GEOMORFOLOGISCHE GESTELDHEID VAN EEN MEANDEREND …

46
GEOMORFOLOGISCHE GESTELDHEID VAN EEN MEANDEREND TRAJEKT VAN DE BOEKELERBEEK, OVERIJSSEL R.B.G. Stroot Interne Mededeling 178 DLO-Staring Centrum, Instituut voor Onderzoek van het Landelijk Gebied Wageningen, 1991 De reeks Interne Mededelingen van het Staring Centrum is een intern communicatiemedium en wordt niet buiten het instituut verspreid. De inhoud varieert sterk: van zowel een eenvoudige weergave van cijferreeksen tot een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. Meestal zullen de conclusies van voorlopige aard zijn. Citeren is niet toegestaan zonder uitdrukkelijke toestemming van de auteurs en directie.

Transcript of GEOMORFOLOGISCHE GESTELDHEID VAN EEN MEANDEREND …

GEOMORFOLOGISCHE GESTELDHEID VAN EEN MEANDEREND TRAJEKT

VAN DE BOEKELERBEEK, OVERIJSSEL

R.B.G. Stroot

Interne Mededeling 178

DLO-Staring Centrum, Instituut voor Onderzoek van het Landelijk Gebied Wageningen, 1991

De reeks Interne Mededelingen van het Staring Centrum is een intern communicatiemedium en wordt niet buiten het instituut verspreid. De inhoud varieert sterk: van zowel een eenvoudige weergave van cijferreeksen tot een concluderende discussie van onderzoeksresultaten. Meestal zullen de conclusies van voorlopige aard zijn. Citeren is niet toegestaan zonder uitdrukkelijke toestemming van de auteurs en directie.

INHOUD

WOORD VOORAF 4

SAMENVATTING 5

1 INLEIDING 7 1.1 Algemeen 7 1.2 Probleemstelling en doel 7 1.3 Gevolgde werkwijze en indeling 8

2 GEBIEDSBESCHRIJVING 10 2.1 Selektie van het beektrajekt 10 2.2 Ligging 11 2.3 Geomorfologie 12 2.4 Hydrologie 13 2.5 Landschap 14 2.6 Grondgebruik 14 2.7 Historische ontwikkeling van de beeklopen 14 2.7.1 De situatie rond 1840 15 2.7.2 De situatie rond 1900 16 2.7.3 De situatie rond 1965 17 2.7.4 De situatie rond 1988 18

3 GEOMORFOLOGISCHE KARTERING VAN DE BOEKELERBEEK 20 3.1 De Boekelerbeek 20 3.2 Methode 23 3.3 Toelichting op de kaart

en ontstaan van het reliëf 25 3.3.1 Oever 25

3.3.2 Bedding 34

4 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN 43

LITERATUURLIJST 45

LIJST VAN FIGUREN 2.1 Belangrijkste waterlopen en plaatsen in het gebied. 11 2.2 Fragment geomorfologische kaart (Kleinsman & ten

Cate, 1979). 16 3.1 Ligging onderzoekstrajekt (schaal 1:20.000). 20 3.2 Verhanglijn van een trajekt van 1 km van de Boeke­

lerbeek. 21 3.3 Situatie van het gekarteerde beektrajekt in ±1850

en de huidige situatie (Waterschap Regge & Dinkel). 22 3.4 Bladindeling van het gekarteerde trajekt van de

Boekelerbeek, bijlage 5. 24 3.5 Voorbeeld van een schematische dwarsdoorsnede van

een oever waarbij verschillende vlakken (eenheden)

kunnen worden onderscheiden. 25 3.6 Steilrand (grote spronghoogte), overhangende

steilrand (grote spronghoogte), steilrand (kleine spronghoogte). 27

3.7 Model van oeverafkalving (Pizzuto, 1984). 30 3.8 Bomen beïnvloeden de vorm van de beekloop. 32 3.9 Oevervorm in recht trajekt beïvloed door boom-

wortels. 33 3.10 Oever met loszandige helling. 33 3.11 Beek-in-beek profiel (Gregory & Park, 1974). 35 3.12 Schematisch dwarsprofiel van een oever. 37 3.13 Zandbankvormen (Kellerhals et al., 1976). 38 3.14 Verandering van zandbanken in korte tijd. 40 3.15 Waterstroming onder een boomstronk (Beschta &

Platts, 1986). 41 3.16 Reliëfvorming door takken. 42

LIJST VAN AFBEELDINGEN 1 Meanderbocht in de Boekelerbeek. 23 2 Overhangende steilrand (van blad 1). 28 3 Overhangende steilrand (van blad 3). 28 4 Ondergraven oever. 29 5 Schuinstaande bomen door oevererosie. 31 6 Boom bepaalt vorm van de buitenbocht. 32 7 Organische resten onder een sedimentlaag. 38 8 Zandbank. 39 9 Stroomribbels. 40 10 Boomstronk en takken leiden tot erosie. 42

BIJLAGEN 1 Situatie rond 1840 2 Situatie rond 1900 3 Situatie rond 1965 4 Situatie rond 1988 5 Geomorfologische kaart Boekelerbeek, blad 1, 2 en 3

WOORD VOORAF

In het kader van een drie maanden durende stage tijdens de opleiding aan de Internationale Agrarische Hogeschool Laren-stein in Velp, is in het najaar van 1991 bij het Staring Centrum in Wageningen onderzoek verricht naar de geomorfolo-gische aspekten van een meanderend gedeelte van de Boekeler-beek. Het onderzoek is uitgevoerd door de schrijver van dit rap­port. De begeleiding werd verzorgd door drs H.P. Wolfert, werkzaam op het Staring Centrum als Hoofd Afdeling Geomorfo-logie.

Hierbij zou ik graag een dankwoord richten tot Henk Wolfert voor de begeleiding en de plezierige samenwerking, tot dhr Wagenvoort van het Waterschap Regge & Dinkel en dhr Alberts van Natuur, Bos, Landschap en Fauna (Min. van LNV) voor het verstrekken van gegevens en vrijmaken van tijd en tot dhr en mevr Cromhoff voor het verlenen van toestemming tot het betreden van hun privé-terrein langs de Boekelerbeek.

Ronnie Stroot

december 1991

SAMENVATTING

Herstel van het meanderende karakter van beken speelt bij natuurontwikkeling een belangrijke rol. Het inzicht in patronen en processen in de Nederlandse beken is echter nog gering. Daarom is er nader geomorfologisch onderzoek nodig in de vorm van referentiebeelden en inzicht in de effekten van landschappelijke veranderingen. In dit onderzoek wordt bekeken of het maken van een geomorfologische kartering hiervoor geschikt is. Er is een nog meanderend deel van de Boekelerbeek gekarteerd op schaal 1:100, waarna de processen en de genese mede door middel van literatuuronderzoek en kaartmateriaal werden achterhaald.

Het stroomgebied van de Boekelerbeek ligt in een dekzand-landschap, waarvan de bovenlopen beginnen op een stuwwal. Onder het dekzand wordt ook vaak keileem aangetroffen. De beken in het gebied zijn laaglandbeken, die vooral gevoed worden door neerslag. Onder invloed van de keileem kunnen sommige bovenlopen in droge tijden watervoerend blijven door kwel.

Aan de hand van topografische kaarten van ±1840 tot nu, is de ontwikkeling van de beeklopen nagegaan (zie bijlagen 1, 2, 3 en 4) . De meeste beken zijn in sinds die tijd genorma­liseerd of vergraven en er zijn nieuwe waterlopen bijgeko­men, waardoor de afvoeren meer gepiekt zijn. In het begin van de zeventiger jaren is de Usselerstroom gegraven. Het bovenstroomse gedeelte van de Boekelerbeek is afgekoppeld en wordt nu via de Usselerstroom geloosd op het Twentekanaal. De Boekelerbeek heeft hierdoor een sterk afgenomen debiet.

De geomorfologische kaart van de beek is als bijlage 5 achterin het rapport te vinden, verdeeld over 3 bladen. Er wordt een indeling gemaakt in oever en bedding. De hellingshoek van de oevers hangt af van de aard van het oevermateriaal en de begroeiing. Aangezien dit trajekt door bos stroomt, ontstaat door de beworteling een samenhangende bovenlaag, waardoor steilranden en overhangende steilranden voorkomen. Bomen beïnvloeden sterk de vorm van de beek en de oevers. De oevers zijn hoofdzakelijk vóór de afkoppeling van de bovenlopen gevormd, tijdens hoge afvoeren, door ondergra­vingen en afkalvingen. Verschillende bomen zijn door dit proces scheef gaan staan. Door de sterke debietafname in verband met de afkoppeling, zijn in de beek door insnijding terrassen ontstaan. De profielopbouw hiervan geeft aan dat dit oude beekbeddingen zijn. De insnijding heeft plaatsgevonden omdat de beek een nieuwe evenwichtssituatie zoekt, door afhankelijke variabe­len als breedte en diepte aan te passen.

Er komen verschillende vormen van zandbanken voor, waarvan sommige vrij sterk aan verandering onderhevig zijn. Ook microvormen als stroomribbels komen met name in de ondiepe plekken van de bedding voor. Diepe plekken worden gevormd waar de stroomsnelheid het hoogst is. Dit is vooral het geval in de buitenbochten. Ook in het water liggende takken zorgen voor reliëf in de bedding.

Geconcludeerd kan worden dat gedetailleerde geomorfologische karteringen waardevol zijn bij de bestudering van de patro­nen en processen in een beek en gebruikt kunnen worden om referentiebeelden op te stellen ten behoeve van natuuront­wikkeling. De effekten van landschappelijke veranderingen zijn tevens terug te vinden in de kaart. De Boekelerbeek geeft daarom een goed voorbeeld van wat er te verwachten is wanneer bij andere meanderende beken een sterke debietafname plaatsvindt. In het onderzoek kwam verder naar voren dat migratie van meanders minder sterk is als vaak wordt ge­dacht, zodat bij beekherstel aankoop van zone's van één maal de breedte aan weerszijden van de beek voldoende is.

INLEIDING

1.1 Algemeen

Bij natuurontwikkeling in beekdalen wordt er gestreefd naar een duurzame ontwikkeling van natuurwaarden, naar natuur­lijkheid van patronen en processen en naar diversiteit aan milieutypen, levensgemeenschappen en soorten. Het herstel van meanderende karakter van beken wordt gezien als een belangrijke faktor hiervoor (Ministerie van LNV,1990). De hiermee samenhangende reliëfpatronen en erosie- en sedimen­tatieprocessen dragen bij aan zowel de geomorfologische als de ecologische waarden van de beekdalen.

