA VAN DE LONGEN, PLEURA, MEDIASTINUM
Schema pijnbestrijding
– paracetamol 4 à 6 dd 500 mg of
3 dd 1000 mg p.o.
NSAID’s remmen het enzym cyclo-oxygenase en dienen
1 à 2 dagen voor een onderzoek of ingreep gestaakt te worden.
Salicylaten dienen in verband met hun effect op de bloedplaat-
jes een week tevoren gestaakt te worden.
Voorbeelden: naproxen 3 dd 250 mg, meloxicam 1dd 15 mg of
rofecoxib 1dd 25 mg.
Bij onvoldoende effect:
– paracetamol + codeïne 4 à 8 dd 500 mg + 20 mg p.o.
Codeïne is een relatief zwak opioïd dat voor een deel (10%)
wordt omgezet in morfine, dat sterk obstiperend werkt.
Om deze reden wordt het minder voorgeschreven.
Tramadol, ook een zwak opioïd, geeft minder klachten van
obstipatie. Bij oudere mensen voorzichtig doseren.
Indien onvoldoende werkzaam:
– Slow Release (SR) morfinechloride (MS Contin, Kapanol,
Noceptin, OxyContin)
Bij ouderen voorzichtig doseren. Op geleide van de pijn dose-
rin gen stapsgewijs verdubbelen.
– Een kortwerkend (IR= Immediate Release) preparaat zoals
Sevredol of OxyNorm kan gebruikt worden bij doorbraakpijn.
– Fentanyl TTS (Transdermal Therapeutic System) -pleisters heb-
ben een werkingsduur van 72 uur. Bij hevige transpiratie is een
dergelijke pleister niet geschikt. Ook is de transdermale toe -
diening niet geschikt voor acute en snel veranderende pijn.
Bij hevige pijn kunnen SR-morfines met tryptizol en NSAID’s
gecombineerd worden.
Niet-maligne pleura-aandoeningen
Prof.dr. P.E. Postmus
De pleuraholte wordt bekleed door de pleura visceralis en de
pleura parietalis. Deze mesotheliale membranen glijden tijdens
de adembeweging soepel langs elkaar door het zeer dunne laagje
vocht dat zich ertussen bevindt. Door de naar buiten gerichte
kracht van de thoraxwand en de naar binnen gerichte retractie-
kracht van de long ontstaat er een negatieve druk in deze normaal
niet groter dan enkele milliliters zijnde holte. De netto hydrosta-
tisch-colloïd-osmotische druk is zodanig dat de pleuraholte droog
blijft terwijl er voortdurend een vloeistofstroom plaatsvindt door
en over de holte van borstwand naar long en mediastinum. In het
omringende longweefsel is de partiële gasdruk laag en blijft de
pleuraholte vrij van gas. In de pleura visceralis zitten geen pijn -
receptoren, in de pleura parietalis daarentegen veel.
PLEURAPIJN
Deze pijn is doorgaans hevig, bewegingsafhankelijk en meestal
duidelijk gelokaliseerd. Dit is een belangrijk symptoom wijzend
op irritatie van de pleura. Voor het diafragmale deel wordt de
pijn gevoeld in de schouderregio. De pijn is soms afwezig door
reflectoir de beweging te beperken maar is des te heviger bij
hoesten en niezen. De oorzaak van de pijn kan soms worden
bevestigd door het horen van pleurawrijven in het aangedane
gebied. Differentiaaldiagnostisch is het vaak moeilijk deze pijn te
onderscheiden van cutane neuritis (bijv. herpes zoster), inter -
costale neuritis, ribfractuur, costosternale gewrichtspijn (syn-
droom van Tietze), myalgie (onder andere Bornholm) of cardiale
en subdiafragmale oorzaken.
PLEURAVOCHT
De anamnese voor het bestaan van pleuravocht is niet specifiek,
verschijnselen kunnen variëren van geen klachten tot ernstige
dyspneu, soms ook aan de ademhalingsbeweging gerelateerde
pijn. Veelal zullen klachten gerelateerd aan het onderliggende lij-
den op de voorgrond staan.
Het wel of niet vinden van afwijkingen bij lichamelijk onderzoek
hangt af van de hoeveelheid pleuravocht. Bij veel pleuravocht (>
500 ml) is er een demping over het basale deel van de aangedane
hemithorax en in het gebied van de demping verzwakt tot afwe-
zig ademgeruis en bronchofonie. De stemfremitus is asymme-
trisch, er is geen trilling palpabel in het gebied van de demping.
Als er sprake is van gecomprimeerd longweefsel met open bron-
chus is aan de bovengrens van de demping soms bronchiaal
ademgeruis te horen en wordt het geluid van de stem zeer goed
voortgeleid, egofonie. Bij kleine hoeveelheden pleuravocht is de
enige afwijkende bevinding soms pleurawrijven.
Pleuravocht is doorgaans eenvoudig te diagnosticeren met een
standaard staande thoraxfoto in achtervoorwaartse richting en in
laterale projectie. Afhankelijk van de hoeveelheid pleuravocht is
er sprake van een massale beschaduwing van een groot deel van
de hemithorax met aan de laterale en achterzijde oplopende
begrenzing, bij kleine hoeveelheden kan er alleen een subtiele
verandering van de laterale of achterste sinus phrenicocostalis
zijn, de ‘gesloten sinus’. In geval van twijfel geeft echografisch
onderzoek doorgaans uitsluitsel. Voor het bepalen van eventuele
loketvorming is een opname in zijligging vaak diagnostisch.
Laboratoriumonderzoek
De eerste vraag die na afnemen van het vocht gesteld moet wor-
den is, of er sprake is van transsudaat of exsudaat. Voor transsu-
daat is de differentiaaldiagnose vaak eenvoudig, waarbij decom-
pensatio cordis de belangrijkste oorzaak is, andere mogelijkheden
zijn hypoalbuminemie en tumorobstructie. Als er sprake is van
exsudaat dan ontstaat vaak een lastig diagnostisch probleem om
achter de oorzaak te komen. De criteria voor exsudaat zijn: eiwit-
gehalte pleuravocht/eiwitgehalte serum > 0,5 en/of LDH in
pleuravocht/LDH serum > 0,6 en/of LDH in pleuravocht > 2/3
NIET MALIGNE PLEURA-AANDOENINGEN 145
146 PROF.DR. P.E. POSTMUS
van bovengrens van normaal in serum. Naast de biochemische
criteria zijn ook van belang voor de differentiaaldiagnose de geur
van het vocht (anaerobe infectie met een zeer putride geur) en het
aspect van het vocht: bijvoorbeeld bloederig, bij hematocriet > 50%
wijst op hematothorax; of melkachtig bij chylothorax of pseudo-
chylothorax. Het aantonen van micro-organismen wijst op infec-
tie. Veel eosinofiele cellen in de differentiatie wijst op bloed of
lucht in de pleura of een allergische reactie bijvoorbeeld op
geneesmiddel, en veel lymfocyten kan passen bij maligniteit of
tuberculose. De lijst met mogelijke oorzaken van pleuravocht is
zeer uitgebreid.
Therapie
Het geven van universeel toepasbare richtlijnen is gezien de grote
variatie in onderliggende oorzaken niet goed mogelijk. Algemene
principes zijn het zo snel mogelijk streven naar optimale ont-
plooiing van de long door verwijderen van het vocht en tegelij-
kertijd het in gang zetten van de beschreven diagnostiek om te
komen tot een diagnose met een daarop gerichte behandeling. In
een aantal gevallen zal er geen sluitende oplossing gevonden
wor den en ontstaat de vraag of een poging tot pleurodese gedaan
moet worden als er sprake is van recidiverend vocht of persiste-
rende vochtproductie. Bij maligniteit is deze beslissing makkelijk,
bij chronische pleuritis e.c.i. doorgaans moeilijk.
PNEUMOTHORAX
Bij een pneumothorax bevindt zich lucht in de pleuraholte. Op
grond van de etiologie is er een onderscheid mogelijk met conse-
quenties voor nadere diagnostiek en eventuele behandeling.
Allereerst wordt er onderscheid gemaakt tussen traumatische en
spontane pneumothorax.
Oorzaken
Bekende oorzaken voor traumatische pneumothorax zijn steek-
verwondingen en ribfracturen. Binnen de groep spontane pneu-
mothorax wordt onderscheid gemaakt tussen secundaire en idio-
pathische spontane pneumothorax. Secundaire pneumothorax
147NIET MALIGNE PLEURA-AANDOENINGEN
hangt samen met bestaande longafwijkingen, vaak chronisch
obstructief longlijden. Als er geen onderliggende oorzaak aanwe-
zig is wordt de pneumothorax primair of idiopathisch genoemd.
De incidentie van idiopathische spontane pneumothorax is 5-15
per 100.000 personen per jaar en is bij mannen hoger dan bij
vrouwen; de ratio bedraagt ca. 5:1. Bij meer dan 75% van de
patiënten met een primaire of idiopathische spontane pneumo -
thorax worden bij inspectie van de long tijdens thoracoscopie,
thoracotomie of sternotomie afwijkingen gevonden, die in het
verleden altijd beschreven zijn als blebs of bullae. Met computerto-
mografie is aangetoond dat deze afwijkingen ook vaak in de andere
long worden gevonden. Tegenwoordig worden blebs en bullae
vaak samen beschreven als ‘emfyseemachtige veranderingen’.
Inflammatoire veranderingen in de distale luchtwegen veroorzaken
endobronchiale obstructie die waarschijnlijk een belangrijke rol
speelt bij de pathogenese van de primaire spontane pneumothorax.
Dit wordt ondersteund door het feit dat er een zeer sterke toename
is van incidentie van idiopathische spontane pneumothorax bij
rokers: het relatief risico op het krijgen van een spontane idiopa -
thische pneumothorax is bij rokende vrouwen 9 keer, en bij mannen
zelfs 22 keer hoger dan bij niet-rokers. Tevens lijkt er een dosis-
effectrelatie te bestaan tussen het aantal sigaretten per dag en het
voorkomen van idiopathische spontane pneumothorax. De door
ophoping van ontstekingscellen in longparenchym en bronchiaal-
boom ontstane endobronchiale obstructie kan er voor zorgen dat er
overdruk in het alveolaire weefsel ontstaat, resulterend in bescha -
diging van het longparenchym en het optreden van luchtophopin-
gen subpleuraal. Als de beschadiging van het longweefsel ook de
pleura visceralis betreft ontstaat er een pneumothorax.
Dat overdruk een rol kan spelen, wordt ondersteund door de ver-
hoogde incidentie van pneumothorax bij duikers en gevechtspi-
loten. Zelfs kleine transpulmonale drukverschillen lijken al van
belang te zijn bij het ontstaan van een pneumothorax. Verande-
ringen van de atmosferische druk van ten minste 1 kPa gaan
gepaard met toename van de incidentie. In hoeverre daarnaast
andere atmosferische veranderingen, zoals temperatuurwisselin-
gen en luchtverontreiniging, een rol spelen, mogelijk via toename
van inflammatie, is onduidelijk. Er is geen duidelijke seizoensin-
vloed, wel is aangetoond dat er een zekere mate van clustering is.
148 PROF.DR. P.E. POSTMUS
In een periode van enkele dagen worden vaak meerdere patiën-
ten met deze diagnose opgenomen terwijl er ook perioden zijn
waarin zich geen patiënten met deze diagnose melden.
Roken is niet de enige factor bij het ontstaan van een idiopathi-
sche spontane pneumothorax, want deze komt ook bij niet-rokers
voor. Een predisponerend kenmerk is de leptosome lichaams-
bouw, bij rekruten blijkt de incidentie van idiopathische spontane
pneumothorax gerelateerd aan de lengte. De verklaring hiervoor
is waarschijnlijk ook een grotere transmurale druk tussen alveoli
in de longtop en de bij langere mensen lagere intrapleurale druk
in de top van de thorax en daardoor een groter drukverschil.
Symptomen/diagnose
Pijn is de belangrijkste en bij een kleine pneumothorax, vaak de
enige klacht. Deze pijn begint meestal plotseling en is in de eerste
uren snijdend van karakter, verergerend bij de ademhaling. Later
wordt de pijn meer dof en continu. Kortademigheid hangt af van
de grootte van de pneumothorax maar is vaak wel aanwezig,
waarbij vooral wordt aangegeven niet goed te kunnen in- of
door ademen. Een pneumothorax kan ook geheel symptoomloos
verlopen.
Afhankelijk van de grootte van de pneumothorax wordt er over
de aangedane zijde een hypersonore percussietoon met afwezige
stemfremitus en verzwakt tot afwezig ademgeruis gevonden.
Soms kan pleurawrijven worden gehoord. Opvallend is dat de
thorax aan de aangedane zijde in inspiratiestand staat waarbij er
meestal een verplaatsing naar omlaag is van het diafragma en
verplaatsing van het mediastinum naar de gezonde kant ook als
er geen sprake is van een spanningspneumothorax.
Radiologisch onderzoek is nodig om de diagnose zeker te stellen.
Karakteristiek is dat op de thoraxfoto de rand van de viscerale
pleura te zien is en dat de longvaattekening ontbreekt tussen de
viscerale pleura en de borstwand. Een thoraxfoto in inspiratie-
stand is voldoende voor de diagnose.
Differentiaaldiagnostisch komen in aanmerking een longembolie,
longinfarct, aneurysma aortae dissecans, angina pectoris, myo-
cardinfarct en maagperforatie. Vooral bij mediastinaal emfyseem
kan door de luchtdruk in het mediastinum substernale pijn optre-
149NIET MALIGNE PLEURA-AANDOENINGEN
den, dikwijls uitstralend naar de linkerarm. Röntgenologisch kan
er een misleidend beeld gevormd worden door bullae of door
huidplooien op de rug die kunnen ontstaan als de plaat onder de
patiënt wordt geschoven.
Complicaties
Mede afhankelijk van het wel of niet bestaan van een onderlig-
gend longlijden neemt de kans op complicaties toe. Doorgaans
verloopt een eerste idiopathische spontane pneumothorax zonder
complicaties. De meest bedreigende complicatie in deze situatie
is de spanningspneumothorax. In 2 à 3% van de gevallen van
pneumothorax is hiervan sprake. De oorzaak is waarschijnlijk
een klepmechanisme waardoor het luchtvolume en daardoor de
druk in de thoraxholte stijgt bij elke inademing. Door de toene-
mende intrathoracale druk is ademen op den duur niet meer
mogelijk en wordt de veneuze terugvloed naar het hart belem-
merd. Dit gaat gepaard met angst bij de patiënt, respiratoire
insufficiëntie en ten slotte shockverschijnselen. Alleen door een
snelle drukvermindering door het inbrengen van bijvoorbeeld
een naald met een groot lumen, kan een fatale afloop worden
voorkomen. Opvallend bij spanningspneumothorax is de toene-
mende verplaatsing van het mediastinum naar de gezonde zijde.
Een eveneens vrij zeldzame complicatie is hematopneumothorax.
Hierbij is er een ernstige bloeding opgetreden in de pleuraholte
meestal uit een bronchiale arterie. De meest waarschijnlijke oor-
zaak is een scheur in een eerder ontstane pleura-adhesie waarin
zich een bloedvat bevindt.
Recidief pneumothorax
De gemiddelde snelheid waarmee lucht wordt geresorbeerd uit
de pleuraholte is laag. Het luchtvolume in de pleuraholte neemt
per dag met enkele procenten van het totale thoraxvolume af.
Voor een totaal gecollabeerde long betekent dit een re-expansie
na ongeveer 7 weken. Het recidiefpercentage na deze afwach -
tende benadering is meer dan 30 en onderscheidt zich niet van
an de re zogenoemde conservatieve behandelingen, die weinig
verandering teweegbrengen in de pleuraholte. Uit diverse studies
waarin bedrust, aspiratie of zuigdrainage werden toegepast
wordt een recidiefpercentage van circa 30 gevonden met een
150 PROF.DR. P.E. POSTMUS
spreiding van 16 tot 52. Het merendeel van deze recidieven ont-
staat binnen 6 maanden tot 2 jaar. In diverse studies is onder-
zocht of er predisponerende factoren zijn voor het krijgen van
een recidief. Hieruit blijkt dat radiologisch zichtbare longfibrose,
persisterend roken en hogere leeftijd een hoger recidiefrisico heb-
ben. Er werd echter geen relatie gevonden tussen recidiefkans en
het aanwezig zijn van emfyseemachtige veranderingen. Ook bij
videothoracoscopie is er geen verschil gevonden in de incidentie
van emfyseemachtige veranderingen bij patiënten met een eerste
of een recidiefpneumothorax. Dit wijst erop dat emfyseem achtige
veranderingen niet predisponeren tot het krijgen van een reci -
dief pneumothorax; dit is in tegenspraak met de al gemeen geac-
cepteerde veronderstelling van een oorzakelijk verband tussen
deze afwijkingen en het ontstaan van een pneu mothorax. Onder-
zoek naar het bestaan van deze afwijkingen, bij voorbeeld door
thoracoscopie of computertomografie, bij pa tiënten met een eer-
ste pneumothorax, is om die reden ook niet zinvol.
Therapie
• Traumatische pneumothorax: Afhankelijk van de oorzaak en de
grootte van de pneumothorax is actief ingrijpen wel of niet nood-
zakelijk.
• Secundaire spontane pneumothorax: Het onderliggende longlijden
bepaalt hierbij vaak de mogelijkheden van therapie. Het zal vrij-
wel altijd noodzakelijk zijn een thoraxdrain in te brengen om zo
goed mogelijk de functie van de gecollabeerde long te herstellen.
Bij ernstig bulleus longlijden kan chirurgie aangewezen zijn; de
longfunctie van de patiënt kan echter zo slecht zijn dat zo lang
mogelijk geprobeerd zal worden een operatieve ingreep met een
hoog risico te vermijden. Een poging tot chemische pleurodese is
in deze situatie noodzakelijk waarbij via de thoraxdrain bijvoor-
beeld talk-‘slurry’ of autoloog bloed kan worden ingespoten. In
het algemeen zal de keuze van de therapie worden bepaald door
de kans op recidief en de risico’s van chirurgische therapie bij
ernstig onderliggend longlijden. Met de introductie van de vi de o -
thoracoscopie lijken de mogelijkheden van interventie te zijn ver-
beterd.
• Idiopathische spontane pneumothorax: De discussie over de beste
behandeling van een idiopathische spontane pneumothorax is al
151NIET MALIGNE PLEURA-AANDOENINGEN
geruime tijd gaande. Het doel van de behandeling is het verwijde-
ren van lucht uit de pleuraholte én daarnaast zo mogelijk het voor-
komen van recidief. Er zijn diverse therapeutische mogelijkheden
beschikbaar variërend van zeer conservatief (observatie) tot zeer
agressief (thoracotomie met bullectomie en pleurectomie). Alge-
meen wordt aanvaard dat zuigdrainage van de pleuraholte geïndi-
ceerd is als de omvang van een pneumothorax meer is dan 15% van
het volume van de hemithorax of als de pneumo thorax in de loop
der tijd in grootte toeneemt. Aspiratie, zuig drainage of het gebruik
van een heimlichklep zijn veilige pro cedures voor de behandeling
van een primaire spontane pneu mothorax met geringe nevenwer-
kingen. De gemiddelde recidiefkans van 30% (16-52%) is echter
tamelijk hoog. De keus van een behandeling met als doel pleurode-
se hangt er vanaf of het gaat om een eerste of recidiefpneumotho-
rax, de grootte van de pneumothorax, de aanwezigheid en omvang
van eventuele emfyseemachtige veranderingen en van de omstan-
digheden waarin de patiënt verkeert. Omdat emfyseemachtige ver-
anderingen geen predisponerende factor zijn voor het krijgen van
een recidiefpneumothorax, zouden deze niet de keuze behoren te
beïnvloeden, tenzij er sprake is van tevoren niet-bekende uitge-
breide bulleuze afwijkingen, in feite moet dan worden gesproken
over een secundaire spontane pneumothorax.
Er bestaat min of meer consensus over de behandeling van reci-
diefpneumothorax: deze moet resulteren in pleurodese, omdat er
wordt aangenomen dat de kans op een recidief toeneemt na een
eerdere pneumothorax. Pleurodese kan op verschillende manie-
ren worden verkregen:
– chemisch, door het inbrengen van talk door insufflatie van
talk poeder gedurende thoracoscopie in de pleuraholte ge -
bracht. Een alternatief is het inbrengen van talk in suspensie
(‘slurry’) via de thoraxdrain. Uit grote series blijkt het recidief-
percentage na een poging tot pleurodese met talk ca. 8 te zijn.
Nadelige langetermijneffecten van talkage zijn minimaal en
bestaan uit een zeer geringe vermindering van de longfunctie
en verdikking van de pleura;
– chirurgisch, door een posterolaterale thoracotomie of video-
ondersteunde thoraxchirurgie (VATS) met bullectomie en
pleur ectomie met daarna een recidiefpercentage van 1. Een
andere benadering is de axillaire thoracotomie waarbij ook
152 PROF.DR. P.E. POSTMUS
bullectomie van de longtop kan worden gedaan en pleurodese
wordt uitgevoerd door ‘rubbing’ van de pariëtale pleura.
Uit gerandomiseerd onderzoek is gebleken dat het proberen
voorkomen van een recidief bij een eerste spontane pneumo -
thorax door het inbrengen van talk in de pleuraholte een signifi-
cant lager recidiefpercentage heeft en daardoor kosteneffectief is
in vergelijking met het alleen geven van een thoraxdrain met
zuigdrainage. Het vervelende nadeel voor de patiënt is de pijn
die met de talkage gepaard gaat.
Gegeneraliseerde aandoeningen van het longparenchym
Dr. P. Bresser
Hiertoe worden verschillende ziektebeelden gerekend die vooral
gekenmerkt zijn door diffuse verspreiding van de afwijkingen in
het longparenchym. Het betreft een zeer grote groep deels (zeer)
zeldzame aandoeningen. Het ziekteproces kan zich tot de long
beperken, maar ook kan sprake zijn van betrokkenheid van meer-
dere organen. Tot deze groep aandoeningen behoren:
– idiopathische interstitiële pneumonieën;
– collageen-vasculaire aandoeningen;
– vasculitiden;
– granulomateuze aandoeningen;
– alveolaire bloedingen;
– pulmonale alveolaire proteïnose.
Het merendeel van deze aandoeningen wordt geacht van immu-
nologische aard te zijn en de behandeling bestaat dan ook uit
immunosuppressiva zoals corticosteroïden en cytostatica.
IDIOPATHISCHE INTERSTITIËLE PNEUMONIEËN
Dit betreft een groep van ziekten die zich veelal beperken tot de
long, echter ook onderdeel kunnen uitmaken van andere, met
name collageen-vasculaire aandoeningen. Tot deze groep van
ziekten worden gerekend de ‘gewone’ (usual) interstitiële pneu-
monie (UIP), de niet-specifieke interstitiële pneumonie (NSIP), de
desquamatieve interstitiële pneumonie (DIP) en de bronchiolitis
obliterans met organiserende pneumonie (BOOP). Pathologisch zijn
deze ziekten gekenmerkt door een chronische ontsteking van de
wanden van de alveoli in combinatie met een wisselende mate van
fibrosering. Het onderliggend pathologisch substraat bepaalt in
hoge mate de prognose van de patiënt en met name ook de kans op
een gunstige respons op therapie met immunosuppressiva. In het
algemeen kan worden gesteld dat de beelden die worden geken-
merkt door de aanwezigheid van een uitgebreid ontstekingsinfil -
traat in de alveolaire wanden en een geringe mate van fibrosering,
zoals de NSIP, de DIP en de BOOP, een veel betere prognose heb-
ben dan de UIP. Bij de UIP is sprake van een geringe mate van ont-
steking in combinatie met doorgaans meer uitgebreide fibrosering
met destructie van de architectuur van het longparenchym.
Klinisch bestaat een progressieve kortademigheid die gepaard
kan gaan met een niet-productieve hoest. Bij lichamelijk onder-
zoek worden veelal fijne inspiratoire knetters over de ondervel-
den gehoord, de zogenaamde klitbandknetters. In geval van een
UIP komen meestal trommelstokvingers voor.
Röntgenologisch worden diffuse fijnvlekkige afwijkingen gezien
die doorgaans het eerst optreden en overheersen in de ondervel-
den. In geval van een BOOP kunnen consoliderende soms ver-
springende afwijkingen worden gezien. Bij longfunctieonderzoek
zijn alle volumina verkleind; de longen zijn te stug en de diffusie
capaciteit is beperkt.
De behandeling bestaat uit de toediening van corticosteroïden in
een zo vroeg mogelijk stadium. In geval van een UIP wordt inmid-
dels aanbevolen direct azathioprine en N-acetylcysteïne aan de
behandeling toe te voegen. Ondanks deze behandeling is de UIP, in
tegenstelling tot de andere interstiële pneumonieën, in vele geval-
len progressief. Bij een deel van de UIP-patiënten is stabilisatie
mogelijk. De mediane overleving bedraagt minder dan vier jaar. In
deze gevallen biedt alleen longtransplantatie uitkomst.
COLLAGEEN-VASCULAIRE AANDOENINGEN
Dit is een heterogene groep van ziektebeelden doorgaans met een
immunologische pathogenese en gepaard gaande met ontsteking.
Tot deze groep behoren:
– systemische lupus erythematodes (SLE);
– reumatoïde artritis (RA);
– systemische sclerose of sclerodermie (SS);
– polymyositis/dermatomyositis (PM/DM);
– mixed connective tissue disease (MCTD);
– spondylitis ankylopoëtica (SA);
– polychondritis (PC);
– sjögrensyndroom (MSj).
DR. P. BRESSER154
Bij veel van deze aandoeningen komen respiratoire stoornissen
voor die variëren met het ziektebeeld (tabel 1).
Als behandeling geïndiceerd is dan bestaat deze veelal uit de toedi-
ening van corticosteroïden, al dan niet in combinatie met an de re
immunosuppressiva zoals cyclofosfamide of azathioprine.
De interstitiële longafwijkingen bij sclerodermie zouden overi -
gens beter reageren op cyclofosfamide.
VASCULITIDEN EN GRANULOMATEUZE AANDOENINGEN
Pulmonale angiitis en granulomatose
Dit is een pathologische term die ziektebeelden be schrijft die ge ken -
merkt zijn door cellulaire infiltratie van bloed vaten (angiitis) met
granuloomvorming en destructie en necrose van longparen chym.
Tot deze ziektebeelden behoren:
– wegenergranulomatose;
– allergische angiitis en granulomatose;
– necrotiserende sarcoïdachtige granulomatose;
– bronchocentrische granulomatose.
Hierbij moet worden aangetekend dat de lymfomatoïde granulo -
ma tose eigenlijk meer tot de lymfoproliferatieve aandoeningen
behoort dan tot de ontstekingen. In tabel 2 staan enkele klinische
kenmerken van genoemde ziekte beelden vermeld.
Behalve de genoemde ziektebeelden kan een in de longen gelo -
kali seerde vasculitis ook voorkomen bij:
– polyangiitis overlapsyndroom;
– collageen-vasculaire aandoening;
– takayasusyndroom;
– hypersensitivity vasculitis.
Ernstige vasculitiden en ook collageen-vasculaire aandoeningen
worden behandeld met prednisolon in combinatie met cyclofos-
famide of azathioprine. Veelal wordt aan het begin van de behande-
ling gedurende enkele dagen een hoge dosering (1 gram per dag)
methylprednisolon i.v. gegeven. Bij sommige ziektebeelden gaat de
voorkeur uit naar cyclofosfamide (bijv. wegenergranulomatose), in
de meeste andere gevallen verdient azathioprine de voorkeur.
GEGENERALISEERDE AANDOENINGEN, LONGPARENCHYM 155
156 DR. P. BRESSER
Sarcoïdose
Sarcoïdose wordt histopathologisch gekenmerkt door de aan we zig -
heid van zogenaamde niet-verkazende epitheloïdcelgranulomen
die spontaan kunnen verdwijnen, maar ook kunnen overgaan in
structuurloos hyalienbindweefsel. Granulomen zijn uit geactiveer-
de macrofagen en lymfocyten bestaande celophopingen. Deze kun-
nen bij sarcoïdose in vrijwel alle organen en structuren van het
lichaam worden aangetroffen.
De belangrijkste lokalisaties zijn:
– Intrathoracale lymfeklieren en longparenchym. Er wordt een
viertal röntgenologische stadia onderscheiden:
1. hilaire en mediastinale lymfeklierzwelling;
2. combinatie van 1. met parenchymafwijkingen;
3. parenchymafwijkingen;
4. fibrosering en vorming van bullae;
– Stoornissen in de calciumstofwisseling, zich uitend in hyper -
calciurie en hypercalciëmie. De oorzaak is waarschijnlijk gele -
gen in de productie van een actieve metaboliet van vitamine D
(1,25 (OH)2 D) door granu loom weefsel;
– Myocard: aantasting van het myocard geeft vooral geleidings-
en ritmestoornissen die gevaarlijk kunnen zijn (acute hart-
dood);
– Centrale zenuwstelsel: lokalisaties in het centrale zenuw stel sel
kunnen onder meer aanleiding geven tot diabetes insipidus en
epilepsie;
– Bovenste luchtwegen; de belangrijkste uitingen zijn heesheid
en neusverstopping;
– Ogen: aantasting van de ogen resulteert vooral in iridocyclitis;
– Huid: de belangrijkste uitingen van sarcoïdose aan de huid wor -
den gevormd door lupus pernio, plaques aan de extre miteiten,
het gelaat en de billen en subcutane noduli. Het ery the ma no -
dosum is een overgevoeligheidsreactie en niet speci fiek voor sar -
coïdose.
De behandeling bestaat uit de toediening van corticosteroïden.
Doorgaans wordt begonnen met een dosis equivalent aan 40-60
mg prednison per dag. De dosis wordt geleidelijk verlaagd tot na
157GEGENERALISEERDE AANDOENINGEN, LONGPARENCHYM
enkele maanden een onderhoudsdosis equivalent aan 10-15 mg
prednison per dag wordt bereikt welke dosis tot ten minste een
jaar wordt gehandhaafd.
Als de behandeling met corticosteroïden onvoldoende resultaat
heeft kan overwogen worden andere immunosuppressiva aan de
medicatie toe te voegen. Met wisselend succes zijn toegepast:
– methotrexaat;
– hydroxychloroquine;
– azathioprine.
Indicaties voor behandeling van de pulmonale afwijkingen bij
sarcoïdose zijn niet absoluut, maar doorgaans worden de vol gen -
de aangehouden:
– Bij klachten van dyspneu of het bestaan van long functie stoor -
nissen bij patiënten met afwijkingen van het longparenchym.
– Bij langer dan een halfjaar onveranderde of progressieve afwij-
kingen in longparenchym en bij aanwijzingen voor activiteit
van het proces.
Niet behandeld behoeft te worden het met subfebriele tem pe -
ratuur, malaise, erythema nodosum, verspringende gewrichts -
klachten en dubbelzijdige hilusklierzwelling gepaard gaande
ziekte beeld dat bekendstaat onder het syndroom van Löfgren.
Bij de meeste genoemde extrathoracale lokalisaties is systemische
behandeling met corticosteroïden geïndiceerd. Iridocyclitis kan
met oogdruppels worden behandeld.
PROLIFERATIEVE AANDOENINGEN
Tot de belangrijkste diffuse proliferatieve aandoeningen behoren
lymfangioleiomyomatose en pulmonale langerhanscelhistocy to se.
Lymfangioleiomyomatose
Lymfangioleiomyomatose berust op een hypertrofie van onrijp
glad spierweefsel rondom lymfevaten in de wanden van de
kleinere luchtwegen en bloedvaten. Het proces kan bovendien
gelokaliseerd zijn in lymfestructuren van het mediastinum en de
retroperitoneale ruimte. De aandoening is zeldzaam en komt
Tabel 1: Respiratoire aandoeningen optredend bij collageen-
aard van de afwijking SLE RA
pleura +++ ++
long acute pneumonitis ++ 0interstitiële fibrose + ++lymfoïde interstitiëlepneumonitis + 0
fibrose bovenkwabben 0 +alveolaire bloedingen + 0noduli 0 ++bronchiolitis obliterans + ++
spieren diafragma +++ 0farynx 0 0
vaten vasculitis + +primaire pulmonalehypertensie + +
proliferatieve sclerose + 0
larynx + ++
trachea 0 0
oesofagus 0 0
aspiratie 0 0
thoraxwand 0 +
respiratoire verschijnselenvoorafgaande aan andere uitingen ++ +
Voor afkortingen: zie pag. 341
158 DR. P. BRESSER
GEGENERALISEERDE AANDOENINGEN, LONGPARENCHYM
vasculaire aandoeningen
SS PM/DM MCTD PC SA MSj
0 0 ++ 0 + +
0 ++ + 0 0 0++ ++ ++ 0 0 0
0 0 + 0 0 +++0 0 0 0 +++ 0+ 0 0 0 0 00 0 0 0 0 0+ + + 0 0 +
+ ++ + 0 0 00 ++ + 0 0 0
0 + + 0 0 0
0 0 0 0 0 0+++ 0 ++ 0 0 0
0 0 0 +++ + ++
+ 0 0 +++ 0 +
+++ 0 ++ 0 0 0
++ +++ + + 0 0
+ 0 0 0 ++ 0
0 ++ + ++ 0 0
159
alleen bij vrouwen voor in de reproductieve leeftijd. De klachten
bestaan uit een progressieve dyspneu. Het röntgenbeeld laat een
diffuus fijnvlekkig beeld zien met uitgebreide bulleuze af wij kin -
gen en een volumen pulmonum auctum. De longfunctie stoor -
nissen bestaan uit een verlaagde diffusiecapaciteit met daarnaast
tekenen van obstructie en hyperinflatie.
Tot de complicaties van het ziektebeeld behoren:
– pneumothorax;
– chylothorax;
– hemoptoë.
De prognose is ongunstig, al zijn lange overlevingen beschreven.
In het algemeen is de prognose gunstiger naarmate het begin
dichter bij de menopauze ligt.
De enige behandeling die kans van slagen heeft is castratie in com-
bi natie met de toediening van progestagenen. Castratie kan chi -
rurgisch of farmacologisch gebeuren. Bij de farma colo gische cas tra -
tie wordt gebruik gemaakt van LHRH (luteinizing hormone-
releas ing hor mone)-agonisten. Een aantal patiënten met dit ziek te -
beeld heeft met succes een longtran s plan tatie ondergaan.
Tabel 2: Klinische kenmerken angiitis en granulomateuze
ziektebeeld röntgenbeeld glomerulo-thorax nefritis
wegenergranulomatose multipele frequentnoduli
allergische angiitis infiltraten, somsen granulomatose vaak vluchtig
necrotiserende sarcoïd- solitaire of afwezigachtige granulomatose multipele noduli
bronchocentrische consolidatie afweziggranulomatose doorgaans solitair
lymfomatoïde doorgaans afweziggranulomatose multipele noduli
160 DR. P. BRESSER
GEGENERALISEERDE AANDOENINGEN, LONGPARENCHYM
aandoeningen
andere astma/ behandeling prognose lokalisaties eosinofilie
bovenste luchtwegen afwezig/ cyclofosfamide, goedhuid zelden corticosteroïden
hart, huid aanwezig/ corticosteroïden goedCZS aanwezig
ontbreken afwezig/ geen of goedafwezig corticosteroïden
ontbreken frequent/ geen of goedfrequent corticosteroïden
huid, afwezig/ combinatie slechtzenuwstelsel afwezig chemotherapie
PULMONALE LANGERHANSCELHISTIOCYTOSE
Langerhanscelhistiocytose (LCH), vroeger ook eosinofiel granu-
loom van de longen genoemd, betreft een proliferatie en activatie
van een subpopulatie van histiocytaire cellen in het longparen-
chym en in de luchtwegen. Dit geeft aanleiding tot een chronisch
ontstekingsproces waarbij onder andere lymfocyten en eosinofie-
le granulocyten zijn betrokken. Hoewel de oorzaak hiervan niet
bekend is, is er wel een duidelijke associatie met roken aange-
toond.
Klinisch uit het ziektebeeld zich door een meer of minder ern -
stige mate van dyspneu die niet in alle gevallen progressief hoeft
te zijn. Het verloop verschilt sterk van patiënt tot patiënt. Een fre-
quen t optredende complicatie is pneumothorax. Het röntgen-
beeld toont een fijnnodulaire en ook reticulaire tekening, waarbij
de basale longvelden doorgaans relatief gespaard zijn. CT-scan-
onderzoek kan hierbij zeer karakteristieke cysteuze en nodulaire
afwijkingen tonen. Bij longfunctieonderzoek is sprake van een
gecombineerd restrictief en obstructief longlijden.
Centraal in de behandeling van pulmonale LCH staat stoppen
met roken. Hiervan is een duidelijk effect op het beloop van de
ziekte aangetoond. De rol van immunosuppressiva (corticosteroï-
161
162 DR. P. BRESSER
den) in de behandeling is minder duidelijk, maar incidentele suc-
cessen zijn beschreven.
ALVEOLAIRE BLOEDINGEN
Tot de ziektebeelden die met diffuse alveolaire bloedingen ge -
paard gaan behoren:
– syndroom van Goodpasture;
– idiopathische pulmonale hemosiderose.
Alveolaire bloedingen kunnen ook onderdeel uitmaken van an -
dere ziektebeelden zoals:
– systemische vasculitiden;
– collageen-vasculaire aandoeningen;
– snel progressieve glomerulonefritis.
Bij alveolaire bloedingen is door de aanwezigheid van hemo -
globine, in en buiten erytrocyten, in de alveolaire ruimten, de
opname van koolmonoxide uit de omgevingslucht verhoogd. Er
worden dan ook verhoogde waarden voor de diffusiecapaciteit
gevonden, bij de bepaling waarvan immers gebruik wordt ge -
maakt van de opname van koolmonoxide per tijdseenheid. Deze
verhoging wordt significant geacht bij een waarde die ten minste
30% boven de bij de patiënt passende referentie ligt.
De bij beide besproken aandoeningen optredende vaak ernstige
ijzergebreksanemie is een gevolg van de sequestratie van bloed in
de longen en staat in geen verhouding tot de – doorgaans geringe
– hoeveelheid bloed die wordt opgegeven.
Bij het syndroom van Goodpasture zijn antistoffen gericht tegen
de glomerulaire-basaalmembraan in het serum aantoonbaar die
waar schijnlijk een rol spelen bij de beschadiging van de glo me -
rulaire en alveolaire capillairen.
Klinisch wordt een vaak ernstig gestoorde nierfunctie gevonden
en recidiverende episoden met koorts, dyspneu en opgeven van
een geringe hoeveelheid bloed waarbij ook een Hb-daling op -
treedt. Deze pulmonale verschijnselen gaan meestal vooraf aan
de nier functiestoornissen. De aandoening komt vooral bij man -
nen voor. De prognose is ongunstig. Het beloop kan worden
GEGENERALISEERDE AANDOENINGEN, LONGPARENCHYM 163
beïnvloed door de toediening van corticosteroïden eventueel in
combinatie met azathioprine en door plasmaferese.
Primaire pulmonale hemosiderose komt vooral op de kinder leeftijd
voor maar wordt ook, doorgaans in mildere vorm, op oudere leef -
tijd gezien. Antiglomerulaire-basaalmembraan anti stof fen zijn in
het serum niet aantoonbaar en er is geen glomerulo nefritis.
Klinisch bestaan meer of minder heftige episoden van hemoptoë
die met koorts en dyspneu gepaard gaan en die met wisselende
tus senpozen recidiveren. Ook deze episoden gaan met ijzer ge -
breks anemie gepaard. Röntgenologisch worden uitgebreide infil -
traten gezien tijdens de acute episoden. De behandeling bestaat uit
corticosteroïden al dan niet gecombineerd met azathioprine in de
acute fase.
PULMONALE ALVEOLAIRE PROTEÏNOSE
Bij dit ziektebeeld bestaat een ophoping van surfactantachtig ma -
teriaal in de alveoli waardoor de gaswisseling wordt belem merd.
De klachten bestaan uit dyspnée d’effort zonder koorts. Ge -
wichts verlies en malaise komen wel voor. Fysische verschijnselen
zijn er niet. In het laboratoriumonderzoek is het verhoogde LDH-
gehalte kenmerkend. Daarnaast worden een restrictieve long fun c -
tiestoornis en hypoxaemie gevonden. De thoraxfoto toont uit -
gebreide infiltratieve afwijkingen met een alveolaire verdeling.
De behan deling bestaat uit uitgebreide, dubbelzijdige broncho-
alve o lai re lavage bij dysp neu.
Volgens de huidige inzichten is de ziekte mogelijk het gevolg van
een functionele deficiëntie van de hematopoiëtische groeifactor
GM-CSF (granulocyte-macrophage colony-stimulating factor). In
het bloed van de patiënten zijn GM-CSF neutraliserende auto-
antistoffen aangetoond. Behandeling met GM-CSF is inmiddels
bij ongeveer de helft van de patiënten succesvol gebleken. GM-
CSF wordt momenteel dan ook als een reëel alternatief gezien
voor behandeling van deze ziekte, zeker indien na lavage sprake
is van blijvende of recidief ziekteactiviteit.
Stoornissen in de pulmonale circulatie
Dr. A. Boonstra, drs. R.J. Snijder
PULMONALE HYPERTENSIE
Indeling
Er is sprake van pulmonale hypertensie indien de gemiddelde
druk in de arteria pulmonalis groter is dan 25 mmHg in rust of 30
mmHg bij inspanning. Deze verhoogde druk in de a. pulmonalis
kan veroorzaakt worden door verschillende aandoeningen, waarbij
de pathologie gelokaliseerd kan zijn in de arteriën, de capillairen of
de venen van het longvaatbed, het hart of het long parenchym.
Sinds de WHO-bijeenkomst in 1998 wordt pulmonale hyperten-
sie ingedeeld in vijf verschillende groepen, waarbij in elke groep
gelijksoortige pathofysiologische processen in de vaatwand aan-
wezig zijn met daarbij behorende behandelconsequenties. In 2003
werd deze WHO-classificatie verder aangepast (tabel 1).
De eerste WHO-groep omvat patiënten met pulmonale arteriële
hypertensie (PAH). De vaatveranderingen in de long bij deze
groep patiënten spelen zich vooral af in kleine arteriolen en arte-
riën. Deze vorm wordt gezien bij patiënten met idiopathische
pulmonale hypertensie (voorheen primaire pulmonale hyperten-
sie), familiaire pulmonale hypertensie en hypertensie in het kader
van bindweefselziekten zoals systemische sclerose, mixed con-
nective tissue disease en SLE. Voorts worden deze afwijkingen
ook gezien bij patiënten met congenitale hartziekten (eisenmen-
gersyndroom), portale hypertensie, hiv-infectie, expositie aan
medicatie (met name eetlustremmende medicatie of toxinen) en
persisterende pulmonale hypertensie van de pasgeborene.
STOORNISSEN IN DE PULMONALE CIRCULATIE 165
Tabel 1: WHO-indeling van pulmonale hypertensie (Venetië,
2003)
1 WHO pulmonale hypertensie
pulmonale arteriële hypertensie
1 idiopathische pulmonale hypertensie
a sporadische (n = 5000 in Europa en VS)
b familiaire (n = 250 in Europa en VS)
2 geassocieerd met
– collageen/vaatziekten
– congenitale systemische-pulmonale shunts
– portale hypertensie (prevalentie van 0,5% van alle cirrotische zieken)
– hiv-infectie (prevalentie van 0,5% van hiv-geïnfecteerde individuen)
– persisterende pulmonale hypertensie van de neonaat
– medicamenten/toxinen
a eetlustremmers (incidentie 50 per miljoen)
b andere
– pulmonale veno-occlusieve ziekte
2 WHO pulmonale hypertensie
pulmonale veneuze ziekte
– linkerventrikelhartziekte
– linkerhartklepstoornissen
– uitwendige compressie van de centrale pulmonale vene
a fibroserende mediastinitis
b adenopathie/tumoren
– andere
3 WHO pulmonale hypertensie
pulmonale hypertensie geassocieerd met afwijkingen van het ademha-
lingssysteem/hypoxemie
– COPD
– interstitiële longziekten
– slaapgerelateerde ventilatiestoornis
– alveolair hypoventilatiesyndroom
– chronische blootstelling aan grote hoogte
– neonatale longziekte
– alveolair-capillaire dysplasie
– andere
4 WHO pulmonale hypertensie
pulmonale hypertensie ten gevolge van chronische trombotische en/of
embolische ziekte
– trombo-embolische obstructie van de proximale pulmonale arteriën
– trombo-embolische obstructie van de distale pulmonale arteriën
– recidiverende pulmonale embolieën (stolsel, tumor, parasieten, vreemd
lichaam)
– in-situtrombose
– sikkelcelziekte
5 WHO pulmonale hypertensie
pulmonale hypertensie ten gevolge van diverse afwijkingen
– inflammatoir (sarcoïdose, lymfangioleiomyomatose, schistosomiasis)
De tweede WHO-groep omvat patiënten met pulmonale hyper-
tensie ten gevolge van de ziekte van de linker harthelft, leidend
tot pulmonale hypertensie in de veneuze kant. Dit wordt gezien
bij patiënten met linkerventrikelfalen en kleplijden.
De derde WHO-groep omvat patiënten met pulmonale hyperten-
sie ten gevolge van respiratoire aandoeningen en/of hypoxemie,
zoals COPD, longfibrose en OSAS.
De vierde WHO-groep omvat patiënten met pulmonale hyper-
tensie ten gevolge van chronische trombo-embolische processen.
Pathologie bevindt zich hier met name in de grotere en middel-
grotere arteriën ten gevolge van chronische trombo-embolische
processen.
De vijfde WHO-groep omvat patiënten met pulmonale hyperten-
sie ten gevolge van diverse oorzaken, zoals sarcoïdose en lymfan-
gioleiomyomatose.
Diagnostiek
De symptomen van de patiënten met pulmonale hypertensie zijn
niet specifiek. Meest voorkomend zijn dyspnée d’effort, moeheid,
thoracale pijn of druk bij inspanning, en bij verder gevorderde
pulmonale hypertensie neiging tot syncope bij inspanning. Door
deze weinig specifieke presentatie van de patiënten wordt vaak
DR. A. BOONSTRA, DRS. R.J. SNIJDER166
STOORNISSEN IN DE PULMONALE CIRCULATIE 167
pas laat gedacht aan de diagnose pulmonale hypertensie, waar-
door er een groot tijdsinterval bestaat tussen de eerste sympto-
men en het stellen van de diagnose. Bij het lichamelijk onderzoek
worden in het begin meestal geen afwijkingen gevonden. Later
kan men een verhoogde CVD vinden, een luide tweede toon en
een TI-geruis bij auscultatie van het hart en, in een vergevorderd
stadium, ascites en pretibiale oedemen. De anamnese en het
lichamelijk onderzoek richten zich niet alleen op symptomen van
de pulmonale hypertensie, maar ook op een eventuele onderlig-
gende aandoening, zoals bindweefselziekten, levercirrose, hiv,
intoxicaties, longembolieën, OSAS en cardiaal lijden.
Het aanvullend onderzoek, zoals weergegeven in tabel 2, dient het-
zelfde doel. Bij de diagnostiek is de rechtskatheterisatie van het
hart van groot belang. Hierbij wordt de druk bepaald in het rechter
atrium, de rechter ventrikel en de a. pulmonalis. Tevens vindt me -
ting van de pulmonale wedge pressure plaats. Vastgesteld wordt
hoe de pulmonale vaatweerstand is en hoe hoog de cardiac index
bedraagt. In dezelfde sessie vindt de reactiviteitsmeting van het
pulmonale vaatbed plaats. Dit gebeurt met NO of epoprostenol. De
gevonden waarden kunnen niet alleen ondersteuning geven aan de
oorzaak van de pulmonale hypertensie, maar geven tevens een
indicatie voor de prognose van de patiënt. Een rechteratriumdruk
boven de 10 mmHg, een cardiac index onder de 2 l/min/m2 of een
centraalveneuze saturatie van minder dan 63% wijzen op een in -
fauste prognose binnen 1 à 2 jaar.
Tabel 2: Aanvullend onderzoek bij pulmonale hypertensie
onderzoek aan te tonen aandoening: verdenking PH
echo, cor, ECG congenitale hartdefecten, hartklep-
afwijkingen, linkerhartziekte
X-thorax, longfunctie, HRCT emfyseem, cystic fibrose, fibrose,
thoraxmisvormingen
slaapstudie OSAS
V/Q-scan, pulmonalisangio- chronische trombo-embolieën
grafie, CT-angio
serologie sclerodermie, SLE, sjögrensyndroom,
vasculitis
hiv aids
leverfuncties, echo lever en milt portopulmonale hypertensie
Behandeling
In dit hoofdstukdeel wordt de behandeling besproken van
patiënten met pulmonale hypertensie uit WHO-groep 1 en 4 (zie
tabel 1). De pulmonale hypertensie van patiënten uit WHO-groep
2, 3 en 5 wordt behandeld door behandeling van de onderliggen-
de aandoening (bijv. de behandeling van linkerventrikelfalen
door afterloadverlaging).
Alle patiënten uit WHO-groep 1 worden ontstold indien er geen
contra-indicatie bestaat. Symptomatische therapie bestaat voorts
uit zuurstof bij aangetoonde hypoxemie, diuretica en eventueel
digoxine. De keuze van de verdere behandeling van patiënten uit
groep 1 is afhankelijk van de ernst van de pulmonale hyperten-
sie, uitgedrukt in de aangepaste New York Heart Association
(NYHA)-klasse (zie tabel 3).
Tabel 3: Aangepaste New York Heart Association (NYHA)-
classificatie
NYHA-klasse I
Patiënten met pulmonale hypertensie maar zonder beperking
van fysieke activiteit. Normale lichamelijke inspanning leidt niet
tot overmatige dyspneu of vermoeidheid, thoracale pijn of bijna-
syncope.
