Europese identificatie. Een survey-onderzoek naar het verschil in Europese...
Transcript of Europese identificatie. Een survey-onderzoek naar het verschil in Europese...
Academiejaar 2014-2015
Tweedesemesterexamenperiode
Europese identificatie. Een survey-onderzoek naar het verschil
in Europese identificatie tussen ERASMUS-studenten en niet-
ERASMUS-studenten en haar oorzaken aan de faculteiten
Letteren en Wijsbegeerte, Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen, Economie en Bedrijfskunde en Politieke en
Sociale Wetenschappen.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van Master of Science in de Pedagogische Wetenschappen, afstudeerrichting Pedagogiek en Onderwijskunde
Promotor: Dr. Prof. M. Valcke
00903492
Elise De Mets
i
Dankwoord
“Het beste moet altijd nog komen”
Het beste moet altijd nog komen. Met deze woorden wens ik deze masterproef te starten. In
de hoop dat zij die hem lezen, dit met de nodige interesse en met het nodige leesplezier zullen
doen.
Het beste moet altijd nog komen. Deze masterproef is het sluitstuk van zes jaar studeren. Zes
jaar met hele schone momenten, waarop ik met veel plezier terugkijk. Zes jaar met ook heel
veel moeilijke momenten, waarop ik dacht: ik stop ermee. Maar, het beste moest nog komen,
dus ik zette door. Mijn dank aan de vele professoren, maar vooral aan mijn medestudenten om
me jaar na jaar te blijven inspireren en motiveren.
Het beste moet altijd nog komen. Al is het moeilijk om me voor te stellen dat er veel betere
momenten gaan komen dan de momenten die ik tijdens mijn ERASMUS-periode in Berlijn
beleefde. Het is daar dat ik mijn passie ontdekte voor de Europese identiteit en haar relatie
met ERASMUS-studenten. Waarvoor duizendmaal dank, professor Streitwieser: u hebt het
zaadje geplant.
Aan alle studenten die mijn survey hebben ingevuld (met succes of zonder succes): bedankt!
Zonder jullie was deze masterproef niet tot stand gekomen. Bedankt om jullie kostbare tijd op
te geven om mij te helpen, het wordt enorm geapprecieerd!
Hierbij wil ik ook professor Valcke bedanken, om me, met een volledig zelfgekozen thema,
toch onder zijn vleugels te nemen en me te begeleiden via Skypegesprekken en wijze
woorden.
Daarnaast bedank ik Kasper, voor de hulp bij het afnemen van de survey’s en Pieter Rotthier,
om op weg te helpen bij het maken van de statistische analyses. Deze hulp was zeer welkom!
Mijn grootste woord van dank wil ik uiten naar mijn ouders: zonder hen was ik nooit verder
gekomen dan de inleiding van mijn universitaire carrière. Zij motiveerden me keer op keer
om er, na steeds wederkerende teleurstellingen op herexamens, telkens weer voor te gaan.
Want alles komt altijd goed.
Het beste moet altijd nog komen. The best is yet to come. Le meilleur est à venir. Das Beste
kommt zum Schluss.
i
ii
Abstract
Het ERASMUS-project wordt door de Europese Unie gebruikt om bij haar jonge burgers een
Europese identiteit te promoten. Op basis van survey-onderzoek werden in deze masterproef
studenten van de faculteiten Letteren en Wijsbegeerte, Psychologie en Pedagogische
Wetenschappen, Economie en Bedrijfskunde en Politieke en Sociale Wetenschappen aan de
Universiteit Gent onderzocht. Zij werden verdeeld in twee groepen: ERASMUS-studenten en
niet-ERASMUS-studenten. Er werd gekeken op welke manier (civiel of cultureel) deze
studenten zich identificeren met Europa (OH 1), welke factoren aan de grond liggen van deze
Europese identificatie (OH 2) en of er een verschil te vinden is in Europese identificatie
tussen ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten (OH 3). Op basis van de
antwoorden van de 323 respondenten op het survey werden via een paired sample t-test en
lineaire regressie antwoorden verkregen op hypothesen. Studenten blijken zich eerder op
civiel vlak te identificeren met Europa. Interesse in politiek, internationale ervaringen,
internationale ervaring van de ouders en identificatie met België blijken een significante
invloed te hebben op de Europese identificatie van studenten. In deze steekproef werd
daarnaast geen verschil gevonden in Europese identificatie tussen ERASMUS-studenten en
niet-ERASMUS-studenten. Ze identificeren zich beiden even sterk met Europa.
Sleutelwoorden: Europese identificatie, Europese identiteit, ERASMUS-uitwisseling,
Europese integratie, hoger onderwijs
iii
iv
Inhoudsopgave
Dankwoord ......................................................................................................................... i
Abstract ............................................................................................................................. ii
Lijst van tabellen en figuren .............................................................................................. vi
1. Inleiding ...................................................................................................................... 1
2. Probleemstelling ......................................................................................................... 2 2.1. Onderzoeksvragen .................................................................................................................................................3 3. Theoretisch kader........................................................................................................ 4 3.1. Internationalisering in het hoger onderwijs...............................................................................................4 3.2. De Europese integratie .........................................................................................................................................5 3.3. Europese identiteit en identificatie met Europa .......................................................................................6 3.4. Europese identiteit bij ERASMUS-‐studenten...........................................................................................13 4. Conceptueel kader..................................................................................................... 15
5. Onderzoeksdesign ..................................................................................................... 17 5.1. Onderzoekshypothesen ....................................................................................................................................17 5.2. Sample ......................................................................................................................................................................18 5.3. Procedure ................................................................................................................................................................19 5.4. Meetinstrument....................................................................................................................................................21 5.5. Analyseaanpak ......................................................................................................................................................23 6. Resultaten ................................................................................................................. 26 6.1. Beschrijvende resultaten..................................................................................................................................26 6.2. Onderzoekshypothese 1. Identificatie met Europa heeft voor studenten vooral betrekking
op het civiele deel van een Europese identiteit. .....................................................................................27 6.3. Onderzoekshypothese 2. Politieke interesse, identificatie op nationaal en regionaal vlak,
SES en internationale ervaringen hebben een positieve invloed op de Europese identificatie.............................................................................................................................................................27
6.4. Onderzoekshypothese 3. Er is een significant verschil in Europese identificatie tussen ERASMUS-‐studenten en niet-‐ERASMUS-‐studenten. ERASMUS-‐studenten hebben een sterkere identificatie met Europa dan niet-‐ERASMUS-‐studenten..................................................32
7. Discussie.................................................................................................................... 39 7.1. Belangrijkste conclusies ...................................................................................................................................39 7.2. Beperkingen van dit onderzoek ....................................................................................................................44 7.3. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek .....................................................................................................45 7.4. Conclusie..................................................................................................................................................................46 8. Bibliografie ................................................................................................................ 48
9. Bijlagen ..................................................................................................................... 53 9.1. Mail naar AIB .........................................................................................................................................................53 9.2. Mail naar FCI (Facultaire Commissies voor Internationalisering).................................................54 9.3. Informed consent.................................................................................................................................................55 9.4. Survey .......................................................................................................................................................................56
v
vi
Lijst van tabellen en figuren
Figuur 1. Begripsdefiniëring
Figuur 2. Conceptueel raamwerk
Figuur 3. Onderzoekshypothesen
Figuur 4. Procedure
Tabel 1. Sample studenten
Tabel 2. Factoranalyse civiel en cultureel component Europese identificatie
Tabel 3. Beschrijvende resultaten steekproef
Tabel 4. Onderzoekshypothese 2: effect van significante variabelen op de Europese
identificatie
Tabel 5. Onderzoekshypothese 2: effect van nationale, regionale en lokale identificatie op de
Europese identificatie
Tabel 6. Onderzoekshypothese 2: effect van de SES-factoren op de Europese identificatie
Tabel 7. Onderzoekshypothese 3: effect van ERASMUS op Europese identificatie
Tabel 8. Onderzoekshypothese 3: effect van ERASMUS in een model met alle variabelen op
de Europese identificatie
Tabel 9. Effect van significante variabelen op de Europese identificatie van ERASMUS-
studenten
Tabel 10. Effect van significante variabelen op de Europese identificatie van niet-ERASMUS-
studenten
vii
1
1. Inleiding
“Borders, I have never seen one.
But I heard they exist in the minds of some people.”
- Thor Heyerdahl
Meer dan twee jaar geleden verliet ik alles wat bekend was – mijn thuis, de
Universiteit Gent, België – om me gedurende 11 maanden over te geven aan de ERASMUS-
ervaring. Ik studeerde er aan de Hümboldt Universität zu Berlin en leerde er heel veel over
mezelf, België en de rest van Europa en van de wereld.
Ik ontmoette er mensen van alle uiteinden van onze wereld: de VS, China, Zuid-Korea,
Latijns-Amerika, Turkije, en mensen die veel dichterbij wonen: Frankrijk, Engeland,
Noorwegen, Polen, Denemarken, Wallonië…. We wisselden ervaringen uit over hoe het leven
er in ons land aan toe ging. Welke gewoontes wij hadden. Hoe wij spraken met onze ‘proffen’
op de universiteit. We ontdekten verschillen. Maar bovenal: we werden hele goede vrienden.
We ontdekten dat we toch niet zoveel verschilden als we initieel misschien dachten. We
ontdekten dat sommigen elkaar bij het begroeten 1 kus geven, anderen 2 en nog anderen
omhelzen elkaar. We maakten hier een mengelmoes van en besloten elkaar vanaf nu heel
uitgebreid te begroeten. Het is de diversiteit die ons allen sterk maakte. We werden een ‘unity
in diversity’.
Hoewel de theorie het tegenspreekt, heeft ERASMUS van mij wel degelijk een overtuigd
Europees burger gemaakt. Ik mag me dan niet identificeren met de Europese vlag en ik ben na
3 minuten het Europese volkslied alweer vergeten, maar ik zeg graag, zoals Herman Van
Rompuy dat deed bij het in ontvangst nemen van de Nobelprijs voor de Vrede voor de
Europese Unie: Ich bin ein Europäer. Je suis fier d’être européen. I am proud to be European
(Van Rompuy, 2002).
2
2. Probleemstelling
“De hele wereld is mijn vaderland”, zo stelde Erasmus. 500 jaar later is het ERASMUS-
programma één van de vele projecten die de Europese Commissie gebruikt om van Europa
het vaderland te maken van haar burgers (De Wit, 2009; Wilson, 2011; Fligstein, 2012:
Mitchell, 2012; 2015). Hoewel in de huidige teksten die de Europese Commissie publiceert
omtrent ERASMUS het begrip ‘Europese identiteit’ niet meer voorkomt, wordt ERASMUS in
de populaire media en in vakliteratuur nog altijd als het schoolvoorbeeld van de Europese
integratie en de bijkomende identiteit voorgesteld. Kan het ERASMUS-project een ‘We, the
European People’-gevoel veroorzaken (Tegenbos, G., 2013), naar analogie met de boodschap
‘We, the People’, die Obama uitdroeg bij de eedaflegging voor zijn tweede ambtstermijn? Uit
onderzoek blijkt echter dat ERASMUS niet zorgt voor een hoger Europagevoel (Sigalas,
2010; Kuhn, 2012; Wilson, 2011; Mitchell, 2012) aangezien de studenten in kwestie al een
hoog Europagevoel hadden voor ze naar het buitenland trokken (dit wordt tegengesproken
door Mitchell, 2015). Door middel van surveyonderzoek (zoals de Eurobarometer) is er al
veel onderzoek verricht naar de houding van EU-burgers tegenover Europa en de EU. Deze
vragen kunnen dan ook een handig hulpmiddel zijn om de opvattingen en houdingen van
studenten te onderzoeken. Wat minder onderzocht werd, is het verschil in Europese
identificatie tussen ERASMUS-studenten en studenten die besluiten om niet deel te nemen
aan een ERASMUS-uitwisseling.
In deze masterproef wordt het verschil in identificatie met Europa van studenten
(zowel ERASMUS-studenten als studenten die in Gent blijven) onderzocht, wordt
gekeken op welke manier studenten zich met Europa identificeren en wordt gekeken
welke redenen te vinden zijn voor de identificatie met Europa.
3
2.1. Onderzoeksvragen
• Op welke manier identificeren studenten zich met Europa?
• Welke oorzaken liggen aan de grond voor het hebben van een hogere identificatie met
Europa?
• Is er een verschil in identificatie met Europa tussen studenten die deelnemen aan een
ERASMUS-uitwisseling en studenten die hieraan niet deelnemen?
4
3. Theoretisch kader
In dit theoretisch kader wordt gestart met een korte inleiding over internationalisering in
het hoger onderwijs en over de Europese integratie. Vervolgens worden de verschillende
begrippen, die in de probleemstelling en in de onderzoeksvragen aan bod komen, uiteengezet.
De centrale begrippen Europese identiteit en identificatie komen hierbij aan bod, en hun
relatie met andere politieke identiteiten. Hierna wordt gekeken naar de factoren die aan de
grond liggen van de Europese identiteit en identificatie, om tenslotte te komen tot het
onderwerp van deze masterproef: de relatie tussen Europese identiteit en de ERASMUS-
uitwisseling.
3.1. Internationalisering in het hoger onderwijs
Om te kunnen spreken over een Europese identiteit en de link met ERASMUS, moeten we
eerst kijken naar de internationalisering en Europeanisering van het hoger onderwijs. Sinds de
jaren 70 internationaliseert of Europeaniseert het hoger onderwijs. In 1976 waren al enkele
experimentele projecten opgestart, die in 1987 zouden vervangen worden door het European
Action Scheme for the Mobility of University Students (ERASMUS)1. Met het Verdrag van
Maastricht (1992) werd onderwijs voor het eerst geïntroduceerd in een Verdrag van de
Europese Gemeenschap. Het grootste voorbeeld van Europeanisering in het onderwijs is
natuurlijk het Bolognaproces. In 1999 ondertekenden ministers van onderwijs uit 29 Europese
landen, de Verklaring, gebaseerd op de volgende stelling: “A Europe of Knowledge is now
widely recognized as an irreplaceable factor for social and human growth and as an
indispensable component to consolidate and enrich the European citizenship, capable of
giving its citizens the necessary competences to face the challenges of the new millennium,
together with an awareness of shared values and belonging to a common social and cultural
space” (De Wit, 2009). In de Verklaring van Leuven (2009) verklaart Europa dat ze wil dat
tegen 2020 20% van de afgestudeerden een periode in het buitenland moet zijn verbleven. Uit
het document Brains on the Move, dat de Vlaamse Overheid in 2013 publiceerde, blijkt dat
ERASMUS-mobiliteit onvoldoende gedocumenteerd is en dat het daardoor moeilijk is vast te
stellen hoeveel afgestudeerde studenten juist deelnamen aan de uitwisseling. In De Morgen
(15 mei 2015) stelt minister van Onderwijs Hilde Crevits (CD&V) dat het aantal ERASMUS-
1 Dit werd in 2004 uitgebreid tot ERASMUS Mundus, waarbij er contracten worden afgesloten en projecten worden opgestart tussen Europese instituten en de rest van de wereld.
5
studenten blijft stijgen. We komen echter nog niet aan de norm van 15% (dus zeker niet aan
de norm van 20%).
3.2. De Europese integratie
De start van de Europese integratie kunnen we situeren rond en na WOII, wanneer
Europeanen deze gruwel liever niet zagen terugkomen (lezing Herman Van Rompuy, 31
maart 2015). In 1949 werd de Raad van Europa opgericht door enkele West-Europese staten.