In de loop van deze eeuw zijn ten behoeve van de voort­schrijdende mechanisatie van de landbouw en een betere beheersing van de waterhuishouding, vooral tijdens de uit­voering van ruilverkavelingen, veel (zo niet de meeste) beken genormaliseerd. Ze zijn rechtgetrokken en voorzien van een vergroot, uniform dwarsprofiel. De oorspronkelijk meanderende beek daarentegen biedt een ruimtelijke variatie in de vorm van afwisseling in stroming, reliëf en beddingsubstraat, waarvan de voortplantings- en schuilmogelijkheden van verschillende levensgemeenschappen in beken afhankelijk zijn (Tolkamp,1980). Daarnaast kunnen waardevolle geomorfologische processen en reliëfpatronen ontstaan. Het herstel van het meanderende karakter zal dus bijdragen aan de natuurwaarde van de beek (ecologisch en geomorfologisch). Tevens is dit een mogelijkheid voor water-conservering, aangezien herstel een vertraging van de afvoer met zich meebrengt die overstromingen en hogere grondwater­standen als gevolg heeft, wat ook weer mogelijkheden geeft voor natuurontwikkeling (Demon et al., 1991).

1.2 Probleemstelling en doel

In tegenstelling tot de ecologische en hydrologische kennis is het inzicht in de patronen en processen in en langs de Nederlandse beken nog gering. Dit gebrek aan geomorfologi­sche kennis is onder andere te wijten aan het feit dan door de normalisaties de natuurlijke terreinvormen en geomorfolo­gische processen verdwenen zijn. Dat de ontwikkeling van terreinvormen en processen wordt gezien als doel én als middel voor natuurontwikkeling is zeker een stimulans voor de toepassing van geomorfologische kennis, maar vraagt wel om nader onderzoek (Wolfert, 1991). Om de perspectieven voor ontwikkeling goed te kunnen beoor-

delen, zijn onder andere referentiebeelden nodig en is het gewenst effecten van landschappelijke veranderingen te kennen. Goede referenties naar min of meer natuurlijke situaties kunnen een beter idee geven van mogelijkheden voor natuurontwikkeling. Inzicht in de effecten van landschappe­lijke veranderingen is van belang bij het ontwerpen van uit te voeren maatregelen.

Dit onderzoek is dan ook in de eerste plaats bedoeld als verkenning van de mogelijkheden van de toepassing van gede­tailleerde geomorfologische karteringen op dit terrein. Op de tweede plaats zal het onderzoek een beter beeld opleveren van de geomorfologische gesteldheid en dynamiek van een meanderende beek. Daarvoor zal tijdens het onderzoek gelet moeten worden op vragen als: - Wat zijn de belangrijkste processen? - Verandert de morfologie snel? - Wat is karakteristiek voor bochten en rechte trajekten in

de beek? - Zijn de huidige terreinvormen te koppelen aan de geschie­

denis van het drainage gebied? Er wordt op deze manier inzicht verkregen in de terreinvor­men en het reliëf in en langs een meanderende laaglandbeek, in de relatie tussen dit reliëf en het substraat en de vegetatie, in de processen die tot de vorming ervan hebben geleid en in de effecten van een landschappelijke verande­ring op een beek. Dit zou kunnen leiden tot aanbevelingen voor de inrichting en het beheer van beektrajekten in na­tuur (ontwikkelings)gebieden.

1.3 Gevolgde werkwijze en indeling van het rapport

Bij de uitvoering van dit onderzoek is begonnen met een literatuurstudie over meandering van rivieren en geomorfolo­gische karteringen. Vervolgens werd een geschikt, nog mean­derend beektrajekt geselekteerd, aan de hand van gegevens uit topografische kaarten, literatuur (onderzoek en beleid) , gegevens van het waterschap (kaartmateriaal, lengte- en dwarsprofielen) en een verkenning in het veld. De keuze is hierbij gevallen op een trajekt van de Boekelerbeek in Twente. Daarna is in het veld een geomorfologische kartering gemaakt op een schaal van 1:100. Aan de hand hiervan werden de erosie- en sedimentatieprocessen gelokaliseerd. Ook zijn enkele boringen verricht in de bedding, de oevers en vlak naast de beek, om de genese beter te kunnen achterhalen. Aan de hand van literatuur, kaarten en gegevens van het water­schap werd nagegaan in hoeverre landschappelijke veranderin-

8

gen (landgebruik, normalisatie) van invloed kunnen zijn geweest op het ontstaan van de huidige patronen en proces­sen.

Na deze inleiding wordt in hoofdstuk 2 een beschrijving gegeven van het onderzoeksgebied in Twente. Hierin komt tevens de historische ontwikkeling van de beeklopen in het gehele stroomgebied aan de orde aan de hand van kaarten uit vier verschillende perioden. Vervolgens komt de geomorfologische kartering van de Boeke-lerbeek aan de orde in hoofdstuk 3, waarin een beschrijving wordt gegeven van de patronen, processen en de genese van dit beektrajekt. Tenslotte staan in hoofdstuk 4 de conclusies van het onder­zoek en worden enkele aanbevelingen gedaan t.b.v. beekher­stel .

2. GEBIEDSBESCHRIJVING

2.1 Selektie van het beektrajekt

Tijdens de selektie (die om praktische redenen in Twente is gehouden) van een voor de kartering geschikt beektrajekt, bleek al gauw hoe moeilijk het is iets te vinden wat voldoet aan de zelf opgestelde voorwaarden. Er blijven maar weinig van de vele beken in Twente over als aan de belangrijkste voorwaarde is voldaan: het meanderen. Van die meanderende beken zijn lang niet alle trajekten geschikt voor een verkennende geomorfologische kartering. Hiervoor moeten duidelijk erosie- en sedimentatieprocessen waar te nemen zijn, waarbij oeverbescherming zoals houten palen, geen belemmering mag vormen. De Mosbeek bij Vasse bijvoorbeeld, werd door verschillende mensen van bijvoorbeeld waterschap Regge en Dinkel en het Overijssels Landschap aanbevolen vanwege zijn natuurlijke en meanderende karakter. Toch bleek tijdens de veldverkenning dat deze beek minder geschikt was voor dit onderzoek om zijn geringe afmetingen (vooral de breedte).

Wat ook een rol speelde bij de selektie was de voorwaarde dat de kartering van de erosie- en sedimentatieprocessen in de beek zonder meetinstrumenten moest gebeuren, wat wil zeggen dat de reliëfvormen van een bedding met het oog zichtbaar moeten zijn. Van belang is dus een beek met ondiep water, waar dan ook nog de mogelijkheid bestaat voor zand­banken. Om die reden vielen bijvoorbeeld diepe benedenlopen ook al af.

De keuze is uiteindelijk gevallen op een trajekt van ±250 meter van de Boekelerbeek, met aan weerszijden bos. Dit gedeelte is geomorfologisch interessant en heeft voldoende afmetingen. De bedding was vanwege het ondiepe water door de lange droge periode duidelijk zichtbaar. Deze zaken zouden kunnen leiden tot een goede geomorfologische kartering. Bijkomend voordeel was nog dat door afkoppeling van de bovenlopen (ongeveer 20 jaar geleden) het effekt van zo'n landschappelijke verandering op de terreinvormen van de beek kon worden nagegaan. Als nadeel kan genoemd worden dat bij navraag bij het water­schap niet voldoende debietgegevens beschikbaar waren, waarmee bijvoorbeeld het vermogen van de beek uitgerekend kan worden.

Om tot een goed inzicht te komen in zo'n deel van een beek is het echter van belang om niet alleen dit kleine stukje, maar ook het gebied waar de beek doorheen stroomt, met de daarbij behorende beken te bestuderen. De huidige situatie

10

wordt daarbij bekeken, maar ook hoe deze situatie zich zo ontwikkeld heeft. Het blijkt dat de mens al vroeg invloed heeft gehad op de vorm en de ligging van de waterlopen. Een vroegere antropogene ingreep ergens in het landschap kan een grote invloed hebben op de huidige terreinvormen van een beek ergens anders in dat landschap (zie hoofdstuk 3).

2.2 Ligging

Figuur 2.1 Het gebied waar de Boekelerbeek doorheenstroomt is gelegen in Twente, ten westen van Enschede, te vinden op

11

de topografische kaart van Nederland, schaal 1:25.000, blad 34E en blad 34F. Op deze figuur zijn de belangrijkste water­lopen weergegeven. Het voor dit onderzoek bestudeerde beek-trajekt is omcirkeld. De naam van de beek is ontleend aan de plaats waar hij doorheen stroomt: Boekelo.

2.3 Geomorfologie

Het gebied waarin het bij de Boekelerbeek behorende afwate­ringsstelsel ligt, helt van zuidoost naar noordwest en daalt daarbij van i 40 m +NAP (waar de Hegebeek Nederland binnen stroomt) naar ± 15 m +NAP (waar de Oelerbeek het bij het Twentekanaal komt).

Ten noordoosten van Enschede ligt de noord-zuid lopende stuwwal Enschede-Oldenzaal. Deze is tijdens de voorlaatste ijstijd gevormd door opstuwing van de tertiaire mariene afzettingen (in het Tertiair was Twente nog zee) door het voortstuwende landijs. Onder dit landijs werd keileem afge­zet, een taai en stug sediment gevormd uit klei, leem, grind en stenen, fijngewreven door de gletsjer, wat ook nu nog terug te vinden is in de stuwwal.

Tijdens de dooiperioden in de laatste ijstijd, kon het smeltwater vanwege de permafrost niet in de bodem wegzakken. Het stroomde van de hellingen van de stuwwal naar beneden. Daardoor werd veel zand en grind verplaatst, waardoor er dalen werden uitgeschuurd en er onderbrekingen in de kei-leemlaag ontstonden. Het zand en grind is in de vorm van puinwaaiers aan de voet van de stuwwal afgezet.

Na de laatste ijstijd werd het klimaat droger en werd door de wind een ongeveer twee meter dikke laag zand afgezet. In de beekdalen zijn deze dekzanden voor een deel weggeërodeerd en is er beekbezinkingsmateriaal afgezet, bestaande uit grof en fijn zand, met tal van veen- en kleilenzen (Geerlink & Witteveen, 1988; Westhoff et al., 1973). Vlak onder het dekzandpakket, dat vanaf de stuwwal in westelijke richting geleidelijk dikker wordt is vaak keileem te vinden, soms zelfs vanaf 40 cm onder het oppervlak.

