HET PROSEA-PROJECT

5
NATUUR ENMILIEU NOVEMBER 198? HET PROSEA-PROJECT door P. C. M. Jansen De sagopalm wordt maar weinig aangeplant, zoals hier. De meeste Sagopalmen staanin het oerwoud, vooralopNieuw-Guinea. Zuidoost-Azië kent ruim zevenduizend plantesoorten die door de mens worden gebruikt ais voedsel, medicijn, brandstof, bouwstof, vezel, kleurstof, schaduwboom, specerij, siergewas enzovoorts. Deze planten dienen voor eigen gebruik en voor verkoop op lokale, regionale of internationale markten. Het PROSEA- project gaat de kennis over deze planten bundelen in een alomvattend handboek. E r bestaat zeer veel kennis over de nuttige Zuidoostaziatische plante- soorten, zowel in de regio Zuidoost- Azië als in vergelijkbare tropische gebieden in Afrika en Latijns Amerika. De kennis is opgeslagen in een overweldigende hoeveel- heid literatuur, die ruim honderd jaar gele- den begon te ontstaan en vooral in de laatste decennia explosief toenam. Behalve de bo- tanische kenmerken behandelt de literatuur de ecologie, de teelt ofhet bosbouwkundige management, de oogst, de bewaring en ver- werking, de chemische, fysische, farmaceu- tische en technologische eigenschappen en de economische betekenis. Alleen, dit ken- nisreservoir is vrijwel ontoegankelijk door de grote omvang, de verspreiding over on- telbare boeken, tijdschriften, rapporten en handelingen van congressen en symposia, en door de verspreiding over vele landen en zelfs werelddelen. Er heeft dan ook altijd een sterke be- hoefte bestaan om dat kennisreservoir te ontsluiten voor gebruikers in het onderzoek, onderwijs en de voorlichting en in de pro- duktie en handel. Voor en tijdens de Twee- de Wereldoorlog werd daarin voorzien door enkele handboeken (Heyne in 1927 voor In- donesië; Burkill in 1935 voor Maleisië; Brown in 1922 en in 1941-1943 voor de Philippijnen). Naar tegenwoordige normen zijn deze echter tekstueel verouderd of door gebrek aan illustraties en het gebruik van de Nederlandse taal (Heyne) onbruikbaar ge- worden. Het PROSEA-project (Plant Resources of South East Asia) stelt zich ten doel de thans bestaande kennis over ruim vijfdui-

Transcript of HET PROSEA-PROJECT

NATUUR EN MILIEU NOVEMBER 198?

HET PROSEA-PROJECT door P. C. M. Jansen

De sagopalm wordt maar weinig aangeplant, zoals hier. De meeste Sagopalmen staan in het oerwoud, vooral op Nieuw-Guinea.

Zuidoost-Azië kent ruim zevenduizend plantesoorten die door de mens worden gebruikt ais voedsel, medicijn, brandstof, bouwstof, vezel, kleurstof, schaduwboom, specerij, siergewas enzovoorts. Deze planten dienen voor eigen gebruik en voor verkoop op lokale, regionale of internationale markten. Het PROSEA-project gaat de kennis over deze planten bundelen in een alomvattend handboek.

E r bestaat zeer veel kennis over de nuttige Zuidoostaziatische plante­soorten, zowel in de regio Zuidoost-

Azië als in vergelijkbare tropische gebieden in Afrika en Latijns Amerika. De kennis is opgeslagen in een overweldigende hoeveel­heid literatuur, die ruim honderd jaar gele­den begon te ontstaan en vooral in de laatste decennia explosief toenam. Behalve de bo­tanische kenmerken behandelt de literatuur de ecologie, de teelt of het bosbouwkundige management, de oogst, de bewaring en ver­werking, de chemische, fysische, farmaceu­tische en technologische eigenschappen en de economische betekenis. Alleen, dit ken­nisreservoir is vrijwel ontoegankelijk door de grote omvang, de verspreiding over on­telbare boeken, tijdschriften, rapporten en handelingen van congressen en symposia, en door de verspreiding over vele landen en zelfs werelddelen.

Er heeft dan ook altijd een sterke be­hoefte bestaan om dat kennisreservoir te ontsluiten voor gebruikers in het onderzoek, onderwijs en de voorlichting en in de pro-duktie en handel. Voor en tijdens de Twee­de Wereldoorlog werd daarin voorzien door enkele handboeken (Heyne in 1927 voor In­donesië; Burkill in 1935 voor Maleisië; Brown in 1922 en in 1941-1943 voor de Philippijnen). Naar tegenwoordige normen zijn deze echter tekstueel verouderd of door gebrek aan illustraties en het gebruik van de Nederlandse taal (Heyne) onbruikbaar ge­worden.

