Het gebruik van vrije uitloop bij vleeskippen: de …...promotoren, Stefaan De Smet en Frank...
Transcript of Het gebruik van vrije uitloop bij vleeskippen: de …...promotoren, Stefaan De Smet en Frank...
Faculteit Bio-ingenieurswetenschappen
Academiejaar 2012–2013
Het gebruik van vrije uitloop bij vleeskippen:
de invloed van weersomstandigheden
Lukas Van Ongevalle
Promotor: Prof. dr. ir. S. De Smet
Promotor en tutor: Prof. dr. F. Tuyttens
Masterproef voorgedragen tot het behalen van de graad van
Master in de bio-ingenieurswetenschappen: landbouwkunde
De auteur en promotoren geven de toelating deze scriptie voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen ervan te kopieren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder
de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting
uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze scriptie.
The author and promoters give the permission to use this thesis for consultation and to copy
parts of it for personal use. Every other use is subject to the copyright laws, more specifically
the source must be extensively specified when using from this thesis.
Gent, Juni 2013
Promotor Promotor en tutor Auteur
Prof. dr. ir. S. De Smet Prof. dr. F. Tuyttens Lukas Van Ongevalle
Woord vooraf
Dit ’woord vooraf’ zou ik willen gebruiken om een heleboel personen te bedanken die mij
geholpen hebben deze thesis tot een goed einde te brengen. Eerst en vooral bedank ik mijn
promotoren, Stefaan De Smet en Frank Tuyttens, die mij de mogelijkheid gegeven hebben
dit onderzoek te doen, mij daarin te begeleiden en tips te geven indien nodig. Mijn vragen
werden altijd spoedig beantwoord en mijn teksten tijdig nagelezen.
Daarnaast bedank ik ook graag Thijs Decroos, die mij bijstond in alle vragen omtrent de
praktische kant van het onderzoek. Het opzetten van de proef, het verzorgen van de vlees-
kippen en de observaties heb ik zeker niet alleen gedaan en daarom gaat mijn oprechte dank
ook uit naar andere mensen van het ILVO in Melle, zoals de dierenverzorgers, en iedereen die
bij de proef een rol heeft gespeeld.
De statistische analyse was zeker niet eenvoudig en daarom heb ik de hulp gekregen van Bart
Ampe. Zonder hem was de analyse misschien wel een te groot struikelblok geweest, dus via
deze weg wil ik ook hem bedanken.
Dit onderzoek vormde de basis van twee thesissen, die van Jochim Lorie en deze. Jochim was
een grote hulp en het was een plezier om met hem dit onderzoek te mogen doen.
Als laatste mag ik natuurlijk ook mijn familie en vrienden niet vergeten, die mij op elk
moment gesteund hebben in mijn keuze voor deze studies en deze thesis. Zonder hen was dit
niet mogelijk geweest.
Lukas Van Ongevalle
Gent 7 juni 2013
ii
Samenvatting
Er is een stijgende maatschappelijke vraag naar meer diervriendelijke en extensieve veehou-
derijsystemen. Het kweken van vleeskippen die beschikking hebben tot een vrije uitloop is
daar een van. Een belangrijk probleem dat zich hierbij stelt, is dat die vrije uitloop vaak
slechts beperkt en ongelijk benut wordt. Op de meeste momenten is het grootste deel van de
vleeskippen binnen te vinden en vanaf een bepaalde afstand van de stal wordt de uitloop nog
maar zelden gebruikt.
De meest gebruikte zone van de vrije uitloop is het gedeelte rondom de stal. Dit leidt tot
meer kans op puntvervuilingen en haarden van ziektekiemen. Bijgevolg is het van belang de
vleeskippen te stimuleren om de uitloop homogener te benutten. Er zijn verschillende factoren
die dit kunnen beınvloeden en in deze masterproef zijn drie daarvan getest:
1. de leeftijd waarop de kuikens voor het eerst toegang kregen tot de vrije uitloop
2. de aanwezigheid van beschutting in de vrije uitloop
3. de weersomstandigheden
De veldproef vond plaats in Melle. Vier identieke mobiele stallen werden in het midden
van vier verschillende weides geplaatst. In elke stal werden 100 vleeskippen gehuisvest en
opgevolgd gedurende een periode van 12 weken. Dit werd in totaal drie keer gedaan tussen
13 februari en 22 oktober 2012. Elke uitloop was onderverdeeld in vier kwadranten en op
twee daarvan werden houten panelen geplaatst, als beschutting. Op twee dagen in de week
werd, ’s ochtens en ’s avonds, genoteerd hoeveel en waar de kippen liepen op de weide. Een
weerstation verzamelde de klimatologische gegevens.
Deze thesis focuste zich voornamelijk op factor 3: de weersomstandigheden. Een andere thesis
over dezelfde proef analyseert de andere factoren (1 en 2) in detail. Neerslag is een belangrijke
factor, eens het begint te regenen wordt de uitloop opvallend minder gebruikt. Windsnelheden
vanaf 3 m/s hebben eveneens een negatief effect. Hoe strakker de wind, hoe minder kippen
de stal zullen verlaten. De gebruikte beschutting, nl. parallel opgestelde panelen, boden noch
tegen de wind, noch tegen de neerslag voldoende bescherming.
iii
iv
Het klimaat in de stallen verschilde nauwelijks van het buitenklimaat. Daardoor hadden
variabelen zoals temperatuur en relatieve vochtigheid weinig effect op het gebruik van de
vrije uitloop. Bij lage temperaturen was het in de stal net iets warmer, waardoor de kippen
binnen bleven. Hogere temperaturen hadden geen invloed op het gebruik van de vrije uitloop.
Hoge relatieve vochtigheden hadden daarentegen wel een effect en hielden de kippen in de
stal.
De windrichting en zonne-instraling waren klimaatvariabelen die geen invloed hadden in deze
proef. Verder bevestigde het onderzoek dat naarmate de afstand tot de stal toeneemt, het
aantal kippen sterk afneemt.
Deze masterproef is voorlopig een van de weinige onderzoeken die de invloed van de weers-
omstandigheden op het gebruik van de vrije uitloop heeft bekeken. De bevindingen kunnen
gebruikt worden om de vrije uitloop zo goed mogelijk in te richten om het gebruik ervan door
de vleeskippen te verhogen. De te gebruiken beschutting breekt de wind best zoveel mogelijk
en biedt best zoveel mogelijk bescherming tegen de regen, via bv. een deels overdekte uit-
loop. Weinig regen met gematigd warme temperaturen zijn ideaal. Een droge, warme lente
in Belgie is dus zeker geschikt, een natte herfst of een koude winter veel minder.
Summary
There is, due to the rising societal concern about animal welfare, a demand of some meat
consumers towards more animal friendly producing systems. Providing outdoor range to
poultry (and broilers in particular) is one of the aspects that should improve the animal
welfare status. But that often leads to an important problem: the outdoor range area is only
partially used and during most of the time, a lot of broilers are staying inside the barn.
The most frequently used area is the area just around the barn, causing a higher risk on
contamination points and surviving of pathogens in the soil. So it is important to stimulate
the broilers to use the outdoor range area as far and as uniform as possible. There are different
factors influencing the use of the outdoor range and a few of them are tested in this scription:
1. the age at which the broilers access the outdoor range for the first time
2. the presence of cover
3. the weather conditions
The experiment took place in Melle, Belgium. Four identical mobile housings were placed in
the center of four square fields (pasture) and each one housed 100 broilers. This was done
the first time from 13 February untill 7 May, the second time from 16 April untill 9 July
and the last time from 30 July untill 22 October. No extreme temperatures were measured
during the observations (range: 2°C - 23°C). The outdoor range was divided in four quadrants
with wooden panels, as cover, on two of them. Two days per week, in the morning and in
the evening, the number of broilers using the outdoor range was visually recorded, together
with the distribution over the outdoor range. The climatic data were recorded by a weather
station.
Factor 3, the weather, was analysed in detail. Another scription, based on the same experi-
ment, analyses the other factors more in detail (1 and 2). Rainfall was an important one. The
outdoor range area was remarkably less used during moments of rain. The wind velocity had
a negative impact as soon as it exceeded 3 m/s. The higher the velocity, the more broilers
that were staying inside. The used cover didn’t give enough protection against the wind or
v
vi
the rain but it did had a positive impact, possibly by giving a feeling of protection to the
broilers.
Temperature and relative humidity had a low impact because of the small differences between
the conditions outside and inside. However, at low temperatures, the broilers were more likely
to be found inside, because of the slightly higher temperature in the mobile housing compared
to outside. High temperatures had no effect. High humidities, however, did have an effect:
there was a negative association between a high relative humidity and the presence of chickens
on the outdoor range.
Other climatic factors, like wind direction and solar radiation, had no effect. Furthermore,
the experiment confirmed that the presence of chickens decreases when the distance to the
barn increases. The age at which the broilers accessed the outdoor range for the first time
had no effect.
Inhoudsopgave
Inleiding 1
1 Literatuuronderzoek 2
1.1 Vleeskippensector in Vlaanderen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2
1.1.1 Productiekolom . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2
1.1.2 Statistieken . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 2
1.2 Stalsystemen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
1.2.1 Standaardstal . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
1.2.2 Stal met uitloop . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 5
1.3 Wetgeving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6
1.3.1 Algemeen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 6
1.3.2 Scharrelvleeskippenbedrijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8
1.3.3 Biologische vleeskippenbedrijven . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 8
1.4 Meerprijs . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
1.5 Vrije uitloop . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 10
1.5.1 Dierenwelzijn . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
1.5.2 Milieu . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 11
1.5.3 Bacteriele en parasitaire infectiedruk . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 12
1.5.4 Productie en vleeskwaliteit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 15
1.6 Factoren die het gebruik van de uitloop beınvloeden . . . . . . . . . . . . . . 16
1.6.1 Beschutting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 17
1.6.2 Ras en leeftijd . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19
1.6.3 Weersomstandigheden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19
1.6.4 Andere factoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
1.7 Klimaatindices . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 22
1.7.1 Hittestress . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23
1.7.2 Koudestress . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25
1.7.3 Besluit . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25
2 Doelstellingen 27
vii
Inhoudsopgave viii
3 Materiaal en methoden 28
3.1 Proefopzet . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 28
3.2 Vleeskippen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 30
3.3 Verzameling van de gegevens . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33
3.4 Data . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 34
3.5 Statistische modellen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36
4 Resultaten en discussie 38
4.1 Keuze model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 38
4.2 Resultaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
4.2.1 Klimaat . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
4.2.2 Model . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
4.2.3 Interpretatie en discussie . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
4.2.4 Niet-significante klimaatvariabelen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53
4.2.5 Opmerkingen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 55
5 Besluit 57
5.1 Ideeen voor verder onderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 58
Bibliografie 59
Inleiding
De consument van vlees heeft steeds meer aandacht voor het welzijn van landbouwhuisdieren.
Om aan hun eisen te voldoen wordt er tegenwoordig op sommige bedrijven uitloop voorzien
voor vleeskippen, die normaal indoor gehuisvest worden. Zo hebben ze meer bewegingsvrijheid
en kunnen ze beter sommige natuurlijke gedragingen uiten, zoals scharrelen. Vrije uitloop is
ook een verplichting indien volgens het biologisch lastenboek gewerkt wordt.
Helaas blijft een groot gedeelte van de kippen hoodzakelijk in de stal. Diegene die wel bui-
tenkomen, gaan zelden verder dan enkele meters. Dit kan problemen geven in verband met
puntvervuilingen en haarden van ziektekiemen in de bodem. Dit onderzoek wil enkele factoren
in kaart brengen die het gebruik van de vrije uitloop al dan niet beınvloeden.
In het literatuuronderzoek (hoofdstuk 1) wordt eerst een beschrijving gegeven van de vlees-
kippensector in Vlaanderen. Daarna wordt er dieper ingegaan op de vrije uitloop en wat
reeds geweten is over sommige factoren die het gebruik van de uitloop beınvloeden. Hoofd-
stuk 2 haalt de doelstellingen van deze masterproef aan. Materiaal en methoden (hoofdstuk
3) beschrijft de proef in detail. De resultaten en discussie daarover worden dan uitgebreid
besproken in hoofdstuk 4. De conclusies worden samengevat in hoofdstuk 5, ook worden
enkele ideeen voorgesteld voor verder onderzoek.
1
Hoofdstuk 1
Literatuuronderzoek
1.1 Vleeskippensector in Vlaanderen
1.1.1 Productiekolom
De productiekolom toont de verschillende schakels/bedrijven die de structuur bepalen bin-
nenin de sector. In de vleeskippensector staan wereldwijd een beperkt aantal selectiebedrijven
in voor het houden en selecteren van grootouderdieren. De belangrijkste selectiedoeleinden
zijn snellere groei, meer borstvlees en een betere, lagere voederconversie (de hoeveelheid voe-
der nodig per kg groei) (Havenstein et al., 2003a; Havenstein et al., 2003b). Deze strenge
selectie-eisen zijn echter negatief gecorreleerd met sommige zaken betreffende dierenwelzijn.
Zo groeien en ontwikkelen niet alle lichaamsdelen (zoals skelet en ingewanden) even snel mee
waardoor de kip gezondheidsproblemen krijgt, met meer sterfte tot gevolg (Havenstein et al.,
2003b; Peacock et al., 1989). Hierdoor worden de selectiedoelen wat verschoven, met meer
aandacht naar bv. gezondheid en reproductie (Burvenich, 2000).
De grootouderdieren van de selectiebedrijven leggen broedeieren die in een broederij uitge-
broed worden. De kuikens worden in een derde schakel opgefokt tot legrijpe ouderdieren. De
moederdieren leggen op hun beurt eieren die in een broederij uitgebroed worden tot eendags-
kuikens. Uiteindelijk worden deze dan opgefokt in een vleeskippenbedrijf tot een vleeskip die
klaar is om naar het slachthuis te gaan. In schematische vorm geeft dit:
Grootouderdieren→ Broederij → Opfok moederdieren→Moederdieren→ Broederij →V leeskippenbedrijf → Slachthuis.
1.1.2 Statistieken
De pluimveesector in Vlaanderen kende tot een aantal jaren geleden een licht dalend verloop,
met in 2003 een dieptepunt als gevolg van een uitbraak van aviaire influenza (vogelgriep),
meest voelbaar bij vleeskippenhouders (figuur 1.1). Die dalende trend lijkt zich rond 2008 te
stabiliseren met opnieuw een lichte stijging in de jaren nadien. Die stijging zal zich mogelijks
2
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 3
0
5.000
10.000
15.000
20.000
25.000
30.000
35.000
40.000
2000
2001
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
Plu
imve
est
ape
l (x1
00
0)
Totaal
Vleeskippen
Leghennen
Figuur 1.1: Evolutie van de pluimveestapel (x1000) in Vlaanderen (2000-2010, incl. struisvogels,
kalkoenen en andere) (AMS, geciteerd door Departement Landbouw en Visserij, 2012).
de komende jaren nog wat doorzetten. In Belgie concentreert de vleeskippenindustrie zich
vooral in Vlaanderen: in 2010 waren 83% van de dieren in Vlaamse bedrijven gehuisvest, met
West-Vlaanderen en Antwerpen als belangrijkste provincies. De bedrijven worden alsmaar
groter en het aantal bedrijven neemt sterk af: in 2010 waren er 590 vleeskippenbedrijven in
Vlaanderen met gemiddeld 31 034 dieren tegenover nog 663 bedrijven in 2006 met 25 033
kippen (Viaene, 2012).
0
50
100
150
200
250
300
350
400
2002
2003
2004
2005
2006
2007
2008
2009
2010
2011
Bio
logi
sch
e p
luim
vee
stap
el (
x10
00
)
Totaal
Vleeskippen
Leghennen
Figuur 1.2: Evolutie van de biologisch geteelde pluimveestapel (x1000) in Vlaanderen (2002-2011,
incl. struisvogels, kalkoenen en andere) (Tuv Integra, Certisys, Control Union en Quality Partners,
geciteerd door Departement Landbouw en Visserij, 2012).
Zoals de algemene trend in de Vlaamse landbouw, is het aandeel biologisch geteelde kippen
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 4
hier zeer beperkt (figuur 1.2). In 2002 bedroeg dit nog slechts 0.37% van het totaal aantal
pluimveedieren. Dit is gestaag aan het stijgen, maar had in 2010 de 1%-grens nog steeds niet
bereikt (0.91%) (Samborski en Van Bellegem, 2012).
Europa
Belgie is zeker geen grote speler op de markt van de vleeskippen. In Europa zijn de grootste
producenten Frankrijk en het Verenigd Koninkrijk. Het aandeel van de Belgische productie
bedroeg in 2011 2.4% (figuur 1.3) (Viaene, 2012).
Figuur 1.3: Aantal vleeskippen (x1000) jaarlijks in productie geplaatst in Europa
(Ataıde Dias en Dore, 2008).
1.2 Stalsystemen
1.2.1 Standaardstal
Een grote stal is met voorsprong het meest gebruikte huisvestingssysteem voor het houden
van vleeskippen. Het zijn als het ware grote loodsen met meestal meer dan 20 000 kippen
in eenzelfde ruimte. Doorgaans zijn er geen ramen in de stal en is er dus kunstlicht aanwe-
zig. Voeder wordt via een vijzelsysteem verstrekt in voederpannen, water is beschikbaar via
nippels (al dan niet met cup) of ronde drinkers (figuur 1.4). Ventilatie is zeker nodig om het
stalklimaat optimaal te houden (via ventilatoren in het dak en/of in de eindgevel). Tempera-
tuur is ook een belangrijk aspect van het stalklimaat en daarom is er verwarming voorzien,
via warmtekanonnen of centrale verwarming, om gunstige en constante temperaturen aan te
houden. De stal heeft een volle vloer met daarop een strooisellaag, die na elke ronde samen
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 5
met alle mest moet verwijderd worden (figuur 1.5).
Figuur 1.4: Verschillende drinksystemen, van links naar rechts: nippel, ronde drinker en nippel met
cup (foto: Landbouw en Visserij van de Vlaamse overheid).
Figuur 1.5: Overzichtsfoto van een standaardstal met voederpannen op de voorgrond (foto:
World’s Poultry Science Association).
1.2.2 Stal met uitloop
Dit systeem is gelijkaardig aan de standaardstal met het grote verschil dat de vleeskippen de
mogelijkheid hebben tot het verlaten van de stal (figuur 1.6). Een stal met uitloop wordt
gebruikt in de scharrelvleeskippenhouderij en het houden van biologische vleeskippen.
Scharrelvleeskippen kunnen gedurende 24 uur of een deel van de dag naar buiten, dit noemt
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 6
’vrije uitloop’. De scharrelvleeskippenhouderij is een keurmerk dat ontwikkeld is door de
toenemende aandacht voor dierenwelzijn, met name om de kippen de mogelijkheid te geven tot
’scharrelen’. In de Vlaamse vleeskippenhouderij wordt echter alleen een onderscheid gemaakt
tussen gangbaar en biologisch: er is geen bedrijf met scharrelvleeskippen. In Nederland
daarentegen bestaat dit wel op kleine schaal. Bij de biologische vleeskippenhouderij zijn
vrije uitloop, dierenwelzijn, biologisch geteelde voeders en het alleen curatief gebruiken van
geneesmiddelen belangrijke pijlers. In hoofdstuk 1.3.3 volgt meer informatie.
Figuur 1.6: Pluimveestal met mogelijkheid tot uitloop (foto: World’s Poultry Science Association).
Mobiele stallen
Een variant op de stallen met uitloop zijn mobiele stallen (figuur 1.7). Zoals de naam het
al zegt kunnen de stallen verplaatst worden, dit bijvoorbeeld na een ronde of toch minstens
1 keer per jaar. Het kan gebruikt worden in de biologische landbouw en heeft als bedoeling
om de weides minder te belasten en gemakkelijk verse grond aan te snijden door telkens een
nieuw deel te gebruiken. Aangezien de stal moet kunnen verplaatst worden zijn de mogelijke
afmetingen beperkt, maar ook door de wetgeving zijn er beperkingen betreffende de grootte
(zie hoofdstuk 1.3) (Zoons, 2004; Van Gansbeke en Van den Bogaert, 2011).