NYHA-klasse II
Patiënten met PH met dientengevolge een lichte beperking van
fysieke activiteit. In rust zijn er geen klachten. Normale lichame-
lijke activiteit veroorzaakt overmatige dyspneu of vermoeidheid,
thoracale pijn of bijna-syncope.
NYHA-klasse III
Patiënten met PH met dientengevolge een uitgesproken
beperking van fysieke activiteit. In rust zijn er geen klachten.
Bij geringe lichamelijke activiteit ontstaat overmatige dyspneu
of vermoeidheid, thoracale pijn of bijna-syncope.
NYHA-klasse IV
Patiënten met PH die niet in staat zijn fysieke inspanning te
leveren zonder klachten of verergering van symptomen. Bij deze
168 DR. A. BOONSTRA, DRS. R.J. SNIJDER
patiënten zijn tekenen van rechter hartfalen aanwezig. Dyspneu
en/of vermoeidheid kunnen in rust aanwezig zijn. De klachten
nemen toe bij elke vorm van fysieke inspanning.
Patiënten in NYHA-klasse I of II worden vooral behandeld met
algemeen ondersteunende medicamenteuze therapie zoals
bovengenoemd. Er is nog onvoldoende onderzoek gedaan naar
het effect van de meer kostbare en invasieve behandelvormen bij
deze patiënten.
Bij patiënten in NYHA-klasse III of IV wordt uitgezocht of er
sprake is van vasoreactiviteit van het pulmonale vaatbed. Indien
er sprake is van pulmonale vasoreactiviteit met behulp van NO
of epoprostenol kan de patiënt behandeld worden met een hoge
dosis calciumantagonisten (zie figuur 1). Het is hierbij van belang
te controleren of er sprake is van een blijvende respons . Indien er
geen sprake is van pulmonale vasoreactiviteit en de patiënt zich
bevindt in NYHA-klasse III, kan gekozen worden voor een
endothelinereceptorantagonist, zoals bosentan. Het krachtigste
en best onderzochte middel voor de behandeling van pulmonale
arteriële hypertensie is echter de prostacycline epoprostenol
(Flolan). Het nadeel van dit middel is dat het continu intraveneus
toegediend moet worden en een zeer korte halfwaardetijd heeft.
Dit middel wordt derhalve gereserveerd voor ernstig zieke pa -
tiënten of patiënten die niet reageren op de orale behandeling
van de pulmonale arteriële hypertensie. Een deel van deze
patiënten is mogelijk gebaat bij de PDE-5-remmer sildenafil.
Onderzoek naar het effect van dit middel bij deze groep patiën-
ten is nog gaande en behandeling hiermee moet voorlopig als
experimenteel worden beschouwd.
Patiënten in NYHA-klasse IV worden veelal primair behandeld
met epoprostenol. In geselecteerde gevallen kan bosentan een
keuze zijn.
Bij patiënten in NYHA-klasse IV die niet sterk verbeteren op deze
behandeling, moet longtransplantatie worden overwogen. Dit
geldt ook voor patiënten in NYHA-klasse III die niet verbeteren
ondanks continu intraveneus epoprostenol. Aangezien er een
wachtlijst bestaat voor longtransplantatie, kan het nodig zijn om
169STOORNISSEN IN DE PULMONALE CIRCULATIE
Figuur 1: Behandeling van pulmonale hypertensie
170 DR. A. BOONSTRA, DRS. R.J. SNIJDER
Overweeg anticoagulan-tia, zuurstofsuppletie enondersteunende medica-menteuze therapie.
Overweeg anticoagulan-tia, zuurstofsuppletie enondersteunende medica-menteuze therapie.
Overleg met een centrumvoor eventuele behande-ling in studieverband.
vasoreactiviteit afwezig
vasoreactiviteit aanwezig
NYHA-klasse III
NYHA-klasse IV
endothelinereceptor -antagonist (Bosentan)ofepoprostenol (Flolan)
overweeg Sildenafil
orale calciumantagonisten
blijvende respons?
continueer calciumantagonist
verslechtering ofgeen verbetering:
combinatietherapie
atriale septostomie en/oflongtransplantatie
epoprostenol ofbosentan
ja nee
diagnose PH
NYHA-klasse III of IV NYHA-klasse I of II
aanvullend op de medicamenteuze behandeling kunstmatig een
atriumseptumdefect aan te brengen (atriale ballonseptostomie).
Dit aangebrachte defect in het atriale septum leidt tot een rechts-
linksshunt en hierdoor tot ontlasting van de rechter ventrikel,
waardoor uiteindelijk de pulmonale hemodynamiek kan verbete-
ren en de patiënt een symptomatische verbetering ervaart.
Bij patiënten met chronische trombo-embolische pulmonale
hypertensie (WHO-groep 4) moet worden uitgezocht of de embo-
lieën toegankelijk zijn voor chirurgische behandeling. Onderzoek
heeft aangetoond dat de CT-angio voor deze beslissing onvol-
doende informatie geeft. Met behulp van adequaat uitgevoerde
pulmonalisangiografie kan deze beslissing veelal wel worden
genomen. Embolieën die gelokaliseerd zijn in uitsluitend de seg-
mentale en subsegmentale vaten, zijn voor de chirurg niet toe-
gankelijk. Meer proximale letsels kunnen vaak wel worden
behandeld. De embolieën zijn meestal maanden tot jaren oud en
daarom gefibroseerd en vergroeid met de intima van de vaat-
wand. De chirurgische behandeling is dan ook niet embolecto-
mie, maar endarteriëctomie. Een geslaagde endarteriëctomie
biedt de patiënt een belangrijke verbetering van de inspannings-
tolerantie en een verbetering van de prognose. Patiënten die niet
geopereerd kunnen worden, ondergaan dezelfde medicamenteu-
ze behandeling als patiënten uit WHO-groep 1.
De behandeling van patiënten met pulmonale arteriële hyperten-
sie en chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie is
complex en kostbaar. Het is dan ook aan te bevelen om gebruik te
maken van de kennis die aanwezig is in gespecialiseerde centra
voor pulmonale hypertensie.
Literatuurreferenties op aanvraag.
LONGEMBOLIE
Onder longembolie wordt verstaan: de gehele of gedeeltelijke
afsluiting door een stolsel van de a. pulmonalis of takken daar-
van. Op basis van een enquête onder Nederlandse longartsen en
internisten wordt gesteld dat bij 2,6 van de 1000 inwoners per
jaar in Nederland wordt gedacht aan longembolie. Slechts 25%
171STOORNISSEN IN DE PULMONALE CIRCULATIE
DR. A. BOONSTRA, DRS. R.J. SNIJDER172
van deze patiënten blijkt daadwerkelijk longembolieën te heb-
ben. Voor Nederland betekent dit dat per jaar bij 40.000 patiënten
de verdenking bestaat op het hebben van longembolieën en dat
deze verdenking bij circa 10.000 patiënten wordt bevestigd. In een
longitudinale studie van dertig jaar bij Zweedse mannen tussen 50
en 80 jaar was de incidentie 205 per 100.000 observatiejaren.
Het stolsel is meestal afkomstig van een trombose in de grote
been- of bekkenvenen, soms van armvenen, de vena cava of de
rechter harthelft. De risicofactoren voor longembolie zijn dan ook
grotendeels dezelfde als voor diepe veneuze trombose (tabel 4).
Een enkele keer ontstaat de trombose primair in de a. pulmonalis
ten gevolge van een lokaal proces zoals bronchuscarcinoom, idio-
pathische pulmonale hypertensie of vasculitis.
Tabel 4: Risicofactoren voor trombose/longembolie
– trombose of longembolie in de voorgeschiedenis
– recente operatie (m.n. orthopedisch of gynaecologisch)
– trauma
– kraambed
– ernstige adipositas
– immobiliteit, verlamming, spalk
– recent myocardinfarct
– ernstige decompensatio cordis
– maligniteit
– oestrogeenbehandeling
– congenitale of verworven trombofilie
– ATIII-deficiëntie, proteïne-C- of -S-deficiëntie, factor-II-mu tatie, factor-
V-Leidenmutatie, ACA-syndroom, lupusanticoagulans, hyperhomocys-
teïnemie, verhoogde factor VIII, dysfibrinogenemie
Symptomen
De klinische verdenking op longembolie komt veel vaker voor
dan de aandoening zelf. Daarnaast wordt de diagnose vaak
gemist. Dit is het gevolg van de weinig specifieke klinische pre-
sentatie. De klassieke symptomen – plotselinge pleurapijn, dys -
pneu en hemoptoë bij een bedlegerige patiënt – zijn maar zelden
aanwezig. De presentatie is afhankelijk van de grootte en het aan-
tal van de stolsels, het al of niet optreden van infarcering en de
pre-existente cardiopulmonale toestand. De symptomen kunnen
variëren van mors subita tot syncope, van plotselinge kortade-
migheid in rust tot geleidelijke dyspnée d’effort, van hemoptoë
tot droge hoest, en van pleurapijn tot diffuse thoracale pijn.
Longembolie kan ook symptoomloos zijn.
Lichamelijk onderzoek is evenmin kenmerkend. Lokaal pleura-
wrijven, een acute rechtsdecompensatie of een versterkte tweede
pulmonalistoon zijn echter suggestief. Onderzoek naar diepe
veneuze trombose is obligaat.
Een hoge mate van alertheid bij de arts die geconfronteerd wordt
met een gepredisponeerde patiënt met aspecifieke pulmonale of
cardiale symptomen is een vereiste.
Aanvullende diagnostiek
Het is duidelijk geworden dat bij de diagnostiek van longembo-
lieën meestal een combinatie van onderzoeksmodaliteiten moet
worden aangewend om de diagnose met aanvaardbare zekerheid
te kunnen vaststellen of verwerpen.
Thoraxfoto en ecg worden voornamelijk gemaakt ter uitsluiting
van andere aandoeningen zoals pneumothorax of myocardin-
farct. Hoewel de thoraxfoto bij longembolie meestal subtiele
afwijkingen laat zien (plaatatelectase, diafragmahoogstand) levert
deze zelden belangrijke steun voor de diagnose op. De arteriële
bloedgasanalyse laat vaak een lichte hypoxemie en hypocapnie
zien, maar een normaal arterieel bloedgas sluit long embolie niet
uit. De diagnostiek naar longembolieën dient te beginnen met de
klinische beslisregel.
Klinische beslisregel De onderzoeker Wells heeft een eenvoudig schema ontwikkeld
waarmee de klinische waarschijnlijkheid op de aanwezigheid
van longembolieën kan worden bepaald aan de hand van een
puntensysteem (tabel 5). Op basis van deze klinische waarschijn-
lijkheid kunnen patiënten worden ingedeeld in een groep met
lage kans (minder dan 2 punten) intermediaire kans (2-5 punten)
of hoge kans (6 of meer punten) op de aanwezigheid van lon-
gembolieën. Met dit systeem blijkt 40% van de patiënten een lage
STOORNISSEN IN DE PULMONALE CIRCULATIE 173
174 DR. A. BOONSTRA, DRS. R.J. SNIJDER
score te hebben, 53% een intermediaire en 7% een hoge score.
Later paste Wells de score aan en maakte twee groepen: waar-
schijnlijk longembolie (meer dan 4 punten) en longembolie
onwaarschijnlijk (4 of minder punten). Het voordeel van deze
dichotome verdeling is dat meer patiënten in de ‘onwaarschijn-
lijk’-groep vallen (tabel 5). Helaas blijkt uit studies dat bij een
lage score nog longembolieën voorkomen bij 3-28% en bij een
hoge score bij 38-98% van de patiënten. De klinische beslisregel is
dus onvoldoende nauwkeurig om als enig diagnosticum te kun-
nen worden gebruikt om longembolieën aan te tonen of uit te
sluiten. Als bij een patiënt de aanwezigheid van longembolieën
onwaarschijnlijk is volgens de beslisregel, moeten vervolgens de
d-dimeren worden bepaald. Als de longembolieën waarschijnlijk
zijn, volgt een CT-scan of perfusiescan (figuur 2).
Tabel 5: Klinische waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van
longembolieën (Wells)
risicofactor punten
klinisch duidelijke DVT 3
hartfrequentie > 100/min 1,5
immobilisatie > 3 dagen of operatie < 4 weken 1,5
longembolie of DVT in voorgeschiedenis 1,5
haemoptysis 1,0
maligniteit (actief of behandeld binnen 6 maanden) 1,0
longembolie waarschijnlijker dan een andere diagnose 3
klinische waarschijnlijkheidlaag bij minder dan 2 punten
intermediair 2 tot en met 5 punten
hoog bij 6 of meer punten
waarschijnlijk meer dan 4 punten
onwaarschijnlijk 4 of minder punten
Figuur 2: Diagnostiek longembolie
verdenking longembolie
klinische beslisregel(Wells)
score > 4score ≤ 4
positief
score > 4
CT-scan
longembolie
antistolling
D-dimeer
negatief
geen longembolie
geen antistolling
geen longembolie
geen antistolling
175STOORNISSEN IN DE PULMONALE CIRCULATIE
D-dimeerTrombose en embolieën gaan gepaard met fibrinolyse waarbij
kleine fragmenten van het fibrine worden afgesplitst, waaronder
d-dimeren. Deze kunnen worden aangetoond met latexassays of
met snelle ELISA-technieken. Verhoogde d-dimeerconcentraties
zijn aanwezig bij vrijwel alle patiënten met longembolie of DVT,
maar komen ook voor bij tal van andere aandoeningen zoals
pneumonie, carcinoom of recente operatie. Een positieve d-
dimeertest geeft dus weinig informatie over de diagnose maar
een negatieve d-dimeertest is vooral nuttig om de aanwezigheid
van longembolieën onwaarschijnlijk te maken. Het is van belang
176 DR. A. BOONSTRA, DRS. R.J. SNIJDER
gebruik te maken van een betrouwbare, gevoelige d-dimeertest
zoals de snelle ELISA-assay. De latexassays zijn veel minder gevoe-
lig.
De locatie van de longembolie lijkt van invloed op de d-dimeren-
concentratie. De sensitiviteit van de snelle ELISA bij segmentele
of grotere embolieen is 93%, maar bij subsegmentele embolieen
slechts 50%. Deze kleine embolieën komen vaak voor, bij 22% van
de patiënten met longembolieën blijkt de grootste embolie gelo-
kaliseerd in de subsegmentele vaten. De snelle ELISA-test kan
dus ook niet als enig diagnosticum worden gebruikt om longem-
bolieën uit te sluiten.
De combinatie van Wells’ klinische beslisregel en de d-dimeerbe-
paling is uitvoerig onderzocht. Deze combinatie is met name
geschikt om longembolieën uit te sluiten. Recente management-
studies hebben gebruikgemaakt van de dichotome wellsscore
met de indeling waarschijnlijk of onwaarschijnlijk (> 4 of ≤ 4).
Hieruit blijkt dat bij een score ≤ 4 en een negatieve d-dimeer
long embolieën (< 500 ug/l) veilig kunnen worden uitgesloten
met een negatief voorspellende waarde van 99,5%. Bij een klini-
sche score > 4 of een positieve d-dimeer dient verdere diagnos-
tiek te worden verricht met een multidetector CT-scan (figuur 2)
of longperfusiescan (figuur 3).
CT-scanDe laatste jaren maakt de CT-scan een grote ontwikkeling door.
Door uitbreiding van het aantal detectoren in de scanner is het
mogelijk in een veel kortere tijd veel dunnere coupes te maken.
Mangementstudies hebben inmiddels aangetoond dat het veilig
is om geen antistolling te geven als op de multidetector CT-scan
geen longembolieën worden gezien. Als er wel longembolieën
worden vastgesteld, dient behandeling gestart te worden met
anticoagulantia (zie figuur 2). Een bijkomend voordeel bij het
gebruik van de CT-scan bij de diagnostiek naar longembolieën is
dat in 25% van de gevallen geen longembolie maar wel een alter-
natieve diagnose wordt gevonden. Indien de CT niet conclusief
is, kan perfusiescintigrafie of pulmonalisangiografie worden
overwogen.
Figuur 3: Diagnostiek van longembolie met ventila-
tie/perfusiescintigrafie
perf
usi
esc
an
no
rmaal
sub
seg
men
tele
def
ecte
n>
= s
egm
ente
le d
efec
ten
ven
tila
ties
can
ech
o b
een
vate
nn
iet
on
tsto
llen
neg
ati
efD
VT
on
tsto
llen
po
siti
ef
on
tsto
llenp
ulm
o-
nali
s an
gio n
egati
ef
nie
to
nts
toll
en
hig
h-
pro
bab
ilit
yn
on
-h
igh
-pro
b.
on
tsto
llen
ech
ob
een
vate
n
DV
Tn
egati
ef
on
tsto
llen
pu
lmo
-n
ali
s an
gio
po
siti
efn
egati
ef
on
tsto
llen
nie
to
nts
toll
en
177STOORNISSEN IN DE PULMONALE CIRCULATIE
Ventilatie-perfusiescintigrafie Afhankelijk van lokale factoren (faciliteiten) kan als eerste aan-
vullende test ook gekozen worden voor een isotopenperfusiescan
van de longen in plaats van de multidetector CT-scan.
Longembolieën kunnen ook worden uitgesloten met een isoto-
penperfusiescan van de longen waarbij gebruik wordt gemaakt
van radioactief technetium-gelabelde albuminemacroaggregaten
(figuur 3).
Een normale perfusiescan sluit longembolieën uit. Als de afwij-
king op de perfusiescan segmenteel of groter is, wordt een venti-
latiescan vervaardigd met radioactief krypton. Wanneer de
ventilatie ter plaatse van het perfusiedefect normaal is (high pro-
babilityscan), is de waarschijnlijkheid van de aanwezigheid van
longembolieën groter dan 90% en kan worden gestart met de
behandeling. Als de ventilatiescan ook afwijkend is, dan is er
sprake van een non-high probabilityscan en dient verder onder-
zoek plaats te vinden met behulp van de CT-scan. Een nadeel van
het gebruik van de perfusiescintigrafie bij de diagnostiek van lon-
g embolieën is dat in een ongeselecteerde patiëntengroep veel
scans (30-70%) non-high probability als uitslag hebben en dat dan
alsnog de CT-scan moet worden ingezet. Dit aantal neemt sterk af
als de perfusiescan alleen wordt verricht bij patiënten met een
normale thoraxfoto.
Bij sterke klinische verdenking op de aanwezigheid van longem-
bolie kan de patiënt worden ontstold, in afwachting van de vol-
tooiing van de diagnostiek. Bij voorkeur dient de diagnostiek
binnen 36 uur te worden afgerond.
Bij massale longembolieën met hemodynamische instabiliteit is
het wenselijk om direct de longvaten af te beelden. De voorkeur
gaat dan uit naar de multidetector CT-scan. Dit is zeker het geval
wanneer een trombolyticum of chirurgische embolectomie wordt
overwogen.
DR. A. BOONSTRA, DRS. R.J. SNIJDER178
STOORNISSEN IN DE PULMONALE CIRCULATIE 179
Therapie
De behandeling van longembolie start met het gelijktijdig toedie-
nen van heparine en coumarinen. Sinds de introductie van de
low molecular weight (LMW)-heparines is de behandeling
belangrijk vereenvoudigd. Bij de behandeling met LMW-hepari-
nes hoeft geen laboratoriumcontrole te worden verricht om de
mate van ontstolling te bepalen. Door de goede biologische
beschikbaarheid vindt de behandeling plaats met standaarddose-
ringen, deze zijn vooral afhankelijk van het lichaamsgewicht.
Voorts zijn er LMW-heparines die slechts eenmaal daags subcu-
taan worden toegediend. LMW-heparines zijn even veilig en min-
stens zo efficiënt bij de behandeling van longembolieën als
ongefractioneerd heparine. Er kan echter geen uitspraak worden
gedaan over de effectiviteit van de LMW-heparines bij massale,
levensbedreigende longembolieën, omdat hier geen onderzoek
naar is gedaan. Indien toch gekozen wordt voor behandeling met
ongefractioneerd heparine, moet de dosering worden gecontro-
leerd door middel van bepaling van de APTT en dient de dosis-
aanpassing bij voorkeur te geschieden met behulp van een
nomogram dat rekening houdt met het gewicht van de patiënt.
De behandelduur van zowel ongefractioneerde heparine als
LMW-heparines is ten minste vijf dagen in combinatie met orale
anticoagulantia (tabel 6).
Heparine en coumarinen worden gelijktijdig gestart. Vanwege de
kortere halfwaardetijd bestaat aanvankelijk voorkeur voor aceno-
coumarol. De heparine wordt pas gestaakt als de ontstolling met
coumarine goed is ingesteld, dat wil zeggen 2,5-3,5 INR geduren-
de 2 dagen. De duur van de behandeling met coumarine is 6
maanden, maar langer indien predisponerende factoren blijven
bestaan of het een recidief-trombose/longembolie betreft.
Bij massale longembolieën, gecompliceerd door ernstige hemody-
namische instabiliteit, moet een trombolyticum (streptokinase,
urokinase of weefselplasminogeenactivator (recombinant tissue
plasminogen activator; rtPA = alteplase)) worden toegediend,
aangezien het hier om een acuut levensbedreigende situatie gaat
Tabel 6: Behandeling van longembolie
anticoagulantia toediening controle/ antidotum
streefwaarde
LMW-heparine subcutaan geen protamine
afhankelijk neutraliseert
gewicht gedeeltelijk
heparine intraveneus; APTT of protamine-
oplaaddosis Cepho-test chloride
van 70 IE/kg, langzaam i.v.;
gevolgd door 1 mg neutra-
400-600 IE/kg/ liseert 100 IE
24 uur heparine
acenocoumarol1 oraal; vanaf 2e dag: fytomena-
1e dag: 4-8 mg trombotest of dion (vit. K1):
2e dag: 2-4 mg PToas 1-10 mg oraal
of i.v.; fresh
frozen plasma
fenprocoumon2 oraal; vanaf 2e dag:
1e dag: 9-15 mg trombotest of
2e dag: 3-5 mg PToas
1. halfwaardetijd is 8-14 uur; 2. halfwaardetijd is 96-240 uur
(tabel 7). De embolieën mogen niet ouder zijn dan circa tien
dagen. Als er in een dergelijk geval een absolute contra-indicatie
bestaat voor trombolytica (recente chirurgie, CVA, inwendige
bloeding) moet acute embolectomie worden overwogen.
Embolectomie is alleen mogelijk als de stolsels zich proximaal in
de a. pulmonalis bevinden. Multidetector CT-scan is in dit geval
aangewezen voordat met behandeling kan worden begonnen.
Veelbelovend is de katheterembolectomie. Het stolsel wordt bij
deze behandeling door middel van katheterisatie gefragmenteerd
en via de katheter verwijderd.
180 DR. A. BOONSTRA, DRS. R.J. SNIJDER
Tabel 7: Trombolytica
streptokinase 250.000 IE i.v. in een halfuur, gevolgd door
100.000 IE/uur i.v. gedurende 24 uur,
gevolgd door heparine
urokinase 4400 IE/kg in 15 min i.v., gevolgd door
4400 IE/kg per uur gedurende 12 uur,
gevolgd door heparine
alteplase 100 mg i.v. in 2 uur, gevolgd door heparine
Als er bij massale embolieën echter sprake is van een stabiele
hemodynamische situatie, is een trombolyticum of embolectomie
niet nodig en kan worden volstaan met de gebruikelijke behande-
ling. Er zijn aanwijzingen dat er binnen deze laatste groep patiën-
ten zijn die bij echocardiografie tekenen vertonen van ernstige
rechtsbelasting en dat deze patiënten toch een verhoogde sterfte-
kans hebben. Mogelijk zijn zij wel gebaat bij de behandeling met
een trombolyticum, maar dat is nog onvoldoende bewezen.
Beloop
Een grote meta-analyse heeft aangetoond dat circa 2% van de
patiënten met niet-massale longembolieën sterft aan de gevolgen
van de embolieën ondanks adequate behandeling met anticoagu-
lantia. Deze sterfte vindt meestal plaats binnen 2 weken na diag-
nose. Na 1 jaar is, afhankelijk van de studiepopulatie, circa 20%
van de longemboliepatiënten overleden, vooral aan co-mor -
biditeit (maligniteit, cardiale en pulmonale aandoeningen). Een
recidief longembolie treedt op bij circa 5% van de patiënten bin-
nen 1 jaar.
Hoewel het klinisch beeld meestal verbetert onder de behande-
ling met anticoagulantia, blijven bij 50% van de patiënten restaf-
wijkingen zichtbaar op de perfusiescan. Deze restafwijkingen
leiden zelden tot symptomen; geschat wordt dat 2-4% van deze
patiënten pulmonale hypertensie ontwikkelt. Als er sprake is van
chronische trombo-embolische pulmonale hypertensie (CTEPH),
is een verminderde levensduur te verwachten. De overleving met
CTEPH is afhankelijk van de gemiddelde druk in de a. pulmona-
181STOORNISSEN IN DE PULMONALE CIRCULATIE
DR. A. BOONSTRA, DRS. R.J. SNIJDER182
lis. Bij proximale lokalisatie van de inmiddels aan de intima vast-
gegroeide embolieën kan een pulmonale endarteriëctomie de
prognose en de kwaliteit van leven aanmerkelijk verbeteren. Bij
meer distale lokalisatie is medicamenteuze behandeling nog een
optie.
Literatuurreferenties op aanvraag
Door geneesmiddelen, beroep ofhobby veroorzaakte longaan -doeningen
Prof.dr. J.-W.J. Lammers, dr. J.S. van der Zee
Expositie aan toxische agentia of allergenen tijdens uitoefening
van beroep of hobby kan via verschillende reactiemechanismen
afwijkingen van longen en luchtwegen veroorzaken. De meest
frequent optredende aandoeningen hierbij zijn astma en COPD,
extrinsieke allergische alveolitis en pneumoconiosen. Daarnaast
komen voor longoedeem, chemische pneumonie/pneumonitis,
bronchuscarcinoom en pleurale afwijkingen. Incidenteel of chro-
nisch gebruik van geneesmiddelen kan bij daarvoor gevoelige
personen eveneens diverse longafwijkingen veroorzaken.
PNEUMOCONIOSEN
Pneumoconiosen zijn longafwijkingen die veroorzaakt zijn door
blootstelling aan anorganisch materiaal bevattend stof. De pneu-
moconiosen kunnen worden onderscheiden op grond van soort
geïnhaleerd materiaal en mate van weefselreactie (tabel 1).
Antracose (mijnwerkerslong) is het gevolg van chronische expo-
sitie (> 10-20 jaar) aan koolstofpartikels minder dan 5 μm in door-
snede. Naast een milde vorm met weinig weefselreactie bestaat
er ook een meer gecompliceerde vorm van antracose die gepaard
gaat met progressieve fibrosering in de bovenkwabben. Dit laat-
ste komt met name voor wanneer mijnwerkers langdurig bloot-
gesteld zijn aan een mengsel van anorganische stoffen (koolstof,
silicaten, mica e.d.)
Silicose ontstaat door chronische inhalatie van zeer kleine parti-
kels SiO2 in kristallijne vorm. Het komt voor bij mijnwerkers,
zandstralers, pottenbakkers en werkers in de steen- en keramiek-
industrie. SiO2 heeft een duidelijke fibrogene werking en indu-
ceert – meer dan koolstof – longfibrose. Vroege diagnostiek is
Tabel 1: Pneumoconiosen
anorganisch stof weefselreactie ziektebeeld
ijzer weinig/geen siderosis
koolstof matig antracose
silicaten aanzienlijk silicose
talk talcose
asbest asbestose
essentieel; desalniettemin gaat de fibrosering verder na staken
van de SiO2-expositie.
Symptomen
De klachten veroorzaakt door silicose en antracosilicose manifes-
teren zich pas in een laat stadium; vaak zijn dan al röntgenologi-
sche afwijkingen zichtbaar. Het begint meestal met een droge
hoest; geleidelijk ontstaat ook kortademigheid bij inspanning.
Het klinisch beeld kan mede of vooral worden bepaald door bij-
komende factoren zoals roken en een daarmee samenhangend
beeld van chronische obstructieve bronchitis. Opvallend is dat er
een radiologisch ernstige vorm van silicose en daarmee gepaard
gaande fibrose kan zijn zonder dat de patiënt veel last heeft in het
geval van het ontbreken van bijkomende problemen. Toch zal bij
patiënten bij wie sprake is van ‘progressive massive fibrosis’ van
de long geleidelijk een toenemende kortademigheid ontstaan en
uiteindelijk respiratoire insufficiëntie.
Symptomen veroorzaakt door inhalatie van asbest worden
bepaald door de door asbest veroorzaakte aandoening. De benig-
ne pleuraverdikkingen veroorzaken over het algemeen geen
klachten tenzij er ook sprake is van een pleuritis. Bij asbestose
zullen de klachten veelal gelijk zijn aan die welke worden veroor-
zaakt door longfibrose: langzaam progressieve kortademigheid,
aanvankelijk bij inspanning, maar later ook in rust; hoestklachten
met of zonder sputumproductie komen eveneens voor. Bij licha-
melijk onderzoek kan de fibrose zich uiten door eindinspiratoire,
184 PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS, DR. J.S. VAN DER ZEE
185LONGAANDOENINGEN DOOR EXTERNE FACTOREN
fijne crepitaties, met name hoorbaar over de basale longvelden.
Trommelstokvingers en in latere instantie horlogeglasnagels
komen voor bij de ernstige vormen van fibrose. Ook bij asbestose
wordt het beeld mede bepaald door het wel of niet aanwezig zijn
van een chronisch obstructief longlijden.
Wanneer door inhalatie van asbest een mesothelioom ontstaat,
wordt het klachtenpatroon bepaald door de uitgebreidheid van
de tumoreuze verandering in de pleura en de snelheid van de
progressie. Kortademigheid is hierbij vaak een eerste symptoom;
later kan daar hoesten en pijn op de thorax bijkomen. Bij lichame-
lijk onderzoek is vaak sprake van het beeld van een uitgebreide
pleurale effusie met geleidelijke afname van de adembewegingen
aan de aangedane zijde. In een latere fase van de ziekte kunnen
ook tumoreuze huidtumoren worden gevonden, met name op
plaatsen waar voorheen diagnostische of therapeutische ingrepen
hebben plaatsgevonden.
Diagnostiek
De beroepsanamnese kan een aanwijzing geven voor het soort
pneumoconiose. Bij asbestexpositie kan dit soms moeilijk te ach-
terhalen zijn. De thoraxfoto laat meestal een karakteristiek beeld
van fibrosering zien, maar in de beginfase van een pneumoconio-
se moet ook rekening worden gehouden met andere oorzaken
van kleinvlekkige longafwijkingen. Wanneer er sprake is van een
uitgebreide fibrosering kan het lastig zijn om een beginnend
bronchuscarcinoom te onderkennen. Met name bij deze patiënten
is het dan aangewezen om de veranderingen in de tijd nauw -
lettend te volgen. De thoraxfoto bij asbestexpositie kan verschil-
lende beelden geven: pleurale verdikkingen, al dan niet met
kalkafzetting, longfibrose, mesothelioom, en ook het beeld van
een bronchuscarcinoom. Naast radiologische controle is regelma-
tig longfunctieonderzoek noodzakelijk om de ernst en progressie
van de aandoening vast te stellen.
Therapie
Naast staken van de expositie aan de mineralenbevattende stof is
symptomatische therapie, gericht op de eventueel aanwezige
hypoxemie en luchtwegobstructie aangewezen.
ASBEST
Asbest kan meerdere afwijkingen veroorzaken: asbestose, pleu -
rale afwijkingen (maligne mesothelioom, benigne pleuraver -
dikkingen en -verkalkingen en pleuravocht) en longcarcinoom.
Asbestose, longfibrose ten gevolge van asbestinhalatie, manifes-
teert zich na langdurige (> 10-20 jaar) expositie, te beginnen in de
basale longgebieden. Asbest wordt wereldwijd gebruikt in veel
industrieën. Asbest kan vanuit mineralogisch oogpunt in twee
categorieën onderscheiden worden: de fibrillaire serpentinevorm
waartoe chrysotiel (witte asbest) gerekend wordt, en de amfibo-
len waartoe crocidoliet (blauwe asbest), amosiet (bruine asbest)
en anthofyliet behoren. Chrysotiel vormt 90% van de totale
wereldasbestproductie. In principe zijn alle vormen van asbest
carcinogeen, daarnaast hebben ze ook een fibrinogene activiteit.
Het is daarom niet zo relevant om onderscheid te maken tussen
meer of minder schadelijk asbest. In 1978 zijn in Nederland de eer-
ste maatregelen genomen tegen het gebruik van asbest en sinds
1993 is een totaal verbod op het gebruik van asbest van kracht.
Asbestose wordt onder andere aangetroffen bij mijnwerkers in
asbest mijnen. Bij werkenden in bouw-, sloop- en isolatiebedrijven
en bij werknemers in de scheepsbouwindustrie ziet men eerder
andere door asbest veroorzaakte aandoeningen, zoals pleurale
verdikkingen en mesothelioom.
Sinds enige jaren kunnen werknemers die door asbestblootstelling
tijdens het werk een maligne mesothelioom ontwikkeld hebben, via
het Instituut Asbest Slachtoffers (IAS; www.asbestslachtoffers.nl)
een claim tot schadevergoeding indienen.
LONGSCHADE DOOR CHEMICALIËN
Er is een groot scala aan chemicaliën die in de vorm van gassen,
dampen, stof of rook schade aan luchtwegen en longparenchym
kunnen veroorzaken. Blootstelling kan zowel in de thuissituatie
als tijdens beroepsuitoefening voorkomen. Bekende voorbeelden
zijn rook, ammonia, chloorverbindingen, stikstof- en zwavel-
dioxide, diesel- en lasdampen. Naast de acute blootstelling die
direct tot klinische verschijnselen aanleiding geeft, kan ook chro-
nische blootstelling na langere tijd problemen veroorzaken. Door
186 PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS, DR. J.S. VAN DER ZEE
187LONGAANDOENINGEN DOOR EXTERNE FACTOREN
het irriterende karakter van de geïnhaleerde chemicaliën kunnen
drie pathofysiologische veranderingen ontstaan: een subjectief
gevoel van luchtwegirritatie, reflexmatige reacties zoals hoest en
laryngospasme, of aantoonbare schade aan luchtwegen of long-
parenchym. Tot de laatste categorie behoren rinosinusitis, laryn-
gitis en tracheobronchitis, bronchiolitis obliterans en chemische
pneumonitis. Deze vorm van pneumonitis kan zich ontwikkelen
tot een ARDS met alle consequenties van dien. Daarnaast kan er
een beeld ontstaan dat bekendstaat als ‘irritant asthma’ of ‘reacti-
ve airways distress syndrome’. Hierbij is er na inhalatie van een
irriterende stof sprake van meer dan drie maanden bestaande
astma-achtige klachten met bronchiale hyperreactiviteit bij
patiënten die vooraf niet bekend zijn met astma.
Primaire preventie is uiteraard de beste aanpak om morbiditeit
en mortaliteit door inhalatie van chemicaliën te voorkomen of te
beperken. De behandeling na expositie wordt bepaald door de
soort chemicaliën, de mate van expositie en de klinische ver-
schijnselen. Acute blootstelling aan chemicaliën vormen ook een
psychisch trauma voor de blootgestelden en hun omgeving. Ook
hieraan moet nadrukkelijk aandacht worden besteed bij de acute
opvang en bij de nazorg.
BEROEPSASTMA
Beroepsastma ontstaat door expositie aan een veelheid van sub-
stan ties die tijdens werk of hobby worden geïnhaleerd en aan -
leiding geven tot een reversibele luchtwegobstructie (tabel 2).
Beroepsastma ontstaat veelal na een symptoomvrije periode van
enige weken tot meerdere jaren; als sensibilisatie eenmaal heeft
plaatsgevonden, treden de symptomen elke keer op na expositie.
Na inhalatie van het desbetreffende agens kan zowel een vroege als
een late astmatische reactie ontstaan. Naast de klachten veroor-
zaakt door beroepsastma kan de patiënt ook een persisterende
bronchiale hyperreactiviteit hebben en klachten krijgen door bloot-
stelling aan prikkelende dampen en gassen, inspanning, tempera-
tuurwisseling, enzovoort.
Tabel 2: Oorzaken van beroepsastma
biologische stoffen chemische stoffen
enzymen di-isocyanaten
meel, koren epoxyharsen
houtstof formaldehyde
harsen, soldeerdamp acrylaten
antibiotica metaalzouten (Ni, Cr, Al, Pt)
dierlijke excreta, haren enz. diverse houtsoorten
katoen colofonium
schimmelsporen kleurstoffen
farmaceutische producten
(antibiotica, ontsmettings-
middelen)
Symptomen
Klachten als uiting van luchtwegobstructie, kortademigheid en/
of hoesten al dan niet gepaard gaand met sputumproductie, kun-
nen acuut na expositie optreden, of een meer chronisch karakter
hebben. Soms verdwijnen de klachten in het weekeinde en recidi-
veren ze in het begin van de week.
Diagnostiek
Een zorgvuldige anamnese en longfunctieonderzoek kunnen
vaak al richtinggevend zijn. Huidtests met suspecte substanties,
indien mogelijk RAST-onderzoek en inhalatieprovocatietests
kunnen de diagnose beroepsastma verder onderbouwen. Meestal
wordt ervoor gekozen de patiënt uit de omgeving te verwijderen
waar hij wordt blootgesteld aan het verdachte agens; vervolgens
worden de klachten en de longfunctie gevolgd tijdens een nieuwe
blootstelling daaraan.
Therapie
De symptomatische behandeling is identiek aan andere vormen
van astma en COPD. Daarnaast is het essentieel om verder con-
tact met het veroorzakende agens te vermijden. Van specifieke
immunotherapie kan vooralsnog geen heil verwacht worden.
188 PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS, DR. J.S. VAN DER ZEE
189LONGAANDOENINGEN DOOR EXTERNE FACTOREN
EXTRINSIEKE ALLERGISCHE ALVEOLITIS
Extrinsieke allergische alveolitis wordt gekenmerkt door pathofy-
siologische veranderingen op alveolair niveau, veroorzaakt door
inhalatie van organisch materiaal (tabel 3). De pathogenese is niet
geheel bekend, maar immunologische mechanismen, waaronder
type III allergische en celgemedieerde reacties, lijken hierbij een
rol te spelen.
Symptomen
Extrinsieke allergische alveolitis kan optreden in een acute en een
chronische vorm. De acute vorm is het meest karakteristiek.
Tabel 3: Bekende vormen van extrinsieke allergische alveolitis
ziektebeeld bron antigeen antigeen
boerenlong beschimmeld hooi Micropolyspora faeniThermopolyspora vulgaris
champignon- champignoncompost Micropolyspora faenikwekerslong Thermopolyspora vulgarisduivenmelkerslong stof van duiven eiwitten in excreta en
veren
vogelhouderslong stof van vogels, m.n. eiwitten in excreta en
parkieten veren
moutwerkerslong beschimmeld graan Aspergillus clavatus Aspergillus fumigatus
Hierbij treden 4-6 uur na expositie ziekteverschijnselen op:
koorts, algemene malaise, dyspneu, hoesten, soms cyanose. De
chronische vorm uit zich als een zich langzaam ontwikkelende
interstitiële longaandoening, meestal beginnend met kortademig-
heid bij inspanning.
Diagnostiek
De thoraxfoto toont een diffuus fijnvlekkig longbeeld, m.n. in
boven- en middenvelden. Bij de chronische vorm is het beeld
minder specifiek. Bij longfunctieonderzoek worden een restrictieve
longfunctiestoornis en een verlaagde diffusiecapaciteit gevonden.
In het serum zijn meestal precipiterende antilichamen tegen het
oorzakelijke antigeen aantoonbaar; dergelijke antilichamen zijn
echter ook frequent aanwezig bij personen zonder ziektever-
schijnselen die veelvuldig contact hebben met een dergelijk anti -
geen en wijzen eigenlijk alleen maar op expositie aan het
betreffende antigeen.
Therapie
Preventieve maatregelen in de zin van vermijden van expositie
aan het antigeen, eventueel het gebruik van beschermende mas-
kers, zijn essentieel. Voor acute episoden kan behandeling met
corticosteroïden noodzakelijk zijn.
DOOR GENEESMIDDELEN VEROORZAAKTELONGAANDOENINGEN
Geneesmiddelen kunnen via diverse reactiemechanismen velerlei
longaandoeningen induceren (tabel 4). Naast voorspelbare reac-
ties, zoals door b-blokkers geïnduceerde bronchoconstrictie bij
astmapatiënten, zijn veel bijwerkingen niet goed te voorzien of is
het reactietype niet bekend. Zo kunnen remmers van het angio-
tensine converting enzyme, zoals captopril en enalapril, bij een
deel van de patiënten (ongeveer 20%) hoestklachten veroorzaken.
Deze hoestreactie hangt niet samen met een bestaande luchtweg-
aandoening of atopie. Er wordt gedacht aan een verband met
remming van het bradykininemetabolisme, waardoor hoestrecep-
toren in de luchtwegen gestimuleerd zouden worden.
190 PROF.DR. J.-W.J. LAMMERS, DR. J.S. VAN DER ZEE
191LONGAANDOENINGEN DOOR EXTERNE FACTOREN
Tabel 4: Geneesmiddelbijwerkingen
reactietype geneesmiddel
farmacologisch effect
bronchusobstructie b-blokkers, parasympathico-
mimetica, acetylsalicylzuur/NSAID’S
ademhalingsdepressie opiaten, sedativa
hoesten ACE-remmers
allergische reacties
bronchusobstructie antibiotica, antisera/vaccins,
bloed/bloedproducten,
intraveneuze contrastmiddelen
pulmonale eosinofilie nitrofurantoïne, sulfapreparaten,
antibiotica, methotrexaat,
salicylaten/goud
allergische alveolitis hypofysepoederinhalatie
diffuse longaandoeningen cytostatica, amiodaron, pindolol,
goud
SLE-gelijkend ziektebeeld hydralazine, procaïnamide,
isoniazide, sulfonamiden, fenytoïne
lipoïdpneumonie aspiratie paraffine of vethoudende
neusdruppels
longbloedingen anticoagulantia, cytostatica
opportunistische infecties cytostatica, corticosteroïden
Longtransplantatie
Prof.dr. J.M.M. van den Bosch, mevr. dr. V.H.M.Deneer
De meeste invaliderende longziekten kunnen een indicatie vor-
men voor longtransplantatie, maar de frequentste indicaties zijn
cystische fibrose, COPD, emfyseem op basis van alfa-1-antitryp si -
ne deficiëntie, longfibrose (idiopathische of secundair), pulmonale
hypertensie (primaire of secundair), bronchiëctasieën en een aan-
tal zeldzame aandoeningen zoals: lymfangioleiomyomatose, pul-
monale langerhanscelhistiocytose, sarcoïdose, microlithiasis
alveolaris, enzovoort.
De beslissing om bij een bepaalde patiënt een enkelzijdige of
dubbelzijdige longtransplantatie uit te voeren is afhankelijk van
een aantal factoren. Bij recidiverende infecties in de voor ge -
schiedenis of wanneer infectie een onderdeel van de indicatie tot
transplantatie vormt (zoals bij cystische fibrose of bronchiëc-
tasieën) is een dubbelzijdige longtransplantatie geïndiceerd. Het
probleem bij enkelzijdige longtransplantatie is namelijk de
achterblijvende long, die onder immunosuppressie een voort-
durende bron van infectieuze complicaties kan zijn.
De schaarste aan donoren, de hoge kosten en de resultaten op
langere termijn, maken een strenge selectie van patiënten nood -
zakelijk. Hierbij wordt een uitgebreide lijst aan absolute en
relatieve in- en exclusiecriteria gehanteerd.
Hieronder volgen voor de drie belangrijkste patiëntengroepen de
selectiecriteria zoals vastgesteld door de ISHLT (International
Society for Heart and Lung Transplantation).
Algemeen kan worden gesteld dat slechts die patiënten in aan-
merking komen die ondanks maximale medicamenteuze en on -
dersteunende behandeling toch achteruitgaan. Hierbij zijn an dere,
ook chirurgische, behandelmogelijkheden overwogen, zoals long -
vo lumereductiechirurgie (LVRC) bij emfyseem. De le vens ver wach -
ting is beperkt en andere levensbedreigende aandoeningen dienen
te worden uitgesloten. Aangezien de transplantatie bij oudere pa -
tiënten minder goede resultaten laat zien, worden internationaal
de volgende leeftijdsgrenzen geadviseerd: hart/long trans plan -
tatie: 55 jaar; enkelzijdige longtransplantatie: 65 jaar; dubbel -
zijdige longtransplantatie: 60 jaar.
Het strikt hanteren van deze kalenderleeftijd dient te worden
afgewogen tegen de medische conditie van de betrokken patiënt.
In de Wet op de orgaandonatie (WOD) wordt de leeftijd niet als
selectiecriterium gehanteerd.
Er bestaan relatieve en absolute contra-indicaties zoals infecties,
lever- en nierziekten, coronairsclerose, maligniteiten, enzovoort.
Zorgvuldige analyse is hierbij noodzakelijk. Daarnaast bestaan er
ziektespecifieke richtlijnen die als volgt kunnen worden sa men -
gevat.
COPD/emfyseem
– Patiënten met een BODE-index van 7-10 of ten minste een van
onderstaande indicaties:
– voorgeschiedenis/opname wegens exacerbatie geassocieerd
met acute hypercapnie (PaCO2 meer dan 7,5 kPa);
– pulmonale hypertensie of cor pulmonale, of beide, ondanks
zuurstoftherapie;
– FEV1 van minder dan 20% van voorspeld en/of een DLco (dif-
fusiecapaciteit) van minder dan 20% of een homogene distribu-
tie van het emfyseem.
(De BODE-index scoort in vier variabelen: de BMI, de mate van
uitademingsstoornis, de dyspneugraad en de inspanningsmo-
gelijkheden).
Cystische fibrose/bronchiëctasieën
– FEV1 van minder dan 30% van voorspeld of een snelle daling
van de FEV1, in het bijzonder bij jonge vrouwelijke patiënten;
– in frequentie toenemende exacerbaties waarvoor antibiotische
therapie noodzakelijk is;
– exacerbatie met ICU-behoefte;
– persisterende en/of terugkerende pneumothorax;
– recidiverende hemoptoë, niet reagerend op embolisatie.
LONGTRANSPLANTATIE 193
Idiopathische pulmonale fibrose
– Histologisch of radiologisch bewijs en een van onderstaande:
– een DLco van minder dan 39% van voorspeld;
– 10% of meer daling van de FVC (geforceerde vitale capaciteit)
in 6 maanden;
– daling van de saturatie tot onder de 88% gedurende een
zesminutenlooptest.
Immunosuppressie
Hyperacute, acute of chronische afstoting blijft een belangrijke
complicatie bij iedere vorm van orgaantransplantatie. Immuno -
suppressiva zijn dan ook uiterst belangrijk. Onderscheid kan
worden gemaakt tussen inductiebehandeling, onderhoudsbehan-
deling of behandeling van rejectie. Kort na de transplantatie is de
immunosuppressieve druk over het algemeen hoger dan na
enkele maanden of jaren. Het is gebruikelijk een aantal middelen
te combineren om hierdoor een lagere dosis mogelijk te maken en
zo ook minder bijwerkingen te hebben.
PROF.DR. J.M.M. VAN DEN BOSCH, MEVR. DR. V.H.M. DENEER194
Tabel 1: Inductiebehandeling
geneesmiddel dosering
basiliximab 20 mg intraveneus intraoperatief en
20 mg intraveneus op dag 4 na de transplantatie
methylprednisolon 500-1000 mg intraveneus intraoperatief
De meeste centra gebruiken de eerste 1 à 2 weken een inductie -
schema dat kan bestaan uit ALG (antilymfocytenglobuline), r-ATG
(antithymocytenglobuline), OKT3 (anti-T-cel-antistof preparaten ) of
anti-interleukine-2-receptor monoklonaal antistoffen (basiliximab
of daclizumab).
Ciclosporine, azathioprine en predniso(lo)n zijn de klassieke
immunosuppressiva op de langere termijn. Prednison wordt
soms gedeeltelijk of geheel afgebouwd. In de nieuwere schema’s
wordt tacrolimus of mycofenolaat gebruikt; de dosering van
zowel ciclosporine als tacrolimus geschiedt op geleide van spie -
gels. Hierbij wordt na een bepaalde periode genoegen genomen
met lagere hoeveelheden.
Acute afstoting wordt meestal behandeld met hoge dosering
methylprednisolon.
LONGTRANSPLANTATIE 195
bijwerkingen opmerkingen
perifeer oedeem, hypertensie, anemie, in combinatie met
hyperkaliëmie, hypercholesterolemie, stijging methylprednisolon
serumcreatinineconcentratie, hypofosfatemie,
ernstige acute overgevoeligheidsreacties, cytokine
release syndroom (d.w.z. hoge koorts, koude
rillingen, hoofdpijn, tremor, misselijkheid, diarree,
spierpijn, malaise) en vorming van humane
antimuisantilichamen (HAMA)
natrium- en vochtretentie, hypokaliëmie, in combinatie met
hypertensie, convulsies, diabetes mellitus, basiliximab
leverfunctiestoornissen
PROF.DR. J.M.M. VAN DEN BOSCH, MEVR. DR. V.H.M. DENEER196
Tabel 2: Onderhoudsbehandelinggeneesmiddel dosering
ciclosporine1 aanvankelijk 10-15 mg/kg p.o. per dag in 2 doses en vervolgens 2-6 mg/kg per dag in 2 doses op geleide van spiegels
LONGTRANSPLANTATIE 197
bijwerkingen opmerkingen
nierfunctiestoornissen, hyper- tensie, hyperlipidemie, diarree, tandvleeshyperplasie, hyper-kaliëmie, hypomagnesiëmie, paresthesie, convulsies, leverfunctiestoornissen
Ciclosporine is een CYP3A4-substraat.Geneesmiddelen die CYP3A4 remmenzoals claritromycine, diltiazem, erytromycine, fluconazol, itraconazol,ketoconazol, nicardipine, posaconazol,verapamil, voriconazol) verhogen deciclosporinespiegel. Ook methotrexaaten oraleanticonceptiva verhogen deciclosporinespiegel via een (deels)onbekend mechanisme. Enzyminductoren (zoals carbmazepine,fenytoine, fenobarbital, rifampicine)verlagen de ciclosporinespiegel. Het enzym inducerend effect treedt na enkele dagen op en houdt aan totenkele weken na staken van het enzym -inducerend geneesmid del. Ook orlistat,cyclofosfamide, clindamycine en bosen-tan verlagen de ciclosporinespiegel.