Het PROSEA-project (Plant Resources of South East Asia) stelt zich ten doel de thans bestaande kennis over ruim vijfdui-

NATUUR EN MILIEU NOVEMBER 1987 9

zend plantaardige hulpbronnen van Zuidoost-Azië te inventariseren, samen te vatten en toegankelijk te maken. Daartoe worden: - systematische inventarisaties van het inter­nationale kennisreservoir uitgevoerd en ge­gevens uit Zuidoost-Azië via veldwerk up-to-date gemaakt; - de resultaten van deze inventarisaties sa­mengevat, geëvalueerd en gepubliceerd in een aantal boeken die samen een geïl­lustreerd, Engelstalig handboek vormen; - de resultaten van de inventarisaties ten be­hoeve van blijvend gebruik opgeslagen in een gecomputeriseerde databank, zodat nieuwe gegevens steeds kunnen worden toe­gevoegd.

Zuidoost-Azië Het is geen toeval dat het PROSEA-project zich richt op de regio Zuidoost-Azië. De voornaamste verbinding loopt via Indone­sië. Indonesië heeft in de jaren zeventig bij herhaling aan Nederland, en met name aan de Landbouwuniversiteit Wageningen ge­vraagd een nieuwe bewerking van het ver­ouderde standaardwerk van Heyne ('De nut­tige planten van Nederlandsen Indië') te willen verzorgen. Bereidheid van Wagenin­gen was er wel, maar diverse project­voorstellen strandden op de onmogelijkheid financiering voor het werk te vinden. In 1985 werd een nieuwe poging ondernomen, deze keer met meer succes, resulterend in het PROSEA-project.

Besloten werd tot een ruimere aanpak en te werken aan de 'plant resources' van ge­heel Zuidoost-Azië, vanwege gröte floristi­sche en klimatologische overeenkomsten. Bovendien zou het werk dan goed aansluiten bij een sinds 1950 lopend project voor de wilde flora van Zuidoost-Azië, uitgevoerd door het Rijksherbarium te Leiden, het 'Flora Malesiana'-project.

Voor PROSEA wordt het kerngebied gevormd door de landen Indonesië, Malei­sië, de Philippijnen, Papua Nieuw-Guinea, Brunei en Singapore. Het randgebied wordt gevormd door de tropische gedeelten van Thailand, Birma, Laos, Cambodja en Viet­nam. Informatie over plantesoorten uit het randgebied zal ook worden opgenomen in het handboek, mits die soorten óók in het kerngebied voorkomen. Opvallend is de geweldige grootte van het gebied: bijna vijf miljoen vierkante kilome­ter; Nederland telt er 36.000. In het gebied leven ruim 400 miljoen mensen. De helft van de beroepsbevolking is werkzaam in de landbouw en de visserij. Betrekkelijk wei­nig grond is in cultuur — circa dertien pro­cent — en ruim de helft van het oppervlak is begroeid met bos.

Milieu-aspecten Het PROSEA-project biedt via het hand­boek unieke mogelijkheden om in Zuidoost-Azië bij te dragen aan verantwoord landge­bruik, verantwoorde busexploitatie en ver­antwoorde teeltmaatregelen. Kennis van

planten is immers een eerste vereiste om ecologisch verantwoorde maatregelen te kunnen nemen in een gebied waar de dage­lijkse afhankelijkheid van de plantenwereld nog zo evident is. Een paar voorbeelden. 1. In het handboek worden ook uitdrukke­lijk (nog) niet in cultuur gebrachte soorten behandeld. Kennis van deze soorten, met hun potentieel nuttig gebruik, kan bijdragen tot het vinden van een alternatief voor de

7. Brede kennis biedt ook overlevingskan­sen voor de mens bij natuurrampen. Over­stromingen, droogten, ziekten en plagen kunnen in grote gebieden ineens de cultuur-gewassen vernietigen. In het algemeen zijn de mensen dan voor hun overleven voor eni­ge tijd aangewezen op hetgeen de 'wilde' natuur te bieden heeft. 8. In het deel over giftige planten worden onder andere planten behandeld die gebruikt

Het PROSEA-project richt zich op Zuidoost-Azië, om­dat in Nederland vanouds veel botanische kennis over dit gebied aanwezig is

