GODS LIEFSTE WENS
-
Upload
herman-spoor -
Category
Documents
-
view
220 -
download
3
description
Transcript of GODS LIEFSTE WENS
GODS
LIEFSTE
WENS
WOORDDELVER B.S. (TH.) REALISTISCHE
BIJBELSTUDIEBOEKERIJ
2
De titel is: ‘Gods Liefste
Wens’. Die werd uitge-
drukt in Eden: 'Mens,
waar ben je?’, op Sinaï:
(Nu heb Ik u eindelijk)
'tot Mij gebracht!’, uit
Jezus' letterlijke woor-
den: ‘--- opdat wáár Ik
(ook) ben, ook gij moogt
zijn’, in het doel van
onze opname: ‘--- zo
zullen wij altijd met de
Heer wezen’, door de
Stem op de nieuwe
aarde: ‘--- de tent van
God is bij de mensen en
Hij zal onder hen wonen
--- en Hij zal elke traan
uit hun ogen afdrogen --
-' (stel U dat voor!). Dat
bepaalt ook de verbon-
den van God met de
mens, vooral die met
Abraham, Israël en de
gemeente: Lopen ze in
elkaar over, lossen ze
elkaar af, waren ze
tijdelijk, of zijn ze
eeuwig? Ging het God
eerst alleen om Israël, of
ook meteen om allen?
De vraag is, of wij onder
de wet leven, in een
interimperiode, of in een
eeuwig verbond met
God.
3
4
Omslag:
Een 'natuurlijk', maar duidelijk symbool van de liefde:
'Zo lief heeft God de wereld'!
Gods liefste wens loopt als een rode draad door heel de
Heilige Schrift: bij de mensen te zijn en de mensen bij
Zich te hebben. Die loopt van Gods roep in de hof van
Eden: 'Mens, waar ben je', tot aan de triomfantelijke
uitroep op de nieuwe aarde: 'Zie, de tent van God is bij
de mensen en Hij zal bij hen wonen!'
5
HERMAN L. SPOOR B.S.TH.
BIJBEL 2000 PLUS
'Gratis gekregen, gratis gegeven'
Mattheüs 10:8
(letterlijk)
'BIJBEL 2000 PLUS'
een Bijbelgetrouwe en vernieuwende
reeks gratis virtuele
boeken, brochures en schema's
over geloof en Bijbel
presenteert
in de serie 'Gemeente'
een studie onder de volgende titel
© 2003 Bijbel 2000 plus, ook geldig online en gratis
gekopiërd.
6
7
Gods Liefste Wens
8
REALISTISCHE
BIJBELSTUDIEBOEKERIJ
een Bijbelgetrouwe en vernieuwende
reeks gratis virtuele
boeken, brochures en schema's
over geloof en Bijbel
presenteert
in de serie 'Gemeente'
een studie onder de titel
GODS LIEFSTE WENS
© 2003 , Woorddelver, ook indien gratis gedownload.
Boeken doorgeven mag, maar alleen als geheel, met naam
van schrijver en uitgever en gratis. Bijbelcitaten, tenzij anders,
vermeld of blijkens contekst, zijn uit de Nieuwe Vertaling 1951
© 1951 Nederlands Bijbelgenootschap, voor gratis verspreiding
toegestaan: Richtlijnen, Biblija.net/permissions.nl.html, 2003.
9
GODS
LIEFSTE
WENS 2E VERBETERDE EDITIE
WOORDDELVER B.S.TH.
REALISTISCHE
BIJBELSTUDIEBOEKERIJ
10
'Gratis gekregen, gratis gegeven'
Mattheüs 10:8
(letterlijk)
Het spraakverwerkingsprogramma heeft hier en daar fouten
gemaakt in leestekens en spelling, een extra 'de' of 'in', 'd' i.p.v.
'rl', 'kwam' i.p.v. een komma, e.d., die ons niet allemaal
opgevallen zijn. Ons excuus! Wij willen eerst zoveel mogelijk
bestanden en scans in e-boeken veranderen, vóór wij daar tijd
voor nemen. Ook hebben wij de automatische paginering
genomen. Tegen de typografie in begint die bij het voorblad van
de band, maar kan onzichtbaar gehouden worden tot een zelf te
bepalen baldzij. Dat hebben wij gedaan.
11
Inhoud.
11. Inhoudsopgave
13. Voorwoord
15. Enkele kernteksten in letterlijke vertaling.
17. 1. Gods wil: omgang of wet?
26. 2. Uitstel, maar geen afstel.
33. 3. De periode van de wet.
38. 4. Abrahams geloof ons geloof.
44. 5. Meteen alle volken of eerst de Jood?
53. 6. In Handelingen niet alles goed?
64. 7. Evangelie: koninkrijk, genade, vergeving.
78. 8. De verzwegen waarheid.
85. 9. Gods liefste wens vervuld.
88. Index van hoofdstuk- en perikooptitels
12
13
VOORWOORD.
Evangelieprediking sticht gemeenten, en gemeenten
prediken het evangelie. Deze studie gaat over allebei.
Maar de gemeente is dus doel en hoofdzaak.
De schrijver hing van huis uit een bepaalde leer over
beide aan. Maar eerlijk gezegd zag hij in later jaren
daarin steeds meer vragen zonder Bijbels antwoord.
Om niet alleen maar te ageren tegen iets, begon hij, zo
mogelijk van niet af aan, met een zo realistisch
mogelijke interpretatie van de Hebreeuwse en Griekse
Bijbel op dit punt, zo mogelijk op elke eerlijke vraag
een nauwgezet antwoord gevend.
Dit onderwerp is controversiëel, maar actueel. Wij
menen een bijdrage te moeten leveren. Wij schrijven
‘virtueel' en kunnen dus de tekst steeds bijwerken.
De uitgever is de ‘Realistische Bijbelstudieboekerij',
evangelisch /charismatisch is onze signatuur, maar onze
doelgroep bestaat uit allen, die de Bijbel als het Woord
van God belijden of niet. Hij kan Zichzelf bewijzen.
De titel is: ‘Gods Liefste Wens’. Die werd uitgedrukt in
Eden: 'Mens, waar ben je?’, op Sinaï: (Nu heb Ik u
eindelijk) 'tot Mij gebracht!’, uit Jezus' letterlijke
woorden: ‘--- opdat wáár Ik (ook) ben, ook gij moogt
zijn’, in het doel van onze opname: ‘--- zo zullen wij
altijd met de Heer wezen’, door de Stem op de nieuwe
aarde: ‘--- de tent van God is bij de mensen en Hij zal
onder hen wonen --- en Hij zal elke traan uit hun ogen
afdrogen ---' (stel U dat voor!).
Dat bepaalt ook de verbonden van God met de mens,
vooral die met Abraham, Israël en de gemeente: de
reden voor hun ontstaan, hun betekenis, plaats,
14
draagwijdte en geldigheidsduur. Lopen ze in elkaar
over, onderbreekt er één de andere, waren ze tijdelijk,
of zijn ze eeuwig? De vraag is, of wij onder de wet
leven, in een interimperiode, of in een eeuwig verbond
met God. Ging het God eerst alleen om Israël, of ook
meteen om anderen? Wat zegt 'Handelingen'?
Natuurlijk moet men dan ook af van de notie, dat het
Boek Handelingen geen 'leer' zou bevatten, een nog
steeds gangbare onbijbelse reactie op het
'Pinkstergevaar'. Het geeft al de facetten van de
evangelieprediking der apostelen aan mensen met de
meest verschillende geestelijke achtergronden. En reeds
sinds de profeten was de bedoeling, dat die direct voor
alle volken zou zijn, Israël inbegrepen.
God zegene de lezer nog meer dan de schrijver!
15
ENKELE KERNTEKSTEN in letterlijke vertaling.
Laat Ons mensen maken naar Ons beeld. En God
schiep de mens naar Zijn beeld. Genesis 1:26,27.
Wat is de mens, dat Gij aan hem denkt, en het
mensenkind, dat Gij naar hem omziet? Toch hebt Gij
hem bijna goddelijk gemaakt. Psalm 8:5,6.
Hierin is de Liefde van God jegens ons geopenbaard,
dat God Zijn eniggeboren Zoon gezonden heeft in de
wereld, opdat wij zouden leven door Hem. 1Joh.4:9.
Want zo lief heeft God de wereld gehad ---. Joh.3:16.
En Hij zei tot hen: Alles moet vervuld worden, wat
geschreven staat in de wet van Mozes en de Profeten en
de Psalmen over Mij --- en dat, op [grond van betekenis
en inhoud van] Zijn Naam verkondigd moet worden
bekering tot vergeving van zonden aan al de volken,
beginnend vanaf Jeruzalem. Luc. 24:44-47.
'Ik ga u plaats bereiden en zal u tot Mij nemen, opdat
ook gij zijn moogt, wáár [ook, dat] Ik ben. Joh.14:3.
Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen
wonen --- en --- Zelf bij hen zijn, (zo intiem, dat Hij)
alle tranen van hun ogen zal afwissen --- en de dorstige
(te drinken) zal geven. Ik zal hem een God zijn en hij
zal Mij een zoon zijn. Openb.21:3-7.
( ) = uitleg, [ ] = letterlijk.
16
17
1. GODS WIL: OMGANG OF WET?
Gods Ideaal.
Gods liefste wens gaat uit naar de mensen. Dat was
natuurlijk een zeer Persoonlijk en intiem verlangen.
Maar dat ‘geheimenis’ heeft God geopenbaard aan de
mensen. Hij liet ze weten, dat Hij met iedereen wilde
omgaan in dagelijks persoonlijk contact. De Zoon van
God als ‘De ‘Wijsheid’, net als ‘Het Woord’, staat er in
Spreuken 8 over de allervroegste tijd: ‘Van eeuwigheid
aan ben Ik geformeerd’ (23), ‘toen was Ik een
troetelkind bij Hem’ (30) ‘en Mijn vreugde was met de
mensenkinderen’ (31). Hieruit blijkt meteen al: de Zoon
van God gaat graag met mensen om. Dat beeld krijgen
wij van God in de hele Schrift: God houdt van mensen
en is graag bij ze.
Gods ideaal en Zijn plannen in Christus waren al
zichtbaar in de Hof van Eden. (Gen.3:8-9). In Gen.3:8
staat letterlijk: ‘Zij hoorden het geluid van de Here
God, op en neer wandelend in de hof’. Dat
tegenwoordige deelwoord suggereert, dat dit een
‘gewoonte’ was. God kwam geregeld in de hof, om bij
de mensen te zijn en met hem te spreken. Dat het
geregeld komen van God tot de mens en het praten met
hem gezegd wordt vlak na de mededelingen over de
zondeval, is heel belangrijk. Het was Gods gewoonte en
Hij ging er mee door, ondanks de ontrouw van de mens.
Toen de mens na de zondeval dacht, dat het afgelopen
was, en zich voor God verstopte, zocht Hij dat contact
te herstellen en stelde een algeheel herstel in het
vooruitzicht door de komst van een Bevrijder. God
18
‘riep de mens tot Zich’ en er klonk door de tuin: ‘Waar
ben je?!’ Toen al beloofde Hij de Verlosser. Het zaad
van de vrouw zou de slang de kop vermorzelen, maar
de slang zou door zijn zaad Hem de hiel vermorzelen.
En door het doden van enkele dieren en het vergieten
van hun bloed, beduidde God, dat wat Hem betrof, de
barrière van die eerste zonde uit de weg genomen was
door verzoening. Dat was een fundamentele aanwijzing,
die later door Abel in praktijk werd gebracht (Gen.4:4).
Ook kon God toen de onmiddellijke gevolgen van de
zonde, de schaamte van de eerste mensen, met de
huiden van die dieren bedekken (Gen.3:15 en 21). Denk
er daarbij aan, dat Adam en Eva uiteraard geen Joden
waren, maar de stamouders van ‘alle volken’, al werden
zij dat dan door alleen Noach. Het is niet zonder reden,
dat tussen de twee aangehaalde plaatsen Eva ‘de
moeder van alle levenden’ wordt genoemd (Gen.3:20).
De enkeling, die na de zondeval aan Gods ideaal
voldeed, wordt daarvoor geprezen. De eerste echte
verademing daarna krijgen wij, als er staat, dat er een
man was, Henoch, die ‘wandelde met God’. Dat wil
allereerst zeggen, dat God wilde wandelen met Henoch,
dus graag mensen in Zijn nabijheid had, om hen Zijn
gedachten mee te delen. Het is net, alsof dan ook voor
God op die donkere aarde even de zon doorbreekt. Het
wordt verteld als iets, waar God bijzonder blij om was.
Want Henoch was een uitzondering. Al de andere
tijdgenoten en Henochs verdere familie behalve één
gezin, zijn allen in de zondvloed omgekomen. Vandaar
dat Henoch later zo’n aantekening van God kreeg: heel
bijzonder! In Gen.5:24 staat: ‘En Henoch wandelde met
19
God, en hij was niet meer, want God had hem
opgenomen’. En Hij wilde die man voor altijd bij Zich
hebben: ‘Hij nam hem weg’. En zo waren er meer.
Noach was de andere, die de bijzondere aantekening
kreeg, dat hij met God wandelde. En dat in die cultuur!
'De aarde nu was verdorven voor Gods aangezicht, en
de aarde was vol geweldenarij' (Genesis 6:9,11). God
herhaalt dat laatste in vers 13. En daartussen staat: 'Al
wat leeft had zijn weg op de aarde verdorven' (12). Dat
bevestigt de enig mogelijke conclusie uit de verzen 11 en
13, dat de aarde dus 'vol' was met mensen! Noach was
maar niet de rechtvaardigste man van zijn dorp, stad of
land, maar een rariteit op aarde!
Maar bij voorbeeld Methusalach, die het oudst van
allen werd, stierf in het jaar van de zondvloed. En daar
er niet wordt gezegd waardoor hij stierf en het
geslachtsregister duidelijk laat zien, dat hij in het jaar
van de vloed stierf, stierf hij hoogstwaarschijnlijk dus
door de zondvloed (Genesis 5:27). Die twee feiten
hangen natuurlijk samen. Zijn naam betekent: 'Man
van het zwaard' of 'Man van de werpspies'. Hij was
klaarblijkelijk 'De Man', de wereldkampioen, op dat
gebied. Hij deed het goed in die toenmalige
maatschappij. Hij was geen rariteit, maar een
beroemdheid en bereikte de hoogste sporten van de
culturele ladder. Dat hij het langst van allen leefde
betekent, dat hij al zijn tegenstanders over de kling had
gejaagd. In tegenstelling tot Noach was zijn maatstaf
geweld,. die van Noach was rechtvaardigheid. 'Noach
was onder zijn tijdgenoten een rechtvaardig en
onberispelijk man: Noach wandelde met God'. Dat die
20
term twee maal achter elkaar gebruikt is betekent niet,
dat het een domme herhaling is van 5:24, of dat één van
beide door een ander er ingevoegd zou zijn, maar
beklemtoont, dat er onder de hele wereldbevolking
maar twee waren een grootvader en zijn kleinzoon, die
God zochten --- en vonden!
Gods vrienden.
En eindelijk was daar Abraham, de vriend van God.
God noemde Abraham ‘Mijn vriend Abraham’
(Jes.41:8) en overlegde eens ‘Zou Ik voor Abraham
verbergen, wat Ik ga doen?’ (Gen.18:17-19). God
beloofde hem een mensenonmogelijke zaak: dat een oud
stel nog een zoon zou krijgen. En Abraham had
vertrouwen in de beloften van God, zodat God een
bijzondere relatie met hem aanging: ‘Abraham
geloofde God’ en Hij rechtvaardigde hem (Gen.15:6),
Om dat geloof en vertrouwen in God behandelde God
hem als een rechtvaardige,. dat wil zeggen: God zag
daarom al zijn zonden over het hoofd. Daar wijst
Paulus op in verband met een gemeente van Joden en
niet-Joden uit alle volken, in het bijzonder in Romeinen
4:9-12, 16-17 en Galaten 3:6-9. Van dat Verbond is het
Nieuwe Verbond de voortzetting. En de de gemeente uit
alle volken en haar individuele leden zetten het geloof
voort, dat Abraham had (Rom.4, Gal.3 en 4).
Ook met Abraham had God omgang. Hij verscheen
hem verschillende keren en zocht hem eens op als een
wandelaar met twee vrienden. Daar blijkt toch wel
Gods blijdschap uit, om het feit, dat er een mens was,
die Hem geloofde als de Almachtige!
21
Hij sloot met hem een verbond, waarin Abraham alleen
maar hoefde voort te gaan met God te geloven en God
zou hem tot een vader van vele volken maken. (17:4-8).
En Hij beloofde hem woordelijk, dat Hij hem een zegen
gaf ‘voor alle geslachten der aarde’ (Gen.12:3),: Dat
betekende, dat ‘alle volken’ deel konden krijgen aan
Gods beloften (Gen.12:2-3).
