Het beroepsgeheim en de mogelijke rol van ......een arts verdacht van een misdrijf, de rol van het...

180
1 Faculteit Rechtsgeleerdheid Universiteit Gent Academiejaar 2012-2013 Het beroepsgeheim en de mogelijke rol van beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg bij de preventie en opsporing van misdrijven Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’ Ingediend door Lynn Walgraeve (studentennummer: 00804851) Promotor: Prof. dr. Tom Balthazar Commissaris: dr. Tessa Gombeer

Transcript of Het beroepsgeheim en de mogelijke rol van ......een arts verdacht van een misdrijf, de rol van het...

  • 1

    Faculteit Rechtsgeleerdheid

    Universiteit Gent

    Academiejaar 2012-2013

    Het beroepsgeheim en de mogelijke rol van

    beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg bij de

    preventie en opsporing van misdrijven

    Masterproef van de opleiding

    ‘Master in de rechten’

    Ingediend door

    Lynn Walgraeve

    (studentennummer: 00804851)

    Promotor: Prof. dr. Tom Balthazar

    Commissaris: dr. Tessa Gombeer

  • 2

    Voorwoord

    Graag wil ik mijn oprechte dank betuigen aan een aantal personen die hebben

    bijgedragen bij de totstandkoming van dit werk.

    Vooreerst wil ik mijn promotor prof. dr. Balthazar bedanken voor de kans die hij me gaf

    om me in dit onderwerp te verdiepen en voor zijn professionele begeleiding bij de

    totstandkoming van deze masterproef.

    Vervolgens gaat mijn dank uit naar mijn ouders en broer om me te steunen bij de

    verwezenlijking van dit werk.

    Graag richt ik ook een woord van dank tot Anja Janssen (hulpverlener bij het Vlaams

    Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling), Geert Decraemer (psycho-

    pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel), dokter Marc Heylbroeck (huisarts), Paul Van

    den Bossche (lic. psychologie/directeur van het Vertrouwenscentrum

    Kindermishandeling Oost-Vlaanderen) voor de boeiende interviews omtrent deze

    problematiek.

    Lynn Walgraeve,

    Gent, 15 mei 2013

  • 3

    Inhoudstabel

    Hoofdstuk 1 Inleiding ........................................................................................................... 1

    Hoofdstuk 2 Het medisch beroepsgeheim .......................................................................... 5

    2.1 Oorsprong van het medisch beroepsgeheim .............................................................. 5 2.2 De ratio van het medisch beroepsgeheim ................................................................... 6 2.3 Wie heeft beroepsgeheim en wat wordt daaronder verstaan? ................................ 9 2.4 Het onderscheid tussen het beroepsgeheim en de discretieplicht ....................... 11 2.5 Het beroepsgeheim: absoluut of relatief? ................................................................. 13 2.6 Het beroepsgeheim en de privacy .............................................................................. 14 2.7 Het delen van vertrouwelijke informatie ................................................................. 19

    Hoofdstuk 3 Uitzonderingen op de geheimhoudingsplicht ........................................... 27

    3.1 De in artikel 458 Sw. bepaalde uitzonderingen ........................................................ 27 3.1.1 Getuigenis in rechte ......................................................................................... 27 3.1.2 Wettelijke bepalingen: aangifteplicht/aangifterecht ................................. 33

    3.2 Artikel 458bis Sw. .......................................................................................................... 40 3.2.1 De situatie na de Wet van 28 november 2000 betreffende de

    strafrechtelijke bescherming van minderjarigen: oud artikel 458bis Sw. ....................................................................................................................... 40

    3.2.2 Huidig Artikel 458bis Sw. ................................................................................. 44 3.2.3 Is het meldingsrecht van artikel 458bis Sw. een

    rechtvaardigingsgrond? .................................................................................. 49 3.2.4 Naar een invoering van een meldingsplicht? .............................................. 50

    3.3 Bekendmaking aan een gerechtelijke instantie ter uitvoering van een hulpverleningsplicht .................................................................................................... 54 3.3.1 Schuldig verzuim .............................................................................................. 54 3.3.2 Meldingsplicht in decreten van de Franse en Duitstalige

    gemeenschap inzake hulpverlening aan de jeugd ...................................... 61

    3.4 Door de rechtspraak erkende uitzonderingen ......................................................... 62 3.4.1 Noodtoestand .................................................................................................... 62 3.4.2 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt de dader is? ................ 65 3.4.3 Aangifte van strafbare feiten waarvan de patiënt het slachtoffer is? ...... 68 3.4.4 Verdediging in rechte ...................................................................................... 70 3.4.5 Mededeling aan een disciplinaire overheid ................................................. 71 3.4.6 Dwaling als schulduitsluitingsgrond? ........................................................... 71 3.4.7 Toestemming? ................................................................................................... 73

  • 4

    Hoofdstuk 4 Het beroepsgeheim en de preventie van misdrijven ................................ 79

    4.1 Probleemstelling ........................................................................................................... 79 4.2 Stappenplan ................................................................................................................... 81 4.3 Inleiding gevalsstudies kindermishandeling, partnergeweld en

    ouderenmis(be)handeling ........................................................................................... 86 4.4 Kindermishandeling ..................................................................................................... 87

    4.4.1 Definitie kindermishandeling ........................................................................ 88 4.4.2 Internationaalrechtelijk en nationaalrechtelijk kader rond

    kindermishandeling ......................................................................................... 89 4.4.3 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het

    Vertrouwenscentrum Kindermishandeling ................................................. 91 4.4.4 Concrete handelingsmodellen bij kindermishandeling ............................. 93 4.4.5 Het Protocol van Moed: een aftasting van de grenzen van het

    beroepsgeheim bij kindermishandeling ....................................................... 96 4.4.6 De aanpak van kindermishandeling in Frankrijk en Nederland ............. 100

    4.5 Geweld tegen partners ............................................................................................... 103 4.5.1 Definitie partnergeweld ................................................................................ 104 4.5.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of doorverwijzing naar

    gespecialiseerde hulpverlening ................................................................... 104 4.5.3 Bijzonder geval: het slachtoffer van partnergeweld drukt de wens

    uit om niet over te gaan tot melding........................................................... 107 4.5.4 Concrete handelingsmodellen bij partnergeweld ..................................... 110 4.5.5 De aanpak van partnergeweld in Nederland en Frankrijk ....................... 111

    4.6 Geweld tegen ouderen: Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling ......................................................................................... 112 4.6.1 Definitie ouderenmis(be)handeling ............................................................ 113 4.6.2 Mogelijkheid tot aangifte bij het parket of het Vlaams

    Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling ................................ 114 4.6.3 Concrete handelingsmodellen bij ouderenmis(be)handeling ................. 115 4.6.4 Aanpak ouderenmis(be)handeling in Nederland en Frankrijk ............... 117

    Hoofdstuk 5 Beroepsgeheim en opsporing van misdrijven ..........................................119

    5.1 Probleemstelling ......................................................................................................... 119 5.2 Gevalsstudies inzake opsporing van misdrijven en het beroepsgeheim ........... 120

    5.2.1 De politie vraagt om inlichtingen ................................................................ 120 5.2.2 Diefstal door een persoon niet ontvangen als patiënt.............................. 122 5.2.3 Drugs en wapens ............................................................................................. 123 5.2.4 Bloedproef ....................................................................................................... 125 5.2.5 De patiënt als dader van een misdrijf .......................................................... 126 5.2.6 Disaster Victim Identification team ............................................................ 127

    5.3 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen ........................................................ 128 5.3.1 De arts is geen verdachte .............................................................................. 128 5.3.2 Arts wordt verdacht ....................................................................................... 135 5.3.3 Plaats van bewaring en inbeslagname ........................................................ 138 5.3.4 Wetsvoorstel van 2005 houdende het Wetboek van

    Strafprocesrecht ............................................................................................. 139

  • 5

    5.3.5 De huiszoeking en inbeslagneming bij artsen in Nederland en Frankrijk .......................................................................................................... 140

    5.4 Bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van een misdrijf ............ 144 5.5 Telefoontap bij een arts verdacht van een misdrijf .............................................. 145 5.6 De rol van het medisch certificaat bij partnergeweld ........................................... 147 5.7 Geldigheid van het bewijsmateriaal verkregen door schending van het

    medisch beroepsgeheim ............................................................................................ 148

    Hoofdstuk 6 Conclusies .................................................................................................... 153

    Hoofdstuk 7 Bibliografie .................................................................................................. 161

    7.1 België ............................................................................................................................ 161 7.2 Frankrijk ....................................................................................................................... 172 7.3 Nederland ..................................................................................................................... 173

  • 1

    Hoofdstuk 1 Inleiding

    Van oudsher wordt er zeer veel belang gehecht aan een onbelemmerde toegang tot de

    gezondheidszorg. Om deze vrije toegang te waarborgen neemt het beroepsgeheim van

    artsen en andere beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg een prominente plaats in.

    In onze samenleving is ervoor gekozen om de vertrouwensrelatie tussen hulpverlener

    en patiënt een groot gewicht toe te kennen. Iemand die een beroep doet op een

    beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg moet erop kunnen vertrouwen dat het

    beroepsgeheim, behoudens uitzonderingen niet geschonden wordt. Beroepsbeoefenaars

    in de gezondheidszorg worden tijdens hun opleiding voorbereid op het werken in een

    beroep waarbij vertrouwelijkheid van patiëntengegevens een belangrijke rol speelt.

    Sommige beroepsbeoefenaars zoals artsen leggen na het voltooien van hun opleiding

    een eed af om die vertrouwelijkheid nog eens te bevestigen.

    Hoewel het beroepsgeheim wordt aanzien als een fundamentele waarde, brengt ze in de

    praktijk veel onduidelijkheden met zich mee. Het betreft een materie waar grote

    beginselen vaak met vele distincties moeten worden toegepast. Het thema van het

    medisch beroepsgeheim lijkt een onuitputtelijke bron van inspiratie voor de Belgische

    rechtsleer. De studie ervan gebeurt in tal van rechtstakken, onder meer in het

    strafrecht, het medisch recht, het verzekeringsrecht, het sociaal recht, het fiscaal recht

    en het tuchtrecht.

    Tegenover het handhaven van het medisch beroepsgeheim staat er een ander belang

    dat een steeds belangrijkere rol speelt in onze samenleving. Dat is het belang van de

    preventie en opsporing van misdrijven. Steeds vaker wordt aan de beroepsbeoefenaar in

    de gezondheidszorg gevraagd of verlangd om mee te werken aan de preventie en

    opsporing van misdrijven, ook als daarbij het beroepsgeheim moet worden geschonden.