Tabel 2: Vervolg onderhoudsbehandelinggeneesmiddel dosering
prednison/prednisolon aanvankelijk 4 dd 25 mg i.v. en vervolgens 1 dd 10-30 mg p.o.
azathioprine 5 mg/kg p.o. per dag in 1 of meer doses, onderhoudsdosering 1-4 mg/kg p.o.per dag in 1 of meer doses
tacrolimus1 aanvankelijk 2 dd 0,1 mg/kg p.o. en vervolgens op geleide van spiegels doseren
PROF.DR. J.M.M. VAN DEN BOSCH, MEVR. DR. V.H.M. DENEER198
bijwerkingen opmerkingen
natrium- en vochtretentie, hypokaliëmie, hypertensie, diabetes mellitus, leverfunctie-stoornissen, cushingsyndroom, osteoporose, spieratrofie, myo-pathie diarree, leukopenie, trombocytopenie, leverfunctie-stoornissen
diarree, hypertensie, nierfunctie-stoornissen, hyperkaliëmie, diabetes mellitus, anemie, leukopenie, trombocytopenie, leukocytose, leverfunctie-stoornissen
LONGTRANSPLANTATIE 199
Azathioprine wordt gemetaboliseerd tot mercaptopurine. Allopurinol remthet metabolisme van mercaptopurinetot inactieve metabolieten, waardoor de mercaptopurine spiegel stijgt. Bij gecombineerd gebruik van azathio-prine en allopurinol dient de azathio-prinedosering tot 25% worden van de gebruikelijke dosering te wordenverlaagd
tacrolimus is o.a. een CYP3A4-substraat. Geneesmiddelen die CYP3A4 remmen(zoals claritromycine, diltiazem, erytro mycine, felodipine, fluconazol,itraco nazol, ketoconazol, nifedipine,pos a conazol, voriconazol) verhogen de tacrolimusspiegel. Sevelameer enenzym inductoren (zoals carbamazepine,fenytoïne, fenobarbital, rifampicine)verlagen de tacrolimusspiegels. Het enzyminducerend effect treedt naenkele dagen op en houdt aan tot enkeleweken na staken van het enzymindu ce -rend geneesmiddel.
Tabel 2: Vervolg onderhoudsbehandelinggeneesmiddel dosering
mycofenolaatmofetil aanvankelijk 2 dd 1500 mg p.o. en vervolgens 2 dd 500-1000 mg p.o.
sirolimus1 aanvankelijk een oplaaddosering van 10 mg en vervolgens 1 dd 5 mg en doseren op geleide van spiegels
PROF.DR. J.M.M. VAN DEN BOSCH, MEVR. DR. V.H.M. DENEER200
1 Ciclosporine, tacrolimus en sirolimus worden gedoseerd op geleide van volbloed-
spiegels. In de posttransplantatiefase wordt gestreefd naar hogere spiegels dan tij-
dens onderhoudstherapie. Dalspiegels die nagestreefd worden, bedragen voor
ciclosporine 125-425 g/l, voor tacrolimus 5-15 g/l en voor sirolimus 4-15 g/l.
LONGTRANSPLANTATIE 201
bijwerkingen opmerkingen
diarree, leukopenie, trombocyto-penie, hypo- en hyperkaliëmie, hypomagnesiëmie, hypocalciëmie, hypofosfatemie, hyperlipidemie, nier- en leverfunctiestoornissen
diarree, anemie, trombocytopenie, hypercholesterolemie, hyperlipi-demie, verhoogde triglyceriden-concentratie, hypokaliëmie, leuko-penie, leverfunctiestoornissen
Mycofenolaatmofetil word gemetabo -liseerd tot de actieve metabolietmycofenol zuur.Sevelameer verlaagt de AUC van myco -fenolzuur met ongeveer 25%.Colestyramine vermindert de biologischebeschikbaarheid van mycofenolzuur metmet ongeveer 40%. Ook antacida vermin-deren de absorptie en dienen vermedente worden. Het beoordelen van het effect van deinteractie en het vaststellen van eeneventuele doseringsaanpassing kan worden gedaan op basis van bepalingvan de myco fenolzuurplasmaspiegel.
Sirolimus is voornamelijk een CYP3A4-substraat.Geneesmiddelen die CYP3A4 remmen(zoals claritromycine, diltiazem, erytro -mycine, fluconazol, itraconazol, keto-conazol, verapamil, voriconazol)ver hogen de sirolimusspiegel. Ciclo -sporine verhoogt de sirolimus spiegelsdoor remming van het metabolisme endoor verhoging van de mate van absorp-tie. Het effect is het grootst indien detwee geneesmiddelen gelijktijdig wordeningenomen. Sirolimus dient 4 uur naciclo sporine ingenomen te worden om de intra-individuele variabiliteit insirolimusspiegels te reduceren. Enzym -inductoren (zoals carbamazepine, feny-toïne, fenobarbital, rifampicine) verlagende tacrolimusspiegels. Het en zym indu -cerend effect treedt na enkele dagen op enhoudt aan tot enkele weken na staken vanhet enzyminducerend geneesmiddel.
Tabel 3: Behandeling acute rejectiesgeneesmiddel dosering
methylprednisolon 1 dd 1000 mg i.v. gedurende 3 dagen
muromonab-CD3 1 dd 5 mg i.v. gedurende 10-14 dagen
antihumaan thymo- 1,5 mg/kg i.v. gedurende 3-14 dagencytenglobuline
PROF.DR. J.M.M. VAN DEN BOSCH, MEVR. DR. V.H.M. DENEER202
LONGTRANSPLANTATIE 203
bijwerkingen opmerkingen
natrium- en vochtretentie, hypokaliëmie, hypertensie, convulsies, diabetes mellitus, leverfunctiestoornissen
cytokinereleasesyndroom (d.w.z. in het geval van corticosteroïd-hoge koorts, koude rillingen, resistente rejecties hoofdpijn, tremor, misselijkheid,diarree, spierpijn, malaise), anafylactische reacties, neuro-psychische reacties, neuro-psychiatrische reacties (d.w.z. aseptisch meningitisachtig syndroom)
rillingen, koorts, hypotensie, in het geval van corticosteroïd-tachycardie, braken, dyspneu, resistente rejecties vertraagde allergische reacties 7-15 dagen na instellen behandeling
DEEL II
Pulmonale geneesmiddelen
Toedieningsvormen van genees -middelen bij astma en COPD
Prof.dr. P.N.R. Dekhuijzen
Voor de medicamenteuze behandeling van astma en/of COPD
zijn meer toedieningsvormen beschikbaar dan bij andere indica-
ties. Het betreft orale medicatie, inhalatietherapie, rectale toedie-
ning, en injecties. Orale medicatie is alleen nog geïndiceerd
wanneer patiënten niet in staat zijn te inhaleren, zoals het geval
kan zijn bij patiënten met stoornissen van het bewegingsappa-
raat, bij kleine kinderen of wanneer de betrokken stof niet in
inhaleerbare vorm beschikbaar is. Dat laatste is het geval bij theo-
fyllinederivaten en thiazinamium, beide evenwel geen stoffen
van eerste keus. De dosering van orale middelen moet, onder
meer als gevolg van de enterohepatische kringloop, een veelvoud
zijn van die bij inhalatie. In uitzonderingssituaties wordt nog wel
de voorkeur gegeven aan orale medicatie. Voor kleine kinderen
valt de keus in de huisartspraktijk bij een passagère bronchusob-
structie vaak op orale middelen, met name dranken, omdat voor
inhalatietherapie op zeer jonge leeftijd speciale voorzieningen
nodig zijn (zie ‘Vernevelaars’). Bij aanhouden van de klachten
wordt het treffen van deze voorzieningen noodzakelijk.
Toediening van medicamenten via inhalatie is de belangrijkste
vorm van medicamenteuze behandeling bij patiënten met astma
en COPD. De voorschrijver heeft de beschikking over dosisaero-
solen, drogepoederinhalatoren en vernevelaars. Het voordeel van
behandeling met geïnhaleerde bronchusverwijders en anti-in -
flammatoire medicatie (meestal inhalatiecorticosteroïden, ICS) is
dat de werkzame stof rechtstreeks in het targetorgaan c.q. de long
komt, en zo min mogelijk in de systemische circulatie. Het resul-
taat van de behandeling wordt echter niet alleen bepaald door de
toegediende farmaca, maar ook door de toedieningsvorm en
andere patiëntgebonden factoren.
PROF.DR. P.N.R. DEKHUIJZEN208
Eenvoudige maar essentiële criteria bij de keuze voor een specifie-
ke inhalatievorm bij volwassen patiënten met astma of COPD zijn:
•Wie: betreft het een patiënt met astma of COPD, en in welke
ernst?
•Wat: welk soort medicament is bij deze patiënt nu geïndiceerd?
(zie hoofdstuk Astma en COPD)
•Waar: waar in de long dient de medicatie terecht te komen?
•Hoe: met welke toedieningsvorm is een optimaal resultaat te
bereiken?
Wie: betreft het een patiënt met astma of COPD, en in welke
ernst?
Om verschillende redenen is het van belang om een onderscheid
te maken tussen patiënten met astma en met COPD. Wat betreft
de keuze voor een specifieke inhalator is noodzakelijk te weten of
de patiënt voldoende inspiratoire stroomsterkte kan genereren,
zeker in geval van het gebruik van een poederinhalator. Immers,
de patiënt moet bij gebruik van een poederinhalator zowel de
eigen inspiratoire weerstand (de verhoogde luchtwegweerstand)
overwinnen als de weerstand in de toedieningsvorm. Patiënten
met ernstige COPD kunnen zeer verzwakte inademingsspieren
hebben waardoor ze onvoldoende onderdruk en dus onvoldoen-
de inspiratoire stroom kunnen genereren. Ook patiënten met een
ernstige astma-aanval zullen er problemen mee hebben voldoen-
de inspiratoire stroom te genereren. Een te lage inspiratoire
stroomsterkte door een poederinhalator heeft nadelige gevolgen
voor de longdepositie van het betreffende medicament, met als
gevolg een minder gunstig klinisch effect.
Wat: welk soort medicament is bij deze patiënt nu geïndiceerd?
Zie hoofdstuk Astma en COPD.
Waar: waar in de long dient de medicatie terecht te komen?b2-receptoren bevinden zich overal in de long, met de hoogste
dichtheid in het alveolaire weefsel. Distaal van de terminale
bronchioli bevindt zich echter geen glad spierweefsel meer in de
wand van de luchtwegen. Dat betekent dat de gemiddelde deel-
tjesgrootte van de dosisaerosol of poederinhalator niet zo belang-
rijk is voor de mate van klinisch effect. Dit geldt ook voor de
anticholinergica, omdat de cholinerge receptoren zich ook overal
in de long bevinden, maar het meest in de meer proximale lucht-
wegen. Ook steroïdreceptoren bevinden zich diffuus in de long,
met de hoogste concentratie in de alveoli. Recente studies laten
zien dat de inflammatie bij patiënten met astma zich ook in de
kleine luchtwegen en alveoli bevindt, en dat de mate van in flam -
matie geassocieerd is met nachtelijke luchtwegobstructie. Kli ni sche
waarnemingen suggereren ook dat deze perifere inflammatie voor-
al aanwezig én klinisch van belang is bij patiënten met ernstiger
astma (NHG-klasse 3 en 4). De gemiddelde deeltjesgrootte van
een ICS is dus wél van belang voor de mate van klinisch effect,
aangezien alleen deeltjes met een gemiddelde deeltjesgrootte < 2
μm het perifere compartiment van de long kunnen bereiken.
Hoe: met welke toedieningsvorm is een optimaal resultaat te
bereiken?
De voorschrijver heeft de keuze uit drogepoederinhalatoren,
dosisaerosolen en vernevelaars.
Poederinhalator
Hierbij wordt een poeder geïnhaleerd met een hulpapparaat
waarmee tevoren de capsule of de verpakking waar de poeder in
zit, is opengemaakt. Het voordeel van deze vorm is de eenvoud
van toediening en de niet-moeilijke coördinatie van de noodzake-
lijke handelingen voor een efficiënt inhaleren. Zij kan daardoor –
met uitzondering van de zeer jeugdigen – door patiënten vanaf 7
jaar worden toegepast.
Deze inhalatoren zijn in verschillende vormen verkrijgbaar
(Rotahaler, Diskhaler, Rotadisk, Spinhaler, Turbuhaler, Diskus,
Handihaler, enz.). Een uitspraak over de beste vorm is niet goed
mogelijk omdat de beoordeling daarvan per patiënt verschilt. De
patiënt moet krachtig genoeg kunnen inhaleren om een optimale
dosisafgifte en deeltjesgrootteverdeling te bewerkstelligen, en
daarmee een optimale depositie.
Dosisaerosol
Dosisaerosolen kunnen worden gebruikt met en zonder hulp-
stukken in de vorm van voorzetkamers (spacers). Directe inhala-
tie van een dosisaerosol zonder gebruik van deze hulpstukken is
TOEDIENINGSVORMEN GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD 209
210
voor veel patiënten nogal moeilijk, omdat de coördinatie van de
verschillende handelingen enige handigheid vraagt. Een ander
nadeel van een aërosol is dat het drijfgas voor sommige patiënten
een irriterend effect heeft op de luchtwegen. Om het coördinatie-
probleem te ondervangen zijn voorzetkamers ontwikkeld.
Goed bekend is de meest primitieve vorm van een dergelijk voor-
zetstuk gebruikt in noodsituaties: de omgekeerde koffiebeker die
voor de mond wordt gehouden en waarin door een opening aan
de achterzijde een puf wordt gespoten. Een alternatief is de zoge-
naamde breath-actuated dosisaerosol (Autohaler) waaruit het
medicament pas vrijkomt als de patiënt inhaleert. Bij gebruik van
een echte voorzetkamer brengt de patiënt één of twee pufs van
de aerosol in het voorzetstuk waarna op een rustige manier kan
worden geïnhaleerd, zonder speciale vaardigheden en dus ook
zonder noemenswaardige coördinatieproblemen. Het op deze
wijze toegepaste medicament dringt veel beter door in de bron-
chusboom dan zonder hulpstukken, mede omdat voorkomen
wordt dat een groot deel van de partikels, die met grote snelheid
uit de vernevelaar/spacer komen, neerslaan op de achterste farynx-
wand. Dosisafgifte en deeltjesgrootteverdeling worden bij een
dosis aerosol niet beïnvloed door de inspiratoire stroomsterkte.
Er is een aantal inhalatietechnologische verschillen tussen poe-
derinhalatoren en dosisaerosolen; zie tabel 1.
Tabel 1: Verschillen tussen poederinhalatoren en dosisaerosolen
poederinhalator dosisaerosol
vrijkomen medicament door inspiratoire flow door drijfgas
dosisafgifte flowafhankelijk, flowonafhankelijk,
niet constant constant
variatie in dosisafgifte groot klein
deeltjesgrootteverdeling flowafhankelijk flowonafhankelijk
(MMAD)
variatie in MMAD groot klein
PROF.DR. P.N.R. DEKHUIJZEN
Vernevelaar
Wanneer beide bovengenoemde inhalatiemethoden falen, door
de leeftijd van de patiënt of de ernst van de toestand, is behande-
ling met een vernevelaar aangewezen. Een opgeloste hoeveelheid
medicament, die relatief hoog moet zijn omdat een groot deel niet
wordt geïnhaleerd, wordt met behulp van het apparaat en via
een maskertje door de patiënt geïnhaleerd.
Welke inhalator bij welke patiënt?
Bij de uiteindelijke keuze voor een bepaalde inhalator zijn drie
vragen van belang (zie figuur 1): kan de patiënt wel of niet
bewust inhaleren; kan de patiënt voldoende inspiratoire flow
genereren door een inhalator, en is de hand-mondcoördinatie toe-
reikend?
Het eerste beslismoment betreft dus de vraag of de patiënt
bewust kan inhaleren. Patiënten als demente ouderen, verstan-
delijk gehandicapten en comateuze patiënten kunnen dit zeker
niet. Bij deze patiënten is meestal alleen een vernevelaar aange-
wezen (of natuurlijk orale medicatie).
Als een patiënt voldoende inspiratoire flow kan genereren en een
goede coördinatie heeft, kan elk type poederinhalator of dosisae -
rosol worden voorgeschreven. In geval van orofaryngeale klach-
ten heeft een dosisaerosol met voorzetkamer de voorkeur. Als de
patiënt voldoende inspiratoire flow kan genereren maar onvol-
doende oog-hand-mondcoördinatie heeft, is een dosisaerosol
alléén niet aangewezen. Zowel een poederinhalator, een ‘breath-
actuated’ dosisaerosol en een dosisaerosol met voorzetkamer
behoren dan tot de mogelijkheden.
Voor een patiënt die onvoldoende inspiratoire flow kan genere-
ren maar wel een goede coördinatie heeft, is een poederinhalator
niet geschikt. Een dosisaerosol kan wel worden voorgeschreven.
Tot deze categorie behoren vooral patiënten met COPD en een
lage inspiratoire flow en patiënten met ernstig astma met fre-
quente exacerbaties.
Bij patiënten met een ontoereikende inspiratoire flow en onvol-
doende coördinatie heeft een breath-actuated dosisaerosol of een
dosisaerosol met voorzetkamer de voorkeur. Een dosisaerosol
alleen of een poederinhalator is in deze situatie niet aangewezen.
Bij kinderen vanaf 7 jaar heeft een poederinhalator of Autohaler
211TOEDIENINGSVORMEN GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD
PROF.DR. P.N.R. DEKHUIJZEN212
de voorkeur (consensus Sectie Kinderlongziekten 2003). Bij kin-
deren jonger dan 7 jaar kan een voorzetkamer met of zonder
mond/neuskapje worden voorgeschreven. Bij kleine kinderen en
bij patiënten met zeer ernstige COPD, bij wie andere manieren
van inhalatie niet meer toepasbaar zijn, kan men een vernevelaar
toepassen. Ook bij patiënten in noodsituaties kan het apparaat
uitkomst bieden, omdat van de patiënt geen actie wordt ge -
vraagd. Voor chronisch gebruik biedt de vernevelaar geen over-
tuigend voordeel boven het gebruik van een Volumatic of
Nebu haler of AeroChamber. Het verdient aanbeveling in de
noodset van elke huisarts een aerosol en een voorzetkamer op te
nemen. Voor het gebruik bij kleine kinderen moet deze voorzien
kunnen worden van een gezichtsmaskertje. Daarmee kunnen
vrijwel alle noodsituaties worden opgelost. Bij sterk verzwakte of
ernstig kortademige COPD-patiënten kan een vernevelaar nodig
zijn, al dan niet in combinatie met behandeling per injectie.
Deze overwegingen kunnen worden samengevat in een keuze-
diagram (figuur 1). Dit diagram vormt een eenvoudig hulpmid-
del bij de keuze voor een specifieke inhalatievorm bij patiënten
met astma en COPD. Op deze wijze kan de optimale toedienings-
vorm worden bepaald, rekening houdend met patiënt- en toedie-
ningsvorm gebonden factoren.
TOEDIENINGSVORMEN GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD
bew
ust
e in
hal
atie
mo
gel
ijkb
ewu
ste
inh
alat
ie n
iet m
og
elijk
mee
stal
vo
ldo
end
e k
rach
tig
e in
adem
ing
sstr
oo
m
coö
rdin
atie
+co
örd
inat
ie –
coö
rdin
atie
+co
örd
inat
ie –
•d
osi
saer
oso
l,in
hal
atie
kam
er•
bre
ath
-act
uat
edd
osi
saer
oso
l•
po
eder
inh
alat
or
•d
osi
saer
oso
l,in
hal
atie
kam
er/
mo
nd
stu
k o
fm
ask
er•
bre
ath
-act
uat
edd
osi
saer
oso
l•
po
eder
inh
alat
or
•d
osi
saer
oso
l,in
hal
atie
kam
er/
mo
nd
stu
k•
bre
ath
-act
uat
edd
osi
saer
oso
l•
ver
nev
elaa
r/m
on
dst
uk
•d
osi
saer
oso
l,in
hal
atie
kam
er/
mo
nd
stu
k o
fm
ask
er•
bre
ath
-act
uat
edd
osi
saer
oso
l•
ver
nev
elaa
r,m
on
dst
uk
of
mas
ker
•d
osi
saer
oso
l,in
hal
atie
-k
amer
/m
ask
er•
ver
nev
elaa
r,m
ask
er
vaa
k o
nv
old
oen
de
kra
chti
ge
inad
emin
gss
tro
om
Fig
uu
r 1: B
esl
isb
oo
m b
ij p
ati
ën
ten
met
ast
ma e
n C
OP
D
pat
iën
t
213
Geneesmiddelen bij astma en COPD
Prof.dr. H. Meurs, prof.dr. J. Zaagsma,prof.dr. H.A.M. Kerstjens
Patiënten met astma of COPD worden gekenmerkt door een aan-
valsgewijze of chronisch optredende kortademigheid, hoest
en/of sputumproductie. De kortademigheidsklachten worden
veroorzaakt door een bronchusobstructie, die het gevolg kan zijn
van contractie van glad spierweefsel rond de luchtwegen, micro-
vasculaire lekkage (oedeem) of afzetting van taai slijm op de
bronchuswand. Hieraan kunnen zowel allergische als niet-aller-
gische ontstekingsmechanismen ten grondslag liggen (zie figuren
1 en 2).
Daarnaast worden astma- en COPD-patiënten gekarakteriseerd
door het optreden van bronchiale hyperreactiviteit, gedefinieerd
als een toegenomen gevoeligheid van de luchtwegen voor aspeci-
fieke (niet-allergene) prikkels. De mechanismen van bronchiale
hyperreactiviteit zijn slechts ten dele bekend, maar hangen voor
een belangrijk deel samen met ontsteking van de luchtwegen.
Met name bij astma is bronchiale hyperreactiviteit sterk gerela-
teerd aan de ernst van de ziekte en de noodzaak van medicatie.
Vandaar dat farmacotherapie bij astma zo veel mogelijk gericht
dient te zijn op zowel het voorkomen en verminderen van de
bronchusobstructie, als op het voorkomen en verminderen van
bronchiale hyperreactiviteit. Hierbij speelt onderhoudstherapie
met anti-inflammatoire geneesmiddelen een grote rol. Bij COPD
staat de effectiviteit van onderhoudstherapie met anti-inflamma-
toire middelen (inhalatiecorticosteroïden) nog ter discussie.
Daarnaast speelt luchtwegremodellering bij zowel astma als
COPD een rol in het ontstaan van chronische hyperreactiviteit en
afname van longfunctie. Het effect van farmacotherapie op deze
luchtwegremodellering is nog onzeker. Op grond van hun wer-
kingsmechanismen kunnen geneesmiddelen bij astma en COPD
als volgt worden ingedeeld:
– bronchusverwijders;
– antiallergica;
– anti-inflammatoire middelen;
– antioxidantia.
In dit hoofdstuk worden de werkingsmechanismen van deze ge -
neesmiddelen behandeld. Indicaties, toedieningswijzen, be schik -
bare handelsvormen, doseringen en bijwerkingen zijn vermeld in
de overzichtstabellen.
BRONCHUSVERWIJDERS
De groep van bronchusverwijders omvat de b-adrenerge agonisten
(b2-sympathicomimetica), xanthinederivaten (theo fylline) en anti-
cholinergica. De primaire werking van bronchus verwijders bestaat
uit het antagoneren van de contractie van luchtweg-gladde spieren
(figuur 1).
b2-Agonisten
Van de bronchusverwijders zijn de b2-agonisten in het algemeen
het meest effectief bij astma. Hun bronchusverwijdende werking
wordt uitgeoefend door interactie met b2-adrenerge receptoren
op luchtweg-gladde spieren. Er is geen indicatie voor toediening
van niet-selectieve b-agonisten zoals isoprenaline en orcipre -
naline, vanwege een hoge incidentie van cardiovasculaire bijwer-
kingen ten gevolge van stimulatie van b1-receptoren.
Activering van b2-adrenerge receptoren op de luchtweg-gladde
spieren leidt tot activering van het enzym adenylylcyclase en
daarmee tot een verhoogde productie van cAMP (figuur 3).
cAMP veroorzaakt activering van het cAMP-afhankelijke pro -
teïnekinase (PKA), hetgeen via fosforylering van calciumpompen
en myosinekinase (MK) leidt tot een verminderde intracellulaire
concentratie van calciumionen en een verminderde fosforylering
van het myosine, waardoor relaxatie optreedt. De b2-agonisten
werken als functionele antagonisten en leiden daarom tot bron-
chusverwijding ongeacht de bronchoconstrictieve prikkel.
Naast relaxatie van luchtweg-gladde spieren kunnen b2-agonisten
eveneens het vrijkomen van mediatoren uit mestcellen, alsmede de
microvasculaire lekkage remmen. De klinische re le vantie van deze
laatste mechanismen is echter niet duidelijk.
215GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD
216 PROF.DR. H. MEURS ET AL.
allergeen
inspanningmestcel
IgE
NORMALE LUCHTWEG
non-specifieke prikkels (chemisch, fysisch)
sensibele zenuwuiteinden n. vagus (axonreflex)
anticholinergica�2-agonisten
theofylline
cromo/cedo
cromo/nedo
Omaluzimab
chemotactische factoren:
Figuur 1. Mechanismen van allergische- en niet-allergischebron chusobstructie bij astma in relatie tot de voornaamste
LTB4 = leukotrieen B4
CysLT = cysteïnyl-leukotriënen
PGD2 = prostaglandine D2
TxA2 = tromboxaan A2
PAF = platelet activating factor
GM-CSF= granulocyte-macrophagecolony-stimulating factor
1 IL-4, IL-13 —> IgEIL-3 —> mestcelproliferatie
217GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD
IL-4, 12, 13 IgE
histaminecysLTPGD2
TxA2
cysLTPAF
chemokines, GM-CSF IL-5, GM-CSF
MBP, ECP,EPO, H2O2, O2
-
BRONCHUSCONSTRICTIE
gladde spiercontractie gladde spiercontractieoedeemhypersecretie
INFLAMMATIE
�2-agonistentheofylline
antihistaminicaantileukotriënen
eosinofiele granulocyt
PAFLTB4, cysLTECF-AIL-5Chemokines
vroegereactie
antileukotriënen
GCScromo/nedo
GCScromo/nedo
antileukotriënen
GCScromo/nedo
dendritische cel,epitheelcellen
TH2-lymfocyt
allergeen
late reactie
antileuko-triënen
bronchialehyperreactiviteit
IL-2IL-4
IL-1 = interleukine-1
IL-5 = interleukine-5
MBP = major basic protein
ECP = eosinophil cationic protein
EPO = eosinophil peroxydase
GCS = glucocorticosteroïden
cromo = cromoglicaat
nedo = nedocromil
aangrijpings punten van de farmacotherapie.
De kortwerkende b2-agonisten (salbutamol, terbutaline, fenote-
rol) remmen noch de late inflammatoire reactie op allergeen,
noch de daaropvolgende bronchiale hyperreactiviteit, mogelijk
door een ineffectieve remming van mestcellen en van ontste-
kingsleukocyten zoals eosinofiele cellen. Ook van langwerkende
b2-agonisten, zoals salmeterol en formoterol, is geen anti-inflam-
matoire werking aangetoond.
Langdurige onderhoudstherapie met b2-agonisten als monothera-
pie kan leiden tot een verminderd protectief effect van deze mid-
delen tegen bronchusobstructieve prikkels en tot een toe genomen
bronchiale hyperreactiviteit als de therapie wordt ge staakt. Dit is
onder meer het gevolg van downregulatie van de b-receptor on -
der invloed van de agonist, en van een onbeschermde ontste-
kingscomponent. Dit zijn redenen om kortwerkende b2-agonisten
‘zo nodig’ te gebruiken, en langwerkende b2-agonisten voor de
onderhoudsbehandeling van astma uitsluitend in combinatie met
inhalatiecorticosteroïden toe te passen.
Recent is aangetoond dat toevoeging van langwerkende b2-agonis-
ten aan zowel lage als hoge doseringen inhalatiesteroïden een bete-
re controle van de astmaklachten geeft dan hoge doseringen van
een inhalatiesteroïd alleen. Voor de onderhoudsbehandeling van
matig tot ernstig persisterend astma zijn combinatiepreparaten van
formoterol en budesonide (Symbicort) en van salmeterol en fluta-
cison (Seretide) beschikbaar. Anders dan bij salmeterol is de intrede
van het effect van formoterol even snel als die van kortwerkende
b2-agonisten (1-3 min); Sinds kort kan Symbicort dan ook ‘zo
nodig’ worden gebruikt, in toevoeging aan een on der houds -
dosering.
Anticholinergica
Anticholinergica veroorzaken bronchusverwijding door het blok-
keren van muscarine M3-receptoren op luchtweg-gladde spieren.
Dit voorkomt activering van het enzym fosfolipase C (PLC), dat
het fosfolipid fosfatidylinositol 4,5-bisfosfaat omzet in de ‘second
messengers’ inositol 1,4,5-trifosfaat (IP3) en diacylglycerol (DG)
(figuur 3). IP3 veroorzaakt vrijmaking van Ca2+ uit intracellulaire
compartimenten, hetgeen via activering van het enzym myosine-
kinase (MK) leidt tot fosforylering van myosine en spiercontrac-
tie. DG veroorzaakt activering van het proteïnekinase C (PKC).
218 PROF.DR. H. MEURS ET AL.
219GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD
Fig
uu
r 2:
Mec
han
ism
en v
an b
ron
chu
sob
stru
ctie
bij
CO
PD
in
rel
atie
to
t d
e v
oo
rnaa
mst
e aa
ng
rijp
ing
spu
nte
n
van
de
farm
aco
ther
apie
Onder invloed van dit enzym nemen de agonistgeïnduceerde
Ca2+-vrijmaking en de fosforylering van myosine toe, hetgeen bij-
draagt aan de contractie.
De beschikbare kortwerkende anticholinergica maken geen
onderscheid tussen de verschillende subtypen van muscarinere-
ceptoren in de luchtwegen. Dit betekent onder meer dat inhibe-
rende muscarine M2-receptoren op cholinerge zenuweinden ook
geblokkeerd worden, hetgeen kan leiden tot een verhoogde afgifte
van acetylcholine en daarmee tot een suboptimaal bronchusverwij-
dend effect. Dit geldt niet voor het langwerkende anticholiner -
gicum tiotropiumbromide. Dat heeft een zogenaamde ‘kinetische
selectiviteit’ voor de M3-receptor op de gladde spier, doordat het,
na binding aan zowel M2- als M3-receptoren, snel dissocieert van
de M2-receptor, maar slechts zeer langzaam van de M3-receptor.
Bij allergische astmapatiënten zijn anticholinergica doorgaans
minder effectief dan b2-agonisten, aangezien deze middelen
alleen de vagale component van de bronchusobstructie remmen.
Bij niet-allergische astma- en COPD-patiënten zijn anticholinergi-
ca in het algemeen naar verhouding meer effectief aangezien de
(verhoogde) vagusactiviteit bij deze patiënten vaak het belang-
rijkste bronchoconstrictieve element vormt. Er zijn aanwijzingen
dat combinatiepreparaten van anticholinergica en b2-adrenerge
agonisten bij COPD effectiever zijn dan de afzonderlijke bron-
chusverwijders. Recent is ook gebleken dat toevoegen van formo-
terol aan een onderhoudstherapie van tiotropium significant de
spirometrische variabelen verbetert bij matig tot ernstig COPD.
Er zijn recente dierexperimentele aanwijzingen dat tiotropium-
bromide de ontwikkeling van luchtwegremodellering bij astma
in belangrijke mate kan reduceren.
Theofyllinepreparaten
Het werkingsmechanisme van theofylline is nog steeds niet ge -
heel duidelijk. Aangenomen wordt dat de bronchusverwijdende
werking van theofylline berust op remming van de fosfodiësterase
(PDE)-activiteit in luchtweg-gladde spieren, waardoor de intra -
cellulaire cAMP-spiegel stijgt (figuur 3). Andere mogelijke wer -
kingsmechanismen zijn: antagonisme van adenosinereceptoren,
remming van de intracellulaire calciumvrijmaking en verhoging
van de catecholamineafgifte.
220 PROF.DR. H. MEURS ET AL.
221GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD
Theofylline remt de microvasculaire lekkage en heeft bovendien
een remmend effect op de late allergische reactie. Het effect van
theofylline op de bronchiale hyperreactiviteit is nog onzeker.
Echter zowel bij astma als bij COPD blijkt theofylline reeds bij
lage niet-bronchusverwijdende concentraties anti-inflammatoire
eigenschappen te bezitten, waarbij de infiltratie en activatie van
lymfocyten en eosinofiele cellen (astma) en neutrofiele granulo-
cyten (COPD) in de luchtwegen worden geremd. Onlangs is aan-
getoond dat activatie van histondeacetylases (HDAC’s) mogelijk
een belangrijke rol speelt bij het anti-inflammatoire effect van
theofylline. HDAC’s deacetyleren histoneiwitten in de celkern,
waardoor de expressie van pro-inflammatoire genen wordt
geremd.
Recent is aangetoond, dat er ten minste 11 families van fosfo dië -
sterase-iso- enzymen bestaan met specifieke katalytische en regu-
latoire eigenschappen. De verschillende typen iso-enzymen zijn
niet homogeen over het lichaam verdeeld, maar worden in ver-
schillende weefsels en cellen selectief tot expressie gebracht.
Aangezien de klassieke fosfodiësteraseremmers zoals theofylline
niet selectief zijn en mede daardoor vele bijwerkingen bezitten, is
de ontwikkeling van specifieke remmers potentieel van groot
belang voor de therapie van astma en COPD. Aangetoond is dat
selectieve remmers van de fosfodiësterasetypen III en IV een effec-
tief bronchusverwijdend (type-III- en -IV-remming) en anti-inflam-
matoir (type-IV-remming) effect hebben. Recente studies hebben
laten zien dat met name fosfodiësterase type-IV-remmers van
potentieel belang zijn bij de behandeling van astma en COPD.
ANTIALLERGICA
Deze groep omvat het natriumcromoglicaat, het (qua werkings-
mechanisme) verwante nedocromil, sommige antihistaminica, en
omalizumab.
Cromoglicaat en nedocromil
Cromoglicaat en nedocromil hebben, indien profylactisch toege-
diend, een remmende werking op de vrijmaking van mediatoren
uit mestcellen en ontstekingsleukocyten (figuur 1), waardoor
PROF.DR. H. MEURS ET AL.222
zowel een vroege als late allergische bronchusobstructieve reac-
tie, alsmede een toegenomen bronchiale hyperreactiviteit kunnen
worden voorkomen.
Remming van mediatorvrijmaking uit mestcellen speelt mogelijk
ook een rol bij het voorkomen van inspanningsastma door deze
middelen. Er zijn aanwijzingen dat beide medicamenten even-
eens een inhiberend effect op sensorische zenuwen in de lucht-
wegen kunnen hebben en daardoor hardnekkige hoestklachten
gunstig kunnen beïnvloeden. De moleculaire werkingsmechanis-
men van cromoglicaat en nedocromil zijn nog onbekend.
Omalizumab
Omalizumab is een recombinant gehumaniseerd monoklonaal
anti-immuunglobuline E (IgE)-antilichaam dat selectief bindt aan
vrij, ongebonden humaan IgE, waardoor binding van IgE aan
met name de hoog-affiene IgE-receptor (FceRI) op mestcellen en
basofiele cellen wordt geblokkeerd. Hierdoor wordt het vrijko-
men van mediatoren uit deze cellen geremd, waardoor de allergi-
sche respons vermindert.
Antihistaminica
Zuivere anti(-H1)-histaminica hebben slechts een gering effect op
de bronchusobstructie bij allergisch astma, gezien de veelheid aan
mediatoren die hierbij een rol spelen. Van sommige (effectievere)
antihistaminica, zoals ketotifen en oxatomide, wordt aangenomen
dat ze (na langdurige toediening) ook andere antiallergische eigen-
schappen bezitten. De aard van deze antiallergische eigenschap-
pen is echter onduidelijk.
ANTI-INFLAMMATOIRE MIDDELEN
Glucocorticosteroïden
Glucocorticosteroïden hebben een ontstekingsremmende wer-
king, met name bij astma. Deze werking berust voor een belang-
rijk deel op de remming van vrijmaking van cytokines en
mediatoren uit ontstekingscellen, met name uit TH2-lyfocyten,
eosinofielen en macrofagen (figuur 1), terwijl glucocorticosteroï-
den geen direct effect hebben op het vrijkomen van mediatoren
GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD 223
uit mestcellen. Dit kan verklaren waarom glucocorticosteroïden
in enkelvoudige doses uitsluitend de late reactie op allergeenpro-
vocatie remmen en niet de vroege. Bij langduriger toediening
wordt ook de vroege reactie geremd, alsmede door inspanning
geïnduceerd astma. Dit is mogelijk het gevolg van een afgeno-
men aantal mestcellen in de luchtwegen door remming van de
IL-3-productie door T-lymfocyten.
Glucocorticosteroïden remmen ook de influx van eosinofiele cellen
in de long na allergeeninhalatie, onder andere door een verminder-
de adhesie van deze cellen aan het endotheel, een verminderde
productie van chemotactische factoren en door apoptose van
eosinofielen in de luchtwegen. Daarnaast wordt de eosinofilie in
het bloed geremd. Eveneens verlagen glucocorticosteroïden de
productie van grote hoeveelheden stikstofmonoxide (NO) in de
luchtwegen, die een pro-inflammatoir effect kunnen bezitten.
Glucocorticosteroïden remmen de allergeengeïnduceerde bron-
chiale hyperreactiviteit. Bij toediening op lange termijn wordt de
bronchiale hyperreactiviteit verlaagd.
De effecten van glucocorticosteroïden worden bereikt door beïn-
vloeding van de eiwitsynthese in de doelwitcellen (figuur 3).
Glucocorticosteroïden binden aan specifieke receptoren, die in
het cytoplasma zijn gelokaliseerd; het gevormde steroïdreceptor-
complex wordt vervolgens naar de celkern getranslokeerd. Door
binding van het complex aan zogenoemde ‘glucocorticoid res -
ponsive elements’ (GRE) in het DNA, wordt de genexpressie van
een aantal anti-inflammatoire eiwitten verhoogd. Hierbij speelt
interactie van de glucocorticoïdreceptor met specifieke coactivator-
moleculen, die de gentranscriptie bevorderen door een intrinsieke
histonacetyltransferase (HAT)-activiteit, een rol (‘trans activatie’).
Daarnaast kunnen geactiveerde glucocorticosteroïdreceptoren de
activatie van coactivatoren door transcriptiefactoren van pro-in -
flammatoire cytokines (NF-kB, AP-l) juist remmen. Bovendien
bevorderen de glucocorticosteroïden de translocatie van HDAC’s
naar het geactiveerde transcriptiecomplex, hetgeen resulteert in
deacetylering van histoneiwitten en repressie van inflammatoire
gentranscriptie (‘transrepressie’). Van belang voor de ontstekings-
remmende werking van glucocorticosteroïden is waarschijnlijk
ook een verhoogde synthese van annexine-1, dat het enzym fos-
folipase A2 (PLA2) remt, waardoor het vrijkomen van arachidon-
PROF.DR. H. MEURS ET AL.224
zuurmetabolieten en PAF uit ontstekingscellen wordt voorkomen
(figuur 3). Ook wordt de synthese van b2-receptoren verhoogd,
hetgeen bijdraagt aan een verhoogde effectiviteit van therapie
met b2-adrenerge agonisten door glucocorticosteroïden. Recent is
aangetoond dat b2-agonisten op hun beurt de effectiviteit van
glucocorticosteroïden kunnen bevorderen door een verhoogde
translocatie van de glucocorticoïdreceptor naar de celkern. Het
meest van belang voor de anti-inflammatoire werking van glu -
cocorticosteroïden is waarschijnlijk de onderdrukking van de
synthese van pro-inflammatoire cytokines, chemokines, adhesie-
moleculen, en enzymen (PLA2, cyclo-oxygenase-2, induceerbaar
NO-synthase).
Inhalatiesteroïden zijn bij COPD veel minder effectief dan bij
astma. Dit is mogelijk gelegen in het feit dat glucocorticosteroï-
den niet in staat zijn de neutrofiele luchtweginflammatie te rem-
men. Bovendien zijn er aanwijzingen dat roken en de daarmee
gepaard gaande oxidatieve stress de effectiviteit van glucocorti-
costeroïden kan beperken door een remmend effect op HDAC’s.
Wel zijn orale corticosteroïden effectief bij een exacerbatie. Het
effect van glucocorticisteroiden op luchtwegremodellering is nog
onzeker.
Leukotrieenreceptorantagonisten en 5-lipoxygenaseremmers
Leukotrieenreceptorantagonisten en 5-lipoxygenaseremmers
behoren tot een nieuwe groep anti-inflammatoire middelen met
bronchusverwijdende eigenschappen. In klinische studies is aan-
getoond dat selectieve cysteïnyl-leukotrieenreceptorantagonisten
(cysLT1), zoals montelukast alsmede 5-lipoxygenaseremmers,
zoals zileuton (in Nederland niet beschikbaar), een remmend
effect hebben op bronchusobstructies geïnduceerd door aller -
genen (vroege en late reactie), inspanning, koude lucht en acetyl-
salicylzuur. Bovendien is bij patiënten met mild tot matig ernstig
astma aangetoond dat meer chronische toediening van deze mid-
delen de longfunctie verbetert en de astmaklachten (overdag en
’s nachts) alsmede het aantal exacerbaties doet afnemen.
Aangezien de effectiviteit van cysLT1-receptorantagonisten berust
op competitief antagonisme van binding van cysteïnyl-leukotrië-
nen (LTC4, LTD4 en LTE4) aan de cysLT1-receptor, terwijl 5-lipoxy-
genaseremmers zowel de synthese van cysteïnyl-leukotriënen als
GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD 225
die van LTB4 remmen, zou van de laatste preparaten een effectie-
vere anti-inflammatoire werking verwacht kunnen worden.
Hiervoor bestaan echter geen aanwijzingen.
Glucocorticosteroïden blijken zelfs in hoge orale doseringen de
aanmaak van leukotriënen niet te kunnen remmen, wat heeft
geleid tot de huidige toepassing van montelukast als combinatie-
therapie bij patiënten met licht tot matig astma die onvoldoende
onder controle is met inhalatietherapie. Toevoeging van leuko-
trieenreceptorantagonisten (montelukast) aan inhalatiecortico -
steroïden leidt bij astma tot een extra anti-inflammatoir en
bronchusverwijdend effect. CysLTl-receptorantagonisten dienen
niet als vervanging voor orale of inhalatiecorticosteroïden.
Inmiddels zijn er aanwijzingen dat cysLT1-receptorantagonisten
de luchtwegremodellering bij astma remmen.
ANTIOXIDANTIA
N-acetylcysteïne
Er zijn aanwijzingen dat N-acetylcysteïne oraal in een hoge dose-
ring het aantal exacerbaties bij COPD kan verminderen. N-acetyl-
cysteïne wordt in de lever en in het darmkanaal gedeacyleerd tot
cysteïne en is een precursor voor glutathion. Zowel N-acetylcys-
teïne als glutathion heeft een antioxidatieve werking in de long
door het elimineren van vrije radicalen, die afkomstig zijn van
tabaksrook of endogeen worden geproduceerd door geactiveerde
macrofagen en neutrofiele granulocyten (figuur 2). Daarnaast
heeft N-acetylcysteïne een mucolytische werking door verbre-
king van S-S-bruggen in glycoproteïnen.
�2-adrenerge receptorpro-inflammatoire cytokines , chemokinesadhesiemoleculen ,PLA2 , COX-2, iNOS
�2-agonisten
AC PLA 2
�2 AA
PAFNO
cAMP5‘-AMP PDE
theofylline
annexine-1
mRNA
mRNA
GREcelkern
DNAGCS GCS
PKA
extracellulair
plasmamembraan
intracellulair
–
–
–
cysLTLTB4
PGD2 , PGE2 , PGF2α ,TxA2
COX-1/2FLAP5-LOiNOS
Figuur 3. Moleculaire aangrijpingspunten van farmaca
LTB4 = leukotrieen B4
CysLT = cysteïnyl-leukotriënen
PGD2 = prostaglandine D2
PGE2 = prostaglandine E2
PGF2α = prostaglandine F2αTxA2 = tromboxaan A2
CysLT1= cysLT1-receptor
DP = prostaglandine
D2-receptor
EP1 = (prostaglandine E2)1-receptor)
FP = prostaglandine F2α-receptor
TP = tromboxaan A2-receptor
PAF = platelet activating factor
(omkaderd: platelet activating
factor receptor)
b2 = b2-adrenerge receptor
M3 = muscarine M3-receptor
H1 = histamine H1-receptor
PROF.DR. H. MEURS ET AL.226
PLC
MK
myosine-P actine
–
–
anticholinergica
cysLT1 receptorantagonisten
antihistaminica
CONTRACTIE (gladde spier)
DEGRANULATIE (mestcel)
CysLT1H1M3 EP1
IP3
Ca2+
DG PKC
DP FP TP PAF IgE
AA = arachidonic acid
IgE = immuunglobuline E
AC = adenylylcyclase
iNOS = induceerbaar NO-synthase
PLA2 = fosfolipase A2
COX = cyclo-oxygenase
5-LO = 5-lipoxygenase
FLAP = Five-lipoxygenase-activating
protein
PLC = fosfolipase C
DG = diacylglycerol
PKC = proteïnekinase C
PKA = proteïnekinase A
PDE = fosfodiësterase
MK = myosinekinase
IP3 = inositol 1,4,5-trifosfaat
GCS = glucocorticosteroïden
GRE = glucocorticoid responsive element
GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD 227
PROF.DR. H. MEURS ET AL.228
Overzichtstabel geneesmiddelen bij astma/COPD
generieke naam dosering
b2-AGONISTEN
KORTWERKEND
fenoterol + ipratropium dosisaerosol: zo nodig 50+20 μg, max. 8 dd
poederinhalatie: zo nodig 100+40 μg, max. 8 dd
salbutamol oraal: zo nodig 2-4 mg, max. 4 dd (obsoleet)
dosisaerosol: zo nodig 100-200 μg, max. 8 dd
poederinhalatie:
– < 12 jaar: zo nodig 100-200 μg, max. 4 dd
– > 12 jaar: zo nodig 200-400 μg, max. 8 dd
verneveling: zo nodig, max. 6 dd
– 1-4 jaar: 500 μg
– 4-7 jaar: 1000 μg
– 7-12 jaar: 2500 μg
– > 12 jaar: 2500-5000 μg
salbutamol + ipratropium dosisaerosol: zo nodig 120+20 μg, max. dd 1-2
verneveling: 4-6 dd 1000 + 100, 2500 + 250, of
2500 + 500 μg
terbutaline oraal: zo nodig 2,5-5 mg; retard: 2 dd 5 mg
(> 12 jaar obsoleet)
poederinhalatie: zo nodig 250 - 500 μg, max.
8 dd
parenteraal: s.c. 250-500 μg/gift, max. 4 dd
LANGWERKEND
formoterol aerosol en inhalatiepoeder:
– 6-18 jaar 1 à 2 dd 6-12 μg, zo nodig extra tot
max. 36 μg/dag
– >18 jaar 1 à 2 dd 6-24 μg, zo nodig extra tot
max. 72 μg/dag
salmeterol – aerosol en inhalatiepoeder: 1 à 2 dd 25-50 μg
(bij COPD heeft 50 μg de voorkeur)
Indicaties: matig tot ernstig astma en COPD; langwerkende b2-agonisten:
tevens persisterende nachtelijke kortademigheid ondanks anti-inflamma-
toire therapie (astma).
Belangrijkste contra-indicaties: thyreotoxicose.
Belangrijkste bijwerkingen: tremoren, palpitaties, onrust, tachycardie,
duizeligheid, hoofdpijn.
Belangrijkste interacties: antagonisme niet-selectieve b-blokkers.
Vervolg overzichtstabel geneesmiddelen bij astma/COPD
generieke naam dosering
ANTICHOLINERGICA
ipratropium dosisaerosol: zo nodig 20-40 μg, max. 8 dd
poederinhalatie: zo nodig 40 μg, max. 8 dd
verneveling: volw. en kind: 3 à 4 dd 0,5-2,0 ml
fenoterol + ipratropium dosisaerosol: zo nodig 50+20 μg, max. 8 dd
poederinhalatie: zo nodig 100+40 μg, max. 8 dd
salbutamol + ipratropium dosisaerosol: zo nodig 120+20 μg, max. dd 1-2
verneveling: 4-6 dd 1000 + 100, 2500 + 250, of
2500 + 500 μg
tiotropium poederinhalatie: 1 dd 18 μg
Indicaties: matig tot ernstig astma of COPD. Tiotropium is niet geregis-
treerd voor astma.