Mozes was een uitzondering tussen allen, die volgens de
wet wilden leven. Van Mozes staat er: ‘En de Here
sprak met Mozes van aangezicht tot aangezicht, zoals
iemand spreekt met zijn vriend (Ex.33:11; Num.12:7-8;
Deut.34:10). Mozes, en ongetwijfeld anderen met en na
hem, wordt als de laatste genoemd in de traditie van
Abraham, met wie God ook als met een vriend sprak
(Num.33:11; Jes.41:8).
God en Zijn Zoon.
Het contact tussen God en De Mens, Jezus Christus was
volmaakt. ‘De Zoon kan niets doen van Zichzelf, of Hij
moet het de Vader zien doen; want wat Deze doet, dat
doet ook de Zoon evenzo. Want de Vader heeft de Zoon
lief en toont Hem al wat Hij Zelf doet’. ‘Ik kan van
Mijzelf niets doen; gelijk Ik hoor (van de Vader),
oordeel Ik en mijn oordeel is (dus) rechtvaardig, want
Ik zoek niet Mijn wil, maar de wil van Hem, die Mij
gezonden heeft’ (Joh.5:19-20, 30).
De Zoon keek dus geregeld op en luisterde naar de
Vader (Joh.5:19-30) en Hij spreekt geregeld tot de
Zijnen (Joh.14:10-12). Nu doet Hij dat door de Heilige
Geest (Joh.16:13-15) en niet als een wetgever, maar
22
zoals iemand met een vriend spreekt (Joh.15:15), zoals
God ook met Mozes sprak (Ex.33:11).
In Zijn afscheidsgesprek met de discipelen zegt Jezus
steeds weer: ‘Als gij Mij liefhebt, zult gij Mijn geboden,
Mijn woorden, bewaren, zult gij doen, wat Ik u gebied
(Joh.14:15,21,23,24; 15:7,9,10,14). En ook daarbij is de
enige voorwaarde en wens, dat wij (toch maar altijd
mogen) doen wat Hij ons (doorlopend) gebiedt (dat
drukt de tegen-woordige tijd in het Grieks uit). Men
hoeft namelijk woorden als ‘geboden’ in Joh.14:15,21
niet op te vatten als ‘wetgeving’, maar moet ze lezen als
Zijn ‘woorden’, die Hij geregeld tot ons spreekt (14:23-
24), als datgene, wat Hij ons van tijd tot tijd ‘gebiedt’ te
doen.
Ook in het gezin, een aardse afschaduwing van een
hemelse en geestelijke werkelijkheid (Ef.2:19), geven
ouders geboden en verboden, al naar de
omstandigheden en het gedrag van de kinderen
vereisen. En al zullen de kinderen dan op den duur
weten, dat ze bepaalde dingen nooit mogen doen of
altijd moeten doen, wordt hun dat in normale
omstandigheden nooit in een lijst van geboden en
verboden schriftelijk als een ‘wet’ voorgehouden. Het is
de gewenning aan de levensstijl van de ouders, die wij
opvoeding noemen. Dat was ook het doel van de
omgang met God, die Hij Mozes en het volk
aanvankelijk voorstelde. Die omgang en die opvoeding
is nu Gods methode in de gemeente.
23
Jezus’ verlangen.
'De wijsheid', net als 'het Woord' van Joh.1, de Zoon
van God, van vóór het begin Gods 'troetelkind', was
graag bij de mensen (Spr.8:1-2, 30-31). En wat zei Jezus
toen Hij vóór het Kruis stond? ‘Ik ga u plaats bereiden
--- en zal u tot Mij nemen, opdat ook gij zijn moogt,
waar Ik ben’ (Joh.14:1-5). Zodra Judas, de verrader,
weg was, zei Hij eerst, dat – in Zijn dood en opstanding
(10:18) – de ware Vader-Zoon verhouding tot
uitdrukking kwam: elks 'heerlijkheid' alleen bestaande
in de Ander (Joh.13:31,32). Dat is iets op goddelijk,
geestelijk en niet op menselijk, aards niveau (33). En
Jezus zou ons die exclusieve liefde tot 'de ander' geven
als 'een nieuw gebod' – 'levensopdracht' (zo in 10:18;
12:49,50, verg.17:1b-6a over Hem, 22-26 over ons).
Petrus weet al wel, dat op menselijk niveau alleen
zelfopofferende liefde ('agape') die geestelijke
verhouding uitdrukt (Joh.13:33,36,37). Maar dat kan
alleen Jezus in ons doen (15:13; 13:38.
Dan vergelijkt Jezus de geestelijke sfeer met het
Vaderhuis. Er is genoeg plaats, maar alleen Hij kan
daar komen en ons daar introduceren (13:33; 14:1-4).
En het doel is: ''--- opdat ook gij zijn moogt, waar Ik
ben'. Het Griekse woord ‘waar’ is: ‘waar ook’. Hij was
toen bij hen op aarde, maar een mens kon niet komen,
waar Hij heen zou gaan (Joh.8:22, 13:33). Maar nu kan
Hij ons 'tot Zich nemen' (persoonlijk), om te zijn, wáár
(plaatselijk: overal) Hij ook is.
Datzelfde zegt Paulus in 1 Thes.4:17 voor na de
opname: ‘Zo zullen wij altijd met de Heer wezen’. En in
2 Thes.2:1 heeft hij het 'over de komst van de Heer,
24
Jezus Christus en onze vereniging met Hem'. En weer:
waar Hij ook is, in de hemel of op aarde.
Met Joh.14 en 1 Thes.4:17 wil men soms aantonen, dat
wij bij de opname direct met Hem naar de hemel gaan.
Maar dat wordt daar juist niet gezegd. Dat is gewijd
egoïsme. Het gaat daar niet primair om het Vaderhuis,
maar om 'Hem en ons' (13:33; 14:5). En bij de
wederkomst gaan wij 'Hem tegemoet' (1 Thes.4:17) om
Hem op aarde te verwelkomen (in de Bijbel alleen zo
gebruikt: Hand.10:25; 28:15, zie concordantie). Daarna
zullen wij met Hem afdalen (2 Thes.1:7,10).
Bovendien is dat ‘naar de hemel gaan’ daar een eigen
conclusie van de uitleggers. Er had, oppervlakkig
gezien, wel kunnen staan. ‘--- dan zal Ik u daarheen
brengen’, ‘--- en zo zullen wij altijd met Hem in de
hemel zijn’. Maar dat staat er nu net niet! Dat doet toch
de vraag rijzen: Waarom niet? Een antwoord daarop is
natuurlijk altijd wel te bedenken. Maar staat er dan
ergens wel een klare, ondubbelzinnige uitspraak in de
Schrift, dat wij bij de opname van de gemeente 'naar de
heme'l gaan? Of is dat gegrond op onze eigen
verlangens, veronderstellingen en conclusies uit teksten,
die dat net niet zeggen?!
Eindelijk vervuld.
Dit ideaal van God, de mensen bij Zich te hebben, zal
ten volle bereikt worden op de nieuwe aarde. In
Op.21:3-4a, 6b-7 staat: ‘Zie, de tent van God is bij de
mensen en Hij zal bij hen wonen --- en God Zelf zal bij
hen zijn, (zo dichtbij en intiem en persoonlijk, dat Hij)
‘alle tranen van hun ogen zal afwissen’ --- ’en de
25
dorstige geven zal uit de bron van hetwater des
levens’. ‘Ik zal hem een God zijn en hij zal Mij een zoon
zijn’. Dat is Gods verlangen altijd al geweest!
26
2. UITSTEL, MAAR GEEN AFSTEL.
Gods bedoeling op de Sinaï.
Tot op Abraham was er geen ‘uitverkoren volk’ en
hield God Zich bezig met de mensheid als geheel. Zelfs
de uitverkiezing van Abraham bracht daarin geen
verandering: Het volk, dat uit hem zou voortkomen,
zou een middel zijn, om de hele mensheid te bereiken.
En zelfs toen Israël een exclusief Godsvolk werd, was
dat niet de bestaansgrond voor zo’n geheimenis.
Natuurlijk wilde God met het volk, dat uit Abraham en
Sara voortkwam, eenzelfde verhouding onderhouden:
nu niet met één man, maar met honderdduizenden
tegelijk. Dat vraagt om een korte behandeling van die
plaatsen in de Schrift, waar het geven van de wet
verteld wordt, Exodus 19, 20, 24 en Deut.5 en 18), zoals
wij in het kort al hebben aangeduid.
Het doel van de uittocht van Israë uit Egypte was ‘God
dienen op Zijn berg. Vandaar zou God met hen gaan,
om ze naar hun eigen land te brengen. (Ex.3:12,1,8). Die
ontmoeting met God in de woestijn zou een groot feest
moeten worden (Ex.5:1,3). Dat God met ze mee zou
gaan, was het essentiële punt (33:3,12-17).
Het doel leek al bereikt, toen Israël bij de Sinaï kwam.
Toen ze bij de berg waren, drukte God alleen Zijn
blijdschap en voldoening uit over het feit, dat ze ‘bij
Hem’ waren. Geheel volgens het voorgaande was het
eerste, wat God op de Sinaï tot het volk Israël zei: ‘Ik
heb u op arendsvleugelen gedragen en tot Mij
gebracht’. Dat was en is Gods verlangen.
27
Dan zegt God tot Israël: ‘Indien gij aandachtig naar
Mij luistert en Mijn verbond bewaart, dan zult gij uit
alle volken Mij ten eigendom zijn’ (Ex.19:3-6).
Daarmee werd niet een toekomstig verbond bedoeld,
want er was al een verbond tussen God en hun
voorvader Abraham. Het geven van een ‘wet’ was
oorspronkelijk niet Gods bedoeling. Hij stelde geen
andere eisen, dan dat ze voortdurend naar Hem zouden
luisteren en trouw zouden blijven aan die speciale
verhouding met Hem.. Het waren de Israëlieten, die in
plaats daarvan om een wet vroegen, die God op een
afstand zou houden (Ex.20:18-20 en Deut.5:23-27).
Wat er werkelijk staat.
Vaak wordt het opgevat als de aankondiging van het
geven van de wet en het verbond, dat op de wet
gegrond was. Maar er staat niets anders, dan ‘geregeld
naar God luisteren’ en ‘trouw blijven aan die speciale
verhouding met God als Zijn privévolk’, als ‘een heilig -
aan God toegewijd - volk, als Zijn priestervolk op aarde
tussen en voor alle andere volken. Er staat eigenlijk
‘Indien gij luisterend naar Mij wilt luisteren’. Dat is
ook wel vertaald als: ‘naarstiglijk' (SV), ‘terdege’(LV),
‘waarlijk’ (OV), of gewoon ‘gehoorzaamt’, (doen naar
het horen) (CV). Maar het is meer: ‘(aldoor) luisterend
(of er iets komt en dan) luisteren (naar wat gezegd
wordt)’. Zoals Ian Thomas het zegt: ‘Constantly
available, instantly obedient’. Naar God luisteren
betekent niet, handelen naar een aantal vaste regels,
maar handelen naar wat God, van moment tot moment
bekend maakt. Weer: dat vereist een intieme,
28
persoonlijke en afhankelijke verhouding tot God. Door
hen zou dat ook realiteit worden voor de andere volken
(Ex. 19:6,13b).
God had daarin al een oefening aan Israël gegeven,
door niet aan het begin van de woestijnreis een volledig
reisplan aan Mozes te geven, maar van dag tot dag
aanwijzingen voor reizen en rusten te geven door het
optrekken en stilhouden van de wolkkolom.
Voortdurend naar God luisteren en Hem geloven was
geen doel in zichzelf. Zij moesten Gods priestervolk
tussen de andere volken worden, het contactpunt tussen
God en de mensheid (Exodus 19:6)!
Een koninklijke priesterschap.
Dat konden zij echter niet zijn als trotse volbrengers
van een uiterlijke gedragscode, want daar zouden zij
eerder de overtreders van worden! Alleen leden van de
Koninklijke Familie komen daarvoor in aanmerking.
Dat vinden wij terug in de eerste Brief van Petrus. Die
was geschreven aan de Joden in de verstrooiing, zoals
de tweede Brief geschreven was ‘aan hen - niet-Joden-,
die een even kostbaar geloof als wij - Joden - hebben
verkregen’, namelijk de niet-Joodse christenen.
De Joden, aan wie Petrus schrijft, zijn ‘vrijgekocht van
de ijdele wandel, die van de vaderen overgeleverd is’,
de Joodse traditie, gegrond op de Wet (1:18). En zij
geloven in God, die Christus, het offerlam, opgewekt
heeft uit de deden: Abrahams geloof in de God der
opstanding (1:19-21)! Ze zijn ‘wedergeboren’ (1 Petrus
1:3; 1:23, 2:1). Ze zijn ‘kinderen’ van God (1:14) en
God is hun Vader (1:17). Zij hebben een ‘erfenis’ in de
29
hemelen (4). Zij leven uit ‘genade (1:13). Door Christus,
de Levende Steen zijn zij ook ‘levende stenen’
geworden en vormen een geestelijke tempel , een heilige
priesterschap tot het brengen van geestelijke offers
(2:4-5). En daardoor vormen zij ‘een uitverkoren
geslacht, een koninklijke priesterschap, een heilige
natie, een volk Gode ten eigendom, om de grote daden
te verkondigen’ van God (2:9) .
Een priester moet staan tussen God en de mensen.
Daarom was het een vereiste, dat iedere Israëliet God
persoonlijk zou leren kennen. Daartoe wilde God
oorspronkelijk, dat Israël Hem op de Sinaï zou
opzoeken. Wel was aanvankelijk voor het volk de
toegang tot de berg verboden, maar op een gegeven
moment ‘bij de langgerekte toon van de horen, mochten
zij de berg bestijgen’ (Ex.19:13b). Zij moesten dus
allen, waarschijnlijk in een soort processie, op de berg
persoonlijk voor God verschijnen, zodat iedereen een
ogenblik oog in oog met Hem zou komen te staan. Hij
wilde een persoonlijke verhouding en communicatie
met alle Israëlieten krijgen, om hen tot Zijn
priestervolk tussen de andere volken te maken
(Ex.19:4b-6).
Israël weigerde.
Maar toen het nageslacht van Abraham de kans kreeg
eenzelfde verhouding met God aan te gaan (Ex.19:3-6,
13a+b), schrokken zij daar-voor terug. Zij weigerden,
om te gaan in het voetspoor van Abraham in
vertrouwelijke omgang met God en in geloof op Zijn
beloften (Rom.4:12). Gods majesteit en heiligheid
30
boezemde hen zoveel vrees in, dat zij de persoonlijke en
dagelijkse omgang met Gods niet aandurfden
(Ex.20:18-21; Deut.5:23-26; 18:16; Hebr.12:18-
20a,25a),. Hun vrees en verwarring blijkt duidelijk uit
hun tegenstrijdige woorden. Ze motiveerden hun
weigering als volgt: ‘Nu hebben wij gezien dat God
spreekt met een mens, en deze toch in leven blijft. Nu
dan, waarom zouden wij sterven? Want als wij Gods
stem nog langer horen, zullen wij sterven. Nog niemand
heeft dat overleefd’ (Deuteronomium 5:23-26). Neen,
persoonlijke omgang met God leek ze veel te eng. Dat is
typisch voor de nauurlijke mens. en vroegen om Mozes
als middelman, om Gods wil in de vorm van wetten
bekend te maken (Deut.5:27a). Desondanks dachten ze
wel in overmoed, op eigen kracht naar Gods wil te
kunnen leven (Deut.5:27b; Deut.18:15,18; Gal.3:10a,
4:21a). Zij stelden voor, God te dienen via een ‘wet’ van
vaste reglementen tussen hen en God (Deut.5:23-26) en
een gerechtigheid op grond van hun gehoorzaamheid
aan die wet (Deut.5:27). Dat werd daarmee een kwestie
van prestatie en verdienste (Rom.4:4).
De grondoorzaken.
Het demonstreerde een totaal gebrek aan inzicht in de
eigen situatie. Want als een mens zo van God
vervreemd is, dat hij bang is persoonlijke omgang met
Hem te hebben, komt dat voort uit het onvermogen,
om aan eventuele eisen van de heilige God te voldoen.
Als de mens, zoals hij nu is, iets van God kan
verwachten, is dat niet op grond van eigen prestatie,
maar op grond van louter Goddelijke genade. Dat
31
verschil tussen genade en verdienste wordt door Paulus
ter sprake gebracht in Romeinen 4:4-5 ‘Nu wordt
degene, die werkt, (meestal) het loon niet toegerekend
uit genade, maar krachtens verdienste. Maar wie dat
(voor eigen heil) niet doet, maar (in besef van
onvermogen en wanhopige toestand) zijn geloof vestigt
op Hem, die de goddeloze rechtvaardigt, wordt (alleen
al) zijn geloof (in de goedheid van God) gerekend tot
gerechtigheid’.