    Het belang van het handhaven van het medisch beroepsgeheim en het belang van de

    preventie en opsporing van misdrijven staan soms lijnrecht tegenover elkaar en deze

    tegenstelling leidt soms tot onzekerheid over welk belang voorrang heeft.

  • 2

    Op de vraag of het beroepsgeheim dan wel het belang van opsporing of preventie van

    misdrijven voorrang heeft, werd doorheen de jaren verschillend geantwoord. Het

    beroepsgeheim evolueerde van een “silence quand même et toujours”, een absoluut

    geheim dat nooit mocht worden aangetast naar een relatief geheim dat tot op vandaag

    steeds meer uitzonderingen kent. Deze evolutie hoeft niet te verwonderen en is

    normaal. De opties die werden genomen in 1810 en 1867 waren ingegeven door de

    cultuur en noden van toen en verschillen van de huidige opvattingen inzake het

    beroepsgeheim. Deze evolutie resulteerde in vele wetgevende initiatieven, richtlijnen

    en adviezen die tot doel hebben de beroepsbeoefenaar te helpen bij het maken van de

    belangenafweging. Toch blijft het beroepsgeheim ondanks de vele initiatieven een

    doolhof waarin men zonder enige voorkennis dreigt verstikt te geraken.

    In deze masterproef zal ik het spanningsveld tussen het handhaven van het medisch

    beroepsgeheim aan de ene kant en het belang van de preventie en opsporing van

    misdrijven aan de andere kant nader beschrijven en toepassen aan de hand van

    wetgeving, rechtspraak en rechtsleer. Dit probleem zal eveneens gekaderd worden in

    een rechtsvergelijkend perspectief.

    Dit werk vangt aan met een beschrijving van het juridisch kader rond het medisch

    beroepsgeheim. Daarbij komen de oorsprong van het medisch beroepsgeheim, de ratio

    van het medisch beroepsgeheim, het personeel toepassingsgebied, het onderscheid met

    de discretieplicht, het absoluut of relatief karakter van het beroepsgeheim, de

    verhouding tussen het beroepsgeheim en de privacy en het delen van vertrouwelijke

    informatie aan bod.

    Vervolgens worden in hoofdstuk 3 de wettelijke en de door de rechtspraak aanvaarde

    uitzonderingen op het beroepsgeheim, relevant voor beroepsbeoefenaars in de

    gezondheidszorg, uitvoerig besproken. Hierbij gaat een bijzondere aandacht uit naar de

    bespreking van artikel 458bis Strafwetboek en de noodtoestand.

    In hoofdstuk 4 zal er worden ingegaan op de vraag welke rol beroepsbeoefenaars in de

    gezondheidszorg kunnen spelen bij de preventie van misdrijven. Dit hoofdstuk vangt

    aan met een uitgewerkt stappenplan bij een geval van (dreigend) partnergeweld. Dit

    voorbeeldstappenplan kan eveneens worden aangewend bij andere belangenafwegingen

    door beroepsbeoefenaars die worden geconfronteerd met (potentiële) misdrijven. De

    problematiek van de preventie van misdrijven wordt verduidelijkt aan de hand van de

    gevalsstudies kindermishandeling, partnergeweld en ouderenmis(be)handeling. Hierbij

    wordt in het bijzonder ingegaan op de belangrijke rol die Vertouwenscentra

    Kindermishandeling, het Vlaams Ondersteuningscentrum Ouderenmis(be)handeling en

  • 3

    de Centra voor Algemeen Welzijnswerk (CAW’s) kunnen spelen indien zij gecontacteerd

    worden door beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.

    In hoofdstuk 5 zal ingegaan worden op de mogelijke rol die beroepsbeoefenaars in de

    gezondheidszorg kunnen spelen bij de opsporing van misdrijven. Beroepsbeoefenaars in

    de gezondheidszorg worden geregeld gevraagd om op allerhande manieren

    medewerking te verlenen aan de opsporing van misdrijven. Ook hier komt het

    spanningsveld tussen het al dan niet handhaven van het beroepsgeheim en het belang

    van de opsporing van misdrijven om de hoek kijken. Vertrekkende vanuit de algemene

    principes van het medisch beroepsgeheim licht ik enkele voor de praktijk relevante

    gevalsstudies toe en tracht ik hierbij tot een antwoord te komen op de gestelde vraag.

    Vervolgens komt in dit hoofdstuk de huiszoeking en inbeslagneming bij artsen,

    bijzondere opsporingsmethoden bij de arts verdacht van een misdrijf, de telefoontap bij

    een arts verdacht van een misdrijf, de rol van het medisch certificaat bij partnergeweld

    en de geldigheid van bewijsmateriaal verkregen door schending van het medisch

    beroepsgeheim aan bod.

    Eindigen doe ik in hoofdstuk 6 met een besluit.

  • 5

    Hoofdstuk 2 Het medisch beroepsgeheim

    Artikel 458 van het Strafwetboek bepaalt dat: “Geneesheren, heelkundigen, officieren van

    gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of

    beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het

    geval zij geroepen worden om in rechte (of voor een parlementaire onderzoekscommissie)

    getuigenis af te leggen en buiten het geval de wet hen verplicht de geheimen bekend te maken,

    worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot zes maanden en met een geldboete van

    honderd frank tot vijfhonderd frank”.

    2.1 Oorsprong van het medisch beroepsgeheim

    Huidig artikel 458 Sw. is geïnspireerd op de eed van Hippocrates, zoals die omstreeks

    400 v. Christus moest worden afgelegd door Hippocrates’ volgelingen. Een passus uit de

    eed van Hippocrates bevat de eerste notie van het medisch beroepsgeheim zoals wij die

    vandaag kennen:

    “Al hetgeen ik ter gelegenheid van de behandeling [van mijn patiënten] zal zien of horen, of zelfs

    buiten mijn professie om, in mijn omgang met anderen, en dat niet behoort te worden rondverteld,

    zal ik verzwijgen, er van uitgaand dat deze zaken als onuitspreekbaar [als een heilig geheim]

    moeten worden beschouwd”. 1

    De zwijgplicht die in de eed van Hippocrates vervat zit, heeft niet zozeer betrekking op

    de aard van de ziekte van de patiënt, maar veeleer op wat men te zien en te horen krijgt

    1 J. GODDERIS, Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch

    handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 16.

  • 6

    “over het leven van de mensen”, hetgeen men in moderne termen bescherming van de

    privacy zou noemen.2

    De eed van Hippocrates is een inspiratiebron geweest voor de basisbeginselen van de

    medische praktijkvoering. Toch kan men er niet van uitgaan dat de medische ethiek

    zoals hij in het Corpus Hippocraticum naar voren komt, de normatieve uitgangspunten

    zou hebben geformuleerd voor een verantwoord medisch handelen, dat eveneens voor

    onze tijd zou kunnen fungeren. Ethiek is nooit “historisch” in die zin, dat zij van een

    ander tijdperk zou kunnen overgenomen worden. Zij is wel “historisch” in die zin dat zij

    steeds opnieuw haar vragen moet stellen in de eigen tijd.3

    Theorieën m.b.t. het beroepsgeheim hebben doorheen de jaren eveneens een evolutie

    doorgemaakt en hangen nauw samen met de gewijzigde morele opvattingen in de

    maatschappij, hetgeen duidelijk tot uiting komt in de wetgeving, de rechtspraak en de

    rechtsleer.

    2.2 De ratio van het medisch beroepsgeheim

    Het beroepsgeheim werd steeds gekenmerkt door het dualisme van zijn belang. Dit

    dualisme houdt in dat het medisch beroepsgeheim enerzijds de bescherming van de

    patiënt en anderzijds de bescherming van de samenleving tot doel heeft.4

    Dit dualisme van belang komt tot uitdrukking in het arrest van het Hof van Cassatie van

    16 december 1992 dat stelt: “Dat het beroepsgeheim waartoe de beoefenaren van de

    geneeskunde krachtens artikel 458 van het Strafwetboek gehouden zijn, strekt tot bescherming

    van de patiënt; dat die regel berust op de noodzaak om de volledige veiligheid te waarborgen van

    diegenen die zich aan hen moeten toevertrouwen en om eenieder in de mogelijkheid te stellen de

    verzorging te krijgen die uit hoofde van zijn toestand, ongeacht de oorzaak ervan, vereist is”.5

    Zonder beroepsgeheim kan er geen vertrouwensrelatie tussen arts en patiënt bestaan.

    Een geneeskundige behandeling is maar zinvol in de mate dat de mens erin betrokken

    2 E. VERMEERSCH, “Het medisch beroepsgeheim: ethische grondslagen”, Vl.T. Gez. 1986-87, 271.

    3 J. GODDERIS, Eed van Hippocrates. Historische beschouwingen inzake de opdrachten de begrenzing van het medisch

    handelen, Antwerpen, Garant, 2005, 133.

    4 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242.

    5 Cass. 16 december 1992, T.Gez. 1996-97, 25.

  • 7

    wordt met zijn heden en zijn verleden. Voor de patiënt is het van belang te weten dat

    hetgeen men in vertrouwen zegt aan de arts of datgene dat de arts vaststelt

    bescherming geniet op basis van het beroepsgeheim. Zonder beroepsgeheim zou de

    patiënt eerder terughoudend zijn om voor de arts noodzakelijke informatie mede te

    delen uit vrees voor aantasting van zijn privéleven.6

    Naast het individueel belang is er ook het collectieve belang, het belang van de

    samenleving. Voor potentiële patiënten is het van belang te weten dat zij verzorging

    kunnen krijgen uit hoofde van hun toestand, ongeacht de oorzaak ervan. Dit collectieve

    belang vindt zijn oorsprong in de vrees dat de individuele patiënt, zich bij afwezigheid

    van gehandhaafd beroepsgeheim, niet zal durven wenden tot de arts.7

    Het propaganderen van de waarborg van het beroepsgeheim heeft tot gevolg dat het

    individu zich veel gemakkelijker en sneller naar de arts zal begeven, hetgeen een

    verbetering van de volksgezondheid met zich meebrengt.8

    De wetgever achtte het dan ook nuttig om de bescherming van het beroepsgeheim in

    het Strafwetboek op te nemen. Het huidig artikel 458 Sw. bepaalt:

    “Geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid, apothekers, vroedvrouwen en alle andere

    personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van geheimen die hun zijn

    toevertrouwd, en deze bekendmaken buiten het geval zij geroepen worden om in rechte (of voor

    een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen en buiten het geval de wet hen

    verplicht de geheimen bekend te maken, worden gestraft met gevangenisstraf van acht dagen tot

    zes maanden en met een geldboete van honderd frank tot vijfhonderd frank”.