Op de geomorfologische kaart (Kleinsman & ten Cate, 1979) is te zien dat het om een vrij reliëfrijk gebied gaat met (hoge) grondmoreneruggen (10B14,3/4K6), dekzandruggen (3/4K-14), dalvormige laagten (2R2) en beekdalbodems (2R5) , temid­den van gewelfde grondmorenes (3L2a) en enkele grondmorene-vlaktes (2M5).

Ten zuiden van Enschede liggen op de flanken van de grote stuwwal enkele dalvormige laagten. Dit zijn in noordweste-

12

lijke richting lopende periglaciale erosiedalen. De Bru-ninksbeek is een uitloper van zo'n erosiedal. Hij zet zich (net als de dalvormige laagten van de Hegebeek en de Rut-beek) voort in de beekdalen van de Boekelerbeek en de Oeler-beek.

2.4 Hydrologie

De beken in het gebied behoren tot het laaglandtype. Neer­slag is bij dit type de belangrijkste vorm van wateraanvoer. Vandaar dat in de drogere perioden met name de bovenstroomse gedeelten van deze beken zelfs droog kunnen vallen.

De noord-zuid lopende stuwwal van Enschede vormt een water­scheiding, zodat in het gebied (dat aan de westkant van deze stuwwal ligt) al het water in westelijke richting stroomt. De topografie en de geologische opbouw van het gebied ver­oorzaken onregelmatige afvoeren (Heidemij, 1991). Door de ondoorlatende lagen zakt het meeste water niet diep weg. Deze lagen komen ook op de flanken van de stuwwal voor, waardoor de bergingscapaciteit daar klein is. Omdat het hier ook nog eens sterk helt, veroorzaakt dit bij regenbuien hoge afvoerpieken die snel weer afnemen.

Het aandeel aan kwel is meestal niet groot en verschilt van plaats tot plaats. Het grondwater komt vooral aan de opper­vlakte aan de voet van de stuwwal en in de diep uitgesneden beekdalen tussen de dekzandruggen. Met name langs de boven­loop van de Bruninksbeek is kwel aangetroffen. Ook in vrij droge zomers voeren de wat dieper uitgesneden gedeelten continu water af, waarbij het hoger gelegen gedeelte van de stuwwal als grondwaterreservoir dienst doet. De Bruninksbeek voert dit water af naar de Usselerstroom, die het water weer afvoert naar het Twentekanaal. Omdat de Teesinkbeek effluent ontvangt van drie rioolwater-zuiveringsintallaties zal deze nooit droogvallen, maar andere beken benedenstrooms van de Usselerstroom, zoals de Houwbeek, de Hegebeek en de Rutbeek vallen tijdens droge zomers regelmatig droog. Hieruit blijkt dat kwel hier in veel mindere mate optreedt.

De in het gebied voorkomende ondoorlatende lagen hebben een snelle stijging van de schijngrondwaterspiegel tot gevolg, waardoor in perioden met veel neerslag langdurig hoge af-voerpeilen kunnen voorkomen en er zelfs inundaties optreden (ook te wijten aan een gebrekkige detailontwatering). Met name daar waar ondiep keileem voorkomt, kan plaatselijk wateroverlast voor de landbouw voorkomen, maar het water stijgt slechts op beperkte schaal tot aan het maaiveld (in natuurlijke laagten). Bij vergelijking van recente met 20

13

jaar oude grondwatertrappenkaarten blijkt dat de oppervlakte met hoge grondwaterstanden af is genomen (Heidemij, 1991).

2.5 Landschap

In het gebied zijn een vijftal verschillende landschapstypen te onderscheiden (STL, 1988). Het oude hoevenlandschap met gesloten beekdalen en het landgoederenlandschap maken hier­van het grootste deel uit. Kleinschaligheid met afwisselend bossen, houtwallen, beken en cultuurland geldt als kenmer­kend voor het eerste type. Hiermee verweven komen in de vorm van het tweede type een aantal landgoederen voor. De beken die door deze landgoederen stromen hebben een groot deel van hun natuurlijke karakter behouden, zoals het voor dit onder­zoek gekarteerde trajekt van de Boekelerbeek, dat bij het landgoed de Boekelerhoek te vinden is. Andere typen land­schap die hier aanwezig zijn (in mindere mate) zijn het esdorpenlandschap, het jonge ontginningslandschap en het urbane landschap.

2.6 Grondgebruik

Intensieve landbouw komt in het gebied niet veel voor. De grootste produktietak is de rundveehouderij. Van alle cul­tuurgrond is ongeveer driekwart grasland en een kwart bouw­land, waarop voor een groot deel snijmaïs wordt geteeld (Heidemij, 1991). Wat de natuur betreft komen er langs enkele beken in het gebied nog waardevolle boscomplexen en goed ontwikkelde houtwallen voor met karakteristieke vochtminnende vegetatie-strukturen. De beekbegeleidende houtwallen en bos langs de Boekelerbeek is hier een goed voorbeeld van. Er wordt voornamelijk extensief gerekreëerd in de vorm van fietsen, wandelen en paardrijden. Het 300 ha omvattende Rutbeek is een belangrijk dagrekreatie-objekt.

2.7 Historische ontwikkeling van de beeklopen

In deze paragraaf zal de ontwikkeling van de beeklopen in het gebied bekeken worden aan de hand van vier kaarten uit vier verschillende perioden. Hiervoor zijn de volgende kaarten gebruikt: - de Topographische en Militaire Kaart van het Koningrijk der Nederlanden uit ±1840, schaal 1:50.000 (fotografisch vergroot naar schaal 1:25.000). - de Chromotografische Kaart des Rijks ("Bonnebladen") uit ±1900, schaal 1:25.000, de bladen 398, 399, 417, 418 en 348. - de topografische kaart van Nederland uit 1965, schaal

14

1:25.000, blad 34E en 34F. - de topografische kaart van Nederland uit 1988, schaal 1:25.000, blad 34E en 34F.

Van deze kaarten zijn de beken overgenomen om ze met elkaar te kunnen vergelijken. Ze zijn te vinden als bijlage 1, 2, 3 en 4 achter in dit rapport. De beken zijn oorspronkelijk op transparant papier overgenomen, zodat ze ter vergelijking ook nog eens over elkaar heen konden worden gelegd. Hierdoor werd duidelijk dat een exacte vergelijking niet helemaal mogelijk was vanwege verschillen in projektie-methode en nauwkeurigheid van de kaarten. Wel is duidelijk te zien is echter de verdwijning van bijna alle meanders van de beken en de nieuw gegraven waterlopen. Op de kaarten uit 1840 en 1900 waren soms enkele gedeelten van beken erg onduidelijk weergegeven en niet goed te volgen. Omdat hierdoor de pre­cieze loop van deze stukken niet getekend kon worden, zijn deze op bijlage 1 en 2 getekend als stippellijntje. De ver­schillende situaties zullen per kaart besproken worden.

2.7.1 De situatie rond 1840 (bijlage 1)

De beken in het gebied wateren allemaal via de Regge af op de Vecht. Het valt bij het bekijken van de kaart meteen op dat er bijna geen rechte beektrajekten te vinden zijn. Twente bestond in die tijd voor een groot deel uit moerasge­bieden, vochtige heidevelden en hoogveengebieden. Dit waren de woeste gronden, vaak uitgestrekte gebieden die niet door de mens bewerkt konden worden omdat ze te vochtig waren (Zonderwijk, 1988). Daarnaast waren,er ook nog de half-woeste gronden, de broek-landen, gronden bestaande uit beekbezinking die werd afgezet door de overstromingen van de beken in zomer en winter. Door deze bevloeiingen werd een vruchtbaar laagje slib afgezet wat dan net genoeg was om wat "wild hooi" te winnen, als het land tenminste lang genoeg droog bleef.

In de linkerbovenhoek op de kaart is daar waar de Oelerbeek zich in tweeën splitst een watermolen aanwezig: de watermo­len van Oele. Voor het maken van een dergelijke energiebron werd vaak een deel van een beek vergraven. Het is niet duidelijk te zien welk deel natuurlijk en welk deel vergra­ven is, omdat zo'n kleinschalige antropogene ingreep er in de loop van de tijd natuurlijk uit kan gaan zien. Zoals te zien is zijn er ook molenvijvers bij gegraven. Na de split­sing komen de twee waterlopen na ruim een kilometer weer bij elkaar.

Toen aan het begin van de 19e eeuw de ontginningen begonnen als gevolg van het verdwijnen van de marken, leidde de

15

menselijke invloed op dit landschap in eerste instantie tot ruimtelijke differentiatie. Heiden, hooilanden, weiden en de tot essen geconcentreerde akkers vormden samen met bossen, hagen en struwelen een kleinschalig landschap. De enkele rechte stukken beek lagen in de reeds ontgonnen gebieden. Ook delen van ogenschijnlijk natuurlijk meanderen­de beken kunnen bij de ontginning beïnvloed zijn. Op de geomorfologische kaart is bijvoorbeeld te zien dat het beekdal van de Hegebeek doorloopt in het dal van de Rutbeek. Op de kaart van 1840 is te zien dat de Hegebeek zich splitst in de Rutbeek en de Hagbeek (nu: Hagmolenbeek). Volgens de geomorfologische kaart is dit niet mogelijk vanwege een dekzandrug waardoor het water zich van nature nooit een weg zou hebben gebaand richting de Hagmolenbeek (zie fig 3.2).

Figuur 2.2 De Hegebeek vertakt zich naar rechts door een natuurlijke beek dalbodem (Rutbeek) en naar links dwars door een dekzandrug (Hagmolenbeek).

2.7.2 De situatie rond 1900 (bijlage 2)

Toen rond de eewwisseling de kunstmest zijn intrede deed en op steeds grotere schaal werd toegepast, werden overstromin­gen van de broeklanden meer en meer een probleem: de natte weiden waren pas laat in het seizoen droog en warm genoeg om het gras goed te laten groeien (Zonderwijk, 1988) . Om de ontwatering van de gebieden te regelen werd toen het water­schap opgericht. Er vonden grote veranderingen plaats in de landbouw. Men kwam erachter dat ontwateringen veel mogelijk maakte. Er werd een begin gemaakt met de eerste grootschali­ge normalisaties in dit gebied, om het overtollige water snel af te voeren zodat de landerijen niet meer overstroom­den.

