Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 12 - 2e helft

download Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 12 - 2e helft

of 568

description

Het NIOD heeft ervoor gekozen de meest uitgebreide editie te digitaliseren, ook wel de wetenschappelijke editie genoemd. Deze verscheen in een oplage van slechts een paar duizend exemplaren, en is hierdoor moeilijk verkrijgbaar. De volledige editie is per band te downloaden in PDF-formaat, zowel in kleur als zwart-wit. Binnen deze PDF's is het mogelijk op woordniveau te zoeken. Wegens copyright-restricties is het beeldmateriaal niet opgenomen. Wel is dit vrijwel allemaal te bekijken via Beeldbank WO2.Dit werk is gelicenseerd onder een Creative Commons Naamsvermelding 3.0 Nederland licentiehttp://www.niod.knaw.nl/koninkrijk/

Transcript of Het Koninkrijk der Nederlanden in de Tweede Wereldoorlog - Deel 12 - 2e helft

HET KONINKRIJK IN DE TWEEDE

DER NEDERLANDEN WERELDOORLOG

I939-I945DEEL I2 tweede helft

\

l

RIJKSINSTITUUT

VOOR

OORLOGSDOCUMENTATIE

DR. L. DE JONG

HET KONINKRIJK DER NEDERLANDEN IN DE TWEEDE WERELDOORLOGDEEL12

EPILOOGtweede helft

LEIDEN

/ MARTINUS

NIJHOFF

/

1988

COPYRIGHT RIJKSINSTITUUT VOOR

1988

OORLOGSDOCUMENTATIE

AMSTERDAM

DRUK:

SDU-DRUKKERIJ PRINTED IN THE

-

'S-GRAVENHAGE

NETHERLANDS

InhoudTweede helft

Hoofdstuk 6 - RechtsherstelRaad voor het Rechtsherstel Nederlands Beheersinstituut Afdeling Rechtspraak Joodse zaken De effecten uit Joods bezit Slot

649 657 659 667 676 692 705

Hoofdstuk 7 - De worsteling met de Republiek IndonesiDe internationale achtergrond De Republiek 'Bersiap' Spreken met Soekarno ? Geen akkoord met de Republiek Borneo / De Grote Oost De oorlogsvrijwilligers ingezet Malino / Den Pasar Commissie-Generaal/ Linggadjati Eerste Politionele Actie Het Nederlands-Indische gouvernement Berechting der Japanners 'Verdeel en heers' Tweede Politionele Actie Naar de soevereiniteitsoverdracht Excessen Nasleep Slot

710 715 723 737 748 757 767 772 776 781 816 867 885 903 923 993IOIl

1061 1093

v

INHOUD

Hoofdstuk 8 - Nabeschouwing Datumlijst I945-I949 Bijlage I - De Nederlandse ministeries 1945-1951

lI07 1I25 1I30

Bijlage 2 F. van der Veen: Het optreden van de Nederlandse en de Republikeinse strijdkrachten 1I34 Lijst van afkortingen, gebruikt in de voetnoten Lijst van illustraties Lijst van kaarten RegisterlISO

lIS2

1155 1I57

VI

ISBN

90689 0222 9

HOOFDSTUK

6

RechtsherstelEvenals met de bestuursverhoudingen, de zuivering en de bijzondere rechtspleging het geval was geweest, was het rechtsherstel door de Londense regering zo zorgvuldig mogelijk voorbereid. Rechtsherstel betekende dat door de bezetter bedreven of mogelijk gemaakt onrecht ongedaan werd gemaakt; het lag gedeeltelijk in de privaatrechtelijke sfeer (er moest bijvoorbeeld voor gezorgd worden dat personen aan wie goederen ontroofd waren, die goederen weer terugkregen van diegene die ze, gebruik makend van de bezettingssituatie, had gekocht), gedeeltelijk in de publiekrechtelijke. Zo hadden de verordeningen welke door de bezetter en de besluiten die door de secretarissen-generaal waren uitgevaardigd, feitelijke werking gehad - bijna al die verordeningen en talrijke besluiten moesten geannuleerd worden. Om dat laatste te bereiken waren in Londen, zoals wij al in deel 9 vermeldden " drie lijsten opgesteld: een lijst van 6 I verordeningen, Lijst A, die, zo heette het in het op 17 september' 44 vastgestelde Besluit Bezettingsmaatregelen (E 93), 'geacht (worden) nimmer van kracht te zijn geweest' (bijvoorbeeld alle anti-Joodse verordeningen), een lijst van 423 verordeningen, Lijst B, die buiten werking zouden treden (dat betekende o.m. de opheffing van de Winterhulp Nederland, het 'foute' Verbond van Nederlandse Journalisten, de Nederlandse Landstand, de Nederlandse Kultuurraad, de Nederlandse Kultuurkamer en de Kamers op medisch gebied) en tenslotte een lijst van 284 verordeningen, Lijst C, die, met uitzondering van die bepalingen welke een 'fout' karakter droegen, 'voorlopig gehandhaafd' werden (dat waren hoofdzakelijk regelingen op economisch gebied). E 93 bepaalde verder dat 'de Nederlandse wetgeving zoals zij op 15 mei 1940 bestond, of sedertdien op grond van door Ons uitgevaardigde besluiten' (wetsbesluiten) 'is tot stand gekomen, ten volle verbindend' was. Meer nog. Het bij E 93 aansluitende wetsbesluit E 94 bepaalde dat wie door de vijand uit de overheidsdienst ontslagen was, 'zo spoedig mogelijk' weer aangesteld zou kunnen worden in zijn vroegere of in een1

NI. in de paragraaf 'Rechtsherstel' van hoofdstuk 15.

649

RECHTSHERSTEL

'daarmee zoveel mogelijk overeenkomende' functie en dat de betrokkene zowel recht had op nabetaling van salaris alsof hij zijn functie onafgebroken had vervuld, als op de promotie die hij normaliter sinds die datum zou hebben gemaakt. Men zou kunnen zeggen dat al deze regelingen de strekking hadden, het vooroorlogse Nederland, voorzover dat mogelijk was, weer te doen herrijzen. Daarnaast dienden in Nederland zoals het tijdens de bezetting geworden was, ook bepaalde wijzigingen te worden aangebracht en tenslotte zou de situatie ten tijde van de bevrijding vergen dat op bepaalde gebieden nieuwe voorzieningen werden getroffen. Wat die wijzigingen aangaat: bij besluit E 95 werd de Nederlandse Arbeidsdienst opgeheven, bij besluit E 102 werden de NSB 'alsmede de daaraan verwante en andere nationaal-socialistische en fascistische organisaties' (dat waren er 33) ontbonden verklaard. Wat de nieuwe voorzieningen betreft: E 75 verbood alle 'rechtsverkeer' met 'vijandelijk gebied' en door de vijand bezet gebied, behoudens goedkeuring door of vanwege de minister van justitie, 'zolang door Ons hiertoe geen andere instanties zijn aangewezen'. Dat rechtsverkeer was van' 40 af van Londen uit gecontroleerd door de Commissie Rechtsverkeer in Oorlogstijd, de Corvo - haar taak zou overgenomen worden door een nieuw lichaam, de Raad voor het Rechtsherstel, maar deze raad zou ook met verscheidene andere omvangrijke taken worden belast. Voor die Raad voor het Rechtsherstel werd de wettelijke grondslag gelegd in het op 17 september '44 vastgestelde en drie dagen later gepubliceerde wetsbesluit E 100, het ingewikkeldste en langste wetsbesluit (het telde 166 artikelen) dat in Londen voorbereid is. Met die voorbereiding had zich van begin '43 af een commissie van juristen beziggehouden onder voorzitterschap van prof. mr. J. Eggens, die in Indi voorzitter van de Corvo-Batavia was geweest en tot de hoofdambtenaren had behoord die van Maak naar Australi had meegenomen. Eggens was hoogst bekwaam en hoogst eigenzinnig - er viel eigenlijk met hem niet samen te werken; toen van Angeren, secretaris-generaal van justitie, in het door zijn commissie opgestelde ontwerp enkele wijzigingen ging aanbrengen, legde hij er het bijltje bij neer en het ontwerp werd toen door de leden van de commissie afgemaakt. Dat werk vergde zoveel tijd dat E 100 niet de Buitengewone Raad van Advies passeerde en evenmin, hoewel het mede op de Antillen en Suriname betrekking had, de Staten van die gebiedsdelen. E 100 viel geheel op het gebied van het vermogensrecht. Op dat terrein zouden bij de bevrijding twee grote probleemcomplexen om een oplos-

DE

LONDENSE

WETSBESLUITEN

sing vragen: hoe kon men personen en instellingen die als gevolg van maatregelen van de bezetter in hun vermogen geschaad waren (rechtstreeks door de bezetter of door anderen die van door de bezetter geopende mogelijkheden geprofiteerd hadden), rechtsherstel geven en wat diende te geschieden met de vermogens van 'afwezigen' (gedeporteerde Joden bijvoorbeeld) en van diegenen die in afwachting van hun berechting door het Militair Gezag opgepakt en gedetineerd zouden worden? Wij herinneren er aan dat de meesten van die politieke delinquenten zich voor de Tribunalen zouden moeten verantwoorden. Die Tribunalen konden hun vermogens geheel of gedeeltelijk verbeurd verklaren, ook dus bijvoorbeeld hun meubilair dat in veel gevallen (nI. wanneer n de man n de vrouw zouden worden gearresteerd) bij hun arrestatie onbeheerd zou achterblijven. De bedoeling was dat dat meubilair ter beschikking gesteld zou worden aan oorlogs- en vervolgingsslachtoffers die na de bevrijding nog geen stoel zouden hebben om op te zitten en geen bed om op te slapen. Wilde de overheid evenwel voorkomen dat elk van die slachtoffers zich eenvoudig zou toeigenen wat hij nodig had, dan dienden regels gesteld te worden voor wat juridisch een overdracht van vermogensbestanddelen zou zijn. Voordat wij nu E roo verder behandelen, willen wij er op wijzen dat voor het in Nederland aanwezige vermogen van vijandelijke staten en van vijandelijke onderdanen alsmede van politieke delinquenten regels gesteld werden in weer een ander, eind oktober '44 vastgesteld wetsbesluit (E 133), dat voorbereid was door dezelfde commissie welke E roo had geformuleerd. E 133 bepaalde dat het vermogen van vijandelijke staten en van vijandelijke onderdanen in eigendom zou overgaan op de Staat der Nederlanden; dat vermogen moest worden aangegeven bij een nieuw op te richten instelling, het Nederlands Beheersinstituut; bij dat instituut zou evenwel k het vermogen moeten worden aangegeven van alle politieke delinquenten. Het instituut diende al die vermogens te doen beheren en moest ze, voorzover ze niet verbeurd verklaard waren, aan de politieke delinquenten na hun vrijlating teruggeven; voordien mocht het evenwel vermogensbestanddelen verkopen (waren die meer dan f ro 000 waard, dan dienden zij in het openbaar geveild te worden) - de opbrengst bleef dan bestemd voor de oorspronkelijke eigenaren. Dit Beheersinstituut nu zou tegelijk n van de afdelingen zijn, de Afdeling Beheer, van de krachtens E roo in het leven te roepen Raad voor het Rechtsherstel. Die raad (het aantalleden werd niet aangegeven) zou op zijn minst vijf afdelingen tellen: de Mdeling Effectenregistratie, de Mdeling Beheer, de Afdeling Voorzieningen voor Afwezigen (na-