    Dit artikel uit het Strafwetboek is een bijna letterlijke overname van artikel 378 van het

    Strafwetboek van 1810 volgens hetwelk:

    “Les médecins, chirurgiens et autres officiers de santé, ainsi que les pharmaciens, les sages-

    femmes et toutes autre personnes dépositaires, par état ou profession, des secrets qu’on leur

    confie, qui hors le cas où la loi les oblige à se porter dénonciateurs, auront révélé ces secrets, seront

    punis d’un emprisonnement d’un mois à six mois et d’une amende de cents francs à cinq cent

    francs”.9

    6 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242.

    7 W.L.J.M. DUIJST, Praktijkboek beroepsgeheim en informatieverstrekking in de zorg, Antwerpen, Maklu, 2009, 13.

    8 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1242.

    9 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275.

  • 8

    De voorbereidende werken van artikel 378 Sw. en artikel 458 Sw. zijn echter zeer

    summier. Toch kan men duidelijk stellen dat het doel van het beroepsgeheim

    hoofdzakelijk het beschermen van het individueel belang was.10

    De motivering voor het invoeren van het misdrijf van schending van het beroepsgeheim

    in artikel 378 van het Strafwetboek van 1810 is zeer interessant:

    “Die bepaling is nieuw in onze wetgeving, het ware te hopen dat de kiesheid ze overbodig maakte.

    Maar hoe vaak ziet men geen dragers van een beroepsgeheim, deze verplichting opofferen aan

    hun bijtende kritiek, spotten met de meest ernstige onderwerpen, de kwaadaardigheid voeden

    door onkiese onthullingen, schandalige anekdotes, en op die manier schaamte uitstorten over de

    individuen, door verwoesting te brengen in families”.11

    Verwijzingen naar dit individueel belang vinden we terug in het verslag van Monseignat

    van 17 februari 1810: “…déverser ainsi la honte sur les individus et portant la désolation dans les

    familles…” en het verslag van Chavalier Faure van 7 februari 1810: “… compromettre la

    réputation de la personne dont le secret est trahi…”.12

    Bij de besprekingen die leiden tot artikel 458 van ons huidig Strafwetboek komt naast

    dit individueel belang ook het algemeen belang naar voor. Verslaggever Forgeur

    verklaart o.m. : “Les secrets que l’on confie et que l’on est parfois obligé de confier à certaines

    personnes, à raison de leur état ou de leur profession, doivent, de règle, rester inviolables. La

    divulgation entraînerait des suites fâcheuses, non seulement pour les particuliers que ces secrets

    intéressant, mais pour l’ordre en général”.13

    In sommige rechtspraak en rechtsleer wordt het belang van de beroepsgroep als derde

    belang aangegeven. Dit belang houdt in dat deze beroepsgroepen enkel door middel van

    het beroepsgeheim hun professionele activiteiten op zinvolle wijze kunnen

    volbrengen.14 Het beroepsgeheim komt eveneens de betrouwbaarheid van de

    10 Ibid.

    11 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en

    advocaten”, TBH 1995, 667.

    12 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 275.

    13 Ibid.

    14 V. DE SOUTER, “Het beroepsgeheim en de invoering van een spreekrecht door de wet van 28 november 2000

    betreffende de strafrechtelijke bescherming van minderjarigen. Een andere analyse van het artikel 458 bis van

    het Strafwetboek”, TJK 2001, afl. 5, 185.

  • 9

    beroepsbeoefenaar ten goede.15 Bovendien wordt door middel van het beroepsgeheim de

    onafhankelijkheid van de beroepsgroep benadrukt.16

    2.3 Wie heeft beroepsgeheim en wat wordt daaronder

    verstaan?

    Artikel 458 Sw. vermeldt uitdrukkelijk enkele belangrijke beroepen in de

    gezondheidszorg zoals geneesheren, apothekers en vroedvrouwen. De “officieren van

    gezondheid” waren een uitvinding van de Franse Revolutie die nu niet meer bestaat.

    Ook is het onderscheid tussen “geneesheren” en “heelkundigen” achterhaald, daar zij

    nu houder zijn van hetzelfde diploma.17

    Ook alle andere personen die uit hoofde van hun staat of beroep kennis dragen van

    geheimen die hun zijn toevertrouwd vallen onder het beroepsgeheim. Er dient evenwel

    opgemerkt te worden dat de opsomming van artikel 458bis Sw. niet-limitatief is en zich

    niet enkel richt op hulpverlenende beroepen.18 In de gezondheidszorg werken nog

    andere beroepen dan artsen, apothekers en vroedvrouwen. Zo zijn er

    kinesitherapeuten, de verpleegkundigen, de paramedici, de ambulanciers en de

    zorgkundigen. Ook deze beroepsbeoefenaars hebben een beroepsgeheim als zij

    “noodzakelijke vertrouwenspersoon” zijn voor de patiënt.19

    Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg die “noodzakelijke vertrouwenspersonen”

    zijn, zijn gebonden door het beroepsgeheim. Met het begrip “noodzakelijke

    vertrouwenspersonen” (confidents nécessaires) bedoelt men de personen die men uit

    noodzaak in vertrouwen neemt. Patiënten doen immers noodgedwongen en niet uit

    vrije wil beroep op beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg.20

    15 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 332.

    16 M. CANTO-SPERBER, G. GOUZES, S. LALANNE, J. POUILLARD en R. GRANDO, “Secret, ethique et democratie”, Petites

    affiches juin 2001, nr. 122, 13.

    17 P. LAMBERT, Secret professionnel, Bruxelles, Bruylant, 2005, 172.

    18 F. SCHRAM, Spreken of zwijgen? Een wegwijzer voor ambtenaren, Brussel, Uitgeverij Politeia, 2012, 113.

    19 L. BAETENS, “Hulpverleners en beroepsgeheim” in R. STOCKMAN (ed.), Het beroepsgeheim in de

    zorgverleningssector: een confrontatie tussen recht en praktijk, Antwerpen, Intersentia, 1998, (43) 43.

    20 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 180.

  • 10

    Volgens het Hof van Cassatie is alleen een arts die zorg verleent aan een patiënt een

    noodzakelijke vertrouwenspersoon. Bijgevolg is een arts die in opdracht van een

    verzekeringsmaatschappij iemand medisch onderzoekt, geen noodzakelijke

    vertrouwenspersoon die valt onder artikel 458 Sw.21

    Artikel 458 Sw. bepaalt dat de geheimen moeten zijn toevertrouwd. Gegevens kunnen

    geheim zijn uit hun aard of omdat zij aan de geheimhouder uitdrukkelijk zijn

    toevertrouwd. Welke gegevens geheim zijn en welke niet, is een feitelijke

    aangelegenheid. De bevoegdheid om na te gaan wat als geheim moet worden beschouwd

    komt niet toe aan de patiënt en evenmin aan de tuchtrechtelijke overheid, maar aan de

    rechter. De feitenrechter zal rekening houden met de concrete omstandigheden en mag

    rekening houden met de aard van de gegevens, het mogelijke privékarakter ervan, de

    noodzaak van een eventuele geheimhouding, het belang van de opdracht waarmee de

    confident is belast en de gebruiken terzake.22

    De wet blijft vaag over de inhoud van het medisch beroepsgeheim. De Code

    geneeskundige plichtenleer definieert de inhoud van het medisch beroepsgeheim in

    artikel 56 van de Code als volgt: “Het beroepsgeheim van de geneesheer omvat zowel al wat de

    patiënt hem gezegd of toevertrouwd heeft als wat de geneesheer weet of heeft ontdekt ten gevolge

    van onderzoekingen of van door hem gedane navorsingen”. Artikel 57 van de Code bepaalt dat:

    “Het beroepsgeheim omvat alles wat de geneesheer heeft gezien, gehoord, vernomen, vastgesteld,

    ontdekt of opgevangen tijdens of bij gelegenheid van de uitoefening van zijn beroep”.23

    Artikel 458 Sw. stelt het “bekendmaken” van toevertrouwde gegevens aan derden

    strafbaar. Onder “derden” moet men zowel derden uit de privé als derden uit de

    openbare sector verstaan.24 Voor de overtreding van artikel 458 Sw. is het zonder belang

    of het geheim werd bekendgemaakt aan slechts één persoon. Het bekendmaken van een

    geheim is echter maar strafbaar wanneer dat “wetens en willens” gebeurde. Als de

    bekendmaking van geheimen niet opzettelijk maar door een onvoorzichtigheid of een

    onzorgvuldigheid gebeurde, is de bekendmaking niet strafbaar. Een tuchtsanctie is in

    dat geval wel mogelijk.25

    21 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 180.

    22 B. ALLEMEERSCH, “Het toepassingsgebied van art. 458 Strafwetboek. Over het succes van het beroepsgeheim

    en het geheim van dat succes”, RW 2003-04, nr. 1, 15.

    23 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.

    24 M. MAUS, “De geneesheer, zijn beroepsgeheim en de fiscale controle in de inkomstenbelastingen”, in L.

    WOSTYN, K. BOUCQUEY en F. SCHOUCKAERT (eds.), Overhandigen medische gegevens, Gent, Academia Press, 2009, (211)

    214.

    25 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 181.

  • 11

    De bescherming die het beroepsgeheim biedt, is geen rechtstreekse bescherming van de

    patiënt door middel van een subjectief recht, maar werkt via het mechanisme van het

    strafrecht. De patiënt kan zich niet beroepen op artikel 458 Sw. om voor de rechter te

    eisen dat een hulpverlener bepaalde informatie geheim houdt. Artikel 458 Sw. richt zich

    tot de hulpverlener en legt een geheimhoudingsplicht op die bij schending tot

    strafsancties kan leiden. Net als het gehele strafrecht heeft artikel 458 Sw. een

    publiekrechtelijk karakter en regelt het dus de verhouding tussen diegene die het

    misdrijf van schending van het beroepsgeheim pleegt en de staat, zelfs al wordt door

    het misdrijf het privaat belang geschaad (namelijk dat van een patiënt die vaststelt dat

    vertrouwelijke gegevens ter kennis worden gebracht aan derden).26

    Indien de patiënt schade heeft geleden omwille van de schending van de

    geheimhoudingsplicht zoals omschreven door artikel 458 Sw. kan deze laatste een

    schadevergoeding eisen op grond van art. 1382 BW. Strafrechtelijke beteugeling van

    artikel 458 Sw. brengt met zich mee dat de patiënt niet meer het bewijs zal moeten

    leveren van een fout in de zin van artikel 1382 BW.27

    2.4 Het onderscheid tussen het beroepsgeheim en de

    discretieplicht

    Naast de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg zelf, kan er ook administratief en

    technisch personeel bij de hulp- of zorgverlening betrokken zijn. Bepaalde

    hulpkrachten hebben doorgaans geen of slechts oppervlakkig contact met de patiënt

    (receptionist, poetsvrouw). Sommige hulpkrachten, zoals secretariaatsmedewerkers

    hebben toegang tot meer uitgebreide en inhoudelijke gegevens over de patiënt. In

    België werd er geen variant van het beroepsgeheim in het leven geroepen die van

    toepassing is op administratief en technisch personeel. Op hen kan er wel een

    arbeidsrechtelijke, contractuele of statutaire discretieplicht rusten.28

    26 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 29.