Belangrijkste contra-indicaties tiotropium: prostaathypertrofie, urinere-
tentie, ernstige nierinsufficiëntie, glaucoom.
Belangrijkste bijwerkingen: droge mond, hoofdpijn, duizeligheid, misse-
lijkheid, urineretentie. Tiotropium, ook: obstipatie.
GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD 229
Vervolg overzichtstabel geneesmiddelen bij astma/COPD
generieke naam dosering
THEOFYLLINEPREPARATEN
theofylline oraal: tablet 1-2 dd; drank 4 dd
– 1-9 jaar: 15-24 mg/kg/24 uur
– 9-12 jaar: 15-20 mg/kg/24 uur
– 13-16 jaar: 15-18 mg/kg/24 uur
– > 16 jaar: 13-15 mg/kg/24 uur
parenteraal: bij status asthmaticus
– oplaaddosis: 2,2 mg/kg iv in 20 min
– onderhoud: 0,9 mg/kg/uur i.v.; dosering
– aanpassen op geleide serumspiegels
Algemeen: plasmaspiegelbepaling noodzakelijk. Geringe therapeutische
breedte.
Indicaties: orale vormen: ernstig astma en COPD, persisterende nachtelijke
kortademigheid ondanks adequate behandeling met bronchusverwijders/
ontstekingsremmers; intraveneuze toediening: ernstige exacerbatie van
astma en COPD.
Belangrijkste bijwerkingen: bij intoxicatie onrust, slapeloosheid, misse-
lijkheid en braken, hartritmestoornissen en uiteindelijk coma.
Belangrijkste interacties:
– verminderde eliminatie bij gelijktijdig gebruik van cimetidine en erytro-
mycine, bij leverfunctiestoornissen en bij decompensatio cordis;
– versnelde eliminatie bij rokers;
– verhoogd risico op tachyaritmieën bij gelijktijdig gebruik van sympathi-
comimetica met bronchospasmolytische werking;
– antagonisme door b-blokkers.
230 PROF.DR. H. MEURS ET AL.
GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD 231
Vervolg overzichtstabel geneesmiddelen bij astma/COPD
generieke naam dosering
GLUCOCORTICOSTEROÏDEN
INHALATIE; PULMONAAL
beclometason dosisaerosol en inhalatiepoeder: 50-400 μg
kinderen: 100-800 μg/dag
volwassenen:
– lage dagdosis: 200-400 μg/dag
– matige dosis: > 400-800 μg/dag
– hoge dosis: > 800-1600 μg/dag
budesonide dosisaerosol en inhalatiepoeder: 50-400 μg
kinderen: 100-800 μg/dag
volwassenen:
– lage dagdosis: 200-400 μg/dag
– matige dosis: > 400-800 μg/dag
– hoge dosis: > 800-1600 μg/dag
budesonide + formoterol poederinhalatie:
6-12 jaar: 1-2 dd 100 + 6 μg, max. 2 dd 2
> 12 jaar: 1-2 dd (100 + 6, 200 + 6 μg; 400 +
12 μg) 1-2 dd 1 à 2, zo nodig extra tot max. 8 dd
ciclesonide dosisaerosol: 80-160 μg
> 12 jaar: 1 dd 80-160 μg
fluticason dosisaerosol en inhalatiepoeder: 50-500 μg
kinderen: 1-2 dd 50-100 μg
volwassenen:
– lage dagdosis: 100-250 μg/dag
– matige dosis: > 250-500 μg/dag
– hoge dosis: > 500-1000 μg/dag
fluticason+ salmeterol dosisaerosol en inhalatiepoeder: 50/25, 125/25,
250/25, 100/50, 250/50, 500/50
– 4-12 jaar: 2 dd 1 inhalatie (25-50+50-100 μg)
– > 12 jaar: 1-2 dd 2 pufjes per dosisaerosol of
1 pufje per poederinhalator; hoeveelheid fluti-
cason afhankelijk van de ernst van het astma
Indicaties:
– inhalatiecorticosteroïden: effecten pas na weken (astma) tot maanden
(COPD) te beoordelen;
– licht tot ernstig persisterend astma;
– COPD GOLD-stadium 3-4 en frequente exacerbaties.
Belangrijkste bijwerkingen: De inhalatiecorticosteroïden kunnen heesheid,
geïrriteerde keel, orofaryngeale candidiasis, paradoxale bronchospasmen
veroorzaken.
232 PROF.DR. H. MEURS ET AL.
Vervolg overzichtstabel geneesmiddelen bij astma/COPD
generieke naam dosering
INHALATIE; NASAAL
beclometason startdosis 2 dd 2 doses in elk neusgat, daarna
op geleide klachten verminderen
budesonide 2 dd 2 verstuivingen per neusgat, daarna op
geleide klachten verminderen tot max. 8 dd
flunisolide 2-3 dd 2 verstuivingen per neusgat; op geleide
klachten verminderen
fluticason 2 dd 1 à 2 verstuivingen
mometasone 1 dd 1 à 2 verstuivingen
triamcinolon 1 dd 1 à 2 verstuivingen
Indicaties: bij allergische rinitis; effecten pas na weken te beoordelen.
Belangrijkste bijwerkingen: Nasaal toegediende corticosteroïden per
inhalatie kunnen neusirritatie met bloedige afscheiding, niesaanvallen,
candida, slijmvliesatrofie, septumperforatie veroorzaken.
ORAAL/PARENTERAAL
dexamethason oplaaddosis: 4-8 mg i.m.
daarna oraal:– dag 2-3: 2 dd 1 mg;
– dag 4-5: 2 dd 0,5 mg;
– dag 6-7: 1 dd 0,5 mg
bij ernstig astma: 0,05-0,2 mg/kg/dag, tot
9 mg/dag; afbouwen op geleide respons
hydrocortison bij zeer ernstige exacerbatie: 4 à 6 dd 4 mg/kg/
24 uur i.v.; 1e gift: 8 mg/kg i.v.
methylprednisolon i.m. 40-80 mg, soms tot 120 mg
aanvangsdosis: 16-64 mg/dag in meerdere
giften; dosering geleidelijk naar 1 gift/2 dagen
brengen
oplaaddosis: 2 à 3 dd 20-125 mg
oplaaddosis: 20-160 mg, zonodig 2 à 3 dd
Vervolg overzichtstabel geneesmiddelen bij astma/COPD
generieke naam dosering
predniso(lo)n – bij astmaexacerbatie: kuur; astma 30 mg/dag
p.o. 7-10 dagen
– bij COPD exacerbatie: kuur 30 mg mg/dag
p.o. 1-2 weken
parenteraal: 30-60 mg, afbouwen bijv. 5 mg/dag
triamcinolon bij zeer ernstig astma en/of COPD
– oplaaddosis 8-32 mg p.o. in 4 doseringen,
verminderen op klinisch beeld 80 mg i.v.
soms tot 200 mg
– oplaaddosis: 8-16 mg in 1 à 4 doses,
verminderen met 2 mg iedere 2-3 dagen
Indicaties: orale glucocorticosteroïden: als kuur bij astma- of COPD-exa-
cerbaties. Onderhoud: alleen in uiterste gevallen. Alternerend schema 1x/2
dagen wellicht iets minder systemische bijwerkingen.
Belangrijkste bijwerkingen: cushingsyndroom, water- en natriumretentie.
Op langere termijn osteoporose, spieratrofie, myopathie, diabetes mellitus,
ulcus pepticum, vertraagde wondgenezing, cataract, psychische verande-
ringen, groeiremming, bijnierschorssuppressie, verhoogde gevoeligheid
voor influenza, tuberculose en virale infecties. Oraal dexamethason alleen
bij ernstige vochtretentie, anders predniso(lo)n. De mate van vocht- en
zout retentie verschilt per oraal/parenteraal steroïd. Predniso(lo)n is de
meest gebruikelijke keuze.
233GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD
Vervolg overzichtstabel geneesmiddelen bij astma/COPD
generieke naam dosering
LEUKOTRIEENRECEPTORANTAGONIST
montelukast – 2-5 jaar: 1 dd 4 mg p.o.
– 6-14 jaar: 1 dd 5 mg p.o.
– > 15 jaar: 1 dd 10 mg p.o.
Indicaties: Toe te voegen aan de behandeling bij astma indien met inhala-
tiecorticosteroïden alleen er onvoldoende controle is. Profylaxe van in -
spanningsastma. Niet bij COPD
Belangrijkste bijwerkingen: hoofdpijn, buikpijn, dorst.
234 PROF.DR. H. MEURS ET AL.
Vervolg overzichtstabel geneesmiddelen bij astma/COPD
generieke naam dosering
ANTIALLERGICA (PROFYLAXE)
cromoglicine1 dosisaerosol: 3 à 4 dd 10 mg
poederinhalatie: 3 à 4 dd 20 mg
verneveling: 3 à 4 dd 20 mg
neusspray: 3 à 4 dd 2,5/2,6/2,8 mg of 2 dd 5 mg
neusdruppels: 3 à 4 dd 1-2 druppels
neusspraypoeder: 3 à 4 dd 10 mg
ketotifen – < 3 jaar: 2 dd 0,5 mg p.o.
– > 3 jaar: 2 dd 2 mg p.o.
oogdruppels: 2 dd 2 druppel (bij seizoens-
gebonden allergische conjunctivitis)
nedocromil dosisaerosol: 3 à 4 dd 2 mg
omalizumab s.c. 75-375 mg per keer elke 2 of 4 weken; max.
150 mg per injectieplaats en 375 mg omali-
zumab per twee weken (aanvullende behan-
deling door longarts bij ernstig persisterend
allergisch astma).
azelastine neusspray: 1 verstuiving (= 140 μg) per neusgat
levocabastine neusspray: 2 dd 2 verstuivingen per neusgat;
eventueel verhogen tot 3 à 4 dd (per verstui-
ving wordt 30-40 μg geresorbeerd)
Belangrijkste opmerkingen/bijwerkingen:
– cromoglycine en nedocromil: afnemend indicatiegebeid aangezien de
inhalatie corticosteroïden effectiever zijn;
– ketotifen: Bij astma met allergische component; alleen bij kinderen; seda-
tie, duizeligheid, slaperigheid, droge mond; interactie: alcohol kan de
centrale werking versterken;
– nedocromil: alleen bij bewezen allergisch, ernstig astma. Doses titreren
aan de hand van totaal serum-IgE en lichaamsgewicht.
Bijwerkingen: zeldzaam: anafylactische reactie; vaker in eerste twee uur
dan later, kan ook na herhaalde injectie optreden
235GENEESMIDDELEN BIJ ASTMA EN COPD
Antimicrobiële geneesmiddelen
Dr. M.M. van der Eerden
Het aanbod van antibiotica blijft voortdurend toenemen. In on der -
staande tekst worden de belangrijkste eigenschappen aan ge geven
van antimicrobiële middelen die aangewend kunnen wor den bij
luchtweginfecties. Overigens is een groot deel van deze middelen
niet geschikt voor de huisartsenpraktijk. Bij het voor schrijven van
antibiotica moet men bedacht zijn op de kans op bijwerkingen,
sensibili satie en de selectie van resistente micro-organismen (zie
voor de indicatiestelling tevens hoofdstuk Infecties van de luchtwe-gen en cystische fibrose).
BÈTALACTAMANTIBIOTICA
Deze groep antibiotica (penicillinen, cefalosporinen en overige)
heeft de volgende gemeenschappelijke eigenschappen.
– Bactericide werking via aangrijping op de celwandsynthese;
– Deze bactericide werking is niet-concentratieafhankelijk met
uitzondering van de carbapenems (imipenem). Dit betekent
dat weefselspiegels juist boven de minimum bactericidecon -
cen tratie reeds maximaal effectief zijn.
– Ten opzichte van gramnegatieve bacteriën ontbreekt in het al -
ge meen een zgn. postantibiotisch effect; dit houdt in dat het
effect afwezig is zodra de weefselspiegel onder de minimum
remmende con cen tratie (MRC) komt;
– Bovenstaande impliceert dat bij ernstige infecties, en met name
als er een gestoorde gastheerweerstand bestaat, de ideale toe -
diening bestaat uit frequente giften; bij granulocytopenische
patiënten zelfs per continue infusie.
– De penetratie in longweefsel en pleuravocht is goed, die in
purulent sputum is matig tot redelijk.
PENICILLINEN
● Smalspectrumpenicillinen: onder andere penicilline G, fene -
ticilline
Deze penicillinen zijn uitstekend werkzaam tegen pneumo kok ken,
streptokokken, en de meeste anaerobe bacteriën uit de mond-keel -
holte; 10-30% van S. aureus-stammen zijn penicillinegevoelig.
Penicillinaseresistent zijn onder andere cloxacilline en fluclox acil -
line; deze middelen zijn werkzaam tegen S. aureus met uitzonde -
ring van zgn. meticillineresistente stammen (MRSA).
● Breedspectrumpenicillinen: onder andere amoxicilline
Hetzelfde spectrum als penicilline G, maar tevens effectief tegen
H. influenzae (ca. 10% is amoxicillineresistent) en sommige en te -
robacteriën. Toevoegen van clavulaanzuur maakt dat deze com -
binatie werkzaam is tegen b-lactamase producerende H. influ en zae,M. catarrhalis, S. aureus en enterobacteriën (onder andere K. pneu -moniae).
● Ureidopenicillinen: onder andere piperacilline
Het werkingsspectrum is vergelijkbaar met ticarcilline, in vitro
echter effectiever tegen K. pneumoniae en P. aeruginosa. Toevoegen
van tazobactam aan piperacilline geeft werkzaamheid tegen veel
b-lactamase producerende bacteriën.
CEFALOSPORINEN
● Eerste generatie cefalosporinen: onder andere cefalotine,
cefazoline
De in vitro gevoeligheid is voor grampositieven als S. aureus en
S. pneumoniae redelijk, voor H. influenzae matig en voor veel en te -
ro bacteriën onvoldoende.
● Tweede generatie cefalosporinen: onder andere cefamandol,
cefurox im, cefoxitine
Met behoud van activiteit tegen grampositieven is het spectrum
van deze bètalactamaseongevoelige cefalosporinen belangrijk uit-
gebreid naar gramnegatieven inclusief bètalactamasevormende
H. influenzae maar uitgezonderd P. aeruginosa. Cefoxitine bezit
werk zaamheid tegen anaerobe bacteriën. Orale middelen zijn:
cefaclor, cefixim en cefuroximaxetil
237ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN
● Derde generatie cefalosporinen: ceftazidim, cefotaxim, ceftri -
a xon, cefsulodine, cefpodoxim
Ceftazidim heeft een matige werking tegen grampositieven, maar
uitstekende in vitro gevoeligheid onder enterobacteriën en P.aeruginosa. De werkzaamheid van cefotaxim en ceftriaxon is
even eens uitstekend tegen enterobacteriën, echter onvoldoende
tegen P. aeru ginosa. Ceftriaxon onderscheidt zich door een zeer
lange halfwaardetijd. Cefsulodine is voornamelijk werkzaam
tegen P. aeruginosa. Cefpodoxim is oraal toe te dienen.
OVERIGE BÈTALACTAMANTIBIOTICA
● Monobactams: aztreonam
De activiteit is uitstekend tegen enterobacteriën, goed tegen veel
P. aeruginosa-stammen, maar onvoldoende tegen grampositieven
en anaeroben.
● Carbapenems: imipenem, meropenem
Imipenem wordt uitsluitend toegediend in combinatie met cilas -
ta tine, een selectieve enzymremmer, die snelle afbraak van imi pe -
nem door dehydropeptidase-1 in de nier voorkomt. De bacteri cide
werking is in tegenstelling tot andere bètalactamantibiotica con cen -
tratieafhankelijk en treedt snel op. Imipenem heeft het grootste
werkingsspectrum onder de bètalactamantibiotica: de meeste
gram positieven en gramnegatieve aerobe bacteriën, maar ook de
meeste anaerobe bacteriën zijn gevoelig. Terwijl imipenem werk -
zaam blijft ondanks bètalactamvorming onder therapie (zoals bij
Enterobacter sp.) ontstaat tijdens de behandeling wel ge makkelijk
resistentie onder P. aerugi nosa. Imipenem is onwerk zaam tegen
infecties door L. pneu mophila, M. pneumoniae, Chla my dia sp. en C.burnetii. Mero pe nem is actiever tegen de meeste gramnega tieven,
maar minder actief tegen S. aureus en onvoldoende tegen entero -
kokken.
Indicaties
Penicilline is middel van eerste keuze bij pneumokokkenpneu -
monie. Ook een aspiratie pneumonie is voor dit middel een goede
indicatie, eventueel gecombineerd met metronidazol.
In geval van een stafylokokkenpneumonie is (flu)cloxacilline eer -
238 DR. M.M. VAN DER EERDEN
239ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN
ste keuze. M. catarrhalis-infecties zijn goed te behandelen met
amoxi cilline/clavulaanzuur.
Intraveneus toegediende tweede generatie cefalosporinen – even -
tueel ge combineerd met aminoglycosiden – zijn eerste keus bij
een Klebsiella-pneumonie en andere nosocomiale pneumonieën.
Soms zal bij deze ziekenhuisinfecties piperacilline/tazobactam of
een derde generatie cefalosporine moeten worden ingezet. De
keuze is afhankelijk van het resistentiepatroon van de geïsoleerde
verwekker. Bij zeer resi stente micro-organismen kan er een in di -
catie zijn voor imipenem. Bij een (necrotiserende) Pseudomonas-pneumonie zal het bètalactamantibioticum bij voorkeur in een
continu infuus worden toegediend, in alle gevallen gecombi-
neerd met een amino glycoside.
Bijwerkingen
De belangrijkste bijwerkingen van penicillinen zijn de aller -
gische reacties. Deze kunnen worden onderscheiden in:
– IgE-gemedieerde anafylactische reacties (0-1 uur na starten van
therapie): hypotensie, bronchospasmen, gegenerali seerde urti ca -
ria en oedeem, gepaard gaande met erythema of pru ri tus;
– IgE-gemedieerde door IgG gemodificeerde versnelde aller gische
reacties (na 1-72 uur): milder dan de onmiddellijke re ac ties, ech -
ter met mogelijkheid van larynxoedeem;
– De meest voorkomende late allergische reacties (na meer dan 72
uur): fijnvlekkig exantheem, urticaria en arthralgieën.
Andere allergische reacties zijn onder andere geneesmiddelen -
koorts, tu bulo-interstitiële nefritis, granulocytopenie, trombocyto -
pe nie en im muun hemoly tische anemie. Bij amoxicilline en vooral
amoxicil line/clavulaanzuur komt fre quent diar ree voor. Cefalo -
sporinen tonen in ongeveer 10% kruisallergie t.o.v. peni cil linen.
Bij peni cil lineallergie niet berustend op IgE-gemedieerde reactie,
kunnen cefalosporinen zonder huidtests worden toe gepast. Het
enige bètalactamantibioticum dat veilig is bij cefalo sporine-aller -
gie is az treo nam. Cefamandol kan aanleiding geven tot hypo pro -
trom bin e mie met verhoogde kans op bloedingen. Carbapenems
hebben een hogere frequentie van kruisallergie dan cefalospori-
nen, waardoor ze een relatieve contra-indicatie hebben bij patiën-
ten met een positieve penicillinehuidtest.Bij imipenem kunnen
psychische stoornissen, insulten en myo clonieën op treden met
name bij reeds bestaande aandoeningen van het centraal zenuw -
stelsel of gestoorde nierfunctie.
AMINOGLYCOSIDEN
Het aangrijpingspunt van deze antibiotica is de bacteriële ribo -
soom, waardoor messenger-RNA foutief wordt afgelezen; de pro-
ductie van abnormale eiwitten leidt vervolgens tot celdood. Deze
bacteri cide werking is concentratieafhankelijk en verloopt snel ler
dan bij b-lactamantibiotica. Het werkingsspectrum om vat onder
andere stafylokokken, enterobacteriën en P. aeruginosa.
Aminoglycosiden zijn onwerkzaam tegen anaëroben en S. pneu -moniae en onvoldoende werkzaam tegen H. influenzae en M.catarrhalis. De bereikbare spiegels in longweefsels zijn voldoende;
in bronchiaal secreet is de spiegel 25-50% van de serumspiegel.
Aangezien amino glycosiden hun werkzaamheid verliezen door
binding aan eiwitstructuren (pus), door een lage pH of lage re -
dox potentiaal (anaeroob milieu) is te verwachten dat de werk -
zaamheid in geval van em pyeem, necrotiserende pneumonie of
longabces beperkt is.
De activiteit van amikacine, gentamicine, netilmicine en tobramy -
cine is grotendeels vergelijkbaar. Tobramycine is iets actiever
tegen P. aeruginosa, gentamicine is actiever tegen Serratia sp. Ami -
kacine kent de minste resistentie.
De klinische effectiviteit van aminoglycosiden hangt samen met
de hoogte van de topspiegel, de toxiciteit daarentegen met de
hoogte van de dalspiegel. Eenmaaldaagse dosering heeft daarom
de voorkeur (zie overzichtstabel p. 255). Bepaling van serum spie -
gels is vereist.
Indicaties
De belangrijkste indicatie is de ernstige nosocomiale pneumonie,
waarbij het aminoglycoside wordt toegevoegd aan een b-la ctam -
antibioticum. Lokale toediening intrapleuraal (dosis 10% van de
gebruikelijke i.v.-dagdosis) wordt wel toegepast bij de behan de -
ling van een pleuraempyeem.
240 DR. M.M. VAN DER EERDEN
241ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN
Bijwerkingen/contra-indicaties
Nefrotoxiciteit (reversibel) en ototoxiciteit (irreversibel!) treden
met name op wanneer serumrestspiegels gedurende langere tijd
te hoog zijn. Voor de streefspiegels zie de overzichtstabel. Bij nier -
functie stoornissen dienen de doseringen te worden aan ge past.
Gelijktijdig of recent gebruik van cyclosporine en cispla tinum
vormen een con tra-indicatie wegens versterking van de nefro -
toxiciteit. Bij lan ger gebruik dient wekelijks een hogetonen-
audiogram te worden vervaardigd.
CHINOLONEN
De antibiotica ofloxacine en ciprofloxacine grijpen aan op het en -
zym DNA-gyrase, waar door de DNA-replicatie wordt geremd. De
bactericide werking treedt snel op en is concentratieaf han ke lijk.
Daar ofloxacine en ciprofloxacine een matige activiteit tegen pneu -
mo kokken bezitten zijn ze niet geschikt voor de blinde behandeling
van buiten het ziekenhuis opgelopen lucht weginfecties. Met cipro -
floxacine is inmiddels de meeste ervaring opgedaan. De activiteit
tegen H. influenzae, enterobacteriën is zeer goed en tegen P. aeru -ginosa goed. Bij Pseudomonas-infecties is vrijwel altijd combi natie -
thera pie vereist vanwege snel optredende resis tentie. De nieuwere
chino lonen levofloxacine en moxifloxacine bezitten goede activeit
tegen pneu mo kokken en legionella. De pene tra tie in longweefsel en
zelfs in sputum is zeer goed. De absorptie van orale toediening van
chinolonen is er goed; na orale toediening worden vergelijkbare
bloedspiegels gezien als bij intraveneuze toediening. Er dient dus
getracht te worden zo snel mogelijk met orale toediening te staten
als dat mogelijk is. Er bestaat een verlengd postantibiotisch effect
tegen de meeste gramnegatieve pathogenen, dat vergelijkbaar is
met het effect dat gezien wordt bij aminoglycosiden en sterker is
dan het effect van b-lactamantibiotica.
Indicaties
Chinolonen kunnen worden toegepast bij resistente verwekkers
van nosocomiale pneumonie en exacerbaties bij cystische fibrose.
Het gebruik van chinolonen in de huisartsenpraktijk dient te
worden ontraden. Er bestaat een neiging om moxifloxacine toe te
dienen bij een bronchitis of als eerstelijnsbehandeling van een
community-acquired pneumonia. Dit dient te worden ontraden,
onder meer wegens het gevaar op ontwikkeling van resistentie
op termijn. Moxifloxacine kan wel overwogen worden bij behan-
deling van een ernstige pneumonie of legionella-pneumonie.
Bijwerkingen/contra-indicaties
Naast gastro-intestinale bezwaren bij oraal gebruik kunnen bij
ciprofloxacine hoofdpijn, duizeligheid en andere verschijnselen
van het centraal zenuwstelsel, zij het vrij zelden, optreden. Bij
kinderen bestaat in verband met mogelijke beschadiging van
kraakbeen een contra-indicatie voor chinolonen. Voorzichtigheid
is voorts geboden bij gelijktijdig gebruik van ciprofloxacine en
theofylline, aangezien de serum spiegels van theofylline belang -
rijk kunnen stijgen.
MACROLIDEN EN CLINDAMYCINE
De werking van macroliden (erytromycine, roxitromycine, clari tro -
mycine, azitromycine) is vooral bacteriostatisch, soms ook bacte ri -
cide, en berust op rem ming van de eiwitsynthese op ribosomaal
niveau. De penetratie in longweefsel en pleuravocht is goed. De
metabolisering geschiedt in de lever; bij leverinsufficiëntie moet
daarom de dosering wor den gereduceerd.
Indicaties/bijwerkingen
Het werkingspectrum van erytromycine omvat grampositieve bac-
teriën – waaronder S. pneumoniae – en M. pneumoniae, L. pneumo -phila, C. trachomatis en B. pertussis. De activiteit tegen H. in flu enzae is
matig. De penetratie in longweefsel is goed. Bijwerkingen, met
name op gastro-intestinaal gebied, worden regelmatig gezien na
intraveneuze toediening. Tevens komt flebitis na intraveneuze toe-
diening vaak voor. Bij hoge doses kan voorbijgaande doofheid op -
treden.
Claritromycine en azitromycine zijn macroliden met een lange
halfwaardetijd en een goede resorptie. Het wer kings spec trum en
indicatiegebied zijn vergelijkbaar met die van erytro my cine. De
werking tegen H. influenzae is iets beter bij claritromycine en
duidelijk verbeterd bij azitromycine. Dit laatste middel onder -
scheidt zich farmacokinetisch door zeer hoge (intra cellulaire)
242 DR. M.M. VAN DER EERDEN
243ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN
weefselspiegels en lage serumspiegels. Bij deze macroliden tre-
den veel minder bijwerkingen op dan bij erytromycine. Vanwege
bovenstaande kenmerken zijn deze middelen eerste keus bij ver-
denking op atypische verwekkers van een pneumonie of een
eerste alternatief bij penicillineallergie bij pneumokokkenpneu-
monie. De twee macroliden bezitten tevens een goede werking
tegen het Myobacterium avium-complex.
Clindamycine is qua structuur verwant aan de macroliden en
heeft een goede werking tegen grampositieve en anaerobe bac te -
riën. Het is een uitstekend middel bij longabcessen of as pi ratie-
pneumonie. Een mogelijke bijwerking van clindamycine is het
ontstaan van pseudomembraneuze colitis 2-25 dagen na het
starten (komt ook voor bij andere antibiotica); de diagnose wordt
gesteld op basis van endoscopische bevindingen en bepaling van
toxine van C. difficile in de feces; de behandeling bestaat uit
metronidazol 3 dd 500 mg p.o. of i.v..
KETOLIDEN
Telithromycine
Ketoliden zijn chemisch verwant aan de macroliden en remmen
de bacteriële ribosomale eiwitsynthese. Het is een nieuw antibio-
tisch middel dat onder andere op de markt is gebracht voor de
behandeling van community-acquired pneumonia. Telithromy -
cine is in vitro actief tegen de meeste grampositieve aerobe bacte-
riën, waaronder de Staphylococcus aureus en multidrugresistente
Streptococcus pneumoniae en de atypische bacteriën Chlamydiapneumoniae, Mycoplasma pneumoniae, en Legio nella pneumophila.Tevens vertoont het middel in vitro activiteit tegen verschillende
gramnegatieve micro-organismen, zoals H. influenzae en M.catarr halis. Slecht gevoelig zijn de Entero bacteriaceae en Pseudo -monas aeruginosa. Meest voorkomende bijwerking is gastro-intes -
tinaal, soms worden QT-tijdverlenging, visusstoornissen of
transaminasestijging gezien.
TETRACYCLINEN
Doxycycline heeft een puur bacteriostatische activiteit door rem -
ming van de eitwitsynthese op ribosomaal niveau.
Indicaties
Hoewel het werkingsspectrum zowel aerobe grampositieve en
gramnegatieve bacteriën als anaeroben omvat, komt vrij veel re -
sisten tie voor. Daarom dient doxycycline niet bij pneumokokken-
pneumonie te worden toegepast. Het middel is eerste keuze bij
in fecties door C. pneumoniae, C. psittaci en C. burnetii (Q-koorts).
Voorts is het goed werkzaam bij Myco plasma-infecties en wordt
het veel toegepast bij acute exacerbaties van chronisch obstructief
longlijden (COPD).
Bijwerkingen
In verband met invloed op de bot- en tandontwikkeling dient
doxycycline vermeden te worden bij zwangere en borstvoeding
gevende vrouwen en kinderen onder 8 jaar. Fotosensibilisatie kan
ook voorkomen.
OXAZOLIDINONEN
Linezolide
Linezolide oefent zijn werking uit door binding aan het bacteriële
ribosoom waardoor de eiwitsynthese en dus de bacteriële groei
wordt geremd. Omdat het aangrijpingspunt verschilt met andere
antibiotica is er nog geen sprake geweest van kruisresistentie met
andere antibiotica. Linezolide wordt oraal goed geabsorbeerd en
switch van intraveneuze naar orale toediening dient dan ook
geadviseerd te worden als dat klinisch mogelijk is. Het middel
kent met name activiteit tegen grampositieve micro-organismen,
zoals Streptococcus pneumoniae, Staphylococcus aureus, Listeriamonocytogenes, Pasteurella multocida, en Bacteroides fragilis. Tevens
kan linezolide ingezet worden bij de behandeling van multi -
drugresistente bacteriën, zoals penicillineresistente Strep to coccuspneumoniae, meticillineresistente Staphylococcus aureus en vanco-
mycineresistente Enterococcus faecalis. Bijwerkingen die voorko-
men zijn: hoofdpijn, diarree, misselijkheid en braken, huiduitslag,
DR. M.M. VAN DER EERDEN244
ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN
en koorts. Een ernstige bijwerking is het optreden van been-
mergsuppressie, hetgeen zich uit in een anemie, leukopenie, en
trombocytopenie.
OVERIGE ANTIBACTERIËLE MIDDELEN
Co-trimoxazol
Werking. Beide onderdelen van co-trimoxazol, te weten sulfa me -
thoxazol en trimethoprim zijn bacteriostatisch en blokkeren elk
een stap in de folinezuursynthese. De combinatie is synergistisch
en in vitro soms zelfs bactericide. Pneumokokken, H. influenzae, M.catarrhalis en veel enterobacteriën zijn gevoelig; het middel heeft
tevens activiteit tegen Nocardia sp. en – bij hoge dosering – P. carinii.Indicaties. Het indicatiegebied bestaat voornamelijk uit – behan -
deling van exa cerbaties van chronische bronchitis en – profylaxe
en behan deling van P. carinii-pneumonie.
Bijwerkingen. Bijwerkingen zijn onder andere gastro-intestinale
bezwaren (3%), huiduitslag (3%; bij aidspatiënten frequenter en
meestal dosisafhankelijk) en beenmergremming (vooral bij hoge
doses of langduring gebruik). Bij hoge dosering dient ruime
vochttoevoer het ontstaan van kristalurie te voorkomen.
Vancomycine
Vancomycine is een glycopeptide antibioticum met een bacterici-
de werking dat de celwandsynthese remt. Het antibioticum grijpt
in op een andere plaats dan penicilline, zodat er geen sprake is
van kruisresistentie. Vancomycine wordt intraveneus toegediend,
in verband met een slechte orale absorptie. Er is geen sprake van
een concentratieafhankelijke werking. Vancomycine is actief
tegen bijna alle grampositieve aerobe en anaerobe micro-organis-
men, inclusief de Staphylococcus aureus en Streptococcus pneumo-niae, die resistent zijn tegen penicillinen en cefalosporinen; het
werkt bacteriostatisch tegen de enterokokken. Vancomycine is
tevens een alternatief middel als er sprake is van allergie tegen de
eerdergenoemde antibiotica. Gramnegatieve bacteriën zijn over het
algemeen resistent. Er is zelden sprake van toxiciteit. Wel is er een
kans op bijwerkingen, zoals ototoxiciteit en nefrotoxiciteit, wan-
neer vancomycine gebruikt wordt in combinatie met een amino -
245
glycoside. Een gevaar is de ontwikkeling van vanco mycine resis -
tente enterokokken en vancomycineresistente S. aureus.
Pentamidine
Werking. Pentamidine is onder andere werkzaam tegen P. carinii.Het wer kings mecha nisme van deze stof is niet goed opgehelderd.
Pen tamidine bindt uitgebreid aan cellen van vele weefsels.
Indicaties. De intraveneuze (of intramusculaire) toedienings -
vorm is geschikt voor de behan deling van P. carinii-pneumonie.
Het middel (in hoge doses) is eerste keuze bij nosocomiale Steno -trophomonas-infecties.
Bijwerkingen. In verband met de ernstige toxiciteit (hypo gly ke -
mie, hyper gly kemie, hypo tensie, hypocalciëmie, aritmieën, ne fro -
toxiciteit, pancreatitis) is dit middel geen eerste keuze. Ook kunnen
huidrash, leukopenie en trombopenie optreden. Dagelijkse controle
van serumcreatinine, bloedglucose en elektrolyten is geboden.
NB: De aerosolvorm is geschikt voor primaire en secundaire PCP-profy laxebij aidspatiënten. De toediening vindt dan slechts eenmaal per 4 we kenplaats en gaat gepaard met weinig bijwerkingen (lokale prik keling van debron chiaalboom). Het middel heeft een plaats na co-trimoxazol (1e keus) endapson (2e keus). Rekening moet worden gehouden met extra pul mo nalelokalisatie van pneumocystose, atypische presentatie van PCP en pro blemenin de diagnostiek van PCP.
ANTIFUNGALE MIDDELEN
Voriconazol
Deze triazole heeft een goede werking op Aspergillus sp., maar is
niet werkzaam tegen de verwekkers van zygomycose (mucormy-
cose). Het middel is zowel intraveneus als oraal beschikbaar; het
heeft een uitstekende biologische beschikbaarheid. Een oplaad-
dosis is vereist. In een vergelijkende studie bleek dit nieuwe mid-
del in de primaire behandeling van acute invasieve aspergillose
effectiever dan amfotericine B. De belangrijkste bijwerkingen zijn
een voorbijgaande visusstoornis (30% van de patiënten) en
leverfunctiestoornissen, die concentratieafhankelijk zijn. Ook zijn er
belangrijke cytochroom-P450-afhankelijke geneesmiddelinteracties.
DR. M.M. VAN DER EERDEN246
ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN 247
Itraconazol
Heeft een werkingsspectrum dat vergelijkbaar is met dat van
voriconazol. Er zijn geen gerandomiseerde studies beschikbaar.
De orale oplossing heeft een betere biologische beschikbaarheid
dan de capsules. Er bestaat ook een intraveneuze formulering.
Sporadisch zijn leverfunctiestoornissen en oedemen gemeld.
Belangrijk zijn geneesmiddelinteracties vanwege de betrokken-
heid van cytochroom P450.
Amfotericine B
Werking en indicaties. Door binding aan het ergosterol in de cel -
mem braan van de schimmel volgt lekkage van deze mem braan en
cel dood. De mate van fungicide werking is dosisafhankelijk. Amfo -
te ricine B is werkzaam tegen A. fumigatus, Candida sp., C. neoformansen de meeste andere schimmels en gisten. Het bindt zeer uitgebreid
aan weefsels.
Bijwerkingen en doseringsschema. De volgende toxische
bijwer kin gen kunnen optreden tijdens infusie: koorts, koude
rillingen, hoofd pijn, spierpijnen en hypotensie. Het toedienen
van een i.v.-testdosis van 1 mg in 20 ml glucose 5% is controver-
sieel. De eerste dosis is 0,7-1 mg/kg in 4-6 uur; in veel klinieken
wordt een opbouwschema zoals vroeger vaak toegepast, achter-
wege ge laten.
Vanwege grote kans op tromboflebitis is toediening via een cen -
tra le lijn nood zakelijk. Acute verschijnselen zijn te bestrijden
door vooraf paracetamol (500 mg) of pethidine (25-50 mg) toe te
dienen. In de meeste gevallen treden nierfunctiestoornissen op.
Extra NaCl-toediening (op geleide van Na-excretie ≥ 200 mEq/24
uur) kan dit gedeeltelijk voor komen. Vaak is tevens K-suppletie
nodig om hypokaliëmie te bestrijden. Andere bijwerkingen zijn
metabole acidose, normocytaire anemie en trombopenie.
Amfotericine B lipid complex (Abelcet) is een alternatief bij nefro-
toxiciteit; de dosis is 5 mg/kg.
AmBisome (liposomaal amfotericine B) is ook in hoge dosering
van 3-5 mg/kg weinig toxisch. Indicatie: intolerantie voor amfo -
te ri cine B en falen van conventionele amfotericine B bij ernstige
Aspergillus-infecties of mucor.
DR. M.M. VAN DER EERDEN
Caspofungine
Caspofungine is een antifungaal middel met een heel ander aan-
grijpingspunt, er is tot nu toe weinig kruisresistentie beschreven.
Het is weinig toxisch, maar alleen intraveneus toe te passen.
Indicaties zijn ernstige Aspergillus-infecties en Candida-infecties.
ANTIVIRALE MIDDELEN
Aciclovir wordt door thymidine-kinase van herpessimplexvirus
of varicellazostervirus omgezet in een monofosfaat en vervolgens
door cellulaire enzymen in het werkzame aciclovir-trifosfaat, dat
de replicatie van het virus stopt. Herpessimplex- en varicella-
zosterpneumonieën kunnen effectief worden bestre den met aci-
clovir (i.v.).
Ganciclovir wordt in de door CMV geïnfecteerde cel gefos fo -
ryleerd tot het actieve ganciclovirtrifosfaat, dat het virale DNA-
poly merase remt. Ganciclovirbehandeling lijkt effectiever bij
CMV-pneumo nieën bij niertransplantatiepatiënten dan bij been -
merg patiënten. De belangrijkste bijwerkingen zijn leukopenie en
trom bopenie door beenmergdepressie.
Foscarnet remt DNA-polymerase van HSV en CMV. Het is twee -
de keuze na aciclovir of ganciclovir. De belangrijkste bij wer kin -
gen zijn hypo- of hypercalciëmie en nierfunctie stoornissen.
248
ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN 249
Tabel 1: Werkingsspectrum van antibiotica t.o.v. belangrijke
S. pneumoniae H. influenzae S. aureus anaëroben
amoxicilline +++ ++1 02 ++1
azitromycine ++ + + ±
claritromycine ++ ± + ±
(flu)cloxacilline + 0 ++ +
cefaclor + ± ± 0
cefamandol + ±/+ + 0
cefotaxim + +++ ± ±
cefoxitine ± ± ± +
ceftazidim ± ++ ± 0
cefuroxim + ++ + 0
ciprofloxacine 0 ++ ± 0
clindamycine ++ 0 + ++
co-trimoxazol ± + + 0
doxycycline ± ± ± ±
erytromycine ++ ± + ±
gentamicine 0 0/± ± 0
imipenem ++ + ++ ++
levofloxacine + ++ + 0
moxifloxacine + ++ + +
penicilline +++ ± 02 ++
piperacilline ++ +++1 01 ++1
tobramycine 0 0/± ± 0
1. Toevoegen van clavulaanzuur of tazobactam maakt genoemd antibioticum
in groter aantal gevallen werkzaam.
2. In geval van gevoeligheid voor penicilline (10-30%): penicilline eerste keuze.
3. Resistentie van K. pneumoniae en P. aeruginosa is variabel: resistentiebepaling
vereist.
4. Combinatietherapie is vereist voor voldoende effectiviteit en voorkomen.
van resistentie. Monotherapie met aminoglycosiden is in de regel onvoldoende.
5. Gecombineerd met rifampicine wel werkzaam.
DR. M.M. VAN DER EERDEN250
ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN
werkzaamheid: vet: 1e keuze
o = onvoldoende in ziekenhuis
± = matig tot voldoende
+ = voldoende
++ = goed
+++ = zeer goed
? = onvoldoende gegevens
verwekkers van bacteriële pneumonieën
K. pneumoniae3 P. aeruginosa3 L. pneumophila M. pneumoniae
01 0 0 0
0 0 + ++
0 0 + ++
0 0 0 0
± 0 0 0
+ 0 0 0
+++ 0 0 0
± 0 0 0
++ ++4 0 0
+ 0 0 0
++ ++4 + –
0 0 0 0
+ 0 0 0
0 05 0 +
0 0 + ++
+ +4 0 0
++ ++4 0 0
++ ++4 + +?
+ 0 + ++
0 0 0 0
++1 ++ 0 0
+ ++4 0 0
251
Overzichtstabel antimicrobiële geneesmiddelen
generieke naam dosering*/opmerkingen
SMALSPECTRUMPENICILLINEN
benzylpenicilline 4 à 6 dd 1.000.000 IE i.v., bij gevoelige
pneumokokken 4 dd 500.000 IE, 5 dgn.
feneticilline 3 à 4 dd 500-625 mg p.o.
fenoxymethyl- 3 à 4 dd 500-750 mg p.o.
penicilline voedsel vermindert resorptie
flucloxacilline 4 dd 500-1000 mg p.o. of 6 dd 1-2 g i.v.
fulminante stafylokokkenpneumonie:
≥ 2 weken i.v.;
oraal: goede resorptie
BREEDSPECTRUMPENICILLINEN
amoxicilline 4 à 6 dd 500-750 mg of 4 à 6 dd 1 g i.v.
oraal: goede resorptie
piperacilline 4 dd 2-4 g i.v.
DR. M.M. VAN DER EERDEN252
Vervolg overzichtstabel antimicrobiële genees mid de len
generieke naam dosering*/opmerkingen
BREEDSPECTRUMPENICILLINEN PLUS BÈTALACTAMA SE -
REMMER
amoxicilline 3 à 4 dd (500+125) mg p.o. of
+ clavulaanzuur 4 à 6 dd (1000+200) mg i.v.
piperacilline/ 3 à 4 dd (4000+500) mg i.v.
tazobactam
BÈTALACTAMA SE GEVOELIGE CEFALOSPORINEN
cefaclor 3 à 4 dd 500 mg p.o.
cefalotine 4 dd 1 g i.v. (max 12 g)
cefazoline 3 à 4 dd 1g i.v.
ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN 253
Vervolg overzichtstabel antimicrobiële genees mid de len
generieke naam dosering*/opmerkingen
BÈTALACTAMASERESISTENTE CEFALOSPORINEN
cefamandol 4 à 6 dd 1 g i.v. (max. 12 g)
cefotaxim 4 dd 1 g i.v. (max. 12 g)
cefpirom 2 dd 1-2 g i.v.;
breedspectrumcefalosporine: matige
werking tegen P. aeruginosa
cefpodoxim- 2 dd 100-200 mg p.o.
proxetil toepassing huisartsenpraktijk afgeraden
ceftazidim 3 à 4 dd 1 g i.v. (max. 6 g)
bij cystic fibrose: 150 mg/kg/dag in
4 giften (max. 9 g per dag)
ceftriaxon 1 dd 2 g i.v. (max. 2 dd 2g)
cefuroxim intraveneus: 4 dd 750 mg i.v. (max. 6 g)
oraal: 2 dd 250-500 mg
oraal matige resorptie: niet bij pneumonie
toepassen; als regel niet geschikt in
huisartsenpraktijk
OVERIGE BÈTALACTAMANTIBIOTICA
imipenem + 4 dd 500-1000 mg i.v. (max. 50 mg/kg/dag)
cilastatine gebruik bij kinderen wordt ontraden
DR. M.M. VAN DER EERDEN254
Vervolg overzichtstabel antimicrobiële genees mid de len
generieke naam dosering*/opmerkingen
meropenem 3 dd 500-1000 (evt. 2000) mg i.v.
AMINOGLYCOSIDEN
amikacine 1 dd 15 mg/kg i.m./i.v.
gentamicine 1 dd 5-7 mg/kg i.v.
netilmicine 1 dd 5-7 mg/kg i.v.
tobramycine 1 dd 5-7 mg/kg i.v.
Opmerkingen aminoglycosiden:
– Doseren op geleide van serumspiegels: T1/2 berekenen op basis van top-
spiegel (1 uur na start gift) en 2e spiegel (na 6-16 uur).
– Bij nierfunctiestoornis dosis aanpassen op geleide spiegels.
– Niet bij zwangeren.
– Tobramycine: patiënten met cystische fibrose hebben een dagdosis van
ca. 10 mg/kg nodig (in 2 giften).
ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN 255
Vervolg overzichtstabel antimicrobiële genees mid de len
generieke naam dosering*/opmerkingen
CHINOLONEN*
ciprofloxacine 2 dd 500-750 mg p.o. of 2-3 dd 400 mg i.v.
hoge dosering bij Pseudomonas-infecties
interactie met theofylline is mogelijk
levofloxacine 1 à 2 dd 500 mg p.o. of i.v.
enige interactie met theofylline is mogelijk
moxifloxacine 1 dd 400 mg p.o. of i.v.
kan QTc-tijd verlengen: vermijd interactie
met onder andere erytromycine en
claritromycine, géén interactie met theo-
fylline
ofloxacine 1 à 2 dd 400 mg p.o. of i.v.
enige interactie met theofylline is mogelijk
hoge dosering bij Pseudomonas-infecties
*Voor luchtweginfecties als regel niet geschikt voor huisartsenpraktijk; niet
bij zwangeren en kinderen. Bij gebruik Al- of Mg-bevattende antacida min-
stens 2 uur interval met orale dosis.
DR. M.M. VAN DER EERDEN256
ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN 257
Vervolg overzichtstabel antimicrobiële genees mid de len
generieke naam dosering*/opmerkingen
MACROLIDEN/LINCOMYCINEN
azitromycine 1 dd 500 mg p.o.; capsules 1 uur voor of
2 uur na de maaltijd
toepassing bij intolerantie of ineffectiviteit
van penicillinederivaten
claritromycine 2 dd 250-500 mg voor de maaltijd
niet bij zwangeren
clindamycine 3 dd 300-600 mg p.o. of i.v.
geen dosisaanpassing bij nierinsuffiëntie
erytromycine intraveneus: 4 x 1 g
oraal: 4 x 500 mg
roxitromycine 2 dd 150 mg p.o.
goede resorptie
DR. M.M. VAN DER EERDEN258
Vervolg overzichtstabel antimicrobiële genees mid de len
generieke naam dosering*/opmerkingen
TETRACYCLINEN1
doxycycline 1e dag 200 mg p.o. vervolgens 1 dd 100 mg
p.o., evt. 2 dd 100 mg
goede resorptie
minocycline2 1e dag 200 mg p.o., vervolgens 1 dd
100 mg p.o.
tetracycline 4 dd 500 mg p.o.
matige resorptie
1. Niet bij kinderen < 8 jaar en zwangere en borstvoeding gevende
vrouwen.
2. Bijwerkingen: onder andere vestibulaire afwijkingen.
Vervolg overzichtstabel antimicrobiële genees mid de len
generieke naam dosering*/opmerkingen
SULFONAMIDEN + TRIMETHOPRIM; ANTIPNEUMO CYS -
TIS MIDDELEN
atovaquon 2 à 4 dd 750 mg p.o.
inname tegelijk met (vetrijk) voedsel
vereist
co-trimoxazol 2 dd 960 mg p.o. of i.v.
PCP-therapie: 3 dd 1920 mg
PCP-profylaxe: 1 dd 960 mg
niet in het 1e + 3e trimester van de
zwangerschap
dapson 1 dd 100 mg p.o.
2e keus bij PCP in combinatie met
trimethoprim (zie tekst hfdst. Aids en andere immuunstoornissen met uitingen in de longen)
pentamidine 4 mg/kg i.v. of i.m., infusie ≥ 60 min.
aerosol (Respigard II vernevelaar):
4 mg/kg (300 mg) 1x/4 weken
vernevelen
bij bronchospasmen: vooraf
bronchusverwijdend aerosol
trimethoprim 2 dd 200 mg p.o.
OVERIGE
linezolide 2 dd 600 mg p.o./i.v.
opm.: middel reserveren voor vancomycine-
resistente micro-organismen
ANTIMICROBIUELE GENEESMIDDELEN 259
260
Vervolg overzichtstabel antimicrobiële genees mid de len
generieke naam dosering*/opmerkingen
ANTIFUNGALE MIDDELEN
amfotericine B 0,7-1,0 mg/kg/dag i.v. in 4-6 uur
amfotericine B 1 dd 5 mg/kg/dag i.v.
lipid complex
caspofungine dag 1: 1 dd 70 mg i.v., daarna 1 dd 50 mg i.v.
fluconazol 1 dd 400 mg
itraconazol orale oplossing: eerste 2 dagen 3 dd 200 mg
p.o., daarna 2 dd 200 mg op de nuchtere
maag; i.v.: dag 1 en 2: 2 dd 200 mg/dag (infuus
1 uur),
vanaf dag 3: 1 dd 200 mg/dag
liposomaal 1 dd 3-5 mg/kg/dag i.v.
amfotericine B
posaconazol 2 dd 400 mg p.o.
voriconazol dag 1: 2 dd 6 mg/kg p.o./i.v., dag 2 t/m 7: 2 dd
4 mg/kg p.o./i.v.; daarna 2 dd 200 mg
(lichaamsgewicht > 40 kg; bij < 40 kg 2 dd
100 mg)
DR. M.M. VAN DER EERDEN
Vervolg overzichtstabel antimicrobiële genees mid de len
generieke naam dosering*/opmerkingen
ANTIVIRALE MIDDELEN
aciclovir HSV: 3 dd 5 mg/kg i.v. of 5 dd 200 mg p.o.;
VZV: 3 dd 10 mg/kg i.v. of 5 dd 800 mg p.o.
onderhoud: 2 dd 400 mg p.o.
famciclovir VZV: 3 dd 500 mg p.o.