In 1951 ondertekenden West-Duitsland, Frankrijk, Italië, Nederland, België en Luxemburg
het Verdrag van Parijs, wat de totstandkoming van de Europese Gemeenschap voor Kolen en
Staal (EGKS) bekrachtigde. Dit verdrag was noodzakelijk om de heropbouw van Europa na
WOII te garanderen. Het waren ook deze landen die in 1957 het Verdrag van Rome
ondertekenden ter bekrachtiging van de Europese Economische Gemeenschap (EEG), een
tweede grote stap in de verdere integratie van Europa. In 1965 werd dan het Fusieverdrag
ondertekend, waarbij één Commissie en één Raad werd opgericht voor drie Europese
Gemeenschappen (EEG, Euratom en EGKS). In 1979 werden de leden van het Europese
Parlement voor het eerst verkozen door haar burgers. In 1985 werd het eerste
Schengenakkoord gesloten, de personencontrole aan hun gemeenschappelijke grenzen wordt
vanaf dan opgeheven. In 1987 werd – zoals eerder reeds vermeld – het ERASMUS-
programma opgezet. Op 7 februari 1992 werd dan een van de belangrijkste Europese
verdragen ondertekend: het Verdrag van Maastricht betreffende de Europese Unie, waarin de
beginselen werden gelegd van een Europese munt en waarbij nieuwe samenwerkingen
werden gesloten tussen de verschillende lidstaten inzake defensie, justitie en binnenlandse
zaken. Vanaf dit punt wordt de Europese integratie pas echt duidelijk voor haar onderdanen
(Mayer et al, 2004). Vanaf 1993 is er in de EU vrij verkeer van kapitaal, goederen, diensten
en personen (onder het Verdrag van Schengen). Dit is wellicht één van de meest duidelijke
effecten van de Europese integratie op haar burgers. Met het Verdrag van Amsterdam werden
in 1997 de Europese instituten hervormd. De aangekondigde Euro kwam er in 1999 voor het
aangeven van koersen van aandelen, obligaties en opties aan de beurs. Op 1 januari 2002
werd de Euro ook officieel met munten en biljetten gelijktijdig ingevoerd in de dan 12
lidstaten van de EU. In 2007, ondertekenden de lidstaten het Verdrag van Lissabon, waarmee
er meer bevoegdheden komen voor het Europees Parlement, nieuwe stemprocedures in de
raad, de invoering van het burgerinitiatief, de benoeming van een permanente voorzitter van
de Europese Raad (wat voor de Belgen meteen zeer tastbaar wordt met Herman Van Rompuy),
6
een nieuwe hoge vertegenwoordiger voor buitenlandse zaken en een nieuwe diplomatieke
dienst van de EU (Europa.eu).
Als we al deze data bekijken, kunnen we concluderen dat de Europese integratie een
relatief nieuw concept is. De geschiedenis van Europa wordt vooral gezien door de ogen van
de geschiedenis van de verschillende lidstaten, wat het delen van een gemeenschappelijke
geschiedenis bemoeilijkt (Mayer et al, 2004). Vooral de tastbare initiatieven (Schengenzone,
invoering van de Euro…) zijn pas recentelijk ingevoerd, terwijl deze noodzakelijk zijn voor
het herkenbaar maken van Europa ten aanzien van haar burgers.
3.3. Europese identiteit en identificatie met Europa
3.3.1. Europese identiteit als een politieke en collectieve identiteit
Over het begrip identiteit (al dan niet in verband met een Europese identiteit) is al zeer
veel geschreven. Verschillende auteurs houden er verschillende interpretaties op na. Hier
worden enkele belangrijke auteurs opgesomd die spreken over een Europese identiteit.
Bruter (2005, 1-21) maakt een onderscheid tussen persoonlijke, sociale en politieke
identiteit. De persoonlijke identiteit wordt als volgt gedefinieerd: “personal identity is made
of a network of references to family belonging, upbringing, personal and cultural
characteristics. Personal identity therefore appears to be a form of identification directly
centered on the individual and extending towards the rest of the world.” Sociale identiteit, is
op zijn beurt, “a set of references to pre-existing social groups, feelings of belonging to
characteristics that 'make a difference' in the society in which the individual lives.” Of ook:
“we define social identity as the sense of belonging one feels toward a geographic or cultural
collective” (Hadler et al., 2012). Met het oog op een Europese identiteit, is de politieke
identiteit het belangrijkste onderdeel van de identiteit, dit wordt volgens Bruter (2005, 1-21)
gedefinieerd als “his sense of belonging to politically relevant human groups and political
structures”. Yongpeng (2008) bekijkt de politieke identiteit op eenzelfde wijze en definieert
de Europese identiteit daarom als volgt: “a set of relations between indivdual citizens and
various levels of political entities: nation-states and the EC/EU”. Deze zogenaamde politieke
identiteit is noodzakelijk ter legitimatie van een politieke gemeenschap (Verhaegen et al.,
2014; Bruter, 2003). Bruter (2005) en Hadler et al. (2012) stellen dat men meerdere
identiteiten kan hebben, die allen kunnen worden ondergebracht in één identiteit, die constant
wordt bijgesteld en dus onderhevig is aan verandering.
7
We moeten volgens Bruter (2005, 1-21) een onderscheid maken tussen een cultureel en
een civiel perspectief bij het kijken naar de politieke identiteit. Het culturele perspectief
analyseert politieke identiteiten als een gevoel van behoren tot een bepaalde politieke groep,
die men kan linken aan het idee van een natie. Het civiele perspectief ziet politieke
identiteiten als een verzameling van instituten, rechten en regels die het politieke leven van
een gemeenschap regelen, dat men op zijn beurt weer kan linken aan het idee van een staat.
Op Europees vlak verwijst het cultureel perspectief dus naar Europa als geheel en het civiele
perspectief naar de Europese Unie. Uit Bruter's onderzoek blijkt dat als mensen denken aan
hun Europese identiteit, ze denken aan het civiele deel (een belangrijk aspect hierin is het vrij
verkeer in de Schengen zone) en dat deze 'civiele Europese identiteit' meestal ook het meest
ontwikkeld is. De kanttekening die hierbij gemaakt moet worden, is dat Vlamingen dan weer
een sterker ontwikkelde culturele Europese identiteit zouden hebben (Bruter, 2012). Als er
door mensen gepraat wordt over ‘Europa’, wordt vaak gedoeld op de Europese instituten en
niet op Europa als continent (Mayer et al., 2004). Dit erkennen ook Mayer en Palmoski
(2004), hoewel zij spreken over een legale en institutionele identiteit en een Europees
cultureel en historische identiteit, wat sterke overeenkomsten vertoont met respectievelijk het
civiele en het culturele perspectief.
Duchesne en Frognier (2008) maken gebruik van een gelijkaardige – maar anders
omschreven – definitie van identiteit. Eerst en vooral maken zij een onderscheid tussen een
collectieve en een individuele identiteit. Een collectieve identiteit (in deze definitie de
nationale identiteit, maar dit kan ook een bepaalde politieke identiteit of een Europese
identiteit zijn) is “a complex pattern of meaning and values related to the group whose
borders are defined by the state's capacity to intervene and which underlies the varied
representations and attitudes of the citizens toward each other and toward others.”. Volgens
Eder (2009) kan een collectieve identiteit refereren naar steden, regio’s maar ook naar
politieke partijen of sociale groeperingen. Een individuele identiteit, daarentegen, is “a
continuous (re)combination of different identifications, that is, of changing but relatively
persistent patterns of references to potential groups of belonging”. Een collectieve identiteit
is dus redelijk stabiel, terwijl een individuele identiteit aan verandering onderhevig is.
Bijkomend in hun theorie is het zeer belangrijke begrip identificatie, wat de link tussen een
individu en de andere leden van zijn/ haar referentiegroep (identificatie met de collectieve
identiteit) betekent, het veronderstelt een gevoel van belonging. Een individu kan zich dus
identificeren met meerdere groepen maar heeft maar één identiteit. De identiteit van een
8
individu bevat onder andere identificaties met de natie, Europa, maar ook andere mogelijke
identificaties met verschillende groepen zoals gender, generatie, ras, sociale klasse, taal,
ideologie, interesse, etc. Op Europees niveau betekent dit of een individu zich verwant voelt
aan Europa, hij zich een burger voelt van Europa en of hij bezorgd is over wat er in Europa
gebeurt. Ook Verhaegen et al. (2014) haalt identificatie aan, in dit geval met Europa: “One
can, for instance, identify with social groups based on gender, religion, socio-economic status
or with an economic or political unity, such as the EU. These different identities can intersect,
which implies that e.g. national identities can be combined and can interact with European
identity”.
Volgens Kuhn (2012) is de Europese identiteit een collectieve identiteit, die bestaat uit
een individueel en een collectief deel, het is sociaal geconstrueerd en personen kunnen
meerdere collectieve identiteiten hebben. Als we kijken naar de Europese identiteit, betekent
dit dat mensen zich als een Europeaan moeten voelen, maar dit is niet exclusief: men kan zich
Europees voelen maar ook als lid van een nationale gemeenschap. Cram (2012) voegt hieraan
toe dat deze zelf-categorisatie niets zegt over de intensiteit hiervan. Iemand kan zich dus Belg
voelen, zonder patriottistisch te zijn of te geloven dat deze zelf-categorisatie van groot belang
is voor zijn/haar zelfconcept.
3.3.2. De relatie tussen de Europese identiteit en andere politieke identiteiten
Historisch gezien wordt het identificeren met Europa verbonden met het afstoten van
nationale identificatie. Zo zei Nietzsche in 1886: “I might not be a good German, but I am a
good European” (Frevert, 2008). Europa gold op deze manier als een substituut voor een
verbrijzelde nationale identiteit. Op globaal vlak is dat ook aanwezig bij Socrates en Kant, die
zichzelf niet als burgers van hun land zagen, maar van de wereld (Schattle, 2009).
Frevert (2008) ziet Europese identificatie als iets dat de nationale identificatie op zijn tijd
zal vervangen, in tegenstelling tot Bruter (2005), Duschesne en Frognier (2008), Field (1998)
en Risse (2001), waarbij het nationale de basis vormt voor het Europese, in ieder geval, als
men niet tot een minderheid in eigen land behoort, wat een andere situatie met zich meebrengt
(Hadler et al., 2012). Toch betekent dit niet dat alles, volgens Frevert, op Europees niveau
moet gebeuren. Geheel in lijn met de slogan 'think globally, act locally' (Schattle, 2009)
moeten burgers en overheden worden aangemoedigd om het principe van subsidiariteit in de
9
praktijk te brengen (Frevert, 2008), een idee dat ook de EU ondersteunt (Prokkola et al.,
2015). Ook andere auteurs zien de Europese identiteit niet als tegengesteld aan de nationale
identiteit, de regionale identiteit of de lokale identiteit, maar als complementair (Fligstein et
al., 2012). Zo kan een lokale identiteit ‘genest’ zijn in een regionale identiteit, die op haar
beurt dan weer ‘genest’ is in een nationale identiteit, enz… (Medrano et al., 2001).
Verschillende collectieve politieke identiteit zijn op deze manier met elkaar verbonden. Een
sterke nationaliteit kan dus een positieve invloed hebben op de Europese identiteit
(Boomgaarden et al., 2011). Medrano et al. (2001) gaat hier nog verder in: identificatie op
lokaal, regionaal en nationaal vlak voorspelt een identificatie met Europa.
3.3.3. Wat beïnvloedt de vorming van een Europese identiteit?
Kuhn (2012; 2015) onderzocht welke variabelen een invloed hebben op een Europese
identiteit. Transnationale activiteiten en contacten (reizen, buitenlands contact voor het
werk,…) hebben een positief effect op zowel het verbonden voelen met Europa als op
categorisatie van zichzelf als Europees. Het effect van een tijd in een ander Europees land te
wonen, is in dit opzicht het grootst (en van alle landen, heeft dit het grootste effect in België).
Kuhn onderzocht ook of het effect van buitenlandse ervaringen op identificatie met Europa
groter was bij laagopgeleide groepen, en dit bleek zo te zijn. Kuhn citeert hierbij Umberto
Eco, die het volgende zei: “The ERASMUS idea should be compulsory, not just for students,
but also for taxi drivers, plumbers and others. Spending time in other countries within the
European Union is the way to integrate”. Fligstein (2012) beaamt dat zij die veel reizen door
Europa en soms in andere Europese landen wonen zich sneller met Europa identificeren. Hij
linkt dit wel aan de socio-economische status van de Europeanen: personen met een hogere
socio-economische status zijn sneller geneigd zich met Europa te identificeren.
Hoogopgeleide personen blijken zich sowieso al te identificeren met Europa, ongeacht of
zij internationale ervaringen hebben of niet. Hoe meer onderwijs een persoon genoten heeft,
en hoe hoger zijn inkomen is, hoe meer hij geneigd is zich met Europa te identificeren
(Hadler et al., 2012; Kuhn, 2015; Medrano et al., 2001). Personen met een hogere sociaal-
economische status (SES) blijken zich sterker met Europa te identificeren (Hadler et al., 2012;
Kuhn, 2015). Hoe meer kennis iemand heeft over Europa, hoe meer hij zich hiermee ook zal
identificeren (Papatsiba, 2006).
10
In Cram (2012) zien we dat Europa steeds meer en meer een rol gaat spelen in ons
dagelijkse leven: de Euro, invoeren van Europese wetgeving, … Dit zou een invloed kunnen
uitoefenen op de identificatie met Europa (op een eerder passieve wijze).
Een sterke identificatie met de regio of met de natie, versterkt de identificatie met Europa,
terwijl identificatie met de eigen stad of het dorp, geen relatie heeft met de Europese
identificatie. Volgens Frevert (2008) komt dit door het feit dat personen die een sterke
nationale identiteit hebben, lokaal ook politiek actief zijn en zich op die manier ook sterker
met andere politieke identiteiten identificeren. Politieke interesse heeft dus een positieve
uitwerking op Europese identificatie (Boomgaarden et al., 2011). Dit geldt niet voor alle
politieke ideologieën: personen met een rechtse ideologie geven het meeste steun aan de EU,
terwijl zowel extreem-linksen als extreem-rechtsen eerder eurosceptisch zijn en zich dus ook
minder met Europa zullen identificeren (Kuhn, 2015).
Volgens Kuhn (2015) identificeren vrouwen zich significant minder met Europa dan
mannen. Dit in tegenstelling tot Boomgaarden et al. (2011) en Schilde (2014) die stellen dat
vrouwen zich meer identificeren met Europa. De leeftijdsgroep 40-54-jarigen identificeert
zich ook significant minder met Europa dan andere leeftijdsgroepen. Ook werkeloosheid heeft
een negatief effect op de identificatie met Europa. De plek waar je woont, heeft ook een effect
op steun voor de EU (wat een effect heeft op de identificatie met Europa): personen in rurale
gebieden steunen de EU minder dan personen in verstedelijkte gebieden.
Een sterk argument om te erkennen dat de Europese identificatie vooral op civiel vlak
ontwikkeld is, is het ontbreken van een eerder genoemde gedeelde geschiedenis. De
geschiedenis van de Europese integratie is nog relatief recent en geschiedenis wordt eerder
gepercipieerd in nationale termen wat de identificatie op cultureel vlak bemoeilijkt (Mayer et
al, 2004). Europa heeft verder ook weinig eigen culturele symbolen en zeer belangrijk: geen
gemeenschappelijke taal. Field (1998) ziet wel een gemeenschappelijke taal in Europa: het
Engels, welke de Europese identiteit kan versterken. Gnutzmann et al. (2014) zien in het
Engels de lingua franca van Europa, maar uit hun studie blijkt niet dat het Engels bijdraagt
aan de Europese identiteit van de respondenten. Ook Shore (1993) haalt de factor van taal aan
bij het vormen van een gemeenschappelijke identiteit. Hij ziet communicatie (en taal maakt
hier een onderdeel van uit) als essentieel voor het vormen van collectieve identiteiten. Eder
(2009) stelt dat dit sterk ontwikkelde deel van de Europese identificatie wel een zwakke
identificatie is, net omdat ze niet cultureel is, maar vaak enkel gestoeld is op symbolen.