1.3 Wetgeving
1.3.1 Algemeen
Dierenwelzijn is een topic dat alsmaar meer aandacht krijgt door de groeiende publieke eisen
en verwachtingen hieromtrent. De wetgeving volgt en ook in de pluimveesector zijn recent
een paar aanpassingen gebeurd. Waar het bij leghennen vooral draait om de afschaffing
van de legbatterijen, gaat het bij de vleeskippen vooral over de bezettingsdichtheid. Sinds
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 7
Figuur 1.7: Een aantal mobiele stallen naast elkaar (foto: McGregor).
1 juli 2010 trad het koninklijk besluit van 13 juni 2010 in werking. Hierdoor zijn maximale
bezettingsdichtheden ingesteld, afhankelijk van de stalinrichting en management.
Alle vleeskippenbedrijven vallen onder deze wetgeving, met uitzondering van:
� bedrijven met minder dan 500 vleeskippen
� bedrijven met enkel vermeerderingsdieren
� broederijen
� bedrijven met extensieve scharrel- en vrije-uitloopvleeskippen
� bedrijven met biologisch gehouden vleeskippen
Standaard bedraagt de maximale bezettingsdichtheid 33 kg/m2. Deze is dus niet uitgedrukt
in aantal dieren aangezien het gewicht van vleeskippen niet constant is en de laatste jaren is
toegenomen door de sterke selectie. De slachtgewichten liggen tegenwoordig boven de 2 kg,
wat dan overeenstemt met 13 (=2.5 kg per kip) tot 16 (=2 kg) kippen per m2. Uitzonderingen
op dit maximum zijn mogelijk indien aan extra voorwaarden is voldaan in verband met
stalinrichting, -klimaat, - onderhoud en uitvalpercentage. Zo kan men tot een toegelaten
bezettingsdichtheid van 42 kg/m2 komen, indien aan de strengste voorwaarden is voldaan.
Dierenwelzijn handelt over goed voederen, goede huivesting, goede gezondheid en het uiten
van natuurlijke gedragingen (Tuyttens, 2012). Door de beperkte bewegingsmogelijkheden zijn
de kippen al snel beperkt in sommige gedragingen zoals scharrelen, genoeg vrije beweging
en sociale interacties. Alternatieve huisvestingssystemen zoals stallen met vrije uitloop bij
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 8
biologisch gehouden vleeskippen bieden hiertoe meer mogelijkheden. Hier gelden ook lagere
bezettingsdichtheden om de kippen meer ruimte aan te bieden in en buiten de stal.
Naast de regels betreffende de bezetting zijn er ook nog andere eisen in verband met de
vleeskippenstallen. Sinds 2011 moeten alle nieuwbouwstallen ammoniakemissie-arm worden
uitgevoerd. Speciale hygienemaatregelen zijn ingevoerd, voornamelijk in de strijd tegen Sal-
monella. Bijvoorbeeld stallen met meer dan 200 dieren moeten verplicht voorzien zijn van
een hygienesluis (Richtlijn 2007/43/EG, 2007; De Baere, 2009; Platteau et al., 2009; Van
Gansbeke en Van den Bogaert, 2011).
1.3.2 Scharrelvleeskippenbedrijven
De specifieke regels voor scharrelvleeskippen hebben te maken met een extra verbetering in
dierenwelzijn. De kippen mogen niet te jong geslacht worden: ze moeten een minimale leeftijd
van acht weken bereiken. De bezettingsdichtheid moet eveneens ruimer: maximaal 13 kippen
mogen gehouden worden per vierkante meter en er moet uitloop ter beschikking zijn. Ook
moeten de vloeren dicht zijn en voor minstens een derde bedekt zijn met strooisel. Verder
krijgen de vleeskippen alleen plantaardig voeder en moet de stal gedurende minstens acht uur
donker zijn, om een aangename en rustige nacht te garanderen (Bionext, 2013).
1.3.3 Biologische vleeskippenbedrijven
Natuurlijk gelden de algemene regels van de biologische landbouw ook voor biologische vlees-
kippenbedrijven. Zo is biologische dierlijke productie grondgebonden en moet de mest worden
afgezet op biologische akkers. De kippen moeten dagelijks zeker ruwvoeder aangeboden krij-
gen en ze moeten biologisch geteeld voeder eten. Groeibevorderaars, synthetische aminozuren,
antibiotica om de groei te bevorderen en hormonen zijn verboden. Preventieve behandelin-
gen met geneesmiddelen of antibiotica zijn eveneens niet toegestaan. Curatieve behandelingen
zijn natuurlijk wel toegestaan om het lijden te vermijden, bij voorkeur met homeopathische
middelen. Bij het gebruik van reguliere dierengeneesmiddelen moet wel rekening gehouden
worden met wachttijden: de wachttijd bij biologische landbouw bedraagt het dubbele van
wat op het etiket staat. Het houden van biologische en gangbare vleeskippen binnen het-
zelfde bedrijf is verboden. De aangekochte dieren moeten van biologische oorsprong zijn en
rassenkeuze is ook beperkt: het moeten traaggroeiende rassen zijn en biologische vleeskippen
hebben een minimale levensduur van 81 dagen.
Specifiek voor pluimvee geldt dat het (gedeeltelijk) ontbekken of snavelbranden verboden
is, zelden is een uitzondering toegestaan. Ook het knippen van de vleugels (leewieken of
kortwieken) is verboden. Om de kippen een rustige nacht te bezorgen moet ook hier de stal
minstens acht uur per ’dag’ donker zijn.
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 9
De meest zichtbare regel voor biologische vleeskippenbedrijven is het verplicht aanbieden
van vrije uitloop, voor minimaal een derde van de levensduur van het pluimvee en er moeten
schuilmogelijkheden en begroeiing aanwezig zijn. Hier gelden ook lagere bezettingsdichtheden.
Tabel 1.1 geeft een overzicht. Als opmerking bij de cijfers moet vermeld worden dat de
bemestingsdruk, van dierlijke mest, niet groter mag zijn dan 170 kg stikstof per hectare
geexploiteerde landbouwgrond per jaar. Via forfaitaire uitscheidingscijfers, bepaald door de
Vlaamse Landmaatschappij (VLM), wordt zo aan maximum 278 vleeskippen per ha gekomen.
Indien de grens wordt overschreden moet aan mestafzet gedaan worden.
Tabel 1.1: Bezettingsdichtheden in biologische vleeskippenhouderij (Verordening (EG) nr.
889/2008, 2008).
Binnenruimte (maximum
aantal dieren)
Buitenruimte (aantal m2
dat minimaal per vleeskip
per ronde beschikbaar is)
Vaste stallen 10 (met maximaal 21 kg le-
vend gewicht/m2)
4
Mobiele stallen 16 (met maximaal 30 kg le-
vend gewicht/m2)
2.5
Verder moeten de stallen voldoen aan extra voorwaarden:
� Minstens een derde van de vloer moet bestaan uit een vaste bodem en voorzien zijn van
strooisel.
� De openingen naar de vrije uitloop moeten voorzien zijn op de omvang van de kippen
en in totaal ten minste een lengte hebben van 4 m per 100 m2 beschikbare ruimte.
� Per stal mogen er niet meer dan 4800 kippen gehuisvest worden met maximaal 3 afde-
lingen per bedrijf.
� De totale nuttige oppervlakte per productie-eenheid mag niet meer dan 1600 m2 stal-
ruimte bedragen.
Mobiele stallen zijn alleen op iets kleinere schaal te gebruiken, de vloeroppervlakte mag
namelijk maximaal 150 m2 bedragen. Er kunnen wel meerdere stallen gebruikt worden.
Verder moeten mobiele stallen, zoals de naam het al zegt, minstens eenmaal per jaar verplaatst
worden naar een ander biologisch perceel (Verordening (EG) nr. 889/2008, 2008; Borgo en
Denys, 2012; Fievez, 2012; Normen en richtwaarden 2012, 2012).
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 10
1.4 Meerprijs
De prijs die een producent krijgt voor een vleeskip, gekweekt onder gangbare omstandig-
heden, schommelt de laatste jaren onder de grens van 1 euro/kg (figuur 1.8). Echter, de
biologische vleeskippensector heeft te maken met strengere regels en dus hogere kosten per
eenheid van productie. De meest voor de hand liggende reden is de latere slachtdatum. De
kippen moeten langer gehouden en verzorgd worden, met hogere arbeids- en voederkosten tot
gevolg. Er is niet alleen meer voeder nodig, biologisch voeder op zich kost ook al meer en de
voederefficientie bij biologische rassen ligt lager, er is minder gewichtsaanzet per kg voeder
(Fanatico et al., 2005a). Door de lagere bezettingsdichtheid is ook meer oppervlakte nodig
om dezelfde productie te bereiken.
0%
50%
100%
150%
200%
250%
0
0,5
1
1,5
2
2006 2007 2008 2009 2010 2011
Pri
js p
er
kg v
lee
skip
(€
/kg)
Prijs bio in % t.o.v.gangbaar
Prijs gangbaar
Prijs bio
Figuur 1.8: Prijsevolutie van vleeskippen (voor de producent) op linkeras en prijs van een
biobraadkip in percentage t.o.v. gangbaar op rechteras, in Belgie (GfK Panel Services Benelux,
geciteerd door Samborski en Van Bellegem, 2012 en vroegere edities; Eurostat, 2012).
De bioboer verwacht dus een hogere prijs te krijgen voor zijn producten om de hogere kosten
te dekken. Op korte termijn kunnen de prijzen fluctueren door de kleinschaligheid, maar in de
volledige sector ligt de prijs voor bioproducten gemiddeld een derde hoger dan in de gangbare
landbouw, met de biovleeskip als een van de uitschieters: de verkoopprijs bedraagt ongeveer
75% meer (figuur 1.8) (Vermeij en van Horne, 2008; GfK Panel Services Benelux, geciteerd
door Samborski en Van Bellegem, 2012 en vroegere edities; Eurostat, 2012).
1.5 Vrije uitloop
In de literatuur wordt vrije uitloop zelden afzonderlijk behandeld. Veelal wordt direct ruimer
gekeken naar biologische vleeskippen. Hoewel de conclusies waarschijnlijk gelijkaardig zijn,
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 11
kunnen deze niet zomaar geprojecteerd worden van bio op vrije uitloop. Onderzoeken, met
biologische vleeskippen als onderwerp, dienen dus kritisch beschouwd te worden.
1.5.1 Dierenwelzijn
Snelgroeiende rassen, zoals Ross, scoren veel slechter op aspecten van dierenwelzijn (bv. ma-
nier van voortbewegen, pootproblemen, ziekte) in tegenstelling tot een trager groeiend ras,
maar dit komt door een verschillende selectie van de rassen (Nielsen et al., 2003). De oorzaak
is dus niet rechstreeks de beschikking van vrije uitloop, maar trage groeiers en vrije uitloop
gaan wel hand in hand. Het verschaffen van uitloop verhoogt beendersterkte, door meer bewe-
ging en een lagere kippendensiteit (Fanatico et al., 2005a), en verlaagt het sterftepercentage
(Mikulski et al., 2011). Dawkins et al. (2003) zagen echter geen effect van uitloop op het
sterftepercentage.
In een stal kan alles zeer goed onder controle gehouden worden, maar buiten zijn er invloeden
waar de boer geen vat op heeft. Zo zijn er altijd roofdieren, bv vossen, in de buurt, die
het stressgehalte kunnen opdrijven. In Oostenrijk zijn roofdieren een probleem bij bijna 1
op 5 bedrijven, in Denemarken zelfs bij meer dan de helft (Keppler et al., 2012). Ziekte en
ziektedruk is ook een aspect van dierenwelzijn waar de vrije uitloop een invloed op heeft,
maar dat wordt later besproken in hoofdstuk 1.5.3.
De bedoeling van uitloop is nog steeds om het dierenwelzijn te verhogen door aan de dierlijke
noden te voldoen. Er blijkt nogal wat variabiliteit te zijn in de gezondheid van kippen met
uitloop, over verschillende landen en bedrijven heen. Gemiddeld gezien is gezondheid en
welzijn wel goed, maar een correct management speelt mee, bv. om de roofdieren op een
afstand te houden (Keppler et al., 2012). Meer beweging moet zorgen voor gezondere dieren,
maar dan moeten de kippen natuurlijk wel goed gebruik maken van de aangeboden uitloop.
1.5.2 Milieu
Een bodemstudie, gepubliceerd in 2004 (Kratz et al.), heeft het effect van vrije uitloop voor
vleeskippen op het stikstof- en fosforgehalte van de bodem onderzocht. De mest in conventio-
nele stallen is als een gesloten systeem, aangezien alle mest kan verzameld, getransporteerd en
terug verspreid worden op het akkerland. Bij vrije uitloop heeft de boer echter geen controle
over waar de feces terecht komen. Er kan dus puntvervuiling optreden aangezien slechts een
deel van de uitloop frequent door kippen wordt benut, namelijk de omgeving dicht bij de
stal en de eventuele beschutting (Bassler et al., 2000; Hirt et al., 2000; Zeltner en Hirt, 2003;
Rivera-Ferre et al., 2007), zie ook hoofdstuk 1.6.1.
In het onderzoek van Kratz et al. (2004) werd de grond van 4 verschillende bedrijven met
uitloop bemonsterd en de wetenschappers verdeelden de uitloop in verschillende gebieden van
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 12
zeer frequent belopen door de kippen tot zelden en niet benut. Zoals voorspeld zijn er in
de studie extreem hoge minerale N-waarden teruggevonden in de zeer frequent benutte ’hot-
spots’ van de uitloop, tot meer dan 1000 kg Nmin/ha op een van de biologisch bedrijven. De
N-concentratie in de 0-90 cm bodemlaag is minstens 2 (tot zelfs 28) keer hoger in de ’hot-spots’
in vergelijking met zelden bezochte plekken. De gemeten bodemconcentraties overschrijden
ruimschoots de nodige concentratie plantenbeschikbare stikstof voor de optimale groei van
grasland (110 kg/ha) en andere gewassen (Kratz et al., 2004; De Neve, 2012). Er is dus
een groot overschot aan minerale bodemstikstof. Deze kan vervluchtigen of oppervlakte- en
grondwater verontreinigen met mogelijk schadelijke effecten voor mens en milieu (zoals te hoge
nitraatgehalten in ons drinkwater en eutrofiering van oppervlaktewater). Hetzelfde verhaal
gaat op voor een overschot aan plantenbeschikbare fosfor met waterverontreiniging tot gevolg.
Het zou kort door de bocht zijn om te stellen dat conventionele stallen positiever zijn voor het
milieu dan stallen met uitloop. Bij standaardstallen moet de boer nog steeds zijn kippenmest
kunnen afzetten, op eigen land of dat van collega’s, waar transport voor nodig is. Ook
mestverwerking is een optie. Dus een rechtstreekse vergelijking van de milieu-impact vraagt
een grotere studie.
Mobiele stallen De milieuproblemen bij vrije uitloop zijn dus hoofdzakelijk puntvervuilin-
gen. Alleen in zogenaamde ’hot-spots’ worden de extreme concentraties gemeten. Het is dus
van belang de vleeskuikens te motiveren de volledige weide te benutten om een meer homo-
gene verspreiding van de feces na te streven. Een mogelijkheid hiertoe zouden kleinere mobiele
stallen, met al dan niet verplaatsbare beschutting, kunnen zijn die via een rotatieschema van
verschillende percelen kunnen gebruik maken. Na een ronde kunnen de stallen dan verplaatst
worden en kan de gebruikte weide zich herstellen met de nodige hergroei en opname van
nutrienten. Maar hier komt dan het probleem van economische haalbaarheid kijken. Een
andere mogelijke (gedeeltelijke) oplossing is het gebruiken van strooisel, bv. houstnippers, op
de plaatsen waar puntvervuiling optreedt. Achteraf kan dit strooisel verwijderd en verwerkt
worden (voor gebruik als meststof in de akkerbouw). Zo kan dus een deel van de overschot
aan nutrienten gerecycleerd worden (Maurer et al., 2012).
1.5.3 Bacteriele en parasitaire infectiedruk
Aangezien de stijgende populariteit van uitloop en biologische landbouw ook te maken heeft
met de perceptie van gezonder en veiliger voedsel kan het nuttig zijn om de verspreiding
van verschillende pathogenen eens van naderbij te bekijken. Preventief mag bij bio geen
antibiotica gebruikt worden, met als doel de resistentieontwikkeling tegen te gaan, maar is
er dan geen gevaar op meer ziekteverwekkers? Ook het gebruik van trager groeiende rassen
en beschikbaarheid van vrije uitloop zou de verspreiding van pathogenen in de hand kunnen
werken. Trager groeien betekent later slachten, waardoor er dus meer kans is om in contact
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 13
te komen met pathogenen. Maar vooral de vrije uitloop brengt een extra risico met zich
mee, door blootstelling aan bv. wilde vogels die drager van een ziekte kunnen zijn of door
blootstelling aan een besmette bodem, die na een ronde niet hoeft gereinigd te worden zoals
een stal.
Salmonella en Campylobacter
Salmonella is een veel voorkomende bacterie in de darmflora van pluimvee en kan verschillende
ziektesymptomen bij de mens induceren, zoals misselijkheid, overgeven, buikkrampen, diarree,
koorts en hoofdpijn. Salmonella kan gedood worden door kippenvlees te verhitten tot boven
70°C. Maar door onzorgvuldigheden kan men wel besmet geraken, bv. wanneer het vlees
terug in contact komt met rauw, besmet vlees of met een besmette snijplank en dergelijke
(Food-Info, 2012b).
Campylobacter, ook een bacterie, is de belangrijkste zoonose in de EU. Met 190 000 humane
besmettingen per jaar is het belangrijker geworden dan Salmonalla (100 000 en dalend) (VILT,
2012; EFSA, 2013). Campylobacterbesmetting bij de mens gebeurt eveneens via rauw vlees,
vaak kip, en leidt tot diarree (Food-Info, 2012a).
De prevalentie van Salmonella op biologische vleeskippenbedrijven (dus met uitloop) vergelij-
ken met gangbare bedrijven levert tegenstrijdige resulaten op: Alali et al. (2010), Siemon et
al. (2007) en Wolf-Reuter et al. (2002) constateerden een beduidend lagere prevalentie op de
biologische bedrijven. Andere studies (Bailey en Cosby, 2005; Cui et al., 2005) stelden echter
het tegenovergestelde vast: minder salmonellabesmettingen op gangbare bedrijven. Het is
dus momenteel niet mogelijk om een sluitend antwoord te geven op de vraag bij welke manier
van huisvesting de prevalentie van Salmonella het laagst is (Van Overbeke et al., 2006).
Over Campylobacter is er minder onenigheid. Campylobacter komt op elk kippenbedrijf
met hoge frequentie voor, significant echter meer op biobedrijven (Heuer et al., 2001; Cui et
al., 2005; Luangtongkum et al., 2006; Van Overbeke et al., 2006). Dit heeft waarschijnlijk
te maken met de hogere slachtleeftijd van biokippen waardoor ze dus langer blootgesteld
worden aan besmettingsgevaar (Evans en Sayers, 2000; Luangtongkum et al., 2006), maar
ook de vrije uitloop is een risicofactor door de blootstelling aan natuurlijke besmettingswegen
(Heuer et al., 2001). Dus het lijkt dat vrije uitloop Campylobacter infecties in de hand werkt,
maar Colles et al. (2008) konden hiertoe geen bewijzen vinden. De infectie van een koppel
kippen kon in hun onderzoek (genetisch) niet gelinkt worden aan de besmetting van de vorige
batch die op dezelfde weide gelopen heeft, er was geen significante correlatie tussen vrije
uitloop en besmetting en er waren grote genetische verschillen met Campylobacter populaties
gevonden in uitwerpselen van voorbijvliegende ganzen en spreeuwen. Overige aspecten van
de biologische huisvesting, naast de vrije uitloop, moeten dus een invloed hebben op de
prevalentie.
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 14
Niet alleen de prevalentie, maar zeker ook de gevoeligheid aan antibiotica is van belang.