^ ^

r-% A huidige exploitatie (houtkap) van het tropi­sche regenwoud en andere kostbare eco­systemen. Houtkap vernietigt altijd het be­staande ecosysteem. Verzamelen van bos-bijprodukten, zoals harsen, gommen, medi­cinale planten, kleurstoffen, looistoffen, wassen en latex, laat het systeem intact. Economisch gezien zal een dergelijke ex­ploitatie op den duur ook veel aantrekkelij­ker zijn, omdat er niets onherstelbaar wordt beschadigd (zie ook Jacobs, 1981). 2. Bij de behandeling van de hulpplanten in de landbouw komen allerlei soorten aan de orde die elk op zich milieubeschermend zijn (schaduwbomen, bodembedekkers, groen-bemesters). 3. Kennis van inheemse medicinale planten biedt alternatieven voor het gebruik van synthetische geneesmiddelen, hetgeen zo­wel de volksgezondheid als de economie ten goede kan komen. 4. Kennis van wilde varianten van cultuur­planten biedt onder andere perspectief voor het vinden van bijvoorbeeld ziekteresisten-tie die in cultuurplanten kan worden inge-kruist. Dit heeft tot gevolg dat minder be­strijdingsmiddelen nodig zijn. 5. Waar mogelijk zal gewezen worden op het nuttig gebruik van natuurlijke meststof­fen (leguminosen, afvalstoffen landbouwin­dustrie), zodat het gebruik van kunstmest kan worden beperkt. 6. Brede kennis van planten en van hun ge­bruiksmogelijkheden kan leiden tot nieuwe cultuurgewassen en diversificatie. Dit is gunstig voor landgebruikssystemen en noodzakelijk voor intensivering van de landbouw en duurzaam landgebruik.

kunnen worden als natuurlijk bestrijdings­middel, direct of indirect, tegen onkruiden, ziekten en plagen. In het algemeen leveren deze natuurlijke middelen minder gevaar op voor het milieu dan de synthetische midde­len.

Het handboek De presentatie van de plantaardige hulp­bronnen in het handboek kan op verschillen­de manieren: - alfabetisch op wetenschappelijke naam per plantesoort (Burkill); dit heeft de gróte praktische handigheid als voordeel, maar als nadeel dat publikatie pas mogelijk is als alle soorten klaar zijn van A t/m Z; - de planten gerangschikt volgens een be­paald taxonomisch systeem (Heyne); dit biedt bepaalde taxonomische voordelen, die echter niet opwegen tegen het ongemak ia het dagelijks gebruik; - de planten gegroepeerd volgens hun ge­bruik in gebruiksgroepen (Brown).

Laatstgenoemde indeling heeft het voor­deel dat het aansluit bij bepaalde interessen van gebruikers en dat algemene aspecten ia inleidende hoofdstukken voor de groep als geheel kunnen worden behandeld. Voor het deel 'timmerhout-leverende soorten' kun­nen zo allerlei bosbouwkundige aspecten in een inleiding aan de orde komen, zodat bij elke soort niet in herhalingen vervallen hoeft te worden. Voor het deel 'medicinale planten' kunnen methoden van verzamelen, bewaren, extraheren en dergelijke in de in­leiding worden besproken.

Een probleem bij de gebruiksgroep-indeling is het feit dat de meeste plantesoor-

10

ten meerdere gebruiken kennen. Het is bij­voorbeeld heel gewoon dat een timmerhout­leverende soort ook eetbare vruchten produ­ceert, een nuttig hars afscheidt, een vergif produceert, en een medicinaal gebruik kent. Dit zou kunnen betekenen dat één soort bij herhaling behandeld zou moeten worden in verschillende gebruiksgroepen. Dit pro­bleem kan worden opgelost door aan elke soort één hoofdgebruik toe te kennen, de soort volledig te behandelen in die gebruiks-groep, en voor de 'bijgebruiken' in de des­betreffende groepen te volstaan met het noe­men van de naam en te verwijzen naar de volledige behandeling. Het project stelt zich voor deze gebruiksgroepindeling te volgen. Naast genoemde voordelen is ook van be­lang dat kan worden gewerkt aan afgeronde overzichtelijke groepen, die elk apart gepu­bliceerd kunnen worden.

Voorlopig worden circa veertig groepen onderscheiden zoals bijvoorbeeld de gra­nen, peulvruchten, specerijen en condimen-ten, planten gebruikt om te kauwen, medici­nale planten, timmerhout-leverende plan­ten, vezelplanten, planten gebruikt als vee­voer, kleurstof- en looistof-leverende plan­ten, rotans, bamboes, hars-leverende planten, planten die giftige stoffen produce­ren (inclusief natuurlijke bestrijdingsmidde­len), planten gebruikt als verpakkings- en dakbedekkingsmateriaal, hulpplanten in de landbouw (inclusief groenbemesters) en sierplanten.