Deze ontwikkelingen zijn duidelijk waarneembaar als bijlage 1 naast bijlage 2 wordt gelegd. Aan de meeste beken is en de tweede helft van de vorige eeuw al wel gesleuteld. De hele Slagersbeek is bijvoorbeeld rechtgetrokken, evenals de grootste gedeelten van de Hegebeek, de Bruninksbeek, de Houwbeek en de Veldbeek. Alle andere beken zijn op z'n minst minder kronkelig (zoals bij de Rutbeek mooi te zien is). Opvallend is dat de Elsbeek op de kaart van 1840 een andere beek is als de Elsbeek op de kaart van 1900. Deze is ver­schoven naar de beek die nu nog Elsbeek heet. De Elsbeek van 1840 wordt nu Waarbeek en Koekkoeksbeek genoemd. Het feit dat bijvoorbeeld de Woolderbeek en de Barflösche

16

beek wel op bijlage 2 maar niet op bijlage 1 staan hoeft niet te betekenen dat deze waterlopen in die tijd zijn gegraven. De mogelijkheid bestaat dat ze op de kaart van 1840 gewoon niet (of zeer onduidelijk) gekarteerd zijn. Omgekeerd zou het kunnen dat een ogenschijnlijk gedempte beek op de kaart van 1900 om een bepaalde reden niet (of onduidelijk) gekarteerd is.

Op de plek waar in 1840 de Veldbeek en de Nieuwe beek in de Boekelerbeek stroomden is in 1900 ook het een en ander veranderd. Bij de Nieuwe beek staat vanaf nu geen naam meer vermeld. Meer stroomopwaarts komt de Houwbeek niet meer uit in de Veldbeek, maar wordt hij middels een nieuw gegraven waterloop naar de Twekkelerbeek geleid (misschien om de wateroverlast bij Boekelo te verminderen). De Regge, waarop al deze beken afwateren is tevens in deze tijd gekanaliseerd (Westhoff, 1973).

Er speelde in deze tijd zelfs al een milieuconflict. De eigenaar van landgoed Twickel daagde de gemeente Enschede voor de rechter, omdat het industriële afvalwater van verve­rijen en blekerijen werd geloosd op de Twekkelerbeek, dat via de Oelerbeek door het landgoed stroomde (Olink, 1991) . Dit vervuilde water was tevens afkomstig uit de Boekelose Stoomblekerij, die de Boekelerbeek vervuilde; reden voor exploitanten van een wasserij te Oele klachten in te dienen bij Gedeputeerde Staten van Overijssel. Ook de molenaar van de Oeler watermolen raakt hierbij betrokken, omdat deze ten behoeve van zijn bedrijf het water in de molenkolk opstuwt en waardoor het rottingsproces in het water wordt gestimu­leerd.

2.7.3 De situatie rond 1965 (bijlage 3)

In 1925 is begonnen om als werkverschaffing alle tot het stroomgebied van de Regge behorende beken te kanaliseren. Enkele, zoals de Boekelerbeek, bleef gespaard, maar het meeste werk was in 1930 al voltooid. In 1940 trad een nog radicaler afwateringsplan in werking, in verband met de ontginning van Duitse grensgebieden. Toch kende de ontwatering ook problemen. Het water werd niet meer in de bodem opgezogen, zoals vroeger toen alles drassig was. Nu werd het direkter en sneller afgevoerd. Soms droeg dit bij tot een te grote waterafvoer ineens, piekafvoeren, die ook weer overlast voor de stad en het platteland bete­kenden.

Op bijlage 3 is de meest opvallende verandering in het gebied het Twentekanaal, dat ten behoeve van de scheepvaart in 1936 gereed kwam. De Waarbeek en de Koekkoeksbeek moesten

17

hiervoor wijken. De Barflösche beek is voor een groot deel blijven liggen, maar wordt nu Schoolbeek genoemd. Omdat bij de aanleg van het Twentekanaal vele waterlopen werden doorkruist, zijn alle doorsneden stroomgebieden hierop aangesloten (waterschap Regge & Dinkel, 1989). Een uitzondering waren de Oeler- en de Boekelerbeek die veront­reinigd afvalwater van bovenstrooms gelegen industrieën afvoerden. Dit water gaat d.m.v. een onderleider onder het Twentekanaal door.

Om de steden Hengelo en Almelo verder te ontlasten is in de zestiger jaren het bekenplan Hengelo uitgevoerd. Een gevolg daarvan was dat de hoogwaterafvoeren van de Oelerbeek werden geloosd op het Twentekanaal via de gegraven Nieuwe Oeler­beek. Tevens is het in 1900 nog sterk meanderende gedeelte na de instroming van de Twekkelerbeek rechtgetrokken en verruimd.

Bij bestudering van de kaart zijn er nog vele andere veran­deringen te bespeuren. Enkele kleine details zijn bijvoor­beeld de Hagbeek die op de kaart van 1965 Hagmolenbeek wordt genoemd en de verdwijning van het kleine meertje aan de linker aftakking van de Oelerbeek.

2.7.4 De situatie rond 1988 (bijlage 4)

In de tijd waarin de situatie van de vorige kaart zich voordeed, kwamen in het gebied nog vaak uitgebreide en langdurige overstromingen voor (Heidemij, 1991). De beken hadden niet de capaciteit om het water van het hele stroom­gebied (waaronder een deel in Duitsland) snel genoeg af te voeren. Door de uitbreiding van de stad Enschede (toename verhard oppervlak) werd deze situatie nog verslechterd. Een bewoner van een boerderij aan de Boekelerbeek beaamde dit tijdens een gesprek door te vertellen dat hij in die tijd vaak dagen achtereen zijn auto niet thuis kon parkeren door het buiten de oevers van de beek tredende water.

Om hieraan een einde te maken is in het begin van de zeven­tiger jaren de Usselerstroom gegraven. Hierdoor zijn de bovenlopen van de in noordwestelijke richting lopende beken afgekoppeld naar het laatste pand van het Twentekanaal. De Houwbeek, de Teesinkbeek en de Hegebeek beginnen na de hulplozingspunten van de Usselerstroom in principe weer opnieuw. De Rutbeek begint nu bij het hulplozingspunt waar de Hegebeek doorgaat in de Hagmolenbeek. Bij verkenning in het veld in oktober 1991 bleek dat deze bovenloop voor een groot gedeelte droog stond. Bij het verdeelwerk met de Hagmolenbeek is de beek grotendeels dichtgegroeid (mond. med. Hr Wagenvoort, waterschap Regge & Dinkel).

18

De beken benedenstrooms van de Usselerstroom hebben dus geen beginafvoer. Dit geldt echter niet voor de Teesinkbeek. Deze voert namelijk het effluent af van de zuiveringsinstallaties van Enschede-Zuid, Boekelo en het bedrijf Texoprint. Het effluent van de zuiveringsinstallatie Enschede-Zuid kan niet op de Usselerstroom worden geloosd. In dat geval zou het worden geloosd op het pand van het Twentekanaal waaraan water wordt onttrokken voor de drinkwatervoorziening.

Er zijn echter plannen om de bovenlopen weer te koppelen aan de benedenlopen en het effluent af te voeren via een pers­leiding naar de installatie van Enschede-Zuid om het natuur­lijke systeem zoveel mogelijk te herstellen, in het kader van het plan: Herstel beken Enschede-Zuid (Heidemij, 1991).

Als verandering in vergelijking met de kaart van 1965 vallen verder op de twee rekreatieplassen en de verlegging van de Houwbeek en Twekkelerbeek als gevolg van de aanleg van de A35.

19

3. GEOMORFOLOGISCHE KARTERING VAN DE BOEKELERBEEK

3.1 De Boekelerbeek

1*72

Figuur 3.1 Ligging onderzoekstrajekt (schaal 1:20.000)

Het gekarteerde beektrajekt ligt langs de Boekeierhofweg in de gemeente Enschede, te vinden op de topografische kaart van Nederland, schaal 1:25.000, blad 34E. Op figuur 3.1 is het trajekt omcirkeld. Het water dat hier doorheen stroomt wordt óf geloosd via de Nieuwe Oelerbeek in het Twentekanaal, óf via de Oelerbeek, de Azelerbeek, de Bornsebeek en nog enige andere waterlopen in de Regge, die weer in de Vecht uitkomt.

De bodem waarin de Boekelerbeek zich heeft gesneden wordt volgens de Bodemkaart van Nederland (Stichting voor Bodem-kartering, 1979) gerekend tot de beekeerdgronden (pZg23), die over het algemeen in lemig fijn zand zijn ontstaan. Het onderzochte beektrajekt ligt nog net in een gebied met grondwatertrap III (bij de grens met grondwatertrap V), wat wil zeggen een GHG ondieper dan 40 cm beneden maaiveld en

20

een GLG van 80 tot 120 cm beneden maaiveld. Het trajekt wordt aan beide zijden omgeven door hoge zwarte enkeerd-gronden (zEZ21) in een gebied van hoofdzakelijk veldpodzol-gronden (Hn21).

De Boekelerbeek behoort evenals de meeste andere Twentse beken tot de laaglandbeken. Een laaglandbeek heeft een relatief klein verhang en heeft meestal een meanderende loop in een breed dal. De Twentse laaglandbeken kunnen worden onderscheiden in rietebeken, heidebeken en houtwalbeken (Zonderwijk, 1988). Een rietebeek stroomt door een erosiedal

met steile wanden richting het vlakkere dekzandgebied. Heidebeken kenmerken zich doordat ze door een vrij losse bodem van dekzand of stuifzand stromen, vaak diep zijn ingesneden en zelden de omgeving overstromen. De Boekeler­beek valt echter, zoals de meeste Twentse beken onder het type houtwalbeken. Houtwalbeken, te herkennen aan de vele houtwallen langs de oevers, zijn oorspronkelijk bosbeken.

Het verloop van de hoogteligging van een beek vanaf de bron tot aan de monding wordt weergegeven door de verhanglijn. Het verhang neemt stroomafwaarts af, wat resulteert in een vrij vlakke verhanglijn behorende bij het midden/beneden­strooms gelegen gedeelte van het gekarteerde beektrajekt (figuur 3.2).

hoogt (m + N/

e AP)

23

22

21

20

250 500 750 1000

Figuur 3.2 Verhanglijn van een trajekt van 1 km lengte van de Boekelerbeek. Het trajekt binnen de stippellijnen is het gekarteerde trajekt.

Dit gedeelte van de Boekelerbeek heeft dus een verhang van

21

0,8 m per km, oftewel 0,0008. Ter vergelijking: in het bovenstroomse gedeelte heeft de Hegebeek op de plaats waar hij Nederland binnenstroomt een verhang van 4,7 m per km, oftewel 0,0047. En de Springendalsbeek, een rietebeek ten noorden van Ootmarsum, heeft bij de bron een verhang van 20,2 m per km, oftewel 0,0202.