Maar het drukt nog iets anders uit dan vrees. Het is ook
de karakteristieke houding van een ongeestelijk mens.
Die prefereert een religie, met strakke regels en vormen
op het menselijk vlak, boven een godsdienst op grond
van een vrije, maar zeer intieme verhouding tot God.
Hun woorden waren dus beide juist en verkeerd. Aan
de ene kant, van de kant van de zondige mens, was hun
weigering een waar woord, maar juist voor zondige
mensen was het ook overmoedig. ‘Het is goed, alles wat
zij gezegd hebben’ Maar Hij zag het somber in. Och,
hadden ze steeds zo’n hart, om Mij te vrezen’, zei God
(Deuteronomium 5:28-31;18:17).
Na hun weigering hoefden zij ook niet meer de berg op
(Deut.5:30-31) en bij de volgende gelegenheid werd hun
zelfs dat recht ontzegd en werd het verboden (Ex.24:1-
2,9-15,18).
Tien Geboden en een wet die niet goed was.
Dat alles wordt door Mozes ook toegepast op het geven
van de Tien geboden (Deut.5:4-5): ‘Ik stond te dien
tijde tussen de Here en u, om u het woord des Heren
mee te delen, want gij vreesdet voor het vuur en gij
32
kwaamt de berg niet op - wat dus eigenlijk de bedoeling
was geweest. Veel later, tegenover Ezechiël (20:25) zei
God: ‘Toen gaf Ik hun Zelf inzettingen, die niet goed
waren’. Hoezo? De Wet is toch volgens Paulus heilig en
rechtvaardig en goed?! Ja, maar dat moet in zijn eigen
samenhang gelezen worden. Het wordt onder bepaalde
omstandigheden gezegd en slaat op een bepaald
probleem. Maar God wist, dat een mens door de wet
niet kan leven. Bij monde van de profeet Ezechiël
(20:25) zegt God later: ‘Toen gaf Ik hun Zelf
inzettingen die niet goed waren, en verordeningen
waardoor zij niet zouden leven’.Daarom was die wet
niet goed: die kon de zondige mens niet tot het leven
voeren. Dat was precies, wat God onder alle
omstandigheden voor de mens op het oog had net als in
Deuteronomium 5:29-33 ‘opdat gij leeft en het u wel ga
---’. Want nogmaals: God houdt van mensen, zelfs als
ze slecht en dom zijn.
33
3. DE PERIODE VAN DE WET.
Mislukking ingebouwd.
De mens, lichaam en ziel (Gen 2:7), ging af op
lichamelijke waarneming en ging tegen God in
(Gen.3:6). Nu wil hij zijn eigen gang gaan ,
onafhankeljk van God (Rom.7-8, 11). Zo mocht de
mens niet van de Boom des levens eten (Gen..3:22) en
kreeg nooit eeuwig, goddelijk, geestelijk leven, nodig
voor persoonlijk contact met God op het goddelijk,
geestelijk vlak. Daarom had God altijd contact met de
mens op het menselijk, materiële vlak, hoorbaar
sprekend, zichtbaar verschijnend (Gen.12:1,7;
Gen.15,18). Op dat vlak reageerde Abraham positief en
het persoonlijke contact was gelegd (Gen.15:1-6). God
wilde dat ook met Abrahams volk (Ex.19:5, 13b), maar
uit angst voor God (Ex.20:18) wilden zij contact door
onpersoonlijke reglementen (Ex.20:19; Deut.5:27-29).
Maar de on-geestelijk mens kan er niets mee (1
Cor.2:14) . En zonder geest is de mens zelf stuurloos
(Rom.7: 15, 18, 19, 21-23). De wet was wel goed, maar
baatte niet, omdat de mens niet goed was.
(Rom.7:12,14; 8:3a).
Maar niet alleen de uitkomst zou verkeerd zijn, ook het
hele proces van een leven volgens de wet was niet, wat
God de mens toewenste. Waarom deze toestand God
niet behaagde, lezen wij duidelijk in Jes.28:10-13.
‘Want het is (met jullie) wet op wet, wet op wet, eis op
eis, eis op eis, hier wat, daar wat’. Dat is wat anders dan
elk moment een luisterend oor te hebben voor Gods
34
stem en een liefdevolle trouw te tonen aan een
persoonlijke band (Ex.19:5).
De enige manier, om die mensen tot inzicht te brengen,
was, om ze dan maar een wet te geven en ze te laten
ervaren, dat ze die niet houden konden. Dan zou God
meteen tegenover hen een motivering hebben, om hun
Zijn genade aan te bieden en hun een motief te geven,
om die genade aan te nemen.
Universeel evangelie van de profeten.
Dus God gaf Zijn oorspronkelijke plan niet op, maar
hield de herinnering daaraan levend en wilde het, via
Israël zelfs wilde uitbreiden tot alle volken. Dat was
beloofd aan Abraham, die gerechtvaardigd was uit
geloof. Dat zeiden de profeten, vooral Jesaja. En veel
van wat zij verkondigden, was voor de verre
toekomst.Voorbeelden: Jesaja 49:6, Jer.3:17, Zefanja
3:9, en de symboliek van de Tabernakel (Ps.27:4, 48:10,
65:5), die daar over spreekt!
God Zelf hield Zich bij voorbeeld wel bezig met de niet-
Israëliet zoals Job en was bezorgd over de niet-Joodse
vijanden van Israël in Ninevé Maar Jona wilde hun
Gods boodschap niet brengen, zoals ook Israël als
geheel Gods liefde voor de niet-Joden voor hen heeft
‘verzwegen’ (Rom.16:25).
Israël onder curatele.
Maar de Vader had al meteen bepaald, dat er eens een
eind aan de wetsperiode zou komen en zelfs wanneer:
tot op Christus (Gal.4:1-2; 3:23-25). En Zijn komst
werd al aan Israël in de woestijn voorzegd (Deut.5:28-
35
31en 18:17-18; Hand.3:21-23). Die Profeet zou geregeld
aanwijzingen van God krijgen, die Hij aan de Zijnen
door zou geven. Dat is letterlijk vervuld in Jezus. Er
was dus al vanaf het begin bepaald, dat de Wet een
tijdelijk iets zou zijn.
‘Israël’ werd dus op eigen verzoek ‘tijdelijk onder de
wet geplaatst’ en zelfs toen Christus kwam, gaf het er
de voorkeur aan, daaraan vast te houden. Daardoor
heeft het zichzelf tijdelijk van de zegeningenuitgesloten,
die Christus kwam brengen als vervulling van de
belofte, die God aan Abraham had gegeven.
(Rom.11:25-32)
Wet: 'ingeslopen' 'bijvoegsel'.
De wet onderbrak het verbond met Abraham.
Er zijn twee uitspraken in de Schrift, die letterlijk
zeggen,. dat het geven van de wet nooit Gods bedoeling
was geweest. In Rom.5:20 staat: ‘Maar de wet is er bij
gekomen, zodat de overtreding toenam’. ‘Bij gekomen’
is hetzelfde woord als gebruikt in Gal.2:4, waar Paulus
het heeft over ‘binnengedrongen valse broeders, lieden
die waren binnen geslopen (of: binnen gesmokkeld)’. 2
Petrus 2:1 en Judas:4 zeggen hetzelfde met een ander
woord, wat duidelijk toont, wat er bedoeld wordt. Het
woord komt alleen in de twee genoemde plaatsen voor
en in het oude Grieks kon het twee betekenissen, een
mildere en een slechtere. Voor beide is een voorbeeld
gevonden in het oude Grieks. Greydanus (Romeinen,
290) haast zich wel meteen te verklaren, dat dit woord
hier niet betekent, wat het elders in de Bijbel betekent -
geen ‘binnensluipen’ maar ‘later, van terzijde
36
inkomen’. Maar hij voegt toe: ‘dus niet van de aanvang
geldend, noch tot het wezen behorend’. Dat zegt
genoeg: het was een vreemd element, dat er helemaal
niet bij hoorde.
En in Gal.3:19 staat: ‘Om de overtredingen te doen
blijken, is de wet er bij gevoegd’. Dat ‘bijvoegen’ wordt
elders gebruikt voor het (niet kunnen) toevoegen aan
iemands lengte (Mat.6:27, Luc.12:25), voor alles, wat
wij extra krijgen als wij Gods Koninkrijk zoeken
(Mat.6:33), wat wij boven de maat krijgen, waarmee
wij meten (Mar.4:24), en wat een koning boven al zijn
andere wandaden nog deed (Luc.3:20; Hand.12:3). Het
betekent dus ‘iets extra’s’ en soms iets verkeerds of
overbodigs. En de wet leek een ‘extra’, waarin de mens
kon bewijzen, dat hij zijn eigen zaligheid kon
verdienen, maar het werd voor God een middel, om
diezelfde mens aan te tonen, wat een zondaar hij van
nature is. En dat was al niet nodig geweest, als de mens
het niet geëist had en het werd totaal overbodig toen
Christus onze zonden had geboet, het vlees aan het
kruis had gebracht en door de Geest de communicatie
tussen God en ons had hersteld. Nu zeggen wij steeds:
‘Spreek Heer, want Uw knecht hoort’.
Duidelijk is, dat, afgezien van Gods ondoorgrondelijke
raad, Hij bij de Sinaï de mens nooit de wet had
voorgesteld. Hij wilde een persoonlijke omgang. Het
was de mens, die had voorgesteld, de verhouding tussen
God en mens te regelen door een wet van een stel
onpersoonlijke regels.
37
De wet 'tot een tijdstip, tevoren bepaald'.
Nu zegt Paulus nog iets heel opmerkelijks in Galaten
4:1-7. Hij vergelijkt de periode van de wet met de
periode van onmondigheid van een rijke erfgenaam ‘tot
op het tijdstip, dat door zijn vader tevoren bepaald
was’. Nu wordt een beeld in de Bijbel altijd maar voor
bepaalde aspecten van een bepaalde zaak gebruikt. Als
men alle andere aspecten van dat beeld ook toepast op
die zaak, wat door sommige uitleggers vaak en graag
gedaan wordt, krijgt men licht een carricatuur van wat
de Bijbel bedoelde. Dat is hier ook het geval. Het gaat
er hier om, dat het geloof in Christus het einde van de
periode van de wet betekent (Gal.3:25-29). En dat is
ook de conclusie, die Paulus uit dit beeld trekt (4:4-11).
Er wordt ook geen nadruk op gelegd, dat de vader het
op een gegeven moment nodig vond voogdijschap in te
stellen, of waarop het nodig werd, de door hem
omschreven maatregelen geldig te verklaren. Wel
echter wordt met veel nadruk gezegd, dat de voogdij
voort zou duren tot het ogenblik, dat de vader bepaald
had en erfgenaam mondig en vrij werd. Met dit beeld
wordt dus niet geleerd, dat God de voogdij van de Wet
over Israël Zelf instelde, maar dat Hij bepaald had, dat
er eens een radikaal einde aan zou komen en waardoor
en wanneer: door Christus, toen Hij de prijs betaald
had (4:4-5).
Zelfs het vragen om een wet door Israël zag God niet
als een positieve ontwikkeling. De mens erkende met
daarmee zijn eigen onmondigheid in plaats van een
vrije omgang met God. Maar God had een tijdstip
bepaald, waarop de Volmaakte Mens zou komen, die in
38
Zijn leven de hele wet zou vervullen en de doodseis van
de wet voor de zondaar zou dragen. Dan zou die
Volmaakte Mens allen, die in Hem geloven, aan Zich
verbinden door Zijn Geest en hen van onmondige
zondaars tot zonen van God maken. De wet was door de
mens over zichzelf heengehaald, maar in Christus zou
het verbond op grond van geloof en genade weer
voortgang vinden.
39
4. ABRAHAMS GELOOF ONS GELOOF.
Wet tussengeschoven, genade voortzetting.
Dat verbond was namelijk nooit ongeldig verklaard.
Want het hing niet af van het houden van een wet, maar
van Gods beloften, gegeven uit genade (Gal.3:15-18).
Zoals Abraham eens geloofde, dat God leven uit hun
dode lichamen kon doen opstaan, zo geloven wij, dat
God zijn Zoon, gedood om onze zonden, uit de doden
heeft doen opstaan. Het geloof in Zijn opstanding
rechtvaardigt ons net zo als het geloof Abraham
rechtvaardigde (Rom.4:23-25).
Dat bewijst, dat de wetsperiode een tijdelijk
‘tussengeschoven’ periode was. En het Nieuwe
Verbond, het Evangelie daarvan en de Gemeente, op
grond daarvan gevormd, is de voortzetting van een
reeds bestaand verbond, wat uiteindelijk zal leiden tot
een onverbrekelijke huwelijksrelatie tussen de
Gemeente en de Zoon van God.
Er zijn zelfs passages, waarin met zoveel woorden
gezegd wordt, dat het tijdperk van wet een
interimperiode was, een ‘tussengeschoven tijdperk’.
Het volk Israël werd ‘onder de wet in verzekerde
bewaring gehouden’ tot Christus zou komen (Gal.3:23-
25). En een periode van gevangenschap in iemands
leven is altijd een tijd van onproductiviteit en van
wachten. Het enige, dat gevangenschap nog enigszins
vruchtbaar kan maken, is het aanleren van discipline
(Gal.3:24-25),
Het is dus niet zo, dat er tijdelijk een periode van de
gemeente is ‘tussengevoegd’. Maar de Heilige Schrift
40
kenschetst de periode van de wet als een
‘tussengeschoven’ periode, die - behoudens Gods
eeuwige Raad - nooit Gods bedoeling voor de mens
geweest was, maar die Israël zichzelf op de hals gehaald
had, en door God ten goede werd aangewend.
Niet de tijd van de gemeente is tussengeschoven door
God, zoals in wijde kring geleerd wordt, maar op
initiatief van de mens is de periode van de wet
tussengeschoven. Daarom is de vorming van de
gemeente niet de onderbreking van een permanente
wetsperiode, maar de hervatting van de genadeperiode
van Gods kant. En het geven van de wet was een
onderbreking van de genadeperiode, voorgesteld door
mensen.
Nieuw Verbond vervolg van dat met Abraham.
De wet was dus een ‘tussen-geschoven’ periode. Het was
dus de onderbreking van wat daarvóór aan de gang
was. Dat wordt benadrukt in Romeinen 4.
Eerst stelt Paulus vast, dat Abraham niet ‘uit werken’
gerechtvaardigd werd, maar door geloof in Gods
belofte (4:1-5). En aan het eind in 4:23-25 zegt Paulus,
dat Abrahams geloof in wezen hetzelfde is als ons geloof
in de opstanding van Jezus. Want het is een geloof, dat
God bij machte is te volbrengen, wat Hij beloofd heeft
(4:21-22). In beide gevallen is het een geloof, dat God
doden levend maakt en het niet zijnde tot aanzijn roept
(4:17). En aan Abraham werd zijn geloof toegerekend
als gerechtigheid vóór zijn besnijdenis (4:10-11). Hij
was dus de geestelijke vader van allen, die geloven
zoals hij, besnedenen en niet-besnedenen (4:11-12). Hij
41
is dus de vader van heel het geloofs-nageslacht (4:16-
17). Abrahams gerechtigheid was een kwestie van Gods
genade terwille van zijn geloof in God, net zoals onze
gerechtigheid (4;23-25). De rechtvaardiging uit genade
op grond van geloof begon dus al met Abraham, werd
tijdelijk onderbroken door de vraag om een wet ter
rechtvaardiging en werd weer opgevat in onze
rechtvaardiging uit genade op grond van geloof in de
dood en opstanding van Jezus Christus.
De gemeentetijd is dus niet een ‘tussengeschoven’
tijdperk (of hoe men dat ook formuleert), maar de
vóórtzetting van wat in Abraham begon. Dat
beklemtoont Paulus in dit.verband het eerst van alles.
In Rom.4:1 heeft Paulus het over ‘Abraham, onze
vader’. Dat zegt hij, nadat hij betoogd heeft, dat er
maar één God is, die Joden en niet-Joden
rechtvaardigen wil. Hij spreekt daar dus niet als Jood,
maar als lid van de gemeente. De gemeente gaat, wat
ons geloof betreft, direct terug op Abraham. En verre
van een ‘tussengeschoven’ periode te zijn, is de periode
van de gemeente de voortzetting van de periode van de
aartsvaders van vóór de tijd van de wetgeving als de
standaard.
Profeten èn apostelen.