De onderscheiding van veertig groepen betekent nog niet dat het handboek uit even­veel delen zal bestaan. Het lijkt logisch en­kele kleine gebruiksgroepen samen te voe­gen en wellicht enkele grotere groepen te splitsen in meerdere delen.

i v v . . M • "", - » "- "'

Meiraiylon tagu Poiumill

Familienaam' Pjlmau Lokale namen M.in ooi n iEr.gp s \r 1i'rirt-> pohun rur^liiu kir.ii a^PuliiM l.i; .1 P'1."1 pi| n»n luiiiiid Pcipuit'lieiiw dui'ii'd f\^i\ Oornprong en verspreiding *•-•»*• f i,i h ke (Xirbr'org Ninuvv i ju i ' M en Od Wuli'knn, n j verspreid over Zi.iJ^Obt Am nn PdLijlf t+ .n ei

«, '

/

/ ' -1 V

i. > r v .-•MTr s.a..

Oe bereiding van sagozetmeel: het merg van de sagopalm wordt geraspt, uitgewassen en daarna in de zon gedroogd (de 'bolletjes' ontstaan pas na verhitting).

1

Elke gebruiksgroep krijgt een groepsre-dacteur, die verantwoordelijk is voor de we­tenschappelijke inhoud van de gebruiks­groep en de inleidende hoofdstukken zal schrijven. Samen met de hoofdredactie zal de groepsredacteur bepalen welke soorten worden behandeld en met welke tekstlengte, en welke auteurs worden uitgenodigd een bijdrage te leveren.

Aantal soorten Zuidoost-Azië kent duizenden nuttige plan-tesoorten (welke soort is overigens eigenlijk niet nuttig?). Om organisatorische en finan­ciële redenen zal het project uit het geweldi­ge reservoir soorten moeten selecteren die voor een tekstbehandeling in aanmerking komen. De rest zal dan alleen een tabellari­sche behandeling krijgen. De tekstbehande­ling per plantesoort varieert van één tot

Itinrii n n hi'-nf W I P j in Gjllinir he! is et/n 7 25 ni r.i.'jw \.. iriiLiocn, mit e- u M,im v.in ï i U) cm ù orsute eri t '.!•!• '»••• v IP ? M m Ifr. j 'p. sorrs VOM. •• n v.m v'i " M ln-'p» Jn " i »n DI- p l'P ki' HSt mj.ir t-t"\ kl-« P I ; Î . rft n,. i-'u ibpf l i ' l 818 |r. rr.Mr l-'etl i n t u i n A»> -ÎIJ «hi' i i 'pn gpvi'rnjl o r duorij'npmr i / * 'ci' •. hi't K> tun p!."i» u n P>-! n._ht | i - UriirniO t ' .1-s t " f !u i j i. inii, v i i - l in i rwrj^skii- o*» s ' j ' i ' l . jhP

Gebruiken de *w\ vm- ii-ve p..! *• 's PI n i» SP* vci' Van 7t'!riurl SJ.^IOHI-I j i r . ' . f r rd n j A I . I n.iij Op Nu u * Gi ni' a is but s.:'jui;<ei-l e-i ' l-lH.,'1v,,iPn!Hi ,n,. •• h(t 7»:ii> >1 kl ilt In.it VPIH ;I duMrif lu lue i jvaPi]i-n V ni Irr AP'JtV alk il» Vu v jn nu pjlni g. UP in bf-1 g'(vi^ ont au a> w ' u

'le Ua.J»i"n vuor 'lukln-'J-iKi'-g »r i ' t i - ' lA>A, ni j tqstp bi , r-eii dis l 'n ' i i f i - ont pn b'ii-J'.Mf Landbouw V.HP I i t tysif.-II ' IP M l";A" . I . I ' ' I v jn 5 b rtuV-i-i t.a 's •>'< i i t 2 fi !>» lid a.r<ijü •' u it Vi-'ji bdii rrvHi A Tfîî ûin O.K g n * )' nen •ut de n.il'.m'ii.-o vpiivv>ir pn li'njdl t,'* ">n«u pi iu'd To. r, Ü pijni.n;'.it'Aii:« trelt erono p-« h il tei^'-f-i"! PP l e hr-id-usti-iing is gipf icn dp vJOI di'/p OT li i-t»-*« r ! f i i-I» pjiTi Pe [>J TI * o n : ' visn"ei'Je'J "tiv-r f r f inl, i i - 'nn va'1 ;> S i f f j ' ^n Mt' j-on'lA.it i-rnv.jn»-t M ' iwi i ' i> i l d j r cp 50 c i B il en » ' ( .» P j»f) i|s! •• -ot »f ir

