EUROPEES PARLEMENT -...

47
RR\426176NL.doc PE 231.898 NL NL EUROPEES PARLEMENT 1999 « « « « « « « « « « « « 2004 Zittingsdocument DEFINITIEVE VERSIE 21 november 2000 A5-0339/2000 Deel 1 VERSLAG over de vaststelling van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid na Keulen en Helsinki (2000/2005(INI)) Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid Rapporteur: Catherine LalumiLre

Transcript of EUROPEES PARLEMENT -...

RR\426176NL.doc PE 231.898

NL NL

EUROPEES PARLEMENT 1999 �

���

����

��

� 2004

Zittingsdocument

DEFINITIEVE VERSIE 21 november 2000 A5-0339/2000 Deel 1

VERSLAG over de vaststelling van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid na Keulen en Helsinki (2000/2005(INI)) Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid Rapporteur: Catherine Lalumière

PE 231.898 2/2 RR\426176NL.doc

NL

RR\426176NL.doc 3/3 PE 231.898

NL

INHOUD

Blz. PROCEDUREVERLOOP ...............................................................................................................4 ONTWERPRESOLUTIE ................................................................................................................6 Afzonderlijke publicatie: Deel 2 - A5-0339/2000 TOELICHTING................................................................................................................................. ONTWERPRESOLUTIE B5-0361/1999 .......................................................................................... ONTWERPRESOLUTIE B5-0114/2000 .......................................................................................... ADVIES VAN DE COMMISSIE CONSTITUTIONELE ZAKEN..................................................

PE 231.898 4/4 RR\426176NL.doc

NL

PROCEDUREVERLOOP Op 21 januari 2000 deelde de Voorzitter van het Parlement mede dat de Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid toestemming had gekregen een initiatiefverslag overeenkomstig artikel 163 van het Reglement op te stellen over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid na Keulen en Helsinki. Op 7 juli 2000 deelde de Voorzitter mede dat de Commissie constitutionele zaken was aangewezen als medeadviserende commissie. De Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid benoemde op haar vergadering van 23 september 1999 mevrouw Lalumière tot rapporteur. Op de vergaderingen van 25 januari en 22 mei 2000 besloot de commissie onderstaande ontwerpresoluties in haar verslag op te nemen: - B5-0361/1999, ingediend door Salvador Garriga Polledo, over de oprichting van een Europees

civiel vredeskorps, die op 14 december 1999 naar de Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid was verwezen als commissie ten principale;

- B5-0114/2000, ingediend door Jorge Salvador Hernández Mollar, over de bevordering van de

betrekkingen met de Maghreb met het oog op de Europese veiligheid en defensie, die op 14 maart 2000 naar de Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid was verwezen als commissie ten principale.

Zij behandelde het ontwerpverslag op haar vergaderingen van 6 en 14 november 2000. Op laatstgenoemde vergadering hechtte zij met 37 stemmen voor en 9 tegen bij 4 onthoudingen haar goedkeuring aan de ontwerpresolutie. Bij de stemming waren aanwezig: Elmar Brok, voorzitter; Baroness Nicholson of Winterbourne, eerste ondervoorzitter; William Francis Newton Dunn, tweede ondervoorzitter, Catherine Lalumière, derde ondervoorzitter en rapporteur; Danielle Auroi (verving Jan Joost Lagendijk), Alexandros Baltas, Bastiaan Belder, Andre Brie, Gunilla Carlsson, Carlos Carnero González (verving Emilio Menéndez del Valle), María Carrilho (verving Linda McAvan), Daniel Marc Cohn-Bendit, Rosa M. Díez González, Giovanni Claudio Fava (verving Pasqualina Napoletano), Michael Gahler, Per Gahrton, José Manuel García-Margallo y Marfil (verving Gerardo Galeote Quecedo), Willi Görlach (verving Magdalene Hoff), Vasco Graça Moura (verving Jas Gawronski), Bertel Haarder, Alain Lamassoure, Armin Laschet (verving Alfred Gomolka), Hanja Maij-Weggen (verving Hugues Martin), Cecilia Malmström (verving Paavo Väyrynen), Jean-Charles Marchiani, Pedro Marset Campos, Philippe Morillon, Arie M. Oostlander, Reino Kalervo Paasilinna (verving Raimon Obiols i Germà), José Pacheco Pereira, Jacques F. Poos, Lennart Sacrédeus (verving Hans-Gert Poettering), Jannis Sakellariou, José Ignacio Salafranca Sánchez-Neyra, Jacques Santer, Jürgen Schröder, Elisabeth Schroedter, Mariotto Segni (verving Luís Queiró), Ioannis Souladakis, Francesco Enrico Speroni, Ursula Stenzel, Hannes Swoboda, Maj Britt Theorin (verving Mário Soares), Gary Titley, Johan Van Hecke, Geoffrey Van Orden,