    27 Ibid.

    28 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 46-47.

  • 12

    In de rechtspraak wordt er een onderscheid gemaakt tussen het beroepsgeheim en de

    discretieplicht. Zowel het beroepsgeheim als de discretieplicht hebben betrekking op de

    verplichting om bij de uitoefening van het beroep vernomen vertrouwelijke

    inlichtingen geheim te houden. Het beroepsgeheim is een door de strafrecht

    gesanctioneerd verbod van bekendmaking waartoe de beoefenaren van bepaalde

    beroepen gehouden zijn. De discretieverplichting is een niet-strafrechtelijk

    gesanctioneerd verbod van bekendmaking waartoe de beoefenaren van andere

    beroepen enkel op grond van deontologische regels en/of het contact met de cliënt of

    patiënt gehouden zijn.29

    In Nederland maakt de rechtsleer een onderscheid tussen enerzijds het zelfstandig

    beroepsgeheim en anderzijds de zelfstandige geheimhoudingsplicht. Personen met

    afgeleide geheimhoudingsplicht ondersteunen geheimplichtigen in de uitoefening van

    hun beroep, maar bouwen geen vertrouwensrelatie op met de patiënten van de

    geheimplichtige. Zij maken een zelfstandige beoordeling van wat als vertrouwelijk dient

    te worden gezien en kunnen zich voor een rechter niet automatisch beroepen op hun

    beroepsgeheim.30 Zij hangen volledig af van de geheimplichtige in wiens opdracht zij

    werken. Slechts indien de geheimplichtige beslist om te zwijgen, kunnen zij zich op zijn

    geheimhoudingsplicht beroepen.31

    Artikel L 110-4 van de Franse Code de la santé publique onderwerpt naast

    beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg ook elk personeelslid van een instelling van

    preventieve of curatieve gezondheidszorg aan een beroepsgeheim. In een

    gezondheidsinstelling kan informatie worden uitgewisseld tussen andere

    beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. De patiënt kan op elk ogenblik weigeren dat

    informatie wordt medegedeeld aan één of meerdere gezondheidswerkers. De patiënt

    kan dit ook doen ten aanzien van zijn familie of naasten, zelfs voor na zijn dood.32

    29 L. HUYBRECHTS, “Aspecten van het beroepsgeheim” in L. ARNOU, J. DELMULLE, A. DE NAUW, C. DE ROY, F.

    DERUYCK, S. GUENTER, L. HUYBRECHTS, I. MENNENS, J. MEESE, B. SPRIET, M. STERKENS, G. STESSENS, P. TRAEST, C. VAN DEN

    WYNGAERT, S. VANDROMME, G. VERMEULEN en R. VERSTRAETEN, XXIIe postuniversitaire cyclus Willy Delva strafrecht en

    strafprocesrecht, Mechelen, Kluwer, 2006 (235) 239-240.

    30 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 46-47.

    31 I. VAN DER STRAETE en J. PUT,, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, 47.

    32 http://www.legifrance.gouv.fr/.

  • 13

    2.5 Het beroepsgeheim: absoluut of relatief?

    Schending van het medisch beroepsgeheim is aldus gekwalificeerd als misdrijf, hetgeen

    met zich meebrengt dat de regels hieromtrent de openbare orde raken. De principiële

    zwijgplicht met correctionele straffen in geval van overtreding tot gevolg, zorgen voor

    ethische dilemma’s in hoofde van de beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg. Het

    openbare orde karakter heeft ertoe geleid dat er traditioneel 2 stellingen ontstonden

    omtrent het medisch beroepsgeheim.33

    Door de aanhangers van de ene stelling werd het beroepsgeheim als een absolute plicht

    van de arts ervaren. Onder “absoluut” wordt dan verstaan dat gelet op het karakter van

    de openbare orde van het beroepsgeheim, slechts de (formele) wet hierop

    uitzonderingen kan bepalen. De aanhangers van de andere stelling meenden dan weer

    dat het beroepsgeheim relatief moest worden geïnterpreteerd, namelijk in functie van

    andere waarden en belangen.34

    Het heeft tot eind de jaren 1980 geduurd vooraleer op het hoogste prudentieel niveau

    werd geraakt aan het absoluut karakter van het beroepsgeheim. Het Hof van Cassatie

    stelde in haar arrest van 9 februari 1988 dat artikel 458 Sw. geenszins kan ingeroepen

    worden om de dader van een misdrijf waarvan de patiënt het slachtoffer is vrijuit te

    laten gaan.35

    Daarenboven heeft het Hof van Cassatie in haar arrest van 29 oktober 1991 uitdrukkelijk

    gesteld dat het medisch beroepsgeheim niet absoluut is.36 Om het relatief karakter van

    het beroepsgeheim te benadrukken kan eveneens worden verwezen naar de

    rechtspraak met betrekking tot de afwending van het medisch beroepsgeheim van zijn

    ware doel en naar de situatie waar de drager van een beroepsgeheim die zich in

    noodtoestand bevindt.37

    Ook in andere landen, zoals in Frankrijk is het beroepsgeheim niet langer absoluut te

    noemen. Eind de jaren ’90 werd echter wel nog gesteld dat het beroepsgeheim van

    33 F. BLOCKX, “Het medisch beroepsgeheim, overzicht van rechtspraak 1985-2002”, T.Gez. 2004-05, afl. 1, 4.

    34 Ibid.

    35 Cass. 9 februari 1988, Pas. 1988, I, 662-663.

    36 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.

    37 L. HUYBRECHTS, “Gebruik en misbruik van het beroepsgeheim inzonderheid door revisoren, accountants en

    advocaten”, TBH 1995, 667.

  • 14

    artsen absoluut is en dat van welzijnswerkers relatief.38 Sinds de invoering van de Franse

    Wet van 4 maart 2002 inzake de rechten van patiënt is het medisch beroepsgeheim

    echter ingrijpend veranderd. Artikel L 1111-4 van de Code de la santé publique

    verandert niet alleen de inhoud van het medisch beroepsgeheim, ook de werkingssfeer

    ervan is niet langer absoluut te noemen. Dit komt tot uiting met de leer van het gedeeld

    beroepsgeheim.39

    2.6 Het beroepsgeheim en de privacy

    Beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg zijn verplicht om het beroepsgeheim te

    eerbiedigen. Patiënten kunnen zich aldus vol vertrouwen tot een zorgverlener wenden

    daar zij kunnen rekenen op de bescherming van hun privéleven. Naast de bescherming

    van hun privéleven, wordt ook de gezondheid van de patiënt beschermd en ook die van

    andere personen, waardoor uiteindelijk ook de volksgezondheid wordt beschermd. Het

    beroepsgeheim moet aldus ruimer gezien worden dan een zuivere privéaangelegenheid

    van de patiënt. Het beroepsgeheim is er ook voor het algemeen belang.40

    De notie privéleven is net als de notie geheim een evolutief begrip die moeilijk te

    definiëren is. Toch heeft de theoretische essentie van het begrip privéleven een

    universeel karakter. Het omvat allerlei persoonsgebonden feiten, gevoelens, meningen

    en gedragingen die een persoon voor zichzelf wenst te houden of enkel wil delen met

    een beperkt aantal mensen. Geheimen hoeven daarentegen niet altijd

    persoonsgebonden te zijn. De essentie ervan ligt in het verborgen houden voor anderen,

    het voorwerp ervan is niet doorslaggevend voor het geheim karakter.41

    Het recht op privacy is vastgelegd in internationale, supranationale en nationale

    regelgeving. Het recht op privacy is in de supranationale regelgeving opgenomen in

    38 P. COURBE, P. MACQUERON, M.-H. MALEVILLE en F. ALT-MAES, “Chronique de droit de l’activité professionnelle

    (suite et fin)”, Petites affiches 10 aoȗt 2000, nr. 159, 24.

    39 F. FRESEL, “Le gérant de tutelle et le secret, ou «Secret, mon beau secret, dis-moi quel est ton secret…»”,

    Petites affiches septembre 2004, nr. 175, 12. Ook het Franse Hof van Cassatie stelt dat het beroepsgeheim niet

    langer absoluut is zie: J. MASSIP, “Secret professionnel et protection des majeurs” (noot onder Cass. 22 mai

    2002), Petites affiches 4 mars 2003, nr. 46, 22.

    40 H. NYS, Recht en bio-ethiek: wegwijs voor mensen in de gezondheidszorg, Leuven, LannooCampus, 2010, 178.

    41 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 22.

  • 15

    artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele

    vrijheden (EVRM). In de internationale regelgeving is het opgenomen in artikel 12

    Universele Verklaring voor de Rechten van de Mens (UVRM) en artikel 17 en artikel 24

    van het Internationaal Verdrag inzake Burgerrechten en Politieke Rechten (IVBPR),

    artikel 16 Kinderrechtenverdrag.42 Op nationaal niveau wordt het recht op privacy

    beschermd door artikel 15 (onschendbaarheid van de woning), artikel 22 (recht op

    eerbiediging van zijn privéleven en zijn gezinsleven) en artikel 29 (onschendbaarheid

    briefgeheim) van de Belgische Grondwet.