i.Vt'.iffl ,'äa l l k a e i ^ ' l " i | ' t in . i l l " J'0"ij t. j l ™HPI v ï f i rw Vdii 15 * ' i t Vi in n n | lo'isn jol Van n ik m! > e I-f^tandi-" «virilt d» o i ! » i ' )•' .ji'&ir-ji cp b '0 t hd f t r j.1,11 Ppf s'dro v.inn-t •Jp Potirti'ij;,! v . l " 20 43Ü kg

maximaal vijf pagina's. Het totaal aantal pa­gina's voor het handboek zal op ongeveer 6400 uitkomen. Voorgesteld wordt óók ge­wassen waar relatief veel van bekend is en waar wel goede recente handboeken van be­staan (rijst, oliepalm, koffie, thee, banaan, rubber, cocospalm, suikerriet enzovoorts), op te nemen met een behandeling van ieder vijf pagina's. Dit om het handboek niet te ontdoen van de economisch belangrijkste gewassen, maar bovendien omdat een be­knopt overzicht van de hoofdzaken van deze gewassen eveneens zijn voordelen heeft voor de gebruiker in Zuidoost-Azië. De se­lectie van de soorten die een tekstbehande­ling zullen krijgen zal worden bepaald door het veldonderzoek, het literatuuronderzoek en de inbreng van de specialisten. Econo­misch nut zal niet het enige criterium zijn. Aan potentieel interessante soorten (als na­tuurlijk bestrijdingsmiddel, bodembescher­mer, groenbemester enz.) zal ruime aan­dacht worden geschonken.

Afhankelijk van de soort en de gebruiks­groep zullen per soort of per plantegeslacht (genus) de volgende aspecten aan de orde komen: - algemene informatie (de wetenschappelij­ke naam, het chromosoomaantal, synonie­men, lokale namen, oorsprong en geografi­sche verspreiding, gebruiken, produktie en internationale handel, opmerkelijke eigen­schappen); - botanie (korte beschrijving, houtkenmer-ken, groei en ontwikkeling, subclassifica­ties); - ecologie (klimatologische factoren, bo­dem, vegetatie); - landbouw of bosbouw (vermeerdering, teelt en onderhoud, ziekten en plagen, oogst, opbrengst, behandeling na de oogst, verwerking); - genetische bronnen en veredeling (be­schikbare wilde varianten, voornaamste veredelingsdoeleinden, collecties genenma­teriaal); - vooruitzichten (verwachte ontwikkelin­gen, prioriteiten voor het onderzoek); - literatuur (geselecteerde bronnen voor ver­dere studie).

NATUUR EN MILIEU NOVEMBER 1987 11

Vanwege de beperkt beschikbare ruimte per soort of per genus in het handboek, zal het project relevante gegevens die niet in het handboek opgenomen kunnen worden, op­slaan in een computerbestand. Deze databa­se, samen met de gegevens uit het hand­boek, kan na afloop van het project dienen als basis voor een te starten databank. De databank zou, indien regelmatig aangevuld met nieuwe onderzoeksgegevens, steeds een snelle herziene versie van het handboek mo­gelijk maken. Indien de technische ontwik­kelingen zodanig zijn dat een gedrukte ver­sie van het handboek overbodig is gewor­den, biedt de databank de mogelijkheid om steeds on-line informatie over de plant re­sources van Zuidoost-Azië te verkrijgen.

Voorbeeld Gezien de gecompliceerde aard van het pro­ject is gekozen voor een aanpak in fasen: een voorbereidingsfase van 1985-1990 en een uitvoeringsfase van 1991-1995. De eer­ste voorbereidingsfase is inmiddels afgeslo­ten met de publikatie van een boekje getiteld 'Plant Resources of South-East Asia, Pro­posal for a handbook'. Deze Proposal is be­doeld als basis voor discussie over alle as­pecten van het op te zetten project en als do­cument om potentiële donoren en medewer­kers te benaderen. Het geeft een globale omschrijving van het doel en het nut van het PROSEA-project, een voorstel voor de vorm en de aard van de inhoud van het handboek en als voorbeeld worden zeven­tien plantesoorten behandeld. De Proposal is in augustus-september 1986 aangeboden aan autoriteiten in Zuidoost-Azië en daarna op grote schaal verspreid. De reacties tot op heden zijn positief tot zeer positief.

In de tweede voorbereidingsfase (1987-1990) wordt getracht de samenwerking met Zuidoost-Azië gestalte te geven. De weten­schappelijke samenwerking met deskundi­gen van elders moet worden georganiseerd. Daarnaast moeten de gebruiksgroepen na­der worden gedefinieerd en moet er een ba­sislijst komen van soorten.