Als Paulus het in Efeziërs heeft over het samengaan
Joden en niet-Joden in één gemeente, zegt hij, dat die
als een geestelijke woonplaats van God op aarde
gebouwd is op het fundament van de apostelen en
profeten (Ef.2:20-22). Psalmisten en profeten zijn
inderdaad doorgegaan met te zeggen, dat het God ging
42
om ‘alle volken’. Dat is bij voorbeeld heel duidelijk in
Jesaja. En vlak voor Zijn hemelvaart zei Jezus ‘ --- dat
alles, wat over Mij geschreven staat in de wet van
Mozes en de profeten en de psalmen moet vervuld
worden. Aldus staat er geschreven, dat de Christus
moest lijden en ten derden dage opstaan uit de doden,
en dat in Zijn Naam moest gepredikt worden bekering
tot vergeving der zonden aan alle volken, te beginnen
bij Jeruzalem.’ (Lc.24:44-47). Dat wat betreft het werk
der verlossing en de evangelieprediking.
Ook keken de Oudtestamentische profeten wel degelijk
uit naar de zegeningen van de omgang met God, die wij
nu in de gemeente genieten. En bij gevolg deden zij heel
duidelijke voorzeggingen over de verwerkelijking
daarvan in de laatste tweeduizend jaar.
In 1 Petrus 1:8-12 wordt gezegd, dat ‘de profeten’
profeteerden van de voor ons bestemde genade en
daarin reeds het wezen van onze behoudenis
bestudeerden. Hun werd zelfs geopenbaard, dat zij
daarin de gemeente dienden! Die uitspraak is spreekt
tegen, dat de gemeente onbekend was in het Oude
Testament. Wuest (Word Studies, First Peter, 30)
beweert, dat in vers 11 het kwalitatieve woord voor
‘tijd’ aangeeft, dat zij geen inzicht hadden in de aard
van de ‘gemeentetijd’. Maar het kwalitatieve woord
wordt gebruikt, omdat de tweede vraag was: ‘wat
voor’ tijd. En de vraag was alleen, in welke en wat
voor tijd de Messias zou lijden en verheerlijkt worden.
In het Boek Daniël worden zulke vragen gesteld (7:16;
12:8). En Daniël zelf kreeg in Daniël 9:24-27 en 12:5-10
daar antwoord op.
43
De voorzeggingen van de Oudtestamentische profeten
betreffen de verdere geschiedenis van Israël, de
gemeente en de wereld waarin ze leven, de voleinding
van het huidige bestel, de wederkomst van Christus, het
duizendjarig rijk en de nieuwe hemelen en aarde.
Het Oude Testament, de 'Schriften' van Paulus.
Dat komt overeen met de leer van de apostelen, vooral
in de Brieven. Aan Timotheüs schrijft Paulus in zijn
laatste Brief, dat de Oudtestamentische Heilige
Schriften ons wijs kunnen maken tot zaligheid, en wel
door het geloof in Jezus Christus. De profeten zagen
dus daarin aan de wet voorbij.
En dan schrijft hij over het onderwijs aan de gemeente
van het Nieuwe Verbond, dat die Schriften nuttig zijn
om alle soorten van woordbediening uit te voeren.
Uiteindelijk zegt hij, dat het de mens Gods van het
Nieuwe Verbond volkomen kan maken, tot alle goed
werk volkomen toegerust. En dat Woord voorlezen en
uitleggen is Timotheüs’ taak in de gemeente (2
Tim.3:15-4:2). Zelf haalden de apostelen, ter motivering
van wat zij over allerlei aspecten van het leven van de
Nieuwtestamentische gelovige en gemeente schreven,
Oudtestamentische profetieën aan. Dat komt in een
aparte studie aan de orde.
44
5. METEEN ‘AlLE VOLKEN’ OF
‘EERST AAN DE JOOD’?
Het onderwijs van Jezus.
Laten wij eerst kijken, wat er werkelijk gebeurd is. De
‘openbaring’ inzake de bedoeling van God met Zijn
volk en de andere volken was eerst gegeven aan
Abraham. En toen Israël het contact met God, dat
daarvoor nodig was, weigerde, werd het wel geregeld
door de profeten herhaald voor de gelovigen van het
Oude Verbond. Dat die boodschap wel in het Oude
Testament stond, maar vergeten was, wordt aangetoond
door het aanvankelijk gebrek aan inzicht bij de
discipelen en door Jezus’ onderwijs in Luc.24:44-47. En
Jezus wijst daar de apostelen niet alleen op, en moet
ook nog hun verstand openen voor de ware boodschap
van de Schriften van het Oude Testament. Dat zegt
letterlijk, dat de Joden in dat opzicht de boodschap van
het Oude Testament helemaal niet begrepen hadden.
Al eerder had Hij tegen de Emmaüsgangers gezegd: ‘0,
onverstandigen en tragen van hart, dat gij niet gelooft
alles, wat de proféten gesproken hebben’. En Hij wijst
hen dan in het bijzonder op de voorzeggingenvan Zijn
komst, Zijn lijden, opstanding en Zijn aanstaande
hemelvaart (24:25-27). Dat herhaalt hij tegenover de elf
discipelen volgens 24:44-45.
Maar in 24:46 en 47 breidt Hij dat uit met de
Oudtestamentische voorzeggingen uit Mozes, de
profeten en de Psalmen. Daaruit toont Hij aan, dat in
het Oude Testament al vanaf ‘de wet van Mozes’, dat is
de Thora, de eerste vijf Boeken van de Bijbel, niet
45
alleen het lijden (Gen.3:15) en de opstanding van
Christus voorzegd waren, maar ook de prediking in
Zijn Naam van bekering tot vergeving der zonden aan
alle volken’.
Wat de prediking ‘aan alle volken’ betreft, moeten wij
ook denken aan de zendingsopdracht van vlak voor
Jezus´ hemelvaart. Daar gaat het al meteen, vóór het
eerste begin, om ‘alle volken’ (Mat.28:19, Luc. 4:47),
’de hele wereld’, ‘de hele schepping’ (mensen en
geestelijke machten) (Mar.16:15) en dat altijd in
absolute vorm, zonder voorbehoud en zonder gegeven
volgorde.
Niet ‘naar Galilea’, ‘beginnen in Jeruzalem’.
Dan blijven over Luc.24:47 en Hand.1:8, waar
gesproken wordt over ‘Jeruzalem’ en de volgorde
‘Jeruzalem, Judea, Samaria tot het uiterste der aarde’.
Eigenaardig is, dat Galilea niet genoemd wordt, hoewel
Jezus en de meeste discipelen daar vandaan kwamen en
Jezus daar het langst gewerkt had. Wat dat betreft, kan
Jezus dat gezegd hebben, omdat voor de eenvoudige
Galilese vissers de verleiding groot geweest kan zijn, om
juist in Galilea te beginnen. Daar zouden ze zich thuis
voelen. Daar ook hadden ze hun gezinnen, familie en
vrienden. Men was daar ook veel vrijzinniger en
toleranter dan in Jeruzalem en Judea. Na de
opstanding was hun wel gezegd daar heen te gaan om
Jezus te ontmoeten En als de eerste verschijningen
voorbij zijn, trekken ze inderdaad naar Galilea. Maar
ze besluiten hun oude vissersberoep weer op te nemen.
46
Dat lukte ze voor één nacht, hoewel Jezus voor de
vangst moest zorgen.
Het feit, dat Jezus juist Galilea niet noemt, wordt nog
eens onderstreept en verergerd, doordat Hij ze zegt ‘te
beginnen te Jeruzalem’! En dat met de prediking aan
alle volken!!
‘Alle volken, te beginnen bij Jeruzalem’.
Hoewel ‘beginnen in Jeruzalem’ meer is dan een louter
geografische aanduiding, moeten wij de bedoeling van
deze toevoeging allereerst zoeken in de directe
samenhang van dat gedeelte en niet in één of ander
stereotype of symboliek.
Dat Jezus in Luc.24:44-47 Zijn zendings-opdracht niet
‘vrij’ formuleert als in Mattheüs of Marcus, maar als
een samenvatting van wat het Oude Testament zegt, is
van wezenlijk belang. Het grondt Jezus’ opdracht op de
Goddelijke Openbaring. Maar ook de manier, waarop
Hij het volgens Lucas’ zegslui (Luc.1:1-2) gezegd heeft,
is heel instructief.
De traditionele vertaling laat de zin altijd eindigen bij
Jeruzalem. Maar zo heeft de zin een vreemde zinsbouw,
een zogenaamde ‘anacoloet’. Grosheide (205) schrijft in
zijn bewerking van Robertsons grote Griekse
grammatika: ‘Een anakolouth ontstaat, als de
constructie, waarmee de zin aanvangt, niet wordt
volgehouden, maar in een andere overgaat.’ Bij Lucas
en (daardoor?) bij Paulus vinden wij het vrij vaak.
Daardoor klinkt ‘te beginnen in Jeruzalem’, alsof het er
aan vast geplakt is.
47
‘Beginnend vanaf ---’.
Alle grote commentatoren en grammatica-schrijvers
hebben zich er mee bezig gehouden. Later zijn er
stemmen opgegaan, om het op de discipelen te laten
slaan en er de volgende zin mee te laten beginnen:
‘Beginnend in Jeruzalem zult gij Mijn getuigen zijn’.
Maar bijna geen enkele vertaler heeft dat overgenomen.
Greydanus (Lucas, 1203, Bottenburg, Kok, Wristers)
uit zijn overtuiging door op te merken, dat het wel
vreemd zou zijn, als die vertaling zo lange tijd bij
zovelen opgekomen zou zijn, als het een misverstand
was.
Het gebruikte woord, ‘beginnend bij’, komt ook voor in
Luc.24:27 en Hand.1:1 en 21-22, wat Lucas betreft daar
dus vlak voor en na. Die hebben ook hun
eigenaardigheden.
Luc.24:27 zegt: ‘Beginnend bij Mozes en bij al de
profeten ---’. Dat klinkt niet logisch. Wij zouden
zeggen: ‘Beginnend bij Mozes en voortgaand met de
profeten ---’. Misschien zouden wij kunnen zeggen ’Hij
begon bij Mozes en toen begon Hij nog eens bij de
profeten ---’ of zelfs: ‘Hij begon bij Mozes en begon
toen nog eens bij de ene profeet na de andere ---’.
Het betekent niet alleen, dat het hele Oude Testament
daarvan sprak, maar dat je een beeld van Jezus en Zijn
boodschap krijgt in ieder van die Boeken.
Hand.1:1 zegt: ‘--- over alles, wat Jezus beide begon te
doen en te leren tot (Zijn hemelvaart)’. Wij zouden
zeggen: ‘Wat Jezus deed en leerde van het begin tot
Zijn hemelvaart’. Maar het kan ook betekenen, dat de
tijd tot Zijn hemelvaart maar het begin was van Zijn
48
daden en onderwijs en dat Hij daar mee doorging in het
werk van Zijn apostelen. Het houdt in, dat het dezelfde
Jezus was, of Hij nu op aarde was of vanuit de hemel
Zijn werk deed, zoals zo mooi gezegd is in Marcus
16:19-20.
Hand.1:21-22 zegt: ‘--- (kies een man), die al de tijd
met ons samen geweest is, waarin de Heer Jezus onder
ons in- en uitging, beginnend vanaf de doop van
Johannes tot de dag, dat Hij van ons werd opgenomen -
--’. Dat laatste slaat op het in- en uitgaan van Jezus:
Zijn doop en Zijn opname. Welnu, Hij ‘begon’ niet al
de tijd van Doop tot hemelvaart! En hier zit veel
minder de idee in, dat dat maar het begin van Zijn
werk was, want daar gaat het hier niet om. Maar wel zit
er in besloten, dat de te kiezen twaalfde apostel het
geheel van Jezus werk meegemaakt moest hebben.
Moule (Idiom-Book, Cambridge U.P., 181) zegt, dat het
zeker daar niet alleen een begin aangeeft, maar ook een
continuering en zelfs een voortgaan tot het einde
inhoudt. Voor Luc.24:47 betekent dat: zoals ze het
zouden beginnen, moesten ze het voortzetten tot het
eind. En dat betreft beide het prediken van het
evangelie van vergeving der zonden, en het prediken
aan alle volken.
‘Beginnend vanaf Jeruzalem’.
En wat die zogenaamde ‘anacoloet’, die vreemde
zegswijze, betreft, soms wordt iets expres op een
vreemde, hakkerige manier gezegd, omdat het iets moet
benadrukken. Het geeft ook hier de indruk, dat het
opzettelijk zo gedaan is. Het onderstreept dus een
49
bedoeling. Maar welke? Die moeten wij allereerst
zoeken in wat er woordelijk gezegd is. Alleen als dat
geen uitsluitsel geeft, zouden wij kunnen gaan
filosoferen over een eventuele secundaire of verborgen
betekeni, of een bedoeling achter de gesproken
woorden.
Als wij in aanmerking nemen, dat de discipelen vrome
Joden waren - en zo ook de Joodse lezers, die Lucas dit
niet wilde onthouden - komt het wonderwel overeen
met de vreemde inhoud van de zin. Het Oude
Testament zou al gezegd hebben, dat het evangelie aan
alle volken gepredikt zou worden. Dat was voor de
Joden van Jezus’ tijd al een ongehoord iets. Een Jood
zou met zijn kennis van het Oude Testament, daar nooit
op gekomen zijn. Die moeilijkheid ontmoette Jezus ook
in de discipelen (Luc.24:45). En lang nadien hield bij
voorbeeld de christelijke voorman Petrus die gedachte
nog verre van zich (Hand.10:19-20, 28,34-36; 11:2-3).
En dat zou moeten beginnen in Jeruzalem! Dat was het
noodlot tarten. Als men zou zeggen: ‘Ze moesten in
Jeruzalem beginnen, omdat dat het Joodse centrum
was’, betekende dat ook te beginnen, waar Jezus was
veroordeeld en gekruisigd: in het hol van de leeuw en in
een stad, die door Jezus al was prijsgegeven aan de
verwoesting (Mat.23:35-24:2).
Maar juist die combinatie: ‘prediken aan alle volken ---
in Jeruzalem’, was menselijkerwijs gesproken de
onzinnigste opdracht, die men bedenken kon. Paulus
sprak eens in Jeruzalem alleen nog maar over prediken
aan ‘heidenen’ in hun eigen land en oogstte al zo’n
storm van protest (Hand.22:21-22). Maar daarom was
50
het ook een Goddelijke opdracht! Men zou zelfs wel
kunnen zeggen, dat de discipelen met dat doel ook door
Jezus verzameld waren in Jeruzalem. En het
ongewenste en gevaarlijke er van wordt alleen maar
bevestigd door het feit, dat de eerste christenen dit ook
niet probeerden, of ze het nu niet wilden of niet
durfden.
De zin loopt: ‘--- Aldus staat er geschreven (in de wet
van Mozes, en de profeten en de Psalmen, zie vers 44)
dat in Zijn Naam moest gepredikt worden bekering tot
vergeving van zonden aan alle volken, te beginnen bij
Jeruzalem’. Dat stond alles in het Oude Testament. Ook
dat laatste. De ‘prediking aan alle volken’ moest
beginnen ‘ bij Jeruzalem’. In het Oude Testament
werd Jeruzalem in dat verband genoemd, omdat dat de
plaats was, waar God Zijn Naam gevestigd had en weer
zou vestigen. Hoe vaak lezen wij niet in de profeten, dat
de boodschap van de heerlijkheid van de Messias en de
Messiaanse tijd vanuit Jeruzalem alle volken bereiken
zou?!
Jeruzalem: Joden en niet-Joden!
Maar naast Joods centrum, was juist Jeruzalem
kosmopolitisch, waar het zeker mogelijk was, aan
andere volken te prediken, al was het alleen maar de
Romeinse bezetting. Petrus werd later voor de eerste en
zijn eerste evangelieprediking aan niet-Joden ook naar
een Romeinse militair gestuurd. Dat had God veel
eerder gewild. En wij moeten dan denken aan Jezus’
bede voor de soldaten van het Romeinse
executiepeleton, Zijn beulen. Ook die hadden er dus
51
recht op, om het evangelie te horen, als ze nog in
Jeruzalem waren.
En wat die alternatieve vertaling betreft, juist dat alles
geeft een scherpe scheiding tussen die
Oudtestamentische samenvatting, die eindigt met
‘Jeruzalem’, en wat Hij daaraan toevoegt: ‘Gij zijt
getuigen van deze dingen’. En of dat de discipelen nu
goed uitkwam of slecht, of het nu praktisch leek of te
gevaarlijk, dat is wat het Oude Testament er volgens
Jezus over zei: ‘beginnen bij Jeruzalem’.
Het legde heel die zware opgaaf op de schouders van die
elf mannen.
Niet ‘te beginnen met de Joden’.