    De grondwetsherziening van 1993-1994 heeft in de Belgische Grondwet een nieuw

    artikel 22 Gw. ingevoerd, waardoor voor het eerst een algemeen recht op bescherming

    van de privacy en het gezinsleven wordt erkend. In artikel 22 Gw. worden twee

    beperkingsgronden uit artikel 8 EVRM weggelaten, wat op het eerste zicht aan de

    wetgever meer ruimte geeft om de grondrechten te beperken. Artikel 8 EVRM blijft

    evenwel gelden in de Belgische rechtsorde en primeert op de internrechtelijke

    bepalingen.43

    Artikel 8 EVRM bevat in de tweede paragraaf een aantal uitzonderingen op de naleving

    van de rechten die in lid 1 zijn vermeld. Deze structuur brengt met zich mee dat niet

    elke inbreuk ipso facto ongrondwettelijk is. Indien een inbreuk wordt vastgesteld dan

    dient deze getoetst te worden aan de drie voorwaarden opgesomd in artikel 8, § 2 EVRM:

    met name moet de inbreuk op het privé-of familieleven voorzien zijn bij wet

    (legaliteitstoets), noodzakelijk zijn in een democratische samenleving

    (noodzakelijkheidstoets) en een legitiem doel nastreven (legitimiteitstoets). Een

    positieve toetsing aan de drie criteria maakt dat de inmenging in overeenstemming is

    met het EVRM.44

    Het recht op bescherming van de privacy wordt in de rechtsleer traditioneel opgedeeld

    in vier facetten. Het eerste facet wordt traditioneel omschreven als “the right to be left

    alone” en omvat het recht op rust en isolement (zowel ten aanzien van de overheid als

    van andere particulieren). Het tweede facet omvat het recht op fysieke, morele en

    psychische integriteit. Het derde facet omvat het recht op geheimhouding van

    informatie met betrekking tot de persoon (informationele privacy). Het vierde en

    42 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het

    medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 27.

    43 J. VANDE LANOTTE en Y. HAECK, Handboek EVRM: deel 2 artikelsgewijze commentaar, I, Antwerpen, Intersentia,

    2005, 711-712.

    44 Ibid.

  • 16

    laatste component omvat het recht op het uitbouwen van menselijke contacten

    (relationele privacy).45

    De patiënt verschaft de medische hulpverlener allerlei informatie over zijn lichamelijke,

    geestelijke en sociale omstandigheden. Hierbij komt het derde aspect, het recht op

    geheimhouding van informatie met betrekking tot de persoon (informationele privacy)

    om de hoek kijken.

    In het arrest Z. tegen Finland van 25 februari 1997 heeft het Hof voor de Rechten van de

    Mens gesteld dat artikel 8 EVRM voor de lidstaten een verplichting inhoudt om het

    recht op geheimhouding, met inbegrip van het zwijgrecht van artsen, te beschermen en

    te eerbiedigen. Het Hof benadrukt eveneens dat het respect voor het vertrouwelijk

    karakter even essentieel is voor de bescherming van het individueel privacybelang van

    patiënten als voor het algemeen belang. Het Hof geeft ook aan dat omwille van de

    bescherming van het algemeen belang en van de slachtoffers het verenigbaar kan

    geacht worden in bepaalde gevallen het medisch beroepsgeheim te doorbreken.46

    In het arrest Andersson tegen Zweden van 27 augustus 1997 van het Hof voor de

    Rechten van de Mens stond de Zweedse wetgeving inzake medische

    gegevensverstrekking ter discussie. In casu verwittigde de psychiater van mevrouw

    Andersson uit vrees voor mogelijk gevaar vanwege haar geestesziekte de Raad voor de

    kinderbescherming. Het Hof oordeelde dat de bepaling in de Zweedse wetgeving

    (Socialtjänslagen, 1980:620) op grond waarvan het verstrekken van gegevens door

    artsen aan de Zweedse Raad voor de kinderbescherming verplicht was, was toegestaan.47

    DUIJST stelt dat de conclusie van het arrest kan zijn dat het EHRM de beslissing om

    medische gegevens vrij te geven overlaat aan de lidstaten, mits er een wettelijke

    regeling is en de wetgever kan motiveren waarom deze regeling noodzakelijk is in de

    rechtsstaat.48

    Uit de zaak M.S. tegen Zweden van 27 augustus 1997 van het Hof voor de Rechten van de

    Mens kan worden afgeleid dat wetgeving die voorziet in een beperkte mededeling van

    45 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 23.

    46 S. CALLENS, “De bekendmaking van gezondheidsgegevens door het gerecht aan de pers”, T.Gez. 1997-98, 323.

    47 EHRM 27 augustus 1997, nr. 20022/92, Anne-Marrie Andersson/Zweden, http://hudoc.echr.coe.int.

    48 W.L.J.M. DUIJST-HEERSTERS, Boeven in het ziekenhuis: een juridische beschouwing over de verhouding tussen het

    medisch beroepsgeheim en de opsporing van strafbare feiten, Den Haag, Sdu uitgevers, 2005, 30.

  • 17

    medische persoonsgegevens aan een openbare instantie, met belangrijke beperkingen

    en effectieve en adequate garanties tegen misbruik, artikel 8 EVRM niet schendt.49

    De Wet van 8 december 1992 tot bescherming van de persoonlijke levenssfeer ten

    opzichte van de verwerking van persoonsgegevens (voortaan geciteerd als Wet

    Verwerking Persoonsgegevens) is de implementatie van de Richtlijn 95/46 betreffende

    de bescherming van natuurlijke personen in verband met de verwerking van

    persoonsgegevens en betreffende het vrij verkeer van die gegevens. De Wet Verwerking

    Persoonsgegevens is er gekomen omwille van de negatieve gevolgen van het

    geautomatiseerd verwerken van persoonsgegevens, zoals de ongecontroleerde

    concentratie van gegevens, het ongecontroleerd gebruik van gegevens en de

    ongecontroleerde overdracht van gegevens.50 Het uitgangspunt van de Wet Verwerking

    Persoonsgegevens is dat niemand, zonder toestemming van de betrokkene, het recht

    heeft om gegevensbanken te ontwikkelen en te exploiteren en dat iedereen over wie

    persoonsgegevens worden opgeslagen een recht op inzage en, eventueel, correctie

    heeft. Derden kunnen dergelijke gegevens pas raadplegen mits uitdrukkelijk akkoord

    van de betrokkene.51

    De Wet Verwerking Persoonsgegevens beschermt slechts een specifiek onderdeel van

    het privéleven. Artikel 3, § 1 van de wet bepaalt dat: “Deze wet van toepassing is op elk

    geheel of gedeeltelijk geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens, alsmede op elke niet-

    geautomatiseerde verwerking van persoonsgegevens die in een bestand zijn opgenomen of die

    bestemd zijn om daarin te worden opgenomen”.52

    Artikel 1, § 3 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens definieert het begrip bestand:

    “Onder "bestand" wordt verstaan elk gestructureerd geheel van persoonsgegevens die volgens

    bepaalde criteria toegankelijk zijn, ongeacht of dit geheel gecentraliseerd dan wel

    gedecentraliseerd is of verspreid op een functioneel of geografisch bepaalde wijze”.53

    Zowel een medisch dossier dat op papier, als een medisch dossier dat elektronisch wordt

    bijgehouden, kan onder het toepassingsgebied van de wet vallen. Zo wordt een

    verzameling van elektronische dossiers beschouwd als een geautomatiseerde

    verwerking van persoonsgegevens. Klassieke, papieren, manueel aangelegde dossiers

    49 W. VANDENHOLE, “E.H.R.M., 27 augustus 1997”, RW 1998-99, nr. 15, 511.

    50 T. BALTHAZAR, Beroepsgeheim en privacy, Bijzondere Studie Gezondheidsrecht academiejaar 2011-2012.

    51 K. RAES, Tegen betere wetten in. Een ethische kijk op het recht, Gent, Academia press, 2003, 149.

    52 Art. 3, § 1 Wet Verwerking Persoonsgegevens.

    53 Art. 1, § 3 Wet Verwerking Persoonsgegevens.

  • 18

    vallen onder het toepassingsgebied van deze wet indien het gaat om een gestructureerd

    geheel dat bovendien volgens bepaalde criteria toegankelijk is.54

    Artikel 7, § 1 van de Wet Verwerking Persoonsgegevens verbiedt de verwerking van

    persoonsgegevens die de gezondheid betreffen. Artikel 7 § 2 bepaalt evenwel dat het

    verbod om de in § 1 bedoelde persoonsgegevens te verwerken, evenwel niet van

    toepassing in de volgende gevallen :

    “a) wanneer de betrokkene schriftelijk heeft toegestemd in een dergelijke verwerking met dien

    verstande dat deze toestemming te allen tijde door de betrokkene kan worden ingetrokken; de

    Koning kan, bij een in Ministerraad overlegd besluit na advies van de Commissie voor de

    bescherming van de persoonlijke levenssfeer, bepalen in welke gevallen het verbod om gegevens

    betreffende de gezondheid te verwerken niet door de schriftelijke toestemming van de betrokkene

    ongedaan kan worden gemaakt;

    b) wanneer de verwerking noodzakelijk is met het oog op de uitvoering van de specifieke

    verplichtingen en rechten van de verantwoordelijke voor de verwerking met betrekking tot het

    arbeidsrecht;

    c) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de verwezenlijking van een doelstelling vastgesteld

    door of krachtens de wet met het oog op de toepassing van de sociale zekerheid;

    d) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de bevordering en de bescherming van de

    volksgezondheid met inbegrip van bevolkingsonderzoek;

    e) wanneer de verwerking om redenen van zwaarwegend algemeen belang verplicht wordt door of

    krachtens een wet, een decreet of een ordonnantie;

    f) wanneer de verwerking noodzakelijk is ter verdediging van vitale belangen van de betrokkene of

    van een andere persoon indien de betrokkene fysiek of juridisch niet in staat is om zijn

    toestemming te geven;

    g) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een concreet gevaar of voor de

    beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk;

    h) wanneer de verwerking betrekking heeft op gegevens die duidelijk door de betrokkene zijn

    openbaar gemaakt;

    i) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor de vaststelling, de uitoefening of de verdediging van

    een recht in rechte;

    j) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor doeleinden van preventieve geneeskunde of

    medische diagnose, het verstrekken van zorg of behandelingen aan de betrokkene of een verwant,

    of het beheer van de gezondheidsdiensten handelend in het belang van de betrokkene en de

    gegevens worden verwerkt onder het toezicht van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg;

    54 H. NYS, J. VAN DAMME en T. VAN DAMME, De patiënt, de huisarts en zijn dossier, Antwerpen, Intersentia, 2003, 159.

  • 19

    k) wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het wetenschappelijk onderzoek en verricht wordt

    onder de voorwaarden vastgesteld door de Koning bij een in Ministerraad overlegd besluit, na

    advies van de Commissie voor de bescherming van de persoonlijke levenssfeer”.55

    Artikel 7 § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens voegt er nog aan toe dat:

    “Persoonsgegevens betreffende de gezondheid mogen, behoudens schriftelijke toestemming van de

    betrokkene of wanneer de verwerking noodzakelijk is voor het voorkomen van een dringend

    gevaar of voor de beteugeling van een bepaalde strafrechtelijke inbreuk, enkel worden verwerkt

    onder de verantwoordelijkheid van een beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg”.56

    In de gevallen bepaalt in artikel 7, § 2, a) tot en met k) van de Wet Verwerking

    Persoonsgegevens, waar persoonsgegevens betreffende de gezondheid verwerkt mogen

    worden, moet de verwerking aldus steeds onder de verantwoordelijkheid van een

    beroepsbeoefenaar in gezondheidszorg gebeuren, tenzij de betrokken patiënt zijn

    schriftelijke toestemming gegeven heeft of tenzij men een dringend gevaar of een

    strafrechtelijke inbreuk wil voorkomen.