Om alle geïnteresseerde partijen bij el­kaar te brengen, stelt het project voor om, begin 1989, in Zuidoost-Azië een sympo­sium over PROSEA te houden, waar deze basislijst kan worden gepresenteerd. Eén volledig uitgewerkte gebruiksgroep is dan klaar: de peulvruchten. Van andere ge­bruiksgroepen zijn er aanzetten: eetbare vruchten en noten, en de kleur- en looistof­fen.

Om de plannen voor de tweede voorbe­reidende fase volledig uit te voeren zijn nog niet voldoende middelen beschikbaar. Daar moet nog hard naar worden gezocht, even­als trouwens naar de financiering van de rest van het project, waarvan de kosten in totaal op ongeveer zestien miljoen gulden worden geschat. Het veldwerk zal vooral door Zuidoost-Azië uitgevoerd moeten worden. Het zal bestaan uit het opsporen van actuele gegevens over gebruikte planten, uit het controleren of oude gegevens nog van bete-

C S

/

Derris elliptica (Sweet) Bontham

Familienaam: Leguminosae (Papilionaceae). Lokale namen: derris, tuba root (Engels); Indo­nesië: tuba. tuwa leteng, oyod, jelun, mombul, manengop; Philippinen: tubali, bapak, tuva, tug-li; Thailand: lairn nam, kalempok; Cambodia: ca bia: Vietnam: giâythuôk ca. Oorsprong en verspreiding: van India tot Nieuw-Guinea, zowel wild als in cultuur. Ook verbouwd in tropisch Afrika en Amerika. De plant heeft raie bloemen in groepjes. Gebruiken: de derriswortei is al eeuwenlang be­

kends zijn en uit het enthousiasmeren van deskundigen om mee te werken aan het handboek. Het Nederlandse deel van het project steunt het veldwerk wel naar vermo­gen met mensen en middelen.

De organisatie van het project Het initiatief voor het PROSEA-project werd genomen door de Landbouwuniversi­teit te Wageningen (LUW), met name door de vakgroepen Tropische Plantenteelt, Plan-tentaxonomie en Bosbouw. De LUW stelde een PROSEA-team samen, dat bestaat uit een tropische plantenteler (projectleider), eeh plantentaxonoom, een bosbouwer, een projectsecretaris, een documentalist en een secretaresse. Voor de organisatie van het veldwerk in Zuidoost-Azië is een veldcoör­dinator aangetrokken.

Van buiten de LUW werd wetenschap­pelijke medewerking toegezegd door:

kend als het krachtigste visvergift van Zuidoost-Azië. De wortels (vooral de bast) bevatten een stof (rotenon) die vissen verlamt. Door een ex­tract van de worteis in viswater te gooien, komen de vissen vanzelf boven drijven en vissers maak­ten daar dankbaar gebruik van, te meer omdat rotenon niet giftig is voor de mens. Massale vissterfte deed veel landen besluiten het gebruik van derris bij de visvangst te verbieden. De belangstelling voor derris groeide weer toen werd ontdekt dat rotenon uitstekend werkt tegen luizen en rupsen in de land- en tuinbouw en te­gen teken, luizen, vlooien en vliegen bij mens en dier. Als insecticide 's het ideaal: niet toxisch voor zoogdieren met geen of zeer korte residu-werking.

Landbouw: vermeerdering op grote schaal vindt plaats via stekken. Het eerste jaar bedekt het ge­was de bodem nog niet volledig, dus is extra bo­dembedekking nodig. Na twee jaar kunnen de wortels worden geoogst. De opbrengst varieert van 500-3000 kg luchtdroge wortels per ha en het rotenon-gehalte varieert van 0,5 13 procent. Kruisingen met verwante soorten hebben veelbe­lovende resultaten in vererielingsprogramma's gegeven. Voor de Tweede Wereldoorlog werd derris in korte tijd van praktisch wilde plant tot interessant plantagegewas. Na de oorlog is de belangstelling voor derris, om nog onduidelijke redenen (syn-thethische vervangers voor rotenon?), afge­zwakt. Bij gebrek aan duidelijke gegevens over de werkzame bestanddelen, heeft Nederland in 1980 het gebruik van derris als insecticide verbo­den. Meer onderzoek is nodig voor dit potentieel interessant gewas.