RR\426176NL.doc 5/5 PE 231.898

NL

Demetrio Volcic (verving Freddy Thielemans), Jan Marinus Wiersma, Matti Wuori en Christos Zacharakis. De toelichting, de ontwerpresoluties B5-0361/1999 en B5-0114/2000 alsmede het advies van de Commissie constitutionele zaken worden afzonderlijk gepubliceerd (Deel 2 - A5-0339/2000). Het verslag werd ingediend op 21 november 2000. De termijn voor de indiening van amendementen wordt bekendgemaakt in de ontwerpagenda voor de vergaderperiode waarin het verslag wordt behandeld.

PE 231.898 6/6 RR\426176NL.doc

NL

ONTWERPRESOLUTIE Resolutie van het Europees Parlement betreffende de vaststelling van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid na Keulen en Helsinki (2000/2005(INI)) Het Europees Parlement, - gelet op de ontwerpresoluties ingediend door: a) Salvador Garriga Polledo over de oprichting van een Europees civiel vredeskorps

(B5-0361/1999), b) Jorge Salvador Hernández Mollar over de bevordering van de betrekkingen met de

Maghreb met het oog op de Europese veiligheid en defensie (B5-0114/2000), - gezien het Verdrag betreffende de Europese Unie, met name artikel 17 daarvan, - gezien de besluiten inzake de Europese veiligheids- en defensie-identiteit (EVDI) die zijn

genomen tijdens de Noord-Atlantische Raad in Berlijn (1996) en ter gelegenheid van de topontmoetingen van het Atlantisch Bondgenootschap in Madrid (1997) en Washington (1999),

- gezien de tijdens de Europese Raden van Keulen (3-4 juni 1999), Helsinki (10-11 december

1999), Lissabon (23-24 maart 2000) en Feira (19-20 juni 2000) aangenomen verklaringen betreffende de invoering van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid (GEVDB) met een civiel en een militair onderdeel,

- gezien de bijeenkomsten van de Ministerraad van de WEU in Porto (15/16 mei 2000) en

Marseille (13 november 2000), waar voorbereidingen zijn getroffen voor de overdracht van bepaalde taken van deze organisatie aan de Europese Unie,

- gezien de lopende Intergouvernementele Conferentie en het overleg dat daarbij wordt

gevoerd over vormen van nauwere samenwerking, - gezien de besluiten van de Raad van 10 mei 1999 over: a) regelingen voor intensievere samenwerking van de Europese Unie en de West-Europese

Unie (1999/404/GBVB)1; b) praktische regelingen voor de deelneming van alle lidstaten aan opdrachten krachtens

artikel 17, lid 2 van het Verdrag betreffende de Europese Unie waarvoor de Unie gebruik maakt van de WEU (1999/321/GBVB)2,

- gezien de besluiten van de Raad van 14 februari 2000 a) tot instelling van het interimcomité voor politieke en veiligheidsvraagstukken

(2000/143/GBVB)3, b) tot instelling van het militair interimorgaan (2000/144/GBVB)4,

1 PB L 153 van 19.6.1999, blz. 1. 2 PB L 123 van 13.5.1999, blz. 14. 3 PB L 49 van 22.2.2000, blz.1.

RR\426176NL.doc 7/7 PE 231.898

NL

c) betreffende de detachering van nationale deskundigen op militair gebied bij het secretariaat-generaal van de Raad gedurende een interimperiode (2000/145/GBVB)5,

- gezien het besluit van de Raad van 22 mei 2000 tot oprichting van een comité voor de

civiele aspecten van crisisbeheersing (2000/354/GBVB)6, - gezien het voorstel van de Commissie aan de Raad voor een verordening tot instelling van

de Snellereactiefaciliteit (COM(2000) 119 - C5-0272/2000 - 2000/0081(CNS))7, - onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 mei 1997 over de mededeling van de Commissie

over "uitdagingen voor de Europese defensie-industrie - een bijdrage voor actie op Europees niveau" (COM(1996) 10 - C4-0093/1996)8,

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 28 januari 1999 over de mededeling van de