RECHTSHERSTEL

tuurlijke personen), de Afdeling Voorzieningen voor Rechtspersonen en de Afdeling Rechtspraak. Eerstgenoemde vier afdelingen zouden bevoegd zijn beslissingen te nemen, maar tegen die beslissingen zouden de belanghebbenden in beroep kunnen gaan bij de Afdeling Rechtspraak. Uitspraken van die Afdeling zouden finaal zijn (men zou dus niet bij een hoger college in beroep kunnen gaan), maar die Afdeling zou wel in het licht van nieuwe feiten haar eigen uitspraken kunnen herzien. Het was in Londen al duidelijk dat de Raad voor het Rechtsherstel uiterst gecompliceerd werk zou krijgen, zulks vooral ten aanzien van de effecten. De Joden hadden al hun effecten moeten inleveren en daarvan was in opdracht van de 'roofbank' Lippmann-Rosenthal (Sarphatistraat) van januari '42 af een deel ter waarde van meer dan f rao mln 'normaal' verkocht op de Amsterdamse effectenbeurs. Effecten evenwel zijn bij uitstek bewegelijke vermogensbestanddelen - een bepaald effect zou ten tijde van de bevrijding, van begin '42 af gerekend, misschien al bij zijn vijfde of zesde eigenaar beland zijn. De Raad voor het Rechtsherstel zou de taak hebben, alle vermogensoverdrachten waarbij men van de bezetting had geprofiteerd, als het ware 'terug te draaien'; de oorspronkelijke eigenaren (of hun nabestaanden) zouden hun eigendom dus weer terugkrijgen, 'tenzij', aldus een van de bepalingen van E IOO, 'de zaak of het recht zich bevindt in het bezit van een persoon die aannemelijk maakt dat hij de zaak of het recht te goeder trouw ... van een derde heeft verkregen'; 'goede trouw' evenwel, aldus een andere bepaling, 'kan slechts worden aangenomen indien degeen op wiens goede trouween beroep wordt gedaan, niet wist noch redelijkerwijs had behoren te vermoeden dat het bezit van de zaak of van het recht voor de eigenaar was verloren gegaan tengevolge van een rechtshandeling als bedoeld in artikel 25' - en dat artikel sprak van handelingen, door de vijand onder toepassing van dwang verricht 'of op grond van een maatregel van de bezetter, ten aanzien waarvan door Ons ... is bepaald, dat hij geacht wordt nimmer van kracht te zijn geweest.' Dat laatste gold, gelijk vermeld, voor de 61 verordeningen (o.m. alle anti-Joodse) die op de bij E 93 (Besluit Bezettingsmaatregelen) behorende Lijst A opgesomd waren. Dit alles betekende dat ten aanzien van effecten slechts rechtsherstel zou kunnen worden verleend indien men eerst precies nagegaan had door wie ze aan wie verkocht waren. Om dat mogelijk te maken schreef E 100 voor, dat alle effecten bij de Afdeling Effectenregistratie van de Raad voor het Rechtsherstel geregistreerd zouden moeten worden; nadien zouden de eigenaars er slechts over mogen beschikken indien hun eigendomsrecht door de Afdeling Effectenregistratie was erkend.

IN

HET

BEVRIJDE

ZUIDEN

*In het bevrijde Zuiden kwam het Militair Gezag slechts in beperkte mate aan het rechtsherstel toe. De urgentste taak was het zorgdragen voor de inboedels en de bedrijven van talrijke opgepakte politieke delinquenten; de inboedels, voorzover niet gestolen, werden aan oorlogsslachtoffers ter beschikking gesteld en voor de bedrijven werden beheerders benoemd, waarbij alle landbouwbedrijven onder de zorg vielen van de Provinciale Voedselcommissarissen. Voor de organisatie van dat alles werd eind '44 door Kruls in Tilburg een Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel opgericht. Eggens kreeg er de leiding van, toonde zich in Tilburg even lastig als in Londen en werd per I maart '45 op eigen verzoek ontslagen; in de rang van reserve-majoor volgde een van de hoogleraren van de Katholieke Economische Hogeschool, prof. mr. E. G. J. Gimbrre, hem op. Het werk kwam slechts moeizaam van de grond: terwijl begin mei '45, d.w.z. nog voor de bevrijding van het Westen, al verscheidene tienduizenden politieke delinquenten gearresteerd waren, bedroeg toen het aantalonder beheer gestelde bedrijven en priv-vermogens (wij herinneren er aan dat ook de inboedel van een politieke delinquent die in behoeftige omstandigheden had verkeerd, een 'vermogen' was in de zin van de rechtsherstel-wetgeving) nog maar iets meer dan duizend. Onder Gimbrre's Militair Commissariaat vielen toen naast het bevrijde Zuiden ook het Oosten en Noorden maar het Commissariaat had slechts de beschikking over twee auto's. Midden juni werd het naar Den Haag verplaatst - toen waren, terwijl nu meer dan honderdduizend politieke delinquenten waren opgepakt, ruim vijf-en-twintighonderd beheerders benoemd. Enkelen van hen waren belast met het beheer van het vermogen van de 'foute' organisaties en instellingen die krachtens de Londense wetsbesluiten waren opgeheven, anderen beheerden o.m. de vermogens van Duitse instellingen of van Duitse burgers die aan de staat zouden vervallen - als Duitsers golden daarbij ook de Duits-Joodse vluchtelingen die in november '41 het Duitse staatsburgerschap hadden verloren en statenloos waren geworden. Aan de effectenregistratie was het Militair Commissariaat nog niet toegekomen - dat hing samen met het feit dat de Vereniging voor de Effectenhandel en de bedrijfsgroep Effectenhandel groot bezwaar hadden tegen de wijze waarop het rechtsherstel met betrekking tot effecten als uitvloeisel van het Londense wetsbesluit E 100 zijn beslag zou krijgen. Wij komen hierop nog terug.

653

RECHTSHERSTEL

*Voordat wij nu verder gaan, dienen wij te schrijven over twee groepen ten aanzien van welke de financile schade die zij tijdens de bezetting hadden geleden, ongedaan werd gemaakt: militairen en ambtenaren. De eersten die rechtsherstel kregen, in de zomer van '45 al, waren de officieren en het lager beroepspersoneel van land- en zeemacht: zij kregen over de periode waarin zij krijgsgevangen waren geweest, hun volledige wedde uitbetaald (met aftrek van de aan hun gezinnen verstrekte vergoedingen) plus nog eens drie maanden wedde extra - zij die ondergedoken waren om zich aan de afvoer in krijgsgevangenschap te onttrekken, kregen niets (een protest van de Grote Adviescommissie der Illegaliteit werd door het kabinet-Schermerhorn afgewezen) 1 en hetzelfde gold voor de reserve-onderofficieren en de gewone dienstplichtigen die in de tweede helft van '43 naar Duitsland waren afgevoerd. Die eerste discriminatie ging van beroepsofficieren ten departemente uit die zich aangemeld hadden, de tweede was ingegeven door de behoefte om de staatsuitgaven zoveel mogelijk te beperken. Diezelfde behoefte ging een rol spelen, toen het wetsbesluit E 94 moest worden toegepast. Het had bepaald dat alle ambtenaren die door de bezetter waren ontslagen, o.m. recht hadden op nabetaling van hun gederfd salaris. Het kabinet-Schermerhorn wilde die nabetaling beperken tot 70 % van het gederfde bedrag - wr protesteerde de GAC, wr had het protest geen effect.Wl effect hadden de bezwaren van de Voorlopige Tweede Kamer: in een in mei '46 door het kabinet-Schermerhorn ingediend wetsontwerp werd de mogelijkheid van een 100% uitkering uitdrukkelijk erkend. De desbetreffende wet, G 401, werd eind '46 afgekondigd - het eerste uitvoeringsvoorschrift bepaalde o.m. dat wie rechtsherstel wenste, binnen 120 dagen moest opgeven welke inkomsten hij na zijn ontslag had gehad (die zouden van het uit te betalen bedrag worden afgetrokken) en, voorzover hij of zij ondergedoken was geweest, wat de onderduikadressen waren geweest - zij die aan het illegale werk hadden deelgenomen, moesten ook daarover nadere bijzonderhedenI Toen in mei '42 de beroepsofficieren, adelborsten en cadetten en bloc in krijgsgevangenschap waren afgevoerd, waren enkelen ondergedoken. Van de reserve-officieren, het lagere kader en de dienstplichtigen was in de tweede helft van' 43 slechts een klein deel naar Duitsland getransporteerd; ook uit deze groepen waren sommigen ondergedoken maar de meesten hadden dat niet behoeven te doen: zij hadden op grond van hun werk in Nederland mogen blijven.

654

AMBTENAREN

/ BEROEPSMILITAIREN

berichten. Al die gegevens werden gecontroleerd - dat nam vele maanden, soms enkele jaren in beslag. Er waren er die pas in '50 het bedrag uitbetaald kregen waarop zij recht hadden. Voor de hoogste rangen was dat niet het volledige bedrag: G 401 had de terugbetaling van de gederfde salarissen aan een maximum gebonden van f 9000 voor elk jaar waarin men geen overheidsinkomen had gehad.

*Nadat, begin augustus '45, de Raad voor het Rechtsherstel ingesteld en het Nederlands Beheersinstituut opgericht was, werd ruim drie maanden later, midden november '45, het wetsbesluit E 100 door een nieuw wetsbesluit, F 272, aangevuld. Krachtens E 100 zou de Raad voor het Rechtsherstel op zijn minst vijf afdelingen kennen: de Afdeling Beheer (het Beheersinstituut), de Mdeling Effectenregistratie, de Afdeling Voorzieningen voor Afwezigen (natuurlijke personen), de Afdeling Voorzieningen voor Rechtspersonen en de Afdeling Rechtspraak; bij die Afdeling Rechtspraak zou men in beroep kunnen gaan tegen beslissingen van de andere vier afdelingen. F 272 voegde nu ten eerste aan de vijf genoemde afdelingen een zesde toe: de Afdeling Onroerende Goederen; het maakte het ten tweede mogelijk dat spoedeisende zaken zouden worden behandeld in kort geding en het bepaalde ten derde dat in een aantal gevallen de taak van de Afdeling Rechtspraak (d.w.z. die van een van de in het algemeen drie juristen tellende Kamers waaruit die afdeling zou bestaan) uitgeoefend kon worden door n persoon: de voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel. Ieder die zich in deze materie had verdiept, besefte toen al dat bijvoorbeeld in vele tienduizenden gevallen tijdens de bezetting totstandgekomen eigendomsverhoudingen teruggedraaid moesten worden - dat hoefde evenwel niet steeds tot een procedure te leiden. Wanneer het Beheersinstituut bijvoorbeeld het vermogen van een NSB'er beheerde waartoe een pand behoorde dat aan de Joodse eigenaar ontnomen was, dan kon die eigenaar (of dan konden zijn erfgenamen) heel wel in dat eigendomsrecht hersteld worden als gevolg van een schikking met het Beheersinstituut - elke schikking zou betekenen dat een procedure werd voorkomen; dat zou minder tijd en minder inspanning vergen. Wat werd nu de algemene gang van zaken? F 272 schreef voor dat een ieder die rechtsherstel vanwege de overheid wenste (dat was lang niet

655

RECHTSHERSTEL

steeds nodig ') vr I september' 46 een daartoe strekkend verzoek bij de Raad voor het Rechtsherstel moest indienen. Die bepaling werd later gewijzigd: de raad kreeg toen de bevoegdheid, zelf een eindtermijn te bepalen. Dat werd 1 januari '48. Laatstgenoemde termijn werd evenwel vele malen met zes maanden verlengd - uiteindelijk gold 1 juli' 5I als einddatum. Einddatum van de indiening van verzoeken om rechtsherstel, niet van de indiening van verzoeken om herziening van gevallen beslissingen! Die laatste verzoeken moest men bij geschillen ten aanzien van effecten en onroerende goederen vr I januari 'SI resp. I juni'ss indienen en bij geschillen ten aanzien van het herstel van levensverzekeringspolissen vr I juli ' 56. De bezettingstij d lag toen al meer dan tien jaar achter de rug maar er vonden nog steeds procedures op het gebied van het rechtsherstel plaats. De Raad voor het Rechtsherstel (behalve de Afdeling Effectenregistratie) werd pas op 1 juni '67 opgeheven - de taak van de Afdeling Rechtspraak werd toen overgenomen door de gerechtshoven te Amsterdam (in alle effectenzaken) en te Den Haag (in alle overige zaken)", die van het Beheersinstituut door het departement van justitie. De Afdeling Effectenregistratie werkte nog ruim vier jaar door: zij werd op loktober '71 opgeheven; haar taak werd toen ten dele toegewezen aan het departement van financin, ten dele aan de Amsterdamse rechtbank (met recht van beroep bij het Amsterdamse hof). Hoe lang de genoemde rechterlijke colleges en de departementen van justitie en van financin nog te maken hebben gehad met rechtsherstelkwesties, weten wij slechts voor. het Amsterdamse hof (het deed zijn laatste uitspraak in '76), maar het dunkt ons van belang te onderstrepen dat de Afdeling Effectenregistratie ruim zes-en-twintigjaar en de overige afdelingen van de Raad voor het Rechtsherstel alsook de raad zelf bijna twee-en-twintig jaar heeft resp. hebben bestaan. Noch Eggens, noch van Angeren, noch een van de andere Nederlandse autoriteiten te Londen, noch een van de ministers die de Raad voor het Rechtsherstel in het leven riepen; had voorzien dat er zo lang instanties nodig zouden zijn, bekleed1 Men dient bij dit gehele hoofdstuk in het oog te houden dat zich tal van gevallen van rechtsherstel hebben voorgedaan waarmee de overheid geen bemoeienis had. Was een gedeporteerde Jood of een illegale werker eigendommen kwijtgeraakt en kreeg hij deze, al of niet met inschakeling van een advocaat, terug, dan was het niet nodig, een beroep te doen op de overheid. Rechtstreekse schikkingen zijn vaak voorgekomen - hoe vaak, is onbekend. 2 Laatstgenoemd gerechtshof nam ook alle bij de voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel aanhangig gemaakte zaken over waarin deze nog geen uitspraak had gedaan.