    2.7 Het delen van vertrouwelijke informatie

    De traditionele interpretatie van de zwijgplicht vertrekt van de vooronderstelling dat

    iedere hulpverlening naar het model van een bilaterale relatie moet worden opgevat,

    hetgeen tot uiting komt in de formulering van artikel 458 Sw.57 In de gezondheids- en

    welzijnszorg hebben zich de afgelopen decennia echter een aantal ontwikkelingen

    voorgedaan die het beroepsgeheim in zijn traditionele vorm onder druk zetten.58 Als

    gevolg van de verregaande ingewikkeldheid van ziektepatronen, welzijnsproblemen en

    de gewijzigde hulpverleningsmethoden gebeurt hulpverlening vandaag de dag meer en

    55 Artikel 7, § 2 Wet Verwerking Persoonsgegevens.

    56 Artikel 7, § 4 Wet Verwerking Persoonsgegevens.

    57 ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk.

    Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 3,

    http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20-

    %2020%20december%202005_2.pdf.

    58 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 207.

  • 20

    meer in de context van hulpverleningsteams in plaats van tussen de alleen optredende

    hulp- en zorgverlener en de patiënt.59

    Een manier waarop er een verbreding van de zwijgplicht plaatsvindt, is het delen van

    vertrouwelijke informatie als gevolg van (multidisciplinaire) samenwerking.

    Verschillende beroepsbeoefenaars werken hierbij in een (afgebakend) teamverband

    samen om zo goed mogelijk de hulpvraag te beantwoorden.60

    Oorspronkelijk gaf men een ruime interpretatie aan het begrip “gedeeld”

    beroepsgeheim. Wanneer de patiënt expliciet of impliciet zijn wil te kennen gaf om

    personen bij de behandeling te betrekken, dan mocht de arts informatie aan hen

    overmaken. Als voorwaarde gold dat op deze personen een professionele of familiale

    discretieplicht moest rusten. Enige tijd later begon men een restrictievere interpretatie

    te geven aan het “gedeeld” beroepsgeheim. De arts kon daarbij enkel toevertrouwde

    informatie delen met een andere arts, die in dezelfde mate door het beroepsgeheim is

    gebonden.61

    Vandaag neemt de rechtsleer aan dat er vier voorwaarden dienen vervuld te zijn opdat

    de doorbreking van het beroepsgeheim op grond van het “gedeeld” beroepsgeheim

    geoorloofd is.

    Men is het er unaniem over eens dat de hulpverlener uitsluitend de aan hem

    toevertrouwde informatie kan delen met andere, op dezelfde wijze door het

    beroepsgeheim gebonden hulpverleners. Dit impliceert dat aan de

    geheimhoudingsplicht dezelfde juridische sancties moeten zijn gekoppeld. Vandaag

    wordt algemeen aangenomen dat elke beroepsbeoefenaars in de gezondheidszorg (o.a.

    verpleegkundigen en paramedici) onder het toepassingsgebied van artikel 458 Sw. valt

    en bijgevolg onderworpen is aan dezelfde juridische sancties.62

    De tweede voorwaarde betreft het finaliteitscriterium. Het volstaat niet dat dat de

    persoon met wie vertrouwelijke informatie wordt gedeeld eveneens gebonden is door

    59 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 41.

    60 J. EBSKAMP en H. KROON, Beroepsethiek voor SPH, Baarn, HB uitgevers, 1997, 151-152.

    61 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 45.

    62 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 45.

  • 21

    het beroepsgeheim. Het geheim kan enkel gedeeld worden met beroepsbeoefenaars die

    optreden met dezelfde doelstelling (hulp- of zorgverlening) en ten aanzien van dezelfde

    patiënt. Algemeen kan men stellen dat alle handelingen ter uitvoering van eenzelfde

    diagnose of indicatiestelling deel uitmaken van dezelfde behandeling en bijgevolg allen

    hetzelfde doel hebben.63

    Vervolgens geldt als derde voorwaarde dat gegevens maar mogen worden medegedeeld

    voor zover ze noodzakelijk en pertinent zijn voor de hulpverlening aan de patiënt.

    Diegene die de informatie ontvangt moet de gegevens ook nodig hebben voor de

    uitvoering van zijn opdracht. Eventuele nuttigheid van de informatie is onvoldoende.

    Hier ligt het onderscheid tussen “need to know” en “nice to know”.64

    Als vierde en laatste voorwaarde geldt dat communicatie moet gebeuren met

    uitdrukkelijke of stilzwijgende toestemming van de geheimgerechtigde of minstens

    plaatsvinden in diens belang.65 Bij het “gedeeld” beroepsgeheim staat het belang van de

    patiënt centraal. Het leerstuk van het “gedeeld” beroepsgeheim is een illustratie van de

    relatieve opvatting van het beroepsgeheim daar aan het belang van de patiënt soms een

    hogere waarde wordt toegekend dan aan de strikte toepassing van het beroepsgeheim

    zoals omschreven in artikel 458 Sw. Zo kan het belang van de patiënt er in bestaan dat

    door communicatie met een andere beroepsbeoefenaar de kwaliteit van de

    hulpverlening verbetert. De overdracht van toevertrouwde informatie dient

    noodzakelijk te zijn voor de kwaliteit en de continuïteit van de hulpverlening aan de

    patiënt.66

    In haar arrest van 13 maart 2012 erkende het Hof van Cassatie de leer van het “gedeeld”

    beroepsgeheim, zij het dat het Hof van Cassatie niet alle voorwaarden die eerder in de

    rechtsleer werden ontwikkeld vooropstelt. Het Hof van Cassatie oordeelde dat diegene

    die tot het beroepsgeheim is gehouden artikel 458 Sw. niet overtreedt indien hij de

    informatie meedeelt aan anderen die optreden met eenzelfde doelstelling en ten

    aanzien van dezelfde opdrachtgever. De mededeling moet bovendien noodzakelijk en

    pertinent zijn voor de opdracht van de geheimhouder.67

    63 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 51.

    64 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 52.

    65 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 144.

    66 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 52.

    67 Cass. 13 maart 2012, nr. P.11.1750.N.

  • 22

    Het Hof van Cassatie stelt niet expliciet voorop dat de derde ook moet gehouden zijn tot

    het beroepsgeheim. Door deze voorwaarde weg te laten wordt de leer van het “gedeeld”

    beroepsgeheim volgens DIERICKX en BEULENS ook toepasbaar op situaties waarin er sprake

    is van een afgeleid beroepsgeheim. Zo zou dit de mededeling van informatie betreffende

    de gezondheid van de patiënt van de arts naar een secretaresse kunnen legitimeren.68

    Het Hof sprak zich eveneens niet uit over de al dan niet vereiste toestemming van de

    geheimgerechtigde en of de overdracht moet plaatsgrijpen in diens belang. M.i. ging het

    Hof van Cassatie niet in op al de door de rechtsleer gestelde voorwaarden daar geheel

    andere feiten aan de basis lagen van dit arrest. De rechtsleer beschrijft de voorwaarden

    voor het delen van informatie in medische context, terwijl het hier een overdracht van

    informatie tussen magistraten betrof.

    De theorie van het “gedeeld” beroepsgeheim is een figuur sui generis, die geen steun

    vindt in de tekst van artikel 458 Sw. Het begrip “gedeeld” beroepsgeheim of “het delen

    van het beroepsgeheim” komt als zodanig in geen enkele wettelijke bepaling voor. Toch

    zijn er in een aantal wetteksten en deontologische codes verwijzingen naar het gedeeld

    beroepsgeheim opgenomen. Zo legt artikel 13 Wet Uitoefening Geneeskunst aan de arts

    de verplichting op om op verzoek of met akkoord van de patiënt aan de

    beroepsbeoefenaar (arts, verpleegster, tandarts of paramedicus) die het onderzoek of

    de behandeling verderzetten, alle nuttige en noodzakelijke geneeskundige of

    farmaceutische inlichtingen betreffende de patiënt mee te delen.69

    De Code geneeskundige plichtenleer geeft de arts in een limitatief aantal gevallen de

    toelating om bepaalde inlichtingen te verschaffen aan een andere arts. In deze

    bepalingen kan men een aantal toepassingsvoorwaarden van het “gedeeld”

    beroepsgeheim terugvinden zoals het noodzakelijkheidscriterium en de instemming

    van de patiënt. Er wordt echter nergens uitdrukkelijk toepassing gemaakt van het

    gedeeld beroepsgeheim. De Franse Code de déontologie médical bevat daarentegen

    verscheidene toepassingsvoorbeelden van het “gedeeld” beroepsgeheim en in de

    toelichting verwijst men er ook expliciet naar.70

    68 A. DIERICKX en J. BEULENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl.

    2, 152-153.

    69 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 54-55.

    70 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 57.

  • 23

    PUT en VAN DER STRAETE maken een onderscheid tussen het “gedeeld” en het

    “gezamenlijk” beroepsgeheim, waarbij de leer van het “gezamenlijk” beroepsgeheim

    slechts een aanvulling is op de leer van het “gedeeld” beroepsgeheim. Het verschil

    tussen het “gedeeld” en het “gezamenlijk” beroepsgeheim is dat bij het “gezamenlijk”

    beroepsgeheim het beroepsgeheim op het team van hulpverleners als dusdanig rust in

    plaats van op elk teamlid afzonderlijk, hetgeen impliceert dat er tussen de teamleden

    onderling geen “beroepsgeheimgrenzen” bestaan, zodat alle voor de hulpverlening

    relevante informatie vrij kan circuleren binnen het team.71 De hulpverleners kunnen in

    het geval van het gezamenlijk beroepsgeheim dan de nodige informatie over de patiënt

    in het team delen, zonder daar telkens de toestemming van de patiënt voor te vragen.