Luangtongkum et al. (2006) concludeerden dat er op conventionele vleeskippenbedrijven
een veel grotere frequentie resistente campylobacterstammen voorkomen in vergelijking met
biobedrijven, waar resistente varieteiten zelfs nauwelijks aanwezig zijn. Idem voor Salmonella:
salmonellabacterien, teruggevonden op gangbare bedrijven, zijn vaker multiresistent, wat een
groot gevaar kan zijn voor de volksgezondheid (Alali et al., 2010; Cui et al., 2005). De oorzaak
ligt hoofdzakelijk bij het verschil in antibioticagebruik.
Parasitaire infecties
Wormen Wormen, zoals spoelwormen en lintwormen, zijn parasieten die kunnen voorkomen
in het maagdarmstelsel van pluimvee. Infectie kan leiden tot zieke dieren met verminderde
productiviteit en diarree. De eitjes van volwassen exemplaren komen met de feces op de grond
terecht en kunnen zo andere dieren besmetten. De vraag stelt zich nu of er tussen twee rondes
van vleeskippen besmetting kan optreden, doordat de eitjes overleven in de vrije uitloop. In
een stal stelt zich dit probleem namelijk niet omdat alles kan ontsmet worden vooraleer een
nieuwe groep vleeskippen wordt geplaatst (Reuvekamp et al., 2008). Ook tussengastheren,
zoals regenwormen, kunnen door kippen buiten de stal worden opgenomen, met infectie tot
gevolg. In figuur 1.9 is duidelijk hoe een wormei, via overleving in de bodem of via een
tussengastheer, een kip kan infecteren.
Figuur 1.9: Infectiecyclus van wormen bij pluimvee zonder (links) en met (rechts) tussengastheer
(Janssen Animal Health, 1967).
De meeste spoelwormen komen significant vaker voor bij huisvestingssystemen met vrije uit-
loop tegenover stalhuisvesting met strooisel (Permin et al., 1999). Echter, Van Overbeke et al.
(2006) hebben de aanwezigheid van wormeitjes in de feces bij verschillende productiesystemen
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 15
met elkaar vergeleken en er werd geen verschil vastgesteld tussen biologisch en gangbaar: ner-
gens werd iets teruggevonden. Drie kanttekeningen: de biologische bedrijven in deze studie
waren nog niet zo lang opgestart, het is natuurlijk moeilijk om de graad van worminfecties
met elkaar te vergelijken als ze niet aanwezig zijn en het was een studie betreffende leghennen
in plaats van vleeskippen.
Coccidiose Ook Coccidiose wordt bij de kip veroorzaakt door een darmparasiet, met als
voornaamste symptomen diarree, bloederige ontlasting en een verlies aan eetlust, met even-
tueel zelfs sterfte tot gevolg (Levende Have, 2012). De eencellige parasieten behoren tot het
geslacht Eimeria en elke soort is gastheerspecifiek. Via de feces komen komen oocysten in het
milieu terecht, waardoor de besmetting kan worden overgedragen als andere kippen hiermee
in contact komen (Bayer, 2012). De infectiecyclus is dus gelijkaardig als bij wormen, evenals
de extra risico’s gepaard gaande met vrije uitloop. Bij biologische pluimveehouderij mogen
geen coccidiostatica aan het voeder worden toegevoegd, hier geldt dus extra waakzaamheid
(Rodenburg en van Harn, 2004). Bij leghennen komt Coccidiose alvast meer voor indien vrije
uitloop beschikbaar is (Hane, 1999).
Besluit
Over Salmonella en Campylobacter bij vleeskippen is al het meest onderzoek gedaan. Bio-
logisch werken heeft als resultaat dat resistentie een marginaal probleem wordt. Prevalentie
van Campylobacter ligt echter wel hoger, over Salmonella zijn tegenstrijdige resultaten te
vinden. Veel heeft te maken met het antibioticagebruik, al dan niet in combinatie met onder
andere uitloop, verschil in huisvesting, voeder, ras en slachtleeftijd. Er wordt echter weinig
aandacht besteed aan de vrije uitloop als factor op zich! Ook al wordt vrije uitloop voorname-
lijk geassocieerd met bio, dit hoeft zeker niet altijd het geval te zijn. Aangezien de literatuur
hier weining aandacht aan besteedt, is de invloed van de vrije uitloop op zichzelf bijgevolg
minder duidelijk. Het is echter wel aannemelijk dat uitloop het risico op parasitaire infecties
verhoogt, door de link tussen bodem, tussengastheer en gastheer, in dit geval de vleeskip.
Mobiele stallen Net zoals de grondgebondenheid bij uitloop puntvervuilingen kan veroor-
zaken, kan de grond ook een haard van ziektekiemen met zich meebrengen. Vandaar, zoals
in het hoofdstuk over het milieu, kunnen mobiele stallen hier een oplossing zijn. Dit geeft de
mogelijkheid om de bodem te laten rusten en herstellen tussen een aantal rondes door om zo
de druk van parasitaire infecties te verlagen.
1.5.4 Productie en vleeskwaliteit
Over de prestatiekenmerken en vleeseigenschappen van kippen die gehuisvest worden met
vrije uitloop is redelijk wat onenigheid tussen verschillende studies.
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 16
Volgens Wang et al. (2009) bijvoorbeeld ligt het lichaamsgewicht en de gewichtsaanzet lager
en de voederconversie hoger bij kippen met vrije uitloop in vergelijking met kippen met
volledige indoorhuisvesting. Volgens Santos et al. (2005) daarentegen geeft het verschaffen
van uitloop aanleiding tot juist betere prestatiekenmerken: een hoger groeipotentieel, een
snellere gewichtstoename, een lagere voederinname en dus een betere voederconversie. Soms
is er ook weinig tot geen verschil te zien in bovenstaande prestatiekenmerken (Fanatico et al.,
2005a).
Aangezien kippen met uitloop meer plantenmateriaal eten, gaat de kleur van het vlees er
geler uitzien. Het waterbindend vermogen van het kippenvlees wordt ook beınvloed: de
vochtverliezen nemen licht toe indien vrije uitloop beschikbaar is, wat nadelig is voor de
kookverliezen en de smakelijkheid (sappigheid) (Fanatico et al., 2005b). Als de smaak echter
door een testpanel wordt nagegaan, worden geen verschillen vastgesteld, zelfs niet wat de
intensiteit van de smaak betreft. Ook de taaiheid wordt niet beınvloed (Fanatico et al., 2006;
Wang et al., 2009).
In tegenstellingen tot sommige bovenstaande besluiten, kwamen Mikulski et al. (2011) in
Polen tot volledig andere vaststellingen. Vrije uitloop zou volgens hun studie geen effect
hebben op de groei, de voederconversie en de spieraanzet. Het vlees van kippen met vrije
uitloop is juist donkerder van kleur, heeft een hoger eiwitpercentage, een beter waterbindend
vermogen en is minder sappig. Dit toont aan dat het voor sommige kenmerken moeilijk is om
te zeggen of vrije uitloop nu beter scoort of juist niet en dat er meerdere factoren meespelen
zoals dieet, leeftijd, ras, omgevingsparameters, management, bezettingsgraad en dergelijke,
want de verschillende studies vonden plaats van in de Verenigde Staten tot in China, elk met
hun eigen klimaat, wetgeving, rassen enzovoort.
1.6 Factoren die het gebruik van de uitloop beınvloeden
Om ervoor te zorgen dat vleeskippen wel degelijk de stal verlaten en om puntvervuilingen in
de dichte omgeving van de stal tegen te gaan is het belangrijk om de verschillende factoren
te bekijken die het gebruik van de uitloop beınvloeden. Kippen zijn niet altijd geneigd om
naar buiten te komen. Bij vleeskippen bevindt zich, gemiddeld over verschillende rondes,
slechts 8.1% van de dieren buiten (Dawkins et al., 2003). De oorzaak is onder andere omdat
de kippen in de stal alle nodige voorzieningen hebben om het ’gevaar’ buiten te kunnen
vermijden en dus blijft een (te) groot percentage van de kippen binnen (Hegelund et al.,
2005). Het is dus goed mogelijk dat een vleeskip de stempel ’vrije uitloop’ alleen in theorie
draagt en eigenlijk de volledige levensduur in de stal heeft verbleven. Dit ligt natuurlijk niet
binnen de verwachtingen van de consument die een ’vrije uitloop-kip’ koopt.
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 17
1.6.1 Beschutting
Beschutting omvat vele verschillende zaken en gaat van gespannen netten, platen of muurtjes
tot natuurlijke of speciaal aangeplante vegetatie. Beschutting wordt gebruikt om te schuilen
voor de regen of de wind, om schaduw op te zoeken en om zich te verbergen voor vijanden.
Open zones worden vermeden indien mogelijk. De meeste literatuur over dit onderwerp
handelt over leghennen. De gedetailleerde conclusies kunnen zeker niet zomaar overgenomen
worden voor vleeskippen, maar ondanks het verschil in ras, huisvesting, genetica, slachtdatum,
etc. kunnen hieruit toch een aantal zaken geleerd worden. Zeltner en Hirt (2003) vonden
bijvoorbeeld dat het aantal leghennen (in percentage van de totale groep) dat gebruik maakt
van de uitloop, niet significant verandert door de aanwezigheid van 4 vrijstaande afdakken in
de vrije uitloop. De verdeling over het gebruikte deel van de uitloop werd echter wel beınvloed:
de hennen begaven zich regelmatiger naar de randen van hun actieradius, waar de beschutting
stond. Maurer et al. (2012) stelden hetzelfde effect vast. Hegelund et al (2005) constateerden
wel een geringe toename in het aantal hennen door het plaatsen van koepelvormige tenten
met 2.5 meter diameter, waar de kippen zich onder konden begeven.
De studie van Dawkins et al. (2003), betreffende vleeskippen, vond plaats in het Verenigd
Koninkrijk, op commerciele bedrijven, met 14 gelijkaardige stallen van ongeveer 20 000 vlees-
kippen, elk met een even grote uitloop en met altijd hetzelfde ras (Sherwood White, een ras
afgeleid van Ross). Een van de conclusies is dat er meer kippen van de uitloop gebruik maken,
naarmate er meer bomen en struiken in de weide staan. De kippen begeven zich het meest in
de omgeving nabij de stal, ze zijn niet geneigd om de stal ver te verlaten. De bomen zorgen
er wel voor dat een bepaalde zone van de uitloop aantrekkelijker wordt voor de dieren. Stel
dat er twee verschillende zones, op elk 10 meter van de stal, met elkaar vergeleken worden,
een met bomen en de andere met kort gras: de zone met bomen wordt verkozen boven die
met kort gras en hier zullen dus meer kippen te vinden zijn. Een open zone is bijgevolg geen
goede keuze, de voorkeur gaat uit naar bomen (of andere beschutting) om de uitloop geliefder
te maken bij het pluimvee. Zo is er gevoel van veiligheid tegen gevaar en bescherming tegen
zonlicht. Verder in dit literatuuronderzoek zullen nog andere conclusies uit dit onderzoek
belicht worden.
Dankzij Rivera-Ferre et al. (2007) is nog onderzoek gebeurd met vleeskippen en het effect
van camouflerende netten als beschutting, met gelijkaardige conclusies. Als de buitenloop
theoretisch wordt ingedeeld in 3 zones, namelijk een zone die intensief gebruikt wordt door
de vleeskippen (Z1), een tussenzone (Z2) en een zone die zelden benut wordt (Z3), dan kan
zone Z1 vergroot worden door onder andere netten te plaatsen. Beschutting vergroot dus
het gebied dat de kippen frequent belopen. Daartegenover staat wel dat de oppervlakte,
die Z1 samen met Z2 inneemt, dezelfde blijft, ongeacht de aanwezigheid van beschutting
(aangezien Z2 verkleint als Z1 uitbreidt). Er bestaat dus een kritische grens die kippen
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 18
zelden of nooit overschrijden: de zeer weinig gebruikte zone 3 blijft constant. Ook leghennen
reageren gelijkaardig: de zone, gelegen verst van de stal, kan niet worden beınvloed door
beschutting en blijft zelden benut (figuur 1.10) (Hegelund et al., 2005).
Figuur 1.10: Gemiddeld percentage leghennen aanwezig in de zone nabij de stal, in de zone op
gematigde afstand en in de verste zone, met en zonder beschutting (Hegelund et al., 2005).
Ook Bassler et al. (2000) stelden dat een actieradius van 10 a 20 meter rondom de stal weinig
wordt overschreden, ook al reikt de uitloop veel verder, tot bv. 200 meter. Beschutting, onder
gelijk welke vorm, kan het aantal kippen dat de uitloop gebruikt maar moeilijk beınvloeden.
De distributie over de uitloop verandert wel, maar nog steeds vallen de feces op een beperkt
deel van de weide en komt slechts een beperkt percentage buiten.
Beschutting wordt gebruikt als bescherming tegen de weersomstandigheden, maar zeker ook
uit veiligheid. Als een kip ergens achter verstopt zit, kan de vijand de prooi niet zien. Dat
kippen werkelijk uit dit principe handelen wordt aangetoond door te werken met transpa-
rante, verticale platen als beschutting en de data te vergelijken met gegevens van dezelfde
beschutting maar beschilderd met enkele of meerdere verticale donkere strepen en volledig
ondoorzichtige platen. Nu blijkt dat kippen sneller de platen met meerdere strepen zullen
opzoeken. Volledig ondoorzichtige platen zijn dan terug minder aantrekkelijk, aangezien de
kippen dan zelf minder zicht hebben op wat erachter gebeurt. De onderzoekers noemen dit
het ’Venetiaans blind’ effect: zelf verborgen zijn, maar toch nog de omgeving kunnen zien
(Newberry en Shackleton, 1997).
Waarschijnlijk hebben de preciese plaatsing en het type beschutting een invloed op het totale
effect, maar hierover is nog slechts weinig geweten.
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 19
1.6.2 Ras en leeftijd
Hoe ouder legkippen zijn, hoe vaker ze zich verder van de stal bevinden door het leerproces
dat ze moeten doormaken om de uitloop en elkaar te leren kennen (Hirt et al., 2000). Maar
een ander onderzoek leert juist het tegenovergestelde: hoe ouder, hoe lager het percentage
kippen op de uitloop. Nu worden toenemende energievereisten, dalende activiteit en negatieve
ervaringen (bv. met een roofdier) als oorzaak aangehaald (Hegelund et al., 2005). Aangezien
leeftijd een invloed heeft in de legsector is het niet abnormaal te veronderstellen dat deze ook
een invloed zou kunnen hebben in de vleessector. Er zou bijvoorbeeld een verschil kunnen
optreden door de leeftijd waarop de vleeskuikens voor het eerst toegang krijgen tot de uitloop:
resulteert vroegere toegang tot meer en verdere buitenloop (op het einde van een ronde)?
Hiervoor wordt verwezen naar de resultaten van het onderzoek van deze thesis. Dawkins et
al. (2003) konden echter in hun onderzoek geen verschil vaststellen tussen 2 groepen, waarvan
een 4 tot 6 dagen vroeger toegang kreeg tot de uitloop.
Samenhangend met leeftijd, kan ook het ras beschouwd worden. De meeste commerciele
vleeskippenrassen groeien zeer snel, zodat ze na 6 weken al kunnen geslacht worden. Dan is
vrije uitloop slechts een drietal weken mogelijk. Sommige rassen, ontwikkeld voor biologische
landbouw of specifiek voor vrije uitloop, groeien minder snel en dan is het logisch dat deze
laatste meer tijd hebben om alles te ontdekken en uiteindelijk dan ook meer gebruik zullen
maken van de ruimte buiten de stal. Ook zijn de huidige vleeskippenrassen al zodanig ver
geselecteerd, dat sommige rassen misschien niet eens meer de behoefte hebben om naar buiten
te gaan. Kippen van het Ross-ras, een ras voor intensieve indoorstallen, zullen nauwelijks
gebruik maken van de uitloop in vergelijking met trager groeiende rassen, door hun (te)
snelle groei en verminderde mobiliteit (Nielsen et al., 2003).
Een vraag waar voorlopig nog geen antwoord op gegeven is: zijn het altijd dezelfde kippen die
de uitloop benutten en zijn het bijgevolg altijd dezelfde kippen die in de stal blijven? Heeft
dit te maken met karakteristieken van het dier? Hier is nog geen onderzoek naar gedaan (en
ook in deze thesis was dit praktisch niet haalbaar), maar het zou best kunnen dat het karakter
van het dier een rol speelt. Indien dat zo zou zijn, is er misschien een mogelijkheid om hierop
te selecteren en zo een genotype te ontwikkelen dat de uitloop beter benut.
1.6.3 Weersomstandigheden
Het gebruik van de uitloop verschilt naarmate de weersomstandigheden veranderen. In de
winter komen er duidelijk minder kippen buiten dan tijdens de zomermaanden (figuur 1.11).
Ideaal om de buitenloop te stimuleren is een warme dag met weinig zon. Meer zon en koudere
temperaturen hebben een nadelig effect. Warme, bewolkte dagen of zomerdagen bij sche-
mering zijn dus ideaal (Dawkins et al., 2003). Schaduwverstrekkende en/of windbrekende
beschutting kan hierbij helpen, bijvoorbeeld bomen verschaffen beide (zie hoofdstuk 1.6.1).
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 20
Figuur 1.11: Het gemiddeld aantal vleeskippen buiten in functie van het seizoen, met aanduiding
van de standaardafwijking. Het betreft hier stallen van 20 000 vleeskippen. De observaties
gebeurden dagelijks, minstens 10 keer per dag (Dawkins et al., 2003).
Aangezien de kippen ook nog na zonsondergang buiten komen, kan het voordelig zijn om de
stal 24 uur open te laten of toch te wachten met sluiten tot 1 uur na zonsondergang, daarna
zijn meestal alle kippen toch binnen te vinden (Nielsen et al., 2003).
Leghennen echter hebben een optimale temperatuur om buiten te komen, 17°C. De hoe-
veelheid wind en neerslag hebben een negatieve invloed. Net zoals vleeskuikens wordt de
buitenloop meer gebruikt in de zomer dan tijdens de winter, maar de herfst is hier het beste
seizoen (Hegelund et al., 2005). Deze studie vond plaats in Denemarken, met een gelijkaardig
klimaat als in Belgie.
Ook het tijdstip van de dag speelt een rol. ’s Avonds, rond 18u00, is het populairste moment
om de stal te verlaten, dan was in een onderzoek van Bubier en Bradshaw (1998) meer dan
een vijfde van de groep buiten te vinden. Andere momenten van de dag zijn echter minder
populair, waardoor, gemiddeld gezien, vaak 90% van de kippen binnen blijft indien geen extra
moeite wordt gedaan om ze naar buiten te lokken. Dit geldt als de stalopeningen gedurende
24 uur open blijven. Indien de stal elke avond rond zonsondergang gesloten wordt, dan blijft
de periode ’s avonds het meest populair, maar ook het eerste uur na het openen van de stal,
rond zonsopgang, komt een hoger percentage vleeskippen buiten (figuur 1.12) (Dawkins et
al., 2003; Nielsen et al., 2003).
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 21
Figuur 1.12: Het aantal kippen buiten in functie van het tijdstip na het openen van de stallen, met
aanduiding van de standaardafwijking. Het betreft hier stallen van 20 000 vleeskippen (Dawkins et
al., 2003).
1.6.4 Andere factoren
Gerantsoeneerde dieren, zoals leghennen en moederdieren, krijgen maar een aantal keer per
dag voeder voorgeschoteld. Indien kippen zich net ver van de stal bevinden op het moment
van voederen, zullen ze hiervan nadeel ondervinden door de langere weg die ze terug moeten
afleggen om een plaats aan de voederlijn te verkrijgen. Als gevolg verlaten gerantsoeneerde
kippen de stal minder vaak en minder ver ten opzichte van ad libitum gevoederde kippen,
zoals vleeskippen (Bubier en Bradshaw, 1998).
Wanneer kippen voeder krijgen met een lage energie-inhoud, wordt de uitloop nog minder
benut dan normaal. Ze eten meer voeder om te compenseren en blijven bijgevolg vaker in
de stal om te eten in vergelijking met kippen die voeder met een normale energie-inhoud
voorgeschoteld krijgen. Deze laatsten nemen minder voeder op, groeien bijgevolg trager en
zijn dus fitter, wat een tweede oorzaak kan zijn (Nielsen et al., 2003).