Commissie "Tenuitvoerlegging van de strategie van de Unie inzake de defensie-industrie" (COM(1997) 583 - C4-0223/1998)9,

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 15 juni 2000 over de bepaling van een

gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid, met het oog op de Europese Raad van Feira10,

- onder verwijzing naar zijn resolutie van 6 september 2000 over de prioriteiten voor het

externe optreden van de Europese Unie11, - gelet op artikel 163 van zijn Reglement, - gezien het verslag van de Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten,

gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid en het advies van de Commissie constitutionele zaken (A5-0339/2000),

A. overwegende dat de Europese Unie en haar lidstaten een grondslag van gezamenlijke

normen en waarden bezitten die zij moeten beschermen in een geest van wederzijdse solidariteit,

B. van mening dat het begripsmatige onderscheid tussen veiligheid en defensie met het einde

van de koude oorlog aan het vervagen is en dat een veiligheids- en defensiebeleid het gebruik van civiele zowel als militaire middelen impliceert om de crises te voorkomen en te beheersen die de belangen en waarden van een staat of een groep staten, zoals de Europese Unie, bedreigen,

4 PB L 49 van 22.2.2000, blz.2. 5 PB L 49 van 22.02.2000, blz.3. 6 PB L 127 van 27.05.2000, blz.1. 7 PB C 311 E van 31.10.2000, blz. 213. 8 PB C 167 van 02.06.1997, blz. 99. 9 PB C 128 van 07.05.1999, blz. 86. 10 Notulen van de plenaire vergadering van 15 juni 2000. 11 Notulen van de plenaire vergadering van 6 september 2000.

PE 231.898 8/8 RR\426176NL.doc

NL

C. er ten aanzien van het begrip defensie in zijn traditionele betekenis, te weten verdediging van het grondgebied, nogmaals op wijzende dat het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid (GEVDB) niet de ambitie heeft te wedijveren met het Atlantisch Bondgenootschap, dat op dit moment het draagvlak vormt voor de collectieve defensie van zijn leden, noch om een permanent Europees leger op poten te zetten,

D. niettemin vaststellende dat de lidstaten door een wederzijdse politieke solidariteit zijn

verbonden (artikel 11, lid 2 VEU) die op zich al een factor van veiligheid vormt en te zijner tijd zal bewerkstelligen dat het GBVB ook de grenzen van zijn lidstaten als zijnde de buitengrenzen van de Unie zal verzekeren,

E. eraan herinnerende dat het GEVDB niet ten koste gaat van het specifieke karakter van het

veiligheids- en defensiebeleid van elke lidstaat noch van de verplichtingen die voor sommige landen voortvloeien uit hun lidmaatschap van de NAVO of de WEU,

F. onderstrepende dat het in Pörtschach ingezette debat over de Europese veiligheid en defensie

in een stroomversnelling is gekomen met de militaire interventie van de NAVO in Kosovo, die de volkeren van de Europese Unie bewust maakte van hun onvermogen om grootschalige crises op te lossen,

G. vaststellende dat dit conflict de leemten en tekortkomingen van de Europese Unie en haar

lidstaten duidelijk heeft gemaakt, allereerst ten aanzien van crisispreventie met civiele middelen, en vervolgens van hun militaire middelen en capaciteiten om crises te beheersen,

H. daarom ingenomen met de snelle reactie van de Europese Unie, die met de verklaringen van

de Europese Raden van Keulen, Helsinki, Lissabon en Feira de beginselen en voorwaarden heeft vastgesteld voor een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid (GEVDB) dat hoofdzakelijk is gericht op preventie en het beheersen en oplossen van crises die de internationale stabiliteit en veiligheid bedreigen,

I. onderstrepende dat de inspanningen van de Europese Unie en haar lidstaten om een

geloofwaardig gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid op poten te zetten een versterking van het GBVB beogen, waarbij de Unie in staat wordt gesteld de volledige scala van haar financiële, diplomatieke, civiele en militaire instrumenten in te zetten om haar doelstellingen te bereiken en het verloop van crises in de wereld efficiënter te kunnen beïnvloeden, daar de gebruikmaking van militaire middelen slechts in laatste instantie een oplossing biedt,

J. overwegende dat de ambitie die de Europese Unie met het GBVB en het GEVDB toont om

een belangrijke speler te worden op het internationale politieke toneel ertoe zal bijdragen dat het Atlantische Bondgenootschap nieuw leven wordt ingeblazen en dat de taken en verantwoordelijkheden binnen het bondgenootschap evenwichtiger worden verdeeld, concreet inhoud zal geven aan het begrip Europese identiteit voor veiligheid en defensie (ESDI -European security and defence identity) en tenslotte een belangrijk onderdeel zal vormen van de mondiale veiligheid,