’Beginnen in Jeruzalem’ wordt door velen gelezen als
bedoelende ‘beginnen bij de Joden’. Maar Jezus geeft
hier niet met de ene hand, wat Hij weer met de andere
voorlopig terugneemt. Neen, ‘alle volken’ betekent:
‘alle volken, inclusief de Joden’ Nog sterker: ‘alle
volken’ maakt juist geen onderscheid tussen Joden en
niet-Joden. Het houdt praktisch geen rekening met de
exclusiviteit van Israël en heft die zelfs op. Als men ‘te
beginnen bij Jeruzalem’ zou willen zien als een
aanvankelijke restrictie, of zelfs een toevoeging, kan het
niet de uitdrukking zijn van een voorkeur, zoals ‘(eerst)
aan Joden en (dan) aan heidenen’. De voorkeur betreft
dan alleen Jeruzalem als het beginpunt van de
campagne, omdat dat ook de meest onwaarschijnkste
plaats was om te beginnen. God ziet de kansen vaak
anders en ergens anders liggen dan wij, mensen.
52
Ook moeten wij het zendingsbevel van Jezus in Lucas
zien in combinatie met die in de andere Evangeliën.
Daar wordt Israël ook niet genoemd en is het ‘de hele
wereld’, ‘de hele schepping’, en natuurlijk betekent
‘alle volken’: inclusief Israël. Maar er staat zelfs niets
bij, dat ook maar in de verste verte geconstrueerd zou
kunnen worden als verwijzend naar Israël. En als
Handelingen al spreekt van Jeruzalem, Judea en
Samaria, dan moeten wij allereerst bedenken, dat dat
het antwoord was op de vraag van de discipelen naar de
spoedige vestiging van het aardse Koninkrijk. Dat
schuift Jezus meteen terzijde, door te zeggen, dat ze
daar niets mee te maken hebben en dat zij moeten
kijken in de richting van Jeruzalem, Judea, Samaria en
het uiterste der aarde. Het ging dus om ‘alle volken’ en
niet om exclusiviteit of voorrang van Israël.
Er is daarom geen enkele reden, om Jezus woorden
‘aan alle volken, te beginnen bij Jeruzalem’ op te vatten
‘aan alle volken, te beginnen met de Joden’. Ten eerste
staat dat er niet. Het is 'inlegkunde'. Ten tweede is dat
daar niet het onderwerp. Als men ‘te beginnen bij
Jeruzalem’ een toevoeging of voorbehoud van Jezus
noemt, op wat het Oude Testament over de prediking
‘aan alle volken’ zegt, dan wil men er iets van maken,
uithalen, of in leggen, wat er niet staat, om het aan te
passen aan een opvatting of leer. Maar dat past hier
niet op. En wat in deze zin gebeurde, was
ongehoorzaamheid, niet Leiding. Dat komt nu.
53
6. N HANDELINGEN NIET ALLES GOED.
Eerste christenen niet altijd juist!
Als men de gang van zaken in Handelingen
oppervlakkig leest geeft het feit, dat het evangelie eerst
alleen aan Joden verkondigd werd, de indruk, dat dat
zo moest gebeuren. Dat misverstand bevestigt voor
velen het vermeende interimkarakter van de
gemeentetijd. Door de aanhangers van die leer wordt
dat ‘inzicht in de Schriften’ genoemd. Maar men kan
het ook een ‘dogmatisch vooroordeel’ noemen, dat men
overal meent te herkennen. Daardoor vraagt men zich
niet eens af, of de gang van zaken, ons verteld in
Handeling, juist was.
Te constateren, dat de gang van zaken in Handelingen
in dat opzicht onjuist was, zou geen Bijbelkritiek zijn.
Het gaat er alleen om, of Lucas - of misschien alleen de
Heilige Geest - het vertelde als een voorbeeld van hoe
het moest, of als een voorbeeld, van hoe het niet moest.
En in Handelingen staan genoeg aanwijzingen en
uitspraken, die aantonen, dat het niet juist was.
Zij, die de opvatting huldigen, dat het evangelie eerst
voor de Jood was, gaan meestal maar uit van een
indruk indruk, die zij daarvan in het Boek
Handelingen menen gekregen te hebben. Dat baseert
men dan op het gedrag van de eerste christenen. Daar
prediken de eerste christenen inderdaad eerst het
evangelie aan de Joden. Men neemt dan aan, dat het
door de Geest geleid was. En dan meent men al gauw
door de Heilige Geest de enig juiste mening gekregen te
hebben. Maar dat kan niet de woorden van Jezus
54
loochenstraffen! En dat doet het, als men de woorden
van Jezus in Lucas 24:44-47 neemt voor wat zij zeggen.
Bovendien, dat christenen door de Geest vervuld zijn,
sluit fouten en ongehoorzaamheid helaas niet uit, nu
niet en toen niet. Men houdt er dan geen rekening mee,
dat de Bijbel vaak, zonder verdere commentaar, daden
en woorden beschrijft, die in zichzelf niet goed waren.
Dat ziet men ook in Handelingen.
Enkele losse voorbeelden.
Een voorbeeld van het rapporteren van menselijke
fouten in de Heilige Schrift vinden wij bij Gamaliël. Hij
zei in Hand.5:38-39, dat het werk van de apostelen
vanzelf zou vergaan, als het niet uit God was. Dat was
een handige zet, maar onwaar, anders zouden zoveel
christelijke dwaalleren niet zijn blijven bestaan.
Waren Ananias en Safira met de Heilige Geest vervuld?
Velen menen van niet (Hand.4:31). Maar zij ‘bedrogen’
de Heilige Geest: een persoonlijke verhouding. Petrus
spreekt hen aan als christenen.
Maar Simon de tovenaar kreeg ook de Geest (8:13,15,
17). V.18-19 is heidens gebruik, v.20 is een waar-
schuwing, v.21 zegt, dat hij er niet klaar voor was, v.22
geeft hoop, v.24 toont zijn bekering daarvan.
Stefanus was toch wel door de Geest geleid. Maar in
zijn toespraak maakte hij verschillende fouten, die net
als al het andere gewoon worden meegedeeld (7:2,
5,16,19 (verg.21), 35). Die dingen spreken het Oude
Testament tegen, deels door het volgen van de Griekse
Septuaginta, deels door andere of onverklaarbare
oorzaken (verg.32-33,38, als toen gangbare traditionele
55
verhalen). Maar zij verhogen de geloofwaardigheid.
Een ’fantasie’ zou ze niet bedenken, een ‘bewerking’
zou ze er uit laten. Het ging om het hoofdonderwerp, en
dat was juist.
Aan de ‘ideale’ gemeenschap van goederen in de eerste
Jeruzalemse gemeente laat God hardhandig een eind
maken. De leden worden ronddolende evangelie-
predikers. En in geen van de Brieven wordt die gemeen-
schap van goederen zelfs maar genoemd. Integendeel
wordt de individuele verantwoordelijkheid voor het
eigen onderhoud opgelegd (1 Thes.4:11,12).
Maar doordat de gemeente te Jeruzalem uit elkaar
geslagen werd, trokken de christenen wel het hele land
door tot in het buitenland. Dat bracht het Christendom
zelfs naar Lybië en Cyprus, dat wil zeggen, alleen onder
de Joden daar. Maar terwijl het overblijfsel te
Jeruzalem Petrus bekritiseerde om de bekering van
Cornelius en later door hun kritiek de gevangenname
van Paulus op hun geweten zouden nemen, hadden de
Joodse christenen in het buitenland de Joodse
vooroordelen van Jeruzalem niet. Zij gingen in
Antiochië het evangelie ook aan niet-Joden prediken en
dat werd de springplank voor de Paulus. Als dat geen
correctie van God was, wat was het dan?! ‘Alle volken’
had Jezus gezegd, en ‘alle volken’ bedoelde God en wel
vanaf het begin. En wie het daar niet eens mee was, zou
de gevolgen ondervinden.
Petrus als voorbeeld.
Ook Petrus, heidenapostel, moest nog leren, dat ook
niet-Joden aangenaam kunnen zijn bij God. De wijze,
56
waarop hem dat duidelijk wordt gemaakt in
Handelingen 10 heeft meer het karakter van een
terechtwijzing, dan van het aankondigen van een
nieuwe fase. De broeders in Jeruzalem hadden daar
aanvankelijk grote bezwaren tegen en de meesten
gingen ook daarna nog door met alleen tot Joden te
prediken. Dat demonstreert, dat de prediking tot alleen
Joden niet teruggaat op de Goddelijk Wil, maar op een
algemene weigering, om aan niet-Joden te prediken.
En later wordt Petrus door Paulus, juist in verband met
deze zaak, van huichelarij en beginselloosheid
beschuldigd. (Gal.2:11-13 en 14-16) en niet, omdat God
de deur naar de heidenen pas opengezet zou hebben,
maar op grond van principes, die ook al golden voor de
allereerste christenen.Ook in Handelingen laat de
Bijbel beide de geloofskracht en de zwakke zijden van
Gods dienaars zien.
Handelingen 1:8, geografisch, niet principieel.
De Goddelijke Planning is alleen te zien in de
geografische volgorde ‘Jeruzalem, Judea, Samaria en
het uiterste der aarde’, zoals door Jezus bepaald in
Hand. Hand.1:8, maar niet in een voorkeur naar de
volgorde Joden, Samaritanen, Jodengenoten en
heidenen, zoals door de eerste christenen ten uitvoer
gebracht. Inderdaad waren het in Jeruzalem alleen
Joden, die tot geloof kwamen, de Samaritanen waren
een soort bastaard-Joden en de kamerling was
misschien een Jodengenoot, maar wel een niet-Jood.
Maar Hand.10:15,20,28,34-36 en 11:1-3 en 18-19 alleen
al tonen aan, dat het alleen tot Joden spreken een
57
bewuste keus was van de eerste christenen zelf, op
grond van hun Joodse tradities. Als wij zien, dat Jezus
alleen een geografische volgorde aangaf en de
consequenties daarvan nagaan, blijkt, dat de
Goddelijke bedoelingen daarvan al veelbetekenend
genoeg waren.
De Joden een tweede kans?
Volgens sommigen was het aanbod van het Konikrijk al
door de Joden geweigerd en door God teruggenomen in
Mattheüs 12. Anderen zien de verwerping en kruisiging
als het voorlopig eindpunt van Gods bemoeiingen met
Zijn volk. Weer anderen menen, dat het Joodse volk na
de opstanding en de hemelvaart in Jeruzalem eerst een
tweede kans moest krijgen, om het Koninkrijk onder de
Messias toch aan te nemen, bij voorbeeld op grond van
Hand.3:19-21. Maar zelfs onder de aanhangers daarvan
is daar oppositie tegen. Pentecost (Things to come,
Dunham, 469), noemt verschillende tegenwerpingen,
deels gegrond op wat daar wordt gezegd, deels op dat
gedeelte van Handelingen en deels op elementen van
hun eigen leer. De voornaamste tegenwerpingen zijn de
volgende. 1. De oprichting van de gemeente in
Handelingen 2 en al de consequenties daarvan maakten
een hernieuwd aanbod van het Koninkrijk op dat
moment onmogelijk. 2. De doop, die Petrus predikte in
2:38 werd bediend ‘in de Naam van Jezus Christus’, die
dan het leven van de bekeerde overneemt en is niet
hetzelfde als de doop van Johannes, de voorloper van
het Koninkrijk, waarbij de mens beterschap beloofde in
eigen kracht. 3. Bovendien zou die doop de natie niet
58
redden, maar de bekeerde individuen uit dat verkeerde
geslacht wegnemen. Het individu werd gered, het
toenmalige volk werd verworpen (Hand.2:38,40). 4. Het
Koninkrijk zou niet aangekondigd kunnen worden
zonder de aanwezigheid van de Koning en Hij was nu
in de hemel. Maar Hij was daar, om de zaken van de
gemeente te behartigen en niet die van het Koninkrijk
(waartussen hij wel verschil ziet). 5. Petrus zelf zegt, dat
Christus in de hemel zou blijven tot het herstel van alle
dingen (3:21), hoewel dat dan ook had kunnen plaats
vinden naar deze visie.
Naast het feit, dat sommige motieven niet zo
overtuigend zijn, verwijt Petrus de Joden de dood van
Jezus. Hij roept op tot bekering daarvan. Dan zullen er
tijden van verademing komen. En dan zal God de
Messias zenden en zal alles hersteld worden. Kennelijk
zullen die tijden van verademing meteen komen. Zij
zullen in verband moeten staan met de reeds in gang
gezette gemeente. En daarin ervoer men inderdaad een
tijd van verademing (2:42-47). Maar wanneer
dewederkomst zou plaats vinden, zegt Petrus er
helemaal niet bij. En inderdaad, zolang de Koning nog
niet op aarde terug is, kan er geen sprake zijn van een
aards Koninkrijk. Het is dus een aanbod van betere
tijden, maar niet van het aardse Koninkrijk.
Aards Koninkrijk niet aanstaande.
Eerder hadden de discipelen wel de verwachting geuit,
dat het aardse Koninkrijk aanstaande zou moeten zijn
(Hand.1:6-8). Maar Jezus had duidelijk gemaakt, dat
het tijdstip van de komst van het aardse Koninkrijk een
59
zaak was, waarover de Vader de beschikking aan Zich
hield. Dat zou Hij decreteren, als Hij dat nodig vond.
De apostelen hadden maar één ding, om zich zorg over
te maken: het prediken van het evangelie over de hele
wereld . En dat was voorlopig nog niet af. Een
onmiddellijke komst van het aardse Koninkrijk kan
Petrus dus niet hebben aangeboden.
In zijn tweede Brief, in 3:8-9, verkondigt Petrus een
heel andere overtuiging: de wederkomst kon nog
duizenden jaren duren! Dat doorstond de test voor
Goddelijke profetie, namelijk, een bevestiging door de
geschiedenis (Deut.18:21-22). En daar is niet de
weigering van de Joden het motief, maar Gods liefde
voor zondaars. En dat is geheel in overeenstemming
met het bevel van Jezus, het evangelie van de vergeving
der zonden aan alle volken te prediken.
Datzelfde zei Hij onder anderen in Zijn toekomstrede
van Mattheüs 24 (:14). Een bepaalde toekomstleer,
populair in allerlei kerken en groepen, die de
fundamentele aannames daarvan in het geheel niet
huldigen, verschuift dat alles naar de toekomst.
De gemeente zou dan al in de hemel zijn, om plaats te
maken voor Israël. Dan pas zouden Oudtestamen-tische
profetieën vervuld worden en de Joden zouden vanuit
hun land een Joods-Messiaans evangelie prediken.
Geen van drieën wordt regelrecht in de Schrift
genoemd. Het eerste berust op een profetie van 1830,
die twee evangelisten zich toeëigenden, de één met, de
ander zonder bronvermelding. Door het tweede
veronachtzaamt men veel profetieën, die nu al vervuld
zijn of worden. En het derde was in Mattheüs 24
60
helemaal niet het onderwerp. Het was wel het
onderwerp van de prediking der apostelen aan Joden
en niet-Joden. En de de ‘chronologie’ van Mattheüs 24
doet vers 14 eerder slaan op de steeds intensievere
wereldevangelisatie van de laatste twee eeuwen.
Men kan aan Petrus’ woorden in Handelingen 3:19-21
echt niet een hele leer ophangen, alsof Petrus daar van
Godswege nogmaals de Joden de onmiddellijke
realisatie van het aardse Joodse koninkrijk onder
Messias Jezus aanbood. Dat past niet in de boodschap
van dat gedeelte. En het is in tegenspraak met de
woorden van Jezus over de boodschap van de Schrift:
alle volken, waaronder Israël (Luc.24:46-47).
‘Eerst de Jood en ook de Griek’?
Jezus woord van vlak voor Zijn hemelvaart zei wat er
gepredikt moest worden en tot wie. De prediking was
‘vergeving der zonden’ en dat moest gepredikt worden
‘aan alle volken’. Laten wij ons eerst bezig houden met
het tweede punt.
De gang van zaken in Handelingen in dit opzicht wordt
heel vaak verklaard op grond van wat Paulus schrijft
over de dubbelterm ‘Jood en Griek’, wat daar betekent
‘Jood en niet-Jood’. En men neemt daarvoor dan de
vorm, waarin het in Romeinen twee staat: ‘eerst de
Jood en ook de Griek’
Men kan - terecht of ten onrechte - voor de stelling
‘eerst de Jood’ Bijbelteksten citeren, op grond waarvan
men dan zegt, dat het ‘in het Woord’ staat. Maar dan
moeten die teksten wel eerst in hun verband en in dat
van de hele Schrift uitgelegd worden. Het moet niet - of
61
niet in de eerste plaats - bekeken worden in het verband
van een bepaald theologisch systeem. Want dat is
daarmee het geval.