HSV: 2 dd 500 mg p.o.
foscarnet 3 dd 60 mg/kg i.v. of 200 mg/kg/uur
continu i.v.
infusie in ≥ 60 min; extra vochttoediening
vermindert kans op nierfunctiestoornissen
ganciclovir 2 dd 5 mg/kg i.v.; infusie in 60 min
oseltamivir 2 dd 75 mg p.o.
ribavirine intratracheale inhalatie (speciale aerosol -
generator vereist)
20 mg/ml 18-20 uur per dag (3-7 dgn)
valaciclovir VZV: 3 dd 1000 mg p.o.
HSV: 2 dd 500 mg p.o.
zanamvir orale inhalatie: 2 inhalaties van 5 mg 2 dd
* Dosering antimicrobiële geneesmiddelen:
– Alleen wanneer anders staat aangegeven, is bij de genoemde anti biotica
dosisaanpassing nodig bij ernstige nierfunctiestoornissen.
_ Voor kinderdoseringen zie het Pediatrisch Formularium en Farmacothera-peutisch Kompas 2007.
261ANTIMICROBIËLE GENEESMIDDELEN
Tuberculostatica
Dr. J.H. van Loenhout-Rooyackers, drs. W.C.M. de Lange
Tot de eerstelijnsmiddelen behoren de bactericide medicamenten
isoniazide, rifampicine en pyrazinamide. Deze middelen zijn de
hoekstenen van de behandeling van tuberculose.
Op het moment dat wordt gestart met de therapie van pulmonale
en extrapulmonale tuberculose zijn de definitieve typering en het
resistentiepatroon meestal nog niet bekend. Indien kans op
resistentie bestaat, dient bij aanvang van de therapie als vierde
middel ethambutol te worden toegevoegd. Ethambutol is in een
dosering van 15 mg/kg lichaamsgewicht bacteriostatisch en in
een dosering van 25 mg/kg lichaamsgewicht bactericide. De
patiënt is ‘at risk’ voor resistentie als hij eerder is behandeld,
afkomstig is uit een gebied waar de kans op isoniazideresistentie
groter is dan 4% (dit is bijna overal het geval, betrouwbare
gegevens ontbreken vaak), afkomstig is uit een land met een
hoge tuberculoseprevalentie of daar mogelijk geïnfecteerd is.
Indien eerdere behandeling heeft plaatsgevonden kan het nood -
zakelijk zijn om, afhankelijk van de eerder gegeven therapie, met
vijf of meer middelen te starten, waaronder minimaal twee mid-
delen waarmee de patiënt voorheen niet is behandeld. Als vijfde
middel wordt het bactericide amikacine toegevoegd of een van
de quinolonen. Er bestaat (vrijwel) geen kruisresistentie tussen
streptomycine en amikacine. Voor de behandeling van (multi)re -
sistente tuberculose wordt van de tweedelijnsmiddelen de voor -
keur gegeven aan de bactericide fluoroquinolonen, zoals
moxi floxacine, levofloxacine, ciprofloxacine en ofloxacine. An -
dere tweedelijnsmiddelen zijn het bacteriostatische clofazimine
(algemeen niet in Nederland verkrijgbaar, maar wel via tuber -
culosecentra) en het bactericide rifabutin. Rifabutin komt pas in
aanmerking na gevoeligheidsbepalingen omdat in 70% van de
gevallen kruisresistentie optreedt met rifampicine. Oude twee -
delijnsmiddelen, algemeen niet in Nederland verkrijgbaar, maar
wel via de tuberculosecentra, zijn het bactericide streptomycine,
kanamycine, capreomycine en de bacteriostatische middelen
TUBERCULOSTATICA 263
zoals: cycloserine, prothionamide/ethionamide, PAS en thio -
acetazon.
Bij verdenking op (multi)resistentie geeft het toevoegen van
slechts één nieuw medicament grote kans op verdere resisten-
tieontwikkeling en is dit, evenals het wachten op bacteriologische
uitslagen, een kunstfout. Dit kan fataal zijn voor de patiënt.
Zodra het resistentiepatroon bekend is, kan de therapie (zo
nodig) worden aangepast. De behandeling van patiënten met
(multi)resistente tuberculose dient onder volledige supervisie
plaats te vinden.
Door het bestaan van natuurlijk resistente bacteriën tegen tuber-
culostatica zal monotherapie bij tuberculose spoedig leiden tot
uitselecteren van resistente stammen. Monotherapie is dan ook
alleen mogelijk bij een zeer geringe bacteriepopulatie, zoals direct
na een infectie zonder dat er klinische verschijnselen zijn. Men
kan dan volstaan met zogenaamde isoniazide-‘profylaxe’. Indien
men geïnfecteerd is door een isoniazideresistente stam, is het
geven van isoniazideprofylaxe niet zinvol. Goede gegevens over
alternatieve profylactische schema’s ontbreken nog op dit
moment. In de literatuur wordt genoemd vier maanden rifam -
picine, twee maanden rifampicine en pyrazinamide of een combi-
natie van pyrazinamide en ethambutol of pyrazinamide in
com binatie met een fluoroquinoloon. Gedurende twee jaar de
volwassen patiënt halfjaarlijks controleren door middel van een
thoraxfoto is een alternatief. De patiënt moet worden geïn-
formeerd zich tussentijds te melden bij klachten.
Bij klinische verschijnselen van tuberculose zal men altijd com -
binatietherapie moeten toepassen. De aangrij pings punten van
tuberculostatica op de bacteriën zijn verschillend. Kan men ge -
durende de hele behandelingsperiode isoniazide en rifampicine
toepassen, dan volstaat voor longtuberculose, pleuritis en som-
mige extrapulmonale vormen bij normaal gevoelige tuberkelbac-
teriën een totale behandelduur van zes maanden. Het verkorten
van de totale therapieduur van de tot nu toe in Neder land
gebruikelijke negen naar zes maanden is alleen mogelijk als
gedurende de intensieve fase behalve isoniazide en rifampicine,
tevens dagelijks pyrazinamide wordt gegeven. Het toevoegen
van pyrazinamide versnelt de kans op sterilisatie van de
DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS, DRS. W.C.M. DE LANGE264
haard(en). Bij patiënten met een caverneuze longtuberculose, bij
wie de kweek na twee maanden behandeling nog positief is, wordt
geadviseerd na de intensieve fase isoniazide en rifam picine zeven
maanden te geven in plaats van vier maanden, tot een totale behan-
delduur van negen maanden in plaats van zes maanden.
De intensieve fase kan pas worden beëindigd nadat 1 het sputum
ziehl-neelsen-negatief is (sputumconversie) en 2 het resisten-
tiepatroon bekend is. De intensieve fase mag echter nooit korter
dan twee maanden zijn. Immuungecompromitteerde patiënten
geïnfecteerd met een normaal gevoelige humane tuberkelbacterie
kunnen met hetzelfde behandelschema worden behandeld als
andere patiënten.
Is er sprake van (multi)resistente bacteriën dan zullen naast de
eerstekeusmiddelen ook tweedekeusmiddelen gebruikt moeten
worden en is een totale behandelkuur van zes maanden meestal
onmogelijk. De meeste tweedekeusmiddelen vereisen intensieve
specialistische begeleiding. Hoewel klinische onderzoeken ont-
breken, wordt in de internationale literatuur vooralsnog gead-
viseerd de behandeling 18-24 maanden na sputumconversie
voort te zetten.
Ook bij een empyeem en sommige extrapulmonale vormen van
tuberculose kan langere behandeling aan te bevelen zijn, zelfs bij
normaal gevoelige bacteriën, omdat de bacteriën in deze gevallen
moeilijk(er) bereikbaar zijn en onregelmatig delen.
Alle middelen worden als eenmalige dagdosis (zie overzichtstabel)
gegeven, bij voorkeur tijdens een maaltijd. De serumpiekwaarde is
iets lager en komt ook later dan wanneer tuberculostatica op de
nuchtere maag worden ingenomen. De bloedspiegels blijven
echter voldoende lang boven de minimaal remmende concen-
tratie. Een eenmalige dagdosis is mogelijk door de lage delings-
frequentie van de bacteriën (in actieve staat 1x per 20-48 uur). De
enige uitzondering is pyrazinamide, dat bij veel bijwerkingen over
twee doses verdeeld mag worden. Ook de fluoroquinolonen kun-
nen in twee doses gegeven worden met uitzondering van moxi-
floxacin.
Het bestaan van ‘dormant bacilli’, die zelden delen, maakt lang-
durige behandeling noodzakelijk, daar de middelen alleen goed
werken tijdens de delingsfase en omdat men sterilisatie van de
haarden nastreeft.
TUBERCULOSTATICA 265
Bijwerkingen
De frequentie van de belangrijkste bijwerkingen (zie tabel 1) van
eerstekeus tuberculostatica is laag (5-10%). Leverfunctie stoor -
nissen (isoniazide, rifampicine, pyrazinamide) treden vooral op
in de eerste twee maanden van de therapie, kunnen gedurende
de gehele therapieduur optreden maar zijn meestal reversibel.
Stijging van ASAT en ALAT tot vijfmaal de normaalwaarde is
toelaatbaar. Als staken van één of meer hepatotoxische middelen
noodzakelijk is kan – als de enzymwaarden weer veilige waarden
hebben aangenomen – getracht worden een zogenaamde ‘desen-
sibilisatie’ toe te passen. Er wordt dan met een zeer lage dosis
begonnen welke in enkele dagen wordt opgevoerd tot de
werkzame dosis. Een dergelijke procedure moet echter wel onder
specialistische begeleiding plaatsvinden.
De combinatie koorts, leverfunctiestoornissen en exantheem
maakt ogenblikkelijk staken van alle medicamenten noodzake-
lijk. Na de herstelfase kunnen de middelen één voor één hervat
worden. Hernieuwd optreden van een reactie is niet ongevaarlijk
en vereist specialistische begeleiding.
Wanneer een middel koorts en/of huidverschijnselen veroor -
zaakt, is het in het algemeen niet meer bruikbaar. Deze ver -
schijnselen kunnen in principe bij alle middelen voorkomen. Bij
ernstige allergische/toxische reacties zijn corticosteroïden naast
tuberculostatica soms onvermijdelijk.
Rifampicine is een sterk antigeen. Bij intermitterende therapie
zoals die in ontwikkelingslanden veel wordt toegepast, kan de
antigeen/antilichaamreactie leiden tot een griepachtig ziekte-
beeld (flu-syndrome). Na langer onderbreken van de therapie
kan bij hervatten van de volle dosis een acute nierinsufficiëntie
ontstaan als gevolg van het neerslaan van antigeen/antilichaam -
complexen in de nieren. Deze antilichamen zijn aantoonbaar in
het serum. Na zo’n reactie is opnieuw hervatten van rifampicine
absoluut gecontra-indiceerd.
Gastro-intestinale bijwerkingen kunnen bij veel middelen
voorkomen (rifampicine, pyrazinamide, ethambutol, isoniazide).
Dit probleem kan vaak opgelost worden door niet alle medica-
menten op hetzelfde tijdstip in te laten nemen, maar één of twee
middelen te verschuiven naar een ander moment van de dag en
DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS, DRS. W.C.M. DE LANGE266
de medicijnen tijdens de maaltijd te geven (bijv. rifampicine en
pyrazinamide ’s ochtends, ethambutol ’s middags en isoniazide
’s avonds), of pyrazinamide verdelen over 2 doses.
Contra-indicaties
Tuberculose en zwangerschap
Tuberculose is voor de zwangere en de foetus een grotere be -
dreiging dan de bijwerkingen van de medicatie. Zowel isonia -
zide, rifampicine, pyrazinamide als ethambutol kan in de
gebruikelijke dosering worden gegeven. De aminoglycosiden
streptomycine, amikacine en kanamycine zijn gecontra-indiceerd
Tabel 1: Belangrijkste bijwerkingen
leverf. nierf. gastr. koorts huidafw.
stoorn. stoorn. intest.
amikacine + +
ethambutol + + + +
fluoroquinolonen
isoniazide + + +
pyrazin + + + +
rifampicine + + (+) + +
na onder-
breken v/d
therapie
streptomycine + + +
* Rifampicine geeft interactie met veel geneesmiddelen via inductie van het cyto -
chroom P450. Door enzyminductie in de lever worden o.a. versterkt afgebroken:
orale anticonceptiva, coumarine anticoagulantia, orale antidiabetica, theofylline -
preparaten, glucocorticosteroïden, methadon, barbituraten en andere. De dosis van
deze middelen dient dan te worden aangepast.
267TUBERCULOSTATICA
omdat zij congenitale doofheid kunnen veroorzaken. De quinolo-
nen zijn eveneens gecontra-indiceerd. Na de bevalling kan
borstvoeding gewoon worden gegeven, ook als de baby tubercu-
lostatica krijgt. Er moet rekening mee worden gehouden, dat het
kind 1-20% van de voor de baby therapeutische dosering via de
moedermelk krijgt. Suppletie van vitamine B6 voor moeder
wordt geadviseerd.
Tuberculose en nierfunctiestoornissen
Bij patiënten met nierfunctiestoornissen of dialysepatiënten moet
de dosering van aminoglycosiden, pyrazinamide en ethambutol
worden aangepast.
neur./psych. bloed-. gewr. oogafw. overige
bijw. afw. afw.
+ als streptomycine
(+) + zie contra-indicaties
tendinitis
+ (+) (+) (+)
+ + verhoogd urinezuur
o + versnelde afbraak
van andere medica-
menten door enzym-
inductie in de lever*
verkleuring van urine,
feces, traanvocht
(cave: zachte lenzen)
bij gestoorde nierfunc-
tie grotere kans op
toxiciteit van n. VIII
Overzichtstabel (meest gebruikte) tuberculostatica
generieke naam aangrijpingspunt
intracell. extracell.
amikacine +
ciprofloxacine +
ethambutol + +
isoniazide + +
moxifloxacine +
ofloxacine +
pyrazinamide + +
rifampicine + +
DR. J.H. VAN LOENHOUT-ROOYACKERS, DRS. W.C.M. DE LANGE268
Opmerkingen:
– Er zijn geneesmiddelen beschikbaar met een combinatie van tuberculostatica in een
vaste dosering. Rifinah is een combinatietablet isoniazide en rifampicine (beschik-
baar als dragee 150/100 en 300/150). Rimstar bevat 150 mg rifampicine, 75 mg isoni-
azide, 400 mg pyrazinamide en 275 mg ethambutol, Rimcure bevat 150 mg
rifampicine, 75 mg isoniazide en 400 mg pyrazinamide. Rimactazid bevat 150 mg
rifampicine en 75 mg isoniazide Thiazine is een combinatie van isoniazide en thiac-
etazon.
– Isoniazide: snelheid acetylering is genetisch bepaald. In het algemeen zal men kiezen
voor 5 mg/kg, afgerond op een veelvoud van 25 mg naar boven bij kinderen en bij
volwassenen op een veelvoud van 100 mg. Meer dan 300 mg isoniazide wordt
meestal niet gegeven.
– Rifampicine: door enzyminductie in lever invloed op concentratie van veel andere
medicamenten (zie bijwerkingen).
– Aminoglycosiden zoals amikacine: boven 40 jaar langere halfwaardetijd en grotere
kans op toxiciteit. Bij nierfunctiestoornissen eveneens meer kans op toxiciteit �
dosis aanpassen; i.v.-toediening: in 1-1,5 uur inlopen.
dosering
kind: 10-15 mg/kg i.v.
volw.: 7,5-15 mg/kg i.v.
kind: contra-indicatie
volw.: 2 dd 750 mg/dag p.o.
1e 2 mnd 20-25 mg/kg p.o.
of als i.v. infuus 15 mg (max. 20-25 mg/kg/dag) in 2 uur, daarna
15-20 mg/kg p.o./i.v. (kind = volw.)
1 dd 5-10 mg/kg p.o.
(kind = volw.)
kind: contra-indicatie
volw: 1 dd 400 mg p.o.
kind: contra-indicatie
volw.: 2 dd 400 mg of 1 dd 600 mg p.o.
1 dd 30 mg/kg p.o., mag desnoods in 2 giften
optimale pH 5,5 vereist
kind: 1 dd 10-20 mg/kg p.o., max. 450 mg/dag
volw. < 50 kg: 1 dd 450 mg p.o./i.v.
volw. > 50 kg: 1 dd 600 mg p.o./i.v.
269TUBERCULOSTATICA
– Bij leverfunctiestoornissen en/of leverziekten is het levertoxisch effect van isoni-
azide, rifampicine en pyrazinamide van belang.
– Bij nierfunctiestoornissen moet de dosering van aminoglycosiden, pyrazinamide en
ethambutol worden aangepast.
– In de graviditeit zijn aminoglycosiden en de quinolonen gecontra-indiceerd.
– Een te jonge leeftijd waardoor bijwerkingen niet tijdig aangegeven kunnen worden,
kan een reden zijn om terughoudend met ethambutol en de aminoglycosiden te zijn.
Referenties
Richtlijn medicamenteuze behandeling van tuberculose 2005, richtlijn NVALT.
www.nvalt.nl.
Richtlijn behandeling Latente Tuberculose Infectie ( LTBI), richtlijn CPT, KNCV,
ge accordeerd door de NVALT, april 2006. www.nvalt.nl en
www.tuberculose.nl.
Oncolytica
Prof.dr. N. van Zandwijk
Cytostatica (ook aangeduid als oncolytica) remmen de celdeling
en dus ook celwoekering, doordat zij ingrijpen in voor de cel
essentiële processen, veelal door interactie met DNA. Een behan-
deling met traditionele cytostatica gaat in het algemeen gepaard
met verschijnselen van toxiciteit, omdat deze middelen geen
onderscheid maken tussen tumor- en normale (‘gezonde’) cellen.
De toxiciteit van de verschillende cytostatica is variabel en onder
meer afhankelijk van de dispositie van de middelen in het
lichaam en de eliminatie via de nieren en de lever. Vooral de
structuren in het lichaam bekend om hun snelle cel-‘turnover’,
bijvoorbeeld beenmerg, huid en het slijmvlies van het maag-
darmkanaal, zijn extra gevoelig voor cytostatica. Het beenmerg
blijkt bij chemotherapie vaak een beperkende factor. Frequente
bijwerkingen van cytostatica(combinaties) door effecten op been-
merg, huid en slijmvliezen, nieren en zenuwstelsel zijn infectie,
vermoeidheid (anemie), haaruitval, pijnlijke mond- en slikklach-
ten, diarree, verminderde nierfunctie, misselijkheid, braken en
zenuwpijn aan voeten en handen.
De cytostatica(combinaties) gebruikt bij de behandeling van niet-
kleincellig en kleincellig longcarcinoom zijn verschillend.
Recent is een nieuw medicament erlotinib (Tarceva) geregis-
treerd, dat tumorcellen min of meer selectief aangrijpt en zo tot
groeiremming en tumorreductie kan leiden. De epidermale groei-
factorreceptor (EGFR) wordt geblokkeerd door dit medicament
en gebleken is dat een selecte groep van patiënten met een niet-
kleincellig longcarcinoom soms langdurig gunstig kan reageren
op dergelijke medicatie. Op dit moment zijn twee nieuwe anti -
stoffen, bevacuzimab (Avastin) en cetuximab (Erbitux), gericht
tegen respectievelijk een vasculaire en de epidermale groeifactor
(receptor), uitgebreid in onderzoek. De resultaten tot nu toe sug-
gereren een toekomstige plaats van deze middelen bij de behan-
deling van het niet-kleincellig long carcinoom.
Interacties
Voorzichtigheid is geboden bij het voorschrijven van cytostatica
aan patiënten die reeds andere medicamenten gebruiken. Zo heb-
ben sommige medicamenten, zoals NSAID’s en ook bepaalde
antibiotica, een negatief effect op de nierfunctie. Omdat de mees-
te cytostatica via de nieren worden uitgescheiden en sommige
ervan (cisplatine) ook nefrotoxisch kunnen zijn, is het voorschrij-
ven van sommige combinaties (cisplatine/NSAID) gecontra-indi-
ceerd. Het bovenstaande maakt ook duidelijk waarom patiënten
die met cytostatica worden behandeld, voldoende vocht tot zich
moeten nemen. Bij cisplatine is intraveneuze vochttoediening
essentieel om nierfunctieschade te voorkomen.
Klassen van cytostatica, werking en toxiciteit
klasse werking toxiciteit
alkylerende middelen DNA (‘crosslinks’) beenmerg, urotheel,
cyclosfosfamide, ifosfamide neurotoxiciteit
cisplatina en platinaderivaten DNA (adducten) nefro-, neuro- (incl.
cisplatine oto)toxiciteit
carboplatinum beenmerg
antimetabolieten DNA-synthese beenmerg, rash
gemcitabine (huid), spierpijn
fluorouracil (grieperig gevoel)
methotrexaat
pemetrexed
topo-isomeraseremmers DNA (topo-isomerase) beenmerg
etoposide
topotecan
doxorubicine DNA (vrije radicalen) beenmerg, pas op
voor extravasatie,
slijmvliezen, huid
en hart
antimitotische cytostatica tubuline (mitose- neurotoxiciteit
vinca-alkaloïden remming)
vincristine/vinblastine
vinorelbine
271ONCOLYTICA
PROF.DR. N. VAN ZANDWIJK272
taxanen
paclitaxel anafylaxie,
docetaxel beenmerg,
neurotoxiciteit,
vochtretentie
tyrosniekinaseremmers remming/blokke- huid (acneïforme
erlotinib ring van EGFR afwijkingen) en
slijmvliezen (diar-
ree), (lichte) stijging
leverenzymen, geen
beenmergdepressie
Cytostaticacombinaties, die bij het kleincellig longcarcinoom gebruikt
worden, zijn:
– cisplatine, etoposide (PE);
– carboplatin, etoposide;
– carboplatin, paclitaxel;
– cyclofosfamide, doxorubicine, etoposide (CDE);
– cisplatine, ifosfamide, etoposide (+ mesna) (VIP).
Bij ‘limited disease’ wordt ernaar gestreefd om cisplatine en etoposide te
combineren met locoregionale radiotherapie.
Voor het niet-kleincellig longcarcinoom worden ook platinumbevattende
combinaties gebruikt. Cisplatine (carboplatinum) wordt dan gecombineerd
met nieuwere cytostatica, zoals gemcitabine, vinorelbine, paclitaxel of
docetaxel. De resultaten behaald met deze ‘doublets’ zijn gelijkwaardig
aan of zelfs beter dan oudere combinaties van drie cytostatica zoals MIC
(mitomycine, ifosfamide, cisplatine), terwijl het bijwerkingenprofiel veelal
gunstiger is.
Frequent gebruikte combinaties bij het niet-kleincellig longcarcinoom
zijn:
– cisplatine, gemcitabine;
– carboplatin, paclitaxel;
– cisplatine, vinorelbine;
– cisplatine, docetaxel.
Voor een behandeling in tweede lijn kan gebruik gemaakt worden van
(‘single agent’) pemetrexed, docetaxel of erlotinib.
Influenzaprofylactica
Dr. J.C. de Jong, prof.dr. A.D.M.E. Osterhaus
INFLUENZAVACCIN
De mate van antigene verwantschap tussen het virus in het vac-
cin en het epidemische virus bepaalt mede de werkzaamheid van
het influenzavaccin. De WHO adviseert jaarlijks in februari de
stamsamenstelling van het influenzavaccin. De Gezondheidsraad
adviseert jaarlijks de definitieve stamsamenstelling van het influ-
enzavaccin voor het komende seizoen in Nederland.
Bereiding
De in Nederland beschikbare vaccins bevatten op bebroede kip-
peneieren geproduceerd virus. Dit virus wordt door de vaccin-
producenten verwerkt tot:
– splitvirusvaccin (virus met detergens afgebroken tot losse com-
ponenten waaronder hemagglutinine en neuraminidase);
– subunitvaccin (bevat alleen hemagglutinine en neuraminidase).
De twee soorten vaccin hebben dezelfde toepassing.
Influenzavaccinsamenstelling 2007/08
Influenza A(H3N2): A/Wisconsin/67/05-achtig virus.
Influenza A(H1N1) en A(H1N2): A/Solomon Islands/3/06
(H1N1)-achtig virus.
Influenza B: B/Malaysia/2506/04-achtig virus.
Werking
Het vaccin wekt na 10 tot 12 dagen een beschermingsgraad op
die nauw samenhangt met de mate van antigene verwantschap
tussen het epidemische virus en het vaccinvirus. Indien geen
grote antigene wijzigingen optreden, ligt de beschermingsgraad
tegen influenza bij jongvolwassenen op 70-80% en bij ouderen op
20-60%.
Indicaties
Indicaties voor influenzaprofylaxe zijn:
– functiestoornissen en afwijkingen van de luchtwegen en lon-
gen zoals: asthma bronchiale, chronische bronchitis, emfyseem,
antracosilicose, longfibrose, mucoviscoïdose, kyfoscoliose, neu-
rologische ademhalingsstoornissen, status na longresectie, sta-
tus na laryngectomie, cheilognathopalatoschisis;
– cardiovasculaire functiestoornissen en afwijkingen zoals:
decompensatio cordis, doorgemaakt myocardinfarct, angina
pectoris, hartritmestoornissen, klepgebreken, chronische long-
stuwing, harttransplantatie;
– diabetes mellitus (type 1 en 2);
– chronische nierinsufficiëntie (bijv. niertransplantatie en nierdia-
lyse);
– kinderen en adolescenten van 6 maanden tot 18 jaar die lang-
durig salicylaten gebruiken;
– personen van 60 jaar en ouder;
– recente beenmergtransplantatie;
– infectie met hiv;
– personen met anderszins verminderde weerstand tegen infec-
ties, bijvoorbeeld door levercirrose, (functionele) asplenie,
auto-immuunziekten, chemotherapie en immunosuppresieve
medicatie;
– verstandelijk gehandicapten in intramurale voorzieningen;
– verpleeghuisbewoners;
– personeel in verpleeg-, verzorgings- en ziekenhuizen;
– gezondheidszorgpersoneel met direct patiëntencontact;
– gezinsleden van personen met een zeer hoog risico op ernstige
ziekte en sterfte bij influenza;
– socio-economische indicaties zoals politie, brandweer.
Bijwerkingen/contra-indicaties
– Lichte lokale reacties zoals pijn, roodheid, zwelling op de injec-
tieplaats.
– Systemische bijwerkingen zoals licht verhoogde lichaamstem-
peratuur, hoofdpijn, lusteloosheid komen nu en dan voor; zel-
den hoge koorts.
De bijwerkingen bepalen zich, indien ze optreden, meestal tot
een periode van 24-36 uur na de injectie.
Contra-indicaties
– Overgevoeligheid voor kippenproducten (eiwitten);
– acuut koortsende ziekten.
DR. J.C. DE JONG, PROF.DR. A.D.M.E. OSTERHAUS274
Toepassing. Influenzavaccin 0,5 ml subcutaan of intramusculair
eind oktober, begin november, juist voor de periode waarin influ-
enzaepidemieën kunnen voorkomen (november-april). Kinderen
beneden de 6 jaar met een verhoogd risico, die voor het eerst
gevaccineerd worden, moeten tweemaal gevaccineerd worden
met een tussenpoos van ten minste 4-6 weken.
Neuraminidaseremmers
Er zijn twee middelen op de markt: oseltamivir dat oraal, en
zanamivir dat via inhalatie moet worden ingenomen.
Werking. Neuraminidaseremmers blokkeren het virale enzym
neuraminidase, waardoor de virusdeeltjes niet meer uit de cel
kunnen vrijkomen en de virusvermeerdering stopt. Ze zijn werk-
zaam tegen influenza-A- en -B-virussen. Sporadische ontwik -
keling van resistente mutanten is met name bij oseltamivir
be schreven, maar deze hebben vooralsnog geen klinische rele-
vantie. De werking begint bij oseltamivir na een paar uur, bij
zanamivir direct.
Indicaties. Tijdens de epidemische periode gevaccineerde risico-
patiënten bij een antigene verandering van het influenzavirus,
waardoor het epidemische virus sterk afwijkt van het toegedien-
de vaccinvirus (mismatch) en het vaccin onvoldoende effectief is.
Ongevaccineerde risicopatiënten kunnen alsnog worden gevacci-
neerd en gebruiken een neuraminidaseremmer totdat voldoende
immuniteit is opgewekt; dit is na 10-12 dagen het geval.
OSELTAMIVIR
Oseltamivir (Tamiflu®) kan oraal worden ingenomen. Het is ver-
krijgbaar als capsules met 75 mg en poeder voor suspensie van 12
mg/ml.
Contra-indicaties. Overgevoeligheid voor dit middel. Bij vermin-
derde nierfunctie kan de arts soms de dosering aanpassen.
Bijwerkingen. Vooral de eerste 2 dagen soms misselijkheid, bra-
ken, buikpijn of hoofdpijn. Deze klachten kunnen worden ver-
minderd door het middel tijdens de maaltijd in te nemen. Over
gebruik bij zwangeren is onvoldoende bekend.
Toepassing. Therapeutisch: uiterlijk 48 uur na de eerste verschijn-
selen beginnen. Kinderen vanaf 1 tot 12 jaar 2 mg/kg lichaamsge-
wicht tot een maximum van 150 mg. Vanaf 13 jaar 2 dd 1 capsule
gedurende 5 dagen. Profylactisch: Bij personen vanaf 13 jaar na
275INFLUENZAPROFYLACTICA
contact met een patiënt waarbij influenza klinisch is vastgesteld:
1 dd 1 capsule gedurende 7 dagen. Om bij personen vanaf 13 jaar
influenza te voorkomen wanneer er influenza in de omgeving
heerst: 1 dd 1 capsule gedurende 6 weken.
ZANAMIVIR
Zanamivir (Relenza®) moet via orale inhalatie met een zoge-
naamde diskhaler worden ingenomen.
Contra-indicaties. Geen bekend.
Bijwerkingen. Sporadisch zijn allergische reacties zoals bron-
chospasme, exacerbatie van astma, faciaal en orofaryngeaal oe -
deem, erytheem en urticaria gemeld.
Toepassing. Zanamivir is in tegenstelling tot oseltamivir niet toe-
gelaten voor profylactisch gebruik. Therapeutisch: uiterlijk 48 uur
na de eerste verschijnselen beginnen. 2 dd 10 mg via de diskhaler
gedurende 5 dagen.
AMANTADINE
Amantadine (Symmetrel) is verkrijgbaar in capsules van 100 mg
en stroop 10 mg/ml.
Werking. Amantadine belemmert of voorkomt de penetratie van
het influenza-A-virus in de cellen. Eén tot twee uur na toediening
treedt de antivirale werking in. Amantadine is niet werkzaam
tegen influenza-B-virus. Gevallen van resistentie tegen amantadine
komen regelmatig voor, vooral bij gebruik in gesloten gemeen-
schappen.
Indicaties. Als voor de neuraminidaseremmers.
Contra-indicaties. Epilepsie, ernstige lever- en nieraandoenin-
gen, hypotensie, hartritmestoornissen, zwangerschap/lactatie.
Bijwerkingen. Maagklachten, nervositeit, concentratieproble-
men, duizeligheid, sufheid en huiduitslag. Bij ouderen kunnen
de bijwerkingen sterker aanwezig zijn. Na vaccinatie van oude-
ren niet langer dan 8 dagen toedienen; eventueel dosis verlagen
tot 100 mg amantadine per dag.
Toepassing. Uiterlijk 48 uur na de eerste verschijnselen beginnen.
Tweemaal daags 100 mg amantadine tijdens de maaltijd.
Kinderen jonger dan 10 jaar 3 mg/kg lichaamsgewicht tweemaal
per dag; maximaal 150 mg per dag. Amantadine wordt zelden
therapeutisch toegepast en het is de vraag of er na de introductie
van de neuraminidaseremmers nog plaats voor is.
DR. J.C. DE JONG, PROF.DR. A.D.M.E. OSTERHAUS276
Hoestmiddelen
Dr. J. Festen, mevr. dr. M.H.E. Reijers
De mucociliaire klaring in de luchtwegen is een effectief mecha-
nisme om de luchtwegen te beschermen tegen ingeademde
noxen en om afvoer van débris te bewerkstelligen. Voor optimale
werking zijn ciliae nodig die op gecoördineerde wijze slaan, en
mucus van juiste samenstelling en hoeveelheid. Ten gevolge van
diverse aandoeningen, onder andere virusinfecties, roken, chro-
nisch obstructief longlijden, taaislijmziekte, wordt het klarings -
mechanisme verstoord. Hoesten wordt gebruikt om toch de
overmaat of het te taaie mucus uit de luchtwegen te verwijderen.
Overmatig hoesten wordt ook gezien bij virale infecties en
bronchusobstructie door welke oorzaak dan ook. Pas wanneer
causale behandeling van de onderliggende ziekte niet mogelijk is,
is het nuttig het gebruik van mucolytica, expectorantia en anti-
tussiva te overwegen.
MUCOLYTICA EN EXPECTORANTIA
De geneesmiddelen kunnen in vier groepen ingedeeld worden op
grond van het veronderstelde werkingsmechanisme.
Middelen die de dikte van de sereuze laag van het mucus ver-
groten. Door prikkeling van de maagwand worden via de nervus
vagus de klieren in de luchtwegen aangezet tot grotere productie.
Het is de vraag of bij de mens deze middelen voldoende hoog
gedoseerd kunnen worden om het beoogde effect te bereiken.
Goede studies die de effectiviteit van deze middelen aantonen,
ontbreken.
Middelen die de visco-elastische eigenschappen van de gellaag
beïnvloeden. Door verbreking van de zwavelbruggen tussen de
glycoproteïnen verandert de driedimensionale structuur van het
mucus. Stoffen met een vrije thiolgroep (SH-groep) zoals acetyl-
cysteïne zijn hiertoe in staat. In-vitrostudies laten het effect van
deze middelen zien. In-vivostudies zijn minder overtuigend. Dit
berust deels op de moeilijkheid de effecten objectief aan te tonen
en deels op de selectie van patiënten. Inhalatie van deze midde-
len en directe instillatie in de bronchiale boom laten wel een
DR. J. FESTEN, MEVR. DR. M.H.E. REIJERS278
effect zien. Dornase-alfa is in staat het extracellulaire DNA te
depolymeriseren, waardoor de visco-elastische eigenschappen
van purulent sputum afnemen.
Middelen die de samenstelling en de secretie van het mucus
beïnvloeden. Onder invloed van deze middelen, met name
broomhexine, treedt zowel kwantitatief als kwalitatief een veran-
dering op van de granulae in de secernerende epitheelcellen. Na
toediening wordt niet alleen een verandering van de enzyma -
tische activiteiten gezien maar ook een verandering van de eiwit-
samenstelling.
Middelen die invloed uitoefenen op de interactie tussen de
sereuze en de gellaag. Verondersteld wordt dat door toename
van surfactant de cohesiekrachten worden verminderd, waardoor
het mucus makkelijker verplaatst kan worden.
Indicaties
Taaislijmziekte (mucoviscoïdosis of cystic fibrose)
Inhalatie van dornase-alfa, waardoor de visco-elasticiteit van
purulent sputum afneemt, heeft een plaats in de behandeling van
patiënten met cystic fibrose en een FVC > 40% van de voorspelde
waarde. Niet alleen wordt het sputum hierdoor makkelijker
opgehoest, maar er is ook een (geringe) verbetering van de long-
functie, een vermindering van het aantal exacerbaties en een toe-
name van het lichaamsgewicht. Bij patiënten met een slechtere
longfunctie heeft inhalatie van mucolytica die vrije thiolgroepen
hebben, waardoor de viscositeit van het mucus wordt verlaagd,
een plaats bij de behandeling van cystic fibrose. Het ophoesten
wordt duidelijk vergemakkelijkt. Bij deze specifieke aandoening
lijkt het vernevelen met hypertoon zout eveneens een verbetering
van de viscositeit van het sputum te geven. De langetermijnef-
fecten op longfunctieparameters en exacerbatiefrequentie worden
nog verder onderzocht.
Atelectase van de long of gedeelten
Lokale instillatie van een mucolyticum met behulp van een bron-
choscoop direct in de bronchiale boom doet de dikke secreetprop
die verantwoordelijk is voor de atelectase vervloeien, waardoor
deze opgehoest of weggezogen kan worden.
Chronische obstructieve bronchitis
In eerste instantie behoort goede bronchusverwijdende therapie
gegeven te worden. Bij ernstige problemen met het ophoesten
van sputum kan gekeken worden of deze middelen helpen.
In de pathofysiologie van COPD en emfyseem spelen vrije radi-
calen een belangrijke rol. Deze komen exogeen in de luchtweg
door inhalatie van met name sigarettenrook en luchtverontreini -
ging, of endogeen uit de neutrofielen en macrofagen bij onder
andere luchtweginfecties. Onder normale omstandigheden
beschikt de luchtweg over voldoende stoffen om deze vrije radi-
calen onschadelijk te maken: antioxidantia. Als de hoeveelheid
vrije radicalen en antioxidantia niet op elkaar zijn afgestemd,
ontstaat er schade. Bij de productie van antioxidantia speelt glu-
tathion een centrale rol. Uit experimenteel onderzoek is gebleken,
dat toediening van N-acetylcysteïne de intracellulaire aanmaak
van glutathion kan bevorderen. Uit een aantal onderzoeken is
gebleken dat behandeling met N-acetylcysteïne een symptoma-
tische verbetering kan geven bij patiënten met COPD: het hoest-
patroon verandert, het sputum kan makkelijker worden
op gehoest, het aantal bacteriële infecties neemt af en de verslech-
tering van de longfunctie (gemeten aan de jaarlijkse achteruit-
gang van de FEV1) gaat langzamer. De patiënten met COPD, die
de meeste baat mogen verwachten van N-acetylcysteïne, zijn de
oudere patiënten met meer dan drie exacerbaties per jaar en bij
wie het roken als de belangrijkste etiologische factor van COPD
wordt gezien. Bij deze patiënten kan continu gebruik van 600 mg
N-acetylcysteïne oraal per dag nuttig zijn.
NB. Bronchusverwijdende en anti-inflammatoire medicatie, de
laatste in de vorm van glucocorticosteroïden, eventueel onder -
steund door antibiotica, is aanzienlijk effectiever dan het gebruik
van mucolytica of expectorantia, die het verloop van een exacer-
batie eigenlijk nauwelijks beïnvloeden.
Bijwerkingen/interacties
Door lokale irritatie worden als bijwerkingen gemeld: stomatitis
en vooral pijn in de maagstreek. In het verleden is beweerd dat
combinatie van mucolytica en antibiotica niet juist zou zijn,
279HOESTMIDDELEN
280 DR. J. FESTEN, MEVR. DR. M.H.E. REIJERS
omdat de antibiotische werking zou verdwijnen, maar dit is niet
waar gebleken.
Tijdens inhalatie van mucolytica kan bronchospasme optreden.
Daarom is het toevoegen van een bèta2-sympathicomimeticum
aan de vernevelvloeistof nodig. Noch lever- noch nierfunctie
stoornissen zijn van mucolytica beschreven.
Er zijn geen interacties met andere geneesmiddelen bekend.
ANTITUSSIVA
De centraal werkende hoestdempende middelen hebben een
remmend effect op het in de medulla oblongata gelokaliseerde
hoestcentrum. Het centrum wordt minder gevoelig voor afferente
stimuli. De perifeer werkende hoestdempende middelen werken
lokaal in de luchtwegen door middel van lokale verdoving, waar-
door minder afferente prikkels naar het hoestcentrum gaan.
Indicaties
Hoestdempende middelen behoren alleen voorgeschreven te
worden bij een persisterende hoest die veroorzaakt wordt door
aandoeningen zoals infecties of tumoren, die niet causaal te
behandelen zijn en die alleen schade toebrengen aan de patiënt,
bijvoorbeeld door een verstoorde nachtrust. Alvorens deze mid-
delen voor te schrijven, behoort onderzoek te geschieden naar de
oorzaak van het hoesten. De oorzaak moet zo mogelijk adequaat
behandeld worden.
281HOESTMIDDELEN
Overzichtstabel hoestmiddelen
generieke naam dosis per dag voor volwassene
MUCOLYTICA EN EXPECTORANTIA
acetylcysteïne 3 dd 200 mg of 1 dd 600 mg p.o. of
3 dd 10 ml drank
broomhexine 3 dd 4-16 mg p.o.
dornase alfa 1 dd 2500 IE per inhalatie
mercapto-ethaan- 1 à 2 dd 200-600 mg per inhalatie
sulfonzuur
ANTITUSSIVA
altheapreparaat (P?) tot 6 dd 15 ml
codeïne (C) 5 dd 10-60 mg p.o.
dextromethorfan (C) 6 à 8 dd 15 mg p.o.
retard-vorm: 1 à 3 dd 29,5 mg p.o.
noscapine (C+P) 3 à 4 dd 15-30 mg p.o.
pentoxyverine (C+P) 3 à 4 dd 25-50 mg p.o.
tijmpreparaat (P) 2 à 6 dd 8-15 ml p.o.
Opmerkingen:
Combinatiepreparaten zijn niet opgenomen in de tabel.
Stropen en oplossingen bevatten veel suiker.
Aangrijpingspunt: C = centraal en P = perifeer.
Bijwerkingen
De centraal werkende hoestdempende middelen hebben ook een
analgetische en sederende werking. Er moet rekening gehouden
worden met verminderde alertheid, sufheid en slaperigheid. De
rijvaardigheid kan hierdoor nadelig beïnvloed worden. Depressie
van het ademhalingscentrum komt voor met als gevolg hypoven-
tilatie. Misselijkheid, braken en obstipatie komen voor. Opiaten
kunnen histamine vrijmaken uit de mestcellen, waardoor een
bronchospasme kan optreden. Opiaten leiden tot toenemende to -
lerantie – waardoor steeds hogere doses nodig zijn – afhanke-
lijkheid en verslaving. In de doseringen die gebruikt worden voor
het hoestdempende effect zijn de kansen hierop echter gering.
De centraal werkende niet-opiaten hebben een antihistaminerg
en anticholinerg effect, waardoor klachten kunnen optreden van
droge mond, accommodatiestoornissen en mictiestoornissen.
Deze middelen kunnen daarom beter niet worden voorge schre -
ven aan patiënten met prostaathypertrofie en glaucoom.
Interacties
De effecten van gelijktijdig toegediende anticholinergica, anti -
hista minica, psychofarmaca en alcohol kunnen verstrekt worden
in een onvoorspelbare mate. Door gelijktijdig gebruik van
codeïne en cimetidine kan de depressieve werking op het CZS
versterkt worden. Gelijktijdig gebruik van dextromethorfan en
MAO-remmers moet worden ontraden. Bij gelijktijdig gebruik
zijn ernstige bijwerkingen als hypertensie, hyperpyrexie en coma
opgetreden.
DR. J. FESTEN, MEVR. DR. M.H.E. REIJERS282
Ademhalingsstimulantia
Dr. Y.F. Heijdra, dr. R.J. van Klaveren,
Ademhalingsstimulantia zijn geneesmiddelen die door stimule-
ring van de ademhalingscentra in de hersenstam, de centrale of
de perifere chemoreceptoren het ademminuutvolume verhogen
en daarmee een verlaging teweegbrengen van de pCO2 en een
stijging van de pO2. Deze middelen zijn uitsluitend geschikt voor
gebruik in de tweedelijnsgezondheidszorg.
De indicatie tot en met het moment waarop men zou besluiten tot
een beademing (inclusief niet-invasieve positievedrukbeademing
(NPPV)) wordt door ademhalingsstimulantia niet gewijzigd.
Bovendien zijn ze alleen zinvol om bloedgaswaarden te verbete-
ren als de respiratoire ‘drive’ verminderd is, zoals tijdens slaap.
Bovendien moet er voldoende reserve aan respiratoire spierpomp
aanwezig zijn.
Beschikbaar zijn doxapram, theofyllinederivaten, carboanhydra-
seremmers en progestagenen.
DOXAPRAM
Doxapram bewerkstelligt zowel een centrale als perifere stimula-
tie van de chemoreceptoren.
Indicaties. De Cochrane-database heeft in een review (2002)
waarin de effecten van doxapram op ventilatoir falen bij acute
exacerbaties bij COPD werd bekeken, geconcludeerd dat de
bloedgaswaarden op korte termijn mogelijk verbeteren, maar dat
nieuwere technieken zoals NPPV de voorkeur genieten omdat ze
meer effectief zijn. Het gaat hierbij om patiënten met een acute
exacerbatie van een chronisch obstructief longlijden die
ondanks optimale behandeling (bronchusverwijders, corticoste-
roïden, zuurstof en evt. diuretica) neigen tot een progressieve
hypercapnie. De dosering wordt aangepast op geleide van de
arteriële bloedgaswaarden. Begindosering 1,5 mg/min. Deze kan
elk halfuur opgehoogd worden met 0,5 mg/min., maximaal 3 mg/
min. Waarneer de bloedgaswaarden bevredigend zijn, kan weer
voorzichtig gestopt worden onder controle van bloedgaswaar-
den. Indien de bloedgaswaarden bij een dosering van 2,5
mg/min nog niet verbeterd zijn of zelfs verslechteren moet de
behandeling gestopt worden en moet een eventueel alternatief
worden overwogen.
Een status asthmaticus behoort dus niet met doxapram behan-
deld te worden omdat de respiratory ‘drive’ bij deze patiënten
intact is, terwijl de oorzaak van de respiratoire insufficiëntie is
gelegen in de bronchospasme. Andere toepassingsmogelijkheden
zijn het apneusyndroom bij het premature kind dat niet reageert
op theofylline, en de zeldzame congenitale primaire alveolaire
hypoventilatie. Verder blijkt uit eerste onderzoeken dat doxa -
pram als een ‘farmacologische zucht’ postoperatieve longcom-
plicaties kan voorkomen als gevolg van een doorbreken van de
vicieuze cirkel van hypoventilatie, microatelectasen, shunting en
stase van secreet.
Bijwerkingen/interacties. Door stimulering van het centraal
zenuwstelsel kunnen de volgende bijwerkingen tijdens doxa -
pramgebruik optreden: hypertensie, tachycardieën, tremoren,
transpireren en braken. Bij de gebruikelijke doseringen werden
geen convulsies beschreven. Het is van belang het geneesmiddel
niet te combineren met een infuus met een alkalische oplossing
zoals aminofylline, furosemide en thiopental.
Contra-indicaties. De contra-indicaties voor doxapram zijn epi-
lepsie, hersenoedeem, cerebrovasculair accident, status asthmati-
cus, ernstige hypertensie, coronairlijden, hyperthyreoïdie en
feochromocytoom.
THEOFYLLINEDERIVATEN
Naast het belangrijke bronchusverwijdende effect van de theofyl-
linederivaten bestaat er ook een centraal ademhalingsstimule-
rend effect met een dosisafhankelijke toename van het
ademminuutvolume, hetgeen naar de huidige inzichten berust
op een competitieve inhibitie van de A1-adenosinereceptoren.
Adenosine geeft met name tijdens hypoxie een tonische inhibitie
van de ademhaling.
Indicaties. Theofylline is zeer effectief gebleken bij de behandeling
van het idiopathisch apneusyndroom bij de prematuur en bij de
DR. Y.F. HEIJDRA, DR. R.J. VAN KLAVEREN284
ADEMHALINGSSTIMULANTIA 285
behandeling van patiënten met cheyne-stokes adem haling.
Bijwerkingen/interacties. Hiervoor wordt verwezen naar het
hoofdstuk Geneesmiddelen bij COPD: theofyllinederivaten. Van be -
lang is dat dosering dient te geschieden op geleide van plasma-
spiegels, met een streefwaarde tussen 8 en 18 mg/l.
CARBOANHYDRASEREMMERS
Acetazolamide heeft invloed op de perifere en de centrale chemo-
receptor. Het is een reversibele remmer van het enzym carboan-
hydrase. Het remt de uitscheiding van H+-ionen in de urine en
veroorzaakt daardoor een metabole acidose, hetgeen een stimule-
rend effect op de ademhaling heeft. Door de afname van de pH
in de hersenen neemt zowel de ventilatoire gevoeligheid voor
CO2 als het ademminuutvolume toe.
Indicaties. Bij patiënten met chronisch obstructief longlijden en
een totale respiratoire insufficiëntie (PaO2 < 8 kPa en PaCO2 >
6,5 kPa) is door de Cochrane-werkgroep gekeken naar vier place-
bogecontroleerde studies. Er werd een gemiddelde daling van de
PaCO2 gezien van 3-12% van de uitgangswaarde. De gebruikelij-
ke dosering bedraagt 1-2 x 250 mg. Het is ongeschikt voor acute
situaties. Acetazolamide kan tevens gebruikt worden ter correctie
van de metabole alkalose zoals die bij het gebruik van diuretica
kan optreden. Een metabole alkalose kan leiden tot een vermin-
derde stimulering van de centrale chemoreceptoren, hetgeen
ongunstig is bij patiënten met totale respiratoire insufficiëntie.
Het middel dient ongeacht de hoogte van het bicarbonaatgehalte
niet te worden gegeven als de arteriële pH lager is dan 7,35.
Behandeling van het centrale apneu-hypopneusyndroom met
acetazolamide geeft een afname van de slaapapneufrequentie en
de nachtelijke desaturatiediepte.
Bijwerkingen. Paresthesieën, sufheid, moeheid, verwardheid,
hoofdpijn en maag-darmstoornissen worden beschreven. Daar -
naast kan een ernstige metabole acidose ontstaan, daarom moe-
ten de bloedgassen gecontroleerd worden bij langdurig gebruik.