LANGE

DUUR

met een exclusieve bevoegdheid op het gehele terrein van het rechtsherstel. Inderdaad exclusief - dat had de Hoge Raad bepaald en het heeft zin, daar even bij stil te staan, niet alleen omdat de uitspraak op zichzelf van evident belang is geweest maar ook omdat de betrokken zaak er een voorbeeld van is (de lezer zal er meer van tegenkomen) dat uitspraken in een bepaald geding als normgevend werden beschouwd. Waar ging het om? In '43 was in Groningen de niet-Joodse echtgenote van een Joodse man tot scheiding overgegaan op grond van een belofte van de Groninger SD dat haar man dan niet zou worden gedeporteerd - hij was toch gedeporteerd en gold eind '45 als vermist. De vrouw had toen de rechtbank te Groningen verzocht, de echtscheiding nietig te verklaren - zij wilde liever de weduwe zijn van haar kennelijk overleden man dan zijn gescheiden echtgenote. De rechtbank had dat verzoek geweigerd. Het gerechtshof te Leeuwarden had het daarentegen toegewezen. Welnu, die uitspraak van het hof was in februari' 47 door de Hoge Raad vernietigd: rechtbank zowel als hof hadden zich, aldus de Hoge Raad, op een gebied begeven waarop slechts de Raad voor het Rechtsherstel competent was. De Hoge Raad wees dit arrest 'in het belang der wet' - het droeg dus een formeel karakter en tastte de door het Leeuwardense hof geschapen situatie niet aan, anders gezegd: de echtscheiding bleef nietig. N u eerst iets meer over de Raad voor het Rechtsherstel.

Raad voor het RechtsherstelMen dient de Raad voor het Rechtsherstel te zien als een overkoepelend lichaam dat eigenlijk alleen op papier heeft bestaan. De raad is namelijk slechts n keer bijeengekomen: bij zijn installatie op 20 augustus '45. Gerbrandy, eerder gepolst of hij commissaris der koningin in Friesland wilde worden (hij had geweigerd), was tot voorzitter benoemd en er waren naast hem zestien leden, allen bekende juristen; tot die leden behoorden ook de voorzitters van de afdelingen: Cleveringa (Afdeling Rechtspraak), mr. G. Nauta (Afdeling Effectenregistratie), prof. mr. N. J. Polak (Beheer en Voorzieningen voor Rechtspersonen) en mr. F. J. de Jong (Voorzieningen voor Mwezigen). Secretaris van de raad was drs. W. Reyseger geworden, voor de oorlog secretaris van de ministerraad. Natuurlijk moest er tussen die afdelingen (en de spoedig daaraan toegevoegde Afdeling Onroerende Goederen) een behoorlijke cordinatie zijn

657

RECHTSHERSTEL

- die werd niet door de Raad voor het Rechtsherstel bevorderd maar door zijn dagelijks bestuur dat bestond uit Gerbrandy, de voorzitters der afdelingen en secretaris Reyseger. Dat dagelijks bestuur kwam in de laatste vier maanden van '45 achtmaal bijeen, in '46 zeventienmaal, in '47 elfmaal, in '48 negenmaal, in '49 tienmaal, in '50 dertienmaal- nadien werd de frequentie geringer, totdat van' 53 af drie of twee vergaderingen per jaar voldoende bleken te zijn.' De laatste feitelijke vergadering vond in april '63 plaats en de formeel laatste kon in '64 schriftelijk worden afgedaan. Gerbrandy was in oktober '48 opgevolgd door het Tweede Kamer-lid Donker (hij werd toen plaatsvervangend voorzitter) maar nam in ' 52, toen Donker minister werd, het voorzitterschap weer over. Reyseger bleef secretaris tot oktober' 552 - hij werd opgevolgd door ten Siethoff die later tevens directeur werd van het Centraal Mwikkelingsbureau Duitse Schade-uitkeringen oftewel het Cadsu. In totaal zijn er meer dan honderd vergaderingen van het dagelijks bestuur geweest - wij slaan ze over om de eenvoudige reden dat het leeuwendeel van het onder de auspicin van de Raad voor het Rechtsherstel verrichte werk het werk van de afdelingen is geweest en het dagelijks bestuur slechts een college vormde dat in de zaken werd gemoeid wanneer er raakvlakken waren tussen hun werk. Zeker, Gerbrandy, de voorzitter respectievelijk plaatsvervangend voorzitter van het dagelijks bestuur, heeft als voorzitter respectievelijk plaatsvervangend voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel (dat was hij k) ruim 450 uitspraken gedaan - zij bevinden zich ergens in de ruim 200 000 dossiers die van de Raad voor het Rechtsherstel en van de onder hem ressorterende afdelingen bewaard zijn gebleven. Niemand heeft zich ooit in al die dossiers verdiept - elke detailstudie ontbreekt. Naast de gecompliceerdheid van de materie heeft het ontbreken van zulk een studie voor ons een grote moeilijkheid betekend. Wat hier volgt maakt dan ook geen aanspraak op volledigheid - het kan niet meer dan een indruk geven van de omvang en de aard van de problemen waarmee het rechtsherstel te karnpen kreeg. Misschien is het daarbij een gelukkige omstandigheid dat wij het uitgebreidst kunnen zijn over de twee afdelingen waarmee enkele honderdduizenden personen (Nederlanders, maar ook Duitsers, Oostenrijkers en Italianen) rechtstreeks te maken kregen: de Mdeling Beheer (d.w.z. het Nederlands Beheersinstituut) en de Afdeling Rechtspraak.I In '57, '60, '61 en '62 kwam het dagelijks bestuur slechts eenmaal werd toen secretaris-generaal van het Reactor Centrum Nederland.

bijeen.

2

Hij

Nederlands BeheersinstituutIn juni '45 waren, zoals eerder vermeld, door het Militair Commissariaat voor het Rechtsherstel ruim vijf-en-twintighonderd beheerders benoemd: beheerders over de vermogens van politieke delinquenten, van 'foute' organisaties en instellingen en van, zoals het heette, 'vijandelijke onderdanen' - de vermogens van politieke delinquenten moesten beheerd worden teneinde ze na hun berechting (waarbij het gehele of een deel van het vermogen verbeurdverklaard kon worden) terug te geven en bij de overige vermogens moest het beheer de inleiding vormen tot de liquidatie; de opbrengst daarvan zou aan de staat toevallen. Het aantal beheren steeg met snelle sprongen - het waren er per I mei '46 bijna 160000. Vele van die vermogens hadden niet veelom het lijf maar andere droegen een gecompliceerd karakter: dan had de politieke delinquent bijvoorbeeld een kostbare inboedel in zijn bezit, een of meerdere huizen, voorts effecten en een levensverzekeringspolis (die kon afgekocht worden) - had hij wegens vergoeding van materile oorlogsschade een vordering op de staat, dan was ook die vordering deel van zijn vermogen; was de bedoelde politieke delinquent bovendien eigenaar van een onderneming, dan lag de zaak nog ingewikkelder: het was vaak niet eenvoudig, de waarde van die onderneming te bepalen - zij moest in elk geval in beginsel worden voortgezet. Als uitvloeisel van deze taken werd het Beheersinstituut een omvangrijke organisatie.' Het kreeg een hoofdbureau in Den Haag, nevenbureaus in Den Haag, Amsterdam en Rotterdam en verder z.g. Vertegenwoordigers (in de regel waren dat inspecteurs der belastingen) in een groot aantal plaatsen - dat waren er na enige tijd vier-en-zestig. Bovendien bleek het nodig om voor het regelen van tal van zaken bijkantoren in het buitenland op te richten - die kwamen er in Brussel, Parijs, Londen, New York, Willemstad (Curaao) en Paramaribo. Het aantal stafleden steeg tot boven de tweeduizend. Hoe groot het totaal aantal beheerders is geweest (talrijken hunner beheerden meer dan n vermogen), is niet bekend. Het spreekt vanzelf dat het beheer zich tot de meest verschillende vermogensbestanddelen uitstrekte. Het Beheersinstituut richtte een Bureau Bijzondere Beheren op dat eigendommen van de opgeheven Duitse

I Directeuren waren aanvankelijk]. A. Deknatel en K. W. G. Michielsen, na loktober '46 Miehielsen en mr. H. Bogaardt; Miehielsen werd in 'SI door].]. de Vries vervangen en deze bleef tenslotte als enige directeur over.

659

RECHTSHERSTEL

en 'foute' organisaties en instellingen ging liquideren.' Er waren evenwel ook vermogensbestanddelen die, wilde men ze goed beheren en eventueel op een verantwoorde wijze te gelde maken, specialistische kennis vereisten. Voor de land- en tuinbouwbedrijven (er waren eind '45 bijna 5 000 onder beheer gesteld) droegen, zoals al vermeld, van meet af aan de Provinciale Voedselcommissarissen zorg en er waren ook andere overheidsinstellingen die in opdracht van het Beheersinstituut bij het beheer van bepaalde soorten vermogensbestanddelen betrokken werden: het Staatsbosbeheer hield toezicht op bospercelen, de rijksbureaus voor handel en nijverheid op de grondstoffen, half- en eindfabrikaten die bij vijandelijke ondernemingen waren aangetroffen, de (in hoofdstuk 3 al genoemde) Stichting Nederlands Kunstbezit op alle voorwerpen van kunst. Voorts riep het Beheersinstituut enkele nieuwe lichamen in het leven: een Stichting Pleziervaartuigen, een Stichting Binnenvaartschepen, een Stichting Kust- en Zeeschepen, een Commissie Beheer Vijandelijke Octrooien en Merken, een Commissie voor het Beheer van het Vermogen van Vijandelijke Verzekeringsmaatschappijen, een Nederlandse Kastelenstichting en een Stichting Algemeen Beheer van Draf- en Renpaarden. Al deze lichamen beheerden vermogensbestanddelen die tot vele aparte vermogens behoorden - regel was evenwel dat een vermogen als geheel werd beheerd, zulks door n beheerder. Die beheerders hadden recht op een bezoldiging. Beheerden zij een priv-vermogen, dan mochten zij per jaar 1/4 % van het actief opnemen met een maximum van f r 000 - beheerden zij bovendien een bedrijf, hetgeen betekende dat zij als de directeur ervan optraden, dan mochten zij niet meer opnemen dan de afgezette directeur had gedaan en daarvoor gold, ook als meer dan n bedrijf beheerd werd, een maximum van f I 5 000 per jaar.' Het was hun aller uitdrukkelijke opdracht, zo goed mogelijk voor de onder hun beheer gestelde vermogens en bedrijven te zorgen. In het vorige hoofdstuk beschreven wij al wat er met de inboedels van talrijke politieke delinquenten gebeurde - wat hun bedrijven ofbedrijfjes betrof: dit was een veel ingewikkelder aangelegenheid. In '45 en ver-

1 Dit bureau beheerde ook de vermogens van de ca. zeshonderd delinquenten die onder het Bureau Nationale Veiligheid vielen. 2 Dat maximum is slechts in heel enkele gevallen verhoogd: dan, wanneer een beheerder de directie voerde over een groot bedrijf. Eind '46 bedroeg de beloning in dertien gevallen 20000, in n f24 000 per jaar.