Er zijn heden ten dage veel ‘vrienden van Israël’, die
zeggen: het evangelie is in de allereerste plaats voor het
Joodse volk. Maar eigenlijk daar tegenover de
bovengenoemde leer, die zegt: het evangelie was in het
begin van Handelingen eerst alleen voor de Joden,
maar toen die niet wilden luisteren, kwam het tot de
volken in het algemeen, Joden eventueel inbegrepen. En
daarom stelt men de tijd van de gemeente voor als een
tussengeschoven periode tussen het verwerpen van
Jezus door Israël en hun herstel als voorbereiding van
het duizendjarig rijk.
De leus over Jood en Griek komt komt voor in twee
vormen. De uitspraak ‘Eerst de Jood en ook de Griek’
komt alleen voor in Romeinen 2. ‘Jood en Griek’ komt
voor in Rom.10:12 en Col.3:11. En ‘Jood noch Greek’
staat in Gal.3:28. Maar alleen als het om het laatste
oordeel gaat, staat er: ‘Beide, eerst de Jood en (ook) de
Griek’. In alle andere gevallen staat er in de
grondtekst: ‘Beide Jood en Griek’, of ‘Jood noch
Griek’. Het ‘eerst de Jood en ook de Griek’ van
Rom.2:10 heeft dus niets te maken met de verhouding
tussen Jood en niet-Jood in de evangelieprediking en de
vorming of het functioneren van de gemeente.
‘Geen onderscheid Jood - Griek’: Romeinen.
Paulus’ Brief aan de Romeinen. is een Brief, die altijd
van groot belang is geweest voor het vaststellen van de
juiste evangelieprediking en leer. Maar ten eerste wordt
62
er bijna nooit op gelet, dat deze Brief geschreven is in
verband met de problemen in de gemeente te Rome. Die
worden behandeld in Romeinen 14 en 15. De ‘sterke’
christenen uit de heidenen leefden uit genade en geloof
en keken neer en maakten aanmerkingen op de
‘zwakke’ wettische broeders uit de Joden, die dachten,
dat ze van alles niet mochten of moesten. Dat was in die
tijd één van de grootste problemen in veel jonge
gemeenten en in het bijzonder voor de rondtrekkende
predikers pro en contra. Alles, wat in Romeinen daar
aan voorafgaat, is voorbereiding en basis voor de
oplossingen, die Paulus biedt in die twee hoofdstukken.
Dat wordt samengevat aks: ‘Er is geen onderscheid’
(3:22).
Het bekende woord van Romeinen 3:22 ‘Want er is
geen onderscheid’, ´want allen hebben gezondigd --- en
worden om niet gerechtvaardigd’ heeft een belangrijke
boodschap gehad voor Luther. Hij kreeg het te lezen,
toen hij problemen had met de Roomse leervan de
goede leer van de goede werken en het verkopen van
aflaten ter wille van bekorting of vrijlating uit het
vagevuur. Het betekende voor hem rechtvaardiging uit
genade op grond van geloof. Zo is men het gaan lezen
met de klemtoon op ‘gezòndigd’, ‘dèrven’ en
‘gerechtváárdigd’. En die waarheid zit er ook in. Maar
die is niet het hoofdonderwerp en dient zelf nog een
ander doel. Door het als het hoofdonderwerp te
beschouwen, wordt het uit zijn verband gerukt.
In zijn verband gezien, valt de nadruk op ‘àllen’. Het is
de voortzetting van het voorafgaande in vers 9, dat
letterlijk zegt: ‘wij hebben --- beide Joden en Grieken
63
beschuldigd, dat zij àllen onder zonde zijn ---’. En dat is
weer een vervolg op het daaraan voorgaande, waarin
Paulus eerst de dwalingen van het heidendom noemt
(1:18-32), stelt, dat de Jood in zijn dagelijks leven
eigenlijk geen haar beter is (2:1-3:8) en dan met
uitspraken uit de wet aantoont, dat àlle mond gestopt
en de héle wereld strafwaardig is voor God, omdat
‘geen vlees’ door eigen werk gerechtvaardigd kan
worden (3:19-20). Dan schrijft hij: '--- want er is geen
onderscheid. Want àllen hebben gezondigd en (àllen)
derven de heerlijkheid Gods en (àllen) kunnen alleen
maar om niet gerechtvaardigd worden uit Zijn genade -
--. En nog eens in 3:29-30 'Of is God alleen de God der
Joden? Niet ook der heidenen? Indien er namelijk één
God is, die de besnedenen rechtvaardigen zal uit het
geloof een de onbesnedenen door het geloof'.
Daarom herhaalt Paulus die uitspraak in 10:12 en zegt:
‘Want er is geen onderscheid’ en verklaart dat nu als
‘geen onderscheid tussen beide Jood en Griek. Immers,
een en dezelfde is Heer over àllen, rijk voor àllen, die
Hem aanroepen’. Dat stemt overeen met wat hij in
Galaten 3:28 schrijft: ‘Want gij zijt àllen zonen van
God door het geloof in Christus Jezus --- Hierbij is geen
sprake van Jood of Griek, van slaaf of vrije, van
mannelijk en vrouwelijk: gij àllen zijt immers één in
Christus Jezus --- zaad van Abraham’.
'Geen onderscheid Griek-Jood: Colossenzen.
En als hij in Col.3:9-11 zegt, dat de nieuwe mens
(‘voortdurend’ - de werkwoordstijd!) vernieuwd wordt
naar het beeld van zijn Schepper’ gaat hij verder
64
'waarin geen plaats is voor Griek en Jood, besneden en
onbesneden, primitief, barbaar, (in huidige taal), slaaf,
vrije, maar alles en in allen Christus is’.
En daarom is er geen verschil tussen ‘sterke’ en
‘zwakke’ gelovigen. Want àllen moeten bij hun
bekering van niet af aan beginnen en dan uit genade en
in geloof leven, ook met elkaar.
Paulus zet niet eens altijd ‘de Jood’ voorop. In
Romeinen 10:12 zegt hij ‘er is geen onderscheid tussen
Jood en Griek’, en in Col.3:1 staat: ‘er is geen
onderscheid tussen Griek en Jood, besneden of
onbesneden’. Dat de Jood het eerste genoemd wordt in
Romeinen komt, doordat de Joodse christen daar het
eigenlijke onderwerp van schrijven is: wat moeten wij
met die zwakke broeders? Maar in Colossenzen is het
probleem, dat de overwegend Griekse gelovigen (1:27)
overhelden naar Hellenistisch-Joodse religieuze
filosofieën, een voorloper van de latere Hellenistische
gnostiek (2:8-11,16,20-23).
Natuurlijk heeft het Jood-zijn in religieus en geestelijk
opzicht vele voordelen (Rom.2:17-20; 3:1-3; 9:4-5;
11:17-24,28-29), net als de man-vrouw verhouding zijn
praktische inplicaties heeft in het christelijk leven
(11:3; Ef.5:22-33; 1Pe.3:1-7) en het beter is vrij te zijn
dan een slaaf (1 Cor.7:17-24).
Dat zulke Brieven een grote leerstellige waarde hebben
is buiten kijf. Maar om die goed te interpreteren,
moeten wij eerst het doel en de inhoud van zo’n Brief in
zijn geheel bekijken.
65
7. EVANGELIE:
KONINKRIJK,GENADE,VERGEVING.
Allerlei meningen.
Voor de evangelieprediking begon zei Jezus, dat in het
Oude Testament voorzegd was, dat in Zijn naam aan
alle volken meteen moest gepredikt worden ‘bekering
tot vergeving der zonden’. Tegebwoordig zou volgens
velen eerst de prediking aan de Joden ‘het evangelie
van het Koninkrijk’ betreffen, een onmiddellijk
koninkrijk onder Messias Jezus aan de Joden. Maar
daar die het verwierpen, zou er later een ander
evangelie, ‘het evangelie der genade Gods’ gepredikt
zijn aan Joden en niet-Joden, die de gemeente zouden
vormen. Men wil dan soms wel onderscheid maken
tussen het Koninkrijk der hemelen en het Koninkrijk
Gods. Het koninkrijk der hemelen zou min of meer ‘de
hemel op aarde zijn’, een hemelse regering over het
volk Israël en door hen over de wereld. Dat zou dan
bevestigd worden door het feit, dat Mattheüs, die zijn
Evangelie voor Joden geschreven heeft, daarin alleen
spreekt over ‘het Koninkrijk der hemelen’. Het
Koninkrijk Gods zou de algemene heerschappij van
God van God aanduiden, zelfs in de gemeente. Die term
wordt door de andere evangelisten zo genoemd en die
zouden dus voor de heidenen geschreven hebben.
Maar ook in die kringen ziet men daar tegenwoordig
geen verschil meer tussen. Mattheüs en de andere
evangelisten68 gebruiken de éne of de andere term in
dezelfde gevallen. Mattheüs is de enige die de term
‘koninkrijk der hemelen’ gebruikt. Hij was een Jood,
66
die schreef voor Joden, die de Naam van God bij
voorkeur vermeden. Maar Lucas, de Griek, gebruikt in
Zijn Evangelie de term ‘het Koninkrijk Gods’ en
verslaat in Handelingen Paulus als sprekend tot niet-
Joden èn Joden over ‘het Koninkrijk Gods’, en nooit
over ‘het Koninkrijk der hemelen’. Ook vergeet men
licht, dat zelfs de term ‘het evangelie der genade Gods’
in dubbele zin onderdeel is van het evangelie van het
Koninkrijk’. Want het woord ‘evangelie’ is in het Oude
Testament bijna alleen een militaire term als een
overwinningsboodschap van het slagveld en ‘genade’ is
een politieke term, namelijk, wat een Heerser aan
strafwaardige onderdanen geeft. Het zijn beide
‘Koninkrijkszaken’. Het wordt in Handelingen alleen in
20:24 genoemd en wel in onmiddellijk verband met 'de
prediking van het Koninkrijk Gods’ in 20:25. Pas na
begenadiging wordt een bekeerling ‘kind’ van de
‘Vader’ en wordt de gemeente de bruid van de
Overwinnaar. De strijd, de redding en de Overwinning
zijn kwesties van militair en politiek belang in de
geestelijke wereld.
'Aan wie en wat', in Handelingen 1-10.
Er zijn er, die er zeker van zijn, dat door tijdelijke
uitschakeling van Israël het Koninkrijk verleden tijd is
en alleen in Israëls herstel weer komt. Maar men is het
er niet over eens, wanneer dat ophield.
Sommigen zeggen, dat Israël de oprichting van het
Koninkrijk onder de Messias verbeurd had met de
verwerping en kruisiging van Jezus Christus.
67
Anderen menen, dat het hen vlak daarna weer
aangeboden werd. Maar wanneer? Sommigen zien dat
in de toespraak van Petrus in Hand.3, beantwoord
methet arresteren van apostelen in Hand. 4 of 5.
Anderen zien in de steniging van Stefanus en de
vervolging van de gemeente in Jeruzalem de definitieve
weigering van de Joden, om het Koninkrijk te
aanvaarden. De prediking aan de Samaritanen en de
Ethiopiër zou de uitsluiting betekenen van Israël en een
eerste sein, om naar de heidenen te gaan.
Nog anderen zien dat moment in de prediking aan
Cornelius. Maar Philippus had toen al gepredikt aan de
Samaritanen (Hand.8), en hij predikte wel het
Koninkrijk (Hand.8:12), wat men in die kringen ziet als
een uitsluitend Joods onderwerp - hoewel nu ook op dat
punt de meningen uiteenlopen. Anderen zien dat als een
overgangsgeval met prediking aan ‘halfjoden’. Maar de
afschuwvan Joden tegen Samaritanen - en omgekeerd -
was veel groter dan hun afkeer van ‘heidenen’
(Johannes 4:9; ook Luc.9:52-54). En de Ethiopiërs
waren de Joodse godsdienst al toegedaan onder een
sterke Joodse invloed, sinds - naar hun zeggen - de
koningin van Scheba bij Salomo was geweest. En deze
Ethiopiër kan een Jodengenoot geweest zijn. Dat de
Heilige Geest Philippus zei zich bij de wagen te voegen,
zonder een bezwaar bij hem te veronderstellen zoals bij
Petrus (8:29 en 10:20) en dat Philippus dat zonder
aarzelen deed, doet dat denken.
Ten slotte zijn er, die menen, dat Paulus zijn
openbaring over een evangelie voor en een gemeente an
Joden en niet-Joden tijdens zijn eerste gevabgenschap
68
gekregen moest hebben, omdat hij daarover schrijft in
zijn zogenaamde ‘gevangenis-brieven’. Paulus, een
visioen krijgend in de eenzaamheid van een donker
gevangenishol, spreekt tot de verbeelding, maar hij
woonde al die tijd in zijn eigen gehuurde woning, en
kon elke bezoeker ontvangen(Hand 28:30-31). Ook hafd
hij er al jaren daarvóór in Romeinen 16 over
geschreven.
De meest radicalen in dat opzicht denken zelfs, dat heel
Handelingen en de Brieven van die periode, tot het
Oude Verbond horen. Het Nieuwe Verbond en de
‘gemeentetijd’ zouden pas met de Brief aan Efeze
beginnen. Maar het is ook in andere groepen
doorgedrongen.
'Aan wie', in Handelingen 10-28: de feiten.
Cornelius was een niet-Jood, die ook geen Jodengenoot
was en ook door de christenen als een heiden
beschouwd werd (11:2-3). En de grote scheiding van
geesten komt vlak daarna in 11:18-20. Men erkende de
bekering van Cornelius en de zijnen. Maar zij, die
vanuit Jeruzalem gingen prediken, zelfs tot Cyprus en
Antiochië, gingen gewoon door met de heidenen te
negeren. Toen gingen hun bekeerlingen van Cyprus en
Lybië echter in Antiochië aan niet-Joden prediken.
Daar werd Barnabas heen gestuurd en die overreedde
Saulus om hem daar te komen helpen. Het is dus
duidelijk, dat toen een zogenaamd hernieuwd aanbod
van het Messiaanse Koninkrijk aan Israël op dit punt in
ieder geval van de baan was.
69
Wat echter in die hele geschiedenis opvalt, is, dat er
verschillende keren duidelijk staat, dat er ook onder de
eerste christenen een algemene aversie bestond tegen
het opgeven van de Joodse exclusiviteit en het vervullen
van Jezus opdracht om met het evangelie van meet aan
naar ‘alle volken’ te gaan. Verwarrend daarbij is, dat
zelfs Paulus, geroepen als heidenapostel, zich ook altijd
eerst tot de Joden richtte. Dat is wel te begrijpen. Hij
was zelf een Jood en schrijft dat verschillende keren.
Hij had zijn volk lief (Rom 9:1-5) en wist, dat het nog
een grote toekomst heeft (Rom.11:25-36). En men kan
zeggen, dat hij de opdracht van Jezus, te prediken aan
alle volken, wel vervuld heeft, want uiteindelijk kwam
hij altijd wel bij de heidenen uit. Maar hij was in de
eerste plaats geroepen als heidenapostel. Daartoe echter
moest hij minstens één keer een terechtwijzing in ont-
vangst nemen. Hij wilde Jodenapostel zijn en zelfs in
Jeruzalem. Maar Jezus zei: ‘Neen, ver weg, naar de
heidenen’ (Hand.22:17-21).
Toch ging Paulus ook daar altijd eerst naar de Joden,
meestal in de synagoge en wel tot het eind van
Handelingen en ging meestal pas tot de heidenen, als de
Joden zijn boodschap weigerden aan te nemen. Hij
heeft dat wel vijf keer gedaan (13:44-49; 17:1-4; 18:5-6;
19:8-10; 28:23-29). En bij voorbeeld reeds in 18:6 zijn
Paulus’ woorden al zeer radikaal. Men zou kunnen
beweren, dat zijn eerste of zijn laatste confrontatie met
onwillige Joden ‘de deur dicht deed’ en dat dat het
moment was, waarop het ‘koninkrijk’ eindigde en ‘de
gemeente’ begon. Maar dan is hij na het eerste geval
niet consequent geweest door steeds weer het eerst naar
70
een synagoge te gaan en in het laatste geval wel wat
laat. Uit zijn verdere arbeid blijkt, dat het ‘voortaan’
van 18:6 plaatselijk bedoeld was.
Bovendien zijn beide gevallen, of welk geval ook
daartussen, lang niet uniek. Wat hem in Rome met de
Joden overkwam, is verscheidene keren gebeurd op zijn
vroegere zendingsreizen. En het Schriftgedeelte, dat hij
daarvoor citeert, was al door Jezus in een voorval van
gelijke strekking aangehaald (Mat.13:14) en door
Johannes nogmaals als conclusie geciteerd (Joh.12:40).
'Wat', in Handelingen 10-28: de feiten.
Voor wie het koninkrijk voor de Joden reserveerd, is
wàt Paulus predikte wel heel erg verwarrend, hoewel
natuurlijk overal wel een mouw aan te passen is.