De mate van meandering kan worden beschreven met behulp van de sinuositeit, waarin de verhouding wordt weergegeven tussen de beeklengte en de dallengte. Hoe groter de sinuosi­teit, hoe sterker de beek meandert (bij rechte beektrajekten is de sinuositeit gelijk aan 1,0). Voor het gekarteerde trajekt geldt een beeklengte van ±250 meter en een dallengte van ±150 meter, wat resulteert in een sinuositeit van 1,7.

Door erosie in de buitenbochten en sedimentatie in de bin-nenbochten kan de loop van de beek veranderen. Door een kadastrale kaart uit ±1850 en een kaart uit 1987 (allebei schaal 1:1000) met elkaar te vergelijken, is duidelijk te zien in hoeverre de beek de oevers heeft verlegd binnen een tijdsbestek van ongeveer 140 jaar (figuur 3.3).

Figuur 3.3 Situatie van het gekarteerde beektrajekt in ±1850 en de huidige situatie. (Bron: Waterschap Regge & Dinkel)

In de periode van ±1850 tot aan nu heeft er volgens boven­staande figuur een maximale verplaatsing plaats gevonden van 10 meter, bijvoorbeeld in de bocht links onder. Er van uit-

22

gaande dat de kaarten vrij betrouwbaar en nauwkeurig gete­kend zijn, zou dit voor deze bocht dus betekenen een gemid­delde verplaatsing van ongeveer 7 cm per jaar. Tijdens de geomorfologische veldkartering is echter gebleken dat sommi­ge oeverlijnen (vooral van deze bocht) ietwat anders lopen dan volgens de kaart. De manier van inmeten bij deze veld­kartering is niet exact (zie paragraaf 3.2) maar wel zodanig dat dit feit geconstateerd kan worden (vergelijk figuur 3.3 de huidige situatie met de geomorfologische kaart, bijlage 5 blad 1).

Afbeelding 1 De bovengenoemde bocht in de Boekelerbeek zoals deze bij de opname in oktober 1991 te zien wae.

3.2 Methode

Voordat met het karteren in het veld is begonnen, zijn er legenda-eenheden opgesteld. Een goede ondergrond om op te tekenen is ook belangrijk. In dit geval was een kaart van de Boekelerbeek op schaal 1:1000 van het waterschap voorhanden, die nog eens vergroot is tot een schaal van 1:100. Een dergelijke schaal wordt niet vaak gebruikt, maar het maken van een zo gedetailleerd mogelijk beeld van de morfologie van een beek, behoort juist bij een van de doelen van dit onderzoek. Afhankelijk van de hoeveelheid informatie die je op de kaart kwijt wilt, kan gekozen worden voor een kleinere of misschien nog grotere schaal, maar 1:100 bleek voor dit onderzoek een goede keuze.

Bij de uiteindelijke kartering in het veld is gebruik ge­maakt van een meetband (30 meter) . De bomen langs de beek

23

zijn allemaal ten opzichte van elkaar ingemeten (middels allerlei controlemetingen) en aan de hand van deze vaste punten zijn de belangrijkste lijnen van de oevers en bedding van de beek ingemeten, waarbij toch enigszins werd gelet op de lijnen van de bestaande kaart van het waterschap. Voor de rest is het meeste tekenwerk op het oog verricht, waaruit geconcludeerd mag worden dat de tekening geen exacte kopie is van de werkelijkheid. Alle hellingen zijn met een hel­lingmeter gemeten. Om tot een beter inzicht te komen van de genese zijn, om de opbouw van de profielen van oevers en zandbanken te bekijken, enige grondboringen verricht met een handboor.

De hoeveelheid tijd die voor een veldkartering gereserveerd moet worden, hangt natuurlijk van verschillende faktoren af (bijvoorbeeld de ervarenheid van de karteerder). Het veld­werk voor dit trajekt van ±250 meter door 1 persoon duurde ongeveer 7 dagen (inklusief boren). Hierbij moet vermeld worden dat vooral het meetwerk veel tijd kost en door twee mensen aanzienlijk sneller kan worden gedaan.

De periode waarin het veldwerk is uitgevoerd (oktober 1991) was gunstig in verband met de lage waterstand na de droge zomerperiode, waardoor met name de beddingmorfologie uitste­kend te zien was. Door elke veldwerkdag de waterstand te meten ten opzichte van een brug, is geconstateerd dat de fluctuatie niet meer bedroeg dan 5 centimeter.

De geomorfologische kaart (bijlage 5) is onderverdeeld in drie bladen die aan elkaar te leggen zijn (figuur 3.4).

Figuur 3.4 Bladindeling van het gekarteerde trajekt van de Boekelerbeek, bijlage 5.

24

3.3 Toelichting op de kaart en ontstaan van het reliëf

In deze paragraaf zullen de legenda-eenheden worden bespro­ken die gebruikt zijn op de geomorfologische kaart van de Boekelerbeek op bijlage 5, blad 1, 2 en 3. Er zal worden ingegaan op de verschillende vormen van de legenda-eenheden, waar ze op de kaart voorkomen en hoe ze zijn ontstaan (ook in relatie met de historie van het gebied (zie hoofdstuk 2)). Er is daarbij een indeling gemaakt in oever en bedding van de beek. De legenda-eenheden die onder het kopje "biotisch" vallen zullen in beide onderwerpen ter sprake komen. Aan de antropogene legenda-eenheden zal geen aandacht besteed worden. Deze komen alleen voor in de vorm van een brug in de Boekelerhofweg, uiterst links op de kaart (blad 1), en in de vorm van een rij houten palen als oever­bescherming, in de buitenbocht vlak naast de brug (een indicatie dat hier waarschijnlijk aanzienlijke erosie heeft plaatsgevonden).

3.3.1 Oever

De voor dit deel relevante legenda-eenheden zijn: - hellingknik - helling + hellingshoek - steilrand - grote spronghoogte (20-100 cm) - overhangende steilrand - grote spronghoogte (20-100 cm) - steilrand - kleine spronghoogte (5-20 cm) - loszandige helling - boom - schuinstaande boom - begroeiing

Voor een geomorfologische kartering is het gebruikelijk dat een hellingknik in het terrein wordt weergegeven als een doorgetrokken lijn. Hiermee worden de belangrijkste terrein-vormen onderscheiden, zoals de horizontale vlakken, de hellingen en de meer verticale vlakken (steilranden). Ook opeenvolgende hellingen die onderling sterk verschillen kunnen worden zo worden onderscheiden (figuur 3.6).

Figuur 3.5 Voorbeeld van een schematische dwarsdoor­snede van een oever waarbij verschillende vlakken (een­heden) kunnen worden onder­scheiden.

25

De enige doorgetrokken lijn die geen hellingknik hoeft te betekenen, is de lijn die de waterrand weergeeft.

Vanaf de buitenrand van de beek beginnend, is vaak de eerste eenheid die kan worden onderscheiden een helling. Deze helling wordt aangeduid met een pijl, die ook de richting van de helling aangeeft. Tevens wordt daarbij vermeld de neerwaartse hoek (in graden) die de helling maakt ten op­zichte van het horizontale vlak. Deze hellingen komen in het hele gekarteerde trajekt voor. De hellingshoek hangt af van verschillende faktoren.

Een belangrijke faktor is de aard van het oevermateriaal. Aangezien de oevers van dit trajekt uit zand bestaan, zijn de cohesie en de capillaire krachten tussen de bodemdeeltjes niet erg groot. De oevers zouden daarom zeer flauwe hellin­gen vertonen, als deze puur en alleen uit dit zand beston­den. Los zand zal altijd een helling vertonen van ca 25°-35°. Er zijn op de kaart regelmatig hellingen te vinden van meer dan 50° (bijv. op de linkeroever op blad 2) . Een hel­ling bestaande uit zand kan een steilere vorm aannemen door compactie (omdat er bodemlaag boven ligt) of door capillaire krachten van (grond)water tussen de korrels (hoe fijner het zand, hoe sterker deze krachten). Hierdoor kunnen dus al vrij steile oevers voorkomen, zonder dat deze door bijvoor­beeld beworteling bij elkaar worden gehouden.

Een tweede faktor is de begroeiing van de oevers en de daarmee samenhangende beworteling. Aangezien dit trajekt van de Boekelerbeek door een bos stroomt, speelt deze faktor een grote rol bij de vorming van de oevers. Het zijn hoofdzake­lijk beuken (Boekelo betekent letterlijk: beukenbos) en in iets mindere mate eiken die in dit bos voorkomen met vrij weinig bodembedekkers en een dikke bladlaag. Andere boom­soorten die er groeien zijn vlier, fijnspar, taxus, hulst, meidoorn en Amerikaanse vogelkers, waarvan de vlier het meest frequent. De legenda-eenheid die als begroeiing op de kaart staat weergegeven, bestaat uit klimop, hondsdraf, varen, braam, stijve klaverzuring, brandnetel, mos en gras­sen. Hiervan zijn de klimop, de hondsdraf en de mossen vaak te vinden als bodembedekker bovenaan de oevers van de beek.

Door de beworteling van de begroeide oevers kan een sterk samenhangende bodem ontstaan, zodat zeer steile hellingen kunnen voorkomen, omdat deze de grond bijeen houden. Op deze manier zijn er hellingen aan te treffen met een hellingshoek van rond de 90°, de zogenaamde steilranden. Deze steilranden zijn over het gehele trajekt te zien, weergegeven als een lijn met driehoekjes of streepjes. Ze zijn onderverdeeld in

26

drie soorten: De steilrand met een grote spronghoogte, de overhangende steilrand met een grote spronghoogte en de steilrand met een kleine spronghoogte. Voor de vorming van de overhangende steilrand, zal vooral de beworteling van belang blijken te zijn.

De steilrand met een grote spronghoogte is vrijwel overal op de kaart aanwezig. De maximale spronghoogte die is aange­troffen is ongeveer 1 meter. Een variatie hierop is de overhangende steilrand die eveneens zeer veel voorkomt, in verschillende vormen.