660

BEHEERDERS

EN

VERTEGENWOORDIGERS

moedelijk ook nog in '46 viel het talrijke beheerders bijzonder moeilijk om ze in stand te houden - de publieke opinie had er geen bezwaar tegen dat de bedrijven en bedrijfjes van 'landverraders' volledig verliepen en vele rijksbureaus voor handel en nijverheid zagen het niet als een overheidsbelang om ze in stand te houden. Heel wat bedrijven en bedrijfjes (er zijn geen cijfers) werden dan ook opgeheven - ook werden ze wel, als ze dreigden ten onder te gaan, verkocht. Oorspronkelijk werd hierbij het in E 133 opgenomen voorschrift gevolgd dat bedrijven of bedrijfjes (of andere vermogensbestanddelen), als ze verkocht werden, dienden te worden geveild als zij een waarde hadden van f ro 000 of meer, maar met dat voorschrift ging het Beheersinstituut van eind '45 af geen rekening meer houden en dat leidde tot klachten van politieke delinquenten dat wat zij in een leven van hard werken had den opgebouwd, toegespeeld werd aan allerlei relaties van functionarissen van het Beheersinstituut. In het algemeen trouwens waren de klachten van politieke delinquenten niet van de lucht - in de regel konden die overigens pas geuit worden wanneer die delinquent na zijn vrijlating had geconstateerd dat er van zijn inboedel c.q. zijn bedrijf of bedrijfje weinig over was. Dat van die inboedels veel was verdwenen, was niet de schuld van het Beheersinstituut - wl werd het door die vrijgelatenen er aansprakelijk voor gehouden. Tot die ontevredenheid droeg de omstandigheid bij, dat, aldus het verslag van de werkzaamheden van het Beheersinstituut in de periode van I augustus '45 tot 3 I december '46,'vele middelmatige of kleine NSB-vermogens, zelfs bij een zo goed mogelijk beheer, tijdens de detentie van de eigenaar werden getroffen door rechtsherstel op in de oorlog aangekochte percelen, aanspraken van crediteuren ... , hoge fiscale zekerheidsstellingen, verloop van klanten en relaties en het uitblijven van alle normale inkomsten uit eigen arbeid, terwijl wl alimentaties aan gezinsleden moesten worden uitbetaald.' De hiertegenover staande gevallen, dat met beheerde bedrijven aanzienlijke winsten werden behaald ... , kwamen natuurlijk niet aan de orde door klachten bij het Beheersinstituut. Gezien vanuit het standpunt van het personeel op het hoofdkantoor schijnt het intussen op sommige ogenblikken niet te boud te zeggen dat het er uitziet alsof iedere uit het kamp ontslagen delinquent zich reeds de volgende dag opmaakt om, al dan niet bijgestaan door advocaat of zaakwaarnemer, het Beheersinstituut eens de waarheid te komen zeggen.'2

Die alimentaties werden vastgesteld door de Vertegenwoordigers. V/ij herinneren er aan dat de bemiddelde politieke delinquenten tot oktober '48 bovendien hun eigen detentie moesten betalen. 2 'Verslag van de werkzaamheden van het NederlandseI

661

RECHTSHERSTEL

Wat konden die ontevreden vrijgelaten delinquenten doen? Waren zij van mening dat het Beheersinstituut niet te verdedigen beslissingen had genomen, dan gingen zij bij de voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel in beroep. Het Beheersinstituut had bijvoorbeeld vaak gebruik gemaakt van de in het vorige hoofdstuk vermelde, uit mei' 46 daterende beschikking van de ministers Kolfschoten en Lieftinck waarbij o.m., behalve kostbaarheden en zeldzaamheden, alle huisraad van politieke delinquenten ten behoeve van de staat was gevorderd, maar wat was 'huisraad', wat waren 'kostbaarheden en zeldzaamheden'? Fietsen, vaartuigen, Perzische tapijten, winkelinventarissen, inventarissen van artsen en tandartsen, muziekinstrumenten, kantoormachines, antiek meubilair en fototoestellen werden door het Beheersinstituut als huisraad beschouwd - kostbaarheden of zeldzaamheden waren ze in elk geval niet. Begrijpelijk is het dat de vrijgelaten delinquenten menigmaal van mening waren dat het Beheersinstituut het begrip 'huisraad' wel heel ver had uitgerekt. Talrijke gedingen vloeiden hieruit voort. Zo bleek in '47 aan een vrijgelaten delinquent dat het Beheersinstituut zijn Bechstein-vleugel had verkocht aan een Joodse zangeres die in '42 naar Zwitserland was ontkomen en wier gehele inboedel, inclusief haar piano en haar vleugel, door de bezetter was geroofd. De delinquent tekende beroep aan bij de voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel, Gerbrandy. Deze wees het beroep af. Voor de zangeres was de vleugel onmisbaar, voor de delinquent niet en hij overwoog verder, 'dat nu een vleugelpiano wel pleegt te zijn een kostbaarartikel en inzonderheid een Bechstein-vleugel(gelijkalgemeen bekend is) niet behoort tot de goedkope meubelen, doch dat een vleugelpiano die, gelijk het onderhavige instrument, in serie gemaaktwordt, geen zeldzaamheidis; dat een vleugelpianoderhalvegeacht moet worden te vallen onder het begrip 'meubelen' of 'huisraad', als bedoeld in artikel 571 BurgerlijkWetboek.'1

Zoveel klachten kwamen er, vooral in '47 en '48 toen de meeste politieke delinquenten weer in vrijheid werden gesteld, dat besloten werd, de rechtsprekende instantie, t.w. de voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel, te ontlasten. Er werden in oktober '48 achttien z.g. Commissies Beheersconfiicten ingesteld, elk bestaande uit een voorzitter

44 (ARA,1

Beheersinstituutn de periode I augustus1945-31 december1946' i NBl, 144) Uitspraakd.d. 8 april 1948, Rechtsherstel, II, p. 621.

(II

maart 1947), p.

662

KLACHTEN

VAN

POLITIEKE

DELINQUENTEN

(dat was meestal een jurist) en twee leden; die commissies konden uitspraken doen die door het Beheersinstituut in acht werden genomen. Hoeveel klachten gegrond geacht zijn, weten wij niet - w! dat de bedoelde commissies (twee jaar na de oprichting werden zij tot zeven gereduceerd) enkele jaren werkzaam zijn geweest. Nu hebben wij tot dusver slechts geschreven over het werk van het Beheersinstituut met betrekking tot de vermogens van politieke delinquenten, maar daarnaast waren ca. I 1000 vijandelijke vermogens aan het instituut toevertrouwd - hoofdzakelijk (er waren ook eigendommen van de Duitse staat en van de NSDAP) vermogens van Duitse personen en bedrijven maar ook van Oostenrijkse en Italiaanse. De Italiaanse vermogens werden eind '46 vrijgegeven (behalve die welke voordien eigendom van de Staat der Nederlanden waren geworden) en de Oostenrijkse (behalve die welke tijdens de bezetting gecreerd waren) in '52 (ons inziens ten onrechte') - de Duitse bleven staatseigendom. Daartoe behoorden bijvoorbeeld het eiland Schiermonnikoog dat in 1892 het eigendom was geworden van een Duitse graaf, en de nalatenschap van de Duitse keizer, Wilhelm II, die eind '18 naar Nederland was gevlucht en er in '41 in Huize Doorn was gestorven. Wel te verstaan: een Duitser die actief was geweest ten gunste van de Nederlandse of de Geallieerde zaak, kon bij het Beheersinstituut een verzoek indienen om een no-ene111yverklaring te krijgen ('ontvijand' te worden) en werd hem die verklaring geweigerd, dan kon hij bij de Afdeling Rechtspraak in beroep gaan. Wij zullen daar nog voorbeelden van geven en willen hier slechts vermelden dat per I februari' 49 (over latere cijfers beschikken wij niet) ruim 10000 verzoeken om een no-ene111y-verklaring waren ingediend, dat daarvan toen bijna de helft was afgehandeld, als gevolg waarvan vermogens tot een totaal van ca. f82 mln waren vrijgegeven", dat in 600 van de afgehandelde gevallen die 'ontvijanding' was geweigerd en dat in de helft van deze gevallen beroep was aangetekend bij de Afdeling Rechtspraak. Tot die Duitse vermogens werden, zoals al vermeld, ook de vermogens van de Duits-Joodse vluchtelingen gerekend, voorzover dezen in november '41 het Duits staatsburgerschap hadden verloren - zij waren dus tijdens de bezetting achttien maanden lang in juridische zin Duitser1 Terwille van die teruggave was Oostenrijk beschouwd als een door Duitsland bezet land maar dat was het niet geweest - hierover iets meer in de volgende paragraaf. 2 Het duurde in de regel enkele jaren voordat dergelijke verzoeken tot een beslissing leidden. Wij vermelden in dit verband dat op verzoek van het kabinet de moeder en de broer van prins Bernhard: prinses Armgard en prins Aschwin van Lippe-Biesterfeld, in februari '47 binnen een week een no-enemy-verklaring kregen.

663

RECHTSHERSTEL

geweest en dat werd door de Nederlandse overheid voldoende geacht om hen in vermogensrechtelijk opzicht met hun vervolgers op n hoop te gooien. Dat Duitser-geweest-zijn prevaleerde boven het Jood-zijn - trouwens, het begrip 'Jood' kwam in de gehele Londense wetgeving niet voor (de regering had geen onderscheid willen maken tussen Joden en niet-Joden) en het gebruik van dat begrip werd door de rechtsherstelinstanties veelal vermeden; zij spraken dan liever van 'gedepossedeerden', t.w. beroofden. Nu, beroofd waren die Joden, de Duitse Joden incluis, inderdaad. 'Ik herinner mij nog', aldus in '85 J. Voet, die in '45 hoofd van de accountantsafdeling van het bureau Amsterdam van het Beheersinstituut was geworden,'een ambtelijke correspondentie met het invloedrijke Joodse lid van de Raad voor het Rechtsherstel prof. mr. N. J. Polak. Ik wees er op dat het vermogen van de Duitse Joden ten onrechte onder beheer was geplaatst. .. Neen, antwoordde de Joodse professor, de gedepossedeerde (het woord 'Jood' kon niet uit zijn pen vloeien) was wel degelijk vijand geweest en de onderbeheerstelling had dus terecht plaatsgevonden.' Dat de leidende Joodse figuren in de ambtelijke wereld van het rechtsherstel (naast prof. Polak was er de eminente prof. rnr. M. H. Bregstein) zelf contact met de Joodse gemeenschap vermeden, was niet bevorderlijk voor een vlotte teruggave van het Joodse bezit.' 2

Wij nemen aan dat vrijwel alle Duits-Joodse vluchtelingen, wier vermogen onder beheer was gesteld, dat vermogen weer terugkregen (met aftrek van de beheerskosten overigens), maar er zijn terzake geen nadere gegevens. Over het werk van het Beheersinstituut willen wij dan tenslotte vermelden dat tot zijn bevoegdheid ook behoorde het benoemen van bewindvoerders over afwezigen. Die bewindvoerders hadden slechts voor bepaalde handelingen toestemming van het Beheersinstituut nodig - zij waren er wl allen verantwoording aan schuldig. Tot in '47 werden, Het is, naast Gerbrandy, Polak geweest die er het meest toe heeft bijgedragen dat de Duits-Joodse vluchtelingen niet al in een vroeg stadium collectief een no-enernyverklaring kregen. Dit punt kwam in de eerste vergadering van het dagelijks bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel, 12 september '45, aan de orde. 'De vraag', aldus de notulen, 'of statenloos geworden Joodse Duitsers collectief 'ontvijand' moeten worden ... , moet naar het oordeel van de voorzitter' (Gerbrandy) 'en prof. Polak, waarmee de vergadering zich verenigt, ontkennend worden beantwoord. Omdat hij Jood is, is de Joodse Nederlander geen slechtere Nederlander, maar de Joodse Duitser ook geen betere Duitser. Er zal individueel moeten worden beslist.' (ARA, RvhR, DB, 3). 2 J. Voet in het Nieuw Isra/ietisch Weekblad, 15 nov. 1985.