Vergeving van zonden predikte Paulus allereerst aan de
Joden (Hand.13:38-40) en het ‘Koninkrijk’ aan de niet-
Joden (Hand. 14:22). Wel staat er in 19:8, dat Paulus
toen aanvankelijk in de synagoge het Koninkrijk
predikte, maar dat zette hij voort in een neutraal
schoolgebouw, waar hij tot ‘allen’ predikte, en waar
heel nadrukkelijk bij staat ‘Joden en Grieken’ (19:9-
10). Later zegt hij tegen de oudsten van de daar
gevormde gemeente van Joden en niet-Joden (20:20-
21), dat hij daar gekomen was met ‘het Evangelie van
de genade Gods’, maar wat hij samanvatte als ‘de
prediking van het Koninkrijk’ (20:24-25). Hij maakte
daartussen geen verschil, noch in wezen, noch in doel-
groep. Hetzelfde zien wij in Rome (28:23 aan Joden, 31
aan allen). En in de Brieven schrijft hij er over aan de
71
gemeente (Rom.14:17; 1 Cor.4:20; 6:9,10; 15:50;
Gal.5:21; Col.4:11; 2 Thes.1:5).
'Aan wie en wat', in Hand. 10-28: conclusie.
Als het ‘Jood - Griek probleem’ inderdaad rangorde in
de prediking van het evangelie aangegeven zou hebben,
zou die op twee verschillende manieren uitgevoerd
kunnen zijn. En tezamen zouden zij alleen maar in één
bepaalde volgorde hebben kunnen voorkomen. De
eerste uitvoering is: eerst enige tijd alleen aan de Joden
en later vrijwel uitsluitend aan de niet-Joden. Wij
hebben al gezien, dat die praktijk niet werd uitgevoerd,
omdat men daarin Gods plan meende te
verwerkelijken, maar omdat men de exclusiviteit van
Israël aanhing en niet-Joden eenvoudig negeerde,
omdat die het niet waard zouden zijn. De tweede
mogelijkheid is: in iedere plaats eerst aan Joden en
later daar ook aan niet-Joden. Dat laatste is wat Paulus
toepaste tot aan het eind van Handelingen. Maar hij
ging vaak pas naar de heidenen, als de Joden hem
wegjoegen, of het leren onmogelijk maakten.
Maar terwijl het geregeld gebeurde, dat er apostelen of
andere christenen gevangen werden genomen, dat
Paulus voor de zoveelste keer door de Joden verjaagd
werd, en men dan een volgende keer of in de volgende
plaats toch weer eerst naar de Joden ging met de
boodschap, dan blijkt daar toch uit, dat de weigering
van de Joden om te luisteren geen principiële en
algehele verwerping uitlokte! Daar blijkt dan toch ook
uit, dat er geen sprake was van een speciaal aanbod aan
de Joden van een Joods Koninkrijk!?
72
Dat Paulus steeds weer naar een synagoge ging, alleen
om er weer uitgegooid te worden, geeft de indruk, dat
hij toch het heil zag als een zaak, die eigenlijk alleen, of
in ieder geval allereerst, de Joden aanging, en dat het
God was, Die hem steeds weer liet opjagen naar de
heidenen, voor wie hij immers geroepen was. Inderdaad
paste hij in de praktijk steeds de leus toe: ‘Eerst de
Jood en ook de Griek’.
Bij zijn eerste verjaging door de Joden in Pisidisch
Antiochië, zei hij: ‘Het was nodig, dat eerst tot u het
Woord van God werd gesproken, doch nu gij het
verstoot en u het eeuwige leven niet waardig keurt,
zie,nu wenden wij ons tot de heidenen’ (Hand.13:46-47).
Maar dat motiveerde hij met een heel bijzonder citaat:
‘Want zo heeft ons de Here geboden: Ik heb u gesteld
tot een licht der heidenen, opdat gij tot heil zoudt zijn
tot aan het uiterste der aarde’ (Jes.49:6). ‘De knecht des
Heren’ is hier aan het woord en Paulus spreekt hier van
‘ons’, van hemzelf en Barnabas, als apostelen,
gezondenen door de Messias. Het is merkwaardig, dat
Paulus alleen maar vers 6 citeert en daarvan alleen
maar de tweede helft. In vers 5 zegt de Messias, dat hij
als Mens geboren was, om Israël tot God terug te
brengen. In de eerste helft van vers 6 zegt God dan, dat
dat Hem te weinig is en dat de heidenen er ook bij
horen. Inderdaad vinden wij Jes.49:5 terug in Hand
13:46 en Jes.46:6b in Hand.13:47. Dat zou betekenen,
dat Paulus de prediking van het evangelie aan de Joden
als eersten ‘nodig’ achtte, omdat dat volgens Jes.49:5
het hoofddoel van de komst van de Messias geweest zou
zijn. Maar Jesaja zegt daar eigenlijk, dat de redding
73
van Israël als volk geen doel in zichzelf kon wezen. Dat
was God te weinig. Het doel was pas bereikt, als het heil
van God zou reiken tot het einde der aarde. Dat is al het
begin van de omslag, die het zendingsbevel van Jezus
maakte, meteen ‘de hele wereld’, ‘alle volken’. Maar
dat zien wij niet in Handelingen 13. Bij Paulus was het
nog: ‘aan Israël eerst en zo tot de andere volken’, Jezus
zei: ‘alle volken, inclusief Israël’.
Bij de tweede confrontatie met onwillige Joden in 17:2
schrijft Lucas: ‘En Paulus ging, zoals hij gewoon was,
(de synagoge der Joden) binnen en behandelde drie
sabbatten achtereen gedseelten uit de Schriften ---’.
Daaaruit blijkt toch wel dat de regel ‘eerst de Jood en
ook de Griek’ een welbewust uitgangspunt en een vaste
routine voor Paulus was.
En dat sprak hij zelf tegen in zijn Brieven, door wat hij
juist over de evangelieprediking schrijft: ‘Er is geen
onderscheid tussen Jood en Griek’ (Rom.10:12-13) en
over de gemeente: ‘in Christus’ is er ‘geen sprake van
Jood of Griek, besneden en onbesneden’ (Gal.3:28;
Col.3:9-11).
Het blijkt, dat wij het zeker niet als principiele
Goddelijke leiding moeten zien, dat hij zo vaak eerst
naar de Joodse synagoge ging. Het kan zijn, dat hem
hierin zijn Jood-zijn en niet minder zijn farizese
opvoeding en opleiding parten speelden. Het kan ook
zijn, dat dit voor hem als Jood in veel gevallen het enige
eerste contactpunt in een nieuwe stad was. Het
gebeurde inderdaad veel, dat hij door zijn optreden in
de synagoge in contact kwam met niet-Joden en dat was
dan ook vaak het punt, waarop de scheiding met de
74
Joden kwam (13:44-48; 14:1-5; 17:4-5; 18:4-6). En ook
dat gebeurde onder de leiding van de Geest, waar
Paulus goed op lette (16:6-10; 20:22-24; 27:21-26,30-
36). Maar het was niet de uitvoering van een Goddelijk
decreet, dat de Jood tot een zeker tijdstip een tweede
kans kreeg voor de realisatie van het Koninkrijk in
Joodse stijl, of het eerst aan de beurt moest komen bij
de prediking van het evangelie Het ging om ‘alle
volken’ en in Paulus’ geval ging het om zijn speciale
roeping als ‘apostel voor de niet-Joden’.
‘Eerst de Jood, dan de Griek’ onuitvoerbaar.
Laten wij nog even de feiten herhalen. Bovenstaande
regel staat alleen in Romeinen 2 en wordt alleen gezegd
in verband met de verantwoordelijkheid van de Jood
ten aanzien van het laatste oordeel en niet in verband
met evangelisatie of gemeentevorming. Voor
evangelieprediking en de gemeente geldt ‘Jood en
Griek’ of ‘Jood noch Griek’. En als men het ‘eerst de
Jood’ bevestigd meent te zien door een herhaald
aanbod van het heil aan Israël als volk in de praktijk
van de eerste christenen en Paulus, onder
veronderstelde Goddelijke leiding, moet men in
aanmerking nemen, dat Jezus vóór Zijn hemelcvaart en
Paulus in zijn Brieven juist het tegendeel stellen. Maar
ook moeten wij bezien, of het in de werkelijkheid
uitvoerbaar en zo uitgevoerd zou zijn en of de
consequenties met de Schrift overeenstemmen.
In beide vormen geeft het principe ‘Eerst de Joods’
problemen, die wij kunnen karakteriseren met de
woorden wie, waar, wanneer, enzovoort.
75
Enkele vragen.
Komen de niet-Joden pas aan de beurt, als de Joden het
gehoord hebben? Moeten de Joden het alleen maar
gehoord hebben, of moeten ze het ook aangenomen
hebben. Of horen de niet-Joden het alleen, als de Joden
het geweigerd hebben? Betreft dat dan de beslissing van
het Sanhedrin voor het hele wereldjodendom, of van de
voornaamste religieuze leiders en zo ja, welke? Of
betreft het ‘de massa.’ En in welk aantal, wat is
‘genoeg’: enkelen, velen, de meerderheid, allen, wie be-
paalt de omvang? Gaat het om Joden in een
representatieve plaats, in het religieuze centrum, in het
hele land, of het wereldjodendom? Of zou de houding
van Joden in elke willekeurige plaats dat kunnen
bepalen, omdat iedere Jood voor het hele ‘Jodendom’
zou spreken? En hoe, of in hoeverre, is een aanname of
weigering sterk en definitief genoeg voor zo’n
verstrekkende conclusie? Want die zou het lot van het
wereldjodendom voor de eerstvolgende twintig eeuwen
bepalen, onafhankelijk van de vraag, of men zich dat
toen bewust was of niet. En wat en wie bepaalt dàt?
Bij de leer, dat het Evangelie eerst exclusief aan de
Joden moest worden gepredikt, let men meestal op wat
Handelingen zegt over weigeringen, van de leiders of
van de massa, bij voorbeeld door de gevangenname van
apostelen of andere christenen of een oproer in een
synagoge, ten aanzien van Paulus’ prediking en de
herhaalde uitspraak van Paulus ‘nu naar de heidenen te
gaan’. Maar dat gebeurde altijd maar plaatselijk. In de
volgende plaats ging hij dan toch weer eerst naar de
76
synagoge. Maar, zoals al eerder verondersteld, was die
keus dan principieel (‘eerst de Jood’?), of omdat het
praktisch de beste plaats was voor een Jood, om te
beginnen met prediken? En als na de eerste en enige
principiële beslissing, om tot de heidenen te gaan, het
voortaan alleen op praktische gronden berustte, wat
onderscheidt die eerste beslissing dan van alle
volgende?
Men zou kunnen concluderen, dat overal plaatselijk
eerst aan de Joden gepredikt moest worden, om pas na
hun weigering daar tot de niet-Joden te gaan. Maar het
gebeurde vrij geregeld, dat bekeerde Joden of niet-
Joden in de eigen plaats en de omgeving, tot in andere
steden toe, het woord gingen verbreiden, zelfs Joden,
die ‘op eigen houtje’ aan niet-Joden gingen prediken
(Hand.11:20). Is er dan nog een min of meer principiële
en wereldwijde richtlijn mogelijk, die zegt: toen werd
het Joodse volk door God verworpen en hield de
prediking aan de Joden als volk op en begon de
prediking aan alle volken en de vorming van een
gemeente uit Joden en niet-Joden!?
Maar het is nog ingewikkelder. Want in de loop van de
geschiedenis, die Handelingen beschrijft, heeft Paulus
over vele jaren allerlei Brieven geschreven, waarin hij
de tijdelijke verwerping van Israël vaststel de, of tot uit-
gangspunt nam. Maar in andere Brieven roert hij dat
helemaal niet aan, of krijgt men de indruk, dat er
misschien voor zijn lezers een verschil bestond, maar
niet voor hem, zelfs weer in Romeinen, vooral in
Rom.12-15. Hoe valt dat te harmoniseren met
77
conclusies dienaangaande, die men uit Handelingen
meent te kunnen trekken?
‘Eerst Jood, dan Griek’ niet de bedoeling.
Wat zou men zich voor moeten stellen als een bekering
van Israël? Zouden daarvoor de religieuze leiders na
een toespraak van Petrus of Stefanus op hun knieën
gevallen moeten zijn om de dood van de Messias te
bewenen? Jezus had die mannen als groepering,
Farizeeën of Sadduceeën, of als gezagsorgaan allang
opgegeven. Trouwens, de profetie had al voorzegd, dat
dit niet gebeuren zou. Dat zou pas een veel latere
generatie overkomen en wel bij Zijn tweede afdaling
van de hemel (Zach.12:10).
Of zou er een scheiding moeten komen tussen deze
onbekeerlijke leiders en het volk. De eerste dag
kwamen er niet minder dan drieduizend Joden meteen
tot bekering (2:41) en een paar dagen later was het
aantal mensen haast niet te tellen. Daarom telden ze al-
leen maar het aantal mannen, dat tot vijfduizend
gegroeid was (4:4). Met hun vrouwen mee tienduizend,
met gemiddeld twee kinderen per gezin twintigduizend.
En dat ging zo door (5:14). En dat alleen in de stad
Jeruzalem! En veel van die mensen hadden connecties
met Joden over de hele wereld. Dat kon een
sneeuwbaleffect geven! Alsof dat geen massabekering
was! En de rest van het volk was blijvend diep onder de
indruk en kon gerekend worden tot de sympathisanten
(2:47; 5:13). De leiders van het volk waren machteloos,
verward en verdeeld (4:13-22; 5:34-40) En de apostelen
traden op met alle vrijmoedigheid. De toespraken van
78
Petrus getuigen daarvan en het wordt ook met zoveel
woorden gezegd (4:33; 5:12-16,42).
Als een bekering van Israël toen de bedoeling was
geweest, had men zich geen beter begin kunnen
voorstellen. Maar het was niet de bedoeling. Het
evangelie moest aan alle volken aangeboden worden,
alle volken, waaronder Israël. En dan zou de Messias
terugkomen, zou heel Israël zich bekeren en zou via dit
volk de zegen van God pas goed tot de andere volken
komen.
79
8. DE VERZWEGEN WAARHEID.
Jezus’ opdracht niet gerealiseerd.
Nu zei Jezus wel, dat Zijn discipelen met de prediking
‘aan alle volken’ moesten beginnen in Jeruzalem en in
Jeruzalem begonnen zij, maar alleen met prediken aan
de Joden. Ook het patroon ‘Jeruzalem, Judea, Samaria’
werd gerealiseerd. En ‘het uiterste der aarde’
(Hand.1:8) had ook kunnen volgen, want overal
woonden Joden. Maar het bevel ‘alle volken’
(Mat.28:19), ‘de hele wereld’, ‘in de hele wereld aan de
hele schepping’ (Mar.16:15), en dat altijd in absolute
vorm, zonder voorbehoud en zonder gegeven volgorde,
dat werd vergeten of bewust genegeerd.
Tot na de vervolging van de gemeente in Jeruzalem
werd het evangelie alleen aan Joden gepredikt. Maar
wij zien, dat God hen steeds weer tot mensen van
andere volken deed prediken. Dat God toestond aan
Saulus, de latere prediker aan de niet-Joden, de
gemeente te verstrooien en zelfs daarvoor gebruikte, is
veelzeggend. Zo werden de leden daarvan over het hele
land verspreid om de boodschap te verkondigden (8:1-
4) en kwamen zelfs in het buitenland (11:19a).
Maar niemand had de werkelijke opdracht begrepen:
zij bleven alleen tot Joden prediken (11:19b) De
vervolging in Jeruzalem deed Filippus aanvankelijk
veiligheid zoeken in het van de Joden onafhankelijke
Samaria, waar hij tot een zeer vruchtbare
evangelisatiecampagne kwam, die de broeders uit
Jeruzalem moesten komen bevestigen en uitbreiden
(Hand.8). Daarna moest hij Jezus Christus verkon-
80
digen aan de Ethiopische kamerling, misschien al een
Jodengenoot. Maar tot de niet-Joden kwam het niet.
Petrus naar Cornelius gestuurd en de nasleep.
Toen werd Petrus naar de Romein Cornelius gezonden
en wel door een vermaning van de Geest (10:19-20) Hij
kreeg te horen, dat hij niet voor onheilig mocht houden,
wat God rein had verklaard, maar dat onder elk volk
wie Hem vereert Hen welgevallig is (Hand.10). Men kan
dat natuurlijk opvatten als een nieuwe opdracht aan
Petrus. Maar in het licht van Lucas 24:47 klinkt 10:15
als een verwijt van ongehoorzaamheid (10:15) en 10:20
als een scherpe vermaning. Hij achtte de niet-Joden als
te onrein voor het evangelie. Bij Cornelius roept hij uit:
'Inderdaad bemerk ik, dat er bij God geen aanneming
des persoons is, maar onder elk volk is wie Hem vereert
en gerechtigheid werkt, Hem welgevallig’. Dat drong
toen pas tot hem door.