Schematisch zijn de verschillende steilranden als volgt voor te stellen:

1 2 3 4

\ ^ \ \

Figuur 3.6 1 = steilrand, grote spronghoogte 2 en 3 = overhangende steilrand, grote spronghoogte 4 = steilrand, kleine spronghoogte

De overhangende steilranden komen over het hele trajekt voor, vooral onder invloed van de bomen en andere vegetatie. Er zijn verschillende overhangende oevers aan te treffen, zoals figuur 3.6 laat zien. Er kan bijvoorbeeld een terug­wijking in de oever zitten, waarna de oever als een helling verder naar beneden afloopt. Twee voorbeelden waarbij dit duidelijk te zien is, zijn afbeelding 2 en afbeelding 3. Deze oevers zijn op de kaart te vinden op respektievelijk blad 1 (in de dichtst bij de brug zijnde binnenbocht, naast de boomstronk) en blad 3 (de bovenste oever van het bovenste rechte stuk) . Ze zijn te typeren als nummer 2 uit figuur 3.6.

27

^•••••••i ••••^•^•i • ' * * — «

^^M ••ir^^gjfc.^rip'^fr J - / W - - *•••*.-' • : 4 W>™^"' B,

^ | .V

L ; / /_;?; ^•Ei ^ü-X X:'"-" '$£&• **"' "?•'

!. J _ * :; '%Ï : 3 | ^ ^ w f t ; %'?•* \ ~ " ^ ' " " V ^ - - ^ ' 1 ' : ^ C * ** "'ii&i *%?• f "'•••* ' * * " ^ | •*

''4B|^ja JqHBKv-^^7 ' £• ':

-w " ** ", .,' #

IH ipl - -'^m^Ê

1 ••-«r-rl

'* TTM

JlljH

^%Jy«

Afbeelding 2 5) .

Overhangende steilrand (op blad 1 van bijlage

Afbeelding 3 5) .

Overhangende steilrand (op blad 3 van bijlage

28

Een andere vorm van een overhangende steilrand (van het type 3 in figuur 3.6) is te vinden op blad 2 in het begin van de bovenste buitenbocht. Door de erosieve werking van het stromende water (zie hiervoor ook paragraaf 3.3.2) kan er vooral in de buitenbochten een ondergraven oever ontstaan (afbeelding 4).

Afbeelding 4 Ondergraven oever.

Het ontstaan van deze profielen kan verklaard worden door terug te gaan in de tijd. Zoals in hoofdstuk 2 te lezen is, zijn in het begin van de zeventiger jaren de bovenlopen van deze beek afgekoppeld vanwege de wateroverlast. In de tijd vlak voor deze afkoppeling, was het debiet door drainage en normalisatie groter .n vooral meer gepiekt dan het natuur­lijke debiet van de BL keierbeek. De waterspiegel steeg toen geregeld tot aan de bovenkant van de oevers en zelfs er overheen. Hierdoor werden de oevers door erosie sterk aange­tast, net als bij vele andere beken in Nederland. Omdat er sinds de afkoppeling van de bovenstromen alleen nog maar lage waterstanden in de beek voorkomen, zijn de uit die tijd resulterende oevers nu nog zichtbaar.

Je zou de oevers van de beek kunnen onderscheiden in twee lagen: een lager gelegen zandige laag en een samenhangende bovenlaag. De samenhang in de bovenste laag wordt hier niet

29

veroorzaakt door leem of klei, maar door dichte beworteling. De boomwortels in combinatie met de andere vegetatie zoals grassen en klimop, gaan de effekten van hoge stroomsnelheden en turbulentie van water tegen en zorgen voor relatief stabiele oevers (Beschta & Platts, 1986). Deze twee lagen eroderen dan ook op een verschillende manier. Van de zandige laag worden zandkorreltjes stuk voor stuk meegenomen door de waterstroming. In de bovenste laag echter zal de beworteling de erosie van de zandkorrels verhinderen. Het proces van oevererosie is begonnen als de waterstroom (vooral in de buitenbochten) de zandige laag uitschuurt en op de manier de sterk bewortelde bovenlaag ondergraaft (zie ook afbeelding 4) . Zo ontstaan er druk- en trekspanningen in het overhan­gende deel van de oever. Als deze spanningen een bepaalde drempelwaarde overschrijden, zal de ondergraven bovenlaag onder invloed van de zwaartekracht in stukken naar beneden vallen.

Figuur 3.7 Model van oeverafkalving (Pizzuto, 1984).

In figuur 3.7 is een model van deze vorm van oevererosie weergegeven. De erosie begint met het eroderen van de onder­ste laag, waardoor de oever wordt ondergraven (fig 3.7.B). In de samenhangende laag ontwikkelen zich spanningen in horizontale en vertikale vlakken. Indien er zwakkere hori­zontale vlakken in die laag aanwezig zijn, zal het laagste deel van de overhangende laag vertikaal in het water vallen (fig 3.7.C). In de literatuur wordt dit "tensile failure" genoemd (Thome, 1978) . Deze tensile failure zal meestal

30

optreden tijdens een afnemende hoogwaterstand. De bodem is dan nog verzadigd met water en is dus naar verhouding op zijn zwaarst (Wolfert, 1991). In een oever waarvan de samen­hangende laag door beworteling wordt veroorzaakt, zoals hier het geval is, zal echter het ondergravingsproces doorgaan totdat de gehele ondergraven samenhangende laag naar beneden komt (Pizzuto, 1984). Dit proces (fig 3.7.D) wordt "beam failure" of "toppling" genoemd.

Als deze vorm van oevererosie van steeds verder afkalvende oevers maar lang genoeg doorgaat, zullen bomen die eerst enkele meters van de beek af stonden, steeds dichter in de buurt van de oever komen en op den duur scheef komen te staan (en kunnen nog later zelfs geheel om vallen). Een voorbeeld hiervan is ook in het gekarteerde trajekt van de Boekelerbeek aan te treffen.

3 JL ',** , i

y < r ^ H j ^ # 5 ï ^ r ^ i : ,v ':^ ^ E B B ' ! IAÉÉËT* Ä?3»#

Jm* *^WmdÈ^ V ^ H ^ ^ Ë l ^^^L f* 9^^MlL't^mÊ^^^^^SSll^^^a

'T3*fc: ,' : ' Ä I - i ' '*

WÈr:'. • . *

t t" l à * *$• *-:

1 • j j ' ^h^ '|i

HBjfcl* »L . f . ' 'BBE H f f i L BpB^gBMg

1 £*' ->

*

' * i, P ' * '

jftM-NBr^ • ^ ^ W A S É V ' ' ' ' -

•OnwiT'i iri . ^ • - • - - S H & W ^ . i v ^ r ' " ^ ^ ^ • > • =.* , • ,, a i

^'•S;ijj rM. ' * "1R:?ïM ':: *' ,' -'- ' - ,'.

• * * , • ' ' i-* •

Afbeelding 5 Schuinstaande bomen door oevererosie.

Deze oever is op de kaart te vinden op blad 3. De op afbeel­ding 5 rechter en middelste boom staan in de buitenbocht, terwijl de linker in het daarvan verlengde rechte trajekt staat. In andere rechte gedeelten van de beek zijn ook schuinstaande bomen aan te treffen. Dit proces treedt dus

31

niet alleen op in de bochten, wat betekent dat ook de oevers van de rechte trajekten zich verplaatsen (vermoedelijk als aanpassing na verplaatsing van de voorgaande bocht).

Het is dus eigenlijk een wederzijdse beïnvloeding. Eroderen­de oevers veroorzaken schuinstaande en vallende bomen, maar deze bomen kunnen wel voor een groot deel de vorm van de beekloop bepalen, doordat ze vaak tientallen jaren achtereen erosie van de oevers sterk kunnen beperken. Als de geomor-fologische kaart van de Boekelerbeek in z'n geheel wordt bekeken, valt het op dat vrijwel elke buitenbocht wordt be-invloedt door een boom.

Figuur 3.8 Bomen beïnvloeden de vorm van de beekloop.

Hierboven staan twee fragmenten uit bijlage 5, die de twee buitenbochten van blad 1 laat zien, waarvan de vorm duide­lijk bepaald wordt door de bomen die hier aanwezig zijn. De afbeelding hieronder toont de eik en de hulst van figuur 3.o.B.

Afbeelding 6 Boom bepaalt vorm van de buitenbocht,

32

Het zal duidelijk zijn dat, indien deze begroeiing afwezig was, de bocht van figuur 3.8.B er heel anders uit had ge­zien. De oever wordt op dit punt weerhouden van verdere verplaatsing.

Ook in rechte trajekten wordt de oevervorm vaak bepaald door boomwortels. Door de cirkelvormige verspreiding van de boomwortels kunnen ze een convexe oevervorm veroorzaken. De fragmenten van figuur 3.9 komen uit blad 1 (A) en blad 2 (B) .

Figuur 3.9 Oevervorm in recht trajekt beïnvloed door boom­wortels .

Tenslotte nog iets over het ontstaan van de oevervorm vol­gens figuur 3.6 nummer 2. Dit type oever (ook met niet-overhangende steilrand) komt in dit trajekt veelvuldig voor (vooral bij minder bewortelde oevers) waarbij de bovenste laag van de helling uit loszandig materiaal bestaat. Deze vorm heeft zich kunnen ontwikkelen nadat de afkoppeling van de bovenlopen heeft plaatsgevonden. Door de sterke debietaf-name kan het water het grootste deel van de oeverwand niet meer bereiken. Door verwering van de oorspronkelijk steile oevers is opgedroogd los zand van boven naar beneden geval­len en neemt daarbij een natuurlijke helling aan van 25° tot 35°. Oorspronkelijk werd dit zand later weer door het water meegenomen, maar nu blijft het liggen (zie figuur 3.10).

Figuur 3.10 Oever met loszandige helling.

33

De steilrand met een kleine spronghoogte, die gesteld is van 5 tot 20 cm, komt op de kaart niet zo vaak voor als de andere steilranden. Het is ook niet te zeggen dat deze met een bepaalde regelmaat in het trajekt voorkomt. Deze reli-efvorm is afwisselend aanwezig in de bochten, in de rechte stukken en hoger en lager op de oevers. Zoals te zien is zijn er ook veel kleine spronghoogten helemaal onderaan de oever aan de rand van het water. (Dit gedeelte wordt hier tot de bedding gerekend.) Aangezien deze zich buiten de invloed van de wortelzone kunnen handhaven, is het duidelijk dat de bodem hier toch voldoende cohesie bezit om dit vast te kunnen houden.