664

HET

PROBLEEM

DER

'AFWEZIGEN'

ongeveer twintigduizend van die bewindvoerders benoemd: soms familieleden, soms advocaten of notarissen, soms een in diverse plaatsen opgerichte Stichting Bewindvoering Afwezigen en Onbeheerde Nalatenschappen. Die afwezigen waren in hoofdzaak gedeporteerde en niet teruggekeerde Joden. De meesten hunner hadden geen vermogen van betekenis gehad maar een aantal van hen wl. Stel nu dat een Joodse man een onderneming had bezeten, dat hij en zijn vrouw geen kinderen hadden gehad, dat beiden naar Auschwitz waren gedeporteerd, dat beiden niet teruggekeerd waren en dat zij geen testamentaire beschikkingen hadden getroffen - wie waren dan na de oorlog eigenaren van de onderneming? Waren de man en de vrouw tezelfdertijd omgekomen, dan was het antwoord: de gemeenschappelijke erfgenamen, d.w.z. de familieleden (maar wie waren dat en als sommigen van die erfgenamen hun deportatie niet hadden overleefd, waren er dan wellicht erfgenamen van die erfgenamen nog in leven?) - maar als zij op verschillende tijdstippen waren omgekomen, dan kwam het er bij de beantwoording van de vraag wie de onderneming zouden erven, op aan wie als eerste was overleden: was dat de man, dan erfden de erfgenamen van de vrouw, was dat de vrouw, de erfgenamen van de man. Zulk een geval kon zich heel wel voordoen: waren man en vrouw met hun kinderen gedeporteerd, dan was de vrouw met de kinderen na aankomst in Auschwitz onmiddellijk vergast en de man veelal in het concentratiekamp opgenomen. Wat dus na de bevrijding nodig was, waren twee soorten onderzoek: de vermoedelijke data van overlijden van gedeporteerden moesten worden vastgesteld en in de bevolkingsregisters moest worden nagekeken of er nog levende erfgenamen waren; bovendien moest worden nagegaan of, in geval van een huwelijk, bij een notaris een akte van huwelijkse voorwaarden of een testament was opgemaakt. Het gerezen probleem werd al in de eerste vergadering, 12 september '45, van het dagelijks bestuur van de Raad voor het Rechtsherstel aan de orde gesteld. Daar kwam het voorstel ter tafel dat van allen die niet op I januari '46 waren teruggekeerd, zou worden aangenomen dat zij overleden waren, zulks op n-en-dezelfde dag. Nader beraad leidde tot de conclusie dat dat geen aanvaardbare constructie was. Daarbij speelden de onderzoekingen van het Informatiebureau van het Nederlandse Rode Kruis een rol. Dat bureau kreeg namelijk de beschikking over de in Westerbork opgemaakte deportatielij sten, waardoor men van het grootste deel der niet-teruggekeerde Joden precies wist, op welke datum zij waren gedeporteerd, en door de onderzoekingen van het bureau (het nam met talrijke teruggekeerden contact op en verwierf gegevens uit Duitse kam-

665

RECHTSHERSTEL

pen, waaronder Auschwitz en Theresienstadt) kwam ook vast te staan of die niet-teruggekeerde Joden gedeporteerd waren naar Auschwitz, Sobib or, Bergen-Belsen of Theresienstadt. Tenslotte kreeg het bureau er inzicht in, welke criteria bij de aankomst in Auschwitz de eerste z.g. selectie hadden bepaald en wat de vermoedelijke uiterste overlijdensdatum was van diegenen die niet rechtstreeks naar de gaskamers waren gevoerd. Zolang nog niet door een overlijdensakte, opgemaakt naar aanleiding van de bevindingen van het Informatiebureau, was vastgesteld dat en wanneer een gedeporteerde was overleden, waren notarissen niet in staat om bij notarile acte tot toewijzing of verdeling van dat vermogen, d.w.z. van de nalatenschap, over te gaan. Om het overlijden van gedeporteerden vast te stellen (ook voor een weduwnaar of weduwe die wilde hertrouwen, was dat van veel belang) ging men aanvankelijk aanvulling verzoeken van de registers van de burgerlijke stand van de laatste woonplaats van de gedeporteerde - dat geschiedde in naar schatting vijfduizend gevallen. In februari '47 evenwel vernietigde de Hoge Raad een desbetreffende beschikking van het Arnhemse hof. Sommige rechterlijke colleges zetten desondanks de gevestigde praktijk voort. Vervolgens was het de Broederschap der Notarissen die in '48 ging aandringen op een spoedige wettelijke regeling - de desbetreffende wet, in '47 ingediend, werd injuni '49 van kracht; zij bepaalde dat, met gebruikmaking van alle door het Informatiebureau van het Rode Kruis verzamelde gegevens, de overlijdensdata van alle vermisten door een commissie zouden worden vastgesteld, dat al die vaststellingen in de Nederlandse Staatscourant zouden worden gepubliceerd en dat akten van overlijden zouden worden opgemaakt. Voorts werd een Centraal Bureau van Onderzoek inzake de Vererving van de Nalatenschappen van Vermiste Personen opgericht: dat bureau bracht de genealogische gegevens bijeen waaraan de notarissen behoefte hadden. Pas toen kon het Nederlands Beheersinstituut de bewindvoeringen over de vermogens der vermisten gaan beindigen. Dat was een werk van jaren en het ging menigmaal gepaard met gedingen voor de Afdeling Rechtspraak - daar zullen wij nog voorbeelden van geven. Zoals eerder vermeld, werd het Beheersinstituut op I juni '67 opgeheven. Een overzicht van alle tot die datum verrichte werkzaamheden is, voorzover ons bekend, niet opgemaakt - er is wl een overzicht per 31 december '65. Toen waren van de ruim 45 000 vermogens van politieke delinquenten (de allerkleinste vermogens niet meegeteld) welke het instituut beheerd had, slechts ruim 210 nog niet afgewikkeld. De bijna

666

HET

PROBLEEM

DER

'AFWEZIGEN'

45000 wl afgewikkelde

hadden een totale waarde gehad van ruim h50 mln. Daarenboven had het instituut de aan de staat vervallen Duitse vermogens geliquideerd en dat had bijna h50 mln opgebracht. Het Beheersinstituut zelfhad toen sinds zijn oprichting ruim f roo mln gekost. Niet de staat had dat bedrag moeten fourneren - het was geput uit de beheerde vermogens in de vorm van jaarlijkse heffingen waarvan de hoogte afhing van de omvang van het vermogen: bijvoorbeeld 2 % bij een vermogen, minder dan f 100 000, en '/2 % bij een vermogen van f I mln of meer.

Afdeling RechtspraakDe Afdeling Rechtspraak van de Raad voor het Rechtsherstel telde, toen de raad op 14 augustus '45 werd genstalleerd, zestien leden (onder wie zeven hoogleraren van diverse rechtsfaculteiten), van wie n: Cleveringa, als voorzitter optrad - hij zou dat tot september '46 blijven, toen hij, benoemd tot rector magnificus van de Leidse Universiteit, het lidmaatschap van de Mdeling Rechtspraak moest neerleggen (hij werd plaatsvervangend lid); zijn opvolger als voorzitter werd een van de leden van de afdeling: zijn Leidse collega prof. mr. R. D. Kollewijn, Er was toen al gebleken dat zestien juristen de arbeid van de afdeling niet aankonden - alleen al in Den Haag waren er veertien noodzakelijk gebleken en in Amsterdam drie-en-twintig. De Afdeling Rechtspraak ging in totaal vijf-en-zestig leden tellen (plus nog een onbekend aantal plaatsvervangende leden), verdeeld over twee-en-twintig Kamers: negen in Amsterdam, zeven in Den Haag, n respectievelijk in Groningen, Leeuwarden, Utrecht, Arnhem, Den Bosch en Middelburg. Het werk kwam maar langzaam op gang. Eind '45 waren vijf Kamers ingesteld maar daarvan waren toen slechts twee die in Den Haag waren gevestigd, actief. Pas in de loop van '46 begon het gehele rechtsprekende apparaat te functioneren - het was daarbij moeilijk gebleken om gebouwen te huren, substituutgriffiers en griffiepersoneel aan te stellen (niet alleen bij de plaatselijke maar ook bij een centrale griffie) en de beschikking te krijgen over schrijfmachines en kantoorbehoeften. Dat de herstelrechtspraak maar langzaam van start ging, moge ook hieruit blijken dat er eind april '46, toen bijna 1600 verzoeken om rechtsherstel waren ingediend, nog slechts in 144 zaken door de Afdeling Rechtspraak uitspraak was gedaan. Er was dus een aanzienlijke achterstand

667

RECHTSHERSTEL

en deze werd in de eerste jaren alleen maar groter, zulks ondanks het feit dat in talrijke kort geding-zaken vonnis gewezen werd door een der voorzitters van de Kamers van de Afdeling Rechtspraak en dat in andere talrijke, vermoedelijk vele duizenden gevallen geen behandeling voor een van de Kamers van de Afdeling noodzakelijk bleek: er waren dan schikkingen getroffen, soms met gebruikmaking van gedrukte modellen. Er werd in het werk een zekere mate van specialisatie aangebracht: zo werd spoedig besloten, alle effectenzaken naar de Kamers te Amsterdam te verwijzen en alle ontvijandingszaken (eind '50 waren deze laatste tot bijna 400 opgelopen) naar de Kamers in Den Haag.' Eind' 50 evenwel, d.w.z. ruim vijf jaar nadat de Afdeling Rechtspraak was ingesteld, was de situatie deze dat, aldus Kollewijns opvolger prof. mr. Ph. A. N. Houwing, niemand er enig denkbeeld van had, hoeveel nieuwe zaken nog vr I juli' 5I, de uiteindelijk vastgestelde slotdatum, zouden worden ingediend - Houwing dacht dat de Afdeling Rechtspraak nog wel minstens drie jaar in functie zou moeten blijven, zulks geheel afgezien van de effectenzaken welker behandeling voor de Amsterdamse Kamers, zo vreesde hij, heel wel zeven jaar kon vergen. Anderhalf jaar na eind' 50, d.w.z. midden '52, waren in totaal bijna 20500 verzoekschriften om rechtsherstel bij de Afdeling Rechtspraak beland"; daarvan waren bijna 7800 ingetrokken (naar wij aannemen: veelal doordat er een schikking was getroffen); er resteerden dus bijna 12700 zaken, welnu: in zes-en-een-half jaar tijd was uitspraak gedaan in bijna 7200 zaken en er restten dus ca. 5 500; onder die 5 500 zaken waren er bijna 3 300 waarin de betrokkenen in beroep waren gegaan tegen beslissingen van de Afdeling Effectenregistratie, bijna 1 000 waarin om een no-enemy-verklaring was verzocht, en ruim 600 waarin vrijgelaten politieke delinquenten beslissingen van het Beheersinstituut hadden aangevochten. Zes maanden later, eind' 52, gaf de centrale griffie opnieuw de stand van zaken weer. 'Recapitulerende', zo rapporteerde zij, 'mag worden gesteld dat, met uitzondering van de effectenzaken, waarvan het aantal niet kan worden begroot, de overige rubrieken nog een tijdsduur vergen van ongeveer twee-en-een-half jaar voor de totale afdoening.' 3

1 Later werden ook de Kamers in Groningen, Arnhem en Den Bosch bij de ontvijandingszaken betrokken. 2 De centrale griffie had in oktober '45 geschat dat in totaal 5 000 zaken aanhangig zouden worden gemaakt. 'Raad voor het Rechtsherstel, Afd. Rechtspraak: 'Overzicht van de werkzaamheden per 3 I december 1952', p. 3 (ARA, Raad voor het Rechtsherstel, Afd. Rechtspraak, centrale griffie, 48).

668

CIJFERS

OVER

DE

RECHTSPRAAK

Wij gaan drie jaar verder: eind '55. De verwachting van de centrale griffie was niet in vervulling gegaan: niet alleen in meer dan 1000 effectenzaken maar ook in bijna 800 andere moest nog uitspraak gedaan worden. Het werk moest dus worden voortgezet, trouwens: elk jaar werden ook weer nieuwe zaken aanhangig gemaakt. In maart '66, ruim een jaar voor de opheffing, stelde Houwing een laatste overzicht van de stand van zaken op. Het vermeldde dat de Kamers van de Afdeling Rechtspraak na aftrek van de zaken die ingetrokken of naar andere afdelingen van de Raad voor het Rechtsherstel verwezen waren, uitspraken hadden gedaan in 13194 zaken - 14 zaken waren toen nog niet afgedaan. Zo heeft dus het werk van de Afdeling Rechtspraak geleid tot meer dan 13000 uitspraken. Een rijke juridische materie, wij twijfelen er niet aan, maar wij zijn, gesteld al dat wij al die uitspraken hadden kunnen lezen (zij bevinden zich in de al vermelde meer dan 200000 dossiers welke de Raad voor het Rechtsherstel heeft nagelaten), niet competent om ze op hun juridische waarde te toetsen. Wij stellen ons een ander doel: de lezer aan de hand van een aantal uitspraken een globaal denkbeeld te geven van deze rechtspraak en iets dieper in te gaan op de rechtsherstelkwesties waarbij in hun belangen geschade Joden waren betrokken, speciaal op het enige werkelijk geruchtmakende aspect van deze rechtspraak: het rechtsherstel met betrekking tot effecten. Er zal, zo vertrouwen wij, uit een en ander blijken, met welk een ingewikkelde zaken de Afdeling Rechtspraak te maken kreeg en op hoeveel terreinen de rechtsverhoudingen door het ingrijpen van de bezetter waren verstoord. Onze benadering is dus niet eenjuridische maar een historische.