En toen de Geest op Cornelius en de zijnen kwam,
waren de andere meegekomen broeders even verbaasd
als hij, dat de Heilige Geest ook gegeven werd aan
heidenen (niet-Joden) (10:44-47). Daarmee klopt, dat
Joodse christenen, die er niet bij waren geweest, het
afkeurden (Handelingen 11:1-3). En toen Petrus door
de boeders in Jeruzalem op het matje geroepen werd,
verbaasden zij zich op hun beurt na Petrus’ verhaal dat
niet-Joden net als zij de Geest ontvangen hadden op
geloof roepen zij uit: ‘Zo heeft dan God ook de
heidenen de bekering ten leven geschonken’ (11:15-18).
Naast al het voorgaande, kan men onmogelijk beweren,
81
dat dat het eerste moment van openbaring van dit
mysterie was.
Openbaring aan Petrus zonder gevolg.
Het werd dus wel begrepen, (10:34,45,47; 11:18).
Niettemin staat daar pal achter, dat de meesten
doorgingen ‘tot niemand het Woord te spreken dan
alleen tot Joden’(Hand.11:19). Slechts ‘enige’ mannen
gingen tot Grieken prediken en die hadden meteen
overvloedige vrucht (11:20-21). Ook wat daar op volgt,
toont aan, dat men het niet als een dwingende hemelse
openbaring zag.
En Petrus spreekt er nog wel met gezag over op de
vergadering in Hand.15. Maar hij - onder anderen -
trok daar geen consequenties uit voor zijn houding
tegenover niet-Joodse christenen (Gal.2:11-14).
Vernieuwde opdracht aan Saulus.
Onderdehand had God al een uitgesproken
tegenstander van het evangelie, Saulus, gerecruteerd en
gaf hem een definitieve opdracht, om met het evangelie
naar de niet-Joodse volken te gaan. Paulus kreeg op
weg naar Damascus een openbaring van de Heer Jezus
en in Damascus een toelichting daarop van Ananias
(Hand. 26:15-23; 9:15; 22:12-16. Daarin wordt gezegd,
dat het Oude Testament het lijden en de opstanding van
Christus leert, maar ook de prediking van het licht, ter
bekering tot vergeving van zonden en het ontvangen
van een erfdeel onder de geheiligden door geloof in
Jezus als Heer, en wel aan Joden en niet-Joden(Hand.
9: 15; 26:17-20 en 22:14,15,21. Maar Paulus richtte zich
82
in het begin ook uitsluitend tot de Joden (Hand. 9:19-
30), tot de Heer hem weer verscheen in de tempel en
hem dezelfde opdracht weer gaf (Hand. 22:17-21).
Saulus naar Antiochië gehaald en gevolgen.
Toen wekte de Heer enkele bekeerlingen uit de
buitenlandse Joden, op om, onafhankelijk van
Jeruzalem, Jezus als Heer te prediken aan niet-Joden in
Antiochië (Handelingen 11:19-22). Barnabas werd daar
van Jeruzalem heen gestuurd en deze bracht Saulus
daarheen. En van daar uit werd Paulus, los van
Jeruzalem, op een ander spoor gezet (Handelingen
11:25-26; 13:1-3,5,14,45-49).
Joodse christenen hardleers.
De Joodse christenen hadden niets geleerd. Dat blijkt
ook uit de Paulus’ ervaringen in Jeruzalem. Na de
eerste zendingsreis moest hij met Barnabas naar
Jeruzalem in verband met een sterke lobby van
fanatiek Joodse christenen, die de besnijdenis en de
Wet aan niet-Joodse christenen predikten (Hand.15:1-
6). Alleen Petrus, Paulus en Barnabas pleitten voor
prediking aan niet-Joden (15:7-12) en pas tegen het
eind besloot Jacobus, terwille van het gehoorde, dat
God bij Cornelius het initiatief genomen had ten
aanzien van niet-Joden. En hij ziet daarin een
Oudtestamentische profetie vervuld, waarin staat, dat
het herstel van Israël na de ballingschap diende, om ook
niet-Joden er toe te brengen, de Here te zoeken. Daarin
ziet ook Jacobus eindelijk de Nieuwtestamen-tische
gemeente door Oudtestamentische profeten voorzegd
83
(15:13-19). Maar zelfs na Paulus’ derde zendingsreis
sprak men hem er meteen over aan, dat hij de naam
had, de wet van Mozes te verwaarlozen in zijn
onderwijs. Dat was dezelfde kring van dezelfde
Jacobus, de broeder van Jezus (Hand.21:17-21).
In zijn Brieven klaagt Paulus er meer dan eens over,
dat Joods-Christelijke leraars hem overal volgden, om
zijn bekeerlingen tot het Joodse geloof te bekeren. Daar
waren ze bij de Galaten bijna in geslaagd.
De doorbraak bij Paulus: de beginjaren.
Maar ook na de ontvangen openbaringen wendde
Paulus zelf zich op alle drie zijn zendingsreizen vaak
pas tot niet-Joden, als de Joden niet wilden luisteren
(13:44-49; 17:1-4; 18:5-6; 19:8-10; 28:23-29). Dat zei hij
zelfs bij zulke gelegenheden met zoveel woorden, en
volgens Hand.13:46, deed hij dat, omdat dat ‘nodig’
was: 'Eerst de Jood'. Maar ‘eerst de Jood en óók de
Griek’dat kan, blijkens al het voorgaande, alleen
‘nodig’ geweest zijn in de zin van . Maar de laatsten
kwamen ook bij hem meestal pas aan de beurt bij
gebrek aan belangstelling van de eersten. De doorbraak
van een volledig inzicht kwam eerst veel later. Dat heeft
hij neergelegd in drie passages, in Romeinen 16,
Efeziërs 3 en Colossenzen 1.
De doorbraak bij Paulus: eerste Brieven.
Aan de inhoud van zijn Brieven kunnen wij zien, hoe
dat plaats vond. Zijn eerste Brieven, die aan de
Thessalonicenzen, schreef hij op zijn tweede
zendingsreis in Corinthe, de eerste in het jaar 52, de
84
tweede in 53. Zij gaan voornamelijk over vervolging
van en geestelijke problemen in de plaatselijke
gemeente. Zijn tweede stel Brieven zijn die aan de
Corinthiërs. Die schreef hij op zijn derde zendingsreis,
de eerste in Efeze in de lente van 57, de tweede in
Macedonië in de herfst van 57. Die betreffen
voornamelijk menselijke problemen tussen leden van de
plaatselijke gemeente en ten aanzien van Paulus zelf.
Daarna ging de ontwikkeling snel.
De doorbraak bij Paulus: het Joodse gevaar:
Terug in Corinthe in de winter van 57 moest hij een
Brief schrijven aan de christenen in Galatië. Onder
druk van Joods-Christelijke predikers liepen zij gevaar
zich tot het Jodendom te bekeren. Daardoor moest hij
zich bezinnen op zijn eigen roeping (Galaten 1-2), en
stelt hij twee waarheden vast. De eerste is, dat niet het
verbond op grond van de wet, maar het verbond met
Abraham op geloof in Gods beloften de redding geeft.
De tweede is, dat de ware zonen van Abraham niet per
se de Joden zijn, maar ‘gelovigen’ (3:1-18). Wat de wet
betreft, stelt hij dan vast, dat die hoogstens een
tijdelijke functie had (3:19-4:11). De keus is leven in
vrijheid of in slavernij (4:21-5:11), naar de Geest of
naar het vlees (5:12-26).
85
9. GODS LIEFSTE WENS VERVULD.
Het einddoel.
Wij eindigen, zoals wij begonnen. Einddoel is de
vervulling van Gods liefste wens: persoonlijke omgang
met ieder van ons. Hier volgen de lofprijzingen en
gebeden uit de Openbaring in de oorspronkelijke
volgorde. Weggelaten zijn die, die spreken over de
laatste oordelen.
Hemelse overwinningsliederen.
Heilig, heilig, heilig is de Here God, de Almachtige, die
was en die is en die komt. Gij, onze Heer en God, zijt
waardig te ontvangen de heerlijkheid, de eer en de
macht; want Gij hebt alles geschapen, en om Uw wil
was het en werd het geschapen.
Het Lam, dat geslacht is, is waardig te ontvangen de
macht en de rijkdom, en de wijsheid en de sterkte, en
de eer en de heerlijkheid en de lof. Gij zijt waardig de
boekrol te nemen en haar zegels te openen; want Gij
zijt geslacht en Gij hebt voor God gekocht met Uw
bloed uit elke stam en taal en volk en natie; en Gij hebt
hen voor onze God gemaakt tot een koninkrijk en tot
priesters, en zij zullen als koningen heersen op de
aarde. Hem, die op de troon gezeten is en het Lam zij de
lof en de eer en de heerlijkheid en de kracht tot in alle
eeuwigheden. De zaligheid is van onze God, die op de
troon gezeten is, en van het Lam! Amen, de lof en de
heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en de
eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle
eeuwigheden! Amen.
86
Het Koningschap over de wereld is gekomen aan onze
Heer en aan Zijn Gezalfde, en Hij zal als koning
heersen tot in alle eeuwigheden. Groot en wonderbaar
zijn Uw werken, Here God, Almachtige; rechtvaardig
en waarachtig zijn Uw wegen, Gij, Koning der volken!
Wie zou niet vrezen, Here, en Uw naam niet
verheerlijken? Immers, Gij alleen zijt heilig. Want alle
volken zullen komen en zullen voor U neervallen in
aanbidding, omdat Uw gerichten openbaar zijn
geworden. Halleluja! Want de Heer, onze God, de
Almachtige, heeft het koningschap aanvaard.
Laten wij blij zijn en vreugde bedrijven en Hem de eer
geven, want de bruiloft van het Lam is gekomen en Zijn
vrouw heeft zich gereed gemaakt; en haar is gegeven
zich met blinkend en smetteloos fijn linnen te kleden,
want dit fijne linnen zijn de rechtvaardige daden der
heiligen. En ik zag een nieuwe hemel en een nieuwe
aarde --- En ik zag de heilige stad, een nieuw
Jeruzalem, neerdalende van God uit de hemel, getooid
als een bruid, die voor haar man versierd is.
Zie, de tent van God is bij de mensen en Hij zal bij hen
wonen en zij zullen Zijn volken zijn en Hij Zelf zal bij
hen zijn, en Hij zal alle tranen van hun ogen afwissen.
En Hij, die op de troon gezeten is, zei: ‘---Ik ben de
Alpha en de Omega, het begin en het einde. Ik zal de
dorstige uit de bron van het water des levens geven, om
niet. Wie overwint, zal deze dingen beërven, en Ik zal
hem een God zijn en hij zal Mij een zoon zijn’. En de
Geest en de Bruid zeggen: ‘Kom!’ En wie het hoort,
zegge: ‘Kom!’ En wie dorst heeft, kome, en wie wil,
neme het water des Levens om niet. Hij, die deze dingen
87
getuigt, zegt: ‘Ja, Ik kom spoedig’. Amen, kom Heer
Jezus!’.
88
Index van hoofdstuk- en perikooptitels'
1. Gods wil: omgang of wet? 17
Gods Ideaal. 17
Gods vrienden. 20
God en Zijn Zoon. 21
Jezus’ verlangen. 23
Eindelijk vervuld. 24
2. Uitstel, maar geen afstel.26
Gods bedoeling op de Sinaï. 26
Wat er werkelijk staat. 27
Een koninklijke priesterschap. 28
Israël weigerde. 29
De grondoorzaken. 30
Tien Geboden en een wet die 'niet goed' was. 31
3. De periode van de wet. 33
Mislukking ingebouwd. 33
Universeel evangelie van de profeten. 34
Israël onder curatele. 34
Wet: 'ingeslopen' 'bijvoegsel'. 35
De wet 'tot een tijdstip, tevoren bepaald'. 37
4. Abrahams geloof ons geloof. 39
Wet tussengeschoven, genade voortzetting. 39
Nieuw verbond vervolg van dat met Abraham. 40
De profeten en de apostelen. 41
Het Oude Testament, de 'Schriften' van Paulus. 43
89
5. Meteen alle volken of eerst de Jood? 44
Het onderwijs van Jezus. 44
Niet ‘naar Galilea’, ‘beginnen in Jeruzalem’. 45
‘Alle volken, te beginnen bij Jeruzalem’. 46
‘Beginnend vanaf ---’. 47
‘Beginnend vanaf Jeruzalem’. 48
Jeruzalem: Joden en niet-Joden! 50
Niet ‘te beginnen met de Joden’. 51
6. In Handelingen niet alles goed, 52
Eerste christenen niet altijd juist! 53
Enkele losse voorbeelden. 54
Petrus als voorbeeld. 55
Handelingen 1:8, geografisch, niet principieel. 56
De Joden een tweede kans? 57
Aards koninkrijk niet aanstaande. 58
‘Eerst de Jood en ook de Griek’? 60
‘Geen onderscheid Jood - Griek’: Romeinen. 61
'Geen onderscheid Griek-Jood: Colossenzen. 63
7. Evangelie: koninkrijk, genade, vergeving. 64
Allerlei meningen. 64
'Aan wie en wat', in Handelingen 1-10. 66
'Aan wie', in Handelingen 10-28: de feiten. 68
'Wat', in Handelingen 10-28: de feiten. 70
'Aan wie en wat', in Hand. 10-28: conclusie. 71
‘Eerst de Jood, dan de Griek’ onuitvoerbaar. 74
Enkele vragen. 75
‘Eerst Jood, dan Griek’ niet de bedoeling. 77
90
8. De verzwegen waarheid. 79
Jezus’ opdracht niet gerealiseerd. 79
Petrus naar Cornelius gestuurd en de nasleep. 80
Openbaring aan Petrus zonder gevolg. 81
Vernieuwde opdracht aan Saulus. 81
Saulus naar Antiochië gehaald en gevolgen. 82
Joodse christenen hardleers. 82
De doorbraak bij Paulus: de beginjaren. 83
De doorbraak bij Paulus: eerste brieven. 82
Het Joodse gevaar: slavernij of vrijheid. 84
9. Gods liefste wens vervuld. 85
Het einddoel. 85
Hemelse overwinningsliederen. 85
91
'REALISTISCHE' BIJBEL-
STUDIE IS HET VOLGENDE.
1. De Bijbel is het 'logboek' van
menselijk contact met God door
de eeuwen heen, geschreven
door de betrokkenen o.l.v Gods
Geest. 2. De Bijbelboeken zijn
historische documenten, gesa-
boteerd door atheïstische theo-
logen. Maar Wiseman toonde
aan, dat Genesis 1-37 uit 11
kleitabletten bestaat. Thiele
harmoniseerde in Koningen en
Kronieken de regeringsjaren
der koningen en gaf die
historische data. Resten van co-
pieën van Mattheüs, Marcus,
Johannes, Handelingen, Romei-
nen, 1 Timotheüs, en Jacobus
tonen, dat deze geschreven zijn
in jaren, die de Bijbel uitwijst.
Een snipper van een Dodezeerol
van vóór 50 bevat iets van Mar-
cus. Van Mattheüs zijn hele
hoofdstukken van toen. 3. Er
zijn veel oudere manuscripten,
dan die waaruit onze Bijbel
vertaald is. 4. De schrijvers, die
de Bijbel noemt/aanwijst,waren
de echte. 5. Profetieën zijn
voorzeggingen, geen latere
verslagen. 6. Niet de leer legt de
Bijbel uit, maar die test de leer.
7. Wetenschap is feilbaar, maar
geen bedrog. De Bijbel bevestigt
er veel van. Wees voorzichtig!
92
'Gods liefste wens' bleek al in de roep: 'Adam,
'Mens', waar ben je?',
en op de Sinaï in het welkomstwoord: 'Ik heb u
tot Mij gebracht!',
en door wat Jezus zei: '--- opdat ook gij zijn
moogt, waar Ik ben',
en door het doel van onze opname: '--- zo zullen
wij altijd met de Heer wezen',
en in wat de Stem over de nieuwe aarde zal
roepen: 'Ze, de tent van God is bij de mensen en
Hij zal bij hen wonen ---'.
God wil een relatie met ons.
Het gaat in deze studie vooral om Gods
Verbonden met Abraham, Israël en de
Gemeente: het ontstaan ervan, de betekenis,de
plaats, de draagwijdte en de geldigheidsduur.
Lopen ze in elkaar over, onderbreekt er één de
andere, waren ze tijdelijk bedoeld, of zijn ze
voor de eeuwigheid gesloten?
Leven wij nog onder een wet, in een
interimperiode, of in een eeuwig verbond?
Dat bepaalt onze gemeenteptaktijk en ons
toekomstidee. Maar ook de doelmatigheid van
ons leven op aarde, persoonlijk en tesamen.