PROGESTAGENEN
Het ademhalingsstimulerend effect van progesteron berust waar-
DR. Y.F. HEIJDRA, DR. R.J. VAN KLAVEREN286
schijnlijk op een direct effect van progesteron of een van zijn met-
a bolieten op de hypothalame progesteronreceptoren. Veelal
wordt gebruik gemaakt van medroxyprogesteronacetaat.
Indicaties. Behandeling met medroxyprogesteron leidt tot een
daling van de PaCO2 van 1 kPa bij 67% van de COPD-patiënten
met respiratoir falen. Ook ’s nachts leidt dit tot significante ver-
betering van de SaO2. Een gecombineerde behandeling van aceta-
zolamide en medroxyprogesteron (2 x 30 mg) levert de beste
resultaten op.
Ook de progestagenen geven bij het centrale apneu-hypopneu-
syndroom een afname van de nachtelijke apneufrequentie en de -
saturatiediepte. Ook dit geneesmiddel is niet geschikt voor de
behandeling van acute respiratoire insufficiëntie.
Bijwerkingen. Bij 10% van de mannen komt impotentie voor.
Verder kunnen vochtretentie, menstruatiestoornissen, galactorroe
en een verhoogde kans op trombo-embolieën optreden.
Tabel 1: Ademhalingsstimulantia
generieke naam dosering
doxapram1,2 1,5-3 mg/min.3 onder controle van
bloedgaswaarden (max. 3 mg/min)
theofylline4 apneus prematuur: spiegel 3-5 mg/ml
oplaaddosis: 2,5-5 mg/kg i.v.
onderhoudsdosis: 2 mg/kg/6 uur iv
cheyne-stokesademhaling: spiegel 8-18 mg/l
0,5-1,0 mg/kg/uur i.v.
acetazolamide* 2 dd 250 mg p.o.;
medroxyprogeste- 1 à 2 dd 30 mg p.o.
ronacetaat
1. Contra-indicaties: epilepsie, hersenoedeem, CVA, status asthmaticus,
ernstige hypertensie, coronairlijden, hyperthyreoïdie, feochromo -
cytoom.
2. Interactie: MAO-remmers niet toedienen via infuus met alkalische
oplossing.
3. Bij apneus prematuur, primaire hypoventilatie, postoperatief ademha-
lingsdepressie.
4. T1/2 bij volwassen niet-rokers: 8 uur; T1/2 bij volwassen rokers: 5 uur;
T1/2 bij kinderen: anders.
Interventies bij inhalatieallergie
Prof.dr. R. Gerth van Wijk, dr. H. de Groot
Sanatie en eliminatie van allergenen
Het vermijden en de eliminatie van allergenen behoren tot de
basisbehandeling van allergische aandoeningen. Patiënten zijn
vaak multipel gesensibiliseerd. Allergie voor huisstofmijt en voor
dieren speelt veelal een belangrijke rol.
Het saneren van de woning bij een allergie voor huisstofmijten is
vooral gericht op vocht- en stofbestrijding. Bij vochtbestrijding is
het van belang goed te ventileren (in combinatie met verwar-
ming) en te letten op lekkages. Bij stofbestrijding zijn in eerste
instantie aanpassingen in de slaapkamer van belang. Het aan-
brengen van gladde vloeren ter vervanging van textiele be -
kleding zal een forse reductie aan huisstofmijt teweegbrengen.
Tegenwoordig wordt standaard aan patiënten geadviseerd spe-
ciale allergeendichte matras- en kussenhoezen, eventueel dek-
bedovertrekken te gebruiken. Aanvullende maatregelen zijn
onder andere katoenen/kunststof gordijnen, gesloten boekenkas-
ten, meubelen met gladde bekleding en wasbare knuffels. Er is
discussie over de vraag of synthetische kussens en dekbedden
dienen te worden aanbevolen. Er zijn namelijk aanwijzingen dat
ook synthetische materialen een hoog gehalte aan huisstofmijt
kunnen bevatten. Er lijkt zelfs een negatieve associatie te bestaan
tussen het voorkomen van astma en het gebruik van synthetische
materialen. Het verdient aanbeveling om een aantal handelingen
periodiek te verrichten om de blootstelling aan huisstofmijt te
verminderen, te weten het dagelijks ventileren, beddengoed luch-
ten, stofzuigen, het wekelijks wassen van beddengoed bij 55 °C,
het wassen van het kussen bij meer dan 55 °C en het wassen van
speciale hoezen volgens de voorschriften van de fabrikant.
Gebruik van mijtdodende chemicaliën, speciale lucht- en stofzui-
gers lijkt weinig zinvol te zijn.
NB. De meeste sanatieadviezen zijn op basis van consensus
geformuleerd. Er zijn weinig studies die de bovengenoemde en
algemeen aanvaarde adviezen kunnen onderbouwen. De meeste
studies hebben betrekking op de effectiviteit van matrashoezen
bij astma, waarvan de uitkomsten overigens niet eenduidig posi-
tief zijn. Recente onderzoeken in Nederland laten zien dat
matrashoezen weliswaar in staat zijn huisstofmijtexpositie te ver-
minderen, echter zonder dat dit gepaard gaat met merkbare klini-
sche verbeteringen bij patiënten met astma, rinitis of eczeem. In
deze onderzoeken werden matrashoezen als ‘monomaatregel’
toegepast. Het is mogelijk dat bredere en meer rigoureuze sanatie
wel tot klinische effecten leidt, echter dergelijke interventies zijn
moeilijk (dubbelblind) te toetsen.
In geval van een dierallergie moeten de dieren het huis uit. De
patiënten ondervinden niet alleen klachten van de dieren, maar
door het mechanisme van allergeengeïnduceerde bronchiale
hyperreactiviteit en ‘nasal priming’ kan de reactie op andere
allergenen, waarvoor een patiënt is gesensibiliseerd, toenemen.
Tevens bestaat het risico dat chronische expositie leidt tot
progressief toenemende sensibilisatie en daarbijbehorende klach-
ten. Het niet toelaten van huisdieren in de slaapkamer is bij conti-
nue expositie niet afdoende. Onderzoek dat uitwees dat
tweewekelijks wassen van katten leidt tot allergeenreductie,
bleek niet reproduceerbaar. Over het gebruik van hepafilters bij
dierallergie wordt wisselend gedacht.
De discussie rondom dieren in huis lijkt ingewikkeld. Er zijn dui-
delijke aanwijzingen dat het houden van katten en honden op
jonge leeftijd een preventieve werking heeft op de ontwikkeling
van dierallergie. Het gaat hier echter om de situatie waarin nog
geen IgE-respons tegen dierallergenen is opgetreden, met andere
woorden: reeds allergische patiënten zullen geen baat ondervin-
den van het houden van dieren.
Immuuntherapie bij rinitis en astma
Immuuntherapie (ook wel hyposensibilisatie of allergievaccinatie
genoemd) bij IgE-gemedieerde allergie met allergeenextracten is
288 PROF.DR. R. GERTH VAN WIJK, DR. H. DE GROOT
in 1911 door Noon geïntroduceerd. De behandeling bestaat uit
langdurige toediening van allergeenhoudende extracten en heeft
tot doel de patiënten minder allergisch te maken voor de
betreffende allergenen, zodat de klachten afnemen en het gebruik
van symptomatische therapie vermindert. Op deze wijze kan de
periode van ernstige ‘allergische’ klachten verkort worden. Uit
onderzoeken wordt duidelijk dat de effectiviteit van immuunthe-
rapie jaren (10-20 jaar of langer) aanhoudt. Tevens zijn er aanwij-
zingen dat immuuntherapie een preventieve werking heeft op
het ontstaan van nieuwe sensibilisatie. Ook lijkt introductie van
immuuntherapie op jonge leeftijd het ontstaan van astma te voor-
komen. Voor de dagelijkse praktijk komt vooralsnog alleen conti-
nue therapie gedurende 3-5 jaar door middel van subcutane
injecties in aanmerking. De effectiviteit van immuuntherapie is
met name aangetoond bij deze continue behandeling. Het kli-
nisch effect blijkt beter te zijn naarmate de totale dosering hoger
is. Er moet dus gestreefd worden naar een zodanige onderhouds-
dosering, dat een zo goed mogelijk klinisch effect bij een zo klein
mogelijke kans op een algemene nevenreactie bestaat.
In de praktijk bestaat meestal alleen indicatie tot immuunthera-
pie bij een IgE-gemedieerde allergie voor één of meer van de vol-
gende allergenen: graspollen, boompollen (berk, els, hazelaar),
huisstofmijten en katepitheel. Men dient zo veel mogelijk gebruik
te maken van allergeenextracten die volgens de internationale
richtlijnen zijn gestandaardiseerd. Bij dergelijke extracten is de
kans op algemene nevenreacties bij overschakeling van de ene
naar de andere batch klein geworden.
Er bestaan verschillende soorten allergeenextracten voor im -
muuntherapie. De oorspronkelijke waterige extracten geven de
grootste kans op algemene reacties. Allergeenextracten die met
behulp van formaldehyde of glutaaraldehyde worden gemodifi-
ceerd (‘allergoïden’) vertonen minder algemene nevenwerkingen,
zodat het aantal injecties in de beginfase bij stijgende dosering
(snellere stijging in concentratie mogelijk) wat minder is gewor-
den. Een andere bewerking van allergeenextracten bestaat uit
adsorptie aan aluminiumhydroxide om een depotwerking te ver-
krijgen; hierbij komen ook minder algemene nevenreacties voor
dan met de oorspronkelijke waterige extracten.
289INTERVENTIES BIJ INHALATIEALLERGIE
290 PROF.DR. R. GERTH VAN WIJK, DR. H. DE GROOT
Met de moderne, goed gestandaardiseerde allergeenextracten is
een aantal onderzoekingen verricht met duidelijk klinisch resul-
taat. Bij een geïsoleerde pollenallergie, al of niet met astma, treedt
een verbetering bij het grootste deel (80-90%) van de patiënten
op. Bij immuuntherapie met katepitheelextract is ook bij astma-
patiënten een gunstig effect vastgesteld, waarbij de bronchiale
gevoeligheid voor het allergeenextract en histamine afnam. Het
effect van immuuntherapie op astmaklachten ten gevolge van
huisstofmijtenallergie is wisselend. Staan de klachten door bron-
chiale hyperreactiviteit en (virale) luchtweginfecties op de voor-
grond, dan is de kans op klinisch resultaat meestal gering.
Bij patiënten met een IgE-gemedieerde allergie voor meer dan
één allergeen dient men van geval tot geval te beslissen of men
wil gaan hyposensibiliseren of niet, en zo ja, met welke allergeen-
extracten. Meestal valt de keus op twee of drie verschillende
allergeenextracten uit de reeks graspollen, boompollen, huisstof-
mijten en katepitheel. Deze extracten dienen apart en niet in één
mengsel te worden toegediend. Immuuntherapie met één aller -
geenextract, bijvoorbeeld graspollen, bij patiënten met een multi-
pele IgE-gemedieerde allergie voor inhalatieallergenen, levert
weinig effect op. Immuuntherapie sorteert waarschijnlijk het
meeste effect bij een niet al te lange ziekteduur.
Het is nog steeds niet duidelijk waarop het verbeterend effect van
immuuntherapie berust. In de literatuur is een groot aantal
immunologische veranderingen beschreven. De bepaling hiervan
behoort echter meestal niet tot de mogelijkheden van een routine-
laboratorium. Vooralsnog is waarschijnlijk de belangrijkste ver-
andering tijdens immuuntherapie het teruglopen van de late
IgE-gemedieerde huidreactie (duidelijk sterker effect dan op de
directe huidreacties). Uit sommige studies blijkt dat ook de late
longprovocatiereactie kan verminderen en dat bij langdurige
behandeling ook de bronchiale histaminedrempel kan stijgen.
De indruk bestaat dat immuuntherapie vooral effect heeft op de
IgE-afhankelijke inflammatie. Hierbij spelen T-helper-2-lymfocy-
ten een essentiële rol. Deze cellen zijn nodig voor de vorming van
specifiek IgE via interleukine-4 en bij de vorming en activatie van
eosinofiele leukocyten via interleukine-5.
Immuuntherapie zou een ‘switch’ in de populaties van de T-hel-
per-lymfocyten teweegbrengen, met als gevolg een toename van
291
T-helper-1-lymfocyten. Deze cellen onderdrukken via interferon-
gamma de activiteiten van T-helper-2-lymfocyten en daarmee
onder andere de inflammatie (te bestuderen via optreden van late
huidreacties). Naast de ‘switch’ van T-helper-2- naar T-helper-1-
lymfocyten is het de laatste jaren duidelijk geworden dat tijdens
immuuntherapie interleukine-10 wordt geproduceerd, een cyto-
kine met sterke anti-inflammatoire eigenschappen. Immuun -
therapie behelst derhalve zowel immuundeviatie (TH2 naar TH1)
als inductie van tolerantie.
Immuuntherapie is in principe niet de primaire therapie bij
patiënten met een IgE-gemedieerde allergie voor inhalatieallerge-
nen. De behandeling van atopische rinoconjunctivitis en astma is
meersporig. Vanuit allergologisch standpunt bestaat de therapie
primair uit eliminatie/vermijding van de klinisch belangrijke
allergenen. Bijvoorbeeld voor de huisstofmijt: vochtbestrijding
(ventilatie) en zo weinig mogelijk stof in de slaapkamer (gladde
vloeren, mijtwerende matras- en kussenhoezen). Ten tweede
symptomatische therapie, al of niet met preventief karakter (cro-
moglicaat, nedocromil en/of inhalatiecorticosteroïden), en ten
derde immuuntherapie met allergeenextracten. Soms wordt
gesteld dat immuuntherapie alleen dient te worden toegepast als
met alle gebruikelijke symptomatische middelen geen duidelijke
klinische verbetering kan worden bereikt. Bij patiënten met een
dermate ernstige allergie heeft immuuntherapie echter meestal
onvoldoende effect en komen ernstige algemene nevenreacties
frequent voor. En eigenlijk zou dus gesteld moeten worden dat
alleen patiënten die voldoende symptomatische onderdrukking
bereiken, in aanmerking komen voor immuuntherapie.
Soms wordt door de patiënt om immuuntherapie gevraagd
omdat hij het beu is gedurende langere tijd (meestal meer dan
één) symptomatisch geneesmiddel te moeten gebruiken. Pa tiën -
ten die immuuntherapie ondergaan, dienen jaarlijks te worden
geëvalueerd aan de hand van klachten en medicijngebruik.
Indicaties
Er dient een duidelijke, klinisch relevante IgE-afhankelijke aller-
gie te bestaan.
De klachten worden in belangrijke mate door allergeenexpositie
INTERVENTIES BIJ INHALATIEALLERGIE
PROF.DR. R. GERTH VAN WIJK, DR. H. DE GROOT
bepaald.
Eliminatiemaatregelen zijn onvoldoende effectief gebleken of zijn
niet goed mogelijk.
In de loop van enkele jaren zijn de klachten zodanig ernstig
geworden dat langdurige toediening van cromoglicaat, nedocro-
mil of lokaal corticosteroïde ter onderdrukking van de inflamma-
tie nodig is.
De patiënt is minimaal 6 jaar oud.
In het algemeen dient alleen behandeling met één of meer van de
geregistreerde extracten plaats te vinden.
Contra-indicaties
Gebruik van b-blokkers; bij deze patiënten verlopen algemene
reacties ernstiger dan anders. Bovendien kan de toediening van
adrenaline bij deze patiënten leiden tot paradoxale reacties door
overmatige b-adrenerge effecten.
Immunologische systeemziekten.
Chronische hart- of longziekten; in geval van astma is een FEV1 <
70% van de verwachte waarde ondanks adequate farmacothera-
pie een contra-indicatie.
Ten slotte dient een patiënt die niet op goede wijze aan de uitvoe-
ring van de hyposensibilisatie kan meewerken, deze vorm van
behandeling niet te ontvangen.
Hyposensibilisatie wordt niet begonnen tijdens zwangerschap.
Bij een reeds lang bestaande en goed verdragen hyposensibilisa-
tie hoeft de behandeling tijdens een later ontstane graviditeit in
het algemeen niet onderbroken te worden.
Uitvoering
Immuuntherapie dient steeds met zorg te worden uitgevoerd.
Hierbij is de medewerking van de patiënt onontbeerlijk. De the-
rapie dient alleen te worden uitgevoerd door een arts of – onder
diens directe supervisie – door een medewerker die goed op de
hoogte is van de uitvoering van immuuntherapie en de pro -
blemen die daarbij kunnen voorkomen. Ook de patiënt moet vol-
doen de mondeling en schriftelijk zijn voorgelicht. Indien
im muuntherapie door alle partijen nauwkeurig en vol zorg
wordt gevolgd, is de kans op algemene nevenreacties in het alge-
meen zeer klein. Evenwel zijn dergelijke algemene reacties nooit
292
helemaal te vermijden. Soms vindt na enkele jaren behandeling
voor het eerst alsnog een algemene reactie plaats zonder dat dui-
delijk is waardoor dat precies komt. Voorafgaand aan de maan-
delijkse injectie dient te worden nagegaan hoe de vorige injectie
is verlopen, hoe de huidige klinische toestand van de patiënt is,
of deze zijn gebruikelijke onderhoudsmedicatie heeft doorge-
bruikt, en of er recentelijk een virale luchtweginfectie of andere
aandoening is geweest waardoor de reactie op de toediening van
het allergeenextract vergroot kan zijn. Zo nodig dient de patiënt
tevoren onderzocht te worden en/of dient hij/zij vooraf een peak
flow te blazen. Indien een en ander niet optimaal is, dient men
zich af te vragen in hoeverre de patiënt kan worden ingespoten
en zo ja, of het niet verstandig is om de dosering tijdelijk te verla-
gen. Indien tot injectie besloten wordt, dient men zich te verge-
wissen van de juiste dosering, de juiste concentratie en het juiste
allergeenextract. Na de injectie dient de patiënt steeds gedurende
minimaal een halfuur in de wachtkamer te wachten. Dit geldt
voor de gehele periode waarin patiënt injecties krijgt. De patiënt
dient geïnstrueerd te zijn om te waarschuwen wanneer hij klach-
ten krijgt. Vóór het vertrek moet worden nagegaan of de patiënt
wel naar huis kan. De patiënt dient ten slotte geïnstrueerd te zijn
om bij een later optreden van een algemene reactie, waarbij
astma vaak op de voorgrond staat, meteen weer naar de arts
terug te keren voor onderzoek en zo nodig behandeling.
Patiënten met astma hebben een grotere kans op een algemene
nevenreactie dan patiënten met alleen last van rinitis. Dit geldt
vooral in de beginperiode van opdosering tot maxima-
le/optimale dosering. Derhalve dienen patiënten met astma in
principe bij en door de deskundige specialist te worden gehypo-
sensibiliseerd. Indien immuuntherapie bij een dergelijke patiënt
in de opdoseerfase en ook tijdens de onderhoudsdosering weinig
problemen oplevert, kan overwogen worden de immuuntherapie
over te dragen aan de huisarts.
Immuuntherapie voor alleen neus- en/of oogklachten kan ook
primair in de huisartspraktijk plaatsvinden.
Belangrijkste bijwerkingen
Lokale reacties worden vaak tijdens immuuntherapie gezien.
Kleine lokale reacties hebben geen klinische betekenis. Bij sterke
INTERVENTIES BIJ INHALATIEALLERGIE 293
PROF.DR. R. GERTH VAN WIJK, DR. H. DE GROOT
lokale reacties, vooral wanneer deze kort na de inspuiting ont-
staan, dient bij een volgend bezoek de dosering verlaagd te wor-
den. Sterke lokale reacties kunnen worden behandeld met natte
omslagen en eventueel oraal acetylsalicylzuur, tenzij daarvoor
een overgevoeligheid bestaat. Indien de directe reacties sterk blij-
ven, kan de patiënt voortaan minimaal 1 uur tevoren een oraal
antihistaminicum innemen.
Algemene reacties (anafylaxie). De belangrijkste bijwerking van
immuuntherapie is een algemene reactie (anafylaxie). Een derge-
lijke bijwerking kan door nauwgezette uitvoering zo veel moge-
lijk voorkomen worden (zie boven). Anafylaxie verloopt in het
algemeen ernstiger naarmate deze eerder begint. De beginsymp-
tomen zijn meestal subjectief: onwel zijn, warmtegevoel, jeuk,
angst en neiging tot collaps. Vrijwel altijd participeren bij anafy-
laxie minimaal twee orgaansystemen. Meestal treden eerst urtica-
ria en/of angioedeem op. Glottisoedeem is levensbedreigend.
Vooral bij patiënten met bronchiale hyperreactiviteit treedt bron-
chusobstructie op. Hartspierweefsel kan primair of secundair
door tensiedaling zijn aangedaan. Tensiedaling, met name shock,
is levensbedreigend, zeker als er tevens een astma-aanval ont-
staat.
Het succes van de behandeling van anafylaxie hangt in belangrij-
ke mate af van de snelle herkenning van het ziektebeeld en
prompte eerstehulpbehandeling. In principe dient als eerste
medicament epinefrine (1 ml = 1 mg) intramusculair te worden
toegediend (volwassenen 0,3-0,5 ml; kinderen 0,01-0,02 mg per
kg lichaamsgewicht).
Bij tensiedaling dient een intraveneuze lijn te worden aange-
bracht. Bij shock kan epinefrine zeer langzaam intraveneus onder
controle van het hartritme worden toegediend (1 ml epinefrine
wordt verdund in 10 ml van een fysiologische zoutoplossing,
waarvan in eerste instantie 1 ml wordt toegediend). Bij hyperten-
sie, degeneratieve hartziekten, organische hersenbeschadiging,
hyperthyreoïdie en bij gebruik van b-blokkers dient men terug-
houdend te zijn met de toediening van epinefrine. De luchtweg
dient zo veel mogelijk vrij te worden gehouden. De eerstehulpbe-
handeling wordt voortgezet met langzame intraveneuze of intra-
musculaire toediening van het antihistaminicum clemastine
(volwassenen 2 mg, kinderen 1 mg) en van een corticosteroïd met
294
het oog op de latere gevolgen van anafylaxie, bijvoorbeeld 50 mg
respectievelijk 25 mg prednisolonsuccinaat of een ander corticos-
teroïde.
Bronchospasme kan worden behandeld met inhalatie van een b-
sympathicomimeticum, bij voorkeur door middel van een aerosol
per luchtkamer of via een jetvernevelaar. Kinderen kan men desge-
wenst ook subcutaan inspuiten met een b-sympa thico mi me ti cum,
zoals salbutamol of terbutaline (0,02 mg per kg lichaams gewicht),
naast de epinefrine. Na een algemene nevenreactie dient te wor-
den nagegaan wat de mogelijke oorzaak is geweest en in hoe -
verre een dergelijke oorzaak voortaan voorkomen kan worden.
Voorts dient men bij de eerstvolgende hyposensibilisatie-injectie
de dosering te verlagen tot 1/10 of 1/5 van de vorige dosis om
daarna weer langzaam te stijgen. Bij een algemene reactie dient
de patiënt te worden beoordeeld door of terugverwezen naar
degene die de immuuntherapie heeft ingesteld met de vraag of
verdere behandeling – eventueel volgens een aangepast schema –
nog mogelijk is. Zo nodig kan men voortaan de patiënt van tevo-
ren een antihistaminicum laten innemen en/of een b2-sympathi-
comimeticum laten inhaleren.
Nieuwe ontwikkelingen
De laatste jaren zijn andere toedieningsvormen van immuunthe-
rapie meer in de belangstelling gekomen. Sublinguale immuun-
therapie, waarbij allergeen onder de tong wordt gebracht, en
nasale immuuntherapie, waarbij allergeen in de neus wordt ver-
stoven, is succesvol gebleken in een aantal placebogecontroleerde
studies. Met name worden veel studies naar de effectiviteit van
sublinguale immuuntherapie verricht. De meerwaarde van deze
behandeling ten opzichte van conventionele immuuntherapie en
farmacotherapie ligt potentieel in het gemak (patiënt kan het
thuis zelf doen) en het ontbreken van ernstige bijwerkingen. Deze
behandelvormen zouden nu dus geschikt zijn voor patiënten die
systemische reacties hebben ondervonden bij subcutane im -
muuntherapie of voor patiënten met een slechte compliance en
voor die patiënten die behandeling met injecties weigeren. Een
kanttekening bij deze behandelvorm is echter dat de tot op heden
gepubliceerde studies kleine patiëntenaantallen betreffen. Een
recente grote Nederlandse studie, uitgevoerd bij kinderen en ado-
INTERVENTIES BIJ INHALATIEALLERGIE 295
lescenten, liet daarentegen geen gunstig effect zien. Meer veelbe-
lovende resultaten zijn verkregen met sublinguale tabletten.
Studies met tabletten zijn overigens alleen bij volwassenen uitge-
voerd. Voorts is het immunologisch werkingsmechanisme niet
goed duidelijk. Ten slotte is niet bekend voor de lange termijn of
en hoe lang de effecten zijn.
Op het gebied van immuuntherapie zijn enkele nieuwe ontwik-
kelingen gaande. Gebleken is dat het inspuiten van allergeenfrag-
menten (peptiden) in plaats van het hele allergeen leidt tot
demping van de allergische reactie. De behandeling lijkt korter te
zijn en minder bijwerkingen te genereren omdat T-cellen direct
worden aangesproken, zonder betrokkenheid van mestcellen.
CpG, een DNA-sequentie in bacterieel antigeen, kan als adjuvans
werken bij immuuntherapie, resulterend in grotere effectiviteit van
behandeling. Door recombinantallergenen te gebruiken, worden
patiënten behandeld met zeer zuivere en relevante aller genen.
Recent onderzoek laat zien dat conventionele im muuntherapie
effectiever is als patiënten tevens worden behandeld met anti-IgE-
antistoffen. Het onderzoek naar deze nieuwe behandelvormen
verplaatst zich van het dierexperiment naar de mens. Dit bete-
kent dat op termijn nieuwe therapieën ter beschikking kunnen
komen voor de medicus practicus.
296 PROF.DR. R. GERTH VAN WIJK, DR. H. DE GROOT
297INTERVENTIES BIJ INHALATIEALLERGIE
Tabel 1: Verkrijgbare allergeenextracten voor hyposensibilisatie
bij patiënten met een IgE-gemedieerde allergie voor inhalatie-
allergenen
Waterige extracten
ALK Pharmalgen
Waterige, aan aluminiumhydroxide geadsorbeerde extracten
ALK-Abello Alutard-SQ
ALK-depot
Ooms Allergie/Allergopharma Novo Helisen Depot
ARTU Immunovac
Depot-hal F.I.T.
Allergoïden al of niet met depotwerking
Ooms Allergie/Allergopharma Allergovit
Artu Artoïd
HAL Purethal
Artu Pollinex
Oraal/sublinguaal
ALK oral
Ooms Allergie/Allergopharma Novo helisen oraal
Oralgen sublinguaal
HAL Sublivac B.E.S.T.
ALK Grazax
(Stoppen met) roken en longziekten
Dr. J.E. Jacobs
Roken en longziekten
Zowel actief als passief roken is van invloed op het ontstaan en
het verloop van longaandoeningen. Wat betreft het ontstaan van
een aandoening wordt wel een onderscheid gemaakt tussen pre-dispositiefactoren, oorzakelijke factoren en daaraan bijdragende fac-
toren.
Bij jonge kinderen verhoogt passief roken de kans op luchtweg-
symptomen zoals hoesten, piepen en slijm opgeven. Gedurende
de eerste twee levensjaren vormt passief roken een belangrijke
risicofactor, die bijdraagt aan het ontstaan van astma. Prenataal
roken van de moeder heeft een negatieve invloed op de ontwik-
keling van de longfunctie en het immuunsysteem van het kind,
waardoor de kans op astma en allergische ziekten wordt ver-
groot.
Bij volwassenen levert actief roken een bijdrage aan het ontstaan
van astma als gevolg van beroepsexpositie. Hoewel roken dus
geen oorzakelijke factor is voor het ontstaan van astma, kan dit
wel een oorzakelijke factor voor het optreden van exacerbaties bij
astmatici zijn. (Passief) roken behoort dan tot de uitlokkende
prikkels, een vorm van luchtverontreiniging. Vergeleken met
niet-rokende astmatici hebben volwassen astmatici die roken
meer luchtwegsymptomen en een lagere longfunctie en lijkt het
ziektebeeld meer op COPD in een vroeg stadium.
Bij COPD vormt actief roken zelfs de belangrijkste oorzakelijke
factor voor het ontstaan van de aandoening. Bij ongeveer 15%
van de rokers ontstaat COPD, waarbij een complex van geneti-
sche factoren en factoren als ras, geslacht, luchtvervuiling en
sociale status mede van invloed zijn. De meeste patiënten met
COPD hebben stevig gerookt (80 tot 90% wordt daardoor ver-
klaard). Er bestaat een duidelijke relatie tussen de totale con-
sumptie van sigaretten en de vermindering van de longfunctie.
De totale consumptie wordt ook wel uitgedrukt in pakjaren: aan-
tal jaren dat men heeft gerookt x het aantal pakjes sigaretten per
dag. Bij shag kan men als vuistregel hanteren dat een pakje shag
voor twee pakjes sigaretten telt. Bij niet-rokers daalt vanaf een
leeftijd van 35 jaar de longfunctie gemiddeld 25 tot 30 ml per jaar.
Bij rokers met COPD verloopt die daling veel sneller. Een langja-
rige studie in Amerika (Lung Health Study) toonde aan dat het
zinvol is te stoppen met roken, ook op latere leeftijd. Bij een deel
van de onderzoekspopulatie uit de Lung Health Study trad zelfs
een verbetering van de longfunctie op.
Figuur 1 laat zien dat stoppen met roken de dalingscurve van de
longfunctie minder steil doet zijn en van invloed is op de mortali-
teitsprognose.
Figuur 1: Dalingscurve bij stoppen met roken
Effectieve stopmanieren
Roken kan een zekere mate van steroïdresistentie bij astmapa-
tiënten teweegbrengen en daarom vormt stoppen met roken bij
rokende astmatici een belangrijke behandelinterventie. Bij roken-
de patiënten met COPD is het zonder meer de belangrijkste
behandelinterventie. Bij verstokte rokers, die ondanks hun symp-
ROKEN 299
tomen doorgaan met roken, is dit een moeizame aangelegenheid.
Het gaat in feite om een verandering van gedrag, waar fysieke en
psychische verslavingscomponenten deel van uitmaken.
Fysieke verslaving Over fysiologische processen van de verslaving aan roken is het
laatste woord nog niet gezegd. De nicotineafhankelijkheid heeft
invloed op onder meer lichaamstemperatuur en hartritme. Roken
verhoogt het hartritme. Ook ontwenningsverschijnselen differen-
tiëren met de mate van fysieke afhankelijkheid; bijvoorbeeld ern-
stig verslaafden ondervinden na het stoppen gemiddeld een
daling van de lichaamstemperatuur.
Met behulp van een tweetal vragen die zijn afgeleid van de tole -
rantievragenlijst van Fagerström kan de fysieke afhankelijkheid
van nicotine worden gemeten: 1 Hoeveel tabak rookt u gemid-
deld per dag? en 2 Rookt u ’s morgens binnen dertig minuten
nadat u wakker bent geworden? Een positief antwoord op de
laatste vraag en het roken van meer dan twintig sigaretten per
dag vormen een duidelijke indicatie voor nicotineverslaving.
Psychische verslavingIn de Diagnostic and Statistical Manual of Mental Disorders (4e
uitgave) wordt roken als een verslavingsziekte gekenmerkt. De
psychische verslaving heeft cognitieve en motivatiekenmerken.
De cognities betreffen opvattingen dat de functies van het roken
positief zijn of de opvatting dat het roken meer voordelen biedt
dan nadelen. Opvattingen over de positieve functies van het
roken versterken de rookmotivatie en dit wordt ondersteund
door een cognitieve toestand die positieve informatie over het
stoppen buitensluit.
De fysieke en psychische verslaving maken dat men het gevoel
van controle over het rookgedrag kwijtraakt, terwijl dat controle-
besef een essentiële factor is bij de stopmotivatie en feitelijke
stoppogingen. Het belang van het voorkomen dat er een psycho-
fysische verslaving ontstaat, moge duidelijk zijn. Primaire pre-
ventie, het bevorderen van een gezonde leefstijl, wordt onder
andere via Stivoro (Stichting Volksgezondheid en Roken) nage-
streefd.
DR. J.E. JACOBS300
ROKEN 301
Zoals bij andere verslavingsvormen is ook bij nicotineverslaving
de coldturkeymethode (niet geleidelijk afbouwen, maar meteen
volledig stoppen) de meest aanbevolen ontwenningsmethode.
Gedragsverandering
Verschillende theoretische veranderingsmodellen benadrukken
andere aspecten van de verslavings- en stopproblematiek. Sinds
1991 wordt er in navolging van Prochaska c.s. steeds vaker een
fasemodel van bereidheid tot verandering gehanteerd. Dit trans-
theoretische model wijst op de noodzaak van het afstemmen van
de interventies op de motivaties van patiënten om te stoppen met
roken en verdeeld deze in:
ongemotiveerd: de patiënt denkt er niet over de komende vijf
jaar te stoppen
precontemplatie: de patiënt denkt erover te stoppen, maar niet
binnen zes maanden
contemplatie: de patiënt wil niet nu stoppen, maar wel bin-
nen zes maanden
preparatie: de patiënt wil binnen een maand gaan stop-
pen
actie: de patiënt doet een stoppoging
volhouden: de patiënt probeert terugval te voorkomen
De sinds een aantal jaren onder huisartsen verspreide Minimale
Interventie Strategie (MIS) maakt ook gebruik van dit model. In
de klinische praktijk is een wat grovere classificatie (ongemoti-
veerd – bereid tot stoppen – bezig met een stoppoging) vaak
beter in de routinezorg in te bouwen.
Andere theoretische modellen zoals het Health Believe Model of
het Attitude/Sociale Invloed/Eigen Effectiveitsmodel benadruk-
ken dat de stopmotivatie wordt bepaald door zowel uitkomstver-
wachtingen als sociale beïnvloeding/normen en de perceptie die
men heeft over het zelf goed kunnen uitvoeren van bepaalde
taken. Door deze modellen wordt de aandacht gevestigd op de
rol van verwachtingen omtrent het eigen kunnen, de inschatting
van de positieve en negatieve gevolgen van het stoppen en de
invloed van relevante andere personen. Stopinterventies kunnen
op verschillende manieren inspelen op deze afzonderlijke aspec-
ten, bijvoorbeeld door voorlichting, mentale en gedragsoefe -
ningen, betrekken van de familie bij de stoppoging. Andere
modellen benadrukken weer de rol van stress en gewoontevor-
ming (toediening van roken als een positieve stimulus, de wer-
king van dopamine).
Het proces van gedragsverandering bij rokers in de richting van
stoppen is dus een complexe zaak; succesvolle stop-rokeninter-
venties richten zich vaak tegelijk op meerdere facetten van dat
proces. Daarbij komt nog dat patiënten met COPD ouder zijn en
een lagere sociaaleconomische status hebben dan de gemiddelde
roker. Professionele interventies zullen ook hiermee rekening
moeten houden.
Professionele interventies
Wat kunnen artsen en andere (para)medische professionals doen
aan het rookgedrag van hun patiënten?
Allereerst iets dat voor de hand ligt, maar waar weinig aandacht
aan wordt geschonken: zelf het goede voorbeeld geven en niet
roken. De eigen effectiviteit (geloof in eigen kunnen) van de pro-
fessional speelt een rol in het succes van de stopinterventie.
Professionals die zijn gestopt met roken hebben een bijkomend
voordeel: zij zijn ervaringsdeskundigen die de patiënten beter
kunnen begeleiden bij hun stoppogingen.
De interventies die zorgprofessionals kunnen toepassen, worden
vaak onderverdeeld in gedragsmatige en fysieke (farmacologi-
sche en anderszins) interventies. In 2004 verscheen de landelijke
richtlijn ‘Behandeling van tabaksverslaving’ (o.m. in te zien op de
website van het CBO, www.cbo.nl), waarin zo veel mogelijk
wetenschappelijk bewijs verzameld is over de effectiviteit van
gedragsmatige en farmacologische professionele ondersteuning
en over het effect van zelfhulpmaterialen voor het stoppen met
roken van patiënten. In de richtlijn is ook gekeken naar diverse
zorgsettings en naar diverse patiëntcategorieën, waaronder
patiënten met luchtwegaandoeningen.
Gedragsmatige interventies. Hierbij wordt meestal een onder-
scheid gemaakt in intensiteit en in vorm. In navolging van diver-
DR. J.E. JACOBS302
ROKEN 303
se internationale richtlijnen werd voor dit onderscheid in de
Nederlandse richtlijn eveneens gebruik gemaakt van de vijf A’s.
– Ask (aandacht: systematisch en bij voorkeur jaarlijks vragen of
iemand een roker is).
– Advise (advies: adviseer de patiënt nadrukkelijk te stoppen).
– Assess (stel de bereidheid tot stoppen vast).
– Assist (assisteer: help de patiënt bij de stoppoging).
– Arrange (arrangeer follow-up om terugval in rookgedrag te
voorkomen).
Eenmalige, korte adviezen in een gewoon zorgcontact leveren
ongeveer 2% meer stoppers op. Naarmate er meer A’s in de inter-
ventie zitten, leidt deze tot meer succesvolle stoppers. Een korte
ondersteunende interventie van meer dan een contact leidt
gemiddeld tot een verschil van ruim 4% stoppers vergeleken met
geen ondersteuning. Tot de korte ondersteunende interventies
worden in Nederland de zogenaamde MIS’en gerekend (Mini -
male Interventie Strategieën, waaronder de H-Mis voor de huis-
artspraktijk). Toevoeging van zelfhulpmiddelen aan een advies
leidt nauwelijks tot betere resultaten. Follow-upconsulten leiden
tot betere stopresultaten, maar het is niet bewezen dat toevoeging
van telefonische follow-up na consulten iets extra’s oplevert.
Hoe langer of intensiever de interventie is, of hoe meer contacten
er zijn, des te groter het aantal stoppers is. Groepsprogramma’s
en individuele counseling zijn het meest effectief in het onder-
steunen bij het stoppen met roken. Er is geen bewijs dat groeps-
programma’s effectiever zijn dan individuele counseling of
omgekeerd.
Ook bij telefonische counseling (de zogenaamde hulplijnen die
actief kunnen worden aangeboden of reactief op aanvraag van de
patiënt) geldt de dosis-responsrelatie: hoe intensiever en hoe
vaker het contact des te meer resultaat. Bij acht of meer sessies
wordt het meeste succes geboekt. Daarom wordt in de richtlijn
gepleit voor het aanbod van de intensiefst mogelijke vorm van
ondersteuning en – waar dat niet mogelijk is – voor een stapsge-
wijze benadering van minder naar meer intensief, afhankelijk
van de behoefte van de patiënt. Intensieve interventies zijn met
name ook effectief gebleken bij patiënten die zijn opgenomen in
een ziekenhuis.
Er is een beperkt bewijs dat op de individuele patiënt afgestemd
voorlichtingsmateriaal effectiever is dan standaardvoorlichtings-
materiaal. Ook adviezen van verpleegkundigen en andere door
hen gepleegde interventies vergroten de kans op stoppen.
Aversietherapie en hypnotherapie zijn niet effectief gebleken.
Farmacologische interventies: onder te verdelen in nicotinever-
vangingsproducten, bupropion, nortryptiline, clonidine en het
recent op de markt gebrachte varenicline.
Nicotinevervangingsproducten zijn de afgelopen jaren in ver-
schillende vormen op de markt gekomen en rechtstreeks door de
patiënt bij de apotheek te verkrijgen: kauwgum, pleisters, spray,
inhalators, tabletten. Uit reviews blijkt dat alle effectief zijn als
hulpmiddel bij het stoppen met roken. De keuze voor het middel
kan worden gebaseerd op de voorkeur van de patiënt.
Bupropion en nortryptiline zijn ook effectief en zijn beide alleen
op doktersrecept verkrijgbaar. Bupropion was oorspronkelijk een
antidepressivum, maar is nu als stop-rokenmiddel geregistreerd,
Het middel is met name in combinatie met een gedragsmatige
interventie effectief bij diverse patiëntencategorieën. Bij het anti-
depressivum nortryptiline lijkt het niet veel uit te maken of het
middel gecombineerd wordt met een meer of minder intensieve
gedragsmatige interventie.
Clonidine is bruikbaar als tweedelijnsmedicatie bij het stoppen
met roken (intensieve medische supervisie is noodzakelijk om de
geschikte dosis te titreren en de eventuele bijwerkingen te moni-
toren).
Varenicline is een partiële nicotinereceptoragonist en recent als
stop-rokenmiddel geregistreerd op basis van twee studies waarin
de effectiviteit werd aangetoond.
NB. Anxiolytica zijn niet effectief gebleken. Overige onderzochte
fysieke verslavingsinterventies zijn acupunctuur en zilveracetaat.
Beide interventies bleken niet effectief te zijn.
Wat betekent effectief, dat wil zeggen hoeveel mensen stoppen er
als gevolg van de toegepaste professionele interventies? Zoals bij
andere verslavingen zijn ook hier bescheiden verwachtingen op
hun plaats. In de eerste drie maanden na de stopdatum vindt de
DR. J.E. JACOBS304
ROKEN 305
meeste terugval in het oude gedrag plaats. Om een goed beeld
van het stoppen te krijgen, wordt de abstinentie daarom veelal
gemeten zes of twaalf maanden na de interventie. Abstinentie
kan worden onderscheiden in puntprevalentie (= gestopt op het
meetpunt) en continue abstinentie (= gestopt gedurende de gehe-
le periode). Om enkele indicaties te geven: de MIS bij huisartsen
in Nederland leverde na een jaar een puntprevalentie van 13,4%
op en een continue abstinentie van 8,2%. Voor een intensief
groepsprogramma van negen bijeenkomsten, ondersteund door
verpleegkundigen was dit respectievelijk 14,8 en 7%. Bij nicotine-
substitutie worden puntprevalenties van 13 tot 24% gemeld. Deze
globale indicaties zijn niet gedifferentieerd voor de populatie
(patiënten of gezonde rokers), de mate van nicotineverslaving en
de motivatiefase. In enkele studies over interventies met antide-
pressiva worden puntprevalentiecijfers genoemd van 30,3%
respectievelijk 35,5% (bij een combinatie van antidepressivum en
nicotinesubstitutie). Deze studies over de antidepressiva zijn echter
alle gedaan bij gemotiveerde, gezonde rokers. Sommige combina-
ties van effectief gebleken strategieën kunnen hogere stopcijfers
opleveren. Ook interventies die door meerdere professionals
tegelijk worden gegeven, blijken hogere stopcijfers op te leveren.
Specifieke interventies voor patiënten met longziekten
De afgelopen jaren zijn enkele Nederlandse studies verschenen
waarin interventies specifiek voor COPD-patiënten zijn onder-
zocht.
Uit een trial bij patiënten met COPD bleek dat bupropion op de
korte termijn (na 26 weken) effectief is vergeleken met een place-
bo, echter na twaalf maanden is het verschil niet meer statistisch
significant.
Een studie waarin een geïntensiveerde MIS (SMOCC) bij COPD-
patiënten in de huisartspraktijk werd toegepast, leverde een ver-
dubbeling van het aantal stoppers op vergeleken met gewone
zorg (12-maands zelfgerapporteerde puntprevalentie van ruim
14,4 versus 7,4%, na biochemische verificatie daalden de cijfers
tot respectievelijk 8,6 en 4,1%). In de studie werden zowel gemo-
tiveerde als ongemotiveerde patiënten meegeteld.
Een andere trial onderzocht de poliklinische RookStopTherapie:
een combinatie van intensieve counseling in individuele en
groepsbijeenkomsten + verstrekking van bupropion, eventueel
aangevuld met nicotinevervanging. Deze aanpak werd vergele-
ken met de L-MIS, de minimale interventiestrategie voor longpa-
tiënten. Alleen gemotiveerde patiënten werden ingesloten. Na
een jaar bleek de geverifieerde continue abstinentie 19% voor de
intensieve aanpak en 9% voor de L-MIS.
Voor een uitgebreid overzicht van de effectiviteit van diverse
interventies bij longpatiënten kan de in 2004 verschenen Richtlijn
Ketenzorg COPD worden geraadpleegd. Globaal kan gesteld
worden dat combinaties van interventies, die bij ‘gezonde rokers’
effectief zijn gebleken, met een bepaalde intensiteit ook en met
name bij patiënten met longziekten dienen te worden toegepast.
HulpmiddelenH-MIS: een combinatie van voorlichting, advies door een huisarts
tijdens de gewone zorgverlening, individuele counseling en far-
maceutische interventie. Onderdelen van de interventie:
– registratie van rook- en verslavingsstatus;
– nagaan van de motivatie tot stoppen + verhogen van de moti-
vatie (bespreking nadelen van roken en voordelen van stop-
pen, weerleggen van excuses);
– inventarisatie en bespreking van de barrières tot stoppen, leve-
ren van informatie (folders, gids, verwijzen naar cursussen);
– maken en vastleggen van een stopafspraak;
– voorschrijven van farmaceutische hulpmiddelen en verstrek-
ken van voorlichtingsmateriaal;
– nazorg door middel van vervolgafspraken of telefonisch con-
tact.
NHG en LHV hebben hiervoor een gedetailleerd deskundig-
heidsbevorderingspakket uitgebracht.
Een kaart voor het registreren van de interventie wordt meegele-
verd. Er is een van de MIS afgeleid protocol voor de huisartsge-
neeskundige behandeling van patiënten met COPD (SMOCC),
waarbij met name aandacht is voor de follow-up door de prak-
tijkondersteuner of -assistente. Een aangepaste MIS voor longart-
sen en longverpleegkundigen (L-MIS) is via Stivoro te verkrijgen.
DR. J.E. JACOBS306
ROKEN 307
Herhaaldelijk gebruik van de resultaten van longfunctiemetingen
bij patiënten met longziekten tijdens het ondersteuningsproces
kan een extra stimulans vormen om te stoppen.
Folders, videobanden en zelfhulpgidsen: behalve algemeen materiaal
verstrekken Stivoro en de farmaceutische industrie enkele voor-
lichtingsmaterialen die specifiek zijn gericht op patiënten met
longziekten.
Cursussen door kruisverenigingen en GGD’en. Naar deze groeps -
programma’s kan verwezen worden.
Farmacologische middelen: zie onder farmacologische interventies.
Extra aandachtspunten bij COPD
In het taalgebruik en de wijze van voorlichting moet rekening
worden gehouden met de gemiddeld hogere leeftijd en lagere
sociaaleconomische status van de patiënten met COPD.
Een extra barrière bij COPD-patiënten vormt de verergering van
de symptomen (hoesten) in de eerste paar weken na het stoppen.
Overzichtstabel stop-rokenmedicatie*generieke naam dosering
bupropion behandeling starten terwijl de patiënt nog rookt
begindosering: 150 mg 1 dd gedurende 6 dagen;
oplopend tot 150 mg 2 dd; tussen twee opvolgende
doseringen ten minste een interval van 8 uur in acht
nemen
behandelduur: 7-9 weken
varenicline behandeling starten 7 dagen voor stopdatum
dag 1 t/m 3: 1 dd 0,5 mg
dag 4 t/m 7: 2 dd 0,5 mg
dag 8 t/m eind van de therapie: 2 dd 1 mg
patiënten met ernstige nierproblemen: 1 dd 1 mg
Duur: 12 weken, eventueel te verlengen met 12 weken
nicotine (substitutie) pleisters, verkrijgbaar in drie verschillende doseringen,
voor 24 uursgebruik of ’s nachts
tabletten: 1, 2 en 4 mg
microtabs: 2 mg
Niet geregistreerd als stop-rokenmedicatie, maar mogelijk effectief
nortriptyline dosering: 75 tot 100 mg per dag
clonidine afstemming van de orale dosering op individuele
tolerantie en/of gewicht, variërend van 0,15 mg/dag
tot 0,45 mg/dag voorafgaande aan de stopdag
transdermale doseringen: van 0,1 tot 0,3 mg/dag
* Bij alle genoemde middelen kunnen bijwerkingen optreden.
DR. J.E. JACOBS308
ROKEN 309
contra-indicaties
manifeste epilepsie of een (voor)geschiedenis van convulsies
tumor van het centraal zenuwstelsel
anorexia nervosa of boulimia in de anamnese
abrupte onthouding van alcohol of benzodiazepinen
allergie voor vareniclinetartraat
zwangerschap/lactatie
lactatie, recent hartinfarct of CVA, angina pectoris, hartritmestoornissen,
chronische huidaandoeningen (bij pleisters) en overgevoeligheid voor
nicotine
herstelfase van een myocardinfarct
terughoudendheid is geboden bij epilepsie, organische hersenbescha-
diging, urineretentie, prostaathyperplasie, pylorusstenose, hart- en
vaataandoeningen, hyperthyroïdie, lever- en nierfunctiestoornissen
zwangerschap/lactatie
ernstige bradyaritmieën (sicksinussyndroom, tweede- of derdegraads
AV-blok)
bij de behandeling van onthoudingsverschijnselen tevens: nierinsuffi-
ciëntie, hypotensie
zwangerschap/lactatie
DEEL III
Bijlagen
Geneesmiddelenoverzicht
Opbouw overzicht:
generiek: MERKNAAM [firma] (handelsvormen).