Zoals reeds duidelijk is, komen kippen helaas niet gemakkelijk met veel naar buiten. Maar
deze cijfers worden nog slechter, naarmate een koppel kippen in een stal groter wordt (figuur
1.13) (Hirt et al., 2000; Hegelund et al., 2005; Rivera-Ferre et al., 2007).
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 22
Figuur 1.13: Het percentage leghennen buiten in functie van de koppelgrootte, alle andere
variabelen optimaal verondersteld (Hegelund et al., 2005).
1.7 Klimaatindices
Deze thesis focust zich op de invloeden van het weer op het gebruik van de vrije uitloop.
Het effect van de beschutting en de leeftijd wordt meer in detail besproken in de scriptie van
Jochim Lorie.
Het weer omvat veel verschillende elementen, zoals temperatuur, wind, neerslag, vochtigheid
en bewolkingsgraad. Aangezien sommige van deze eenheden afzonderlijk minder betekenis
hebben dan een combinatie ervan, zijn een aantal indices ontwikkeld die meerdere van deze
factoren combineren in een formule. Bijvoorbeeld hittestress bij dieren is afhankelijk van onder
andere temperatuur, vochtigheid en wind. Het is niet voldoende om een van de parameters
afzonderlijk te bekijken. Hieronder worden een aantal van dergelijke indices beschreven die
van nut kunnen zijn bij vleeskippen en het al dan niet benutten van de vrije uitloop.
Veel heeft te maken met de thermisch neutrale zone. Bij een te lage temperatuur zal het
lichaam energie verbruiken zodat het warm genoeg blijft, bij te hoge temperaturen moet het
lichaam afgekoeld worden. Wanneer de omgevingstemperatuur in de thermisch neutrale zone
ligt, dan blijft de lichaamstemperatuur van kippen zonder veel moeite tussen 41.2°C en 42.2°C
via thermoregulatiemechanismen (Tao en Xin, 2003). Buiten deze zone neemt de productie en
het welzijn van de dieren af, door koude- of hittestress, en wordt er te veel energie verbruikt
om de lichaamstemperatuur constant te houden. De grenzen van de thermische neutrale zone
worden aangeduid met LCT en UCT (Lower en Upper Critical Temperature), voor volwassen
vleeskippen ligt de thermisch neutrale zone tussen 18 en 26◦C (van Wagenberg, 2003; Dieren
op weiden, 2007; Pereira en Naas, 2008).
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 23
1.7.1 Hittestress
Hittestress komt voor wanneer de dieren niet genoeg warmte kunnen afvoeren waardoor hun
lichaamstemperatuur begint op te lopen. Niet alleen de omgevingstemperatuur speelt een
rol, maar ook de relatieve vochtigheid. Evaporatieve koeling bij hogere temperaturen wordt
namelijk moeilijker met stijgende relatieve vochtigheid (RV). Een andere belangrijke para-
meter is de wind (of luchtverplaatsing door ventilatie), want meer wind vergemakkelijkt de
warmteuitwisseling met de omgeving. Deze 3 variabelen vormen de basis van enkele indices
die aangeven in hoeverre het klimaat aanleiding geeft tot hittestress, de constanten in de
formules zijn telkens empirisch bepaald.
Apparent Equivalent Temperature (AET)
De AET is een temperatuur die bekomen wordt via een formule die temperatuur en dampdruk
van water combineert. De dampdruk van water is de kracht die waterdampmoleculen in de
lucht uitoefenen per m2 en is dus een maat voor de vochtigheid. Voor deze scriptie is een tabel
beschikbaar die de AET-waarden weergeeft in functie van temperatuur en RV (met dank aan
Malcolm Mitchell).
AET (◦C) = T + pw/γ∗ (1.1)
met T = temperatuur (°C) en pw = dampdruk water (mbar). De gecorrigeerde pshychrome-
trische constante γ∗ is niet letterlijk constant, vandaar dat het gemakkelijker is om met een
tabel te werken (Mitchell, 2012).
Temperature-Humidity Index (THI)
De THI is een lineaire combinatie tussen droge (Tdb) en natte boltemperatuur (Tnb), THI =
a ∗ Tdb + b ∗ Tnb. Tdb is de temperatuur van de lucht zoals die wordt afgelezen op een gewone
thermometer. Tnb is de temperatuur die bekomen wordt door in diezelfde lucht water te
laten verdampen tot verzadiging. Hoe meer water er kan verdampt worden (en dus hoe
droger de ’oorspronkelijke’ lucht), hoe meer warmte er wordt onttrokken aan de lucht en
hoe lager Tnb zal zijn. Het verschil tussen beide temperaturen is dus een maat voor de
luchtvochtigheid. Tao en Xin (2003) zochten naar een THI-formule voor vleeskippen via
registratie van de interne lichaamstemperatuur (Tb). Een sensor werd door kippen (samen
met wat voeder) opgenomen. Na registratie van de basis Tb bij ideale omstandigheden, werden
de vleeskippen in een testkamer gedurende 90 minuten aan een bepaald temperatuur- en
vochtigheidsregime onderworpen. Dit werd gedaan voor verschillende combinaties. Wanneer
Tb meer dan 4◦C stijgt, is er een dreigende kans op sterfte. ∆Tb is dus een maat voor
de hittestress. Gebaseerd op sterftecijfers en gedrag zijn volgende grenswaarden gebruikt:
∆Tb ≤ 1.0 (normaal), 1.0 < ∆Tb ≤ 2.5 (alert), 2.5 < ∆Tb ≤ 4.0 (gevaarlijk), ∆Tb > 4.0
(noodsituatie). Nu werden de coefficienten a en b gezocht, die de hoogste correlatie gaven
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 24
tussen THI en ∆Tb. Die werd bekomen met gewichten 0.85 en 0.15.
THI(◦C) = 0.85 ∗ Tdb + 0.15 ∗ Tnb (1.2)
Dit is een formule voor vleeskippen, voor leghennen zijn de constanten 0.60 en 0.40 (Zulovich
en DeShazer, 1990).
Temperature-Humidity-Velocity Index (THVI)
De THI houdt wel rekening met de droge en natte boltemperatuur, maar niet met de lucht-
snelheid (v, in m/s), wat eveneens van belang is. De THVI is een asymptotisch verband
tussen de THI en luchtsnelheid (THV I = THI ∗ vc). Met dezelfde methodiek als voor de
THI werd door Tao en Xin (2003) volgende formule gevonden voor 0.2 ≤ v ≤ 1.2:
THV I(◦C) = (0.85 ∗ Tdb + 0.15 ∗ Tnb) ∗ v−0.058 (1.3)
Hoe hoger de THVI of hoe langer blootgesteld aan een bepaalde THVI, hoe meer hittestress
de kip ondervindt. Dit kan grafisch worden uitgezet, waarbij nog steeds de cijfers 1, 2.5 en
4◦C gebruikt worden als grenswaarden voor ∆Tb. Bijvoorbeeld wanneer een kip 30 minuten
lang blootgesteld wordt aan een THVI van 37◦C, zal Tb met meer dan 1◦C stijgen en komt
men dus in de alerte zone (figuur 1.14).
Figuur 1.14: Een combinatie van THVI en blootstellingsduur zorgt voor een stijging van de
lichaamstemperatuur en dus hittestress. De grenswaarden voor ’normaal’, ’alert’, ’gevaarlijk’ en
’noodsituatie’ zijn een stijging van 1, 2.5 en 4◦C (Tao en Xin, 2003).
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 25
Enthalpie (H)
Een andere manier om temperatuur en vochtigheid te combineren is enthalpie. Rodrigues et
al. (2011) kwamen na eigen onderzoek en vergelijking met formules van andere auteurs tot
volgende formule voor enthalpie (kJ/kg droge lucht), als een thermische comfortsindex voor
vee in het algemeen, dus ook pluimvee:
H = 1.006 ∗ T +RV
pa∗ 10(7.5∗T/237.3+T ) ∗ (71.28 + 0.052 ∗ T ) (1.4)
met T = temperatuur (°C), RV = relatieve vochtigheid (%) en pa = atmosfeerdruk (mmHg).
1.7.2 Koudestress
De omgekeerde situatie doet zich voor wanneer de kip te koud heeft en bijgevolg de lichaams-
temperatuur kan zakken: koudestress. De gevoelstemperatuur wordt sterk beınvloed door
de wind: lage temperaturen voelen nog kouder aan als er wind aanwezig is. Om deze kou-
dere gevoelstemperatuur, en dus sneller warmteverlies, uit te drukken werd de Wind Chill
Temperature ontwikkeld.
Wind Chill Temperature (WCT)
De WCT geeft de theoretische temperatuur weer, bij windstilstand, die evenveel warmteverlies
veroorzaakt als de combinatie van de actuele temperatuur, inclusief de wind (de gevoelstem-
peratuur dus) (Bluestein en Zecher, 1999). Er zijn verschillende formules ter beschikking,
maar deze gelden voor de blote huid van mensen. Kippen hebben veren als extra bescher-
ming, waardoor het effect van de wind minder meespeelt (Ames en Insley, 1975). Er zijn
echter nog geen formules voor kippen. De combinatie van wind en koude kan nochtans zeer
relevant zijn in deze masterproef: bij koud weer met wind kan de beschutting in de weide
eventueel bescherming bieden, waardoor de uitloop toch nog kan benut worden. Een recente
formule, weliswaar voor mensen is (Osczevski en Bluestein, 2005):
WCT (◦C) = 13.12 + 0.6215 ∗ T − 11.37 ∗ v0.16 + 0.3965 ∗ T ∗ v0.16 (1.5)
met T = temperatuur (°C) en v = windsnelheid (km/u). De formule kan worden toegepast
tussen 10°C en -50°C en 10 tot 80 km/u.
1.7.3 Besluit
Voor hittestress bestaan er verschillende indexen die het thermisch comfort beschrijven. En-
thalpie wordt regelmatig gebruikt en met temperatuur, RV en luchtdruk staan grootheden
in de formule die meestal rechtstreeks voor handen zijn. Het nadeel evenwel is dat er (nog)
geen specifieke formule is ontwikkeld voor pluimvee, laat staan vleeskippen. De THVI houdt
ook rekening met de windsnelheid en is een index die van nut zou kunnen zijn in deze thesis.
Hoofdstuk 1. Literatuuronderzoek 26
Het is een redelijk eenvoudige berekening, hoewel de natte boltemperatuur nog zal moeten
afgeleid worden. Stull (2011) vond empirisch volgende formule om Tnb af te leiden uit Tdb en
RV:
Tnb = Tdb ∗ atan(0.151977 ∗ (RV + 8.313659)1/2) + atan(Tdb +RV )
− atan(RV − 1.676331) + 0.00391838 ∗ (RV )3/2 ∗ atan(0.023101 ∗RV )− 4.686035 (1.6)
waarbij de RV als volgt moet worden ingevuld: 65.8% wordt 65.8 en niet 0.658. De formule
is geldig voor RV tussen 5% en 99%, Tdb tussen -20°C en 50°C en bij een luchtdruk van
101325 Pa. De THI en AET zijn ook specifiek ontwikkeld voor vleeskippen, maar houden
geen rekening met de windsnelheid. Beiden zijn mogelijks te gebruiken voor het stalklimaat,
aangezien wind daar weinig/geen rol zal spelen in het thermisch comfort.
Aangezien het Belgisch klimaat ook koude temperaturen kent, zal koudestress eveneens in
sommige gevallen van belang zijn. Helaas is de WCT nog niet voor pluimvee onderzocht en is
de WCT voor mensen waarschijnlijk te onnauwkeurig om in deze thesis gebruikt te worden.
Temperatuur en wind op zichzelf gebruiken zal meer aangewezen zijn.
Hoofdstuk 2
Doelstellingen
Zoals blijkt uit de literatuurstudie is het om verschillende redenen gewenst vleeskippen te sti-
muleren de volledige uitloop te benutten. Zo worden niet alleen puntvervuilingen en haarden
van ziektekiemen voorkomen, maar zien de consumenten de vleeskippen ook in de buitenlucht.
Dit wordt namelijk verwacht als iemand een kip koopt dat het etiket ’vrije uitloop’ draagt.
Ook in functie van dierenwelzijn is vrije uitloop belangrijk. Zo hebben ze meer bewegings-
vrijheid en kunnen ze hun natuurlijke gedragingen beter uiten, zoals scharrelen. Helaas is het
niet zo vanzelfsprekend dat vleeskippen de stal vaak en ver verlaten. In deze thesis worden
verschillende factoren getest die op een of andere manier het gebruik van de uitloop kunnen
beınvloeden.
Zorgt beschutting ervoor dat de vleeskippen vaker de stal verlaten en zich eventueel meer
kunnen beschermen tegen regen en wind? Is er een verschil in gebruik van de vrije uitloop
door een verschil in leeftijd waarop de vleeskippen in de (mobiele) stal worden geplaatst? Hoe
beınvloeden de weersomstandigheden, zoals regen, wind, temperatuur, relatieve vochtigheid
en zonne-instraling, het gebruik van de uitloop? Twee masterproeven handelen over dit
onderwerp. Jochim Lorie focust zich vooral op de beschutting en de leeftijd, deze thesis gaat
dieper in op de weersomstandigheden. Aangezien interacties waarschijnlijk niet zijn uit te
sluiten, zal er enige overlap zijn.
De basis van deze masterproef bestaat dus uit het nagaan van het effect van klimatologische
variabelen, en eventuele samengestelde indices (hoofdstuk 1.7), op het gebruik van de vrije
uitloop.
27
Hoofdstuk 3
Materiaal en methoden
3.1 Proefopzet
Voor deze experimentele studie waren er vier weides (grasland) van het ILVO (Instituut voor
Landbouw- en Visserijonderzoek) in Melle ter beschikking. De proef is uitgevoerd in 2012 en er
hebben drie rondes plaatsgevonden. Een ronde is de 12 weken durende opfok van vleeskippen.
Gedurende een ronde waren er telkens vier groepen van minstens 100 vleeskippen. Elke groep
werd gehuisvest op een aparte weide. Elke weide werd ingedeeld in een raster van zes op
zes, resulterend in 36 segmenten. De helft, 18 dus, van deze segmenten waren op elke weide
voorzien van beschutting: panelen. Het al dan niet aanwezig zijn van panelen is een eerste
factor die is opgenomen in deze proefopzet, om zo het effect daarvan op het gebruik van de
vrije uitloop te kunnen testen.
Een tweede factor die onderzocht werd, is de leeftijd waarop de vleeskippen voor het eerst
toegang kregen tot de vrije uitloop: vier of vijf weken. Hiervoor werden in elke ronde twee
groepen ’vrijgelaten’ op een leeftijd van vier weken, de andere twee op een leeftijd van vijf
weken. De eerste ronde werd nog twee keer herhaald in de tijd, waardoor er voor de factor
leeftijd 6 (3x2) herhalingen geweest zijn.
Elke weide heeft als afmetingen (minstens) 30m x 60m. Deze werden allen in twee opgesplitst,
met als resultaat vier keer twee weides van 30m op 30m. Per ronde werd een van de twee
helften gebruikt. Bij een volgende ronde werd dan de andere helft gebruikt: ronde 1 en 3
maakten gebruik van veldjes E t/m H en ronde 2 van veldjes A t/m D (figuur 3.1). Met
mobiele stallen is dit mogelijk en ook het gebruik van platen als beschutting zorgt ervoor dat
alles kan verplaatst worden naar de andere helft.
De opstelling van elke vierkante weide zag er telkens hetzelfde uit. Centraal werd een mobiele
stal opgesteld (4.25m x 4.10m). Aan twee tegenovergestelde zijden van de stal bevond zich
onderaan een luifel van twee meter lang die open gezet kon worden om de vleeskippen toegang
28
Hoofdstuk 3. Materiaal en methoden 29
Figuur 3.1: Een luchtfoto van de veldjes met alfabetische aanduiding. Links van elke weide staat
een gebouw, onderaan een private baan (foto: Google Maps).
Figuur 3.2: Schematische voorstelling van een weide per ronde met centraal in het zwart de stal. De
panelen staan in de grijze kwadranten, er is dus een verschil in opstelling tussen ronde 2 en ronde 3.
te verschaffen tot de vrije uitloop. De andere zijden van de stal hadden elk een deur om de
stal te betreden. Bovenaan in elke deur was een vierkante opening, bijna zo breed als de
deur zelf, met een rooster voor. De grootte van de opening kon geregeld worden door er een
plaat voor te schuiven, dit werd gedaan tot de opening gereduceerd was tot een spleet van 5
cm. De twee spleten (in elke deur een) en de openingen onder de luifels waren de enige vorm
van verluchting en ventilatie. De vierkante weide werd opgesplitst in vier kwadranten. Twee
van de vier werden voorzien van beschutting, maar niet in elke ronde werd de beschutting in
dezelfde kwadranten geplaatst. In ronde 3 stonden de panelen op andere kwadranten dan in
ronde 1 en 2 (figuur 3.2). Gedurende een ronde werd de beschutting niet verplaatst.
De gebruikte beschutting waren houten panelen met een lengte van 2.5 meter, een hoogte van
62 centimeter en een dikte van 2 cm. Elk paneel was voorzien van twee houten paaltjes om in
de grond te bevestigen, met behulp van een grondboor. Per kwadrant werden een 30-tal van
deze panelen geplaatst in 6 rijen en dit op elk 2.5 meter van elkaar binnen elke rij. De panelen
in een rij werden geschrankt geplaatst ten opzichte van de panelen in de rij(en) ernaast. Alle
Hoofdstuk 3. Materiaal en methoden 30
panelen werden parallel aan elkaar, en parallel aan de voorzijde van de stal, opgesteld (dit is
ongeveer in zuidoostelijke richting) (figuur 3.3).
De weides waren eigenlijk net iets groter dan 30m op 30m waardoor er (op elke weide) een
extra rand was, tot maximum 3 meter, zoals duidelijk is in het schema (figuur 3.3). Deze
werd gewoon open gelaten (geen panelen, wel gras), maar de kippen hadden wel toegang tot
deze extra meters. Tijdens de observaties werden de kippen in de rand toegeschreven aan het
dichtstbijzijnde kwadrant. Aan de linkerzijde van het schema bevindt zich op elke weide ook
een muur van een aangrenzend gebouw, die extra beschutting biedt (figuur 3.4).
Figuur 3.3: Schematische voorstelling van een weide. Een zwarte streep stelt een plaat voor. De
witte uithollingen in de stal zijn de openingen waarlangs de vleeskippen naar buiten kunnen. De
stippen in de lege kwadranten zijn houten paaltjes om de segmenten te verduidelijken. De rand
bevindt zich binnen de afsluiting en was dus toegankelijk voor de vleeskippen.
3.2 Vleeskippen
De gebruikte vleeskippen waren van het Sasso T451 ras. Dit is een traaggroeiend ras, dat
geslacht wordt op een leeftijd van ongeveer 10 weken. Er werd ook een aangepast voeder
Hoofdstuk 3. Materiaal en methoden 31
Figuur 3.4: Een foto van een weide. Centraal is de mobiele stal te zien. De panelen staan op twee
kwadranten van de weide. In de lege kwadranten staan houten paaltjes om de segmenten aan te
duiden. Het is een van de vier weides die zijn gebruikt in het experiment. Aan de overzijde een muur
van een aangrenzend gebouw, deze muur komt voor op elke weide.
gegeven voor traaggroeiende rassen. Dit gebeurde in drie fasen: de eerste drie weken werd
’starter’ gevoederd, dan drie weken ’groeier’ en de laatste zes ’finisher’. De voeders waren
steeds met de volgende grondstoffen (in volgorde van aanwezigheidspercentage): tarwe, so-
jaschroot, maıs, sojabonen, vet/olie, vitamine- en mineralenkern, krijt, voederfosfaat, extra
aminozuren en enzymes.
De vleeskippen kregen in de stal ad libitum voeder via ronde voedersilo’s (twee per mobiele
stal) en vers water via ronde drinkers (ook twee per stal). De stallen waren verder voorzien
van strooisel: een laag houtvezel van enkele centimeters dik (aangekocht van het bedrijf
’Plospan’). Mechanische ventilatie was niet nodig in dergelijke kleine stallen. De dagelijkse
verzorging en controle werd uitgevoerd door de dierenverzorgers van het ILVO. Elke ochtend
werd het voeder gecontroleerd en werd bijgevoederd indien nodig. Eveneens de werking van
de drinkers werd gecontroleerd en de eventuele aanwezigheid van dode dieren. Deze laatsten
werden verwijderd en het aantal werd genoteerd zodat het totaal aantal aanwezige vleeskippen
per stal per dag gekend was.