*Wij vermeldden al dat het nagelaten vermogen van keizer Wilhelm II aan de Staat der Nederlanden vervallen was verklaard. Tegen die beslissing van het Beheersinstituut ging zijn oudste zoon, prins Friedrich Wilhelm August Victor Ernst von Hohenzollern, in juni '48 voor zijn aandeel in de nalatenschap van zijn vader in beroep - dat beroep werd een jaar later door een der Haagse Kamers van de Afdeling Rechtspraak in behandeling genomen. De prins had aanvankelijk van sympathie voor het nationaal-socialisme blijk gegeven - dat verzweeg hij in zijn rekest;

669

RECHTSHERSTEL

daarin beweerde hij dat hij een afwachtende houding had aangenomen, de Duitse aanval op Nederland had betreurd en zich positief had opgesteld jegens de uit militaire kringen voortgekomen, tegen Hitler gerichte verzetsbeweging. Terzake overwoog de betrokken Kamer, 'dat, moge een en ander al juist zijn' (de Kamer nam dat gemakshalve aan), 'daarin nog geen verdienste jegens Nederland en/of de met Nederland verbonden naties is gelegen.' 1 Beroep afgewezen. Nu twee zaken waarin het beroep succes had. Een in Nederland gevestigde Duitse industrieel, gehuwd met een Britse vrouw van Joodse afkomst, was tijdens de bezetting in zijn woonplaats Bussum zes maanden penningmeester geweest van de plaatselijke afdeling van Kraft durch Preude (een onderorganisatie van het Deutsche Arbeitsfronts en een tijdlang lid van de plaatselijke Schutzgruppe (die hulpkorpsen waren in juni '44 gemobiliseerd) - op grond daarvan had het Beheersinstituut hem, in tegenstelling tot zijn vrouwen dochter, een no-enemy-verklaring geweigerd. Een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak had er in december '48 begrip voor dat de man zich niet aan alle op hem uitgeoefende pressie had kunnen onttrekken en kende, in tegenstelling tot het Beheersinstituut, gewicht toe aan het vaststaande feit dat de man aan vele in moeilijkheden verkerende Nederlanders hulp had verleend en van een positieve houdingjegens het Nederlandse verzet blijk had gegeven. De beslissing van het Beheersinstituut werd vernietigd. Twee jaar later, eind' 50, behandelde een van de Haagse Kamers het rekest van een smid uit Zuid-Limburg, een Duitser, die al sinds '21 in Nederland woonde, wiens (oorspronkelijk Nederlandse) vrouwen wiens kinderen een no-enemy-verklaring hadden gekregen en aan wie zulk een verklaring door het Beheersinstituut was geweigerd - de man was in '43 namelijk bij de Wehrmacht ingelijfd. Bij de nadere omstandigheden had het instituut kennelijk niet stilgestaan. Dat deed de betrokken Haagse Kamer wl. De smid had enkele oproepen om zich voor de militaire dienst aan te melden naast zich neergelegd en had, wat belangrijker was, op of kort na 17 september' 44 (de dag van de grote luchtlandingen) een opdracht om de spoorbrug over het Maas-Waal-kanaal bij Nijmegen op te blazen, niet uitgevoerd maar was in de Betuwe ondergedoken. Lid van de NSDAP was hij nooit geweest en hij had geweigerd, zijn kinderen naar de Deutsche Schule te zenden. Hij kreeg de no-enemy-verklaring.

I

Uitspraak,

21 juni

1949, Na-oorlogse rechtspraak, V, p. 353.

VOORBEELDEN

VAN

PROCEDURES

Waren bezittingen van Oostenrijkers 'vijandelijk bezit'? Het Beheersinstituut zei aanvankelijk 'ja' en als gevolg daarvan werden de vermogens van o.m. tien Oostenrijkse firma's die werkzaam waren geweest op het gebied van de aardolieprodukten, geconfisqueerd. De firma's gingen tegen die beslissing in beroep, stellend dat Oostenrijkers evenmin als Luxemburgers, Elzassers en in West-Polen wonende Polen (West-Polen was in '39, de Elzas in '40, Luxemburg in '42 door Duitsland geannexeerd) als 'vijandelijke onderdanen' beschouwd mochten worden. Terzake oordeelde in april '46 een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak, 'dat zeer wel de stelling te handhaven is dat Luxemburgers,Polen en Elzassers nimmer onderdanen van Duitsland zijn geweest, doch dat hetzelfde geenszins geldt ten aanzien van Oostenrijk, waar grote volksgroepen sedert jaren naar Anschluss met Duitsland streefden en tenslotte hun wilonder krachtdadige medewerking van Duitsland hebben doorgezetmet alsgevolg een aaneensluiting welke reeds voor het begin van de [Tweede]Wereldoorlog door ons land dejure was erkend.' I Beroep afgewezen - enkele jaren later evenwel, in '52, was het de regering die het Beheersinstituut noopte, de tegengestelde koers te varen. Dan waren er de vele gedingen waarin Duitse boeren die landerijen bezaten welke in de provincies Groningen, Drente en Overijssel vlak ten westen van de Nederlandse grens lagen, om teruggave van hun bezit vroegen. De bijzondere positie van die Z.g.grensboeren was in 1824 bij een tussen Nederland en de staat Hannover gesloten tractaat erkend en op dat tractaat deden die boeren een beroep. Al die beroepen werden afgewezen, tenzij de betrokkenen konden aantonen dat zij zich tijdens de oorlog verdienstelijk hadden gemaakt voor de Nederlandse of de Geallieerde zaak. Aan hoevele Duitsers of Duitse ondernemingen de no-enemy-verklaring door het Beheersinstituut c.q. door de Afdeling Rechtspraak is geweigerd, weten wij niet, evenmin aan hoevele zij is afgegeven. Wij hebben slechts n vast gegeven: dat, zoals al vermeld, de liquidatie van de Duitse vermogens voor de Staat der Nederlanden bijna f 7 50 mln heeft opgeleverd. De in hun vermogen benadeelde Duitsers (voor de in Indi benadeelde gold hetzelfde) hebben, voorzover zij in de Bondsrepubliek Duitsland

I

Uitspraakd.d. 16 april 1946, a.v.,J, p. 385.

RECHTSHERSTEL

of in West-Berlijn woonachtig waren, later een zeer beperkte schadevergoeding gekregen van de regering van de Bondsrepubliek.

*Midden '52 waren er, zoals bleek, nog ruim 600 zaken, door vrijgelaten politieke delinquenten tegen het Beheersinstituut aangespannen, waarin de Afdeling Rechtspraak nog geen uitspraak had gedaan. Hoeveel van dergelijke zaken er in totaal zijn geweest, is niet bekend - wij schatten: enkele duizenden. Wij gaven er al een voorbeeld van: de zaak van de Bechstein-vleugel waarin Gerbrandy als voorzitter van de Raad voor het Rechtsherstel uitspraak deed. Wij voegen hier nog een tweede voorbeeld aan toe. In juni '46 had het Beheersinstituut een Haagse grossierderij in fietsonderdelen, die het eigendom was van een gedetineerde politieke delinquent, verkocht aan de bedrijfsleider, hoewel aan het instituut was meegedeeld dat de delinquent die tijdens de bezetting voor de NSB had bedankt, spoedig in vrijheid zou worden gesteld. Zo was het ook: zes dagen na de verkoop van zijn zaak had de man het kamp waarin hij gedetineerd was, kunnen verlaten. Hij kon toen slechts constateren dat zijn grossierderij was verkocht. De verkoop werd in november '46 door Gerbrandy ongedaan gemaakt. Nu vier voorbeelden van uitspraken van de Afdeling Rechtspraak. Het Beheersinstituut had in de zomer van '46 het bij het landgoed de Hoge Veluwe gelegen landgoed de Harskamp verkocht aan een landbouw-coperatie die er een bedrijf voor het kweken van een bijzondere soort roggezaad had gevestigd, welk soort N ederland vroeger had moeten importeren. De Harskamp was het eigendom geweest van de vermogende Rotterdamse industrieel W. N. A. Krller, lid van de NSB; zijn landgoed de Hoge Veluwe was staatseigendom geworden - hij vroeg nu om teruggave van het landgoed de Harskamp. Verzoek afgewezen - daarbij was een van de overwegingen dat procureur-fiscaal Zaaijer de verkoop van het landgoed uitdrukkelijk had goedgekeurd; hij had die verkoop dus gezien als een deel van de straf die aan Krller moest worden opgelegd. Tweede voorbeeld. Een in Oss woonachtige NSB'er had een levensverzekering bezeten op grond waarvan bij zijn overlijden f 4500 aan zijn weduwe zou worden uitgekeerd. De man was in '40 vrijwillig in Duits-

VOORBEELDEN

VAN

PROCEDURES

land gaan werken - zijn vrouw, geen lid van de NSB maar tot in '43 wel aanhangster van die beweging, was omstreeks Dolle Dinsdag met haar kinderen in paniek naar Duitsland gevlucht waar zij zich overigens niet bij haar man had kunnen voegen. Deze was in april '45 in Hamburg overleden. De levensverzekeringsmaatschappij had uitbetaling van de f 4500 geweigerd - als gevolg van haar vlucht had de vrouw namelijk sinds september '44 geen premie kunnen betalen. Dat laatste nu was, aldus de vrouw, louter gevolg van 'de oorlogsomstandigheden' ; zij verzocht de Afdeling Rechtspraak, de levensverzekeringsmaatschappij te gelasten de f 4500 alsnog uit te betalen. Het verzoek werd in augustus '49 door een van de Haagse Kamers afgewezen, waarbij de Kamer overwoog dat de man 'door zijn gedragingen alle kwade kansen die zijn rechtspositie zouden gaan benvloeden, voor zijn rekening nam' en dat hij en zijn vrouw het feit dat de premie na september '44 niet was voldaan, 'geheel aan hun eigen geesteshouding hadden te danken.' 1 Nu twee voorbeelden van zaken waarin een beroep op de Afdeling Rechtspraak succes had. Het Beheersinstituut had in '46 enkele landerijen met boerderijen, die het eigendom waren van een politieke delinquent, voor twaalf jaar verpacht zonder zich er van te vergewissen of die delinquent wellicht spoedig in vrijheid zou worden gesteld. Dat laatste was het geval geweest en nadien had de vrijgelatene de Afdeling Rechtspraak verzocht de buiten hem om gesloten pachtovereenkomst te annuleren. Het verzoek werd in mei '48 door een van de Haagse Kamers toegewezen. Dan had in '46 de beheerder over het vermogen van een gedetineerde politieke delinquent een aan deze toebehorend perceel verkocht aan de huurder van dat perceel. Die huurder had krachtens de huurovereenkomst het recht om in gemeenschappelijk overleg tot aankoop over te gaan maar van dat overleg was geen sprake geweest. De koop werd in april' 48 door een van de Amsterdamse Kamers van de Afdeling Rechtspraak vernietigd.

*Het voorbeeld van het geding dat de vrouw van de NSB'er uit Oss aanspande, toont aan dat de Afdeling Rechtspraak niet alleen te maken kreeg met verzoeken om beslissingen van het Beheersinstituut te annuI

Uitspraak

d.d. 18 aug. 1949, a.v., V, p. 735.