11
Tagiuri (2014) beaamt dat velen de Europese identiteit op civiel vlak zien, maar pleit voor een
Europese identiteit die gestoeld is op het culturele. Hij stelt dat de meeste nationale
identiteiten cultureel geconstrueerd zijn en dat dit culturele component ook nog steeds de
basis vormt voor de nationale identiteiten. Een kanttekening die hierbij gemaakt moet worden,
is die van Van Gorp et al. (2007), die stelt dat Europa zeer veel verschillende cultureln kent.
Volgens Tagiuri (2014) moet de Europese Unie meer inzetten op kunst, architectuur en
muziek om de Europese identiteit van haar burgers te versterken. Zo zou de Europese Unie te
veel inzetten op het economische aspect, wat de Europese identiteit van de burgers in
crisistijden niet ten goede komt.
Jongeren zouden ook vaker een civiel ontwikkelde Europese identiteit hebben dan een
cultureel ontwikkelde (Bruter, 2012).
Volgens Verhaegen et al. (2014) liggen ook economische factoren aan de grond van steun
aan de Europese integratie. Hoewel er een verband is tussen steun aan de Europese integratie
en Europese identiteit, durven de onderzoekers echter niet stellen dat er een causaal verband
is tussen economische factoren en Europese identiteit.
3.3.4. Empirisch onderzoek naar een Europese identiteit
In het algemeen, kan, volgens Van Mol (2010) gesteld worden dat er twee stromingen zijn
binnen het onderzoek naar een Europese identiteit. Aan de ene kant zien we de no-demos-
these, die stelt dat burgers zogenaamde ‘reference points’ nodig hebben teneinde zich te
kunnen identificeren met een politiek project. Deze visie is eerder pessimistisch, omdat
gesteld wordt dat er te weinig ‘reference points’ zijn om een Europese identiteit te kunnen
ontwikkelen.
Aan de andere kant, zien we een constructivistisch perspectief, waarbij onderzocht wordt
wat Europa betekent in het dagelijkse leven van de Europese burgers. In deze visie wordt een
optimistischer discours bewandeld. Dit is ook de visie waarin de theorieën van
complementaire identiteiten ontwikkeld worden: de theorieën die stelden dat men meerdere
identiteiten kan hebben en dat deze elkaar kunnen aanvullen.
Volgens Bruter (2005, 1-21) kan men de Europese identiteit op twee manieren
onderzoeken: top-down en bottom-up. De volgende vragen komen aan bod bij top-down
12
onderzoek: wie zou als Europeaan moeten worden aangezien, wat brengt Europeanen samen
op vlak van geografie, politiek en cultuur en waar kunnen we de natuurlijke grenzen van
Europa situeren? De meeste onderzoeken maken gebruik van de top-down methode. Een
bekend voorbeeld is de Eurobarometer, hier wordt later nog op teruggekomen.
Een andere benadering is het bottom-up perspectief, waarbij men de volgende vragen
probeert te beantwoorden: wie voelt zich Europees? Waarom identificeren sommige burgers
met Europa en anderen niet? Wat bedoelen mensen als ze zeggen dat ze zich Europees
voelen? Volgens Bruter is identiteit erg persoonlijk en per definitie subjectief, en net om deze
reden zou men zich (volgens Bruter) aan bottom-up onderzoek moeten houden.
3.3.5. De Eurobarometer: een instrument om Europese identiteit te meten?
Sinds 1973 probeert de Europese Commissie de opinie van haar onderdanen te
onderzoeken. De Eurobarometer is een surveyonderzoek met zogenaamde ‘trend-questions’.
Per land worden ongeveer 1000 burgers (afhankelijk van de grootte van het land) face-to-face
geïnterviewd (Europese Commissie). Twee tot vijf keer per jaar vinden deze interviews klaar
en haar rapporten worden tweemaal per jaar gepubliceerd. Ondanks de kritieken die meerdere
auteurs uiten, gebruiken ze het toch in hun onderzoek, omdat het ‘het enige beschikbare en
grootschalige onderzoek is met betrekking tot de attitudes van Europeanen ten aanzien van
Europa en de Europese Unie’ (Duschesne en Frognier, 2008, Kuhn, 2012).
De gestelde vragen zijn volgens Bruter (2005, p. 101- 122) niet altijd valide. Zo gaat de
vraagstelling vaak al uit van een spanning tussen een nationale identiteit en een Europese
identiteit, is de validiteit afhankelijk van de taal waarin de vraag gesteld wordt en wordt er
verondersteld dat er een hiërarchie bestaat tussen de twee aangehaalde identiteiten. Een
bijkomend probleem (Burgess, in Bruter, 2005, p. 101- 122) is dat identiteit voor iedereen iets
anders kan betekenen en dat de antwoorden dus kunnen verwijzen naar verschillende
opvattingen en definities van identiteit. Uit Bruter's onderzoek blijkt dat personen met hoge
scores op sub-nationale en nationale identiteit, ook hoog scoren op Europese identiteit. Dit
verwerpt dus de assumptie dat er een tegenstelling bestaat tussen de nationale en de Europese
identiteit.
13
Ook Duchesne en Frognier (2008) zijn niet op alle vlakken positief over de
Eurobarometer: slechts weinig vragen gaan over de affectieve dimensie van een individu's
betrokkenheid bij de gemeenschap. Daarnaast zijn vragen over nationale trots (volgens
Michelat en Thomas, in Duchesne en Frognier, 2008, een goede graadmeter voor het meten
van een gevoel van belonging van een individu tot een groep) verwijderd. Enkele resterende
vragen veronderstellen, zoals eerder vermeld, een tegenstelling tussen nationale en Europese
identificatie (eerder omschreven als 'identiteit', bij Bruter, 2005).
3.4. Europese identiteit bij ERASMUS-‐studenten
In Wilson (2011) wordt gesproken van een zogenaamde ‘ERASMUS-generatie’. Deze
zou bestaan uit jongeren die hebben genoten van de praktische voordelen van de Europese
integratie, die erg mobiel zijn, die zichzelf zien als Europese burgers en altijd en overal de
Europese integratie steunen.
De doelen van ERASMUS helemaal in het begin waren als volgt:
“(iv) to strengthen the interaction between citizens in different Member States with a
view to consolidating the concept of a People's Europe; (v) to ensure the development
of a pool of graduates with direct experience of intra-Community cooperation, thereby
creating the basis upon which intensified cooperation in the economic and social
sectors can develop at the Community level” (Council of Ministers, 1987: 21-2, in
Sigalas, 2010).
Na enkele jaren zijn de doelen veranderd en kwam het concept van de Europese
identificatie minder aan bod. De term ‘Europese identiteit’, die eerst nog wel stond
beschreven, werd verwijderd (Mayer et. al., 2004; Mitchell, 2012).
Volgens Sigalas (2010) moest het ERASMUS-programma dus bijdragen aan de Europese
integratie van onderuit. Hij citeerde hierbij Shore (2000), die stelde dat de creatie van een
'People's Europe' een eufemisme was voor een Europese identiteit. Heden ten dage is dit
moeilijker terug te vinden in de documenten, maar de conceptuele link blijft. Zo wijst Sigalas
(2010) ons op een citaat van gewezen Commissielid voor onderwijs Jan Figel uit 2006: “it is
clear that ERASMUS can contribute enormously to forging and promoting a European
identity. It does so in many ways, but in particulary by breaking down social and cultural
barriers among Europeans”. Volgens Wilson (2011) is het uniek dat ERASMUS ervoor moet
14
zorgen dat studenten geen andere attitude ontwikkelen tegenover het gastland, maar tegenover
Europa, een soort van supranationale attitude als het ware.
Sigalas (2010) concludeert dat ERASMUS-studenten zich wel degelijk in hogere mate
met Europa identificeren, maar niet omwille van de ERASMUS-ervaring. Daarbij kunnen
jongeren wel meer pro-Europa worden door de voordelen van de Europese integratie te
ondervinden, zonder zich daarbij (nog) meer verbonden te voelen met dat Europa (Wilson,
2011).
Uit de studie van Streitwieser (2011), die onder andere gebruik maakte van vragen uit de
Euobarometer, blijkt dat ongeveer evenveel studenten hun eerste identiteit (volgens de
definitie van Duschesne en Frognier dus: identificeren) beschrijven als nationaal als Europees.
Het ERASMUS-project lijkt dus geen identificatie met Europa te bevorderen, aangezien
de studenten die aan deze uitwisseling deelnemen, sowieso al pro-Europa zijn, op deze manier
stoot men op het plafond effect: méér met Europa identificeren is quasi onmogelijk (Kuhn,
2012). Ook Wilsons (2011) en Van Mols (2011) studies bevestigen dit: ERASMUS-studenten
identificeren zich meer met Europa dan zij die aan de thuisuniversiteit blijven, maar dit was al
het geval voor het vertrek en er is geen significant verschil bij terugkomst. Wel merkt Van
Mol (2011) op dat de identificatie met Europa een andere, meer persoonlijke invulling krijgt,
met een meer open idee over Europa. Hetzelfde geldt voor gehechtheid aan Europa,
waarschijnlijkheid om te stemmen voor een partij die pro-Europees is en keuze voor een
verdere Europese integratie. Wilson (2011) stelt dat, om deze reden, het promoten van
ERASMUS als bevordering van de Europese integratie, een foute keuze is, wat niet betekent
dat het voor andere domeinen niet nuttig kan zijn.
Wat ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten percipiëren als Europa, blijkt
ook anders te zijn. Zo scoren de niet-mobiele studenten significant lager op ‘Europa is de
toekomst’, wat kan wijzen op enige vorm van euroscepsis. Dit is hetzelfde voor ‘de EU’,
‘gedeelde geschiedenis’ en ‘Europeanen zijn hetzelfde’, waarbij de niet-mobiele studenten dit
item lager scoren. Mobiele studenten scoren ‘vrij verkeer van personen’ significant hoger,
daar zij daar tijdens hun uitwisseling voordeel van hebben gehad (Van Mol, 2010). Uit zijn
analyses blijkt dat de niet-mobiele studenten meer gehecht zijn aan hun eigen land en minder
gehecht aan Europa. Mobiele studenten daarentegen, worden meer kritisch ten opzichte van
hun eigen land.
15
4. Conceptueel kader
Figuur 1
Begripsdefiniëring identiteit
Als er verder in deze masterproef gesproken wordt over identiteit, wordt hiermee de
individuele identiteit bedoelt, tenzij anders vermeld. Van een politieke, sociale of persoonlijke
identiteit wordt dus niet meer gesproken, dit wordt vervangen door het woord ‘identificatie’.
‘Europese identificatie’ en ‘identificatie met Europa’ worden gebruikt als synoniemen.
16
Figuur 2
Conceptueel raamwerk
In bovenstaand raamwerk wordt de relevante literatuur samengebracht in één kader. Zo
wordt duidelijk gemaakt dat men zich op civiel en cultureel vlak met Europa kan identificeren.
Ook wordt er een onderscheid gemaakt tussen ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-
studenten. De factoren die een invloed kunnen hebben op de Europese identificatie, worden
ook aangeduid. Op basis van de literatuur kan gesteld worden dat de SES van de studenten,
internationale ervaringen, politieke interesse en sterke identificatie met andere politieke
niveaus (nationaal en regionaal) aan de grond liggen van een sterke identificatie met Europa.
17
5. Onderzoeksdesign
5.1. Onderzoekshypothesen
• Onderzoekshypothese 1. Identificatie met Europa heeft voor studenten vooral
betrekking op het civiele deel van een Europese identiteit.
• Onderzoekshypothese 2. Politieke interesse, identificatie op nationaal en regionaal
vlak, internationale ervaringen en een hoge SES hebben een positieve invloed op de
Europese identificatie.
• Onderzoekshypothese 3. Er is een significant verschil in Europese identificatie tussen
ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten. ERASMUS-studenten hebben
een sterkere identificatie met Europa dan niet-ERASMUS-studenten.
Figuur 3
Onderzoekshypothesen
18
5.2. Sample
De onderzoekspopulatie bestond uit studenten van de faculteiten Letteren en Wijsbegeerte
(FLW), Psychologie en Pedagogische Wetenschappen (FPPW), Politieke en Sociale
Wetenschappen (FPSW) en Economie en Bedrijfskunde (FEB) aan de Universiteit Gent. Er
werd een onderscheid gemaakt tussen ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten.
Er werden 335 studenten bevraagd. Er werden twaalf studenten uit de steekproef
verwijderd (10 studenten rechten, 1 student industrieel ingenieur en 1 student geneeskunde)
omdat ze niet tot de onderzoekspopulatie behoorden.
Uiteindelijk werd een sample bekomen van 323 valide studenten. Zoals aangegeven in de
tabel hieronder bestaat de sample uit 228 niet-ERASMUS-studenten en 95 ERASMUS-
studenten. De sample bestaat vooral uit vrouwelijke studenten (71.8%).
Tabel 1
Sample studenten
N Frequentie Percentage Cumulatief
percentage
M SD
Variabelen
ERASMUS 323
Nee 228 70.6 70.6
Ja 95 29.4 100
Leeftijd 323 21 4.00
17 2 .6 .6
18 36 11.1 11.7
19 38 11.8 23.5
20 67 20.7 44.2
21 72 22.3 66.5
22 47 14.6 81.1
23 33 10.2 91.3
24 11 3.4 94.7
19
25 10 3.1 97.8
>25 7 2.2 100
Faculteiten 320
BA LW 130 40.2 40.2
MA LW 12 3.7 43.9
BA PSW 30 9.3 53.2
MA PSW 35 10.8 64
BA PPW 18 5.6 69.6
MA PPW 47 14.6 84.2
BA EB 17 5.3 89.5
MA EB 31 9.6 99.1
Geslacht
Vrouw 232 71.8
Man 89 27.6
5.3. Procedure
Figuur 4
Procedure
20
Na overleg met de Afdeling Internationale Betrekkingen (AIB) werd contact opgenomen
met de Facultaire Commissies voor Internationalisering. Omwille van privacy-redenen was
het niet mogelijk om de gegevens en e-mailadressen van de studenten te bekomen. Ook was
het voor hen moeilijk om de studenten zelf te contacteren voor dit onderzoek. Aan de
Facultaire Commissies voor Internationalisering werd dan gevraagd om een oproep voor dit
onderzoek te plaatsen op de Minerva-pagina voor uitgaande ERASMUS-studenten. De
faculteiten Letteren en Wijsbegeerte en Politieke en Sociale Wetenschappen plaatsten een
oproep voor deelname op de respectievelijke pagina’s voor uitgaande ERASMUS-studenten
op Minerva. De faculteiten Psychologie en Pedagogische Wetenschappen en Economie en
Bedrijfskunde plaatsen de oproep respectievelijk op hun Facebook-pagina voor uitgaande
ERASMUS-studenten (daar de Minerva-pagina niet gebruikt wordt) en op de algemene
Facebook-pagina van de faculteit. Het survey werd dus ingevuld op basis van vrijwilligheid.
Enkele ERASMUS-studenten die al eerder dit academiejaar een ERASMUS-uitwisseling
gedaan hadden, konden worden aangesproken bij de contactnames voor de niet-ERASMUS-
studenten.
De contactnames bij de niet-ERASMUS-studenten verliepen op andere wijze. Er werd
langsgegaan op de verschillende faculteiten en studenten werden voor en na de lessen
aangesproken om deel te nemen aan het onderzoek. De lessen werden door de onderzoekster
uitgekozen teneinde een goede spreiding van bachelor- en masterstudenten te bekomen
(indien relevant). De studenten vulden het online survey in op tablets die door de universiteit
ter beschikking werden gesteld (acht stuks). Er werd ook gezorgd voor papieren versies van
het survey aangezien er niet op alle plekken een goede internetverbinding tot stand kon
worden gebracht. Het survey werd dus ingevuld op basis van opportunity, enkel de studenten
die naar de les kwamen, hadden de kans om in de steekproef opgenomen te worden. Een
weigering tot deelname kwam eerder zelden voor.