In de centraal opgestelde, mobiele stal werden telkens ongeveer 100 vleeskippen geplaatst.
De eerste weken van de opfok echter, werden de kippen in een kleine conventionele stal
gehuisvest. Per 100 kuikens hadden ze daar een oppervlakte van 3m op 1m ter beschikking, 1
ronde drinker, 2 langwerpige voedertroggen en enkele warmtelampen. Het strooisel was ook
hier een laag van een paar centimeter houtvezel. Na drie of vier weken, afhankelijk van de
Hoofdstuk 3. Materiaal en methoden 32
groep waartoe ze behoorden, werden de kippen verplaatst naar de mobiele stal.
Figuur 3.5: Schema van ronde 1, met aanduiding van de vier verschillende groepen (G1.1, G1.2,
G1.3 en G1.4) met bijhorende data (in 2012). Elke blokje stelt zeven dagen voor.
Figuur 3.6: Schema van ronde 2, met aanduiding van de vier verschillende groepen (G2.1, G2.2,
G2.3 en G2.4) met bijhorende data (in 2012). Elke blokje stelt zeven dagen voor.
Figuur 3.7: Schema van ronde 3, met aanduiding van de vier verschillende groepen (G3.1, G3.2,
G3.3 en G3.4) met bijhorende data (in 2012). Elke blokje stelt zeven dagen voor.
Aangezien de opvolging van ronde 1 en 2 door buitenlandse personen is gebeurd, wordt
hieronder, als voorbeeld, een gedetailleerde beschrijving gegeven van de laatste ronde (G3).
De eerste twee (G1 en G2) verliepen identiek, alleen zijn de data natuurlijk verschillend (de
verschillende data zijn af te lezen in figuren 3.5, 3.6 en 3.7). In ronde 3 kwamen de eerste
kuikens aan op 30 juli 2012. Het waren er iets meer dan 100, om sterfgevallen op te vangen
en zo steeds met minstens 100 vleeskippen per mobiele stal te kunnen werken. Deze eerste
groep van ronde drie wordt aangeduid als G3.1. Een week later, op 6 augustus, kwam een
volgende lading toe, G3.2 en G3.3: samen iets meer dan 200 kippen. Nog een week later kwam
de laatste groep van een goede 100 kuikens aan op 13 augustus (G3.4). De jongsten en de
oudsten verschillen dus twee weken in leeftijd. Twee van de groepen, G3.2 en G3.4, werden op
Hoofdstuk 3. Materiaal en methoden 33
een leeftijd van drie weken in de mobiele stal geplaatst, de andere twee op een leeftijd van vier
weken. Elke groep werd eerst een week in de mobiele stal gehouden zonder toegang tot de vrije
uitloop, om aan de nieuwe omgeving te kunnen wennen. Daarna werden dagelijks de stallen
geopend omstreeks 7u30 ’s ochtends en weer gesloten na zonsondergang. In figuur 3.7 is het
duidelijk dat de vleeskippen vijf of zes weken (naargelang de groep waartoe ze behoorden)
konden gebruik maken van de vrije uitloop alvorens naar het slachthuis te vertrekken op een
leeftijd van tien weken.
3.3 Verzameling van de gegevens
Op minstens twee, bij voorkeur vaste dagen in de week werden de kippen in de vrije uitloop zo
nauwkeurig mogelijk, visueel, geteld. De dieren werden twee keer per dag geteld, dit omstreeks
8u30 en een uur voor zonsondergang. In ronde drie was dit elke woensdag en zaterdag. De
eerste twee rondes hebben de personen, die de observaties deden, dit niet op vaste dagen in
de week gedaan. Elk kwadrant werd verder onderverdeeld in negen kleinere vierkanten: de
segmenten (figuur 3.8). Een ochtend- of avondtelling bestond dus uit het het noteren van
het aantal aanwezige kippen per segment, dit voor alle segmenten en voor alle vier de weides
die op dat moment in gebruik waren. De centraal geplaatste stal overlapte eigenlijk met de
vier middelste segmenten, maar de kippen in de stal werden niet meegerekend, alleen diegene
die zich buiten bevonden. Na een telling werd elke weide nog een tweede keer (en desnoods
een derde keer) geobserveerd om te controleren of de genoteerde aantallen correct waren. Bij
afwijkingen werden de aantallen gecorrigeerd door ter plaatse een gemiddelde te nemen tussen
beide observaties. Deze aantallen werden later gebruikt voor de statistische analyse. Zoals
reeds beschreven in hoofdstuk 3.1 en duidelijk is in figuur 3.3 hadden de weides een extra
rand. Deze was van weinig belang maar behoorde niet tot een of ander segment. Kippen
die zich in deze rand bevonden op het moment van de telling, werden toegeschreven aan het
dichtstbijzijnde segment.
De klimatologische gegevens werden automatisch bijgehouden. Zowel overdag als ’s nachts
werden temperatuur, neerslag, relatieve vochtigheid, zonne-instraling, windsnelheid en -richting
geregistreerd in een nabijgelegen weerstation. De eerste vier parameters werden elk kwartier
geregistreerd, de laatste twee (de windgegevens) slechts elk uur. Ook in elke mobiele stal zelf
werden temperatuur en relatieve vochtigheid automatisch opgemeten, via een temperatuur en
relatieve vochtigheidsmeter die werd opgehangen in het midden van de stal. Hiervan werden
de gegevens elk kwartier geregistreerd, 24 uur per dag.
Hoofdstuk 3. Materiaal en methoden 34
Figuur 3.8: Een invulformulier voor veldje vier, in de ochtend (M). De stal bevindt zich centraal en
staat hier niet getekend. Elk kwadrant is onderverdeeld in 9 segmenten, 36 segmenten in totaal. Twee
kwadranten staan in het grijs aangeduid om het overzicht tijdens de telling gemakkelijker te bewaren.
3.4 Data
Verspreid over de drie rondes zijn er in totaal 12 groepen vleeskippen geweest. Elke groep
kreeg een uniek nummer toegewezen, gaande van een tot en met twaalf. Dat unieke nummer
wordt ook gekenmerkt door de leeftijd (in weken) waarop de groep kippen voor het eerst
toegang kreeg tot de vrije uitloop (vier of vijf) en door de weide die gebruikt werd (A t.e.m.
H, figuur 3.1). Een segment werd gedefinieerd aan de hand van een letter en een cijfer, bv.
E2 (figuur 3.8). Een observatie-eenheid is het aantal kippen aanwezig in een bepaald segment
(A1 t.e.m. F6), behorende tot een bepaald groepsnummer, geteld op een bepaald moment (’s
ochtends of ’s avonds), op een bepaalde datum.
Het exacte tijdstip aan het begin van een ochtend- of avondtelling werd telkens genoteerd om
te kunnen linken met de klimaatgegevens. De klimaatgegevens zijn geregistreerd per kwartier,
behalve windsnelheid en - richting, deze per uur. Om toch per kwartier gegevens van alle
klimaatvariabelen te bezitten, kreeg het kwartier voor het uur, en de twee kwartieren erna,
dezelfde windsnelheid en -richting toegewezen als het ’volle’ uur. Dus stel dat er om 18u00 een
noorderwind van 2 m/s is opgemeten, dan kregen 17u45, 18u15 en 18u30 dezelfde waarden.
Hoofdstuk 3. Materiaal en methoden 35
Door het exacte tijdstip van de observaties daarna af te ronden tot op het kwartier (bv. 18u39
werd 18u45) kon zo de link gemaakt worden tussen een telling en de klimaatgegevens.
Echter, de invloed van het weer kan niet toegeschreven worden aan de gegevens van een
bepaalde minuut, maar ook het weer van een bepaalde periode voor dat tijdstip kan een
invloed hebben. Als het bijvoorbeeld een kwartier lang goed regent, en daarna is het plots
volledig droog, dan kan die regenbui van 15 minuten nog steeds een effect hebben op het
gebruik van de vrije uitloop. Met deze redenering in gedachten is ervoor gekozen om per
tijdstip een gemiddelde van de gegevens te nemen voor temperatuur, neerslag, relatieve voch-
tigheid, zonne-instraling en windsnelheid, namelijk het gemiddelde van het kwartier voor het
genoteerde tijdstip, het tijdstip zelf, maar ook de twee kwartieren erna, aangezien elk obser-
vatiemoment ongeveer een half uur in beslag nam en slechts aan het begin van de observatie
het tijdstip genoteerd werd.
Als voorbeeld: stel dat de telling plaats vond om 8u51. Door de afronding wordt dit gecorri-
geerd naar 8u45. De temperatuur die aan deze telling werd toegewezen is het gemiddelde van
de opgemeten temperatuur van 8u30, 8u45, 9u00 en 9u15. Dit werd gedaan voor de hiervoor
opgesomde klimaatvariabelen, dus niet voor windrichting. De windrichting kon slechts gere-
gistreerd worden vanaf een windsnelheid van 0.5 m/s. Sommige tijdstippen kregen dus geen
windrichting toegewezen (bijna 3% van de data) waardoor het nemen van een gemiddelde niet
mogelijk was. Dit is niet zo erg aangezien de windrichting niet plots verandert. Daarom werd
voor de windrichting geen gemiddelde genomen, maar gewoon de waarde van dat tijdstip.
Een segment wordt niet alleen gedefinieerd door de letter-cijfercombinatie, maar wordt ook
gekenmerkt door een aantal andere gegevens. Een daarvan is de afstand van het midden van
het segment tot het midden van de weide, waar de stal staat. Ook zijn drie zones gedefinieerd
in functie van de afstand tot de stal. Zone 1 ligt rondom de stal, zone 3 is het verst verwijderd
van de stal (figuur 3.9). Een laatste kenmerk van een segment is het al dan niet aanwezig zijn
van panelen.
Verder is ook het totaal aantal aanwezige vleeskippen per weide en de leeftijd van de kippen
(in weken) op het moment van observatie opgenomen in de dataset.
Samengevat: elk datapunt in de dataset bevat dus een getal (de telling) en wordt gekenmerkt
door een letter-cijfercombinatie van het segment, een uniek groepsnummer waartoe het seg-
ment behoort en tijdstip van de observatie (ochtend/avond). Verdere gegevens per datapunt:
leeftijd van de kippen in de weide (in weken), totaal aantal kippen aanwezig in de weide op
dat moment, afstand van het segment tot de stal (in meter), zone waarin het segment zich
bevindt, het aanwezig zijn van panelen in het segment (ja/nee), de leeftijd waarop de kippen
toegang kregen tot de vrije uitloop in die weide (vier/vijf), de plaats van de stal (A t.e.m.
H) en bijhorende klimaatdata.
Hoofdstuk 3. Materiaal en methoden 36
Figuur 3.9: Een weide, met centraal de stal die niet is weergegeven. Elk segment wordt gekenmerkt
door een letter-cijfer combinatie, een zone (lichtgrijs = zone 1, wit = zone 2, donkergrijs = zone 3)
en een afstand tot het midden (aangeduid in het kwadrant linksonder).
De dataset is in excel opgebouwd en daarna ingelezen in R. De analyse is verder gebeurd in
R, evenals het maken van de grafieken.
3.5 Statistische modellen
De responsvariabele is het aantal kippen per segment. Een typisch regressiemodel om derge-
lijke data (namelijk aantallen) te analyseren is het Poissonmodel (Atkins en Gallop, 2007). De
responsvariabele wordt gemodelleerd aan de hand van een Poissonverdeling. De coefficienten
van een of meer verklarende variabelen worden geschat, zodanig dat het effect van die verkla-
rende variabelen kan geınterpreteerd worden.
Een groot nadeel aan de Poissondistributie is dat variantie van de responsvariabele gelijk
moet zijn aan het gemiddelde, maar zeer vaak overschrijdt de variantie juist het gemiddelde.
Dit wordt overdispersie genoemd en de kans is groot dat dit ook in deze proef het geval is.
Om dit probleem op te lossen kan een negatief binomiaal model gebruikt worden. Dit is
zeer gelijkaardig aan een Poissonmodel, maar heeft wel een parameter meer zodanig dat die
overdispersie geen probleem meer vormt (Hu et al., 2011; Loeys et al., 2012).
In onderzoeken met observaties is veelal niet alleen overdispersie een probleem, maar vaak zijn
Hoofdstuk 3. Materiaal en methoden 37
er ook meer nullen aanwezig in de observaties dan een Poisson of negatief binomiaal model
kan verklaren (Hu et al., 2011; Linder en Lawler, 2012). Om dit probleem te verhelpen zijn
de zogenaamde zero inflation modellen ontwikkeld. Een zero inflation model bestaat uit twee
delen. Eerst worden de nullen gemodelleerd die een normaal model niet kan verklaren, de
zogenaamde ’excess zeros’. In het tweede deel van het model worden dan de andere nullen
samen met de niet-nullen gemodelleerd, dit kan onder andere volgens een Poisson- en een
negatief binomiaalregressie. Twee dergelijke modellen zijn dus een optie: het ’zero inflation
Poisson’-model (ZIP) en het ’zero inflation negative binomial’-model (ZINB) (Zeileis et al.,
2007; Loeys et al., 2012).
Een tweede mogelijkheid om het probleem van de nullen te verhelpen is een ’hurdle’ model,
letterlijk vertaald: een horde model. Dit is een beetje gelijkaardig aan het ZINB model, maar
modelleert in de eerste fase alle nullen en in het tweede deel van het model de niet-nullen,
dus alle aantallen groter dan nul (Zeileis et al., 2007; Hu et al., 2011).
Door de overdispersie en grote aantal nullen, zijn van bovenstaande mogelijkheden het ZINB-
model en het hurdle-model de twee die in overweging kunnen genomen worden. De interpre-
tatie van beiden is gelijkaardig. Echter, in beide modellen is de opname van random effecten
niet mogelijk, wat toch een belangrijk minpunt is. In deze proefopzet kan het unieke groeps-
nummer als cluster beschouwd worden, waardoor het toevoegen van dat random effect aan
het model een positieve bijdrage kan leveren.
Door een vereenvoudiging van de data toe te passen, kan een ander model gebruikt worden. In
plaats van naar de aantallen te kijken, kan ook gekeken worden naar het al dan niet aanwezig
zijn van kippen in een bepaald segment. De nullen in de data blijven dan nul, maar alle andere
aantallen worden 1: er zijn een of meerdere kippen aanwezig, het aantal speelt geen rol meer.
Nu is de responsveriabele dus dichotoom (er zijn maar twee uitkomsten mogelijk). Deze
transformatie is een serieuze vereenvoudiging en daardoor kan logistische regressie worden
toegepast (Sieben, 2002; de Haan en Twisk, 2013; King, 2013).
Het voordeel van logistische regressie is dat er random effecten toegevoegd kunnen worden en
dat de interpretatie eenvoudiger is. Nadeel is dat de data sterk vereenvoudigd worden en er
bijgevolg informatie verloren gaat. Voor ZINB en hurdle modellen is deze vereenvoudiging dan
weer niet nodig, maar de interpretatie is hiervan moeilijker en, zoals reeds vermeld, kunnen
er geen random effecten worden toegevoegd.
Hoofdstuk 4
Resultaten en discussie
4.1 Keuze model
Eerst en vooral is een optimaal model gezocht. Zoals besproken in hoofdstuk 3.5 zijn de
eventuele mogelijkheden: Poisson, negatief binomiaal, zero inflated Poisson (ZIP), zero infla-
ted negatief binomiaal (ZINB), een hurdle model en logistische regressie. De variantie (2.52)
overschrijdt duidelijk het gemiddelde (0.47), er is dus sprake van overdispersie. De Pois-
sonmodellen vallen zo onmiddellijk weg. Ook het gewone negatief binomiaal model is niet de
beste keuze, aangezien een zeer groot deel van de observaties nul zijn (van de 8352 observaties
in totaal zijn er 7071 nul). Het gebruik van de vrije uitloop is dus zeer beperkt gebleven, een
resultaat dat aansluit bij andere onderzoeken (Dawkins et al., 2003; Hegelund et al., 2005).
De mogelijke modellen die nog overblijven ter overweging, zijn: ZINB, een hurdle model en
logistische regressie met random effect. Dezelfde conclusies kunnen genomen worden indien
er gekeken wordt naar een histogram (figuur 4.1). Duidelijk veel nulobservaties, en een gering
aantal waarden die hoger zijn dan vijf (de hoogste waarde is 28), waardoor die in het histogram
gebundeld zijn in een groep ’> 5’.
De keuze ligt nu niet voor de hand, daarom werden de drie modellen getest met enkele
willekeurige verklarende variabelen: de aanwezigheid van panelen, de zone waarin het segment
zich bevindt en de leeftijd waarop de vleeskippen toegang kregen tot de vrije uitloop. Het
ZINB- en hurdle-model geven een output in twee delen: een deel dat de nullen modelleert
(het ’zero’-gedeelte) en een deel de rest van de data (het ’count’-gedeelte). In het logistische
regressiemodel wordt een random effect toegevoegd: het unieke groepsnummer.
Tabel 4.1 toont de samenvatting van het ZINB-model, tabel 4.2 de samenvatting van het
logistische regressie met groepsnummer als random effect. In beide modellen werden dus
dezelfde verklarende variabelen getest.
De output van het hurdle-model, dat hier niet getoond is, ziet is zeer gelijkaardig uit als
38
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 39
Aantal kippen (per segment)
Abs
olut
e fr
eque
ntie
020
0040
0060
0080
00
0 1 2 3 4 5>5
Figuur 4.1: Een histogram van alle tellingen van de segmenten. Het histogram geeft de absolute
frequenties weer van hoe vaak elke telling is voorgekomen. Wegens de kleine frequenties bij de
aantallen hoger dan vijf, zijn deze gegroepeerd in ’> 5’.
het ZINB-model: de geschatte parameters hebben zo goed als dezelfde waarden en dezelfde
variabelen zijn significant. Het enige verschil zijn de tekens van de parameters in het ’zero’-
gedeelte, deze zijn allemaal tegengesteld. Dit omdat het hurdle-model de kans op een niet-nul
modelleert en bij het ZINB-model is dit juist omgekeerd (Loeys et al., 2012).
Uit het ZINB- en hurdle-model is duidelijk dat dezelfde variabelen significant zijn, zowel
in het ’count’-gedeelte van het model, als in het ’zero’-gedeelte (paneel en zone significant,
behandeling niet). Dus om de aantallen te modelleren, alsook de nullen, worden dezelfde
variabelen gebruikt. Een snelle, eenvoudige interpretatie van ’zone’ leert dat hoe verder
een segment zich bevindt van de stal, hoe meer kans er is op een nultelling, en hoe lager
het aantal kippen zal zijn (indien geen nultelling). Het modelleren van de aantallen in het
’count’-gedeelte levert bijgevolg weinig extra informatie op.
Een tweede vaststelling is dat de geschatte coefficienten in het logistische regressiemodel
sterk in dezelfde lijn liggen als die in het ’zero’-gedeelte van het ZINB-model, met dezelfde
significante variabelen. Alleen het teken is hier weer tegengesteld omdat het logistische re-
gressiemodel de kans op het aanwezig zijn van kippen modelleert en bij het ZINB-model is
dit juist omgekeerd.
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 40
Tabel 4.1: Samenvatting van een ZINB-model. De laatste kolom toont bijhorende p-waarde.
Variabele β standaard
afwijking
p-waarde
’count’-gedeelte
(Intercept) 1.383 0.109 < 2 ∗ 10−16
Geen panelen -0.269 0.064 2.46 ∗ 10−5
Zone 2 -0.975 0.086 < 2 ∗ 10−16
Zone 3 -0.857 0.103 < 2 ∗ 10−16
Behandeling -0.009 0.063 0.891
’zero’-gedeelte
(Intercept) -2.348 0.361 7.39 ∗ 10−11 ***
Geen panelen 0.348 0.112 0.00182 **
Zone 2 3.756 0.286 < 2 ∗ 10−16 ***
Zone 3 4.954 0.293 < 2 ∗ 10−16 ***
Behandeling 0.042 0.107 0.695
Info: de coefficient (β) bij ’Geen panelen’ moet geınterpreteerd worden ten opzichte van segmenten met
panelen, ’Zone 2’ en ’Zone 3’ ten opzichte van segmenten in zone 1. ’Behandeling’ is de leeftijd (weken)
waarop de kippen voor het eerst toegang kregen tot de vrije uitloop.