Dit overzicht is gebaseerd op het Farmacotherapeutisch Kompas 2007.
acenocoumarol: ACENOCOUMAROL [Div] (tabletten 1 mg).
acetazolamide: ACETAZOLAMIDE TABLETTEN (tablet 250 mg); DIAMOX
[Goldshield] (capsule met gereguleerde afgifte ‘Sustet’ 250 mg, 500 mg;
tablet 250 mg; (als na-zout) (inj.vl.-poeder 500 mg).
acetylcysteïne: ACETYLCYSTEÏNE BRUISTABLETTEN/GRANULAAT/
POEDERS [Div] (Bruistablet, suikervrij 200 mg, 600 mg. De bruistabletten
bevatten natrium en kunnen aspartaam bevatten 10 of 20 mg/tablet 200
mg, overeenkomend met 5,6 of 11,2 mg fenylalanine en 20 mg/ tablet 600
mg, overeenkomend met 11,2 mg fenylalanine. Granulaat, suikervrij 200
mg; in sachet à 1 g. Het granulaat bevat aspartaam 25 mg/sachet, overeen-
komend met 13,9 mg fenylalanine. Poeder 200 mg; in sachet à 1 g. Poeder,
suikervrij 200 mg; in sachet à 1 gram. Poeder, suikervrij 600 mg; in sachet à
3 g. Het suikervrije poeder bevat aspartaam 50 mg/sachet, overeen -
komend met 27,8 mg fenylalanine); BI SOLBRUIS [Boehringer Ing]
(bruistablet 600 mg); FLUIMUCIL BRUIS TABLETTEN/CAPSULES/
DRANK/GRANULAAT/ZUIGTABLETTEN [Zambon] (Bruistablet, sui-
kervrij 200 mg. De bruistablet bevat natrium 137 mg en aspartaam 20 mg
overeenkomend met 11,2 mg fenylalanine. Bruistablet, suikervrij 600 mg.
De bruistablet à 600 mg bevat natrium 147 mg en aspartaam 20 mg over-
eenkomend met fenylalanine 11,2 mg. Capsule, suikervrij 200 mg. Drank
‘Junior’ 20 mg/ml; 150 ml. Drank ‘forte’ 40 mg/ml; flacon 150 ml. De
drank ‘forte’ bevat sorbitol 120 mg/ml. Granulaat, suikervrij 200 mg; in
sachet à 1 g. Het granulaat bevat aspartaam 25 mg/sachet overeenkomend
met fenylalanine 14 mg. Zuigtablet 200 mg. De zuigtablet bevat natrium
27 mg en aspartaam 10 mg overeenkomend met fenylalanine 5,6 mg);
FLUIMUCIL INFUSIEVLOEISTOF [Zambon] (inf.vl.-concentraat 200
mg/ml; 25 ml (= 5 g).
aciclovir: ACICLOVIR INJECTIES/TABLETTEN [Div] (tablet 200 mg, 400
mg, 800 mg; tablet ‘Disper’ 200 mg, 400 mg, 800 mg; (als Na-zout) inf.-vl.-
poeder 250; concentr. voor inf.-opl. 25 mg/ml; flacon 10 ml, 20 ml); ZOVI-
RAX ORAAL [GlaxoSmithKline] (suspensie 40 mg/ml, flacon 125 ml;
tablet, dispergeerbaar 200 mg, 400 mg, 800 mg).
alteplase: ACTILYSE [Boehringer Ing] (= weefselplasminogeenactivator, rt-
pA) Inf.-vl.-poeder 20 mg; met solvens 20 ml. Inf.-vl.-poeder 50 mg; met
solvens 50 ml).
althaeastroop: ALTHAEASTROOP [SAN] (Stroop; 100 ml, 250 ml. Bevat per
ml: althaeawortel 5,5 mg, zoethoutwortelstroop 22,1 mg, tijmkruid 16,6
GENEESMIDDELENOVERZICHT314
mg, anijsspiritus 10,4 mg, conserveermiddel methylparabeen. Bevat
tevens saccharose 819 mg/ml).
amantadine: SYMMETREL [Novartis] (hydrochloride) (capsule 100 mg).
amfotericine B lipidencomplex: ABELCET [Elan] (in lipidencomplex) (inf.-
vl.-concentraat 5 mg/ml; flacon 20 ml).
amfotericine B lipisomaal: AMBISOME [Gilead] (in liposomen) (Poeder
voor inf.-vl. 50 mg, flacon. Bevat 900 mg saccharose)
amfotericine B oraal: FUNGIZONE SUSPENSIE/TABLETTEN/ZUIG -
TABLETTEN [BMS] (orale suspensie 100 mg/ml; 40 ml; tablet 100 mg;
zuigtablet 10 mg).
amikacine: AMUKIN [B-MS] (als sulfaat) inj.vl. 50 mg/ml; ampul 2 ml,
inj.vl. 250 mg/ml; ampul 2 ml. Bevat natriumbisulfiet); AMIKACINE
[Div] (als sulfaat) Inj.vl. 250 mg/ml; flacon 2 ml. Bevat natriumbisulfiet).
amoxicilline: AMOXICILLINE CAPSULE/DRUPPELS/INJECTIES/ SUS-
PENSIE/TABLETTEN [Div] (als trihydraat) (Capsule 250 mg, 375 mg, 500
mg. Poeder voor druppelvloeistof, suikervrij 100 mg/ml; 20 ml. Poeder
voor suspensie, suikervrij 25 mg/ml; 100 ml. Poeder voor suspensie, suik-
er vrij 50 mg/ml; 100 ml. Tablet ‘Disper’ 250 mg, 375 mg, 500 mg, 750 mg,
1000 mg. Bevat aspartaam. Tablet ‘Disper’ 250 mg, 375 mg, 500 mg, 750
mg. Zonder aspartaam. (als Na-zout) Poeder voor injectievloeistof 250 mg,
500 mg, 1000 mg. Bevat per 100 mg poeder 5,98 mg natrium).
amoxicilline/clavulaanzuur: AMOXICILLINE/CLAVULAANZUUR SUS-
PENSIE/TABLETTEN [Div] (Inj.-vl.-poeder ‘500/50’; flacon. Bevat per fla-
con: amoxicilline (als Na-zout) 500 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 50 mg.
Inj.-vl.-poeder ‘500/100’; flacon. Bevat per flacon: amoxicilline (als Na-
zout) 500 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 100 mg. Inj.-vl.-poeder
‘1000/100’; flacon. Bevat per flacon: amoxicilline (als Na-zout) 1000 mg,
clavulaanzuur (als K-zout) 100 mg. Inj.-vl.-poeder ‘1000/200’; flacon.
Bevat per flacon: amoxicilline (als Na-zout) 1000 mg, clavulaanzuur (als
K-zout) 200 mg. Inf.-vl.-poeder ‘2000/200’; flacon. Bevat per flacon:
amoxicilline (als Na-zout) 2000 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 200 mg.
Poeder voor orale suspensie; 100 ml. Bevat per ml: amoxicilline (als trihy-
draat) 25 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 6,25 mg. Poeder voor orale sus-
pensie (forte); 100 ml. Bevat per ml: amoxicilline (als trihydraat) 50 mg,
clavulaanzuur (als K-zout) 12,5 mg. Tablet ‘500/125’. Bevat per tablet:
amoxicilline (als trihydraat) 500 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 125 mg.
Tablet ‘875/125’. Bevat per tablet: amoxicilline (als trihydraat) 875 mg, cla-
vulaanzuur (als K-zout) 125 mg. Tablet ‘250/62,5’, dispergeerbaar. Bevat
per tablet: amoxicilline (als trihydraat) 250 mg, clavulaanzuur (als K-zout)
62,5 mg. Tablet ‘500/125’, dispergeerbaar. Bevat per tablet: amoxicilline
(als trihydraat) 500 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 125 mg. Tablet
‘875/125’, dispergeerbaar. Bevat per tablet amoxicilline (als trihydraat) 875
mg, clavulaanzuur (als K-zout) 125 mg); AUGMENTIN [GlaxoSmith
Kline] (Poeder ter bereiding van druppels; 30 ml. Bevat per ml: amoxicil-
GENEESMIDDELENOVERZICHT 315
line (als trihydraat) 100 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 12,5 mg. Inj.-vl.-
poeder ‘500/50’; flacon. Bevat per flacon: amoxicilline (als Na-zout) 500
mg, clavulaanzuur (als K-zout) 50 mg. Inj.-vl.-poeder ‘500/100’; flacon.
Bevat per flacon: amoxicilline (als Na-zout) 500 mg, clavulaanzuur (als K-
zout) 100 mg. Inj.-vl.-poeder ‘1000/100’; flacon. Bevat per flacon: amoxi -
cilline (als Na-zout) 1000 mg, lavulaanzuur (als K-zout) 100 mg.
Inj.-vl.-poeder ‘1000/200’; flacon. Bevat per flacon: amoxicilline (als Na-
zout) 1000 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 200 mg. Inf.-vl.-poeder
‘2000/200’; flacon. Bevat per flacon: amoxicilline (als Na-zout) 2000 mg,
clavulaanzuur (als K-zout) 200 mg. Suspensie; 100 ml. Bevat per ml:
amoxicilline (als trihydraat) 25 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 6,25 mg.
Suspensie forte; 100 ml. Bevat per ml: amoxicilline (als trihydraat) 50 mg,
clavulaanzuur (als K-zout) 12,5 mg. Tablet ‘500/125’. Bevat per tablet:
amoxicilline (als trihydraat) 500 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 125 mg.
Tablet ‘875/125’. Bevat per tablet: amoxicilline (als trihydraat) 875 mg, cla-
vulaanzuur (als K-zout) 125 mg. De poeders voor infusie- en injectievloei-
stof bevatten 39,1 mg natrium per 500 mg amoxicilline en 20 mg kalium
per 100 mg clavulaanzuur. De druppels en suspensies bevatten 12,5 mg
aspartaam (overeenkomend met 7 mg fenylalanine) per 5 ml); FORCID
[Astellas] (Tablet ‘250/62,5’. Bevat per tablet: amoxicilline (als trihydraat)
250 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 62,5 mg. Tablet ‘500/125’. Bevat per
tablet: amoxicilline (als trihydraat) 500 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 125
mg); AMOCLAN [Katwijk] (Tablet ‘500/125’. Bevat per tablet: amoxicil-
line (als trihydraat) 500 mg, clavulaanzuur (als K-zout) 125 mg).
atovaquon: WELLVONE [GlaxoSmithKline] (suspensie 150 mg/ml, flacon
225 ml).
azathioprine: AZATHIOPRINE INJECTIES/TABLETTEN [Div] (Tablet 25
mg, 50 mg. (als Na-zout) Inj.-vl.-poeder 50 mg); IMURAN [GlaxoSmith
Kline] (Tablet 25 mg, 50 mg. (als Na-zout) Inj.-vl.-poeder 50 mg).
azelastine: ALLERGODIL NEVEL [Viatris] (hydrochloride) neusspray 1
mg/ml; 10 ml); OTRIVIN [Novartis] (hydrochloride) neusspray 1 mg/ml;
10 ml)
azitromycine: ZITHROMAX [Pfizer] (Poeder voor suspensie 40 mg/ml; 15
ml. De suspensie bevat saccharose 768 mg/ml. Tablet 250 mg, 500 mg);
AZITROMYCINE TABLETTEN [Div] (Tablet 250 mg, 500 mg. Poeder voor
suspensie 40 mg/ml; 15 ml).
basiliximab: SIMULEXT [Novartis] (Poeder voor i.v. infusie 10 mg; met sol-
vens 5 ml, Poeder voor i.v. infusie 20 mg; met solvens 5 m).
beclometason: BECLOMETASON DOSISAËROSOL/INHALATIEPOEDER
[Div] (dipropionaat) Dosis aerosol CFK-vrij ‘Inhalator’ 50 microg/dosis;
200 doses. Dosisaerosol CFK-vrij ‘Inhalator’ 100 microg/dosis; 200 doses.
Dosisaerosol CFK-vrij ‘Inhalator’ 250 microg/dosis; 200 doses. Inhalatie -
poeder in patroon ‘Cyclocaps’ 100 microg, 200 microg, 400 microg). QVAR
[Ivax] (dipropionaat) Dosisaerosol Extrafijn CFK-vrij ‘Inhalator’ 50
GENEESMIDDELENOVERZICHT316
microg/dosis; 200 doses. Dosisaerosol Extrafijn CFK-vrij ‘Aerochamber
plus met masker’ 50 microg/dosis; 200 doses. Dosisaerosol Extrafijn CFK-
vrij ‘Aerochamber plus met mondstuk’ 50 microg/dosis; 200 doses.
Dosisaerosol Extrafijn CFK-vrij ‘Inhalator’ 100 microg/dosis; 200 doses.
Dosisaerosol Extrafijn CFK-vrij ‘Aerochamber plus met mondstuk’ 100
microg/dosis; 200 doses. Dosisaerosol Extrafijn CFK-vrij ‘Aero chamber
plus met masker’ 100 microg/dosis; 200 doses. Dosis aerosol Extrafijn
CFK-vrij ‘Autohaler’ 50 microg/dosis; 200 doses. Dosisaerosol Extrafijn
CFK-vrij ‘Autohaler’ 100 microg/dosis; 200 doses).
benzylpenicilline: BENZYLPENICILLINE INJECTIES [Div] (Na-zout, inj.vl.-
poeder 1 milj. IE); BENZYLPENICILIINE INJECTIES [Div] (Na-zout) (Inj.-
vl.-poeder 10 milj. IE. De flacons bevatten natrium ca. 42 mg/1.000.000 IE).
bosentan: TRACLEER [Acterlion] (als monohydraat) [Tablet omhuld 62,5
mg, 125 mg).
broomhexine: BISOLVON [Boehringer Ing] (hydrochloride) (drank ‘Elixer’
0,8 mg/ml; 125 ml; drank ‘Elixer forte’ 1,6 mg/ml; 125 ml, 250 ml, bevat
maltitol, druppelvloeistof 2 mg/ml; 40 ml, tablet 8 mg); BROOMHEXINE
DRANK/TABLETTEN (drank 0,8 mg/ml; drank ‘forte’ 1,6 mg/ml; tablet
8 mg); HOESTDRANK/-TABLETTEN BIJ VASTZITTENDE HOEST
[Healthypharm] (hydrochloride) (drank 0,8/1,6 mg/ml; tablet 8 mg).
budesonide: BUDESONIDE INHALATIEPOEDER [Div] (Dosisaërosol ‘CFK-
vrij’ 200 microg/dosis; 200 doses. Ook beschikbaar met jet-inhaler.
Inhalatiepoeder ‘Clickhaler’ 100 microg/dosis; 200 doses. Inhalatiepoeder
‘Clickhaler’ 200 microg/dosis; 200 doses. Inhalatiepoeder ‘Clickhaler’ 400
microg/dosis; 100 doses. Inhalatiepoeder ‘Easyhaler’ 200 microg/dosis;
200 doses. Inhalatiepoeder ‘Easyhaler’ 400 microg/dosis; 100 doses.
Inhalatiepoeder ‘Novolizer’ 200 microg; 200 doses. Inhalatiepoeder
‘Novolizer’ 400 microg/dosis; 100 doses. Inhalatiepoeder in patroon
‘Cyclocaps’ 200 microg, 400 microg, 800 microg); PULMICORT
[AstraZeneca] (Dosisaerosol 50 microg/dosis; 200 doses. Dosisaerosol ‘50
Nebuhaler’ 50 microg/dosis; 200 doses. Dosisaerosol 200 microg/dosis;
200 doses. Dosisaerosol ‘200 Nebuhaler’ 200 microg/dosis; 200 doses.
Inha latie poeder ‘Turbuhaler’ 100 microg/dosis; 200 doses. Inha latie -
poeder ‘Turbuhaler’ 200 microg/dosis; 200 doses. Inhala tie poeder
‘Turbuhaler’ 400 microg/dosis; 50 doses, 200 doses. Inhalatievloeistof
‘Respules’ 125 microg/ml; 2 ml. Inhalatievloeistof ‘Respules’ 250 microg/
ml; 2 ml. Inhalatievloeistof ‘Respules’ 500 microg/ml; 2 ml).
budesonide/formoterol: SYMBICORT [Astrazeneca] (Inhalatiepoeder Turbu -
haler ‘100/6’; 120 doses. Bevat per dosis formoterol(fumaraat) 6 microg,
budesonide 100 microg. Inhalatiepoeder Turbuhaler ‘200/6’; 120 doses.
Bevat per dosis formoterol(fumaraat) 6 microg, budesonide 200 microg.
Inhalatiepoeder Turbuhaler ‘400/12’; 60 doses. Bevat per dosis formote-
rol(fumaraat) 12 microg, budesonide 400 microg).
buproprion: WELLBUTRIN XR [GlaxoSmithKline] (hydrochloride) (Tablet
GENEESMIDDELENOVERZICHT 317
met gereguleerde afgifte (‘XR’), 150 mg, 300 mg); ZYBAN [GlaxoSmith
Kline] (hydrochloride) (Tablet, omhuld met gereguleerde afgifte ‘SR’ 150
mg).
carboplatine: CARBOPLATINE INJECTIES [Mayne] (Concentraat voor infu-
sievloeistof ‘Oncotain’ 10 mg/ml; flacon 5 ml, 15 ml, 45 ml, 60 ml); CAR-
BOSIN [Pharmachemie] (Concentraat voor infusievloeistof 10 mg/ml;
flacon 5 ml, 15 ml, 45 ml, 60 ml).
caspofungine: CANCIDAS [MSD] (poeder voor concentraat voor oplossing
voor i.v. infusie 50 mg, 70 mg. Bevat sucrose en mannitol).
cefaclor: CECLOR [Eurocept] (capsule 250 mg, 500 mg; poeder voor orale
suspensie 25/50 mg/ml; 100ml. Poeder voor orale suspensie 50mg/ml;
100ml. De poeders bevatten sacharose 592 mg/ml); CEFACLOR GRANU-
LAAT/TABLETTEN [Div] (als monohydraat) granulaat voor suspensie
25/50 mg/ml; 100 ml, tablet, omhuld 250/500 mg).
cefalotine: KEFLIN [Eurocept] (als Na-zout) inj.vl.-poeder 1 g, bevat 58, 2 mg
natrium).
cefamandol: MANDOL [Eurocept] (als nafaat) inj.vl.-poeder 1/2 g).
cefazoline: CEFACIDAL [BMS] (Na-zout, inj.vl.-poeder 1 g. Bevat natrium
4,83 mg/100 mg poeder); KEFZOL [Eurocept] (Na-zout) inj.vl.-poeder 1 g.
Bevat natrium 43,8 mg/100 mg poeder).
cefotaxim: CEFOTAXIM INECTIEVLOEISTOF [Div] (inj.vl.-poeder (i.m./i.v.)
500 mg, 1000 mg; inj.vl.-poeder (i.m./i.v.) 1000 mg, 2000 mg; met solvens
4/10 ml); CLAFORAN [Aventis] (als Na-zout) inj.vl.-inf.vl.-poeder
(i.m./i.v.) 250 mg, 500 mg, 1000 mg. Bevat natrium 50 mg/g).
cefpirom: CEFROM [Aventis] (als sulfaat) Inj.-vl.-poeder 1 g, 2 g. De poeders
bevatten resp. 242 mg en 484 mg natrium).
cefpodoxim: ORELOX [Aventis] (als proxetil: tablet 100 mg).
ceftazidim: FORTUM [GlaxoSmithKline] (inj.vl.-poeder i.v. 2 g; inj.vl.-poeder
i.m. of i.v. 500 mg/1 g. De poeders bevatten natrium 5,2 mg/100 mg); CEF-
TAZIDIM [Div] (als pentahydraat) Poeder voor oplossing voor injectie/
infusie 500 mg, 1 g, 2 g. De poeders bevatten natrium 5,2 mg/100 mg).
ceftriaxon: ROCEPHIN [Roche] (als di-Na-zout) Poeder voor i.v. infusie-
vloeistof 2000 mg. Poeder voor i.m. injectievloeistof 1000 mg; + 3,5 ml 1%
lidocaïneoplossing als solvens. Poeder voor i.v. injectievloeistof 500 mg;
met solvens. Poeder voor i.v. injectievloeistof 1000 mg; met solvens. De
poeders voor i.v. injectievloeistoffen bevatten natrium 8,3 mg/100 mg cef-
triaxon); CEFTRIAXON INFUSIE [DIV] als di-Na-zout) Poeder voor
oplossing voor injectie/infusie 500 mg, 1000 mg, 2000 mg. De poeder voor
oplossing voor injectie/infusie bevat natrium 8,3 mg /100 mg ceftriaxon).
cefuroxim: CEFOFIX [Hikma] (als Na-zout) inj.vl.-poeder 750, 1500 mg + 6
ml/16 ml solvens); CEFUROXIM INJECTIES [Div] (inj.vl.-poeder 750,
1500 mg); ZINACEF [Glaxo SmithKline] (als na-zout) inf.vl.-poeder
‘Infuus’ 1500 mg; inj.vl.-poeder 250 mg, 750 mg, 1500 mg. De poeders
bevatten natrium 5,6 mg/100mg).
GENEESMIDDELENOVERZICHT318
ciclesonide: ALVESCO [Altana] (Dosisaerosol ‘Inhalator’ 80 microg/dosis;
60 doses. Dosisaerosol ‘Inhalator’ 160 microg/dosis; 60 doses. Dosis -
aerosol ‘Aerochamber plus’ met mondstuk 160 microg/dosis; 60 doses).
ciclosporine: NEORAL [Novartis] (capsule 25 mg, 100 mg. Drank 100 mg/ml;
50 ml); SANDIMMUNE [Novartis] (Concentraat voor infusievloeistof 50
mg/ml; ampul 1 ml, 5 ml. Bevat gepolyoxyethyleerd ricinus olie 650
mg/ml).
cidofovir: VISTIDE [Pfizer] (Concentraat voor infusievloeistof 75 mg/ml; fla-
con 5 ml).
ciprofloxacine: CIPROXIN [Bayer] (als lactaat) (Infusievloeistof 2 mg/ml;
flacon 50 ml, 100 ml, 200 ml. Suspensie 50 mg/ml; 107 ml. Suspensie 100
mg/ml; 107 ml. (als hydrochloride) Tablet 250 mg, 500 mg, 750 mg);
CIPROFLOXACINE [Div] (als lactaat) (Infusievloeistof 2 mg/ml; flacon
100 ml, zak 50 ml, 100 ml, 200 ml, flacon 100 ml; (als hydrochloride) Tablet
250 mg, 500 mg, 750 mg).
cisplatine: CISPLATINE INFUSIEVLOEISTOF (Concentraat voor infusie-
vloeistof 0,5 mg/ml; flacon 20 ml. Concentraat voor infusievloeistof
‘oncosafe’ 0,5 mg/ml; 20 ml, 50 ml, 100 ml. Concentraat voor infusievloei-
stof ‘oncosafe’ 1 mg/ml; 20 ml, 50 ml, 100 ml. Concentraat voor infusie-
vloeistof ‘onco-tain’ 1 mg/ml; 50 ml, 100 ml.); PLATOSIN [Pharmachemie]
(injectievloeistof 1 mg/ml; flacon 10 ml, 50 ml, 100 ml).
claritromycine: KLACID [Abbott] (granulaat voor suspensie 25/50 mg/ml;
tablet 250 mg, 500 mg; tablet met gereguleerde afgifte ‘SR’ 500 mg); CLA-
RITROMYCINE [Div] (Granulaat voor suspensie 25 mg/ml; 60 ml.
Granulaat voor suspensie 50 mg/ml; 60 ml. Tablet 250 mg, 500 mg). CLA-
ROSIP [Grünenthal] (Granulaat voor suspensie 125 mg; rietje. Granulaat
voor suspensie 187,5 mg; rietje. Granulaat voor suspensie 250 mg; rietje).
clindamycine: CLINDAMYCINE CAPSULES (capsule 150 mg, 300 mg);
CLINDAMYCINE INJECTIES (als fosfaat) (injectievloeistof 150 mg/ml;
ampul 2 ml, 4 ml. Bevat als conserveermiddel benzylalcohol); DALACIN
C [Pfizer] (als hydrochloride) (capsule 150/300 mg; (als fosfaat) injectie-
vloeistof 150 mg/ml, ampul 2 ml, 4 ml; orale suspensie (als palmitaat -
hydrochloride) 15 mg/ml; 80 ml. De injectievloeistof bevat als
conser veermiddel benzylalcohol).
clofazimine: LAMPREN [Novartis] (capsule 100 mg).
clonidine: CATAPRESAN [Boehringer Ing] (hydrochloride) (Injectievloeistof
0,15 mg. Tablet, omhuld 0,025 mg); CLONIDINE TABLETTEN [Div]
(hydrochloride) (Tablet 0,15 mg, tablet, omhuld, 0,025 mg); DIXARIT
[Boehringer Ing] (hydrochloride) (Dragee 0,025 mg).
codeïne: CODEÏNE TABLETTEN [Div] (als hydrochloride of fosfaat) (tablet
10 mg, 15 mg, 20 mg).
co-trimoxazol: BACTRIMEL [Roche] (concentraat voor infusievloeistof 96
mg/ml; ampul 5 ml, suspensie, suikervrij 48 mg/ml; 100 ml); CO-TRI-
MOXAZOL SUSPENSIE/TABLETTEN [Div] (suspensie 48 mg/ml; 100
GENEESMIDDELENOVERZICHT 319
ml; tablet, voor kinderen 120 mg. Tablet 480 mg; tablet ‘Forte’ 960 mg).
cromoglicinezuur: ALLERGOCROM COMOD NEUSSPRAY [Ursa pharm]
(di-Na-zout) (neusspray 20 mg/ml); 15 ml. per verstuiving 2,8 mg. Bevat
naEDTA); CROMOGLICINEZUUR NEUSSPRAY [Div] (di-Na-zout) neus-
spray 20 mg/ml; 30 ml. Bevat conserveermiddelen benzalkoniumchloride
en NaEDTA); LOMUSOL NEUSSPRAY [Aventis] (di-na-zout) (Neusspray
20 mg/ml; 26 ml. Per verstuiving 2,6 mg. Bevat conserveermiddelen ben-
zalkoniumchloride en NaEDTA. Neusspray ‘Forte’ 40 mg/ml; 22 ml. Per
verstuiving 5 mg. Bevat conserveermiddelen benzalkoniumchloride en
NaEDTA.). PREVALIN [Chefaro] (di-Na-zout) Neusspray 20 mg/ml; 15
ml. Per verstuiving 2,6 mg. Bevat conserveermiddelen benzalkonium -
chloride en NaEDTA. Neusspray ‘Extra sterk’ 40 mg/ml; 15 ml. Bevat
conserveermiddelen benzalkoniumchloride en NaEDTA); VIVIDRIN
NEUS SPRAY [Tramedico] (di-Na-zout) neusspray 20 mg/ml; 30 ml. Per
verstuiving 2,5 mg. Bevat conserveermiddelen benzalkoniumchloride en
NaEDTA).
cyclofosfamide: ENDOXAN [Baxter] (als 1-water) (Tablet, omhuld 50 mg.
Inj.-vl.-poeder 200 mg, 500 mg, 1000 mg).
dapson: DAPSON TABLETTEN [Div] (= diafenylsulfon) (Tablet 100 mg).
dexamethason: DEXAMETHASON CAPSULES FNA (capsule 10-40 mg, opl.
met 5 mg (Capsulae prednisoloni FNA)); DEXAMETHASON IN JECTIES/
TABLETTEN [Div] (tablet 0,5/1,5 mg; di-Na-fosfaat) Injectievloeistof voor
i.m., i.v., gelokaliseerde en s.c. injectie 5 mg/ml; ampul 1 ml. Con ser -
veermiddelen: benzylalcohol en natriumbisulfiet. (als di-Na-fosfaat)
Injectie vloeistof voor uitsluitend i.v. gebruik 20 mg/ml; ampul 1 ml. Con -
ser veermiddelen: benzylalcohol en atriummetabisulfiet); ORADEXON
[Organon] (di-Na-fosfaat) injectievloeistof voor i.m., i.v., gelokaliseerde en
s.c. injectie 5 mg/ml; tablet 1,5 mg ampul 1 ml. Tablet 1,5 mg. De injectie-
vloeistof bevat als conserveermiddelen: methyl-en propylparahydroxy-
benzoaat).
dextromethorfan: BISOLTUSSIN [Boehringer] (hydrobromide) (stroop 2
mg/ml; 125 ml, 200 ml); DAMPO BIJ DROGE HOEST [Bayer] (hydro-
bromide) (stroop 2 mg/ml; 125 ml, 200 ml); DAROLAN HOESTPRIKKEL-
DEMPEND [Heca] (als hydrobromide) (capsule met gereguleerde afgifte
‘Retard’ 29,5 mg, beat sacharose 360 mg per capsule; (hydrobromide)
stroop 1,5 mg/ml; 150 ml); DEXTROMETHORFAN STROOP [Div] (als
hydrobromide) (stroop 1,5 mg/ml; 150 ml, drank ‘SAN suikervrij’ 1,5
mg/ml, 150 ml, 300 ml); PECTOFREE [Novum Pharma] (hydrobromide)
(Stroop ‘Adult’ 1,33 mg/ml; 200 ml. Bevat sacharose 770 mg/ml. Stroop
‘Junior’ 1 mg/ml; 100 ml. Bevat sacharose 800 mg/ml); VICKS VAPO -
SIROOP [Procter&Gamble] (hydrobromide) (Stroop 1,33 mg/ml; 120 ml).
docetaxel: TAXOTERE [Aventis] (anhydraat) (inf.vl.-concentraat 40 mg/ml;
flacon 0,5 ml met solvens, flacon 2 ml met solvens. Solvens bevat 13%
ethanol)).
GENEESMIDDELENOVERZICHT320
dornase alfa: PULMOZYME [Roche] (( recombinant humaan desoxyribonu-
clease = rhDNase) Inhalatievloeistof 1 mg/ml; 2,5 ml. 1 mg/ml komt over-
een met 1000 E/ml).
doxapram: DOPRAM [Eumedica] (hydrochloride) (infusievloeistof 2 mg/ml;
500 ml. In glucose 50 g/l).
doxorubicine: DOXORUBICINE INFUSIEVLOEISTOF [EuroCept] (hydroch-
loride) (Concentraat voor infusievloeistof 2 mg/ml; flacon 5 ml, 25 ml, 100
ml); DOXORUBIN [Pharmachemie] (hydrochloride) (Injectievloeistof 2
mg/ml; flacon 5 ml, 10 ml, 25 ml, 100 ml).
doxycycline: DOXY DISP [Pharmachemie] (als monohydraat) (tablet, disper-
geerbaar 100 mg); DOXYCYCLINE TABLETTEN [Div] (als hyclaat) (tablet
100 mg; (als monohydraat0 tablet ‘Disper’ 100 mg); VIBRAMYCIN [Pfizer]
(als hyclaat) (injectievloeistof ‘SF’ 20 mg/ml, ampul 5ml).
efedrine: EFEDRINE INJECTIES (hydrocholoride) injectievloeistof 50
mg/ml; ampul 1 ml).
epoprostenol: FLOLAN [Glaxosmithkline] (als Na-zout) (Inf.vl.-poeder
500/1500 microg; zonder solvens, met solvens 100 ml).
erlotinib: TARCEVA [Roche] (tablet 25 mg, 100 mg, 150 mg).
erytromycine: ERYTHROCINE [Abbott] (als lactobionaat) poeder voor i.v.
injectievloeistof 1000 mg; (als stearaat) tablet 250 mg); ERYTHROCINE-ES
[Abbott] (Poeder voor suspensie (kersensmaak) 25 mg/ml; 100 ml. Poeder
voor suspensie (kersensmaak) 50 mg/ml; 100 ml. De poeder 50 mg/ml
bevat sacharose 300 mg/ml. Granulaat voor suspensie 1000 mg; in sachet.
Bevat per sachet 7,2 g sacharose. Tablet, suikervrij 500 mg). ERYTROMY-
CINE INJECTIES/SACHETS/ TABLETTEN [Div] (als lactbionaat) Poeder
voor i.v. injectievloeistof 1000 mg. (als stearaat) Granulaat voor suspensie
500 mg; in sachet. Granulaat voor suspensie 1000 mg; in sachet. Tablet,
maagsapresistent 250 mg, 500 mg.).
ethambutol: MYAMBUTOL [Teofarma] (dihydrochloride) (tablet 400 mg).
etoposide: TOPOSIN [[Pharmachemie] (concentraat voor infusievloeistof 20
mg/ml, flacon 5 ml, 10 ml. Bevat tevens ethanol). VEPESID [BMS] (capsu-
le 50 mg, 100 mg; De capsule bevat als hulpstoffen methyl- en propylpara-
hydroxybenzoaat. Concentraat voor infusievloeistof 20 mg/ml; ampul 5
ml. Het concentraat bevat tevens ethanol. Conserveermiddel: benzylalco-
hol 30 mg/ml.).
famciclovir: FAMVIR Tabletten [Novartis] (tablet 125 mg, 500 mg; overeenk.
met 98,5/394,2 mg penciclovir).
feneticilline: BROXIL [GlaxoSmithKline] (als K-zout) (Capsule 250 mg, 500
mg. Stroop, suikervrij ‘Forte’ 25 mg/ml; 100 ml. De stroop bevat aspar -
taam 3 mg/ml, benzoëzuur en sorbitol 250 mg/ml).
fenoterol/ipratropium: BERODUAL [Boehringer Ing] (Dosisaërosol CFK vrij;
200 doses. Bevat per dosis ipratropium(bromide) 20 microg, feno te -
rol(hydrobromide) 50 microg. Inhalatiepoeder in patroon ‘Inhaletten’.
Bevat per patroon ipratropium(bromide) 40 microg, fenoterol(hydrobro -
GENEESMIDDELENOVERZICHT 321
mide) 100 microg).
fenoxymethylpenicilline: FENOXYMETHYLPENICILLINE [Div] (K-zout)
capsule 250 mg).
fenprocoumon: FENPROCOUMON TABLETTEN [Div] (als racemisch
mengsel (tablet 3 mg); MARCOUMAR [Roche] (als racemisch mengsel)
(tablet 3 mg).
flucloxacilline: FLOXAPEN [GlaxoSmithKline] (als Na-zout) capsule 250
mg, 500 mg; Poeder voor orale suspensie 25 mg/ml; flacon 100 ml. Poeder
voor injectievloeistof 250 mg, 500 mg, 1000 mg. Het poeder voor injectie-
vloeistof bevat natrium 48,8 mg/g. Het poeder voor orale suspensie bevat
magnesium, natriumbenzoaat en sucrose); FLUCLOXACILLINE CAPSU-
LES/ INJECTIES [Div] (capsule 250 mg, 500 mg; inj.vl.-poeder 250 mg, 500
mg, 1000 mg. Het poeder bevat natrium 48,8 mg/g).
fluconazol: DIFLUCAN [Pfizer] (Capsule 50 mg, 150 mg, 200 mg. Infusie -
vloeistof 2 mg/ml; flacon 50 ml, flacon 200 ml. Poeder ter bereiding van
suspensie 10 mg/ml; 35 ml. Poeder ter bereiding van suspensie 40 mg/ml;
35 ml. De suspensie bevat benzoëzuur als conserveermiddel); FLUCONA-
ZOL [Div] (Capsule 50 mg, 150 mg, 200 mg. Infusievloeistof 2 mg/ml; fla-
con 50 ml, flacon 100 ml, flacon 200 ml).
flunisolide: SYNTARIS [Ivax] (Neusspray 25 microg/dosis; 240 doses. Bevat
NaEDTA en het conserveermiddel benzalkoniumchloride neusspray 25
μg/dosis).
fluorouracil: FLUOROURACIL INJECTIES [Div] (als Na-zout) (Concentraat
voor infusievloeistof 50 mg/ml; flacon 5 ml, 10 ml. Injectievloeistof 50
mg/ml; flacon 5 ml, 10 ml, 20 ml, 20 ml (‘Onco-Vial’), 100 ml (‘Onco-Vial’);
FLURACEDYL [Pharmachemie] (als Na-zout) (injectievloeistof 50 mg/ml;
flacon 100 ml).
fluticason: FLIXOTIDE [GlaxoSmithKline] (propionaat) (Dosisaerosol CFK-
vrij ‘Inhalator’ 50 microg/dosis; 120 doses. Dosisaerosol CFK-vrij ‘Volu -
matic’ 50 microg/dosis; 120 doses. Dosisaerosol CFK-vrij ‘Inhalator’ 125
microg/dosis; 120 doses. Dosisaerosol CFK-vrij ‘Volumatic’ 125 microg/
dosis; 120 doses. Dosisaerosol CFK-vrij ‘Inhalator’ 250 microg/dosis; 120
doses. Dosisaerosol CFK-vrij ‘Volumatic’ 250 microg/dosis; 120 doses.
Inhalatiepoeder ‘Diskus’ 100 microg/dosis; 60 doses. Inhalatiepoeder
‘Diskus’ 250 microg/dosis; 60 doses. Inhalatiepoeder ‘Diskus’ 500 microg/
dosis; 60 doses. Inhalatievloeistof ‘Nebules’ 250 microg/ml; ampul 2 ml.
Inhalatievloeistof ‘Nebules’ 1000 microg/ml; ampul 2 ml).
fluticason/salmeterol: SERETIDE (GlaxoSmithKline) (Dosisaerosol CFK-vrij
‘25/50 Inhalator’; 120 doses. Bevat per dosis: salmeterol (als xinafoaat) 25
microg, fluticason(propionaat) 50 microg. Dosisaerosol CFK-vrij ‘25/125
Inhalator’; 120 doses. Bevat per dosis: salmeterol (als xinafoaat) 25 microg,
fluticason(propionaat) 125 microg. Dosisaerosol CFK-vrij ‘25/250 In ha -
lator’; 120 doses. Bevat per dosis: salmeterol (als xinafoaat) 25 microg, flu-
GENEESMIDDELENOVERZICHT322
ticason(propionaat) 250 microg. Inhalatiepoeder ‘50/100 Diskus’; 60 doses.
Bevat per dosis: salmeterol (als xinafoaat) 50 microg, fluticason (pro -
pionaat) 100 microg. Inhalatiepoeder ‘50/250 Diskus’; 60 doses. Bevat per
dosis: salmeterol (als xinafoaat) 50 microg, fluticason(propionaat) 250
microg. Inhalatiepoeder ‘50/500 Diskus’; 60 doses. Bevat per dosis: salme-
terol (als xinafoaat) 50 microg, fluticason(propionaat) 500 microg).
formoterol: FORADIL [Novartis] (fumaraat) dosisaerosol ‘Inhalator’ 12
μg/dosis, 100 doses; inhalatiepoeder in capsule 12 μg); FORMOTEROL
INHALATIEPOEDER [Div] (fumaraat) Inhalatiepoeder ‘Clickhaler’ 12
microg/dosis; 60 doses. Inhalatiepoeder in capsule 12 microg; met inhala-
tor (Aerolizer). Inhalatiepoeder ‘Novolizer’ 6 microg/dosis; 60 doses.
Inhalatiepoeder ‘Novolizer’ 12 microg/dosis; 60 doses); OXIS [Astra
Zeneca] (fumaraat) Inhalatiepoeder ‘Turbuhaler’ 6 microg/dosis; 60 doses.
Inhalatiepoeder ‘Turbuhaler’ 12 microg/dosis; 60 doses).
foscarnet: FOSCAVIR [AstraZeneca] (tri-na-zout) (infusievloeistof 24 mg/ml,
flacon 250 ml).
ganciclovir: CYMEVENE [Roche] (Na-zout), inf.vl.-poeder 500 mg).
gemcitabine: GEMZAR [Lilly] (als hydrochloride) (inf.vl.-poeder 200 mg,
1000 mg).
gentamicine: GARACOL [Schering-Plough] (als sulfaat) (Bevat per implanta-
tiespons van 5×5×0,5 cm: gentamicine 32,5 mg. Implantatiespons. Bevat
per implantatiespons van 10×10×0,5 cm: gentamicine 130 mg. De implan-
tatiesponzen bevatten paardencollageen als draagsubstantie); GARAMY-
CIN [Schering-Plough] (als sulfaat) (injectievloeistof ‘Pediatrie’ 10 mg/ml;
ampul 2 ml, injectievloeistof 40 mg/ml, ampul 2 ml); GENTAMICINE
INJECTIES [Div] (als sulfaat) (injectievloeistof 10/40 mg/ml. Ampul 2
ml/2 ml, 10 ml); SEPTOPAL [Ortomed] (als sulfaat) (Kraal; ketting 60 kra-
len. Bevat per kraal: 4,5 mg gentamicine en 20 mg zirkoniumdioxide als
röntgencontrastmiddel. Ovale minikraal; miniketting 20 kralen. Bevat per
ovale kraal: 1,7 mg gentamicine en 3,9 mg zirkoniumdioxide als röntgen-
contrastmiddel. De kralen zijn met soepel polyfil staalband geregen als
(mini)ketting).
heparine: HEPARINE LEO [Leo] (als na-zout) (inj.vl. 5000 IE/ml; ampul 5
ml. De injectievloeistof bevat als conserveermiddelen benzylalcohol,
methyl- en propylparahydroxybenzoaat).
hydrocortison: HYDROCORTISON INJECTIES/TABLETTEN [Div](tablet 20
mg (als Na-succinaat); Inj.vl.-poeder voor i.m., i.v. en s.c. toediening 100
mg; met solvens 2 ml); SOLU-CORTEF [Pfizer] (als Na-succinaat) Poeder
voor injectievloeistof voor i.m. en i.v. toediening 100 mg; zonder en met
solvens 2 ml (‘Act-O-Vial’). Conserveermiddel: benzylalcohol).
hydroxychloroquine: PLAQUENIL [Sanofi] (sulfaat) Tablet, omhuld 200
mg).
ifosfamide: HOLOXAN [Baxter] (inj.vl.-poeder 500 mg, 1000 mg, 2000 mg).
GENEESMIDDELENOVERZICHT 323
imipenem/cilastatine: TIENAM [MSD] (poeder voor infusievloeistof ‘500’,
flacon 115 ml. Bevat imipenem 500 mg (als monohydraat), cilastatine 500
mg (als Na-zout). Bevat tevens 37,5 mg natrium).
influenzavaccin: INFLUVAC [Solvay Pharma]( subunit-virusvaccin) (In jec -
tie vloeistof; wegwerpspuit 0,5 ml. Bevat polysorbaat 80 en sporen van
gentamicine); VAXIGRIP [Aventis Pasteur MSD] (gesplitst virusvaccin)
Injectievloeistof; wegwerpspuit 0,5 ml. bevat neomycine, formaldehyde en
octoxynol-9).
ipratropium: ATROVENT [Boehringer Ing] (bromide) capsule ‘Inhalette’ 40
μg; dosisaerosol 20 μg/dosis, 200 doses; inhalatievloeistof ‘Unit Dose’ 125
microg/ml; flacon 2 ml; Inhalatievloeistof ‘Unit Dose’ 250 microg/ml; fla-
con 2 ml); IPRATROPIUM INHALATIEPOEDER [Div] (capsule ‘Cyclo -
caps’ 40 μg); IPRAXA [IVAX] (bromide) Inhalatie vloeistof ‘Steri-Neb’ 250
microg/ml; flacon 1 ml, 2 ml).
isoniazide: ISONIAZIDE DRANK FNA [FNA] (drank 10 mg/ml (Mixtura
isoniazidi FNA, bevat o.a. propyleenglycol en conserveermiddel methyl-
parahydroxybenzoaat); ISONIAZIDE INJECTIEVLOEISTOF FNA [FNA]
(Injectievloeistof 100 mg/ml; ampul 2 ml); ISONIAZIDE TABLETTEN
(tablet 200 mg).
itraconazol: TRISPORAL [Janssen-Cilag] (Capsule 100 mg. Concentraat voor
infusievloeistof 10 mg/ml; ampul 25 ml. Het concentraat bevat hydroxy-
propyl-b-cyclodextrine en propyleenglycol. Orale oplossing (OS) 10
mg/ml; 150 ml); ITRACONAZOL [Div] (Capsule 100 mg).
ketotifen: KETOTIFEN STROOP [Div} (als fumaraat) (stroop (suikervrij) 0,2
mg/ml) 200 ml. Bevat tevens sorbitol 3 g (5 ml). Conserveermiddelen:
methyl- en propylparahydroxybenzoaat); ZADITEN [Novartis] (als water-
stoffumaraat) Oogdruppels (0,025%) 0,25 mg/ml; 5 ml. Conserveer -
middel: benzalkoniumchloride. Oogdruppels ‘Unidose’ 0,25 mg/ml; 0,4
ml. Zonder conserveermiddel).
levocabastine: LIVOCAB Neusspray [Janssen-Cilag] (als hydrochloride)
(neusspray 0,5 mg/ml; 15 ml. Bevat conserveermiddel benzalkoniumchlo-
ride).
levofloxacine: TAVANIC [Aventis] (inf.-vl. 5 mg/ml; flacon 50 ml, 100 ml,
(als hemihydraat) tablet, omhuld 250/500 mg).
linezolid: ZYVOXID TABLETTEN [Pfizer] (tablet, omhuld 600 mg). ZY -
VOXID INTRAVENEUS [Pfizer] (i.v. inf.-opl. 2 mg/ml; 300 ml, bevat per
ml: glucose 45,7 mg, natrium 0,13 mg).
medroxyprogesteronacetaat: DEPO-PROVERA ‘500’ [Pfizer] (acetaat) (injec-
tievloeistof 150 mg/ml; ampul 3,3 ml); MEDROXYPROGESTERON
TABLETTEN [Div] (tablet 100 mg, 250 mg, 500 mg); PROVERA TABLET-
TEN 100 mg, 200 mg, 250 mg, 500 mg [Pfizer] (tablet 100 mg, 200 mg, 250
mg, 500 mg).
meloxicam: MELOXICAM TABLETTEN [Div] (tablet 7,5 mg, 15 mg); MOVI-
GENEESMIDDELENOVERZICHT324
COX [Boehringer Ing] (tablet 7,5/15 mg; zetpil 15 mg).
mercapto-ethaansulfonzuur: MISTABRON [UCB] (inh.vl. 200 mg/ml; 1 ml,
3 ml).
meropenem: MERONEM [AstraZeneca] (als trihydaat) inj.vl.-poeder (i.v.)
500 mg, 1000 mg.
methotrexaat: EMTHEXATE [Pharmachemie] (Als Na-zout) (Injectievloeistof
‘PF’ 2,5 mg/ml; flacon 2 ml. Injectievloeistof ‘PF’ 5 mg/ml; flacon 3 ml.
Injectievloeistof ‘PF’ 25 mg/ml; flacon 2 ml, 10 ml, 20 ml, 40 ml.
Injectievloeistof ‘PF’ 100 mg/ml; flacon 10 ml, 50 ml.); METHOTREXAAT
TABLET [Div] (tablet 2,5 mg, 10 mg); METOJECT [Medac] (als Na-Zout)
(Injectievloeistof 10 mg/ml; wegwerpspuit 1 ml, 1,5 ml, 2 ml, 2,5 ml).
methylprednisolon: DEPO-MEDROL [Pfizer] (acetaat) Injectievloeistof voor
uitsluitend i.m. en gelokaliseerde injectie en rectale toediening 40 mg/ml;
ampul 1 ml, 5 ml, wegwerpspuit 1 ml); SOLU-MEDROL [Pfizer] (als Na-
succinaat) (Injectievloeistof voor i.m. en i.v. toediening 40 mg/ml; met sol-
vens 1 ml (‘Act-O-Vial’). Conserveermiddel: benzylalcohol. Inf.vl.-poeder
125 mg; met solvens 2 ml (‘Act-O-Vial’). Conserveermiddel: benzylalcohol.
Inj.vl.-poeder 500 mg, 1 g. Conserveermiddel: benzylalcohol).
minocycline: MINOCYCLINE TABLETTEN [Div] (als hydrochloride) (tablet,
omhuld 50/100 mg).
mometasone: NASONEX [Schering-Plough] (furoaat) (Neusspray 0,5 mg/g;
18 g (140 doses). 50 microg per verstuiving. Bevat benzalkoniumchloride).
montelukast: SINGULAIR [MSD] (Na-zout) (kauwtablet ‘Kleuter’ 4 mg;
kauwtablet ‘Junior’ 5 mg, de kauwtabletten bevatten aspartaam respectie-
velijk overeenkomend met 0,674 mg en 0,842 mg fenylalanine; tablet 10
mg).
morfine: MORFINE (drank/injecties/zetpillen FNA); (hydrochloride)
(Drank 1 mg/ml; 200 ml. Drank 5 mg/ml; 100 ml. Drank 20 mg/ml; 100
ml. De dranken bevatten alcohol 9,6% en cognac-essence (Mixtura morp-
hini FNA). Injectievloeistof voor epidurale toediening 5 mg/ml; cassette
50 ml, 100 ml. Injectievloeistof voor epidurale toediening 20 mg/ml; cas-
sette 50 ml, 100 ml. Injectievloeistof voor epidurale toediening 20 mg/ml;
flacon 100 ml. Zetpil 10 mg, 20 mg, 50 mg. (Suppositoria morphini FNA));
MORFINE INEJCTIES [Div] (hydrochloride) (Injectievloeistof 10 mg/ml;
ampul 1 ml, 10 ml. Injectievloeistof 20 mg/ml; ampul 1 ml, 5 ml); ORA -
MORPH [L.Molteni] (sulfaat) Drank 2 mg/ml; 100 ml. Drank ‘Unit-Dose’
2 mg/ml; flacon 5 ml. Drank 20 mg/ml; 20 ml. Drank ‘Unit-Dose’ 6
mg/ml; flacon 5 ml. De drank 20 mg/ml bevat 1,25 mg morfine per drup-
pel).
morfine retard: KAPANOL [GlaxoSmithKline] (sulfaat) (capsule met geregu-
leerde afgifte 20 mg, 50 mg, 100 mg); MORFINE RETARDTABLETTEN
(sulfaat) (tablet met gereguleerde afgifte 10 mg, 30 mg, 60 mg, 100 mg, 200
mg); MS CONTIN [Mundi pharma] (sulfaat) (tablet met gereguleerde
GENEESMIDDELENOVERZICHT 325
afgifte 10 mg, 15 mg, 30 mg, 60 mg, 100 mg, 200 mg).
moxifloxacine: AVELOX [Bayer] (als hydrochloride) (tablet 400 mg; inf.-vl.