De drop-out rate van het totale survey bedraagt 14%. De drop-out bij de ERASMUS-
studenten kan te wijten zijn aan technische problemen (uitvallen van internetverbinding…) of
aan het vrijwillig stopzetten van de deelname. Bij niet-ERASMUS-studenten kan de drop-out
te wijten zijn aan technische problemen op de verschillende faculteiten, hierdoor werden
verschillende survey’s vroegtijdig stopgezet. Het vrijwillig stopzetten van de deelname tijdens
het invullen van het survey is bij deze groep niet voorgekomen.
21
5.4. Meetinstrument
Voor dit onderzoek werd een survey opgesteld op basis van reeds bestaande survey’s over
Europese identificatie en ERASMUS-studenten (Bruter, 2005; ESN, 2013: Streitwieser, 2011).
De vragen werden vertaald uit het Engels en aangepast naar de context van dit onderzoek. Het
invullen van het survey duurde gemiddeld 3 minuten en 57 seconden. Het survey bestaat uit
28 vragen (zie bijlage 3).
Vraag 1 (‘Bent u een ERASMUS-student?’) verdeelt de studenten onder in de groepen
ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten. De vragen 2-9 bevragen enkele
achtergrondkenmerken van de studenten (‘leeftijd’, ‘geslacht’, ‘geboorteland’, ‘nationaliteit’,
‘moedertaal’, ‘studierichting’, ‘beursstudent/geen beursstudent’, ‘ouders diploma hoger
onderwijs’). De vragen 10-14 (‘ouders buitenland gestudeerd’, ‘ouders buitenland gewerkt’,
‘aantal bezochte landen laatste 2 jaar’, ‘in buitenland voor minstens 3 maanden’) bevragen de
internationale ervaringen van de studenten en hun ouders. De vragen 15-17 bevragen de
politieke interesse van studenten en hun ouders (‘ouders interesse politiek’, ‘student interesse
politiek’, ‘lid politieke beweging’).
In functie van het testen van onderzoekshypothese 1 (‘identificatie met Europa heeft voor
studenten vooral betrekking op het civiele deel van een Europese identiteit’), werd een schaal
opgesteld voor het civiele en het culturele deel van de Europese identificatie. Deze schalen
werden getest in vraag 27 (‘wat betekent de Europese Unie voor u?’). De respondenten
kregen 9 items voorgeschoteld waarop zij konden antwoorden op een Likertschaal van 1 tot 5
(met 1: dit betekent niets voor mij tot 5: dit betekent zeer veel voor mij).
Voor het culturele deel van de Europese identificatie werden 4 items opgenomen en voor
het civiele deel werden 5 items opgenomen. Items 1, 5, 6 en 8 (‘delen van
gemeenschappelijke Europese geschiedenis’, ‘bepaalde idealen delen’, ‘lid zijn van de
‘Europese familie’’ en ‘culturele diversiteit’) werden opgenomen in de culturele schaal. Items
2, 3, 4, 7 en 9 (‘recht om te stemmen voor het Europese parlement’, ‘het hebben van een
Europese vlag, een Europese hymne, een Europees paspoort en een Europese munt’, ‘de
vrijheid om te reizen, te studeren, te werken, overal in Europa’, ‘een sterke stem hebben in de
wereldpolitiek’ en ‘economische voorspoed’) werden opgenomen in de civiele schaal.
22
In functie van het testen van onderzoekshypothesen 2 en 3 (‘politieke interesse,
identificatie op nationaal en regionaal vlak, internationale ervaringen en een hoge SES hebben
een positieve invloed op de Europese identificatie’ en ‘er is een significant verschil in
Europese identificatie tussen ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten.
ERASMUS-studenten hebben een sterkere identificatie met Europa dan niet-ERASMUS-
studenten’) werd een schaal opgesteld voor de Europese identificatie. Deze schaal bevat vraag
18, 19, 20, 22, 26, 27 (met 9 items) en vraag 28 (‘bent u akkoord met volgende stelling: “ik
zie mezelf als een Europees burger”’, ‘sinds 1985 hebben alle burgers van de verschillende
landen van de Europese Unie, een paspoort waarop zowel hun eigen land, als ‘Europese Unie’
op staat vermeld, vindt u dit een goede zaak?’, ‘wat zou het best uw reactie omschrijven als u
iemand de Europese vlag zou zien verbranden’, ‘op een schaal van 1 tot 5, in hoeverre
identificeert u zich met Europa?’, ‘betekent het iets voor u om een burger van de ‘Europese
Unie’ te zijn?’, ‘wat betekent de Europese Unie voor u?’ en ‘voelt u zich meer verbonden met
mede-Europeanen dan met personen uit bijvoorbeeld China, Brazilië of de VS?’). Dit
betekent dat de schaal 15 items bevat. Vragen 18, 19, 20, 21, 22, 23, 24, 25, 26 en 27 konden
beantwoord worden aan de hand van een Likert-schaal met 4 of 5 items.
Politieke interesse werd gemeten door middel van de vragen 15, 16 en 17 (respectievelijk
‘ouders interesse in politiek’, ‘student interesse in politiek’ en ‘het al dan niet lid zijn van een
politieke beweging’).
Er werd ook een schaal opgesteld voor SES. Deze schaal bestaat uit de ‘moedertaal van de
studenten’, ‘het opleidingsniveau van de ouders’ en de aanduiding of de studenten al dan niet
een ‘beurs ontvangen’
Internationale ervaringen werden gemeten door de vragen 10, 11, 12 en 13 (‘hebben de
ouders in het buitenland gestudeerd of gewerkt’, ‘hoeveel verschillende landen hebben de
studenten de laatste 2 jaar bezocht’ en ‘hoe vaak waren de studenten voor minstens 3
maanden in het buitenland’). Deze laatste vraag werd aangepast naar: ‘was de student
minstens 1 keer voor minstens 3 maanden in het buitenland’ (met 0 = nee en 1 = minstens 1
keer).
Identificatie op nationaal vlak (m.a.w. identificatie met België) werd gemeten door de
vragen 21 en 23 (‘reactie bij het verbranden van de Belgische vlag’ en hoeverre studenten
zich ‘identificeren met België’). Identificatie op regionaal vlak (in deze situatie is dat
Vlaanderen) werd gemeten door middel van vraag 24 (in hoeverre studenten zich
23
‘identificeren met Vlaanderen’). Identificatie op lokaal vlak werd gemeten door middel van
vraag 25 (in hoeverre studenten zich ‘identificeren met hun stad/ dorp’).
Daarnaast werden ook volgende items opgenomen in de analyse: leeftijd (vraag 2),
geslacht (vraag 3), geboorteland (vraag 4), nationaliteit (vraag 5) en studierichting (vraag 7).
Het survey werd ingevoerd in Qualtrics. Het survey werd afgenomen bij de studenten op
tablets met internetverbinding en er werd ook een papieren versie van het survey voorzien. De
gegevens werden geanalyseerd in het programma SPPS Statistics, versie 22. Voor alle testen
werd een betrouwbaarheid gehanteerd van 95%.
5.5. Analyseaanpak
5.5.1. Onderzoekshypothese 1. Identificatie met Europa heeft voor studenten vooral
betrekking op het civiele deel van een Europese identiteit.
Zoals eerder vermeld, werd er een schaal opgesteld voor het civiele en het culturele deel
van de Europese identificatie. Na het analyseren van de resultaten, bleken deze schalen echter
niet betrouwbaar (Cronbach’s α=.673 voor het civiele deel, Cronbach’s α=.667 voor het
culturele deel).
Er werd een factoranalyse toegepast om te zien of er een andere onderliggende schaal
gevonden kon worden. Twee onderliggende modellen werden gevonden. Het eerste model
bestaat uit items 2, 4, 7, 8 en 9 (‘recht om te stemmen voor het Europese parlement’, ‘de
vrijheid om te reizen, te studeren, te werken, overal in Europa’, ‘een sterke stem hebben in de
wereldpolitiek’, ‘culturele diversiteit’ en ‘economische voorspoed’). We kunnen dit zien als
een civiele schaal, als een schaal waarbij studenten de voordelen die de Europese Unie voor
hen oplevert, scoren. Deze schaal heeft een Cronbach’s α =.70 en is dus hoog genoeg. Het
tweede model bestaat uit items 1, 3, 5 en 6 (‘het delen van een gemeenschappelijke Europese
geschiedenis’, ‘het hebben van een Europese vlag, een Europese hymne, een Europees
paspoort en een Europese munt’, ‘bepaalde idealen delen’ en ‘lid zijn van de ‘Europese
familie’’). Deze schaal kan gezien worden als een culturele schaal. Ze heeft een Cronbach’s
α= .68. Dit is te laag. Om de vergelijking tussen het civiele en het culturele deel van de
24
Europese identiteit mogelijk te maken, werd gekozen de schaal toch te behouden. Beide
nieuwe schalen werd omgevormd tot een nieuwe variabele met maximumscore 5.
Tabel 2
Factoranalyse civiel en cultureel component Europese identificatie
Noot. Extractie methode: Principal Component Analysis, Rotatie methode: Varimax met
Kaiser Normalization
Om de scores op beide schalen te vergelijken, werd gebruik gemaakt van een paired
samples t-test.
5.5.2. Onderzoekshypothese 2. Politieke interesse, identificatie op nationaal en
regionaal vlak, SES en internationale ervaringen hebben een positieve invloed
op de Europese identificatie.
De betrouwbaarheid van de schaal ‘Europese identificatie’ werd getest. De Cronbach’s
α=.83. De maximumscore die behaald kan worden op deze schaal is 72.
Component 1 Component 2
Het delen van een gemeenschappelijke Europese
geschiedenis
.74
Het recht om te stemmen voor het Europese parlement .70
Het hebben van een Europese vlag, hymne, paspoort en
munt
.58
De vrijheid om te reizen, te studeren, te werken, overal in
Europa
.61
Bepaalde idealen delen .65
Een lid zijn van de ‘Europese familie’ .80
Een sterke stem hebben in de wereldpolitiek .68
Culturele diversiteit .60
Economische voorspoed .65
25
De schaal voor SES zal niet gebruikt worden in de analyses, daar de Cronbach’s α=.14
bedraagt. Wel zal er gekeken worden wat het effect van de ‘moedertaal van de student’, ‘het
opleidingsniveau van de ouders’ en ‘het ontvangen van een beurs’ is op de Europese
identificatie van de studenten.
Alle items werden getest aan de hand van een regressieanalyse.
5.5.3. Onderzoekshypothese 3. Er is een significant verschil in Europese identificatie
tussen ERASMUS-‐studenten en niet-‐ERASMUS-‐studenten. ERASMUS-‐studenten
hebben een sterkere identificatie met Europa dan niet-‐ERASMUS-‐studenten.
Deze hypothese werd getest aan de hand van een regressieanalyse van het item
‘ERASMUS’ op de Europese identificatie.
Daarnaast werd gekeken naar de verschillen tussen beide groepen voor
onderzoekshypothese 1. Er werd dus gekeken of het civiele en culturele deel van de Europese
identiteit sterker of minder sterk ontwikkeld waren bij ERASMUS-studenten dan wel bij niet-
ERASMUS-studenten. Dit werd getoetst aan de hand van een paired samples t-test.
Daarna werd gekeken of de significantie van de verschillende items varieerde in de
groepen ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten. Dit werd gedaan aan de hand
van een regressieanalyse met een split-file voor beide groepen.
26
6. Resultaten
6.1. Beschrijvende resultaten
Tabel 3
Beschrijvende resultaten steekproef
N Frequentie Percentage Cumulatief
percentage
Variabelen
Geboorteland 323
België 309 95.7 95.7
Ander land 14 4.3 100
Nationaliteit 319
Belg 311 96.3 96.3
Andere nationaliteit 8 2.5 98.8
Moedertaal 321
Nederlands 309 95.7 95.7
Andere taal 12 3.7 99.4
Beurs 322
Ja 61 18.9 18.9
Nee 261 80.8 99.7
Diploma hoger
onderwijs
322
Geen van beiden 83 25.7 25.7
Moeder of vader 91 28.2 53.9
Beiden 148 45.8 99.7
Er werd data verkregen van 228 niet-ERASMUS-studenten en 95 ERASMUS-studenten.
95,7% van de studenten werd in België geboren, wat maakt dat 15 studenten in een ander land
geboren werden (waarvan 8 studenten in een ander Europees land). Dit getal ligt in de buurt
van het aantal studenten met de Belgische nationaliteit, namelijk 97,5% van de studenten. Dit
27
maakt dat 8 studenten een andere nationaliteit hebben, waarvan slechts 1 student een niet-
Europese identiteit. De moedertaal van de studenten is in 96,3% van de gevallen Nederlands,
11 studenten hebben een andere Europese taal als moedertaal en slechts 1 student heeft een
niet-Europese moedertaal. 18,9% van de studenten (ofwel 61 studenten) ontvangen een beurs,
81,1% van de studenten ontvangt geen beurs. 46,0% van de studenten heeft ouders die beiden
een diploma hoger onderwijs hebben, bij 28,2% van de studenten heeft slechts één ouder een
diploma hoger onderwijs. Dit maakt dat 25,8% van de studenten ouders heeft zonder diploma
hoger onderwijs. Bij studenten één ouder hebben met een diploma hoger onderwijs, heeft de
moeder dubbel zo vaak een diploma hoger onderwijs, als de vader (18,6% t.ov. 9,6%).
6.2. Onderzoekshypothese 1. Identificatie met Europa heeft voor studenten vooral betrekking op het civiele deel van een Europese identiteit.
Zoals eerder besproken, werden de schalen voor het civiele en culturele deel van de identiteit
aangepast teneinde de interne consistentie van de schalen te verhogen.
Een paired samples t-test werd uitgevoerd om de score van de studenten te vergelijken op
de civiele en op de culturele schaal. Er werd een significant verschil gevonden in de scores
voor de civiele schaal (M=3.80, SD=.65) en de culturele schaal (M=3.02, SD=.77);
t(303)=19.15, p=<0.001.
Als we kijken naar de gemiddelde scores op de verschillende items, zien we dat bij het
civiele deel van de Europese identificatie, vooral 'de vrijheid om te reizen, te studeren en te
werken, overal in Europa’ zeer belangrijk is voor de respondenten (M=4.66 met een
maximum van 5). Ook op het item ‘culturele diversiteit’ wordt zeer hoog gescoord (M= 3.90
met een maximum van 5). Het laagst werd gescoord op het item ‘een lid zijn van de Europese
familie’, afkomstig uit de culturele schaal.
6.3. Onderzoekshypothese 2. Politieke interesse, identificatie op nationaal en
regionaal vlak, SES en internationale ervaringen hebben een positieve
invloed op de Europese identificatie.
De gemiddelde score op de schaal ‘Europese identificatie’ M=41.81 (SD=7,22). De
minimumscore bedraagt 18 en de maximumscore 60. De hoogst haalbare score was 72.
28
Er werd een regressieanalyse uitgevoerd om de Europese identificatie van studenten te
voorspellen op basis van ‘leeftijd’, ‘geslacht’, ‘geboorteland’, ‘nationaliteit’, ‘moedertaal’,
‘studierichting’, beursstudent/ geen beursstudent’, ‘ouders diploma hoger onderwijs’, ‘ouders
in buitenland gestudeerd’, ‘ouders in buitenland gewerkt’, ‘aantal landen bezocht laatste twee
jaar’, ‘in buitenland voor minstens 3 maanden’, ‘interesse in politiek ouders’, ‘interesse in
politiek student’, ‘lid politieke beweging’, ‘reactie bij zien verbranden Belgische vlag’,
‘identificatie met België’, ‘identificatie met Vlaanderen’ en ‘identificatie met eigen dorp of
stad’. Er werd een significant resultaat gevonden (F(19,265)=5.15, p<.001), met een R2
van .27 (aR2=.22). Leeftijd is in dit model marginaal significant (hier wordt nog op
teruggekomen bij onderzoekshypothese 3).