Tabel 4.2: Samenvatting van een logistisch regressiemodel. De laatste kolom toont bijhorende
p-waarde.
Variabele β standaard
afwijking
p-waarde
(Intercept) 1.535 0.759 0.043
Geen panelen -0.424 0.085 5.58 ∗ 10−7
Zone 2 -4.044 0.122 < 2 ∗ 10−16
Zone 3 -5.305 0.133 < 2 ∗ 10−16
Behandeling 0.086 0.210 0.891
Info: de coefficient (β) bij ’Geen panelen’ moet geınterpreteerd worden ten opzichte van segmenten met
panelen, ’Zone 2’ en ’Zone 3’ ten opzichte van segmenten in zone 1. ’Behandeling’ is de leeftijd (weken)
waarop de kippen voor het eerst toegang kregen tot de vrije uitloop.
Besluit Aangezien het ’count’-gedeelte van het ZINB- en hurdle-model weinig meerwaarde
biedt, de interpretatie daarvan moeilijker is en er geen random effecten toegevoegd kunnen
worden, zullen de data in detail geanalyseerd worden met een logistisch regressiemodel, met
een random effect en bijgevolg een vereenvoudigde dataset. De dataset wordt vereenvoudigd
door alle tellingen groter dan nul te transformeren naar 1, de nultellingen blijven 0.
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 41
4.2 Resultaten
4.2.1 Klimaat
Tabel 4.3 geeft een overzicht van de belangrijkste variabelen van het buitenklimaat tijdens
de observaties. Regen werd als discrete variabele behandeld (ja/nee) en is niet opgenomen
in de tabel. Een belangrijke opmerking is dat er geen extreme waarden worden aangenomen.
Bijvoorbeeld de temperatuur zakt nooit onder het vriespunt en stijgt nooit uit boven de 23°C.
Bijgevolg zullen besluiten over bv. hittestress moeilijk (zoniet onmogelijk) zijn. Dit is het
gevolg van het feit dat de observaties alleen ’s ochtends en ’s avonds hebben plaatsgevonden.
Tabel 4.3: Samenvatting van het buitenklimaat gedurende de observaties.
minimum gemiddelde maximum
Ronde 1
Temperatuur (°C) 2.7 8.3 17.8
Relatieve vochtigheid (%) 42.9 83.1 100.0
Zonne-instraling (kW/m2) 0.004 0.08 0.29
Windsnelheid (m/s) 1.0 3.3 7.7
Ronde 2
Temperatuur (°C) 10.0 15.3 23.0
Relatieve vochtigheid (%) 33.3 81.3 99.7
Zonne-instraling (kW/m2) 0.01 0.14 0.38
Windsnelheid (m/s) 0.9 3.6 8.1
Ronde 3
Temperatuur (°C) 3.0 12.5 22.2
Relatieve vochtigheid (%) 58.7 84.4 100.0
Zonne-instraling (kW/m2) 0.003 0.04 0.11
Windsnelheid (m/s) 0.6 2.7 6.4
4.2.2 Model
Voor de opbouw van het model zijn volgende variabelen in overweging genomen: de leeftijd
(weken) van de vleeskippen, de leeftijd (weken) waarop ze voor het eerst toegang kregen tot
de vrije uitloop, de aanwezigheid van panelen, de zone, verschillende klimaatvariabelen in de
stal (temperatuur, relatieve vochtigheid (RV) en apparent equivalent temperature (AET)),
verschillende klimaatvariabelen van het buitenklimaat (neerslag, windsnelheid, windrichting,
zonne-instraling, temperatuur, RV en AET), het verschil tussen klimaatvariabelen in de stal
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 42
en buiten (temperatuur, RV en AET) en interactie-effecten tussen panelen en zone en panelen
en buitenklimaat (neerslag/windsnelheid).
Eerst werd via grafieken gezocht naar trends in de data. Variabelen die een lineaire of kwa-
dratische trend vertoonden werden getest in het model. Op het sigificantieniveau van 5%
werd beslist of een variabele al dan niet in het definitieve model werd opgenomen. Het bin-
nenklimaat vertoonde een correlatie met het buitenklimaat, met drie correlatiecoefficienten
hoger dan 0.5 en dit voor temperatuur, RV en AET. De significantie van RV en AET in de
stal waren echter duidelijk hoger, waardoor deze weerhouden zijn. De temperatuur was echter
niet significant (op het 5%-niveau) en werd bijgevolg niet opgenomen.
Uiteindelijk werden 6 variabelen weerhouden, allen duidelijk significant op het 5%-niveau.
Het finale logistische regressiemodel is opgebouwd met een random effect, het unieke groeps-
nummer, en met volgende verklarende variabelen:
� het al dan niet aanwezig zijn van panelen op het segment (ja/nee)
� de zone van het segment (als discrete variabele, 1/2/3)
� het al dan niet regenen op het moment van de observatie (ja/nee)
� de windsnelheid (m/s) (continue variabele)
� de relatieve vochtigheid (%) in de mobiele stal (continue variabele)
� de apparent equivalent temperature in de mobiele stal (°C), een klimaatindex (continue
variabele)
De samenvatting van het model wordt weergegeven in tabel 4.4.
4.2.3 Interpretatie en discussie
Het logistische regressiemodel modelleert het natuurlijk logaritme van de kansverhouding
p/(1 − p). De kans op het waarnemen van een of meer kippen is p, dus 1 − p is de kans op
het niet waarnemen van kippen in dat segment. De kansverhouding p/(1 − p) wordt in de
statistiek de ’odds’ genoemd, de verhouding tussen twee odds wordt een odds ratio genoemd.
Het model ziet er als volgt uit:
ln(p
1− p) = α+ β1 ∗X1 + β2 ∗X2 + β3 ∗X3 + ... (4.1)
met α de constante (of het intercept), βi de regressiecoefficienten en Xi de verklarende variabe-
len. Om de waarde van de regressiecoefficienten een betekenis te geven, moet de exponentiele
functie gebruikt worden (dit is de inverse van het natuurlijk logaritme). Om p te voorspellen
uit de data moet, afgeleid uit formule (4.1), volgende formule gebruikt worden:
p =eα+β1∗X1+β2∗X2+β3∗X3+...
eα+β1∗X1+β2∗X2+β3∗X3+... + 1(4.2)
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 43
Tabel 4.4: Samenvatting van het finale logistische regressiemodel met groepsnummer als random
effect. De laatste kolom toont bijhorende p-waarde.
Variabele β standaard
afwijking
p-waarde
(Intercept) -0.356 0.635 0.574
Geen panelen -0.397 0.082 1.18 ∗ 10−6
Zone 2 -3.632 0.110 < 2 ∗ 10−16
Zone 3 -4.837 0.120 < 2 ∗ 10−16
Geen regen 0.570 0.147 0.0001
Windsnelheid (m/s) -0.324 0.039 < 2 ∗ 10−16
RV (%) -0.035 0.008 4.63 ∗ 10−5
AET (°C) 0.068 0.020 0.0006
Info: de coefficient (β) bij ’Geen panelen’ moet geınterpreteerd worden ten opzichte van segmenten met
panelen, ’Zone 2’ en ’Zone 3’ ten opzichte van segmenten in zone 1, ’Geen regen’ ten opzichte van regen.
Het effect van ’Windsnelheid’ geldt vanaf 3 m/s. ’RV’ is de relatieve vochtigheid in de mobiele stal en
geldt vanaf 80%. ’AET’ is de apparent equivalent temperature in de mobiele stal en geldt tot 30°C.
Paneel
De coefficient hier is -0.40, met 95%-betrouwbaarheidsinterval (B.I.): [-0.56; -0.24]. Het min-
teken duidt erop dat een segment zonder panelen de kans op de aanwezigheid van vleeskippen
in dat segment vermindert. Exp(-0.40) = 0.67 (95%-B.I. = [0.57; 0.79]), dit is de odds ratio
paneel/geen paneel. Volledig uitgeschreven geeft dit:
pgeen1− pgeen
= 0.67 ∗ pwel1− pwel
⇔ pwel1− pwel
= 1.49 ∗ pgeen1− pgeen
(4.3)
met pgeen de kans op aanwezigheid van minstens een kip zonder panelen in dat segment en
pwel de kans met aanwezigheid van panelen. Dus het plaatsen van panelen verhoogt de odds
van het waarnemen van een of meerdere kippen met bijna 50%. Door formule (4.2) toe te
passen op de dataset (door de verschillende verklarende variabelen voor elk datapunt in te
vullen) kan pwel en pgeen berekend worden. Panelen verhogen de kans van 0.160 naar 0.193
op het aantreffen van kippen. Dit wordt ook duidelijk gemaakt via een grafiek (figuur 4.2).
Panelen zorgen ervoor dat het gebruik van de vrije uitloop verhoogt, pwel is duidelijk groter
dan pgeen. Dit komt overeen met wat reeds in de literatuurstudie is vastgesteld over beschut-
ting in het algemeen. In deze studie is geen aanwijzing gevonden voor enige interactie van
de panelen met de weersomstandigheden. Daarom wordt gesuggereerd dat de gebruikte be-
schutting een gevoel van veiligheid geeft, door bescherming te bieden tegen predatoren. Deze
verklaring wordt ook gestaafd door een studie van Dawkins et al. (2003). Achter de panelen
kunnen de vleeskippen zich verstoppen, maar door de geschrankte opstelling ervan heeft een
kip nog steeds wat overzicht op de omgeving.
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 44
De muur die grenst aan elke weide zorgt eventueel voor extra beschutting. Bij de observaties
leek het alvast dat deze factor mee heeft gespeeld in de distributie van de kippen over de
weide. Echter is beschutting niet het belangrijkste aspect in deze thesis. Daardoor is dat
effect niet opgenomen in het model, zodanig dat het niet te groot (en te ingewikkeld) wordt.
Ja Nee
Paneel
Voo
rspe
lde
kans
op
het w
aarn
emen
van
kip
pen
0.00
0.05
0.10
0.15
0.20
Figuur 4.2: De voorspelde kans (volgens het logistische model) op het waarnemen van minstens 1
kip op een segment in functie van de aanwezigheid van panelen.
Zone
De output geeft voor zone 1 en 2 de meest negatieve coefficienten weer van het volledige
model, -3.63 (95%-B.I. = [-3.85; -3.42]) voor zone 2 ten opzichte van zone 1 en -4.84 (95%-
B.I. = [-5.07; -4.60]) voor zone 3 ten opzichte van zone 1. Het gebruik van de vrije uitloop
daalt sterk eens zone 1 overschreden wordt en dat effect wordt nog sterker in zone 3. De odds
ratio’s zijn hier zeer groot (resp. 38 en 126) zodat deze moeilijk nog een numerieke betekenis
kunnen krijgen, daarom is het weer aangewezen om een grafiek te maken van de voorspelde
kans op het waarnemen van vleeskippen in de verschillende zones (figuur 4.3).
Inderdaad, de kippen gebruiken zelden zone 2 en zone 3 van de vrije uitloop. Het verschil
met zone 1, namelijk de zone rondom de stal, is zeer groot. De vrije uitloop werd dagelijks
minstens tweemaal betreden door een persoon om de stal ’s ochtends te openen en ’s avonds
weer te sluiten. Om de stal weer te sluiten, moesten alle kippen wat opgejaagd worden om ze
de stal te laten inlopen. Dit opjagen was voor de kippen dus een dagelijks stressmoment. Dit
kan meespelen in het feit dat zone 2 en 3 nauwelijks benut worden, aangezien de afstand van
daar tot de stal te groot wordt om snel in de ’veilige’ stal te zijn. Bijgevolg kan het misschien
beter zijn om de stal 24u per dag open te laten, waardoor de verzorgers minder in contact
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 45
1 2 3
Zone
Voo
rspe
lde
kans
op
het w
aarn
emen
van
kip
pen
0.0
0.2
0.4
0.6
0.8
1.0
Figuur 4.3: De voorspelde kans (volgens het logistische model) op het waarnemen van minstens 1
kip op een segment in funtie van de zone waarin het ligt.
moeten komen met de kippen. Hierdoor hebben predatoren zoals vossen ’s nachts echter wel
gemakkelijker toegang tot de stal. De observaties gebeurden door langs twee zijden van een
weide te stappen, dus de helft van de segmenten in zone 3 werd extra geconfronteerd met
menselijke activiteit.
Niettegenstaande worden er in de literatuur gelijkaardige conclusies getrokken, ook daar waar
de stal niet dagelijks gesloten wordt (Bassler et al., 2000; Rivera-Ferre et al., 2007). Er is
een bepaalde grens die de kippen nauwelijks overschrijden en dit heeft niet alleen te maken
met eventuele menselijke activiteiten. Panelen boden in deze proefopzet geen oplossing om de
vleeskippen te stimuleren verder in de uitloop te gaan dan zone 1, aangezien er geen interactie
is vastgesteld tussen de panelen en de zone.
Het voeder en water werd uitsluitend in de stal verschaft aan de kippen. Hoe verder van
de stal, hoe verder de vleeskippen dus verwijderd waren van hun bron van voeder en water.
Dit maakt van de stal, mede door het groepsgevoel, een populaire plaats en dit kan een
bijkomende verklaring zijn waarom zone 2 en 3 nauwelijks gebruikt werden. Deze hypothese
werd ook reeds in een studie van leghennen aangehaald (Hegelund et al., 2005).
De activiteit van vleeskippen, die na zes weken reeds geslacht worden, neemt snel af door
de snelle gewichtsaanzet. Verre zones worden als gevolg minder bereikt omdat de kippen
die inspanningen niet meer leveren. In deze proef zijn echter traaggroeiende rassen gebruikt,
waardoor dit effect niet getest is.
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 46
Het heeft dus weinig zin om de vleeskippen een zeer ruime uitloop aan te bieden. Een
oplossing voor het optreden van puntvervuilingen en haarden van ziektekiemen rond de stal
is het gebruik van mobiele stallen. Een weide kan opgesplits worden in verschillende kleinere
delen. Na een ronde kan de mobiele stal verplaatst worden, waardoor een nieuw deel van de
weide wordt aangesneden en het net gebruikte deel kan herstellen van de voorbije ronde.
Buitenklimaat
Regen In tabel 4.5 is te zien dat gedurende het overgrote deel van de observaties geen
neerslag is gevallen. Tijdens de observaties werd reeds duidelijk dat neerslag het gebruik van
de uitloop negatief beınvloedt. De hoeveelheid leek van minder belang te zijn. Met deze
redeneringen in gedachten is ervoor gekozen om de variabele neerslag om te vormen naar een
discrete variabele: het al dan niet regenen (ja/nee) en zo op te nemen in het model in plaats
van de hoeveelheid neerslag (mm per kwartier).
Tabel 4.5: Overzicht van de regengegevens. De tabel toont de verschillende neerslaghoeveelheden
(mm per kwartier) die zijn opgemeten en hoeveel observaties daarmee overeen komen.
Neerslaghoeveelheid (mm) 0 0.0505 0.101 0.202 0.5555
Aantal observaties 7272 504 288 144 144
De neerslagscoefficient bedraagt 0.57 (95%-B.I. = [0.28; 0.86]). Een positieve waarde, zoals
verwacht: geen regen doet het gebruik van de vrije uitloop toenemen. De oddsratio is exp(0.6)
= 1.77 (95%-B.I. = [1.33; 2.36]). Geen neerslag doet de odds met meer dan drie kwart
toenemen in vergelijking met regen op het moment van observatie.
De conclusie met betrekking tot de regen is klaar en duidelijk: vleeskippen houden niet van
regen en dat beınvloedt het gebruik van de vrije uitloop (figuur 4.4). Dit is een belangrijke
conlusie in landen zoals Belgie, waar gemiddeld toch 870 mm neerslag per jaar valt sinds 2000
(MIRA, 2013). De gebruikte beschutting in deze proefopzet bood weinig tot geen bescherming
tegen de regen, aangezien een interactie-effect niet significant was. De invalshoek van regen
is over het algemeen wel schuin, maar voor de meeste invalshoeken boden de panelen geen
bescherming, aangezien deze allemaal parallel opgesteld stonden. Andere types beschutting
zouden ervoor kunnen zorgen dat de invloed van regen beperkter wordt. De uitloop kan
bijvoorbeeld overdekt, of op zijn minst deels overdekt worden om de regen minder van belang
te laten zijn.
Windsnelheid Vooraleer de windsnelheid in het model werd gestoken, werd eerst gezocht
naar een verband dat kon vastgesteld worden uit de data (figuur 4.5a). Om de grafiek te ma-
ken, zijn alle windsnelheden eerst wiskundig afgerond (tot op 1 m/s) om daarna uit te zetten.
Vanaf 3 m/s is er een neerwaarts lineair verband te zien, maar bij lagere windsnelheden is dat
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 47
Ja Nee
Regen
Voo
rspe
lde
kans
op
het w
aarn
emen
van
kip
pen
0.00
0.05
0.10
0.15
0.20
Figuur 4.4: De voorspelde kans (volgens het logistische model) op het waarnemen van minstens 1
kip op een segment in functie van de neerslag.
verband er schijnbaar niet. Daarom is de variabele windsnelheid getransformeerd vooraleer
toegevoegd te worden aan het model. Tot 3 m/s werden alle windsnelheden getransformeerd
naar 0, vanaf 3 m/s werd overal drie afgetrokken. Door deze bewerking uit te voeren, komt
alleen het lineaire gedeelte van de grafiek in het model terecht. De keuze om dit zo te doen
wordt gerechtvaardigd door een kleiner ’Akaike information criterion’, of AIC, in vergelijking
met een model waar de snelheid niet eerst getransformeerd is. De AIC-waarde is een criterium
dat de kwaliteit van een model uitdrukt aan de hand van de fit en het aantal variabelen die
zijn opgenomen. Hoe lager de AIC, hoe beter.
De coefficient -0.32 (95%-B.I. = [-0.40; -0.24]) geldt bijgevolg enkel voor windsnelheden vanaf
3 m/s. Hoe groter de windsnelheid, hoe minder de uitloop zal benut worden. Per m/s dat de
windsnelheid stijgt, daalt de odds met meer dan 25% (exp(-0.32) = 0.72, 95%-B.I. = [0.67;
0.78]). Dit laatste geldt natuurlijk pas vanaf windsnelheden van 3 m/s. Grafiek 4.5b toont
de voorspelde waarden volgens het logistische model. Vergelijking tussen beide figuren toont
dat het model de data goed voorspelt en dat er inderdaad een lineair dalend verband is voor
de windsnelheid.
De beschutting zou de oorzaak kunnen zijn van de vaststelling dat de windsnelheid onder
3 m/s geen invloed heeft. Bij lage windsnelheden kunnen panelen nog genoeg bescherming
bieden. Eens de windsnelheid te veel oploopt, daalt het comfort van de vleeskippen, ook achter
de panelen, en zoeken ze terug meer en meer de stal op. Deze hypothese wordt echter niet
bevestigd door het model, aangezien een interactie-effect tussen beschutting en windsnelheid
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 48
Windsnelheid (m/s)
Kan
s op
het
waa
rnem
en v
an k
ippe
n
0.10
0.15
0.20
1 2 3 4 5 6 7 8
Windsnelheid (m/s)
Voo
rspe
lde
kans
op
het w
aarn
emen
van
kip
pen
0.08
0.12
0.16
0.20
1 2 3 4 5 6 7 8
Figuur 4.5: a (links) De kans (volgens de data) op het waarnemen van minstens 1 kip op een
segment in functie van de windsnelheid (m/s), inclusief aanduiding van de standaardafwijking. b
(rechts) De voorspelde kans (volgens het logistische model) op het waarnemen van minstens 1 kip op
een segment in functie van de windsnelheid (m/s), inclusief aanduiding van de standaardafwijking.
niet is opgenomen wegens niet significant.