- het Rijksherbarium te Leiden, waarvan het werk aan de Flora Malesiana wereldbe­roemd is; de gedegen opzet en uitvoering van deze flora van de wilde planten van Zuidoost-Azië kent in de wereld haar gelij­ke niet; - het Koninklijk Instituut voor de Tropen te Amsterdam (KIT); het KIT bezit van ouds­her grote deskundigheid op het gebied van de tropische plantenteelt en rijke documen­tatie over Zuidoost-Azië; - de Directie Landbouwkundig Onderzoek, met name PUDOC, het centrum voor laad-bouwpublikaties en landbouwdocumentatie te Wageningen, en het Centrum Genenbank Nederland te Wageningen.

De organisatorische en wetenschappelij­ke samenwerking met Zuidoost-Azië moet nog gestalte krijgen. De eerste contacten daartoe zijn gelegd. Er wordt gestreefd naar wetenschappelijke medewerking van instan­ties en individuen over de gehele wereld, met deskundigheid op het gebied van de plantaardige hulpbronnen van Zuidoost-Azië.

Financieel wordt het project gesteund door: - de Landbouwuniversiteit Wageningen; - het Directoraat-Generaal voor Weten­schapsbeleid van het Ministerie van Onder­wijs en Wetenschappen, het Ministerie van Landbouw en Visserij; - het Directoraat-Generaal voor Internatio­nale Samenwerking van het Ministerie van Buitenlandse Zaken.

Getracht wordt het financiële draagvlak te verbreden, nationaal en aternationaal. Te zanten met de Zuidoostaziatische landen

12 NATUUR EN MILIEU NOVEMBER 1987

wordt steun gevraagd aan internationale or­ganisaties en instellingen zoals de EG, FAO, UNESCO, UNDP, IBPGR en WNF. Ook zal geprobeerd worden het nationale en internationale bedrijfsleven voor het project te interesseren. Voor de coördinatie van de Nederlandse PROSEA-tak stelde het bestuur van de LUW een curatorium in, dat is samenge­steld uit vertegenwoordigers van de samen­werkende instellingen en organisaties. De definitieve organisatiestructuur van het ge­hele project kan pas gestalte krijgen, nadat het overleg met Zuidoost-Azië is afgerond en alle betrokken partijen akkoord gaan met een definitief 'Plan of Operations'.

Conclusie Veel meer dan in de westerse wereld, is in de tropen de afhankelijkheid van de mens van planten dagelijks zichtbaar. In het wes­ten, met enorme overschotten aan graan,

groenten, vruchten, vlees en melkproduk-ten, voelt niemand die afhankelijkheid als een bedreiging of als een zorg. In Zuidoost-Azië bestaat die zorg wèl dagelijks, en voor een grote meerderheid van de bevolking. De planten in de nabijheid van de woning, op het veldje, in het bos, bepalen in zekere zin dagelijks het leven en welzijn, dood of leven van miljoenen mensen.

Een project als PROSEA, dat tot doel heeft bestaande kennis over de voor de mens nuttige planten toegankelijker te maken, is geen wetenschappelijke luxe. Het helpt mee de relatie mens-plant-dier-bodem beter te beheersen en in stand te houden, zodat ook volgende generaties kunnen leven van die gezonde relatie. Dit geldt niet alleen voor de Derde Wereld, maar ook voor het westen. Zijn onze cultuurgewassen bovendien meestal niet van tropische oorsprong? Door vergaande specialisatie is het westen in een overschottenproblematiek terechtgekomen

en moet er naarstig worden gezocht naar nieuwe gewassen om het bouwplan te ver­ruimen. Het is te hopen dat PROSEA de steun en de middelen zal krijgen om het gestelde doel te bereiken.

Literatuur 1. Brown, W.H.; Minor Products of Philippine Forests. Depart­ment of Agriculture and Natural Resources, Bureau of Forestry Bulletin 22, Manila 1920-1921. 3 Volumes. Reprint 1955 2. Brown, W.H.; Useful plants of the Philippines. Rep. Phil. Dept. Agric. Comm. Techn. Bull. 10, Manila 1941-1943, 3 Volumes 3. Burkill, I.H.; A dictionary of the economic products of the Ma­lay Peninsula. Crown agents for the Colonies, London, 1935. 2 Volumes. Second edition 1966 4. Heyne, K.; De nuttige planten en Nederlandsch-Indië. Departe­ment van Landbouw, Nijverheid en Handel in Nederlandsch-Indiê. Tweede editie 1927 5. Jacobs, M.; Het tropisch regenwoud. Een eerste kennismaking. Coutinho, Muiderberg, 1981 6. Westphal, E. & P.C.M. lansen (editors). Plant Resources of Sout-East Asia, Proposal for a handbook. PUDOC, Wageningen, 1986.

Dr. P. C . M. Jansen is plantentaxonoom aan de Landbouwuniversiteit te Wageningen.