Na verwijdering van niet-significante items werd een nieuwe regressieanalyse uitgevoerd
om de Europese identificatie van studenten te voorspellen op basis van ‘student interesse
politiek’, ‘reactie bij het zien van het verbranden van Belgische vlag’, ‘identificatie met
België’, ‘aantal bezochte landen laatste 2 jaar’ en ‘ouders buitenland gewerkt’. Er werd een
significant resultaat gevonden (F(5,292)=19.09, p<.001) met een R2 van .25 (aR2=.23).
De voorspelde score van studenten op Europese identificatie is gelijk aan 27.71 + 3.47
(student interesse politiek) + 2.53 (reactie bij het zien van het verbranden van Belgische vlag)
+ 1.37 (identificatie met België) + .96 (aantal bezochte landen) + 1.46 (ouders buitenland
gewerkt), waarbij ‘student interesse politiek’ gemeten werd als 0=nee, 1=ja, ‘reactie bij het
zien van het verbranden van Belgische vlag’ als 0=het zou me gelukkig maken, 1=het zou me
niets uitmaken/ ik zou niets voelen, 2=ik zou me gechoqueerd voelen, maar niet gekwetst,
3=ik zou me gechoqueerd en gekwetst voelen, ‘identificatie met België’ op een Likert-schaal
van 0=1, ik identificeer me totaal niet met België, 2, 3, 4=5, ik identificeer me zeer sterk met
België, ‘aantal bezochte landen’ als 0=0, 1=1, 2=2, 3=3, 4=4, 5=5, 6=meer dan 5, ‘ouders
buitenland gewerkt’ als 0=geen van beiden, 1=mijn moeder, 1=mijn vader, 2=beiden. Alle
variabelen opgenomen in dit model zijn significante voorspellers van Europese identificatie.
29
Tabel 4
Onderzoekshypothese 2: effect van significante variabelen op de Europese identificatie
Coëfficiënten a
Variabelen B Std. Error t p
(Constante) 27.71 1.52 18.20 ***
Student interesse politiek 3.32 .76 4.37 ***
Reactie bij het zien van verbranden
Belgische vlag
2.53 .56 4.50 ***
Identificatie met België 1.37 .40 3.42 **
Aantal bezochte landen laatste 2
jaar
.96 .24 4.03 ***
Ouders buitenland gewerkt 1.46 .68 2.14 *
F
Adjusted R2
19.09
.23
Noot. *p<.05, ** p<.01, *** p<.001, a Afhankelijke variabele: Europese identificatie
6.3.1. Het effect van politieke interesse op de Europese identificatie
Uit de analyses blijkt dat de politieke interesse van studenten een significante invloed
heeft op de identificatie met Europa. Ze blijft een sterke predictor te zijn voor het hebben van
een sterke identificatie met Europa (zie tabel 1). De andere items (‘politieke interesse van de
ouders’ en het ‘al dan niet lid zijn van een politieke beweging’) bleken niet significant.
Er werd ook een regressieanalyse uitgevoerd om de politieke interesse van studenten te
voorspellen op basis van ‘politieke interesse ouders’. Er werd een significant resultaat
gevonden (F(1,318)=32.09, p=<.001), met een R2 van .09 (aR2=.09). De voorspelde politieke
interesse van studenten is gelijk aan .40 + .31 (politieke interesse ouders) met ‘politieke
interesse ouders’ gemeten als 0=nee, 1=ja. De politieke interesse van de studenten stijgt
met .31 voor als de ouders van de student geïnteresseerd zijn in politiek (1=ja).
30
6.3.2. Het effect van identificatie op nationaal en regionaal vlak op de Europese
identificatie
Indien we een regressieanalyse uitvoeren om de Europese identificatie van studenten te
voorspellen op basis van alle variabelen die opgenomen zijn in het survey, blijken enkel
‘reactie bij het zien verbranden van Belgische vlag’ en ‘identificatie met België’ significant.
Er werd een regressieanalyse uitgevoerd om de Europese identificatie van studenten te
voorspellen op basis van ‘reactie bij zien verbranden Belgische vlag’, ‘identificatie met
België’, ‘identificatie met Vlaanderen’ en ‘identificatie met eigen dorp/ stad’. Er werd een
significant resultaat gevonden (F(4,294)=12,49, p=<.001), met een R2 van .15 (aR2=.13).
‘Identificatie met Vlaanderen’ is echter niet significant (p=.32) en ‘identificatie met eigen
stad/dorp’ is marginaal significant (p=.05).
De hypothese dat identificatie op nationaal vlak een positieve invloed heeft met de
Europese identificatie, kan aanvaard worden. De hypothese dat identificatie op regionaal vlak
een positieve invloed heeft op de Europese identificatie, kan verworpen worden.
Tabel 5
Onderzoekshypothese 2: effect van nationale, regionale en lokale identificatie op de Europese identificatie
Coëfficiënten a
Variabelen B Std. Error t p
(Constante) 35.88 1.32 27.22 ***
Reactie bij het zien van verbranden
Belgische vlag
2.47 .59 4.15 ***
Identificatie met België 1.60 .47 3.42 **
Identificatie met Vlaanderen -.37 .37 -1.00 .321
Identificatie met dorp/stad -.72 .37 -1.94 .05
F
Adjusted R2
12.49
.13
Noot. *p<.05, ** p<.01, *** p<.001, a Afhankelijke variabele: Europese identificatie
31
6.3.3. Het effect van SES op de Europese identificatie
Voor SES werden 3 items opgenomen in het survey: ‘moedertaal van de student’, ‘al dan
niet beursstudent’ en of de ‘ouders een diploma hoger onderwijs’ hebben. Geen van deze
items bleken een significante invloed uit te oefenen op de Europese identificatie van de
studenten.
Indien we een regressieanalyse uitvoeren om de Europese identificatie van studenten te
voorspellen op basis van de SES-factoren ‘moedertaal’, ‘beursstudent/ geen beursstudent’ en
‘ouders diploma hoger onderwijs’, wordt geen significant resultaat gevonden (F(3,293)=.29,
p=.84) met een R2 van .00 (aR2=-.01). Geen enkele variabele heeft een significante invloed op
de Europese identificatie van studenten.
De hypothese dat SES dus een invloed heeft op de Europese identificatie kan dus verworpen
worden.
Tabel 6
Onderzoekshypothese 2: effect van de SES-factoren op de Europese identificatie
Coëfficiënten a
Variabelen B Std. Error t p
(Constante) 43.34 2.61 16.58 ***
Moedertaal -1.21 2.42 -.50 .62
Beursstudent/ geen beursstudent -.74 1.08 -.68 .50
Ouders diploma hoger onderwijs .24 .51 .47 .64
F
Adjusted R2
.28
-.01
Noot. *p<.05, ** p<.01, *** p<.001, a Afhankelijke variabele: Europese identificatie
32
6.3.4. Het effect van internationale ervaringen op de Europese identificatie
Voor internationale ervaringen kunnen we kijken naar verschillende items: ‘ouders in
buitenland gestudeerd’, ‘ouders in buitenland gewerkt’, ‘aantal bezochte landen laatste 2 jaar’
en ‘in buitenland voor minstens 3 maanden’. De items ‘ouders in buitenland gestudeerd’’ en
‘in buitenland voor minstens 3 maanden’ waren niet significant. Het item ‘hebben uw ouders
in het buitenland gewerkt’ was significant (p<.05, B=1.46). Het item ‘hoeveel verschillende
landen heb u de laatste 2 jaren bezocht’ was significant (p=<.001, B=.96).
Internationale ervaringen hebben dus een positieve invloed op de Europese identificatie
van studenten.
6.3.5. Het effect van overige variabelen op de Europese identificatie
De overige variabelen die getest werden (leeftijd, geslacht, geboorteland en nationaliteit)
waren niet significant. Leeftijd was echter wel marginaal significant (p=.05, B=.27).
6.4. Onderzoekshypothese 3. Er is een significant verschil in Europese
identificatie tussen ERASMUS-‐studenten en niet-‐ERASMUS-‐studenten.
ERASMUS-‐studenten hebben een sterkere identificatie met Europa dan
niet-‐ERASMUS-‐studenten.
Er werd een regressieanalyse uitgevoerd om de Europese identificatie van studenten te
voorspellen op basis van ‘ERASMUS’. Er werd geen significant resultaat gevonden
(F(1,299)=2.33, p=.13) met een R2 van .01 (aR2=.00).
33
Tabel 7
Onderzoekshypothese 3: het effect van ‘ERASMUS’ op de Europese identificatie
Coëfficiënten a
Variabelen B Std. Error t p
(Constante) 41.39 .50 83.43 ***
ERASMUS-student? 1.38 .91 1.53 .13
F
Adjusted R2
2.33
.00
Noot. *p<.05, ** p<.01, *** p<.001, a Afhankelijke variabele: Europese identificatie
Er werd een regressieanalyse uitgevoerd om de Europese identificatie van studenten te
voorspellen op basis van ‘ERASMUS’ en de andere variabelen opgenomen in de
regressieanalyse van onderzoekshypothese 2 (‘leeftijd’, ‘geslacht’, ‘geboorteland’,
‘nationaliteit’, ‘moedertaal’, ‘studierichting’, beursstudent/ geen beursstudent’, ‘ouders
diploma hoger onderwijs’, ‘ouders in buitenland gestudeerd’, ‘ouders in buitenland gewerkt’,
‘aantal landen bezocht laatste twee jaar’, ‘in buitenland voor minstens 3 maanden’, ‘interesse
in politiek ouders’, ‘interesse in politiek student’, ‘lid politieke beweging’, ‘reactie bij zien
verbranden Belgische vlag’, ‘identificatie met België’, ‘identificatie met Vlaanderen’ en
‘identificatie met eigen dorp of stad’). Er werd een significant resultaat gevonden
(F(20,264)=4.88, p=<.001) met een R2 van .27 (aR2=.21). Het item ‘ERASMUS’ is niet
significant (p=.83, B=-.29).
Tabel 8
Onderzoekshypothese 3: het effect van ‘ERASMUS’ in een model met alle variabelen op de
Europese identificatie
Coëfficiënten a
Variabelen B Std. Error t p
(Constante) 21.41 6.03 4.05 ***
ERASMUS-student? -.29 1.38 -.21 .83
Leeftijd .43 .19 2.25 *
34
Geslacht .06 .90 .07 .94
Geboorteland .58 2.82 .21 .84
Nationaliteit -2.44 3.68 -.66 .51
Moedertaal -1.51 2.70 -.56 .58
Studierichting -.24 .18 -1.37 .17
Beursstudent/ geen
beursstudent
-.83 1.00 -.83 .41
Ouders diploma hoger
onderwijs
-.02 .48 -.04 .97
Ouder buitenland gestudeerd -.33 1.08 -.30 .76
Ouders buitenland gewerkt 1.19 .76 1.57 .12
Aantal landen bezocht laatste
2 jaar
.94 .26 3.58 ***
In buitenland voor min. 3
maanden
-.60 1.21 -.50 .62
Ouders interesse politiek -.02 .86 -.03 .98
Student interesse politiek 3.39 .87 3.90 ***
Lid politieke beweging 1.77 1.94 .91 .36
Reactie bij het zien van
verbranden Belgische vlag
2.79 .60 4.64 ***
Identificatie met België 1.42 .47 3.02 **
Identificatie met Vlaanderen .19 .38 .51 .61
Identificatie met dorp/stad -.55 .37 -1.46 .14
F 4.88
Adjusted R2 .21
Noot. *p<.05, ** p<.01, *** p<.001, a Afhankelijke variabele: Europese identificatie
De hypothese dat ERASMUS-studenten een sterkere identificatie met Europa hebben dan
niet-ERASMUS-studenten wordt verworpen op basis van de analyses.
35
6.4.1. Verschillen tussen ERASMUS-‐studenten en niet-‐ERASMUS-‐studenten
Er werd een independent samples t-test uitgevoerd om de het civiele deel van de Europese
identificatie te vergelijken bij ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten. Er werd
een significant verschil gevonden in de scores tussen ERASMUS-studenten (M=3.92,
SD=.59) en niet-ERASMUS-studenten (M=3.75, SD=.67); t(302)=2.06, p=.04. Op basis van
een Levene’s Test kon geconcludeerd worden dat de varianties gelijk zijn in beide groepen
(p=.11).
Indien we eenzijdig testen en de hypothese gebruiken dat het civiele deel van de Europese
identificatie bij ERASMUS-studenten (M=3.92, SD=.59) hoger is dan bij niet-ERASMUS-
studenten (M=3.75, SD=.67), kunnen we deze hypothese ook aannemen: t(302)=2.06, p=.02.
We kunnen dus concluderen dat het civiele deel van de Europese identificatie bij
ERASMUS-studenten hoger is dan bij niet-ERASMUS-studenten.
Er werd een independent samples t-test uitgevoerd om het culturele deel van de Europese
identificatie te vergelijken bij ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten. Er werd
geen significant verschil gevonden in de scores tussen ERASMUS-studenten (M=3.01,
SD=.79) en niet-ERASMUS-studenten (M=3.02, SD=.76); t(304)=-.07, p=.95. Op basis van
een Levene’s Test kon geconcludeerd worden dat de varianties gelijk zijn in beide groepen
(p=.54).
We kunnen dus concluderen dat het culturele deel van de Europese identificatie bij
ERASMUS-studenten gelijk is aan het culturele deel van de Europese identificatie bij niet-
ERASMUS-studenten.
Aan de hand van een regressieanalyse in een split-file document (ERASMUS versus niet-
ERAMSUS) werd gekeken naar welke factoren een invloed hebben op de Europese
identificatie van de studenten.
Als we de groep studenten bestuderen als 1 groep, zoals eerder gerapporteerd werd, kan
besloten worden dat de factoren ‘aantal bezochte landen in de laatste 2 jaar’, ‘politieke
interesse van de student’, ‘identificatie met België’ en ‘reactie bij het zien van het verbranden
van de Belgische vlag’ een significante invloed hebben op de Europese identificatie van
studenten. De factor ‘leeftijd’ was marginaal significant.
36
Er werd een regressieanalyse uitgevoerd om de Europese identificatie van ERASMUS-
studenten te voorspellen op basis van alle variabelen (‘leeftijd’, ‘geslacht’, ‘geboorteland’,
‘nationaliteit’, ‘moedertaal’, ‘studierichting’, beursstudent/ geen beursstudent’, ‘ouders
diploma hoger onderwijs’, ‘ouders in buitenland gestudeerd’, ‘ouders in buitenland gewerkt’,
‘aantal landen bezocht laatste twee jaar’, ‘in buitenland voor minstens 3 maanden’, ‘interesse
in politiek ouders’, ‘interesse in politiek student’, ‘lid politieke beweging’, ‘reactie bij zien
verbranden Belgische vlag’, ‘identificatie met België’, ‘identificatie met Vlaanderen’ en
‘identificatie met eigen dorp of stad’). Er werd een significant resultaat gevonden
(F(17,67)=2.73, p=<.01), met een R2 van .41 (aR2=.26).