Lage windsnelheden kunnen, ongeacht de beschutting, de vleeskippen waarschijnlijk gewoon
weinig tot niet deren. Hun verenkleed biedt hen hiertegen enige bescherming, maar bij hogere
windsnelheden gaat het comfort toch achteruit waardoor de stal weer meer wordt opgezocht.
Ook bij leghennen heeft de windsnelheid een negatief effect op het gebruik van de vrije uitloop
(Hegelund et al., 2005).
De gebruikte panelen zijn dus geen goede oplossing met betrekking tot het klimaat. Er moet
nagedacht worden over beschutting die wel meer bescherming biedt tegen regen en wind.
De beschutting in verschillende richtingen plaatsen kan ervoor zorgen dat meer windrichtin-
gen afgeschermd worden. Tegen de regen kan overdekking een oplossing zijn, zoals reeds is
aangehaald.
Binnenklimaat
Relatieve vochtigheid Net zoals bij de windsnelheid is een soortgelijke transformatie toe-
gepast op de relatieve vochtigheid, die gemeten is in de mobiele stal. In figuur 4.6a valt uit
de data af te leiden dat er geen trend te zien is tot een relatieve vochtigheid van 80% (de RV
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 49
is in de grafiek afgerond tot op 5%). Daarna daalt de grafiek duidelijk volgens een lineair
verband. Om deze reden is alleen de relatieve vochtigheid vanaf 80% in het model opgenomen,
met dezelfde soort constructie als bij windsnelheid. Ook nu wordt zo weer een beter model
verkregen volgens de AIC-waarde in plaats van de relatieve vochtigheid in de mobiele stal
volledig te gebruiken als verklarende variabele.
Relatieve vochtigheid in de stal (%)
Kan
s op
het
waa
rnem
en v
an k
ippe
n
0.10
0.15
0.20
50 60 70 80 90 100
Relatieve vochtigheid in de stal (%)
Voo
rspe
lde
kans
op
het w
aarn
emen
van
kip
pen
0.10
0.14
0.18
0.22
50 60 70 80 90 100
Figuur 4.6: a (links) De kans (volgens de data) op het waarnemen van minstens 1 kip op een
segment in functie van de RV (%) in de mobiele stal, inclusief aanduiding van de standaardafwijking.
b (rechts) De voorspelde kans (volgens het logistische model) op het waarnemen van minstens 1 kip
op een segment in functie van de RV (%) in de mobiele stal, inclusief aanduiding van de
standaardafwijking.
Ook de interpretatie van de coefficient komt overeen met de windsnelheid, alleen met andere
waarden. Vanaf een RV van 80% neemt, met stijgende waarden van de RV, het gebruik van
de vrije uitloop af aangezien de coefficient een minteken draagt (-0.03, 95%-B.I. = [-0.05;
-0.02]). De odds daalt 3% (exp(-0.03) = 0.97, 95%-B.I. = [0.95; 0.98]) wanneer de RV in de
mobiele stal met 1% toeneemt (en opnieuw: dit pas vanaf een RV van 80%). De gemeten
relatieve vochtigheden tijdens de proef lagen in het interval [48.3%; 99.2%], dus een stijging
van 1% is gering, vandaar het schijnbaar kleine effect van 3%. Dat effect is ook te zien op
figuur 4.6b. Door a en b op de figuur te vergelijken, is verder te zien dat het model de data
goed voorspelt vanaf relatieve vochtigheden van 80%.
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 50
Een hoge relatieve vochtigheid houdt de vleeskippen binnen. Een vergelijking met de RV
buiten leert dat, bij hoge vochtigheden, de RV buiten nog hoger ligt (figuur 4.7). Dus als de
RV hoog oploopt, zoeken de vleeskippen de plek op met de minst hoge RV. Bij regen is de
RV buiten automatisch hoog, gemiddeld 93%, waardoor het effect natuurlijk wordt versterkt.
RV kan ook een rol spelen op het thermisch comfort in combinatie met temperatuur, maar
daarover zegt de volgende variabele meer: de AET.
40 50 60 70 80 90 100
5060
7080
9010
0
Relatieve vochtigheid buiten (%)
Rel
atie
ve v
ocht
ighe
id in
de
stal
(%
)
Figuur 4.7: De relatieve vochtigheid in de stal uitgezet in functie van de relatieve vochtigheid
buiten, inclusief lineaire trendlijn (stippellijn). De volle lijn stelt y=x voor.
Apparent equivalent temperature Ook de laatste significante klimaatvariabele is niet
in zijn geheel opgenomen in het model. Omwille van dezelfde reden als bij windsnelheid en de
RV in de stal, is de AET van in de mobiele stal eerst getransformeerd. Met een gelijkaardige
constructie als de vorige twee variabelen, is alleen de AET tot waarde 30 opgenomen in het
model. Deze conclusie is afgeleid uit figuur 4.8a, er is een stijgende trend te zien bij stijgende
AET, tot ongeveer 30 en wordt opnieuw gerechtvaardigd door een lagere AIC.
De coefficient in het model (0.07, 95%-B.I. = [0.03; 0.11]) bevestigt het vermoeden van wat uit
de grafiek kon afgeleid worden: een hogere AET bevordert het gebruik van de vrije uitloop
(tot en met een AET van 30°C). Elke extra graad AET doet de odds met 7% toemenen
(exp(0.07) = 1.07, 95%-B.I. = [1.03; 1.11]). Eens de grens van de 30°C AET overschreden is,
is er geen sprake meer van het lineaire effect (figuur 4.8a en b).
De AET is een klimaatindex die RV en temperatuur combineert om het thermisch comfort
van vleeskippen uit te drukken. Lage AET-waarden zijn het gevolg van een lage RV en/of
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 51
AET in de stal (°C)
Kan
s op
het
waa
rnem
en v
an k
ippe
n
0.05
0.10
0.15
0.20
0.25
0.30
15 25 35 45 55
AET in de stal (°C)
Voo
rspe
lde
kans
op
het w
aarn
emen
van
kip
pen
0.05
0.10
0.15
0.20
0.25
15 25 35 45 55
Figuur 4.8: a (links) De kans (volgens de data) op het waarnemen van minstens 1 kip op een
segment in functie van de apparent equivalent temperature (°C) in de mobiele stal, inclusief
aanduiding van de standaardafwijking. b (rechts) De voorspelde kans (volgens het logistische model)
op het waarnemen van minstens 1 kip op een segment in functie van de apparent equivalent
temperature (°C) in de mobiele stal, inclusief aanduiding van de standaardafwijking.
een lage temperatuur. De grens in dit model van 30 kan bijvoorbeeld een combinatie zijn van
60% RV en een staltemperatuur van 14°C, of 75% en 12.5°C of 85% en 11.5°C, kortom bij
lage temperaturen (Mitchell, 2012).
Zoals bleek uit de literatuurstudie ligt de thermisch neutrale zone van vleeskippen tussen de
18 en 25°C (temperatuur). Lagere temperaturen, zoals bij AET < 30°C, zorgen voor enig
thermisch ongemak. Hoe kouder, hoe sterker dit effect en hoe meer de kippen geneigd zijn
om in de stal te blijven. In de vrije uitloop is er namelijk een derde factor die meespeelt:
de wind. Deze kan de gevoelstemperatuur nog verder naar beneden halen, wat niet gewenst
is bij dergelijke temperaturen en waardoor de vrije uitloop bijgevolg minder tot niet benut
wordt.
Er treedt ook thermisch ongemak op als de AET-waarden te hoog oplopen, dus bij te hoge
RV en/of temperatuur. Volgens de grafiek (figuur 4.8) en het model is er echter geen duidelijk
verband tussen hoge AET-waarden in de stal en het gebruik van de vrije uitloop. Dit kan
verklaard worden door figuur 4.9. De relatie tussen AET in de mobiele stal en buiten wijkt
maar weinig af van de rechte y = x, zeker bij hoge waarden. Dus als de AET hoog oploopt,
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 52
dan is dit zowel in de stal als erbuiten. Hierdoor is geen van beiden ideaal voor de vleeskippen
en heeft dit weinig tot geen effect op het gebruik van de vrije uitloop. Echter, zoals reeds
in hoofdstuk 4.2.1 is vermeld, zijn er nooit zeer hoge temperaturen waargenomen tijdens de
observaties. Bijgevolg is het mogelijk dat de vleeskippen eigenlijk nooit te maken hebben
gekregen met ’te’ hoge AET-waarden tijdens de observaties, waardoor het logisch is dat hoge
AET-waarden geen effect vertonen.
20 30 40 50
2030
4050
60
AET buiten (°C)
AE
T in
de
stal
(°C
)
Figuur 4.9: De AET in de stal uitgezet in functie van de AET buiten, inclusief lineaire trendlijn
(stippellijn). De volle lijn stelt y=x voor.
Bij hoge AET’s is er inderdaad weinig afwijking van y = x, maar bij de temperatuur is het
verschil nog geringer (figuur 4.10). Bij hoge temperaturen volgt de temperatuur in de stal die
van buiten. Bij lagere temperaturen is het in de stal echter warmer. Het effect van AET (<
30) in het model is dus waarschijnlijk grotendeels te wijten aan de temperatuur die bij koud
weer wat hoger ligt in de stal in vergelijking met buiten. Dat koude temperaturen een nadelig
effect hebben op het gebruik van de uitloop, werd reeds vastgesteld in de literatuurstudie
(Dawkins et al., 2003).
De RV in de stal heeft wel ook een invloed, zoals gezien in de paragraaf over RV, maar die is
net van belang bij hogere waarden (boven 80%).
Algemeen
Alle bovenstaande conclusies in verband met klimaat zijn redelijk uniek in de literatuur. De
conslusies in verband met regen en windsnelheid kunnen alleen gestaafd worden door een
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 53
5 10 15 20
510
1520
25
Buitentemperatuur (°C)
Tem
pera
tuur
in d
e st
al (
°C)
Figuur 4.10: De temperatuur in de stal uitgezet in functie van de temperatuur buiten, inclusief
lineaire trendlijn (stippellijn). De volle lijn stelt y=x voor.
studie betreffende leghennen (Hegelund et al., 2005). Slechts een beperkt aantal onderzoeken
hebben reeds gekeken naar het effect van de weersomstandigheden op het gebruik van de vrije
uitloop door vleeskippen. De bevindingen kunnen gebruikt worden om de uitloop zodanig in
te richten om de vleeskippen voldoende comfort aan te bieden, zodanig dat de stal minder vaak
opgezocht hoeft te worden. Op de variabelen regen en windsnelheid kan het best ingespeeld
worden. Type beschutting is hierbij zeker van belang om de invloed van de regen en de
windsnelheid te milderen. Parallel opgestelde houten panelen zijn duidelijk niet de juiste
keuze.
Aan de buitentemperatuur en -vochtigheid kan weinig veranderd worden. De temperaturen
zakken best niet te diep en de relatieve vochtigheid is bij voorkeur niet zeer hoog. Natte
herfsten en koude winters zijn bijgevolg niet de ideale seizoenen om vrije uitloop aan te
bieden. Een droge lente of zomer is beter geschikt, op voorwaarde dat de temperaturen niet
te hoog oplopen. Dat de uitloop door vleeskippen meer benut wordt in de zomer dan de
winter werd ook reeds in het Verenigd Koninkrijk vastgesteld (Dawkins et al., 2003).
4.2.4 Niet-significante klimaatvariabelen
Misschien wat onverwacht zijn er redelijk wat klimaatvariabelen die niet significant zijn en
geen duidelijk verband tonen met het gebruik van de vrije uitloop. Bijvoorbeeld voor het
buitenklimaat zijn noch temperatuur, noch RV, noch een combinatie hiervan (bv. AET)
opgenomen.
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 54
In dit onderzoek is gewerkt met kleine mobiele stallen zonder klimaatregeling. Bijgevolg is het
binnenklimaat in zekere mate afhankelijk van het buitenklimaat en zijn de verschillen tussen
beide klein (zie figuren 4.7, 4.9 en 4.10), zelfs te klein om een belangrijke invloed te hebben.
Dit is toch een belangrijke beperking als het testen van het effect van verschillende klimaat-
variabelen op het gebruik van de uitloop een doelstelling is. Voor het binnenklimaat zijn RV
en AET toch opgenomen en door de afhankelijkheid van deze parameters van het buitenkli-
maat, zeggen deze variabelen ook wel iets over dat buitenklimaat (zoals reeds aangehaald in
voorgaande paragrafen).
Zonne-instraling is een andere factor. Uit de literatuurstudie is gebleken dat vleeskippen
houden van warme, bewolkte dagen, dus zonder al te veel straling (Dawkins et al., 2003). Uit
deze proef kan dit echter niet afgeleid worden. Er zit totaal geen trend in de data (figuur 4.11).
Men zou dit kunnen proberen verklaren door te denken dat meer straling leidt tot hogere
temperaturen, waardoor straling een positief effect heeft (tenzij de temperatuur te hoog zou
oplopen), maar dat dit effect dan weer teniet gedaan wordt, aangezien kippen niet houden
van veel zonnestraling. Het globale effect is dan onduidelijk wat kan leiden tot een grafiek
zonder enige trend. Maar bovenstaande redering gaat alvast niet op met de data van deze
proef, aangezien er hier geen verband is tussen straling en buitentemperatuur (figuur 4.12).
De voorkeur voor bewolkte dagen kan bijgevolg niet bevestigd worden door dit onderzoek.
Straling (kW/m²)
Kan
s op
het
waa
rnem
en v
an k
ippe
n
0.10
0.12
0.14
0.16
0.18
0.20
[0,0.01] (0.01,0.02] (0.02,0.03] (0.03,0.04] (0.04,0.05] (0.05,0.07] (0.07,0.08] (0.08,0.11] (0.11,0.24] (0.24,0.38]
Figuur 4.11: De kans (volgens de data) op het waarnemen van minstens 1 kip op een segment in
functie van de zonne-instraling (kW/m2), inclusief aanduiding van de standaardafwijking. De data
zijn gegroepeerd volgens de 10%-kwantielen van de straling. [ of ] = grenswaarde hoort bij het
interval, ( = grenswaarde hoort er niet bij.
Als laatste kan vermeld worden dat de windrichting van geen belang was. Er zou kunnen
verwacht worden dat de windrichting van belang is door de positie van de panelen, maar
aangezien de beschutting geen interactie vertoont met de windsnelheid, is het logisch dat de
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 55
5 10 15 20
0.0
0.1
0.2
0.3
Buitentemperatuur (°C)
Str
alin
g (k
W/m
²)
Figuur 4.12: De zonne-instraling uitgezet in functie van de buitentemperatuur.
windrichting dan ook geen effect heeft.
4.2.5 Opmerkingen
In hoofdstuk 1.7 zijn een aantal klimaatindices voorgesteld die eventueel zouden kunnen
gebruikt worden. Bij het opbouwen van de dataset en het maken enkele grafieken werd
duidelijk dat enthalpy (H) en AET ongeveer dezelfde waarden en effecten weergaven. Een
derde mogelijkheid om RV en temperatuur te combineren is de THI, maar die index vertoonde
geen verband met het gebruik van de vrije uitloop. Voor het buitenklimaat is er nog een vierde
index voorgesteld, die ook nog rekening houdt met de windsnelheid: de THVI. Echter geldt
de formule voor die index slechts tot windsnelheden van 1.2 m/s, wat weinig is aangezien in
dit onderzoek windsnelheden zijn opgemeten tot 8.12 m/s.
Om bovenstaande redenen zijn THI en THVI niet gebruikt. Finaal is gekozen voor AET
(i.p.v. H) omdat die specifiek ontwikkeld is voor vleeskippen (en de formule voor H geldt
voor vee in het algemeen).
Het is belangrijk om niet te vergeten dat dit onderzoek plaatsvond in Melle, Belgie in 2012.
Het Belgisch klimaat is al geen klimaat van extremen en gedurende de drie rondes is de
temperatuur tijdens de observaties nooit onder de 2°C gezakt, evenals nooit uitgestegen boven
de 23°C. Dit kan mede verklaren waarom hoge AET-waarden in de mobiele stal geen invloed
hadden op het gebruik van de uitloop, aangezien die waarden hoogstwaarschijnlijk nog binnen
de comfortzone van de vleeskip lagen.
Er zijn ook een aantal factoren die niet gecontroleerd konden worden, met name de activiteit
rond de weides. De dierenverzorgers passeerden bijvoorbeeld dagelijks meermaals langs de
Hoofdstuk 4. Resultaten en discussie 56
weides, op weg naar andere stallen op de site. Ook de koeien in de omliggende weides werden
af en toe verplaatst. Dergelijke invloedsfactoren uit de omgeving kunnen van belang zijn op
het gedrag van de kippen, maar konden niet meegenomen worden in de berekeningen.
Het totaal aantal vleeskippen per stal was niet constant en schommelde tussen de 100 en 106.
Echter: een correctie voor het totaal aantal aanwezige vleeskippen per stal opnemen in het
model gaf slechts minimale verschillen en is daarom ook achterwege gelaten.
Zoals reeds meermaals benadrukt, focust deze masterproef zich hoofdzakelijk op de effecten
van het klimaat en dit heeft nog een aantal consequenties:
� Hoe ver een segment van de stal verwijderd is, wordt gekenmerkt door 2 variabelen:
zone en afstand in meter. Voor de eenvoud werd zone gebruikt in het model en niet
afstand, wat ook een goede keuze was geweest.
� De leeftijd van de kippen op een gegeven moment en de leeftijd waarop de kippen voor
het eerst toegang kregen tot de vrije uitloop waren niet significant, maar hier wordt
niet verder op ingegaan.
Hoofdstuk 5
Besluit
In deze thesis werd het effect van verschillende factoren nagegaan op het gebruik van de vrije
uitloop door vleeskippen. De belangrijkste conclusies worden hieronder nog even aangehaald.
Om het effect van de beschutting te onderzoeken, werden houten panelen gebruikt. Het resul-
taat was positief: de vleeskippen zochten meer de kwadranten van de weide op waar panelen
geplaatst waren in vergelijking met de kwadranten zonder panelen. Er zijn geen aanwijzingen
gevonden dat de voorkeur voor de panelen afhankelijk was van de weersomstandigheden, zoals
regen en wind. Dit impliceert dat de panelen waarschijnlijk het gevoel van angst bij vlees-
kippen (ten opzichte van bv. predatoren) verminderen waardoor ze minder de open vlaktes
opzoeken.
Op momenten van neerslag is er een verminderde aanwezigheid in de weide. Bij regen gaan
vleeskippen dus schuilen in de stal. In Belgie, met een gemiddele neerslag van 870 mm per
jaar sinds 2000, is dit toch een belangrijke vaststelling. Bij het inrichten van de uitloop zou
hiermee rekening kunnen gehouden worden door bepaalde delen te overdekken. Een zwakke
wind heeft nauwelijks invloed op het gebruik van de uitloop, maar eens de windsnelheid de
3 m/s overstijgt heeft deze een nadelig effect en zullen de kippen meer en meer de stal terug
opzoeken. Een ander type beschutting of een andere opstelling ervan, zou misschien meer
bescherming kunnen bieden tegen de wind. Kortom, panelen, zoals in deze proef gebruikt,
zijn niet goed genoeg om het effect van regen en wind te milderen.
Het gebruik van kleine mobiele stallen zonder klimaatregeling zorgde ervoor dat de tempe-
ratuur en relatieve vochtigheid in de stal afhankelijk was van het buitenklimaat. Hierdoor
traden slechts kleine verschillen op tussen binnen en buiten en kon dit moeilijk de drijfveer
zijn voor de vleeskippen om al dan niet gebruik te maken van de vrije uitloop. Toch werden
enkele effecten vastgesteld. Bij lage temperaturen (eigenlijk lage AET’s) lag de temperatuur
in de stal toch hoger in vergelijking met buiten. Omdat bij dergelijke AET’s koudestress op-
treedt, zochten de vleeskippen de warmere temperaturen in de stal op. Hogere AET-waarden
57
Hoofdstuk 5. Besluit 58
hadden geen effect op het gebruik van de uitloop. Relatieve vochtigheid had een effect vanaf
het moment dat die in de stal de 80% overschreed. Een hogere vochtigheid zorgde er voor
dat de kippen meer binnen bleven, aangezien de vochtigheid buiten meestal nog hoger was.