GRONDREINIGING MOET BETER door René Buisman en Anita van Pelt

Over de te kiezen sanerings­methode van tal van gifbelten in ons land wordt of is hoog­

lopend gediscussieerd. De cruciale vraag is vrijwel steeds: afgraven of niet? Afgraven heeft het grote voordeel dat de vervuilde plek in ieder geval weer schoon is. Toch heeft deze saneringsmethode wel een staart­je: wat te doen met de vuile grond? Bij voor­keur moet deze worden gereinigd tot schone grond om daarmee het probleem uit de we­reld te helpen. De in een reinigingsinstalla­tie verwerkte grond blijkt echter lang niet altijd echt schoon te zijn. Grote hoeveelhe­den vervuilde grond worden overigens in het geheel niet gereinigd en belanden recht­streeks op de stortplaats. Soms gebeurt dit op illegale wijze. De laatste tijd is steeds duidelijker geworden dat er met verontrei­nigde grond wordt gerommeld.

Deze onbevredigende gang van zaken is min of meer kenmerkend voor zeven jaar bodemsaneren in de praktijk en is deels een gevolg van de enorme omvang van het pro­bleem en het nijpende geldgebrek.

Interimwet Na de gifvondst in Lekkerkerk (1980) was er nog sprake van optimisme. De toenmali­ge minister van Milieubeheer, Ginjaar, kon­digde een grootscheepse schoonmaakactie van de Nederlandse bodem aan. Hij nam initiatief tot de Interimwet bodemsanering. Vanaf 1983 wordt met deze wet gewerkt, bij de uitvoering waarvan de provincies een be­langrijke rol spelen. In jaarlijkse provincia-

De bodemsanerings­operatie geldt als een paradepaardje van het Nederlandse milieubeleid. Naar schatting 1600 vervuilde plekken zullen worden gesaneerd, waarbij zes miljoen m3 grond wordt afgegraven. Hiermee is een bedrag gemoeid van meer dan f 3,5 miljard aan overheidsgeld. Maar gaan de zaken werkelijk zo goed als herhaaldelijk wordt voorgesteld? Wat gebeurt in de praktijk bijvoorbeeld met de vervuilde grond?

Ie saneringsprogramma's worden de sane­ringsplannen beschreven. Het Rijk, en voor een klein deel de betrokken gemeenten, be­talen de kosten. De provincies moeten erop toezien dat de saneringen milieuhygiënisch verantwoord worden uitgevoerd. Het door het Rijk beschikbaar gestelde geld voor bo­demsanering, nog geen f200 miljoen per jaar, is veel te weinig. Daarom is het voor de provincies moeilijk aan deze eis te vol­

doen. Geld voor het volledig afgraven van de verontreinigde grond van een gifbelt is er lang niet altijd. Dan neemt men genoegen met het weghalen van de ergste gifplekken of wordt alleen de vervuilde toplaag verwij­derd. Deze laatste 'schijn'oplossing pro­beert men sinds kort in het overheidsbeleid te verankeren door er de mooi klinkende term 'leeflaagprincipe' aan te verbinden. Isolatie van het gif in de vorm van damwan-den rondom vervuilde plekken wordt nog weinig uitgevoerd, maar is voor een flink aantal grote projecten in voorbereiding, zo­als voor de Volgermeerpolder bij Broek in Waterland en het Griftpark in Utrecht. Het komt vaak voor dat ernstig vervuilde plek­ken jarenlang aan hun lot worden overgela­ten, zonder dat ze worden gesaneerd. Dit geldt zelfs voor gifbelten die al lange tijd zeer hoog op provinciale urgentielijsten scoren.

Claims Op de beperkte geldmiddelen voor bodem­sanering worden voorts nog claims gelegd die weinig van doen hebben met milieu­hygiënische motieven, maar voornamelijk voortvloeien uit economische of andere be­langen. Zo bestond de provincie Drenthe het haar bodemsaneringsbudget van 1985 voor het overgrote deel te besteden aan het saneren van een vervuilde onderwaterbo­dem nabij een voormalig gasfabrieksterrein voor de uitbreiding van de industriehaven van Hoogeveen.

Ook worden in naam van het woning-bouwbelang claims gelegd op bodemsane-ringsgelden als het gaat om toekomstige woningbouwlokaties met bodemverontreini­ging. De bestemming toekomstige woning­bouw moet dan aan het bodemsaneringspro­ject extra prioriteit verschaffen. Het is zeer dubieus of merr van toekomstige bestem­mingen dient uit te gaan bij het bepalen van het gevaar voor milieu en volksgezondheid. Het betekent in ieder geval dat er minder