Na verwijdering van niet-significante variabelen werd opnieuw een regressieanalyse
uitgevoerd om de Europese identificatie van ERASMUS-studenten te voorspellen op basis
van ‘aantal bezochte landen laatste 2 jaar’, ‘student interesse politiek’ en ‘reactie bij het zien
van verbranden Belgische vlag’. Er werd een significant resultaat gevonden (F(3,85)=13,75,
p=<0.001), met een R2 van .33 (aR2=.30). De voorspelde Europese identificatie van
ERASMUS-studenten is gelijk aan 26.35 + 1.58 (aantal bezochte landen) + 4.31 (student
interesse politiek) + 3.50 (reactie bij het zien verbranden Belgische vlag). De variabelen
‘aantal bezochte landen laatste 2 jaar’, ‘student interesse politiek’ en ‘reactie bij het zien van
verbranden Belgische vlag’ zijn significante voorspellers van de Europese identificatie bij
ERASMUS-studenten.
37
Tabel 9
Effect van significante variabelen op de Europese identificatie van ERASMUS-studenten
Coëfficiënten a
Variabelen B Std. Error t p
(Constante) 26.35 2.71 9.73 ***
Aantal bezochte landen
laatste 2 jaar
1.58 .39 4.06 ***
Student interesse politiek 4.31 1.28 3.37 **
Reactie bij het zien van
verbranden Belgische vlag
3.50 .87 4.01 ***
F
ERASMUS-
student?
Ja
Adjusted R2
Noot. *p<.05, ** p<.01, *** p<.001, a Afhankelijke variabele: Europese identificatie
Er werd een regressieanalyse uitgevoerd om de Europese identificatie van niet-
ERASMUS-studenten te voorspellen op basis van alle variabelen (‘leeftijd’, ‘geslacht’,
‘geboorteland’, ‘nationaliteit’, ‘moedertaal’, ‘studierichting’, beursstudent/ geen beursstudent’,
‘ouders diploma hoger onderwijs’, ‘ouders in buitenland gestudeerd’, ‘ouders in buitenland
gewerkt’, ‘aantal landen bezocht laatste twee jaar’, ‘in buitenland voor minstens 3 maanden’,
‘interesse in politiek ouders’, ‘interesse in politiek student’, ‘lid politieke beweging’, ‘reactie
bij zien verbranden Belgische vlag’, ‘identificatie met België’, ‘identificatie met Vlaanderen’
en ‘identificatie met eigen dorp of stad’). Er werd een significant resultaat gevonden
(F(19,180)=3.96, p=<.001), met een R2 van .30 (aR2=.22).
Na verwijdering van niet-significante variabelen werd opnieuw een regressieanalyse
uitgevoerd om de Europese identificatie van niet-ERASMUS-studenten te voorspellen op
basis van ‘leeftijd’, ‘ouders buitenland gewerkt’, ‘aantal bezochte landen laatste 2 jaar’,
‘student interesse politiek’, ‘reactie bij het zien van verbranden Belgische vlag’ en
‘identificatie met België’. Er werd een significant resultaat gevonden (F(6,202)=10.98,
p=<0.001), met een R2 van .33 (aR2=.28). De voorspelde Europese identificatie van niet-
ERASMUS-studenten is gelijk aan 21.67 + .30 (leeftijd) + 1.84 (ouders buitenland gewerkt)
+ .65 (aantal bezochte landen) + 2.96 (student interesse politiek) + 2.51 (reactie bij het zien
van verbranden Belgische vlag) + 1.81 (identificatie België). De variabelen ‘leeftijd’, ‘ouders
38
buitenland gewerkt’, ‘aantal bezochte landen’, ‘student interesse politiek’, ‘reactie bij het zien
van verbranden Belgische vlag’ en ‘identificatie België’ zijn significante voorspellers van de
Europese identificatie bij niet-ERASMUS-studenten.
Tabel 10
Effect van significante variabelen op de Europese identificatie van niet-ERASMUS-studenten
Noot. *p<.05, ** p<.01, *** p<.001, a Afhankelijke variabele: Europese identificatie
Coëfficiënten a
Variabelen B Std. Error t p
(Constante) 21.67 4.16 5.21 ***
Leeftijd .30 .18 1.70 *
Ouders buitenland gewerkt 1.84 .81 2.27 *
Aantal bezochte landen
laatste 2 jaar
.65 .30 2.16 *
Student interesse politiek 2.96 .93 3.20 **
Reactie bij het zien van
verbranden Belgische vlag
2.51 .67 3.75 ***
Identificatie met België 1.81 .48 3.78 ***
F 10.98
ERASMUS-
student?
Nee
Adjusted R2 .22
39
7. Discussie
7.1. Belangrijkste conclusies
7.1.1. Onderzoekshypothese 1. Identificatie met Europa heeft voor studenten vooral
betrekking op het civiele deel van een Europese identiteit.
Om de interne consistentie van de schalen ‘civiel deel van de Europese identificatie’ en
‘cultureel deel van de Europese identificatie’ te verhogen, werd een factoranalyse uitgevoerd.
Hieruit kwam dat er twee onderliggende modellen waren.
‘Het hebben van een Europese vlag, een Europese hymne, een Europees paspoort en een
Europese munt’ maakte voorheen deel uit van de civiele schaal, maar werd door de studenten
cultureel gezien. Enkel de Europese munt is voor hen een tastbaar gegeven, waar ze de
voordelen van kunnen voelen. De andere zaken in dit item (Europese vlag, een Europese
hymne, een Europees paspoort) kunnen de sterkte van het voordeel van de Europese munt
beïnvloed hebben. De studenten kunnen de Europese vlag, hymne, paspoort en munt gezien
hebben als culturele symbolen van Europa.
‘Culturele diversiteit’ maakte voorheen deel uit van de culturele schaal, maar werd door
de studenten civiel bekeken, zij kunnen het als een voordeel van de Europese integratie gezien
hebben.
Algemeen wordt gesteld dat het civiele deel van de Europese identificatie het sterkst
ontwikkeld is (in vergelijking met het culturele deel van de Europese identificatie) (Bruter,
2005). Dit wordt nog sterker vastgesteld bij jongeren (Bruter, 2012). Vlamingen daarentegen,
zouden zich sterker ontwikkelen op cultureel vlak, hoewel dit volgens Eder (2009) een zware
opgave zou zijn.
Uit de analyses blijkt dat het civiele deel van de Europese identificatie bij de studenten uit
de steekproef sterker ontwikkeld is dan het culturele deel van de Europese identificatie. Dit
verschil tussen het civiele en het culturele deel van de Europese identificatie is significant.
Het civiele deel van de Europese identificatie kan ook gezien worden als dat wat Europa
voor de studenten tastbaar maakt, het kan gezien worden als een indicator voor de voordelen
40
van de Europese integratie. Zo scoorde ‘de vrijheid om te reizen, te studeren, te werken,
overal in Europa’ zeer hoog. Het Schengenakkoord is dan ook één van de meest tastbare
verdragen uit de Europese integratie. Uit de analyses blijkt dat dit zeer belangrijk is voor de
studenten. De studenten zijn nog zeer jong, zij kunnen zich gesloten grenzen dan ook niet
meer voorstellen. Voor hen zijn de open grenzen een evidentie, wat maakt dat ze zich er
makkelijk mee kunnen vereenzelvigen. Dit item springt er dan ook met zijn score van
gemiddeld 4.66/5 met kop en schouders bovenuit. Ook ‘culturele diversiteit’ wordt door de
studenten als belangrijk bevonden. Dat dit item voordien in de culturele schaal behoorde,
maar uiteindelijk in de civiele schaal belandde, maakte duidelijk dat studenten de culturele
diversiteit als een voordeel zien van de Europese integratie. Europa moet dan ook proberen
om van de diversiteit die ze huisvest, een symbool te maken waarop haar onderdanen trots
zijn. ‘Het recht om te stemmen voor het Europese parlement’ is voor deze studenten ook een
evidentie, zij hebben niet anders geweten. Hoewel de recentste Europese verkiezingen op 25
mei 2014 werden overschaduwd door de verkiezingen op nationaal en regionaal niveau,
achten de studenten dit recht toch als belangrijk. Met de crisis van de laatste jaren in het
achterhoofd, is het enigszins verwonderlijk dat ook het item ‘economische voorspoed’ nog
gemiddeld 3.73/5 scoort. De studenten vinden dan toch dat de Europese Unie zorgt voor
economische voorspoed in de regio. Het item dat het laagst scoort op de civiele schaal (met
een score van 3.25 op 5) is ‘een sterke stem hebben in de wereldpolitiek’. Daar de studenten
geen commentaar konden geven bij de vragen, konden de redenen hiervoor niet achterhaald
worden. Een student die een papieren versie onder ogen kreeg (wellicht uit de faculteit
Letteren en Wijsbegeerte, waar de internetverbinding het af en toe liet afweten) schreef bij dit
item: “heeft de Europese Unie überhaupt wel een sterke stem in de wereldpolitiek?”. Deze
commentaar zie ik dan ook tekenend voor de iets lagere score op dit item. Hoewel studenten
het nog als relatief belangrijk blijven aanzien, stellen ze zich duidelijk toch vragen bij dit item.
Het culturele deel van de Europese identificatie bevat eerder items die deel kunnen
uitmaken van de ‘Europese-ver-van-mijn-bed-show’. Zo zou de ‘gemeenschappelijke
Europese geschiedenis’ volgens sommigen niet bestaan (Mayer et al, 2004), wat maakt dat het
dan ook niet mogelijk is om zich hier mee te identificeren. De studenten scoren hier dan ook
gemiddeld maar 2.94/5 op. Uit ‘het hebben van een Europese vlag en een Europese hymne’
(oorspronkelijk bedoelt als een item uit de civiele schaal) komen ook geen voordelen voort
die de studenten kunnen gebruiken in het dagelijkse leven. ‘Het hebben van een Europees
paspoort en een Europese munt’ worden pas later in het item genoemd, wat kan maken dat
41
studenten zich vooral hebben gefocust op de eerste twee zaken uit dit item. De hypothese kan
luiden dat de twee laatste item hebben gezorgd voor de relatief hoge score (3.14/5) van het
item in de schaal, al is deze score nog altijd lager dan de laagst gemiddelde score in de civiele
schaal. Het ‘delen van bepaalde idealen’ is ook geen tastbaar gegeven, want de idealen
worden niet nader genoemd (deze zijn voor de interpretatie van de student vatbaar), toch
vinden studenten dit het belangrijkste item in de culturele schaal. Hetzelfde geldt voor ‘een lid
zijn van de Europese familie’, dit kan eerder vaag overkomen op de studenten (ze scoren dit
dan ook als minder belangrijk met een gemiddelde score van 2.72 op 5).
Concluderend kan gezegd worden dat het civiele deel van de Europese identificatie sterker
ontwikkeld is bij de studenten (in vergelijking met het culturele deel van de Europese
integratie). Als studenten moeten aanduiden wat de Europese Unie voor hen betekent, vinden
zij ‘de vrijheid om te reizen, te studeren, te werken, overal in Europa’ het belangrijkst.
7.1.2. Onderzoekshypothese 2. Politieke interesse, identificatie op nationaal en
regionaal vlak, SES en internationale ervaringen hebben een positieve invloed
op de Europese identificatie.
Uit voorgaande onderzoeken2 blijkt dat politieke interesse, identificatie op nationaal en
regionaal vlak, SES en internationale ervaringen een positieve invloed hebben op de Europese
identificatie. De resultaten van het survey ondersteunen deze vaststellingen niet. Het effect
van de factoren ‘leeftijd’, ‘geslacht’, ‘geboorteland’, ‘nationaliteit’, ‘moedertaal’,
‘studierichting’, ‘beursstudent/ geen beursstudent’, ‘ouders al dan niet in het bezet van een
diploma hoger onderwijs’, ‘ouders in het buitenland gestudeerd’, ‘ouders in het buitenland
gestudeerd’, ‘hoeveelheid landen bezocht in de laatste 2 jaar’, ‘langdurig verblijf in het
buitenland’, ‘interesse ouders in politiek’, ‘interesse student in politiek’, ‘lid politieke
beweging’, ‘reactie bij het zien van het verbranden van de Belgische vlag’, ‘identificatie met
België’, ‘identificatie met Vlaanderen’ en ‘identificatie met het eigen dorp/ de eigen stad’
werden opgenomen in de analyses.
Hieruit bleek dat geen van de SES-factoren (‘moedertaal’, ‘beursstudent/ geen
beursstudent’ en ‘ouders al dan niet in het bezit van een diploma hoger onderwijs’) een
significante invloed hadden op de identificatie met Europa. Dit komt niet overeen met eerder 2 Bruter (2005); Cram (2012); Duschesne en Frognier (2008); Fligstein (2012); Frevert (2008); Hadler et al . (2012); Kuhn (2012, 2015) en Risse (2001)
42
onderzoek dat hierrond verschenen is (Hadler et al., 2012; Kuhn, 2015). Een kanttekening die
hierbij gemaakt moet worden is dat eerder onderzoek van de invloed van SES op de Europese
identificatie niet gedaan werd bij studenten maar bij verschillende leeftijdsgroepen. In deze
onderzoeken werd niet het opleidingsniveau van de ouders gemeten, maar van de persoon in
kwestie zelf. Dit opleidingsniveau bleek een grote invloed uit te oefenen op de identificatie
met Europa. Aangezien de onderzochte studenten allemaal deelnemen aan studies hoger
onderwijs, kan verwacht worden dat zij sowieso al een hogere identificatie met Europa zullen
hebben. In dit licht speelt enkel hun eigen opleidingsniveau een rol en zijn overige factoren
overbodig.
De politieke interesse van de student blijkt ook een predictor te zijn van de Europese
identificatie. Dit maakt duidelijk dat Europa en de daarbij horende identificatie toch nog
vooral politiek wordt begrepen door de studenten. De Europese identiteit (als een collectieve
identiteit) wordt dan ook gezien als een politieke identiteit en deelname aan het Europese
leven kan gezien worden als een politieke daad (Biesta, 2009). In dit opzicht is het niet
verwonderlijk dat er een verband gevonden wordt tussen politieke interesse en Europese
identificatie.
Identificatie op nationaal en op regionaal vlak zou ook een predictor zijn van identificatie
op supranationaal vlak (en in dit geval: identificatie met Europa). Identificatie met België
(gemeten door de factoren: ‘reactie bij het zien verbranden van de Belgische vlag’ en
‘identificatie met België’) blijkt wel degelijk een invloed te hebben op de identificatie met
Europa van de studenten. Identificatie op regionaal vlak (in dit geval: identificatie met
Vlaanderen) heeft geen significante invloed op de Europese identificatie van de studenten.
Een identificatie met Vlaanderen kan voor studenten begrepen worden als anti-Belgisch en
anti-Europees (Vos, 2002). Een sterke Vlaamse identiteit staat in dit licht gelijk aan een
verwerping van andere politieke identiteiten (Arwine et al., 2013). Dit is niet in
overeenstemming met het discours in andere landen waar identificatie met de regio geen
conflict betekent met identificatie op nationaal vlak. Identificatie op lokaal vlak, zou geen
invloed hebben op de identificatie met Europa. Dit werd bevestigd door de resultaten.
Zoals voorspeld door Bruter et al (2012) heeft het geslacht geen invloed op de Europese
identificatie. Dit wordt tegengesproken door Kuhn (2015), die stelt dat vrouwen zich
significant minder met Europa identificeren dan mannen en Boomgaarden et al. (2011) en
43
Schilde (2014) die stellen dat vrouwen zich significant meer identificeren met Europa dan
mannen. In dit onderzoek kon geen verschil tussen vrouwen en mannen worden vastgesteld.
7.1.3. Onderzoekshypothese 3. Er is een significant verschil in Europese identificatie
tussen ERASMUS-‐studenten en niet-‐ERASMUS-‐studenten. ERASMUS-‐studenten
hebben een sterkere identificatie met Europa dan niet-‐ERASMUS-‐studenten.