Er waren ook nog enkele klimaatvariabelen die geen effect vertoonden. Zo toonden straling
en windrichting geen verband met het gebruik van de vrije uitloop. Dat de windrichting
geen invloed had is niet onlogisch. Aangezien de beschutting geen interactie vertoont met de
windsnelheid, is het bijgevolg ook niet van belang uit welke richting de wind komt.
5.1 Ideeen voor verder onderzoek
Aangezien beschutting een belangrijke factor is met betrekking tot het gebruik van de vrije
uitloop, is het interessant om ook te onderzoeken welke types beschutting de grootste invloed
hebben. Zeker aangezien de bescherming tegen de wind en de regen enorm verschillend kan
zijn tussen de verschillende types.
In het algemeen is nog maar weinig onderzoek gepubliceerd met betrekking tot het effect
van de verschillende klimaatvariabelen op het al dan niet in de stal blijven van vleeskippen.
De effecten met betrekking tot temperatuur en vochtigheid hangen grotendeels af van het
verschil tussen binnen- en buitenklimaat. Daarom zou het interessant zijn om dergelijke
factoren eens te bekijken wanneer stallen gebruikt worden waar er wel interne klimaatregeling
is, in vergelijking met de mobiele stallen die in dit onderzoek gebruikt zijn. Dan zullen de
verschillen en waarschijnlijk ook de effecten groter worden.
Er is in deze proef niet gekeken naar het gedrag van individuele kippen. Misschien zijn het
wel steeds dezelfde individuen die binnen blijven en andere die de vrije uitloop gebruiken.
Indien dit het geval zou zijn, is het misschien mogelijk om te selecteren naar genotypes die
meer geneigd zijn om de stal te verlaten dan de huidige rassen. Vanuit dit standpunt is het
een interessant gegeven om dat ook eens te onderzoeken.
Bibliografie
Alali, W. Q., Thakur, S., Berghaus, R. D., Martin, M. P. & Gebreyes, W. A. (2010). Pre-
valence and distribution of salmonella in organic and conventional broiler poultry farms.
Foodborne Pathogens and Disease, 7(11):1363–1371.
Ames, D. R. & Insley, L. W. (1975). Wind-chill effect for cattle and sheep. Journal of Animal
Science, 40(1):161–165.
Ataıde Dias, R. & Dore, G. (2008). Poultry statistics in the european union: flock numbers,
hatcheries, trade and slaughterings. Technical report, Data in focus, eurostat (European
Commission).
Atkins, D. & Gallop, R. (2007). Rethinking how family researchers model infrequent outcomes:
A tutorial on count regression and zero-inflated models. Journal of Family Psychology,
21(4):726–735.
Bailey, J. S. & Cosby, D. E. (2005). Salmonella prevalence in free-range and certified organic
chickens. Journal of Food Protection, 68(11):2451–2453.
Bassler, A., Ciszuk, P. & Sjelin, K. (2000). Management of laying hens in mobile houses
- a review of experiences. In J. E. Hermansen, V. Lund & E. Thuen, editors, Ecological
Animal Husbandry in the Nordic Countries, pp. 45–50. Proceedings from NJF-seminar No.
303, DARCOF, Horsens, Denmark.
Bayer (2012). Coccidiose bij de kip. Http://www.livestock.bayer.be/scahablx/ pro-
blems benl.nsf/CMSSubjectByID/NNEK-5RPDHH02ec.html (geraadpleegd 19 november
2012).
Bionext (2013). Biologisch ondernemen, regelgeving. Http://www.biologischondernemen.nl/
vleeskuikenhouderij/button-1/regelgeving (geraadpleegd 15 april 2013).
Bluestein, M. & Zecher, J. (1999). A new approach to an accurate wind chill factor. American
Meteorological Society, 80(9):1893–1900.
Borgo, E. & Denys, E. (2012). Bio & de wet: dierlijke productie. Technical report, BioForum
Vlaanderen vzw, Antwerpen.
59
Bibliografie 60
Bubier, N. E. & Bradshaw, R. H. (1998). Movement of flocks of laying hens in and out of the
hen house in four free range systems. British Poultry Science, 39(S1):5–6.
Burvenich, C. (2000). Selectieproblematiek in de pluimveesector.
Http://www.agr.kuleuven.ac.be/DP/fysiologie/PLUIMV5.1.htm (geraadpleegd 13 ok-
tober 2012).
Colles, F. M., Jones, T. A., McCarthy, N. D., Sheppard, S. K., Cody, A. J., Dingle, K. E.,
Dawkins, M. S. & Maiden, M. C. J. (2008). Campylobacter infection of broiler chickens in
a free-range environment. Environmental Microbiology, 10(8):2042–2050.
Cui, S., Ge, B., Zheng, J. & Meng, J. (2005). Prevalence and antimicrobial resistance of
campylobacter spp. and salmonella serovars in organic chickens from maryland retail stores.
Applied and Environmental Microbiology, 71(7):4108–4111.
Dawkins, M. S., Cook, P. A., Whittingham, M. J., Mansell, K. A. & Harper, A. E. (2003).
What makes free-range broiler chickens range? In situ measurement of habitat preference.
Animal Behaviour, 66(1):151–160.
De Baere, K. (2009). Bezetting bij vleeskuikens: hoe omgaan met de bezettingsnorm uit de
eu-richtlijn? Proefbedrijf voor de veehouderij.
de Haan, R. & Twisk, J. (2013). Logistische regressie. Http://os1.amc.nl/mediawiki/ in-
dex.php?title=Logistische regressie (geraadpleegd 22 mei 2013).
De Neve, S. (2012). Nutrientenbeheer. Cursus gegeven aan masterstudenten bio-
ingenieurswetenschappe. Gent, 2de semester academiejaar 2011-2012, pp 143-147.
Departement Landbouw en Visserij (2012). Vlaamse landbouw in cijfers.
Http://lv.vlaanderen.be/nlapps/docs/default.asp?id=904 (geraadpleegd 8 oktober 2012).
Dieren op weiden (2007). Raad voor dierenwelzijn, Brussel.
EFSA (2013). Food-borne zoonotic diseases. Http://www.efsa.europa.eu/en/topics/topic/
foodbornezoonoticdiseases.htm (geraadpleegd 8 april 2013).
Eurostat (2012). Selling prices of chickens (live 1st choice).
Http://epp.eurostat.ec.europa.eu/portal/page/portal/agriculture/data/main tables
(geraadpleegd 20 oktober 2012).
Evans, S. J. & Sayers, A. R. (2000). A longitudinal study of campylobacter infection of broiler
flocks in great britain. Preventive Veterinary Medicine, 46(3):209–223.
Fanatico, A. C., Cavitt, L. C., Pillai, P. B., Emmert, J. L. & Owens, C. M. (2005a). Evaluation
of slower-growing broiler genotypes grown with and without outdoor access: Meat quality.
Poultry Science, 84(11):1785–1790.
Bibliografie 61
Fanatico, A. C., Pillai, P. B., Cavitt, L. C., Emmert, J. L., Meullenet, J. F. & Owens, C. M.
(2006). Evaluation of slower-growing broiler genotypes grown with and without outdoor
access: Sensory attributes. Poultry Science, 85(2):337–343.
Fanatico, A. C., Pillai, P. B., Cavitt, L. C., Owens, C. M. & Emmert, J. L. (2005b). Evalua-
tion of slower-growing broiler genotypes grown with and without outdoor access: Growth
performance and carcass yield. Poultry Science, 84(8):1321–1327.
Fievez, V. (2012). Biologische dierlijke productie. Les gegeven aan masterstudenten bio-
ingenieurswetenschappen, onderdeel van Biologische Landbouw. Gent, 10 oktober 2012.
Food-Info (2012a). Campylobacter jejuni. Wageningen University. http://www.food-
info.net/nl/bact/cajej.htm (geraadpleegd 12 november 2012).
Food-Info (2012b). Salmonella spp. Wageningen University. http://www.food-
info.net/nl/bact/salm.htm (geraadpleegd 12 november 2012).
Hane, M. (1999). Legehennenhaltung in der schweiz 1998. Schlussbericht, Bundesamt fur
Veterinarwesen.
Havenstein, G. B., Ferket, P. R. & Qureshi, M. A. (2003a). Carcass composition and yield
of 1957 versus 2001 broilers when fed representative 1957 and 2001 broiler diets. Poultry
Science, 82(10):1509–1518.
Havenstein, G. B., Ferket, P. R. & Qureshi, M. A. (2003b). Growth, livability, and feed
conversion of 1957 versus 2001 broilers when fed representative 1957 and 2001 broiler diets.
Poultry Science, 82(10):1500–1508.
Hegelund, L., Sørensen, J. T., Kjær, J. B. & Kristensen, I. S. (2005). Use of the range area
in organic egg production systems: effect of climatic factors, flock size, age and artificial
cover. British Poultry Science, 46(1):1–8.
Heuer, O. E., Pedersen, K., Andersen, J. S. & Madsen, M. (2001). Prevalence and antimicro-
bial susceptibility of thermophilic campylobacter in organic and conventional broiler flocks.
Letters in Applied Microbiology, 33(4):269–274.
Hirt, H., Hordegen, P. & Zeltner, E. (2000). Laying hen husbandry: group size and use of
hen-runs. In T. Alfoldi, W. Lockeretz & U. Nigglu, editors, Proceedings 13th International
IFOAM Scientific Conference, p. 363. Basel, Switzerland.
Hu, M., Pavlicova, M. & Nunes, E. (2011). Zero-inflated and hurdle models of count data
with extra zeros: Examples from an hiv-risk reduction intervention trial. American Journal
of Drug and Alcohol Abuse, 37(5):367–375.
Bibliografie 62
Janssen Animal Health (1967). De wormen van de kip. Een uitgave van Janssen Pharmaceu-
tica, diergeneeskundige research te Beerse.
Keppler, C., Baumann, W., Smajlhodzic, F., Niebuhr, K., Johansen, N. F., Staack, M. &
Knierim, U. (2012). Free range for organic pullets? In G. Rahmann & D. Godinho, editors,
Tackling the Future Challenges of Organic Animal Husbandry, pp. 153–155. Proceedings of
the 2nd OAHC, vTI, Hamburg/Trenthorst, Germany.
King, W. (2013). Logistic regression tutorial. Http://ww2.coastal.edu/kingw/statistics/R-
tutorials/logistic.html (geraadpleegd 22 mei 2013).
Kratz, S., Rogasik, J. & Schnug, E. (2004). Changes in soil nitrogen and phosphorus under
different broiler production systems. Journal of Environmental Quality, 33(5):1662–1674.
Levende Have (2012). Coccidiose bij kippen. Http://www.levendehave.nl/kennisbank/pluimvee/
coccidiose-bij-kippen (geraadpleegd 19 november 2012).
Linder, J. & Lawler, R. (2012). Model selection, zero-inflated models, and predictors of
primate abundance in korup national park, cameroon. American Journal of Physical An-
thropology, 149(3):417–425.
Loeys, T., Moerkerke, B., De Smet, O. & Buysse, A. (2012). The analysis of zero-inflated
count data: Beyond zero-inflated poisson regression. British Journal of Mathematical and
Statistical Psychology, 65(1):163–180.
Luangtongkum, T., Morishita, T. Y., ans S. Huang, A. J. I., McDermott, P. F. & Zhang,
Q. (2006). Effect of conventional and organic production practices on the prevalence and
antimicrobial resistance of campylobacter spp. in poultry. Applied and Environmental Mi-
crobiology, 72(5):3600–3607.
Maurer, V., Amsler-Kepalaite, Z., Heckendorn, F., Koller, M., Perler, E. & Zeltner, E. (2012).
Run management for organic layers. In G. Rahmann & D. Godinho, editors, Tackling
the Future Challenges of Organic Animal Husbandry, pp. 153–155. Proceedings of the 2nd
OAHC, vTI, Hamburg/Trenthorst, Germany.
Mikulski, D., Celej, J., Jankowski, J., Majewska, T. & Mikulska, M. (2011). Growth per-
formance, carcass traits and meat quality of slower-growing and fast-growing chickens rai-
sed with and without outdoor access. Asian-Australasian Journal of Animal Sciences,
24(10):1407–1416.
MIRA (2013). Jaargemiddelde neerslag. Http://www.milieurapport.be/nl/feitencijfers/MIRA-
T/milieuthemas/klimaatverandering/neerslag/jaargemiddelde-neerslag/ (geraadpleegd 4
juni 2013).
Bibliografie 63
Mitchell, M. (2012). Thermal load and broiler chickens. Persoonlijke e-mail afkomstig van
M. Mitchell, in bezit gekomen via F. Tuyttens. Inclusief excelfile met AET-waarden.
Newberry, R. C. & Shackleton, D. M. (1997). Use of visual cover by domestic fowl: a venetian
blind effect? Animal Behaviour, 54(2):387–395.
Nielsen, B. L., Thomsen, M. G., Sørensen, P. & Young, J. F. (2003). Feed and strain effects
on the use of outdoor areas by broilers. British Poultry Science, 44(2):161–169.
Normen en richtwaarden 2012 (2012). Vlaamse Landmaatschappij, verantwoordelijke uitgever:
Denys T.
Osczevski, R. & Bluestein, M. (2005). The new wind chill equivalent temperature chart.
American Meteorological Society, 86(10):1453–1458.
Peacock, A. J., Pickett, C., Morris, K. & Reeves, J. T. (1989). The relationship between
rapid growth and pulmonary hemodynamics in the fast-growing broiler chicken. American
Journal of Respiratory and Critical Care Medicine, 139(6):1524–1530.
Pereira, D. F. & Naas, I. A. (2008). Estimating the thermoneutral zone for broiler breeders
using behavioral analysis. Computers and Electronics in Agriculture, 62(1):2–7.
Permin, A., Bisgaard, M., Frandsen, F., Pearman, M., Kold, J. & Nansen, P. (1999). Preva-
lence of gastrointestinal helminths in different poultry production systems. British Poultry
Science, 40(4):439–443.
Platteau, J., Van Bogaert, T. & Van Gijseghem, D. (2009). Landbouwrapport 2008. Technical
report, Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij, Brussel.
Platteau, J., Van Gijseghem, D., Van Bogaert, T. & Maertens, E. (2012). Landbouwrapport
2012. Technical report, Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij, Brussel.
Reuvekamp, B., Mul, M. & Fiks-Van Niekerk, T. (2008). Literatuurstudie naar wormen bij
legpluimvee, rapport 96. Technical report, Animal Sciences Group van Wageningen UR,
Lelystad.
Richtlijn 2007/43/EG van de raad van 28 juni 2007 tot vaststelling van minimumvoorschrif-
ten voor de bescherming van vleeskuikens (2007). Publicatieblad van de Europese Unie,
12.07.2007.
Rivera-Ferre, M. G., Lantinga, E. A. & Kwakkel, R. P. (2007). Herbage intake and use of
outdoor area by organic broilers: effects of vegetation type and shelter addition. NJAS -
Wageningen Journal of Life Sciences, 54(3):279–291.
Rodenburg, T. B. & van Harn, J. (2004). Biologische vleeskuikenhouderij, praktijkrapport
pluimvee 11. Technical report, Animal Sciences Group van Wageningen UR, Lelystad.
Bibliografie 64
Rodrigues, V. C., da Silva, I., Vieira, F. M. C. & Nascimento, S. T. (2011). A correct
enthalpy relationship as thermal comfort index for livestock. International Journal of
Biometeorology, 55(3):455–459.
Samborski, V. & Van Bellegem, L. (2009). De biologische landbouw in 2008. Technical report,
Vlaamse overheid, Departement Landbouw en Visserij, Brussel.
Samborski, V. & Van Bellegem, L. (2010). De biologische landbouw in 2009. Technical report,
Vlaamse overheid, Departement Landbouw en Visserij, Brussel.
Samborski, V. & Van Bellegem, L. (2011). De biologische landbouw in 2010. Technical report,
Vlaamse overheid, Departement Landbouw en Visserij, Brussel.
Samborski, V. & Van Bellegem, L. (2012). De biologische landbouw in 2011. Technical report,
Vlaamse overheid, Departement Landbouw en Visserij, Brussel.
Santos, A. L., Sakomura, N. K., Freitas, E. R., Fortes, C. M. S. & Carrilho, E. N. V. M.
(2005). Comparison of free range broiler chicken strains raised in confined or semi-confined
systems. Brazilian Journal of Poultry Science, 7(2):85–92.
Sieben, I. (2002). Logistische regressie analyse: een handleiding. Http://www.ru.nl/ sociale-
wetenschappen/rtog/tips/onderdelen/logistische (geraadpleegd 22 mei 2013).
Siemon, C. E., Bahnson, P. B. & Gebreyes, W. A. (2007). Comparative investigation of
prevalence and antimicrobial resistance of salmonella between pasture and conventionally
reared poultry. Avian Diseases, 51(1):112–117.
Stull, R. (2011). Wet-bulb temperature from relative humidity and air temperature. Journal
of Applied Meteorology and Climatology, 50(11):2267–2269.
Tao, X. & Xin, H. (2003). Temperature-humidity-velocity index for market-size broilers.
Agricultural and Biosystems Engineering Presentations and Posters, Paper 197.
Tuyttens, F. (2012). Introduction to the assesment of animal welfare. Les gegeven aan mas-
terstudenten bio-ingenieurswetenschappen, onderdeel van Sustainable Animal Husbandry.
Gent, 19 november 2012.
Van Gansbeke, S. & Van den Bogaert, T. (2011). Huisvesting van vleeskippen. Technical
report, Vlaamse Overheid, Departement Landbouw en Visserij, Afdeling Duurzame Land-
bouwontwikkeling, Brussel.
Van Overbeke, I., Duchateau, L., De Zutter, L., Albers, G. & Ducatelle, R. (2006). A com-
parison survey of organic and conventional broiler chickens for infectious agents affecting
health and food safety. Avian Diseases, 50(2):196–200.
Bibliografie 65
van Wagenberg, V. (2003). Microklimaat bij gespeende biggen: de theorie. Praktijkkompas.
Varkens, 17(6):2–3.
Vermeij, I. & van Horne, P. L. M. (2008). Kostprijs biologische vleeskuikens, rapport 170.
Technical report, Animal Sciences Group van Wageningen UR, Lelystad.
Verordening (EG) nr. 889/2008 van de Commissie van 5 september 2008 tot vaststelling van
bepalingen ter uitvoering van Verordening (EG) nr. 834/2007 van de Raad (2008). Inzake
de biologische productie en de etikettering van biologische producten, wat de biologische
productie, de etikettering en de controle betreft. Publicatieblad van de Europese Unie,
18.09.2008.
Viaene, J. (2012). Overzicht van de Belgische pluimvee- en konijnenhouderij in 2010-2011.
Technical report, Verbond voor pluimvee, eieren en konijnen vzw, Gent.
VILT (2012). Campylobacter groter gezondheidsprobleem dan salmonella.
Http://www.vilt.be/Campylobacter groter gezondheidsprobleem dan salmonella (ge-
raadpleegd 12 november 2012).
Wang, K. H., Shi, S. R., Dou, T. C. & Sun, H. J. (2009). Effect of a free-range raising system
on growth performance, carcass yield, and meat quality of slow-growing chicken. Poultry
Science, 88(10):2219–2223.
Wolf-Reuter, M., Matthes, S. & Ellendorff, F. (2002). Salmonella prevalence in intensive, free
range and organic production systems. Archiv fur Geflugelkunde, 66:158.
Zeileis, A., Kleiber, C. & Jackman, S. (2007). Regression models for count data in r. Working
papers 2007/24, Faculty of Business and Economics - University of Basel.
Zeltner, E. & Hirt, H. (2003). Effect of artificial structuring on the use of laying hen runs in
a free-range system. British Poultry Science, 44(4):533–537.
Zoons, J. (2004). De pluimveehouderij, productiekolom en veel voorkomende stalsystemen.
Technical report, Vlaamse Landmaatschappij.
Zulovich, J. M. & DeShazer, J. A. (1990). Estimating egg production declines at high environ-
mental temperatures and humidities. American Society of Agricultural Engineers, Paper
904021:15.