3.3.2 Bedding

De voor dit deel relevante legenda-eenheden zijn: - zandbank of oeverrand - diepere plekken - diepste plekken - waterstroming - bladafval - takken

In binnen- en buitenbochten van het gekarteerde trajekt komen onder aan de hellingen van de oevers begroeide hori­zontale of nagenoeg horizontale terrassen voor (waarvoor geen aparte legenda-eenheid is opgesteld) . Deze reiken meestal tot vlak aan de waterrand, waar ze met een kleine spronghoogte naar beneden duiken. Toen in begin november 1991 in korte tijd zeer veel regen is gevallen, is gebleken dat het water in de beek gemiddeld tot zo'n 5 cm onder deze terrassen was gestegen. Het is dus aannemelijk dat ze niet vaak meer overstroomd zullen worden (wat ook wel aan de begroeiing is te zien). Na het bekijken van de profielopbouw blijken het beekafzettingen te zijn. (Daarom worden ze ook tot de subparagraaf "bedding" gerekend.)

Het aanwezig zijn van deze karakteristieke terreinvormen voor dit beektrajekt moet in verband worden gebracht met het afkoppelen van het bovenstroomse gedeelte, ongeveer 20 jaar geleden. Vlak voor deze ingreep moet de toenmalige bedding­hoogte gelegen hebben op de hoogte van de terrassen (minus de bovenste laag van los zand en organisch materiaal) . De huidige bedding ligt een stuk lager. Dit betekent dat de beek sinds de afname van het debiet zich aan het insnijden is.

34

former bankfull level

Figuur 3.11 Beek-in-beek profiel (Gregory & Park, 1974).

C)

De beek heeft zich aangepast aan de nieuwe lagere afvoer waardoor een beek-in-beek profiel is ontstaan (figuur 3.11). Beken en andere fluviatiele systemen worden vaak beschouwd als open, zogenaamde "process-response" systemen die streven naar een evenwichtssituatie (Schumm, 1977). Onafhankelijke faktoren bepalen daarin afhankelijke variabelen. Onafhanke­lijke faktoren zijn de afvoer, de terreinhelling, het sedi-

/nenttransport, de textuur van het beddingmateriaal, de aard van het oevermateriaal, en de oevervegetatie. Zij bepalen de breedte, de diepte, de stroomsnelheid, de sinuositeit en de meanderlengte van het systeem. Dit zijn de afhankelijke variabelen die zich bij een meanderende beek kunnen aanpas­sen (Hey & Thorne, 1986).

In een evenwichtssituatie zijn de afhankelijke variabelen geheel aangepast aan de onafhankelijke faktoren. Een veran­dering in een of meer van deze onafhankelijke faktoren brengt een verandering van afhankelijke variabelen met zich mee, totdat zich een nieuwe evenwichtssituatie (en dus een nieuw reliëfpatroon) heeft ingesteld (Wolfert, 1991) . Een rechtgetrokken beekloop bijvoorbeeld, zal op het hierdoor toegenomen verhang reageren met oevererosie, waardoor de sedimentlast toeneemt. Hierdoor zal de beek uiteindelijk breder worden, wat gepaard gaat met een daarbijbehorende stroomsnelheidsafname, waardoor het aangepaste dwarsprofiel zijn energie efficiënter gebruikt (Richards, 1982).

In dit geval is de faktor debiet veranderd, waardoor de beek zich gaat aanpassen door de breedte/diepte verhouding te verlagen. Erosie van de oevers treedt niet meer op; er is minder materiaal te transporteren, zodat de beek (omdat deze nu energie over heeft) zich insnijdt. In kombinatie met de geringere wateraanvoer wordt de loop ook smaller.

Het vermogen van een beek wordt in belangrijke mate bepaald door de afvoer. Piekafvoeren met een herhalingstijd van 1 à 2 jaar hebben het grootste effekt op het reliëfpatroon van een beek. Afvoeren waarbij de oevers nog net niet overstro­men hebben bij benadering zo'n herhalingstijd. Een dergelij­ke piekafvoer wordt "bankfull discharge" genoemd. Het huidi-

35

ge "bankfull level" zal waarschijnlijk ter hoogte van de oude beekbedding in de bochten liggen (zie figuur 3.11).

Dat de terrassen in de bochten oude beekbeddingen bleken te zijn werd duidelijk na het bekijken van de profielopbouw. De bodemopbouw van zandbanken en terrassen komen op enkele detailverschillen na, globaal met elkaar overeen. Bovenop ligt meestal een laagje loszandig materiaal met bladafval en organische resten. Daaronder komt vaak een laagje met zand waarvan de textuur overeenkomt met die van het huidige beddingmateriaal (tussen de 150 en 300 (lm) . In een enkel geval, zoals in de buitenbocht bij afbeelding 6, bestond deze laag uit grofzandig materiaal met een textuur tussen de 600 en 1000 (lm. Onder deze laag zijn afwisselend laagjes zand en laagjes organisch afval (bladresten, kleine takjes en grotere takken) aanwezig, waarvan het organische afval in meer verteerde toestand verkeert naarmate het dieper in de bodem ligt.

Uit dit alles kan geconcludeerd worden dat het hier om een beekafzetting gaat. Het proces van afgevallen bladeren die door sedimentatie met een laag zand zijn bedekt, is herhaal­delijk zichtbaar. Nog dieper de bodem in wordt vaak een grofzandige laag aangetroffen (soms met grind) met verspreid enkele organische resten. Het zeer fijne compacte materiaal, wat bijvoorbeeld in het buitenbochtterras van de brede bocht op blad 1 voorkomt onder de grofzandige laag, is vermoede­lijk de slecht doorlatende tertiaire leem (hier beginnend op een diepte van ±1,80 meter beneden maaiveld).

Om een nauwkeuriger beeld te krijgen van de ontstaanswijze van het huidige reliëfpatroon van de beek, zou het gehele bodemprofiel beter bestudeerd kunnen worden, door middel van bijvoorbeeld het maken van komplete raaien over het gehele dwarsprofiel (ook naast de oever) . Op die manier zou je de oude beekloop kunnen traceren. Bij een boring direkt naast de binnenbocht-oever van de brede bocht op blad 1 is op ±1,60 meter beneden maaiveld een laag met hout- en bladres­ten aangetroffen, wat duidt op een oude beekbedding, hetgeen gezien figuur 3.3 ook klopt.

Een globale dwarsdoorsnede van een oever met terras is echter wel weer te geven (figuur 3.12). Aangezien er tijdens het veldwerk geen puls aanwezig was, is de precieze opbouw van het profiel onder de waterspiegel slechts vaag bekend.

36

77777777777777,

bruin-geel fijn zand

grijs grof zand

grijze tertiaire leem

organische resten

%/

los zand

waterspiegel

begroeiing

Figuur 3.12 Schematisch dwarsprofiel van een oever.

De afwisselende gelaagdheid van organische resten en zand is ook terug te vinden in de legenda-eenheid zandbank of oever-rand. Deze oeverranden bestaan uit hetzelfde zandige materi­aal zoals dit in de hele beekbedding voorkomt. Bij lage waterstanden komen ze boven de waterspiegel te liggen. Ze zijn gevormd ten gevolge van de aanpassing van de beek aan de debietverandering en zijn nu nog steeds continu aan veranderingen onderhevig. Afbeelding 7 toont een laag orga­nische resten onder een sedimentatielaag, nadat de door de droge zomer smaller geworden waterstroom zich in deze oever rand heeft ingesneden.

37

• 1 ^HBfffirs •* iL- ïf

«s, « • * * } * * "

• ^ ^ ^ ^ ^ ^

* * * "

«M^; :%

• • • • r *

; • *

* ..

* m

'<^j

I f ;

>

, 4 *v^

J W v; ;

; j

/ , ' / ^ f " <

,

'A

. ^ " • ; ^ | i

RPH&I *Thê\Jw

™1 , v Vf»

HÇ' •

Afbeelding 7 Organische resten onder een sedimentatielaag.

Zandbanken komen in het hele gekarteerde trajekt voor, in rechte stukken en in bochten. Ze liggen soms midden in de beek, omgeven door water, maar ook wel vast aan de oever meestal in een binnenbocht.

t CHANNEL SIDE BARS 2 POINT BARS

3 CHANNEL JUNCTION BARS

t MID-CHANNEL BARS

6 DIAGONAL BARS 5 DIAMOND BARS

7 SAND WAVES. UNGUOID BARS OR LARGER DUNES

Figuur 3.13 Zandbankvormen (Kellerhals et al., 1976)

38

De meest voorkomende vormen van zandbanken ("bars") in het trajekt van de Boekelerbeek zijn (volgens figuur 3.13) "channel side bars" (1), "point bars" (2) en " mid-channel bars" (4) . De zandbanken langs de kanten zouden kunnen leiden tot een meer meanderende stroming. Point bars ontwik­kelen zich in de binnenbochten. Op blad 1 is hier het duide­lijkste voorbeeld van te zien. Een ander voorbeeld is te vinden in de binnenbocht boven aan blad 2, waar een point bar in ontwikkeling nog niet helemaal is aangesloten aan de oever. Zandbanken in het midden van een beek komen volgens de literatuur voor tussen twee meanderbochten in. Hier zijn ze echter ook in bochten aanwezig. De oorzaak hiervan moet waarschijnlijk ook gezocht worden in de debietafname. In de bocht links op blad 1 neemt de breedte zodanig toe en de diepte daarmee zodanig af, dat het water hier bijna een vlechtend verloop krijgt door de vele zandbanken.

Afbeelding 8 is een voorbeeld van een mid-channel bar met twee stroomafwaarts gerichte armen.

Afbeelding 8 Zandbank

Een voorbeeld van een zandbank die ontstaat bij instroming van een andere waterloop (zie figuur 3.13.3) is te vinden op blad 3.

Zandbanken zijn reliëfvormen die snel van vorm en ligging kunnen veranderen. Met name hierom moet de geomorfologische

39

kartering dan ook als een momentopname beschouwd worden. Twee weken na de kartering van de brede meanderbocht op blad 1, zag de bedding er anders uit dan tijdens de opname (fi­guur 3.14) .

zandbanken op 10-10-1991 zandbanken op 25-10-1991

Figuur 3.14 Verandering van zandbanken in korte tijd.

De Boekelerbeek, die voornamelijk zand transporteert, ver­plaatst veel sediment bij lage waterstanden. Hierbij ont­staan bij een bepaalde stroomsnelheid microvormen zoals stroomribbels. Deze stroomribbels komen vooral voor in de ondiepe gedeelten van de beek en soms op zandbanken, zoals op afbeelding 8 te zien is.