1,6 mg/ml; 250 ml, de infusievloeistof bevat natrium (ca. 3mg/ml).
muromonab-CD3: ORTHOCLONE OKT3 [Janssen-Cilag] (Injectievloeistof 1
mg/ml; ampul 5 ml).
mycofenolaatmofetil: CELLCEPT [Roche] (Capsule 250 mg. Poeder voor
concentraat voor oplossing voor infusie 500 mg. Het poeder bevat poly -
sorbaat 80. Poeder voor suspensie 200 mg/ml; 175 ml. Tablet 500 mg).
naproxen: ALEVE [Roche] (Na-zout) (tablet ‘classic’ 220 mg, Tablet
‘Feminax’275 mg); NAPROVITE [Roche] (Na-zout) (tablet, omhuld 550
mg); NAPROXEN TABLET 220 mg, 275 mg [Div] (Na-zout) (tablet
220/275 mg); NAPROXEN TABLETTEN/ZETPILLEN [Div](tablet 250
mg, 500 mg; tablet, maagsapresist. 250 mg, 500 mg; zetpil 250 mg, 500 mg).
nedocromil: TILADE [Aventis] (Na-zout) dosisaërosol 20 mg/ml; 112 doses
(2 mg/dosis) + Syncroner. Bevat o.a. 0,4 mg Dentomint (met ca. 50% levo-
menthol) per dosis.).
netilmicine: NETROMYCINE [Schering-Plough] (als sulfaat) (Injectie vloei -
stof 10 mg/ml; ampul 1,5 ml. Injectievloeistof 50 mg/ml; ampul 1 ml.
Conserveermiddel: methylparahydroxy- en propylparahydroxybenzoaat.
Injectievloeistof 100 mg/ml; ampul 1 ml. Conserveermiddel: benzylalco-
hol).
nortriptyline: NOTRILEN [Lundbeck] (als hydrochloride) (tablet 10 mg, 25
mg, 50 mg).
noscapine: NOSCAPECT ‘ROTER’ [Imgroma] (hydrochloride) (dragee 15
mg); NOSCAPINE STROOP [Div] (hydrochloride) (stroop 1 mg/ml; 150
ml, 300 ml. Bevat verder sacharose ca. 745 mg/ml); NOSCAPINE
STROOP SUIKERVRIJ FNA [FNA] (stroop 1 mg/ml. Bevat verder o.a. gly-
cerol en sorbitol).
ofloxacine: TARIVID [Aventis] (tablet 200 mg, 400 mg; (als hydrochloride)
infusievloeistof 2 mg/ml; 100 ml, 200 ml); OFLOXACINE TABLETTEN
[Div] (tablet, omhuld 200 mg, 400 mg).
omalizumab: XOLAIR [Novartis] (Inj.vl.-poeder 150 mg. Met solvens. Bevat
na reconstitutie 125 mg/ml; 1,2 ml).
oseltamivir: TAMIFLU [Roche] (als fosfaat) (capsule 75 mg; poeder voor
orale suspensie 12 mg/ml; 75 ml. De suspensie bevat sorbitol 346 mg/ml).
oxycodon: OXYCONTIN [Mundipharma] (hydrochloride) (tablet met gere-
guleerde afgifte 5 mg, 10 mg, 20 mg, 40 mg, 80 mg); OXYNORM [Mun di -
pharma] (hydrochloride) (capsule 5 mg, 10 mg, 20 mg. Drank 10 mg/ml;
120 ml. De capsule 5 mg en drank bevatten zonnegeel (E 110). De drank
bevat als conserveermiddel benzoëzuur); OXYNORM INJECTIE [Mundi -
pharma] (Injectievloeistof 10 mg/ml; 1 ml, 2 ml).
paclitaxel: PACLITAXEL [Mayne] (Concentraat voor infusievloeistof 6
mg/ml; flacon 5 ml, 16,7 ml, 25 ml, 50 m); PACLITAXIN [Pharmachemie]
GENEESMIDDELENOVERZICHT326
(Concentraat voor infusievloeistof 6 mg/ml; flacon 5 ml, 16,7 ml, 25 ml, 50
ml); PAXENE [Norton] (Concentraat voor infusievloeistof 6 mg/ml; flacon
5 ml, 16,7 ml, 25 ml, 50 m);TAXOL [BMS] (Concentraat voor infusievloei-
stof 6 mg/ml; flacon 5 ml, 16,7 ml (‘100’)).
palivizumab: SYNAGIS [Abbott] (Inj.vl.-poeder 50 mg, 100 mg).
paracetamol: DARO PARACETAMOL VLOEIBAAR VOOR KINDEREN
[Heca] Stroop (24 mg/ml; 100 ml. Bevat suikervervanger maltitol); PANA-
DOL [GlaxoSmithKline CH] (tablet, omhuld ‘gladde’ 500 mg; Tablet, film-
omhuld ‘Zapp’ 500 mg. Zetpil 1000 mg. Zetpil ‘Junior’ (voor kinderen) 125
mg, 250 mg, 500 mg); PANADOL ARTROSE [GlaxoSmithKline CH] (tablet
omhuld 1000 mg); PARACETAMOL TABLETTEN/ZETPILLEN [Div]
(Kauwtablet 120 mg. Kan aspartaam bevatten 2,5 mg (overeenkomend
met 1,4 mg fenylalanine). Tablet 100 mg, 500 mg. Tablet, dispergeerbaar
500 mg. Zetpil 60 mg, 120 mg, 240 mg, 500 mg, 1000 mg); PARACETA-
MOL SMELTTABLETTEN ‘ROTER”[IMGROMA] (Orodispergeerbare
tablet ‘Junior’ 125 mg, 150 mg. Orodispergeerbare tablet 500 mg. Met
vruchtensmaak. Bevatten respectievelijk 15, 39 en 40 mg aspartaam (over-
eenkomend met 8,3, 16,7 en 22,2 mg fenylalanine); PERFALGAN [BMS]
(Infusievloeistof 10 mg/ml; flacon 100 ml); SINASPRIL PARACETAMOL
[Roche CH] (kauwtablet 60/120 mg; stroop 24 mg/ml; 100 ml).
paracetamol/codeïne: PARACETAMOL-CODEÏNE TABLETTEN [Div]
(tablet, bevat per tablet: paracetamol 500 mg, codeïnefosfaat 10 mg, 20 mg,
50 mg); PARACETAMOL-CODEÏNE ZETPILLEN FNA (zetpil, bevat per
zetpil: paracetamol 500 mg, 1000 mg, codeïnefosfaat 10 mg, 20 mg, 40 mg,
60 mg; andere combinaties zijn mogelijk (Paracodzetpillen FNA,
Suppositoria paracetamoli et codeini FNA); zetpil ‘voor kinderen’, bevat
per zetpil: paracetamol 250 mg, codeïnefosfaat 5 mg (Paracodzetpillen
voor kinderen FNA, Suppositoria paracetamoli et codeini pro infantibus
FNA).
pemetrexed: ALIMTA [Lilly] (Poeder voor concentraat voor infusievloeistof
500 mg).
pentamidine inhalatie: PENTACARINAT INHALATIE [Aventis] (isetionaat)
(Poeder (gelyofiliseerd) voor inhalatievloeistof 300 mg; flacon).
pentamidine parenteraal: PENTACARINAT INJECTIES [Aventis] (isetio-
naat) (Poeder (gelyofiliseerd) voor injectievloeistof 300 mg; flacon).
pentoxyverine: BALSOCLASE [UCB] (citraat) (dragee 25 mg); BALSO-
CLASE COMP. [UCB] (citraat) (drank 2,13 mg/ml; 150 ml. 300 ml. Bevat
als hulpstoffen o.a. eucalyptol, terpine, tijmextract, menthol, ethanol. De
drank bevat sacharose 400 mg/ml); BALSOCLASE E [UCB] (zetpil voor
baby’s 8 mg; zetpil voor kinderen 20 mg. De zetpillen bevatten resp. 6 mg
en 16 mg van de hulpstof eucalyptol); TUCLASE [UCB] (stroop 1,5
mg/ml; 300 ml. De stroop bevat sacharose 750 mg/ml).
piperacilline: PIPERACILLINE INJECTIES (als Na-zout) inj.vl.-poeder 2/4 g).
GENEESMIDDELENOVERZICHT 327
piperacilline/tazobactam: TAZOCIN [Wyeth] (Poeder voor injectievloeistof;
flacon ‘2/250’. Bevat piperacilline 2 g (als Na-zout), tazobactam 250 mg
(als Na-zout). Bevat tevens 54 mg natrium per gram piperacilline en 125
mg tazobactam. Poeder voor injectievloeistof; flacon ‘4/500’. Bevat pipera-
cilline 4 g (als Na-zout), tazobactam 500 mg (als Na-zout). Bevat tevens 54
mg natrium per gram piperacilline en 125 mg tazobactam).
posaconazol: NOXAFIL [Schering-Plough] (Suspensie voor oraal gebruik 40
mg/ml; 105 ml. Bevat 350 mg glucose per ml).
prednisolon: DI-ADRESON-F AQUOSUM [Organon] ((Na-succinaat) Poeder
voor injectievloeistof voor i.m., i.v., gelokaliseerde en s.c. injectie en rectale
toediening 25 mg; met solvens (gedestilleerd water) 1 ml.); PREDNISO-
LON CAPSULES/DRANK FNA (capsule 10-75 mg, oplopend met 5 mg
(Capsulae prednisoloni FNA); drank 1/5 mg/ml. Conserveermiddel:
methylparahydroxybenzoaat (Mixtura prednisoloni FNA); PREDNISO-
LON INJECTIES/TABLETTEN (Tablet 5 mg, 20 mg, 30 mg. (Na-succinaat)
Poeder voor injectievloeistof voor i.m., i.v., gelokaliseerde en s.c. injectie 25
mg). PRED FORTE [Allergan] (acetaat) (Oogdruppels (suspensie) (1%) 10
mg/ml; 5 ml. Conserveermiddel: enzalkoniumchloride); PREDNISOLON
MINIMS [Chauvin] (di-Na-fosfaat) oogdruppels (0,5%0 5 mg/ml; 0,5 ml);
ULTRACORTENOL [Novartis] (pivalaat) (oogzalf (0,5%) 5 mg/g; 5 g)
prednison: PREDNISON TABLETTEN [Div] (tablet 5 mg).
pyrazinamide: PYRAZINAMIDE TABLETTEN [Div] (tablet 500 mg).
ribavirine inhalatie: VIRAZOLE [ICN] (inh.vl.-poeder (gelyofiliseerd) 60
mg/ml; flacon 100 ml).
ribavirine oraal: REBETOL [Schering-Plough] (capsule 200 mg). COPEGUS
[Roche] (tablet, omhuld 200 mg, 400 mg).
rifabutine: MYCOBUTIN [Pfizer] (capsule 150 mg).
rifampicine: RIFADIN [Aventis] (capsule 150 mg, 300 mg; dragee 600 mg;
inf.vl.-poeder 600 mg; met solvens 10 ml; suspensie 20 mg/ml; 120 ml. De
suspensie bevat sacharose 400 mg/ml); RIFAMPICINE [Pharmachemie]
(Capsule 150 mg, 300 mg. Tablet omhuld 600 mg).
roxitromycine: RULIDE [Aventis] (tablet 150 mg, 300 mg); ROXITROMY -
CINE [Div] (tablet, omhuld 150 mg, 300 mg).
salbutamol inhalatie: AIROMIR [IVAX] (als sulfaat) (Dosisaërosol CFK-vrij
100 microg/dosis; 200 doses. Dosisaerosol CFK-vrij ‘Autohaler’ 100
microg/dosis; 200 doses); SALBUTAMOL INHALATIE [Div] (als sulfaat)
Dosisaërosol CFK-vrij 100 microg/dosis; 200 doses. Inhalatiepoeder
‘Novolizer’ 100 microg/dosis; 200 doses. Inhalatiepoeder in patroon
‘Cyclocaps’ 200 microg, 400 microg. Inhalatievloeistof 5 mg/ml; 30 ml. De
inhalatievloeistof bevat conserveermiddel benzalkoniumchloride 100
microg/ml); VENTOLIN INHALATIE [GlaxoSmithKline] (als sulfaat)
Dosisaerosol CFK-vrij ‘Inhalator’ 100 microg/dosis; 200 doses.
Dosisaerosol CFK-vrij ‘Babyhaler’ 100 microg/dosis; 200 doses.
GENEESMIDDELENOVERZICHT328
Dosisaerosol CFK-vrij ‘Volumatic’ 100 microg/dosis; 200 doses. In ha la tie -
poeder ‘Diskus’ 200 microg/dosis; 60 doses. Inhalatievloeistof ‘Nebules’ 1
mg/ml; 2,5 ml. Inhalatievloeistof ‘Nebules’ 2 mg/ml; 2,5 ml. Inhalatie -
vloeistof 5 mg/ml; 20 ml. De inhalatievloeistof bevat conserveermiddel
benzalkoniumchloride 100 microg/m).
salbutamol oraal: SALBUTAMOL TABLETTEN (als sulfaat) (tablet 2/4 mg);
VENTOLIN ORAAL [GlaxoSmithKline] (als sulfaat) drank 0,4 mg/ml; 150
ml).
salbutamol parenteraal: VENTOLIN INFUUS/INJECTIES [GlaxoSmith
Kline] (als sulfaat) concentraat voor infusievloeistof 1 mg/ml; 5 ml, injec-
tievloeistof 0,5 mg/ml; ampul 1ml).
salbutamol/ipratropium: COMBIVENT [Boehringer Ing] (Dosisaerosol; 300
doses. Bevat per dosis: ipratropium(bromide) 20 microg, salbuta-
mol(sulfaat) 120 microg. Inhalatievloeistof voor eenmalig gebruik ‘Unit
Dose’; flacon à 2,5 ml. Bevat ipratropium(bromide) 500 microg, salbutamol
(als sulfaat) 2,5 mg); IPRAMOL [Ivax] (Inhalatievloeistof voor eenmalig
gebruik ‘Steri-Neb’; ampul 2,5 ml. Bevat ipratropium(bromide) 500
microg, salbutamol (als sulfaat) 2,5 mg); IPRATROPIUM/ SALBUTAMOL
INHALATIEVLOEISTOF FNA [FNA] (Inhalatievloeistof ‘0,1/1’; 100 ml.
Bevat per ml: ipratropium(bromide) 100 microg, salbutamol (als sulfaat) 1
mg. Inhalatievloeistof ‘0,25/25’; 100 ml. Bevat per ml: ipratropi-
um(bromide) 250 microg, salbutamol (als sulfaat) 2,5 mg en conserveer-
middel benzalkoniumchloride).
salmeterol: SEREVENT [GlaxoSmithKline] (als xinafoaat) Dosisaerosol
‘Inhalator’ 25 microg/dosis; 120 doses. Dosisaerosol CFK-vrij ‘Inhalator’
25 microg/dosis; 120 doses. Dosisaerosol ‘Volumatic’ 25 microg/dosis; 120
doses. Inhalatiepoeder ‘Diskus’ 50 microg/dosis; 60 doses. Inhalatie -
poeder ‘Rotadisk’ 50 microg/dosis; 4 doses).
sirolimus: RAPAMUNE [Wyeth] (Drank 1 mg/ml; flacon 60 ml. Tablet,
omhuld 1 mg, 2 mg).
streptokinase: STREPTASE [ZLB Behring] (inf.-vl.-poeder 250.000, 750.000,
1.500.000 IE).
tacrolimus: PROGRAFT CAPSULES [Astellas Pharma] (Capsule 0,5 mg, 1
mg, 5 mg); PROGRAFT INFUSIE [Astellas] (Infusieconcentraat 5 mg/ml;
1 ml. Bevat: gepolyoxyethyleerde ricinusolie (HCO-60).
terbutaline inhalatie/parenteraal: BRICANYL [AstraZeneca] (sulfaat) In -
halatiepoeder in Turbuhaler 250 microg/dosis; 200 doses. Inhalatie poeder
in Turbuhaler 500 microg/dosis; 50 doses, 200 doses. Injectievloeistof 0,5
mg/ml; ampul 1 ml).
terbutaline oraal: BRICANYL [AstraZeneca] (sulfaat) (tablet 2,5 mg, 5 mg;
tablet met gereguleerde afgifte ‘Retard’ 5 mg).
tetracycline: TETRACYCLINE CAPSULES [Div] (Hydrochloride) (Capsule
250 mg).
GENEESMIDDELENOVERZICHT 329
theofylline: THEOFYLLINE KLYSMA FNA (als megluminezout) Klysma 10
mg/ml; flacon 10 ml. Klysma 30 mg/ml; flacon 10 ml. Klysma 50 mg/ml;
flacon 10 ml. (Clysma theophyllini); THEOLAIR [3M Pharma] (tablet met
gereguleerde afgifte ‘Retard’ 175 mg, 250 mg, 350 mg).
thymocytenglobuline: ATG [Fresenius Kabi] (Concentraat voor infusie 20
mg. Bevat per flacon: antihumaan T-lymfocytenimmunoglobuline, konij-
neneiwit); THYMOGLOBULINE [Genzyme] (Poeder voor infusie 25 mg.
Bevat per flacon: antihumaan thymoglobuline, konijneneiwit).
tiotropium: SPIRIVA [Boehringer Ing] (als bromide monohydraat) (Inhalatie -
poeder in capsule 18 microg. Eventueel afgeleverd met Handihaler).
tobramycine: OBRACIN [Lilly] (injectievloeistof 10/40 mg/ml, flacon 2 ml);
TOBRAMYCINE INJECTIES [Div] (injectievloeistof 10/40 mg/ml; ampul
2 ml, 3 ml).
tobramycine inhalatie: TOBI [Chiron] (verneveloplossing 60 mg/ml, ampul
5 ml).
topotecan: HYCAMTIN [GlaxoSmithKline] (als hydrochloride) (poeder voor
inf.-vl.-concentraat 4 mg).
triamcinolon: NASACORT [Aventis] (acetonide) neusspray 55 μg/dosis, 120
doses. Bevat conserveermiddel benzalkoniumchloride).
trimethoprim: MONOTRIM [Hexal] (suspensie 10 mg/ml; 100 ml);
TRIMETHOPRIM TABLETTEN [Div] (tablet 100/300 mg).
urokinase: MEDACINASE [Medac] (Poeder voor injectievloeistof 10.000 IE,
50.000 IE, 100.000 IE, 250.000 IE, 500.000 IE).
valaciclovir: ZELITREX [GlaxoSmithKline] (als hydrochloride) (tablet 250
mg, 500 mg).
varenicline: CHAMPIX [Pfizer] (tabletten 0,5 mg, 1 mg).
vinblastine: BLASTIVIN [Pharmachemie] (sulfaat) (Injectievloeistof 1
mg/ml; flacon 10 ml. Conserveermiddel: benzylalcoho).
vincristine: VINCRISTINE INJECTIES [Pharmachemie] (sulfaat) (injectie-
vloeistof 1 mg/ml; flacon 1 ml, 2 ml).
vinorelbine: NAVELBINE [Pierre Fabre] (als ditartraat) (inf.-vl.-concentraat
10 mg/ml, flacon 1 ml, 5 ml). NAVIREL [Medac] (a;s tartraat) Concentraat
voor infusievloeistof 10 mg/ml; flacon 1 ml, 5 ml).
voriconazol: VFEND [Pfizer] (tablet, omhuld 50 mg, 200 mg, bevat lactose;
poeder voor oplossing voor i.v. infusie 200 mg, poeder voor orale suspen-
sie 40 mg/ml; 70 mg. Bevat natriumsulfobutylether b-cyclodextrine).
xylomethazoline: OTRIVIN [Novartis] (hydrochloride) (Nebuli sa tor/Neus -
druppels/Neusspray (0,1%, voor volwassenen) ‘hydraterend’ 1 mg/ml; 10
ml. Conserveermiddel: benzalkoniumchloride. Neus druppels/Neusspray
(0,05%, voor kinderen) ‘hydraterend’ 0,5 mg/ml; 10 ml. Conser veer -
middel: benzalkoniumchloride); XYLOMETAZOLINE NEUS DRUP PELS/
NEUSSPRAY [Div] ((hydrochloride) Nebu li sator/ Neus druppels/Neus -
spray (0,1%, voor volwassenen) ‘hydraterend’ 1 mg/ml; 10 ml. Con -
serveermiddel: benzalkoniumchloride. Neus drup pels/Neusspray (0,05%,
voor kinderen) ‘hydraterend’ 0,5 mg/ml; 10 ml. Conser veer middel: ben-
zalkoniumchloride); XYLOMETAZOLINE NEUSDRUPPELS/NEUS -
SPRAY FNA [FNA] (hydrochloride) (Neusdruppels (0,025%) 0,25 mg/ml;
10 ml. Neusspray (0,025%) 0,25 mg/ml; 10 ml. Conser veer middel: benzal-
koniumchloride).
zanamivir: RELENZA [GlaxoSmithKline] (Inhalatiepoeder 5 mg/dosis.
Iedere afgegeven inhalatie, de hoeveelheid die uit het mondstuk komt,
bevat 4 mg zanamivir).
GENEESMIDDELENOVERZICHT330
5-lipoxygenaseremmers 224
Abelcet zie amfotericine B lipidencom-plex
acenocoumarol 180, 313acetazolamide (Diamox) 285, 313acetylcysteïne (Bisolbruis, Fluimucil)
57, 281, 313aciclovir (Zovirax) 248, 261, 313Actilyse zie alteplaseActinomyces israeli 94adembewegingen 22ademgeruis 23ademhalingsstimulantia 283adenoiditis 76adenovirus 90adrenerg systeem 46aerochamber 58, 59Aids 110Airomir zie salbutamolAleve zie naproxenAlimta zie pemetrexedallergeenextracten 289, 297allergenen, eliminatie 286allergie 39–, en hyperreactiviteit 44–, hoesten 14Allergocrom Comod zie cromoglicine-
zuurAllergodil zie azelastineallergologisch onderzoek 35alteplase (Actilyse) 179, 181, 313althaeastroop 281, 313alveolaire bloedingen 162alveolitis, intrinsieke allergische 189Alvesco zie ciclesonideamantadine (Symmetrel) 276, 314Ambisome zie amfotericine B liposom-
aalamfotericine B lipidencomplex (Abel-
cet) 247, 260, 314amfotericine B liposomaal (Ambisome)
314amfotericine B oraal (Fungizone) 314
amikacine (Amukin) 105, 109, 254,265, 267, 314
aminoglucoside 84, 239amoxicilline 84, 112, 236, 249, 251, 314amoxicilline/clavulaanzuur (Amoclan,
Augmentin, Forcid) 84, 252, 314Amoclan zie amoxicil-
line/clavulaanzuurAmukin zie amikacineanafylaxie 293angiitis 160-, pulmonale 155antiallergica 221antibiotica 115anticholinergica 218antifungale middelen 245antihistaminica 222antihumaan thymocytenglobuline 202anti-inflammatoire middelen 222antimicrobiële geneesmiddelen 235antioxidantia 225antitussiva 279antivirale middelen 247antracose (mijnwerkerslong) 183apnoesyndroom 283apnoe-hypopnoesyndroom 285ARDS 68, 83asbest 138, 186Asbestslachtoffers, Instituut voor 138aspergillose, aids 121Aspergillus fumigatus 96Aspergillus sp. 129astma 15, 36-, acute aanval 51, 58-, beroepsastma 187-, exacerbaties 54-, farmacotherapie 216-, geneesmiddelen 214-, immunotherapie 287-, onderhoudstherapie 52, 59-, toedieningsvormen geneesmiddelen
207atelectase 278ATG zie thymocytenglobuline
Register
Bij de geneesmiddelen verwijzen de vet gezette cijfers naar het Genees-middelenoverzicht.
332 REGISTER
atovaquon (Wellvone) 115, 259, 315Atrovent zie ipratropiumAugmentin zie amoxicil-
line/clavulaanzuurauraminekleuring 104auscultatie –, long 27–, thorax 23Avelox zie moxifloxacineazathioprine (Imuran) 195, 198, 315azelastine (Allergodil, Otrivin) 315azitromycine (Zithromax) 242, 250, 257,
315aztreonam 238
Babyhaler 58, 59bacteriële longinfecties 111Bactrimel zie co-trimoxazolBalsoclase zie pentoxyverinebasiliximab (Simulext) 194, 315beclometason (Qvar) 60, 232, 315beeldvormend onderzoek 28benzylpenicilline 252, 316Berodual zie fenoterol/ipratropiumberoep, longaandoeningen door 183beroepsastma 187bèta-2-agonisten 215, 228betalactam 84, 235bijgeruisen 24–, indeling 26Bisolbruis zie acetylcysteïneBisoltussin zie dextromethorfanBisolvon zie broomhexineBlastivin zie vinblastinebloed ophoesten, zie haemoptoëboerenlong 189bosentran (Tracleer) 316Bricanyl zie terbutalinebronchiaal geruis 23bronchiale hyperreactiviteit 18bronchiëctasieën 80–, longtransplantatie 193bronchiolitis acuta 81bronchitis–, acute 15–, chronisch obstructieve 278–, chronische 19, 37bronchoalveolaire lavage (BAL) 30bronchoscopie 30, 131bronchovesiculair geruis 23bronchusobstructie 16
bronchusverwijders 215broomhexine (Bisolvon) 281, 316Broxil zie feneticillinebudesonide (Pulmicort) 60, 230, 316budesonide/formoterol (Symbicort)
231, 316, 322buproprion (Wellbutrin XR, Zyban)
306, 316Burkholderia cepacea 94
C Cancidas zie caspofungineCandida-infectie, AIDS-patiënten 122carbapenems 238, 239carboanhydraseremmers 284carboplatine 270, 271, 317Carbosin zie carboplatinecarcinoom 19caspofungine (Cancidas) 247, 259, 317Catapresan zie clonidineCeclor zie cefaclorCefacidal zie cefazolinecefaclor (Ceclor) 249, 252, 317cefalosporinen 236, 238cefalotine (Keflin) 236, 252, 317cefamandol (Mandol) 236, 238, 249,
253, 317cefazoline (Cefacidal, Kefzol) 236, 252,
317Cefofix zie cefuroximcefotaxim (Claforan) 237, 249, 253, 317cefoxitine 236, 249cefpirom (Cefrom) 253, 317cefpodoxim (Orelox) 237, 253, 317Cefrom zie cefpiromcefsulodine 237ceftazidim (Fortum) 237, 249, 253, 317ceftriaxon (Rocephin) 237, 253, 317cefuroxim (Cefofix, Zinacef) 84, 236,
249, 253, 317Cellcept zie mycofenolaatmofetilcellulaire immuunstoornis 126champignonkwekerslong 189Champix zie vareniclinechemicaliën, longaandoeningen door
186Cheyne-Stokesademhaling 284chinolonen 240Chlamydia pneumoniae 92Chlamydia psittaci 92cholinerg systeem 45
chronisch granulomateuze ziekte 128ciclesonide (Alvesco) 231, 318ciclosporine (Neoral, Sandimmune) 195,
196, 318cidofovir (Vistide) 318ciprofloxacine (Ciproxin) 105, 249, 255,
267, 318Ciproxin zie ciprofloxacinecirculatiescan 29circulatiestoornissen, pulmonale 163cisplatine (Platosin) 270, 271, 318Claforan zie cefotaximClamydia trachomatis 92Clarosip zie claritromycineclaritromycine (Clarosip, Klacid) 119,
241, 249, 256, 318clindamycine (Dalacin C) 242, 250, 257,
318clindamycine/primaquine 115clofazimine (Lampren) 105, 318clonidine (Catapresan, Dixarit) 304, 318CMV-pneumonitis 122codeïne 280, 318collageen-vasculaire aandoeningen 154Combivent zie salbutamol/ipratropiumcomputertomografie 131COPD 15, 36–, farmacotherapie 219–, geneesmiddelen 214–, longtransplantatie 193–, medicatie 65–, toedieningsvormen geneesmiddelen
207Copegus zie ribavirine oraalcor pulmonale 62, 71, 75co-trimoxazol (Bactrimel) 114, 115, 244,
249, 258, 318Coxiella burnetii 94crepitaties 24, 25cromoglicaat 221cromoglicinezuur (Allergocrom Comod,
Lomusol, Prevalin, Vividrin) 319Cryptococcus neoformans 120, 127cryptokokkenpneumonie 120CT-angiografie 29CT-scan 28-, longembolie 175cyclofosfamide (Endoxan) 270, 271, 319cycloserine 105Cymevene zie ganciclovircystic fibrosis 76, 87, 277
–, longtransplantatie 193cytomegalovirus 94, 127cytostatica 132
Dalacin C zie clindamycineDampo zie dextromethorfandapson 115, 258, 319Daro zie paracetamolDarolan zie dextromethorfanDepo-Medrol zie methylprednisolonDepo-Provera zie medroxyprogesteron-
acetaatdexamethason (Oradexon) 319dextromethorfan (Bisoltussen, Darolan,
Pectofree, Vicks Vaposiroop) 281,319
Di-Adreson-F Aquosum zie predniso-lon
Diamox zie acetazolamidedierallergie 286diffusie 34diffusiestoornis 63, 66Diflucan zie fluconazolDixarit zie clonidinedocetaxel (Taxotere) 271, 319Dopram zie doxapramdornase alfa (Pulmozyme) 280, 320dosis-aërosol 209–, instructie 49doxapram (Dopram) 282, 285, 320doxorubicine (Doxorubin) 271, 320Doxorubin zie doxorubicineDoxy Disp zie doxycyclinedoxycycline (Doxy Disp, Vibramycin)
244, 250, 258, 320duivenmelkerslong 189dyspnoe 16, 19
echografie 29efedrine 320egofonie 24ELISA, longembolie 175emfyseem 16, 19, 20, 22, 24, 29, 37, 42-, longtransplantatie 193empyeem 100Emthexate zie methotrexaatEndoxan zie cyclofosfamideEnterobacteriaceae 129epiglottitis 78epoprostenol (Flolan) 320erlotinib (Tarceva) 271, 320
333REGISTER
334 REGISTER
Erythrocine zie erytromycineErythrocine-ES zie erytromycineerytromycine (Erythrocine) 241, 249,
256, 320ethambutol (Myambutol) 105, 109, 265,
267, 320ethambutol 119, 120etoposide (Toposin, Vepesid) 270, 271,
320expectorantia 276expiratoir reservevolume (ERV) 32
famciclovir (Famvir) 260, 320Famvir zie famciclovirfarmaca, moleculaire aangrijpingspun-
ten 226faryngitis 77feneticilline (Broxil) 236, 251, 320fenoterol/ipratropium (Berodual) 228,
229, 320fenoxymethylpenicilline (Acipen-V)
251, 321fenprocoumon (Marcoumar) 180, 321fentanyl 143Flixotide zie fluticasonFlolan zie epoprostenolflow-volumemeting 33Floxapen zie flucloxacillineflucloxacilline (Floxapen) 249, 251, 321fluconazol (Diflucan) 260, 321Fluimucil zie acetylcysteïneflunisolide (Syntaris) 231, 321fluoroquinolonen 265fluorouracil (Fluracedyl) 270, 321Fluracedyl zie fluorouracilfluticason (Flixotide) 60, 231, 232, 321fluticason/salmeterol (Seretide) 231, 321Foradil zie formoterolForcid zie amoxicilline/clavulaanzuurformoterol (Foradil, Oxis) 54, 56, 61,
228, 322formoterol/budesonide (Symbicort)
316, 322Fortum zie ceftazidimfoscarnet (Foscavir) 123, 247, 260, 322Foscavir zie foscarnetftisis 98functionele residuaal capaciteit (FRC)
33Fungizone zie amfotericine B oraalfysiotherapie 52, 57
ganciclovir (Cymevene) 123, 247, 260,322
Garacol zie gentamicineGaramycin zie gentamicinegastransport 16gatifloxacine 105geforceerde 1-seconde waarde (FEV1)
33geforceerde vitale capaciteit (FVC) 32gemcitabine (Gemzar) 270, 271, 322Gemzar zie gemcitabinegeneesmiddelen–, longaandoeningen door 183–, pulmonale longaandoeningen door
190gentamicine (Garacol, Garamycin, Sep-
topal) 249, 254, 322glucocorticosteroïden 222Goodpasture, syndroom van 162granulocytopenie 128granulomateuze aandoeningen 155,
160
HAART 117, 125Haemophilus influenzae 92, 127, 129haemoptoë 19hematopneumothorax 149heparine (Heparine Leo) 179, 180, 322Heparine Leo zie heparineherpes zoster 20, 144herpes-simplex-virus 96, 127histamine, dosis-effectcurve 43Histoplasma capsulatum 127histoplasmose, aids 121hobby, longaandoeningen door 183Hodgkin, ziekte van 123, 128hoesten 13hoestmiddelen 276Holoxan zie ifosfamideHRCT 28huisstofmijt 286humorale immuunstoornis 126Hycamtin zie topotecanhydrocortison (Solu-Cortef) 322hydroxychloroquine (Plaquenil) 322hypercapnie 64, 67hyperreactiviteit, en allergie 44hypersensitivity-vasculitis 155hypertensie, pulmonale 163–, NYHA-classificatie 168–, WHO-classificatie 165
hyperthyreoïdie 17hyperventilatiesyndroom 17hypoventilatie 67hypoxemie 63, 67
idiopathische pulmonale fibrose, long-transplantatie 194
ifosfamide (Holoxan) 270, 271, 322imipenem 237, 238, 249imipenem/cilastatine (Tienam) 253,
323Immune reconstitution Inflammatory
syndrome 117immunosuppressie, longtransplantatie
194immuunstoornissen 110Imuran zie azathioprineinfluenza 84influenza-profylactica 272influenzavaccin (Influvac, Vaxigrip)
272, 323Influvac zie influenzavaccininhalatieallergie, interventies 286inhalatietherapie 49inhalator, keuze 211inspanningsastma 42inspanningsonderzoek 34inspectie, thorax 21inspiratoir reservevolume (IRV) 32 Ipramol zie salbutamol/ipratropiumipratropium (Atrovent, Ipraxa) 59,
229, 323Ipraxa zie ipratropiumIRIS 117isoniazide 105, 106, 108, 265, 267, 323itraconazol (Trisporal) 246, 259, 323
Kapanol zie morfine retardKaposisarcoom 123Keflin zie cefalotineKefzol zie cefalozineketoliden 242ketotifen (Zaditen) 323kinderen, astma 37kippenborst (pectus carinatum) 21Klacid zie claritromycineKlebsiella pneumoniae 92kooldioxyde-afvoer, vergroting 74kortademigheid 15Lampren zie clofazimineLangerhanscel-histiocytose 157, 161
laryngitis subglottica (pseudokroep)79
laryngofaryngitis 85Legionella pneumophila 92, 127leukotrieenreceptorantagonisten 50,
53, 60, 224levocabastine (Livocab) 323levofloxacine (Tavanic) 84, 105, 249,
255, 323lichamelijk onderzoek, thorax 21linezolid (Zyvoxid) 105, 243, 258, 323linksdecompensatie 17Livocab zie levocabastineLMW-heparines 179,180Lomusol zie cromoglicinezuurlongaandoeningen, door geneesmidde-
len, beroep, hobby 183longcarcinoom 132, 133longembolie 15, 17, 19, 171longemfyseem zie emfyseemlongfunctieonderzoek 31longinfarct 19longinfecties 110longkanker 15, 130-, aids-patiënten 124longonderzoek, aanvullend 28longparenchym, aandoeningen 17, 153longrevalidatie 58longtransplantatie 192longziekten 13luchtweginfecties 76luchtwegobstructie, oorzaken 39luchtwegreactiviteit, verhoogde 42luchtwegverwijders 60lupus erythematodes 128lymfangioleiomyomatose 157lymfangitis carcinomatosa 17lymfklieraantasting, stadiëring bij long-
kanker 134, 135
MAC-infectie, aids-patiënten 118macroliden 241Mandol zie cefamandolMantoux-reactie 101, 102Marcoumar zie fenprocoumonMedacinase zie urokinasemediastinoscopie 30mediastinotomie 31mediastinum, neoplasmata 139medroxyprogesteronacetaat (Depo-Pro-
vera) 286, 323
335REGISTER
336 REGISTER
meloxicam (Movicox) 143, 323meloxinam 323mercapto-ethaansulfonzuur (Mistabron)
280, 324Meronem zie meropenemmeropenem (Meronem) 237, 254, 324mesothelioom 44, 137, 186metastasen, stadiëring bij longkanker
134, 135methotrexaat (Emthexate, Metoject)
270, 324methylprednisolon (Depo-Medrol, Solu-
Medrol) 194, 202, 232, 324miliaire tuberculose 100Minimale Interventie Strategie (MIS)
300minocycline 257, 324Minotab zie minocyclineMistabron zie mercapto-ethaan -
sulfonzuurmometasone (Nasonex) 232, 324monobactams 237Monotrim zie trimethoprimmontelukast (Singulair) 53, 60, 224, 234,
324Moraxella catarrhalis 94morfine (Oramorph) 143, 324morfine retard (Kapanol, MS Contin)
143, 324moutwerkerslong 189Movicox zie meloxicammoxifloxacine (Avelox) 84, 105, 255,
267, 325MRI 29, 131MS Contin zie morfine retardmucolytica 276Mucor sp. 129mucoviscoïdosis 277muromonab CD3 (Orthoclone okt3)
202, 325myalgie 144Myambutol zie ethambutolMycobacterium 127Mycobacterium africanum 101Mycobacterium avium, AIDS 117Mycobacterium bovis 101Mycobacterium canetti 101Mycobacterium kansasii 119Mycobacterium microti 101Mycobacterium tuberculosis 96, 101Mycobutin zie rifabutine
mycofenolaat 195mycofenolaatmofetil (Cellcept) 200,
325Mycoplasma pneumoniae 90myelofibrose 128
N-acetylcysteïne 225Naprovite zie naproxennaproxen (Aleve, Naprovite) 143, 325Nasacort zie triamcinolonnasofaryngitis 76Nasonex zie mometasoneNavelbine zie vinorelbineNavirel zie vinorelbineNebuhaler 58, 59nedocromil (Tilade) 221, 325Neisseria meningitidis 129neoplasmata 130–, pijnbestrijding 141Neoral zie ciclosporinenetilmicine (Netromycine) 254, 325Netromycine zie netilmicineneuraminidaseremmers 85, 86, 274neuritis, intercostale 144nicotine(substitutie) 306NMR 29Nocardia 127–, asteroides 96Noceptin zie morfine retardnon-adrenerg, non-cholinerg systeem
46non-Hodgkin-lymfoom 123nortryptiline (Notrilen) 306, 325Noscapect ‘Roter’ zie noscapinenoscapine (Noscapect ‘Roter’) 280, 325Notrilen zie nortryptilineNoxafil zie posaconazolNTM 117
Obracin zie tobramycineofloxacine (Tarivid) 105, 255, 267, 325omalizumab (Xolair) 325oncolytica 269Ondine’s curse 69Oradexon zie dexamethasonOrelox zie cefpodoximOrthoclone OKT3 zie muronomab-CD3 oseltamivir (Tamiflu) 274, 325oseltamivir 260Otrivin zie azelastine en xylomethazo-
line
oxazolidonen 243Oxis zie formoteroloxycodon (Oxycontin, Oxynorm) 325Oxycontin zie oxycodonOxynorm zie oxycodon
paclitaxel (Paxene, Paclitaxin,Taxol)271, 325
Paclitaxin zie paclitaxel 271, 325palivizumab (Synagis) 326palpatie, thorax 22Panadol zie paracetamolparacetamol (Daro, Panadol, Perfalgan,
Sinaspril) 143, 326paracetamol/codeïne 143, 326para-influenzavirus 90paramethason 232paraneoplastische symptomen 131Paxene zie paclitaxel 271, 325PCR 104Pectofree zie dextromethorfanpectoriloquie 24pemetrexed (Alimta) 270, 326penicilline 84, 236Pentacarinat zie pentamidinepentamidine (Pentacarinat) 115, 245,
258, 326pentoxyverine (Balsoclase, Tuclase)
280, 326Pentrexyl zie ampicillinepercussie, thorax 22Perfalgan zie paracetamolperformance status 136perfusiescan 29PET-scan 29Phadiatop-test 40Pharmacia CAP-systeem, allergietest
41piepen 18pijn 20, 141piperacilline 236, 249, 251, 326piperacilline/tazobactam (Tazocin)
252, 327Plaquenil zie hydroxychloroquinePlatosin zie cisplatineplethysmografie 34pleura, neoplasmata 137pleura-aandoeningen, niet-maligne
144pleurapijn 144pleuravocht 145
pleurawrijven 26pleuritis 20, 100pleuropneumonie 20pneumoconiosen 183Pneumocystis carinii 94, 127Pneumocystis joroveci pneumoni 112pneumonie 17, 82, 85–, idiopathische interstitiële 153–, karakteristieken 90pneumonitis, interstitiële 124pneumothorax 16, 21, 146pneumovax 112poederinhalator 209polyangiitis-overlapsyndroom 155posaconazol (Noxafil) 259, 327Pred forte zie prednisolonprednisolon (Di-Adreson-F Aquosum,
Pred Forte, Prednisolon minims,Ultracortenol) 51, 52, 57, 59, 195,198, 233, 327
prednison 51, 52, 57, 59, 115, 195, 198,233, 327
Prevalin zie cromoglicinezuurprogestagenen 284Prograft zie tacrolimusproliferatieve aandoeningen 157proteïnose, alveolaire 163Provera zie medroxyprogesteronacetaatpseudokroep 14, 16, 79Pseudomonas aeruginosa 94, 127, 129Pulmicort zie budesonidePulmozyme zie dornase alfapursed lips breathing 22pyrazin 265pyrazinamide 105, 106, 109, 267, 327Q-koorts 94Qvar zie beclometason
radionucleaire technieken 29Rami zie dextromethorfanRapamune zie sirolimusRAST 35–, allergietest 41Rebetol zie ribavirine oraalRelenza zie zanamivirRespifor 58respiratoire afwijkingen, bij collageen-
vasculaire aandoeningen 158respiratoire insufficiëntie 62, 71rhinitis 76–, immunotherapie 287
337REGISTER
REGISTER338
Rhizopus sp. 129rhonchi 25ribavirine inhalatie (Virazole) 260, 327ribavirine oraal (Rebetol, Copegus) 327ribfracturen, pneumothorax 146rifabutine (Mycobutin) 105, 327Rifadin zie rifampicinerifampicine (Rifadin) 105, 106, 108, 120,
265, 267, 327rifapentine 105Rocephin zie ceftriaxonrofecoxib (Vioxx) 143roken 37, 130, 297roxitromycine (Rulide) 256, 327RS-virus 90Rulide zie roxitromycineRye, syndroom van 87
salbutamol (Airomir, Ventolin) 51, 228,229, 327
salbutamol/ipratropium (Combivent,Ipramol) 228, 229, 328
salmeterol (Serevent) 56, 61, 228, 328Sandimmune zie ciclosporinesarcoïdose 156schimmelinfecties 120schoenmakersborst (pectus excavatum)
21scoliose 21scopie 30Septopal zie gentamicineSeretide zie fluticason/salmeterolSerevent zie salmeterolsilicose 183Simulext zie basiliximabSinaspril zie paracetamolSingulair zie montelukastsirolimus (Rapamune) 200, 328slaapapnoesyndroom (SAS) 62, 68, 69,
75slaapafhankelijk alveolair hypoventila-
tie syndroom, zie slaapapnoe -syndroom
Solu-Cortef zie hydrocortisonSolu-Medrol zie methylprednisolonspanningspneumothorax 149spiraal-CT –, longembolie 184spiraal-CT 29Spiriva zie tiotropiumspirografie 32sputum 15
–, opgeven 18sputumonderzoek 28squawk (squeak) 25Staphylococcus aureus 92, 129steekwonden, pneumothorax 146stoppen met roken 299Streptase zie streptokinaseStreptococcus pneumoniae 90, 127, 129streptokinase (Streptase) 181, 328streptomycine 265Strongyloides stercoralis 127sulfamethoxazol 114Symbicort zie budesonide/formoterolSymmetrel zie amantadineSynagis zie palivizumabSyntaris zie flunisolide
tacrolimus (Prograft) 195, 198, 328takayasu-arteriitis 155Tamiflu zie oseltamivirTarceva zie erlotinibTarivid zie ofloxacineTavanic zie levofloxacinetaxanen 271Taxol zie paclitaxelTaxotere zie docetaxelTazocin zie piperacilline/tazobactamtelithromycine 242terbutaline (Bricanyl) 51, 228, 328tetracycline 244, 257, 328teugvolume (VT) 32theofylline (Theolair) 52, 53, 230, 285,
329theofyllinederivaten 283theofyllinepreparaten 220Theolair zie theofyllinethoracaal gasvolume (TGV) 34thoracoscopie 30thoraxfoto 28thoraxonderzoek 21thymocytenglobuline (ATG, Thy-
moglobuline) 202, 329Thymoglobuline zie thymocytenglobu-
lineTienam zie imipenem/cilastatineTietze, syndroom van 144Tiffeneau-ratio 33tijmpreparaat 280Tilade zie nedocromiltiotropium (Spiriva) 56, 229, 329Tobi zie tobramycine inhalatie
tobramycine (Obracin) 249, 254, 329tobramycine inhalatie (Tobi) 329tonsillitis 77Toposin zie etoposidetopotecan (Hycamtin) 270, 329totaal IgE 40Toxoplasma gondii 127tracheitis 80tracheobronchitis 80, 85Tracleer zie bosentantransthoracale punctie 31triamcinolon (Nasacort) 232, 233, 329trimethoprim (Monotrim) 114, 258, 329Trisporal zie itraconazoltrombose, diepe veneuze 172tuberculine, PPD 101tuberculose 15, 19, 98–, aids 115–, en nierfunctiestoornsisen 266–, en zwangerschap 265tuberculostatica 261Tuclase zie pentoxyverineUltracortenol zie prednisolonurokinase (Medacinase) 181, 329
valaciclovir (Zelitrex) 260, 329vancomycine 242varenicline (Champix) 304, 329varicella-zoster-virus 96, 127vasculitiden 155Vaxigrip zie influenzavaccinventilatie/doorstromingsstoornissen
66ventilatie/perfusiescintigrafie, longem-
bolie 178ventilatiescan 29ventilatoire insufficiëntie 62Ventolin zie salbutamolVepesid zie etoposidevernevelaar 211verslaving, roken 297vesiculair geruis 23Vfend zie voriconazolVibramycin zie doxycyclineVicks zie dextromethorfanvinblastine (Blastivin) 329vinca-alkaloïden 271vincristine 329vincristine/vinblastine 271vinorelbine (Navelbine) 271, 329Vioxx zie rofecoxib
VIP 46Virazole zie ribavirine inhalatieVistide zie ciclofovirvitale capaciteit (VC) 32Vividrin zie cromoglicinezuurvogelhouderslong 189Volumatic 59volumestroommeting 33voriconazol (Vfend) 246, 260, 329
Waldenström, ziekte van 128Wegener, granulomatose van 155Wellbutrin zie bupropionWells, score van 173Wellvone zie atovaquon
Xolair zie omalizumabxylomethazoline (Otrivin) 329
Zaditen zie ketotifenzanamivir (Relenza) 260. 275, 330Zelitrex zie valaciclovirziehl-neelsen-kleuring 104Zinacef zie cefuroximZithromax zie azitromycineZovirax zie aciclovirzuurstof 52zuurstoftoediening 73Zyban zie bupropionZyvoxid zie linezolid
339REGISTER
Verklaring afkortingen
BAL broncho-alveolaire lavage
CMV cytomegalovirus
ELISA enzyme-linked immunosorbent assay
f feces
FEV1 geforceerd expiratoir volume in 1 sec.;
1-seconde capaciteit
g gal
HSV herpes-simplexvirus
i.c.r. intercostale ruimte
IF directe immunofluorescentie
IgE/IgG immunoglobuline E/G
im intramusculair
inf-poeder infusiepoeder
inf-set infusieset
inf-vl. infusievloeistof
inh-poeder inhalatiepoeder
inh-vl. inhalatievloeistof
inj-vl. injectievloeistof
iv intraveneus
L lever
MRC minimaal remmende concentratie
PCP P. carinii-pneumonie
po per os
PPD purified protein derivate
R retard-/sustained release vorm
RAST radio-allergo-sorbent-test
RS-virus respiratoir syncytieel virus
sc subcutaan
tb tuberculose
t1/2 halfwaardetijd
u urine
VIP vasoactive intestinal peptide
VZV varicella-zoster-virus
ww-spuit wegwerpspuit
ZN Ziehl-Neelsen (kleuring)
A. fumigatus Aspergillus fumigatusA. israeli Actinomyces israeliM. catarrhalis Moraxella catarrhalisB. pertussis Bordetella pertussisC. burnetii Coxiella burnetiiC. difficile Clostridium difficileC. neoformans Cryptococcus neoformansC. pneumoniae Chlamydia pneumoniaeC. psittaci Chlamydia psittaciC. trachomatis Chlamydia trachomatisH. influenzae Hemophilus influenzaeK. pneumoniae Klebsiella pneumoniaeL. pneumophila Legionella pneumophilaM. africanum Mycobacterium africanumM. bovis Mycobacterium bovisM. canettii Mycobacterium canettiiM. microti Mycobacterium microtiM. pneumoniae Mycoplasma pneumoniaeM. tuberculosis Mycobacterium tuberculosisN. asteroides Nocardia asteroidesP. aeruginosa Pseudomonas aeruginosaP. carinii Pneumocystis cariniiS. aureus Staphylococcus aureusS. epidermidis Staphylococcus epidermidisS. pneumoniae Streptococcus pneumoniae
VERKLARING AFKORTINGEN342