    Doordat het team afgebakend en herkenbaar is, is het voor alle betrokkenen duidelijk

    voor wie dit gezamenlijk beroepsgeheim geldt.72 Onder een daadwerkelijk afgebakend

    team vallen vanzelfsprekend die eenheden die bij wet of besluit zijn aangewezen als

    team zoals de Centra voor Leerlingenbegeleiding en de Vertrouwenscentra

    Kindermishandeling. Ook hulpverleners die de facto als team samenwerken, kunnen

    gezamenlijk beroepsgeheim hebben. In dit geval moet men een inhoudelijk criterium

    hanteren en kijken naar de intensiteit van de samenwerking. Het is essentieel dat het

    samenwerkingsverband zich naar de patiënt toe als team profileert.73

    Volgens DIERICKX en BEULENS dient de door de rechtsleer ontwikkelde theorie van het

    “gezamenlijk” beroepsgeheim te worden genuanceerd. Het Hof van Cassatie stelde in

    haar arrest van 13 maart 2012 immers dat de mededeling noodzakelijk en pertinent

    moet zijn voor de opdracht van de geheimhouder. Dit terwijl op grond van de

    ontwikkelde theorie van het “gezamenlijk” beroepsgeheim de geheimhouder niet alleen

    noodzakelijke informatie kan meedelen aan een derde, maar ook informatie die

    ogenschijnlijk irrelevant en slechts misschien nuttig is. Het Hof van Cassatie legitimeert

    deze theorie volgens hen ook niet.74 M.i. is dit een te verregaande interpretatie van het

    arrest van het Hof van Cassatie van 13 maart 2012 en is het in de toekomst niet

    uitgesloten dat het Hof zich vooralsnog uitspreekt over de leer van het “gezamenlijk”

    beroepsgeheim. Bovendien is het m.i. evident dat er ten aanzien van een

    71 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 234.

    72 ETHISCHE COMMISSIE VLAAMS WELZIJNSVERBOND, Zorgvuldig omgaan met informatie-uitwisseling in het welzijnswerk.

    Beroepsgeheim en informatiestromen in de hulpverlening, advies nr. 3, Brussel, 2005, 12,

    http://www.vlaamswelzijnsverbond.be/files/page/ethicom/03%20ADVIES%203%20-%20beroepsgeheim%20-

    %2020%20december%202005_2.pdf.

    73 I. VAN DER STRAETE en J. PUT, “Het gedeeld beroepsgeheim en het gezamenlijk beroepsgeheim – halve smart

    of dubbel leed?”, RW 2004-05, nr. 2, 58.

    74 A. DIERICKX en J. BEULENS, “Het gedeeld beroepsgeheim erkend door het Hof van Cassatie”, T.Gez. 2012-13, afl.

    2, 152.

  • 24

    hulpverleningsteam, dat duidelijk afgebakend en herkenbaar ten aanzien van de patiënt

    optreedt, en waarbij het voor alle betrokken partijen duidelijk is voor wie dit

    “gezamenlijk” beroepsgeheim geldt, minder strenge criteria gelden.

    De problematiek van de overdracht van informatie tussen collega’s of tussen

    beroepsbeoefenaars van verschillende disciplines in de gezondheidszorg kan naast de

    benadering op grond van het “gedeeld” beroepsgeheim, ook op basis van de criteria

    voor de geoorloofde verwerking van persoonsgegevens worden onderzocht.75

    De Wet Verwerking Persoonsgegevens verklaart het proportionaliteitbeginsel76 en het

    finaliteitbeginsel77 van toepassing. Ook de bijzondere voorwaarden van artikel 5 van de

    Wet Verwerking Persoonsgegevens zijn van toepassing. Verwerking is slechts

    geoorloofd indien deze gebeurt op grond van de toestemming van de betrokkene of

    indien de verwerking noodzakelijk is voor het bereiken van de doeleinden die in artikel

    5 worden opgesomd (uitvoering van een overeenkomst, wettelijke verplichting,

    vrijwaring van vitaal belang van de betrokkene of vervulling van een taak van openbaar

    belang).78

    Bij de overdracht van confidentiële informatie is het essentieel om na te gaan of de

    persoon aan wie deze informatie overgedragen wordt deze wel nodig heeft voor de

    vervulling van zijn of haar opdracht en of deze overdracht wel te verenigen is met het

    doel waarvoor de informatie oorspronkelijk werd ingezameld.79

    Uit het voorgaande blijkt dat de wetgeving, rechtspraak en rechtsleer geen eenvormige

    voorwaarden vooropstellen die preciseren in welke gevallen het delen van

    vertrouwelijke informatie mogelijk is. Dit is niet enkel een theoretisch probleem maar

    het brengt in de praktijk heel wat rechtsonzekerheid met zich mee. In de toekomst

    zouden hulpverleners dan ook beter moeten worden geïnformeerd over het “gedeeld”

    beroepsgeheim stelt Geert Decraemer (psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO!

    Brussel). Het delen van informatie kan immers een belangrijke stap voorwaarts

    betekenen in het hulpverleningsproces, maar hulpverleners weten in de praktijk niet

    altijd onder welke voorwaarden het delen van informatie kan.80

    75 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 146.

    76 Art. 4, § 1, 3° Wet Verwerking Persoonsgegevens.

    77 Art. 4, § 1, 2° Wet Verwerking Persoonsgegevens.

    78 T. BALTHAZAR, “Het gedeeld beroepsgeheim is geen uitgesmeerd beroepsgeheim”, T.Gez. 2004-05, afl. 2, 146.

    79 Ibid.

    80 Interview met Geert Decraemer, psycho-pedagogisch consulent bij CLB GO! Brussel.

  • 25

    In Nederland voorziet men een uitzondering op de zwijgplicht bij

    informatieverstrekking aan de “functionele eenheid”. Hiermee bedoelt men de groep

    van personen die rechtstreeks bij de behandeling van een patiënt betrokken is. Aan hen

    mag de arts indien, zonder dat de patiënt daar expliciet toestemming voor geeft, de

    informatie verstrekken die deze personen voor een goede uitoefening van hun beroep

    nodig hebben. Tot de functionele eenheid kunnen ook niet gezondheidswerkers

    (bijvoorbeeld maatschappelijk werkers) behoren. In sommige gevallen zal op grond van

    deze uitzondering enige informatie over de patiënt aan de politie optredend als

    hulpverlener worden verstrekt.81 Zo treedt de politie op als hulpverlener indien zij de

    familie waarschuwt wanneer iemand een ongeval is overkomen.82

    81 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 5,

    http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm.

    82 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Arts en politie, Utrecht, 2000, 7,

    http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Arts-en-politie-2000.htm.

  • 27

    Hoofdstuk 3 Uitzonderingen op de

    geheimhoudingsplicht

    3.1 De in artikel 458 Sw. bepaalde uitzonderingen

    Zowel de wetgeving als de rechtspraak voorzien in een aantal uitzonderingen op de

    geheimhoudingsplicht. Hier worden de belangrijkste uitzonderingen besproken die

    relevant zijn voor de beroepsbeoefenaar in de gezondheidszorg.

    Artikel 458 Sw. bevat twee uitzonderingen op het beroepsgeheim waarbij het

    bekendmaken van toevertrouwde geheimen geen aanleiding geeft tot een

    strafrechtelijke sanctie. Deze uitzonderingen betreffen de getuigenis in rechte of voor

    een parlementaire onderzoekscommissie en de wettelijke verplichting tot

    bekendmaken.

    3.1.1 Getuigenis in rechte

    Wie wordt opgeroepen om te getuigen en verklaring af te leggen omtrent feiten

    waarvan hij kennis heeft, is verplicht daaraan gevolg te geven.83

    Om niet te getuigen in rechte moet er een wettelijke reden zijn. Zo bepaalt artikel 929

    Ger. W. dat als wettige reden onder meer wordt beschouwd het beroepsgeheim waarvan

    de getuige bewaarder is.84 In strafzaken ligt de plicht om te getuigen vervat in artikel 80

    Sv. Dit artikel bepaalt dat hij die gedagvaard wordt om als getuige te worden gehoord,

    gehouden is te verschijnen en aan de dagvaarding te voldoen. Voor strafprocedures

    wordt het inroepen van het beroepsgeheim niet uitdrukkelijk in de wet vermeld. Artikel

    83 Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261.

    84 J. STEVENS, “Het beroepsgeheim van de advocaat en dat van de geneesheer”, T.Gez. 2002-03, afl. 1, 4.

  • 28

    2 Ger. W. bepaalt evenwel dat alle regels van het Gerechtelijk Wetboek van toepassing

    zijn op alle rechtsplegingen, tenzij er sprake is van onverenigbaarheden.85

    Uit artikel 458 Sw. volgt dat geneesheren, heelkundigen, officieren van gezondheid,

    apothekers, vroedvrouwen en alle andere personen die uit hoofde van hun staat of

    beroep kennis dragen van geheimen die hen zijn toevertrouwd niet gestraft worden

    indien ze geheimen bekendmaken wanneer ze worden geroepen om in rechte (of voor

    een parlementaire onderzoekscommissie) getuigenis af te leggen.86

    Onder getuigenis in rechte verstaat men zowel het verhoor als getuige voor de

    onderzoeksrechter als voor de vonnisgerechten. Indien de onderzoeksrechter een

    persoon verzoekt om een geschreven verklaring af te leggen wordt dit beschouwd als

    een getuigenis in rechte.87 Met een getuigenis in rechte wordt het overleggen van

    stukken (zoals een overlijdensattest of een medisch dossier) gelijkgesteld.88

    Het advies van 6 februari 2002 van de nationale raad van de Orde van Geneesheren

    betreffende vermoeden van kindermoord, herhaalt het principe dat onder een

    getuigenis in rechte het verzoek van de onderzoeksrechter om een verklaring af te

    leggen kan begrepen worden. In casu wou de onderzoeksrechter naar aanleiding van

    het aantreffen van het levenloos lichaam van niet-geïdentificeerd pasgeboren kind aan

    een aantal geneesheren een brief richten met als verzoek hem alle voor het onderzoek

    nuttige gegevens, waaronder de identiteit van de moeder, mee te delen.89

    Sinds de Wet van 30 juni 1996 werd de getuigenis voor parlementaire

    onderzoekscommissies die over de bevoegdheden van een onderzoeksrechter

    beschikken als uitzondering op het beroepsgeheim erkend.90

    Het opsporingsonderzoek, dit is het onderzoek onder leiding van de procureur des

    Konings of zijn substituten dat het gerechtelijk onderzoek voorafgaat, heeft een

    85 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 135.