Afbeelding 9 Stroomribbels

40

Naast de banken zijn op de kaart ook de diepere plekken in de bedding aangegeven. Op deze plaatsen is de stroomsnelheid van het water het grootst, te zien aan de pijlen op de kaart. Als de beek bijna droog zou vallen, zou alleen door deze geulen nog water stromen. De diepste plekken (30 tot 45 cm beneden de waterspiegel tijdens de veldkartering) zijn aan te treffen in de buitenbochten.

Erosie en sedimentatie van het beddingmateriaal kunnen tot dergelijke reliëfvormen in de beek leiden. De waterstroming in de beek speelt hierbij een belangrijke rol. Deze is opgebouwd uit twee cellen met een tegengestelde, spiraalsge-wijze stroming, die van elkaar gescheiden wordt door de zone waar het water de grootste stroomsnelheid heeft (Thompson, 1986) . Deze zone ligt meestal in het midden tussen twee meanderbochten in. Het stromingspatroon is hier dan ook symmetrisch. In een bocht wordt het water tegen de concave oever aangedrukt, waardoor een asymmetrisch stromingspatroon ontstaat. Door de grotere stroomsnelheden in de buitenbocht vindt hier erosie plaats. Hierdoor ontstaan de diepe plekken in de bedding. Aan de convexe oever treedt onder invloed van de spiraalsgewijze stroming die naar de binnenbocht gericht is, sedimentatie op, waardoor zandbanken ontstaan.

Ook in trajekten tussen de bochten in, is de bedding ondiep. Uit de kaart blijkt dat behalve de waterstroming ook omge­vallen bomen of afgebroken takken, zogenaamde "debris dams" (figuur 3.15 en afbeelding 10) een grote invloed hebben op het ontstaan van diepten en ondiepten in de bedding. De hierbij behorende stroming en morfologie zijn voor de klei­nere beken in een natuurlijk beboste omgeving zeer karakte­ristiek (Gregory & Gurnell, 1988).

Figuur 3.15 Waterstroming onder een boomstronk (Beschta & Platts, 1986)

41

Afbeelding 10 Boomstronk en takken leiden tot erosie.

De afbeelding hierboven bevindt zich in de buitenbocht onderaan blad 2 van bijlage 5. De erosie van de buitenbocht wordt hier nog eens extra versterkt doordat er grof orga­nisch afval in het water ligt, waardoor de breedte van de beek nog verder afneemt en de stroomsnelheid dus toeneemt.

Andere voorbeelden hiervan zijn de takken die midden in de beek liggen, zoals het fragment uit blad 1 hieronder toont.

Figuur 3.16 Reliëfvorming door takken.

Het materiaal dat door erosie wordt meegenomen zal stroomaf­waarts weer worden afgezet, waardoor de daar toegenomen sedimenthoeveelheid zou kunnen leiden tot de vorming van zandbanken.

42

4. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN

Referentiebeelden, en de randvoorwaarden en de geografische kansrijkdom voor de ontwikkeling daarvan, zijn aspekten van de informatie die nodig is voor de uitvoering van het beleid voor natuurherstel en -ontwikkeling (Klijn & Harms, 1990). Om de hiervoor ontbrekende kennis in de Nederlandse situatie aan te kunnen vullen, is onder andere inventariserend onder­zoek nodig; geomorfologische karteringen zijn hiervoor een geschikt onderzoeksmiddel.

Een gedetailleerde geomorfologische kartering zoals in dit onderzoek gemaakt en gebruikt is, is zeer waardevol bij de bestudering van de patronen en processen in een beek, omdat hieruit allerlei erosie- en sedimentatieprocessen te herken­nen en te localiseren zijn. Door een schaal van 1:100 te gebruiken, kan het beek reliëf gekarteerd worden met een grote mate van betrouwbaarheid. Op deze manier kan bijvoor­beeld uit de kaart blijken hoe groot de invloed van de vegetatie en organisch afval is op de beddingmorfologie.

Samen met inventarisaties van bijvoorbeeld de hydrologische gesteldheid, de bodem en het landgebruik van het gebied waar de betreffende beek doorheenstroomt, kan de geomorfologische kaart vaak een indruk geven van de ontwikkelingsgeschiede­nis. Historisch onderzoek kan een beter inzicht geven in de natuurlijke uitgangssituatie en de invloed van landschappe­lijke veranderingen op het beeksysteem (Wolfert, 1991). Uit de geomorfologische kaart van een meanderend trajekt van de Boekelerbeek blijkt duidelijk dat de terreinvormen in de beek een weerspiegeling vormen van de (hydrologische) ge­schiedenis van het drainagegebied.

Geomorfologisch onderzoek kan ten behoeve van natuurontwik­keling en beekherstel gebruikt worden om referentiebeelden op te stellen, om op die manier de perspektieven voor ont­wikkeling beter te kunnen beoordelen. Inventariserend geo­morfologisch onderzoek kan een bijdrage leveren aan het hiervoor benodigde inzicht, door het analyseren van patroon­veranderingen en de bijbehorende processen. Door verschil­lende referentiebeelden op te stellen voor min of meer natuurlijke meanderende beken zal ook inzicht in de effekten van landschappelijke veranderingen verkregen worden, wat van belang is voor het ontwerpen van uit te voeren maatregelen. De Boekelerbeek geeft een goed voorbeeld van wat er te verwachten is, wanneer bij andere meanderende beken het "onnatuurlijke" debiet voor een deel wordt omgeleid. Indien er meer referentiebeelden voorhanden waren, was het mis­schien mogelijk geweest om precies te voorspellen wat er met het reliëf van de Boekelerbeek zou gebeuren, wanneer het debiet weer zou toenemen, door het opnieuw aankoppelen van

43

de bovenlopen in het plan Herstel beken Enschede-Zuid (zie paragraaf 3.7.4)

In natuurontwikkelingsplannen wordt vaak "vrije" meandering nagestreefd. Het beeld dat men hiervan heeft berust echter weinig op inzicht in geomorfologische processen en patronen. Vaak wordt gedacht dat een meanderende beek een hoge mate van morfodynamiek kent en daardoor een sterke migratie van de meanders plaatsvindt. Evenals in eerder onderzoek in Noord-Brabant (Geessink & Romeijn, 1990) kon tijdens dit onderzoek worden aangetoond dat de onderzochte nog meande­rende laaglandbeken hun loop in een eeuw tijd niet rigoreus verleggen. Bij beekherstel in bosgebieden lijkt ten behoeve van "vrije" meandering de aankoop van zone's van een maal de breedte aan weerszijden voldoende.

44

LITERATUURLIJST

Beschta, R.L. & W.S. Platts, 1986. Morphological Features of small streams: significance and function. Water Resources Bulletin vol. 22, no 3: 369-377.

Demon, J.M.H., J.L. Fiselier, J. de Jongh & J. Runhaar, 1991. Twente. In: WLO-Werkgroep Integraal Waterbeheer. Water in balans. Reeks Landschapsstudies 15, Pudoc, Wageningen.

Geerlink, H.T. & H. Witteveen, 1988. Geohydrologische sys­teembeschrijving Saasveld-Gammelke; rapport kwelzones. Landinrichtingsdienst, afdeling Onderzoek Overijssel, Zwol­le.

Geessink, A.H. & E. Romeijn, 1990. Geomorfologische aspecten van beekherstel in het kader van natuurontwikkelingspro­jecten. Interne Mededeling 109, Staring Centrum, Wageningen.

Gregory, K.J. & A.M. Gurnell, 1988. Vegetation and river channel form and process. In: Viles, H.A. (ed.). Biogeomorp-hology. Blackwell, Oxford.

Gregory, K.J. & C.C. Park, 1974. Adjustment of river channel capacity downstream from a resevoir. Water Resources Re­search, 10, 870-3.

Heidemij Adviesbureau, 1991. Waterschap Regge en Dinkel; Herstel beken Enschede-Zuid. Deventer.

Hey, R.D. & CR. Thorne, 1986. Stable Channels with Mobile Gravel Beds. Journal of Hydraulic Engineering, 112, 8: 671-689.

Kellerhals, R., M. Church & D.I. Bray, 1976. Classification and analysis of river processes. Journal of the Hydraulics Division, American Society of Civil Engineers, 102: 813-829.

Kleinsman, W.B. & J.A.M, ten Cate, 1979. Geomorfologische kaart van Nederland, blad 34-35, Enschede-Glanerbrug. Stich­ting voor Bodemkartering, Wageningen. Rijks Geologische Dienst, Haarlem.

Klijn, J.A. & W.B. Harms, 1990. Natuurbeleidsplan en onder­zoek. Landschap 7: 121-128.

Ministerie van Landbouw, Natuurbeheer en Visserij, 1990. Natuurbeleidsplan. Regeringsbeslissing. SDU uitgeverij, ' s-Gravenhage.

45

Olink, H.A., 1991. De baron van Twickel contra Enschede, een milieuconflict van het eerste uur. Jaarboek Twente 1991: 57-66.

Pizzuto, J.E., 1984. Bank erodibility of shallow sandbed streams. Earth Suface Processes and Landforms, vol. 9: 113-124.

Richards, K., 1982. Rivers. Form and process in alluvial channels. Methuen, London.

Schumm, S.A., 1977. The fluvial system. Wiley, New York.

Stichting voor Bodemkartering, 1979. Bodemkaart van Neder­land, blad 34 Oost Enschede en 35 Glanerbrug + toelichting. Wageningen.

Stichting voor Toegepaste Landschapsecologie, 1988. Natuur en Landschapsplan in buitengebied van Enschede.

Thompson, A., 1986. Secondary flows and the pool-riffle unit: a case study of the processes of meander development. Earth Surface Processes and Landforms 11: 631-641.

Thorne, C.R., 1978. Processes of Bank Erosion in River Channels. University of East Anglia.

Tolkamp, H.H., 1980. Organism-substrate relationships in lowland streams. Proefschrift, Landbouwhogeschool, Wagenin­gen.

Waterschap Regge en Dinkel, 1989. Waterbeheersplan 1989-1994. Almelo.

Westhoff, V., P.A. Bakker, C G . van Leeuwen, E.E. van der Voo & I.S. Zonneveld, 1973. Wilde planten. Flora en vegeta­tie van onze natuurgebieden. Deel 3. Vereniging tot behoud van Natuurmonumenten in Nederland, 's-Gravenhage.

Wolfert, H.P., in druk. Beekmeandering en natuurontwikke­ling. Landschap 8/4.

Zonderwijk, M., B. Heijdeman & M. Jaarsma, 1988. Beken in Twente. Stichting Coördinatie Landschapsonderhoud Overijs­sel, Dalfsen.

46