673

RECHTSHERSTEL

leren maar dat de taak van de afdeling veel ruimer was, zoals trouwens uit het wetsbesluit E 100 was voortgevloeid: de afdeling was competent om in te grijpen in alle rechtsbetrekkingen die tijdens de bezetting waren tot stand gekomen of gewijzigd. Zo had begin '40 een Bloemendaalse koopman aan een Katwijkse haringhandelaar toegezegd dat hij hem 1000 haringtonnetjes zou leveren ad fI,70 per stuk - de haringhandelaar had die tonnetjes in '40 en '41 doordat de bezetter slechts een beperkte visvangst had toegestaan, niet nodig gehad, waarop de koopman in november '41 per brief aan de haringhandelaar meegedeeld had dat hij de tonnetjes na de oorlog zou leveren. Die brief had hij geschreven, 'zonder zich', zo stelde hij, 'behoorlijk rekenschap te geven van de gevolgen die de oorlog voor ons land zou meebrengen.' Na de bevrijding stond de haringhandelaar er op dat de koopovereenkomst zou worden nageleefd - maar haringtonnetjes kostten nu wel fJO in plaats van fI,70! De koopman wenste dat de overeenkomst nietig zou worden verklaard. Een van de Amsterdamse Kamers wees in juli '46 dat verzoek toe. Dan was er de inwoner van Zwijndrecht op wiens terrein grond was gestort door de gemeente bij het graven van een tankgracht voor de Wehrmacht. Wie was nu eigenaar van de grond die nog bij bouwwerkzaamheden kon worden gebruikt: de eigenaar van het terrein of de gemeente? Een van de Haagse Kamers besliste in november '48: de gemeente. Voorts was er de inwoner van Zutphen die in juni '43 zijn radiotoestel had ingeleverd. Dat toestel was via een SS-onderofficier terechtgekomen bij een beruchte NSB'er die het voor f 200 aan een andere Zutphenaar had verkocht. De bedoelde eerste inwoner van Zutphen had het toestel na de bevrijding bij de tweede zien staan en had het opgeist. De tweede had daar f 200 voor willen hebben, de eerste slechts f 100 geboden. Nu vroeg de eerste Zutphenaar de Afdeling Rechtspraak, te bepalen dat het toestel om niet aan hem teruggeven zou worden. In april' 46 besliste de Arnhemse Kamer dat dit diende te geschieden. Verder was er de Rotterdamse metaalbewerker die in januari '40 in Vlissingen was gaan werken bij de werf 'De Schelde' op een arbeidsovereenkomst waarin hem per maand f 9 kostgeld en f 4,35 reisgeld was toegekend - kostgeld en reisgeld waren geschrapt toen de man na de Meidagen van '40 zich weer bij 'De Schelde' had aangemeld. De metaalbewerker had in Rotterdam van de bij het gewestelijk arbeidsbureau geplaatste Fachberaterte horen gekregen dat hij naar Duitsland zou worden gezonden als hij niet zijn werk bij 'De Schelde' hervatte, en stelde

674

VOORBEELDEN

VAN

PROCEDURES

derhalve na de bevrijding dat hij zich slechts onder invloed van deze 'bedreiging van de vijand' bij zijn weddeverlaging had neergelegd. Hij vergde nabetaling van het hem onthouden bedrag - de Middelburgse Kamer wees in juli '46 zijn eis toe.' Tenslotte was er de zaak van de Amsterdamse vrouw die in oktober '41 was overleden en een groot vermogen had nagelaten. Twee weken voor haar overlijden had zij een van haar drie zoons, die in Brits-OostAfrika werkzaam was, bij notarile acte onterfd. Dat had zij gedaan teneinde te voorkomen dat de Duitsers zich van dat derde van haar erfenis meester zouden maken. Mede op verzoek van de twee andere zoons werd de onterving in december '45 door een van de Amsterdamse Kamers ongedaan gemaakt. Soms werd rechtsherstel gevraagd in verband met gebeurtenissen die in de sfeer van de illegaliteit hadden gelegen. Zo had een gehuwde man in november '42 een levensverzekering gesloten krachtens welke na zijn overlijden aan zijn weduwe f 30000 moest worden uitgekeerd alsmede per jaar f 3 000 - hij had daarbij aan de desbetreffende levensverzekeringsmaatschappij niet meegedeeld dat hij diep in het illegale werk zat. Hij was in juli '43 in Den Haag gearresteerd, had weten te ontsnappen, was naar Parijs getrokken en daar voor de tweede maal gearresteerd en was tenslotte in april '45 in een concentratiekamp overleden. Zijn weduwe had de betaling van de verzekeringspremie in augustus '44 moeten staken, waarna de levensverzekeringsmaatschappij in december de polis had geroyeerd. De weduwe vroeg om annulering van dat royement. Haar verzoek werd in maart '49 door een van de Haagse Kamers afgewezen - haar man had, meende de Kamer, met het oog op zijn verhoogd overlijdensrisico maatregelen moeten treffen om de betaling van de verzekeringspremie onder alle omstandigheden te laten voortduren. In Groningen was van twee gebroeders die samen handel dreven, de ene in maart' 44 gearresteerd en de andere vervolgens ondergedoken. In hun kantoor had een 'foute' Nederlandse politiefunctionaris blanco facturen aangetroffen waarop de naam stond van een plaatselijke bank als bankrelatie van de twee. De politieman was toen enkele weken later naar de bank gestapt, had daar brutaalweg het saldo van de handelsonderneming opgeist en dat was hem ter grootte van f 6600 onmiddellijk uitbetaald, zonder dat de bankier zich er van vergewist had of de politieman wel enig recht had, het geld in ontvangst te nemen. Na deI

Uitspraak d.d. 31 juli 1946, a.v., II, p. 136.

675

RECHTSHERSTEL

bevrijding bleken de f 6600 verdwenen te zijn. De gearresteerde was in leven gebleven en eiste nu samen met zijn broer dat de bank de geleden schade integraal zou vergoeden. De Groningse Kamer van de Afdeling Rechtspraak, van oordeel dat weliswaar de bankier tekortgeschoten was maar dat anderzijds de twee broers, die hun boekhouding tijdig verborgen hadden, onvoorzichtig waren geweest doordat zij blanco facturen hadden laten liggen en niet zelf hun banksaldo in veiligheid hadden gebracht, halveerde de vordering in december '47: de bank moest de helft van de geleden schade vergoeden. Er was een illegaal werker gefusilleerd, terwijl zijn vriendin met wie hij had willen trouwen, een kind van hem verwachtte. Dat kind kwam dus als onwettig kind ter wereld. De moeder vroeg de Afdeling Rechtspraak het kind te wettigen - het verzoek werd in april '49 door de Groningse Kamer ingewilligd. Dat laatste zal zich wel vaker hebben voorgedaan. In hoeveel gevallen? Dat is onbekend. Wij geven slechts voorbeelden.

Joodse zakenAangezien geen bevolkingsgroep aan een systematischer ontrechting had blootgestaan dan de Joodse, deden zich na de bevrijding talloze gevallen voor waarin Joden hun aanspraken op rechtsherstel erkend trachtten te krijgen. Hadden zij goederen aan niet-Joden ter bewaring toevertrouwd, dan vroegen zij die terug. Veelal werden die goederen hun vlot en graag teruggegeven maar het gebeurde ook wel dat dit onder diverse uitvluchten werd geweigerd en daarin werd menigmaal door teruggekeerde gedeporteerden of door weer opgedoken onderduikers berust' - ging het

I Als oorlogsverslaggever kwam de journalist Carel Enkelaar in mei '45 in Twente in contact met een Joods gezin, van Gelder geheten, waaruit slechts de moeder en twee van de dochters, Netty en Linie, in leven waren gebleven. De vader en vier andere kinderen waren niet uit de deportatie teruggekeerd. De moeder en Linie gingen de aan een buurvrouw in bewaring gegeven goederen ophalen. 'Daar lagen ze nog, de kostuums van vader en van Aron, de spulletjes van Bram en David, de kleine sieraden van Roosje, de mooie jurken van Linie en nog wat meubilair, dat nu goed van pas kwam. Blij en trots liet de buurvrouw het allemaal zien. Alles zorgvuldig bewaard voor na de bevrijding, voor de dagen van nu. Een week later ging Linie de spullen met een vrachtwagen en een chauffeur halen. In haar tasje had ze een cadeautje voor de buurvrouw, die alles zo zorgzaam had bewaard. Maar de buurvrouw zei geen

HUWELI]KSRECHT-

EN

ERFENISKWESTIES

evenwel om goederen die een aanzienlijke waarde vertegenwoordigden, dan kon het tot een beroep komen op de Afdeling Rechtspraak. Wij hebben er geen denkbeeld van, hoe vaak er gedingen zijn geweest waarbij dergelijke goederen de inzet vormden, maar het staat voor ons vast dat zij maar een klein deel vormden van datgene wat de Joden door de bezetter was ontroofd - H. A. J. van Schie, een medewerker van het Algemeen Rijksarchief die zich speciaal in dit aspect van het rechtsherstel heeft verdiept, schatte in '84 dat de totale materile schade die de Joden berokkend was (een combinatie van de systematische roof mt het verlies van goederen die men daaraan had trachten te onttrekken) f650 tot hoo mln heeft bedragen.' Voordat wij nu de pogingen tot het ongedaan maken van die roof gaan beschrijven, dienen wij aandacht te besteden aan twee soorten werkzaamheid van de Afdeling Rechtspraak die met heel andere onderwerpen te maken hadden: zaken van huwelijksrecht en erfeniskwesties. Wij geven er voorbeelden van. Een niet-Joodse vrouw had tijdens de bezetting kinderen gekregen van een Joodse man met wie zij had zullen trouwen maar dat huwelijk was wegens de Jodenvervolging uitgesteld. De man was gedeporteerd en omgekomen. Een van de Amsterdamse Kamers van de Mdeling Rechtspraak bepaalde in mei' 48 dat de kinderen wettige kinderen waren. Een Joodse vrouw was gehuwd geweest met een half-Joodse man en dat huwelijk was in december '41 ontbonden omdat toen reeds gebleken was dat half-Joden minder gevaar liepen dan z.g. Volljuden. Van het echtpaar was evenwel de man gedeporteerd: naar Theresienstadt en vandaar naar Auschwitz waar hij was omgekomen. Een van de Haagse Kamers bepaalde in december' 50 dat de vrouw het vruchtgebruik kreeg van de gehele nalatenschap van de overleden man. Naar aanleiding van een tweede 'onechte' scheiding bepaalde een van de Amsterdamse Kamers in december' 47 dat de niet-Joodse vrouw van een Joodse man die in overheidsdienst was geweest en van de deportatiespulletjes van de familie van Gelder te hebben en nooit spulletjes van hen te hebben gehad. Linie en de chauffeur kwamen niet verder dan de deur. 'Niks heb ik vanjullie, hoe kom je erbij, niks, hoor je dat goed? En nu weg, eruit!' De woorden troffen het meisje als een steen tegen het hoofd. Zelfs de laatste herinneringen aan haar vermoorde familie waren haar niet gegund. Huilend leunde ze tegen de chauffeur. Het kn niet waar zijn! Het was alsof de Duitsers terug waren. Maar de politie zei dat er geen bewijs was en dat ze het zo maar moesten laten.' (c. Enkelaar: Van onze speciale verslaggever. Een autoblografische reportage, dl. I (r r), p. r64.)I

H. A.

J. van

Schie in Dutch-feu/ish

History (r984), p. 403.

677

RECHTSHERSTEL

niet was teruggekeerd, jegens het Algemeen Burgerlijk Pensioenfonds als weduwe moest worden aangemerkt. Nu de erfeniskwesties. Er was de zaak van het buitenechtelijke kind van een Joodse moeder die erfgename was van haar ouders. De ouders waren naar Auschwitz gedeporteerd en met de moeder was eind' 43, tien dagen na de bevalling, hetzelfde geschied. In Auschwitz waren de ouders eerder vermoord dan hun dochter. De voogdes van het kind verzocht om diens erkenning als kind van de moeder maar twee familieleden aan wie dan de erfenis'van de moeder zou ontgaan, verzetten zich daartegen. Het verzoek van de voogdes werd in januari '5 I door een van de Amsterdamse Kamers ingewilligd. Dan deden zich gevallen voor waarbij testamenten niet in een notarile acte waren vastgelegd maar zonder tussenkomst van een notaris in Westerbork op schrift waren gesteld - dergelijke schrifturen werden door de Afdeling Rechtspraak voor rechtsgeldig gehouden. Moeilijkheden waren er bijvoorbeeld rond het zodanige testament van een Joods echtpaar dat met zijn enige kind in februari '44 naar Auschwitz was gedeporteerd en daar was vermoord. De man had daags voor zijn deportatie een brief gericht aan een bevriend gemengd-gehuwd echtpaar dat hem en zijn gezin in Westerbork regelmatig pakketten had doen toekomen, aan welke briefhij als post-scriptum had toegevoegd: 'Mochten we niet terugkomen, dan vermaken we jullie alles.' Was dat een geldig testament? Het werd door enkele familieleden, aan wie de erfenis dreigde te ontgaan, betwist: zij wezen er op dat zij met het gedeporteerde gezin steeds in goede verstandhouding hadden verkeerd en stelden dat de man, toen hij het post-scriptum schreef, 'kennelijk in een opwelling van het ogenblik' had gehandeld. Een van de Amsterdamse Kamers voor welke deze zaak eind '52 diende, verhoorde drie getuigen die de man in Westerbork goed hadden gekend - hij werd geschetst als 'een evenwichtig en ontwikkeld persoon die weloverwogen placht te handelen.' De vordering van de familieleden werd afgewezen.' Dan was er een kwestie die voortvloeide uit het op fictieve gronden 'Calmeyeren' van VoZljuden. Een in augustus '41 overleden Jood had vijf-negende van zijn grote vermogen aan zijn vrouwen twee-negende aan elk van zijn twee kinderen nagelaten. De dochter had die erfenis aanvaard maar de zoon had haar verworpen, met instemming van zijn moeder en zuster (en in strijd met de feiten) stellend dat hij niet de zoonI

Rechtsherstel, VIII, p. 988 e.v.