Uit de analyses blijkt dat er geen significant verschil is in Europese identificatie tussen
ERASMUS-studenten en niet-ERASMUS-studenten. ERASMUS-studenten identificeren zich
dus niet meer met Europa dan niet-ERASMUS-studenten. Onderzoekshypothese 3 kan dan
ook verworpen worden. Dit is enigszins verbazingwekkend, omdat in eerdere studies steeds
een verschil gevonden werd.
Wel werden er verschillen gevonden tussen beide groepen. Zo is het civiele deel van de
Europese identificatie bij ERASMUS-studenten sterker ontwikkeld dan bij niet ERASMUS-
studenten. Dit kan eventueel te wijten vallen aan de voordelen die ERASMUS-studenten
dagelijks ondervinden van de Europese integratie (Van Mol, 2010). Zij kunnen zich bewuster
zijn van de voordelen die hieruit voortvloeien. Volgens Mitchell (2012) is dit ook een doel
van het ERASMUS-programma: om studenten een ‘civiele’ Europese ervaring te geven.
Opvallend is ook dat bij niet-ERASMUS-studenten 7 items een significante invloed
hebben op de identificatie met Europa, terwijl er dit voor niet-ERASMUS-studenten slechts 3
zijn. In de volledige steekproef werden 4 items significant bevonden. Zo is de invloed van
leeftijd bij niet-ERASMUS-studenten significant, hoewel dit bij ERASMUS-studenten niet
het geval is. Dit is zeer interessant. Er kan gesteld worden dat de range in leeftijd bij
ERASMUS-studenten kleiner is dan bij niet-ERASMUS-studenten en dat het omwille van
deze reden niet mogelijk is om te variëren in Europese identificatie. Er werd in de niet-
ERASMUS-groep ook een effect gevonden voor ‘ouders in buitenland gewerkt’. Dit effect
werd in de volledige steekproef en bij de ERASMUS-groep niet gevonden. Dit kan te wijten
zijn aan de buitenlandse ervaring die de ERASMUS-groep sowieso al heeft. De niet-
ERASMUS-groep krijgt dan een buitenlandse ervaring via haar ouders. Er werd bij de niet-
ERASMUS-groep ook een effect van studierichting gevonden. Daar de verdeling van de
studenten over de verschillende studierichtingen niet voldoende representatief is, kunnen hier
geen verdere uitspraken over gedaan worden. Opvallend is verder dat er bij de ERASMUS-
studenten geen effect gevonden kon worden van identificatie met België op de Europese
44
identificatie. De reden hiervoor kan zijn dat deze studenten zich supranationaler voelen
(hoewel zij zich niet sterker met Europa identificeren dan de niet-ERASMUS-studenten). Het
effect van ‘reactie bij het zien verbranden van de Belgische vlag’ kon dan weer wel worden
gevonden. Dit kan ook geïnterpreteerd worden als een deel van de identificatie met België.
Samenvattend kan gesteld worden dat er weinig verschillen te vinden zijn tussen de
ERASMUS-studenten en de niet-ERASMUS-studenten. Ze identificeren zich even sterk met
Europa, hebben beiden een sterker ontwikkeld civiel deel van de Europese identificatie en
dezelfde factoren hebben een invloed op hun Europese identificatie. Hoewel er enkele
verschillen vast te stellen zijn, kunnen deze niet vastgekoppeld worden aan pasklare
antwoorden.
7.2. Beperkingen van dit onderzoek
Het onderzoek kent een aantal beperkingen. Deze worden hier verder besproken.
Allereerst werd enkel kwantitatief onderzoek verricht. Zoals te lezen valt in De Mol (2011) en
Mitchell (2015) is het concept dat uitwisselingsstudenten hebben over Europa anders dan dat
van niet-uitwisselingsstudenten. Dit kan maken dat hun identificatie met Europa wel relatief
gelijk is, maar dat de invulling van deze identificatie verschillend is. Dit kan enkel dieper
onderzocht worden door middel van kwalitatief onderzoek.
Daarnaast is het niet verwonderlijk dat er geen effect gevonden kon worden voor de SES
van de studenten. Studenten in Vlaanderen behoren sowieso al tot een groep met een hogere
sociaal-economische status. Dit maakt dat het onderzoek onvoldoende variatie bevatte om het
effect van SES te kunnen onderzoeken. Dit maakt het mogelijk dat deze studenten a priori al
tot een bepaalde elite behoren die sterker Europees georiënteerd is (De Mol, 2011).
De steekproef (323 respondenten) is ook relatief beperkt. Dit is vooral vast te stellen bij de
respondenten in de ERASMUS-groep (95 respondenten). De manier om de ERASMUS-
studenten te contacteren was omwille van privacy redenen en omwille van mogelijke
verwarring met de verplichte survey zeer omslachtig. De contactnames verliepen via de
verschillende faculteiten, die andere manieren hadden om het contact met hun uitgaande
ERASMUS-studenten te onderhouden. Op deze manier was er ook geen mogelijkheid om de
ERASMUS-studenten te herinneren aan de oproep om het survey in te vullen. Dit maakte dat
er gerekend moest worden op de goodwill van de studenten om het survey in te vullen.
45
De niet-ERASMUS-studenten werden op een andere manier gecontacteerd. Zij werden
voor en na lesmomenten aangesproken. De studenten werden gevraagd om het survey in te
vullen op een tablet. De beperking hierbij was dat er slechts 8 tablets ter beschikking waren.
Dit maakte dat er per lesmoment vaak maar 8 studenten het survey konden invullen. Waren er
meer tablets ter beschikking geweest, hadden meer studenten tegelijkertijd kunnen deelnemen
aan het onderzoek. Daarnaast kan er besloten worden dat de faculteit Economie en
Bedrijfskunde ondergerepresenteerd is in het survey. Dit valt te wijten aan de communicatie
met de ERASMUS-studenten (de oproep werd geplaatst op de algemene Facebookpagina van
de faculteit) en aan de vaststelling dat de studenten minder bereid waren om het survey in te
vullen. De faculteit Letteren en Wijsbegeerte is het meest aanwezig in de resultaten van het
survey. Dit kan te wijten zijn aan de manier van survey-afname: op vele plekken in de
faculteit was er geen internetverbinding, waardoor de noodoplossing ‘papieren survey’
gebruikt werd. Hierdoor konden er meer studenten tegelijkertijd deelnemen aan het survey.
Op de andere faculteiten stelde dit probleem zich niet.
Het model voor het culturele deel van de Europese identificatie heeft daarnaast een te lage
Cronbach’s α om van een goed model te kunnen spreken. De Cronbach’s α bedraagt .683. Dit
kan gezien worden als een beperking voor het onderzoek.
Er werd gekozen voor de faculteiten waarin traditioneel de meeste ERASMUS-studenten
‘uitvliegen’. Dit kan de resultaten enigszins beïnvloeden daar enkel de zogenaamde
alfawetenschappen onder de loep genomen werden. De kans bestaat dat de resultaten bij de
bètawetenschappen kunnen verschillen. Omwille van praktische redenen was het niet haalbaar
om de volledige universiteit te onderzoeken.
7.3. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek
Zoals eerder vermeld bij de beperkingen van dit onderzoek, kan het zeer nuttig zijn om
verder kwalitatief onderzoek op te zetten. Naast het afnemen van survey’s, kunnen studenten
bijvoorbeeld uitgenodigd worden voor focusgroepen. Op deze manier kan achterhaald worden
wat studenten bedoelen als zij praten over Europese identiteit of Europese identificatie.
Europese identiteit en Europese identificatie kan iets anders betekenen voor verschillende
personen (Caporaso et al., 2009). De opvattingen die de studenten hebben over Europa,
kunnen verder worden uitgediept.
46
Uit de analyses bleek dat het effect van ‘leeftijd’ in de ERASMUS-groep niet significant
was, maar wel in de niet-ERASMUS-groep. Hoe ouder de studenten zijn, hoe meer ze zich
identificeren met Europa. Het kan interessant zijn om te onderzoeken of studenten doorheen
hun opleidingsloopbaan zich sterker en sterker gaan identificeren met Europa en wat de
oorzaken hiervan zijn. Komt dit doordat Europa voor hen meer een realiteit wordt: alleen op
reis gaan en de open grenzen ervaren, zelf moeten betalen met Euro’s en hiervoor werken,
kunnen stemmen voor het Europese parlement… of komt dit door de invloed die de
universiteit uitoefent op de studenten? Dit is een interessante piste om te onderzoeken. Een
longitudinale studie die studenten volgt vanaf het moment dat zij aan het hoger onderwijs
deelnemen, tot op het moment dat zij afstuderen, kan erg interessant zijn.
Omwille van het beperken van de tijd in het afnemen van het survey, werd gekozen om
het survey niet te lang te maken. Het kan echter interessant zijn om dieper in te gaan op de
identificatie van studenten met België en Vlaanderen. Op deze manier kan het effect van deze
identificaties op de Europese identificatie nog beter getest worden.
7.4. Conclusie
De Europese integratie is nog zeer jong. Pas in 1992 werd het Verdrag van Maastricht
getekend, wat maakte dat de verschillende Europese instanties samensmolten in wat we tot op
de dag van vandaag de Europese Unie noemen. Op dat moment kon de Europese Unie pas
echt beginnen werken aan het opbouwen van een Europese identiteit. Dit staat in schril
contract met natiestaten zoals het Verenigd Koninkrijk, Frankrijk en Duitsland, die al
eeuwenlang aan hun nationale identiteit hebben kunnen werken. Deze nationale identiteiten,
maar ook de regionale identiteiten en lokale identiteiten zijn geschiedkundig verankerd en zijn
gestoeld op historische gebeurtenissen waarmee individuen zich kunnen identificeren.
Historisch gezien wordt Europa dus al zeer lang verdeeld door taal, religie en nationalisme
(Papatsiba, 2006). Het is dus nog te vroeg om Europa af te rekenen op een mogelijke wankele
Europese identiteit.
De Europese Unie onderneemt talloze initiatieven om de Unie dichter bij de mensen te
brengen, zoals het openstellen van de Europese instituten op 9 mei, de Europese feestdag,
maar natuurlijk ook door het promoten van het ERASMUS-uitwisselingsproject.
47
De belangrijkste hypothese in deze masterproef luidde de stelling dat ERASMUS-
studenten een sterkere identificatie zouden hebben met Europa in vergelijking met niet-
ERASMUS-studenten. Deze hypothese werd op basis van de analyses verworpen. De
ERASMUS-studenten in de steekproef hebben geen sterkere identificatie met Europa dan de
niet-ERASMUS-studenten.
De Europese identificatie bestaat uit een civiel en een cultureel deel. Uit de theorie (Bruter,
2005; 2012) blijkt dat het civiele deel van de Europese identificatie het sterkst ontwikkeld is.
Dit blijkt ook uit de analyses. Vooral het item ‘de vrijheid om te reizen, te studeren, te werken,
overal in Europa’ wordt door de studenten als zeer belangrijk geacht. Dit is zeer positief,
aangezien de Europese Unie niet enkel studentenmobiliteit wil bevorderen, maar ook, en
vooral, economische mobiliteit (Gonzalez et al., 2011). De Europese Unie wil burgers creëren
die niet denken in natiestaten, maar die vrij door Europa reizen voor academische,
economische en vrijetijdsredenen zonder de landsgrenzen te zien als obstakels (Parey et al.,
2010).
De identificatie met Europa wordt beïnvloed door internationale ervaringen (met name
door het aantal bezochte landen tijdens de laatste 2 jaar), de politieke interesse en de
identificatie met België (daarbij horend ook de veronderstelde reactie van de studenten bij het
zien van het verbranden van de Belgische vlag).
Om de identificatie van studenten met Europa te verhogen, zal Europa dus verder moeten
inzetten op de voordelen die de Europese Unie voor haar burgers levert. Studenten blijken
Europagezind te zijn en hechten vooral veel belang aan de open grenzen en de culturele
diversiteit. Het is dus van groot belang om deze voordelen te onderstrepen. Door de mobiliteit,
op academisch en economisch vlak, te verhogen, komen Europeanen meer in contact met de
diversiteit huisvest. En het is net die diversiteit die Europa zo sterk kan maken (Cram, 2009).
Zoals de leuze van Europa het zelf stelt: “unity in diversity” (Gnutzmann et al., 2015;
Messelink et al., 2012).
48
8. Bibliografie
Amkreutz, R. (2015, 15 mei). Liever de kerktoren dan Erasmus. De Morgen Student, pp. 10,
pp.11.
Arwine, A., Mayer, L. (2013). Tolerance and the Politics of Identity in the European Union.
Sociale Science Quarterly, 95 (3), 669 – 681. doi: 10.1111/ssqu.12061
Biesta, G. (2009). What Kind of Citizenship for European Higher Education? Beyond the
Competent Active Citizen. European Educational Research Journal, 8 (2), 146 – 158. doi:
10.2304/eerj.2009.8.2.146
Boomgaarden, H.G., Schuck, A.R.T., Elenbaas, M., de Vreese, C.H. (2011). Mapping EU
attitudes: Conceptual and empirical dimensions of Euroscepticism and EU support. European
Union Politics, 12 (2), 241 – 266. doi: 10.1177/1465116510395411
Bruter, M. (2003). Winning Hearts and Minds for Europe: the Impact of News and Symbols
on Civic and Cultural European Identity. Comparative Political Studies. 36: 1148–1179.
Bruter, M. (2005). Chapter 1: What is Identity. In M. Bruter (Ed.), Citizens of Europe? The
Emergence of a Mass European Identity (pp. 1-21). New York, Palgrave Macmillan.
Bruter, M. (2005). Chapter 5: Who Feels European? Measurement of European Identity and
Differences Across Individuals. In M. Bruter (Ed.), Citizens of Europe? The Emergence of a
Mass European Identity (pp. 101-122). New York, Palgrave Macmillan.
Bruter, M., Harrison, S. (2012). How European Do you Feel? The psychology of European
Identity. Lansons Communications, in association with LSE and Opium.
Caporaso, J.A., Kim, M. (2009). The dual nature of European identity: subjective awareness
and coherence. Journal of European Public Policy, 16 (1), 19 – 42.
doi:10.1080/13501760802453155
Cmeciu, C., Cmeciu, D. (2014). ‘Debating Europe’ Platform – A Means of Crafting Online
Representations of a European Identity. Procedia - Social and Behavioral Sciences, 149, 195
– 199. doi:10.1016/j.sbspro.2014.08.216
49
Cram, L. (2009). Identity and European integration: diversity as a source of integration.
Nations and Nationalism, 15 (1), 109 – 128.
Cram, L. (2012). Does the EU Need a Navel? Implicit and Explicit Identification with the
European Union. Journal of Common Market Studies, 50 (1), 71 – 86. doi:10.1111/j.1468-
5965.2011.02207.x
Cronk, B. C. (2012). How to Use SPSS Statistics: A Step-by-step Guide to Analysis and
Interpretation. Pyrczak Pub.
Departement Onderwijs en Vorming, Afdeling Hoger Onderwijs en Volwassenenonderwijs.
(2013). Brains on the Move (D/2013/3241/261). Opgehaald van
http://www.ond.vlaanderen.be/hogeronderwijs/beleid/ActieplanMobiliteit/actieplan2013.pdf
De Wit, H. (2009). Global Citizenship and Study Abroad, a European Comparative
Perspective. In L. Ross (Ed.), The Handbook of Practice and Research in Study Abroad.
Higher Education and the Quest for Global Citizenship (pp. 212-229). New York, Routledge
AACU.
Duchesne, S., Frognier, A. (2008). National and European Identifications: A Dual
Relationship. Comparative European Politics, 6, 143-168. doi: 10.1057/palgrave.cep.6110128
Eder, K. (2009). A Theory of Collective Identity. Making Sense of the Debate on a ‘European
Identity’. European Journal of Social Theory, 12 (4), 427-447. doi:
10.1177/1368431009345050
European Commission (2013). Methodology – Eurobarometer Instrument Description.
Opgehaald op 31 januari 2013, van http://ec.europa.eu/public_opinion/description_en.htm.