    86 Artikel 458 Strafwetboek.

    87 Cass. 15 mei 1985, Arr. Cass. 1984-85, 1261.

    88 S. VAN OVERBEKE, “Het beroepsgeheim van de geneesheer en de overlegging van stukken”, RW 1995-96, nr.

    35, 1207.

    89 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/vermoeden-van-kindermoordberoepsgeheim.

    90 Artikel 10 van de wet van 30 juni 1996 tot wijziging van de wet van 3 mei 1880 op het parlementair

    onderzoek en van artikel 458 van het Strafwetboek, BS 16 juli 1996.

  • 29

    buitengerechtelijk karakter. Tijdens dit onderzoek kan men niet verplicht worden te

    getuigen en is men bijgevolg niet strafbaar.91

    Onder getuigenis in rechte wordt aldus niet begrepen het afleggen van verklaringen aan

    politie of parket.92 Wie gehouden is door het beroepsgeheim mag geen verklaringen,

    noch vertrouwelijke documenten aan hen bezorgen.93 Het advies van 8 mei 2010 van de

    nationale raad van de Orde van Geneesheren betreffende het onderzoek door de politie

    in ziekenhuizen bepaalt eveneens in die zin dat: “Behoudens wettelijke uitzonderingen zijn

    de personen gebonden door het medisch beroepsgeheim dus verplicht te zwijgen voor de

    politieambtenaren of de leden van het openbaar ministerie die inlichtingen verzamelen in het

    kader van het vooronderzoek”.94

    Bij de bespreking van het beroepsgeheim van de verpleegkundige geeft CARELS

    uitdrukkelijk aan dat de verpleegkundige tegenover politie of Rijkswacht door de

    zwijgplicht is gebonden. Stellen politie en Rijkswacht vragen, dan kan de

    verpleegkundige best antwoorden dat zij zich tot de geneesheer-diensthoofd moeten

    wenden. Deze zal dan oordelen wat hem, deontologisch gezien te doen staat. Wanneer

    Rijkswacht of politie verzoeken om de patiënt rechtstreeks te mogen ondervragen

    wordt dezelfde werkwijze aangeraden.95

    Zowel in Nederland als in Frankrijk geldt een andere regeling dan in België. Daar hebben

    artsen, die worden opgeroepen om te getuigen, zowel een spreekrecht ten aanzien van

    de politie als ten aanzien van het gerecht.

    Zo kan een arts in Frankrijk in het kader van een strafrechtelijke procedure, mits

    voorafgaandelijke schriftelijke uitnodiging, gehoord worden door de politie. Ten

    aanzien van de politie geldt hetzelfde regime als de getuigenis in rechte. De arts kan

    aldus beslissen om niet te spreken. Hij heeft een spreekrecht maar geen spreekplicht.

    Hij mag echter geen toelichting geven over de gezondheidstoestand van de patiënt.96

    91 J. PUT en I. VAN DER STRAETE, Beroepsgeheim en hulpverlening, Brugge, Die Keure, 2005, 133.

    92 R. DIERKENS, “Beroepsgeheim en recht”, Vl.T.Gez. 1986-87, 267.

    93 Antwerpen 25 november 1995, RW 1994-95, 25.

    94 http://www.ordomedic.be/nl/adviezen/advies/medisch-geheim-tegenover-de-politiediensten-in-

    ziekenhuizen.

    95 A. CARELS, “Het beroepsgeheim van de verpleegkundige”, Vl.T.Gez. 1986-87, 336.

    96 C. MANOUIL en M. BENILLOUCHE, “Regards croisés sur le secret médical face aux juridictions répressives”,

    Petites affiches 15 juin 2009, nr. 118, 20.

  • 30

    In Nederland geeft het “verschoningsrecht” de arts het recht om zich tegenover de

    rechter(-commissaris) te verschonen van het afleggen van een getuigenis of het

    beantwoorden van vragen indien hij door te spreken zijn beroepsgeheim zou

    schenden.97 In Nederland kan de arts het verschoningsrecht ook tegenover een agent en

    Officier van Justitie inroepen.98

    De houder van het beroepsgeheim heeft in België het recht om naar aanleiding van zijn

    getuigenis in rechte geheimen bekend te maken. Maar net zo goed heeft hij het recht

    om te zwijgen en de hem toevertrouwde informatie geheel of gedeeltelijk niet te

    onthullen. De houder van het geheim heeft aldus zowel een spreekrecht en een

    zwijgrecht.99

    Artikel 63 Code geneeskundige plichtenleer bepaalt eveneens in die zin: “De voor de

    gerechtelijke overheid gedagvaarde geneesheer mag weigeren getuigenis af te leggen over door

    het beroepsgeheim gedekte feiten, door zich te beroepen op dit beroepsgeheim”.100

    De niet-strafbaarheid heeft niet tot gevolg dat de betrokken persoon ook bevrijd is van

    zijn plicht de deontologie van zijn beroep na te leven. Indien hij door te getuigen in

    rechte zijn deontologie miskent, loopt hij het risico op een tuchtsanctie.101

    De geheimhouder oordeelt zelf en niet de patiënt over de opportuniteit van het zwijgen

    of spreken. Zo bepaalt het Hof van Cassatie in haar arrest van 15 maart 1948: “Celui qui

    est appelé à témoigner en justice au sujet d’un fait couvert par le secret professionnel, peut révéler

    le fait s’il estime devoir le faire, et ne peut être contraint à parler s’il croit devoir garder le

    secret”.102

    97 P.J.W. DE BRAUW (ed.), Het medisch beroepsgeheim, Baarn, Ambo, 1988, 38; KONINKLIJKE NEDERLANDSE

    MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie, Utrecht, 2012, 18,

    http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-politiejustitie-2012-

    1.htm.

    98 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,

    Utrecht, 2012, 18, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-

    politiejustitie-2012-1.htm.

    99 A. DASSEN, “Kindermishandeling en het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1973, nr. 20, 936.

    100 http://www.ordomedic.be/nl/code/hoofdstuk/beroepsgeheim-van-de-geneesheer.

    101 F. BLOCKX, Het beroepsgeheim in de deontologie en in het strafrecht: een begrippenanalyse, Gent, Larcier, 2011, 336.

    102 P. VAN NESTE, “Kan het beroepsgeheim nog absoluut genoemd worden”, RW 1977-78, nr. 20, 1288.

  • 31

    Het verzoek of de instemming van de patiënt om te getuigen of om stukken over te

    leggen verplicht de hulpverlener niet tot spreken.103 Ook de Nederlandse Hoge Raad is

    dezelfde mening toegedaan.104

    De weigering om te spreken is onderworpen aan een controle van de gerechtelijke

    macht.

    Zo bepaalt het Hof van Cassatie in haar arrest van 23 juni 1958: “Het behoort aan de rechter

    om na te gaan of, op grond van de verzamelde bewijselementen, het stilzwijgen in acht genomen

    door de geneesheer die ertoe geroepen wordt voor het gerecht te getuigen, niet van zijn doel

    afgewend wordt, en door het geheim karakter van de feiten nopens dewelke hij verhoord wordt,

    gerechtvaardigd is”.

    In casu ging het om twee artsen, die gedaagd waren om te getuigen in verband met een

    procedure, ingesteld tegen een collega, die beschuldigd werd kompressen in de buik van

    zijn patiënt te hebben achtergelaten. De kompressen werden door beide artsen,

    getuigen, achteraf ter gelegenheid van een operatie ontdekt.105

    Dit arrest bracht een ommekeer in de bestaande toestand daar voorheen werd aanvaard

    dat de geneesheer alleen te oordelen had over de draagwijdte van zijn beroepsgeheim.106

    De rechter zal in concreto moeten nagaan of het beroepsgeheim niet wordt afgewend

    van de “maatschappelijke noodzaak waarin het zijn verantwoording vindt”.107 Hiermee

    wordt niet alleen het algemeen belang maar evenzeer het patiënten beschermend

    karakter van het beroepsgeheim bedoeld. Zo kan de rechter de weigering om te

    getuigen of om stukken over te leggen verwerpen, ingeval de weigering ingaat tegen de

    belangen van de patiënt.108

    103 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162; Cass. 23 augustus 1986, Arr. Cass. 1986-87, 96.

    104 KONINKLIJKE NEDERLANDSE MAATSCHAPPIJ TOT BEVORDERING DER GENEESKUNST, Beroepsgeheim en politie/justitie,

    Utrecht, 2012, 20, http://knmg.artsennet.nl/Publicaties/KNMGpublicatie/Handreiking-beroepsgeheim-en-

    politiejustitie-2012-1.htm.

    105 R. BLANPAIN, “Juridische aspecten van het medisch beroepsgeheim”, RW 1965, nr. 6, 289.

    106 J. VERMEERSCH, “Het dualisme in het beroepsgeheim van de geneesheer”, RW 1960, nr. 26, 1249.

    107 Cass. 18 juni 1992, RW 1992-93, 616; Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.

    108 Cass. 29 oktober 1991, Arr. Cass. 1991-92, 162.

  • 32

    In de praktijk zal het oneigenlijk en onrechtmatig karakter van het inroepen van het

    beroepsgeheim een bijzonder moeilijke en soms onmogelijke opgave voor de rechter

    inhouden daar het de rechter niet kan kijken door de bril van de arts.109

    VERMEERSCH verdedigt de stelling dat de patiënt de ware beheerder is van het

    beroepsgeheim. Het medisch beroepsgeheim is niet iets wat het artsenkorps toebehoort

    maar is een recht van de patiënt tegenover diegenen die hem behandelen.110 Bij de

    afweging of het recht om te zwijgen niet wordt afgewend van zij doel, dient de rechter

    m.i. bij het zich beroepen op het zwijgrecht in het geval van een medische

    aansprakelijkheidsprocedure jegens hem, in ieder geval te besluiten tot een

    ongeoorloofde weigering tot spreken. Zwijgen in het kader van

    aansprakelijkheidsprocedure kan in dit geval immers nooit aanzien worden als zijnde in

    het belang van de patiënt.

    In Nederland neemt men eveneens aan dat het verschoningsrecht niet absoluut is. De

    Hoge Raad neemt aan dat in “zeer uitzonderlijke omstandigheden” het belang van de

    waarheidsvinding moet prevaleren boven de belangen die het beroepsgeheim beoogt te

    beschermen. De Hoge Raad onderscheidt volgende drie situaties: 1° de patiënt (of diens

    vertegenwoordiger) wordt verdacht van een strafbaar feit, 2° de arts wordt verdacht

    van een strafbaar feit dat niet tegen zijn cliënt is gericht, maar waarbij het wel

    noodzakelijk is dat wordt beschikt over onder het