HUWELl}KSRECHT-

EN

ERFENISKWESTIES

was van zijn vader maar van een niet-Joodse man. Calmeyer had dat aanvaard, waarmee de zoon half-Jood was geworden. De verwerping van de erfenis werd in februari '46 door een van de Haagse Kamers ongedaan gemaakt. Een andere vermogende Jood, gedeporteerd en omgekomen, had in oktober '40 het Nederlands-Isralietisch Armbestuur tot enige erfgenaam benoemd. Zijn naaste familieleden, voorzover nog in leven, vroegen om ongeldig verklaring van dit testament dat, zo beweerden zij, louter gevolg was geweest van de oorlogsomstandigheden. Neen, zei een van de Amsterdamse Kamers in '49, 'het is onaannemelijk dat, indien het erflaters bedoeling ware geweest zijn bezittingen voor zijn familieleden te sauveren, hij een even kwetsbare Joodse instelling tot erfgenaam zou hebben benoemd." Een Joods gezin uit Rotterdam (man, vrouwen twee zoons) was in oktober '42 ondergedoken, begin '43 door verraad gearresteerd, opgesloten in de strafgevangenis te Scheveningen en vervolgens als strafgeval naar Westerbork gedeporteerd; vandaar was het gehele gezin behalve de oudste zoon eind juni '43 naar Sobibor gedeporteerd, de oudste zoon evenwel twee weken later. Allen waren daar vermoord. Nu had de vader uit de Scheveningse gevangenis aan de vrouw die het gezin in de onderduik had bijgestaan, met hulp van een metselaar een briefje toegesmokkeld waarin hij al zijn bezittingen (hij was in gemeenschap van goederen getrouwd) ter waarde van ca. f 60 000 aan die vrouw had vermaakt. Na de bevrijding maakten een broer en een zuster van de man aanspraak op de erfenis. Een van de Haagse Kamers deed terzake in september '48 de uitspraak dat zij slechts recht hadden op de legitieme portie van de oudste zoon die immers na zijn vader en moeder was overleden - de rest viel aan de vrouw toe die het gezin had geholpen. Tenslotte een geval van geheel andere aard. In Middelharnis had een Joods echtpaar gewoond, samen met de zuster en de moeder van de man - die moeder was weduwe. Het echtpaar had nog verscheidene andere familieleden gehad, woonachtig in Middelharnis en Sommeisdijk. In de herfst van '42 nu waren de man en zijn vrouw opgehaald - hij had kort tevoren door een makelaar in Middelharnis een acte laten opmaken waarmee zijn vrouwen hij, voor het geval zij zouden komen te overlijden, al hun bezittingen hadden geschonken aan een buurman en, zou die buurman ook overlijden, dan aan diens wettige nakomelingen. Korte tijd later waren de moeder en de zuster opgehaaldI

A.v., IV, p. 304.

679

RECHTSHERSTEL

- zij hadden een tweede acte ondertekend, gelijkluidend aan de eerste. Man, vrouw, moeder en zuster waren vermoord. Na de bevrijding nu gingen de familieleden, die in harmonisch contact hadden gestaan met de vier vermoorden, een vraagteken zetten achter de twee actes: had de man zich wel laten voorlichten door een notaris? Er was er een in Middelharnis van wie een ieder had geweten dat hij Joden met raad en daad terzijde stond, maar tegen de makelaar die de actes had opgemaakt, had, aldus die makelaar, de man gezegd dat de notaris hem alle hulp had geweigerd. Uit het getuigenis van de notaris bleek evenwel dat de man zich nooit tot hem had gewend. De buurman zei voorts dat de man tegen de makelaar zou hebben gezegd dat hij al zijn bezittingen aan hem, de buurman, wilde schenken omdat zijn familieleden zich niets aan hem gelegen hadden laten liggen. In werkelijkheid evenwel was het tegendeel het geval geweest. Het bevreemdde een van de Haagse Kamers van de Afdeling Rechtspraak bovendien dat de nakomelingen van de buurman zo uitdrukkelijk waren genoemd, 'daar toch zonder meer moeilijk een plausibele grond kan worden gevonden voor een dergelijke bevoordeling ... ten koste van de door de wet aangewezen nabestaanden van de vier ... afwezigen.' In april' 50 wees de betrokken Kamer het verzoek van de buurman dat de nalatenschap der vermoorden aan hem zou worden toegewezen, af.'

*Wij komen nu tot het ongedaan maken van de vele vormen van roof waarvan Joden, steeds als gevolg van Duitse verordeningen, het slachtoffer waren geworden en willen dan beginnen met erop te wijzen dat de bezetter een aparte instelling had opgericht waar de opbrengst van de meeste verkochte waarden was geconcentreerd: de Vermgensverwaltungsund Rentenanstalt, oftewel de VVRA. Die VVRA had zich niet met de verkoop van die waarden beziggehouden: dat hadden andere instanties gedaan. Bijna 2000 Joodse bedrijven en bedrijfjes waren op last van de Wirtschafispriifstelle door de aangestelde beheerders, veelal de Omnia Treuhandgesellschaft, aan niet-Joden verkocht en bijna 10 000 door de Omnia geliquideerd - die liquidaties die in '41 waren begonnen, hadden in februari '43 (er zijn geen cijfers van latere datum) al bijna ho mln1

Naoorlogse

Rechtspraak,

V, p. 849 e.v.

680

DE

BEROVING

DER

JODEN

opgebracht. Voorraden van Joodse textielhandelaren, ter waarde van ca. f 4 mln, waren evenwel niet verkocht door willekeurige liquidateurs maar (op instructie van Hirschfeld die vreesde dat via die liquidateurs veel in de zwarte handel zou terechtkomen) door het Rijksbureau voor de .distributie van textielartikelen, oftewel het Distex. Zo waren (eveneens op instructie van Hirschfeld die de Landstand op afstand wilde houden) de landbouwgronden uit Joods bezit verkocht door de Pachtkamers. Geroofd waren voorts, hoofdzakelijk door de Niederlndische Grundstcksverwaltung, ca. 19000 panden van welke in oktober '43 ruim 8000 bij notarile acte het eigen dom van niet-Joden waren geworden tot een gezamenlijke waarde van f86 mln. Ook de hypotheken die in het bezit van Joden waren geweest waren verkocht. Mgekocht waren de polissen van levensverzekeringen waarvoor Joden vele jaren lang premie hadden betaald - meer dan 200 verzekeringsmaatschappijen hadden voor de afgekochte ca. 22 000 polissen ca f 25 mln betaald: geld voor de VVRA. Er was in totaal ca. f 410 mln bij deze beland. De opbrengst van andere vormen van roof was in eerste instantie terechtgekomen bij de speciale bank die de bezetter, met sluwe gebruikmaking van de naam van een bestaande Joodse bank, Lippmann Rosenthal & Co., in de Sarphatistraat te Amsterdam had gevestigd: LippmannRosenthal-Sarphatistraat (men zou ook van Lippmann-Rosenthal II kunnen spreken - wij zullen dat II weglaten). Aan Lippmann-Rosenthal dan hadden in augustus '41 de Joden al hun contante geld en al hun cheques moeten overdragen voorzover deze tezamen meer dan f I 000 waard waren geweest (die grens was later vervallen), en de vermogenden onder hen hadden al hun tegoeden bij andere banken op de roofbank moeten laten overschrijven en er al hun effecten in depot moeten geven. Voorts hadden alle Joden in juni' 42 alles wat zij persoonlijk bezaten en dat van enige waarde was (zilveren, gouden en platina voorwerpen, edelstenen, parels, geldswaarden boven de b50, alle vorderingen op derden, kunstschatten, collecties postzegels en munten, antieke voorwerpen, kostbare boeken, voer- en vaartuigen en paarden) bij de roofbank moeten inleveren of zij hadden aan deze moeten berichten waar die waarden zich bevonden - elk van die Joden had bij de roofbank een eigen rekening gekregen. In de zomer van '42 bezaten ca. zesduizend Joden zulk een rekening maar toen de in Westerbork aankomenden daar al hun gelden aan ambtenaren van Lippmann-Rosenthal hadden afgedragen, steeg dat cijfer tot ca. dertienduizend. Het was de bedoeling geweest dat de opbrengst van alles wat te gelde was gemaakt (de verkoop van de effecten was in januari '42 begonnen), op de aparte rekeningen werd bijgeboekt

681

RECHTSHERSTEL

maar dat was Lippmann-Rosenthal te veel werk geweest - trouwens, wat voor zin zou het hebben, de aparte rekeningen in stand te houden? De roofbank wist dat de gedeporteerde Joden niet zouden terugkeren - begin '43 werden alle individuele rekeningen op last van Seyss-Inquart tot een Sammelkonto gecombineerd (men was toen bij de registratie van wat elk persoonlijk had ingeleverd, stevig achterop geraakt) en werd alles wat aan goederen was binnengestroomd, in soorten ingedeeld. Op de verkoop van datgene wat daarvoor in aanmerking kwam, gaan wij hier niet verder in - wij schreven er alover in ons deel 7.1 Zo hadden de VVRA en Lippmann-Rosenthal n groot roofcomplex gevormd. Er werden door het Beheersinstituut kort na de bevrijding beheerders/vereffenaars benoemd voor beide onderdelen samen: beheerders-vereffenaars van, zo ging het heten, de Liquidatie van VermogensVerwaltung Sarphatistraat, oftewel de LVVS, en voor de VVRA. Van die twee was de VVRA het belangrijkst: daar moesten in hoofdzaak de gelden uit geput worden die via de beheerders/vereffenaars van de VVRA en de LVVS naar de rechthebbenden toe zouden gaan. Evenwel: wie hadden er nog recht op een aandeel in die twee boedels en waar bestonden die boedels eigenlijk uit? Wat het eerste betreft: van ca. dertienduizend Joden waren vermogensbestanddelen bij Lippmann-Rosenthal terechtgekomen. Van de armste Joden was niets genoteerd (zij hadden niets in te leveren gehad), van de iets minder armen waren wl rekeningen geopend maar uit deze groep hadden maar weinigen kunnen onderduiken en waren, doordat zij, globaal genomen, in een vroeg stadium waren gedeporteerd, ook maar weinigen teruggekeerd - het waren, alweer: globaal genomen, de Joodse middenstanders en de vermogenden, althans diegenen die over enige financile reserves hadden beschikt, die in iets grotere getale in leven waren gebleven, hetzij doordat zij voor hun onderduik hadden kunnen betalen, hetzij doordat zij in een later stadium gedeporteerd waren, hetzij doordat zij in Bergen-Belsen of in Theresienstadt waren beland. Kort na de bevrijding kende de LVVS slechts de namen en adressen van ca. tweeduizend Joden die er een vordering op hadden, maar dat aantal steeg. De beheerders/vereffenaars van de LVVS slaagden er namelijk in om, uitgaande van het Sammelkonto en van de registratie door LippmannRosenthal-Sarphatistraat, de boekhouding van het complex te reconstrueren en daarbij bleek dat in totaal, gezins- en familieleden van rekening1 NI. in de paragraaf 'Vermogensliquidatie' ging'.

van hoofdstuk

3: 'Slot der

J odenvervol-

682

DE

BEROVING

DER

JODEN

houders meegerekend, ca. zeventigduizend Joden aanspraak hadden op een deel van de boedel van de LVVS - van die ca. zeventigduizend hadden zich eind '49, vier-en-een-half jaar na de bevrijding dus, drieen-twintigduizend