European Union, European Ministers Responsible for Higher Education. (2009). The Bologna
Process 2020 - The European Higher Education Area in the new decade (Verklaring van
Leuven). Opgehaald van http://www.ond.vlaanderen.be/nieuws/2009/bijlagen/0429-
LeuvenLLNCommunique.pdf
Field, H. (1998). EU cultural policy and the creation of a common European identity.
Opgehaald van http://globalcitizen.net/Data/Pages/1375/papers/2009032312011290.pdf
50
Fligstein, N., Polyakova, A., Sandholtz, W. (2012). European Integration, Nationalism and
European Identity. Journal of Common Market Studies, 50 (1), 106 – 122. doi:
10.1111/j.1468-5965.2011.02230.x
Frevert, U. (2008). How to become a good European citizen: Present challenges and past
experiences. In V. B. Georgi (Ed.), The making of citizens in Europe: New perspectives on
citizenship education (pp. 37-51). Bonn, Bundeszentrale für politische Bildung.
Hadler, M., Tsutsui, K., G. Chin, L. (2012). Conflicting and Reinforcing Identities in
Expanding Europe: Individual- and Country-Level Factors Shaping National and European
Identities, 1995–2003. Sociological Forum, 27 (2), 392-418. doi:10.1111/j.1573-
7861.2012.01323.x
Gnutzmann, C., Jakisch, J., Rabe, F. (2014). English as a lingua franca: A source of identity for young Europeans? Multilingua, 33 (4), 437 – 457. doi: 10.1515/multi-2014-0020
Gonzalez, C.R., Mesanza, R.B., Mariel, P. (2011). The determinants of international student
mobility flows: an empirical study on the Erasmus programma. Higher Education, 62, 413 –
430. doi: 10.1007/s10734-010-9396-5
Kuhn, T. (2012). Why Educational Exchange Programmes Miss Their Mark: Cross-Border
Mobility, Education and European Identity. Journal of Common Market Studies, 50 (6), 994 –
1010. doi:10.1111/j.1468-5965.2012.02286.x
Lengyel, G. (2011). Supranational Attachment of European Elites and Citizens. Europe-Asia
Studies, 63 (6), 1033 – 1054. doi: 10.1080/09668136.2011.585753
Mayer, F.C., Palmowki, J. (2004). European Identities and the EU – The Ties that Bind the
Peoples of Europe. Journal of Common Market Studies, 42 (3), 573-598. doi: 10.1111/j.0021-
9886.2004.00519.x
Medrano, J.D., Gutteriérrez, P. (2001). Nested identities: national and European identity in
Spain. Ethnic and Racial Studies, 24 (5), 753 – 778. doi: 10.1080/01419870120063963
Messelink, A., ten Thije, J.D. (2012). Unity in Super-diversity. European capacity and
intercultural inquisitiveness of the Erasmus generation 2.0. Dutch Journal of Applied
Linguistics, 1:1, 80 – 101. doi: 10.1075/dujal.1.1.07mes
51
Mitchell, K. (2012). Student mobility and European Identity: Erasmus Study as a civic
experience? Journal of Contemporary European Research, 8 (4), 460-518.
Mitchell, K. (2015). Rethinking the ‘Erasmus Effect’ on European Identity. Journal of
Common Market Studies, 53 (2), 330 – 348. doi: 10.1111/jcms.12152
Papatsiba, V. (2006). Making higher education more European through student mobility?
Revisiting EU initiatives in the context of the Bologna Process. Comparative Education, 42
(1), 93 – 111. doi: 10.1080/03050060500515785
Parey, M., Waldinger, F. (2010). Studying Abroad and the Effect on International Labour
Market Mobility: Evidence from the Introduction of ERASMUS. The Economic Journal, 121
(551), 194-222. doi: 10.1111/j.1468-0297.2010.02369.x
Prokkola, E.K., Zimmerbauer, K., Jakola, F. (2015). Performance of regional identity in the
implementation of European cross-border initiatives. European Urban and Regional Studies,
22 (1), 104 – 117. doi: 10.1177/0969776412465629
Schattle, H. (2009). Global Citizenship in Theory and Practice. In L. Ross (Ed.), The
Handbook of Practice and Research in Study Abroad: Higher Education and the Quest for
Global Citizenship (pp. 3-19). New York, Routledge AACU.
Schilde, K. (2014). Who are the Europeans? European Identity Outside of European
Integration. Journal of Common Market Studies, 52 (3), 650 – 667. doi: 10.1111/jcms.12090
Shore, C. (1993). Inventing the ‘People’s Europe’: Critical Approaches to European
Community ‘Cultural Policy’. Man, New Series, 28 (4), 779 – 800.
Sigalas, E. (2010). Cross-border mobility and European identity: The effectiveness of
intergroup contact during the ERASMUS year abroad. European Union Politics, 11(2), 241-
265. doi: 10.1177/1465116510363656
Streitswieser, B. (2011, Augustus). ERASMUS Mobility Students and Conceptions of
National, Regional and Global Citizenship Identity. Working paper gepresenteerd op het
symposium The Internationalisation of higher education: Misconceptions and challenges
(Hans de Wit, ed.), Nederland.
52
Tagiuri, G. (2014). Forging Identity: The EU and European Culture. Survival, 56 (1), 157 –
178. doi: 10.1080/00396338.2014.882473
Tegenbos, G. (2013, 22 januari). We, the European People. De Standaard. Opgehaald van
http://www.standaard.be/cnt/DMF20130121_00441482.
Van Gorp, B., Renes, H. (2007). A European Cultural Identity? Heritage and Shared Histories
in the European Union. Tijdschrift voor Economische en Sociale Geografie, 98 (3), 407 – 415.
Van Mol, C. (2010). Proceedings from ISA Conference 2010: From EU-identification
towards a wider European identity. The influence of European Student Mobility on European
Identity. Gothenburg, Sweden.
Van Mol, C., Wouters, J. (2011). Europese studentenmobiliteit als hefboom voor Europese
identiteitsvorming? Tijdschrift voor Sociologie 3-4, 266 – 290.
Verhaegen, S., Hooghe, M., Quintelier, E. (2014). European Identity and Support for
European Integration: A Matter of Perceived Economic Benefits? Kyklos, 67 (2), 295 – 314.
Vos, L. (2002). Van Belgische naar Vlaamse identiteit. Een historisch overzicht. In Gillaerts,
P., Ravier, L., Van Belle, H. (Eds.), Vlaamse identiteit: mythe én werkelijkheid (p. 11-21).
Leuven: Uitgeverij Acco.
Wilson, I. (2011). What Should We Expect of ‘ERASMUS Generations’? Journal of
Common Market Studies, 49 (5), 1113–1140. doi:10.1111/j.1468-5965.2010.02158.x
Yongpeng, F. (2008). What makes the European identity? An empirical analysis of
explanatory approaches. Asia Europe Journal, 6, 413-425. doi: 10.1007/s10308-008-0196-9
53
9. Bijlagen
9.1. Mail naar AIB
Beste AIB, In het kader van mijn opleiding Pedagogische wetenschappen, voer ik voor mijn masterproef onderzoek naar de Europese identificatie van Erasmus-‐ en niet-‐Erasmusstudenten. Zouden jullie mijn survey willen versturen naar de Erasmusstudenten (zowel dit semester als vorige semester) van de faculteiten Psychologie en Pedagogische Wetenschappen, Economie en Bedrijfskunde, Politieke en Sociale Wetenschappen en Letteren en Wijsbegeerte? Zouden jullie mij ook kunnen melden over hoeveel studenten het per faculteit gaat? Alvast bedankt voor jullie medewerking! Met vriendelijke groeten, Elise De Mets Studenten Master Pedagogische Wetenschappen -‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐ Mail naar de studenten: -‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐-‐ Beste Erasmusstudent, In het kader van mijn masterproef over 'Europese identificatie bij Erasmus-‐ en niet-‐Erasmusstudenten' zou ik u willen vragen om een korte vragenlijst in te vullen over uw identificatie met Europa. Link: https://qtrial2015az1.az1.qualtrics.com/SE/?SID=SV_9HLm4eHwoaCZzPD Als u nog verdere vragen hebt, mag u me altijd mailen ([email protected]). Alvast bedankt voor uw medewerking en nog een mooie tijd gewenst op Erasmus! Met vriendelijke groeten Elise De Mets Student Master Pedagogische Wetenschappen UGent
54
9.2. Mail naar FCI (Facultaire Commissies voor Internationalisering)
Beste FCI-‐medewerker(s), In het kader van mijn opleiding Pedagogische wetenschappen, voer ik voor mijn masterproef onderzoek naar de Europese identificatie van Erasmus-‐ en niet-‐Erasmusstudenten. Ik neem hiervoor een survey af bij Erasmus en niet-‐Erasmusstudenten van de faculteiten Letteren en Wijsbegeerte, Economie en Bedrijfswetenschappen, Psychologie en Pedagogische Wetenschappen en Politieke en Sociale Wetenschappen. Om contact op te nemen met de Erasmusstudenten, heb ik allereerst contact opgenomen met het AIB. Zij adviseerden mij om u te vragen mijn oproep op de Minerva-‐pagina voor uitgaande studenten te plaatsen. Is dit een mogelijkheid? Ik hoop alvast een positief antwoord! Met vriendelijke groeten, Elise De Mets Student master Pedagogische Wetenschappen
Volgend bericht zou op de Minerva-‐pagina geplaatst kunnen worden: Beste Erasmusstudent, In het kader van mijn masterproef over 'Europese identificatie bij Erasmus-‐ en niet-‐Erasmusstudenten' zou ik u willen vragen om een korte vragenlijst in te vullen over uw identificatie met Europa. Link: https://qtrial2015az1.az1.qualtrics.com/SE/?SID=SV_9HLm4eHwoaCZzPD Als u nog verdere vragen hebt, mag u me altijd mailen ([email protected]). Alvast bedankt voor uw medewerking en nog een mooie tijd gewenst op Erasmus! Met vriendelijke groeten Elise De Mets Student Master Pedagogische Wetenschappen UGent
55
9.3. Informed consent
Ik ondergetekende, ………………………………………………………………………………………………………………..,
verklaar hierbij dat ik, als participant aan het survey-‐onderzoek in het kader van de
masterproef van Elise De Mets (student Pedagogische Wetenschappen, pedagogiek en
onderwijskunde aan de Universiteit Gent) omtrent ‘Europese identificatie bij Erasmus-‐ en
niet-‐Erasmusstudenten’:
(1) vrijwillig deelneem aan het onderzoek;
(2) de toestemming geef om mijn resultaten op anonieme wijze te bewaren, te
verwerken en te rapporteren;
(3) voldoende geïnformeerd ben;
(4) op de hoogte ben van de mogelijkheid om mijn deelname aan het onderzoek op
ieder moment stop te zetten.
Gelezen en goedgekeurd te ……………………………….. (plaats) op …………………………….(datum).
Handtekening participant:
56
9.4. Survey
SURVEY EUROPESE IDENTIFICATIE
De vragen die volgen, zijn enkele algemene vragen.
1. Bent u een ERASMUS-‐student (of hebt u dit academiejaar in het buitenland verbleven als ERASMUS-‐student)?
Ja Nee
2. Wat is uw leeftijd (in jaren)? 3. Wat is uw geslacht?
Man Vrouw
4. In welk land bent u geboren?
In België In een ander land, namelijk
5. Wat is uw nationaliteit?
Belg Een andere nationaliteit, namelijk
6. Wat is uw moedertaal?
Nederlands Een andere Europese taal, namelijk Een niet-‐Europese taal, namelijk
7. Wat is uw studierichting (met vermelding van bachelor/ master en eventuele afstudeerrichting)?
8. Bent u een beursstudent?
Ja Nee
9. Wie van uw ouders heeft een diploma hoger onderwijs?
Moeder Vader Beiden Geen van beiden
57
De vragen die volgen, zijn vragen over uw identificatie met Europa.
10. Hebben uw ouders in het buitenland gestudeerd?
Ja, mijn moeder Ja, mijn vader Ja, beiden Nee, geen van beiden
11. Hebben uw ouders in het buitenland gewerkt?
Ja, mijn moeder Ja, mijn vader Ja, beiden Nee, geen van beiden
12. Hoeveel verschillende landen hebt u de laatste 2 jaar bezocht?
Geen 1 2 3 4 5 Meer dan 5
13. Hoe vaak was u in het buitenland voor minstens 3 maanden?
Nooit 1 keer 2 keer 3 keer 4 keer 5 keer Meer dan 5 keer
14. Met welke reden verbleef u langdurig in het buitenland (schrijf n.v.t. indien deze vraag op u niet van toepassing is)?
15. Zijn uw ouder geïnteresseerd in politiek?
Ja Nee
16. Bent u geïnteresseerd in politiek?
Ja Nee
17. Bent u lid van een politieke beweging?
Ja Nee
58
18. Bent u akkoord met volgende stelling: “Ik zie mezelf als een Europees burger”.
Helemaal niet akkoord Niet akkoord Ik weet het niet Akkoord Helemaal akkoord
19. Sinds 1985 hebben alle burgers van de verschillende landen van de Europese Unie, een paspoort waarop zowel hun eigen land, als ‘Europese Unie’ op staat vermeld. Vindt u dit een goede zaak?
Nee, een zeer slechte zaak Nee, een slechte zaak Dit maakt mij niets uit Ja, een goede zaak Ja, een zeer goede zaak
20. Wat zou het best uw reactie omschrijven als u iemand de Europese vlag zou zien verbranden?
Het zou me gelukkig maken Het zou me niets uitmaken/ ik zou niets voelen Ik zou me gechoqueerd voelen, maar niet gekwetst Ik zou me gechoqueerd en gekwetst voelen
21. Wat zou het best uw reactie omschrijven als u iemand de Belgische vlag zou zien verbranden?
Het zou me gelukkig maken Het zou me niets uitmaken/ ik zou niets voelen Ik zou me gechoqueerd voelen, maar niet gekwetst Ik zou me gechoqueerd en gekwetst voelen
22. Op een schaal van 1 tot 5, in hoeverre identificeert u zich met Europa?
1-‐ Ik identificeer me totaal niet met Europa 2 3 4 5 – Ik identificeer me zeer sterk met Europa
23. Op een schaal van 1 tot 5, in hoeverre identificeert u zich met België?
1-‐ Ik identificeer me totaal niet met België 2 3 4 5 – Ik identificeer me zeer sterk met België
24. Op een schaal van 1 tot 5, in hoeverre identificeert u zich met Vlaanderen?
59
1-‐ Ik identificeer me totaal niet met Vlaanderen 2 3 4 5 – Ik identificeer me zeer sterk met Vlaanderen
25. Op een schaal van 1 tot 5, in hoeverre identificeert u zich met uw dorp of stad?
1-‐ Ik identificeer me totaal niet met mijn dorp of stad 2 3 4 5 – Ik identificeer me zeer sterk met mijn dorp of stad
26. Betekent het iets voor u om een burger van de ‘Europese Unie’ te zijn?
Ja Nee
27. Wat betekent de Europese Unie voor u? (1: dit betekent niets voor mij, 5: dit betekent zeer veel voor mij)
1 2 3 4 5
Het delen van een gemeenschappelijke Europese geschiedenis.
Het recht om te stemmen voor het Europese parlement.
Het hebben van een Europese vlag, een Europese hymne, een Europees paspoort en een Europese munt.
De vrijheid om te reizen, te studeren, te werken, overal in Europa.
Bepaalde idealen delen.
Een lid zijn van de ‘Europese familie’
Een sterke stem hebben in de wereldpolitiek.
60
Culturele diversiteit.
Economische voorspoed.
28. Voelt u zich meer verbonden met mede-‐Europeanen dan met personen uit bijvoorbeeld China, Brazilië of de VS?
Ja