K. met instemming vaststellende dat een aantal lidstaten reeds hebben besloten hun

strijdkrachten te reorganiseren en zich te voorzien van geschikt en soms gemeenschappelijk materieel in het vooruitzicht van de totstandkoming van een snelle Europese

RR\426176NL.doc 9/9 PE 231.898

NL

interventiemacht, zoals besloten tijdens de Europese Raden van Keulen en Helsinki, en waarvan de Conferentie over de beschikbaarstelling van vermogens de eerste concrete etappe vormt,

L. erop aandringend dat de lidstaten zich dezelfde inspanningen getroosten om de

doelstellingen te verwezenlijken die zij zich op het gebied van het civiele crisisbeheer ten doel hebben gesteld, met name door een snel inzetbare Europese politiemacht op te zetten en globale maatregelen voor het voorkomen en beheersen van crises te nemen met de daarvoor benodigde kredieten, met name om de civil society in crisisgebieden te ondersteunen,

M. vaststellende dat er nog steeds lacunes zijn, zowel op het institutionele als op het materiële

vlak, waarin moet worden voorzien als de Unie tenminste in 2003 over een geloofwaardig vermogen tot het voorkomen van geschillen en een capaciteit voor crisisbeheersing wil kunnen beschikken,

N. het betreurende dat de invoering van het GEVDB voortgaat zonder controle door het

Europees Parlement, dat niet wordt betrokken bij de vaststelling daarvan, en benadrukkend dat met betrekking tot het Europees veiligheids- en defensiebeleid parlementaire controle nodig is en de regeringen van de lidstaten verplicht zijn om democratische verantwoording af te leggen aan de nationale parlementen,

O. met name vaststellende dat de nationale parlementen, die bevoegd zijn voor de goedkeuring

van de defensiebudgetten van de lidstaten, niet in staat zijn een algemeen en coherent zicht op het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid te krijgen;

P. het belang benadrukkend van de beginselen transparantie en verantwoordingsplicht op het

gebied van veiligheids- en defensiebeleid, Q. eraan herinnerend dat een akkoord tussen het Europees Parlement en de Raad noodzakelijk

is om de toegang tot documenten te regelen, waarvan sprake is in besluit 2000/527/EG van de Raad van 14 augustus 200012,

1. verklaart dat een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid geen doel op

zichzelf is, maar een instrument ter bevordering van de doelen van het buitenlands beleid van de Unie en dat het alleen aangewend mag worden ter verwezenlijking van duidelijke doelstellingen die door de Raad in overleg met de Commissie en met de steun van het Europees Parlement zijn vastgesteld;

2. onderstreept daarom dat het GEVDB de opties waarover de Unie beschikt om haar

buitenlands beleid te voeren zal uitbreiden; 3. neemt met voldoening kennis van het laatste tijdens de Europese Raad in Feira

goedgekeurde verslag van het voorzitterschap over de versterking van het GEVDB en spoort de Europese Unie aan om niet te versagen en voort te gaan met het ontwikkelen van zowel de civiele als de militaire aspecten van het GEVDB, mede door de nodige besluiten van politieke en institutionele aard te nemen om dit beleid volledig operationeel te maken;

12 PB L 212 van 23.8.2000, blz. 9.

PE 231.898 10/10 RR\426176NL.doc

NL

4. wijst erop dat het GEVDB alleen echt doeltreffend zal zijn als het onder leiding staat van een duidelijk aangewezen gezag dat in staat is alle beschikbare middelen, civiele zowel als militaire, te coördineren; acht het noodzakelijk de nieuwe structuren die zijn opgezet regelmatig te evalueren;

5. verzoekt de komende Europese Raden derhalve de nodige besluiten te nemen om te zorgen

dat het GEVDB in 2003 volledig operationeel is, overeenkomstig het besluit van de Europese Raad van Keulen;

6. stelt nogmaals dat allereerst gestreefd moet worden naar de oplossing van crises door het

inzetten van civiele middelen; sluit echter niet uit dat geweld gebruikt zal worden als de diplomatieke oplossingen uitgeput zijn, mits daarbij de grondbeginselen van de Europese Unie en de grondwetten van haar lidstaten alsmede de beginselen van het Handvest van de Verenigde Naties en de OVSE worden geëerbiedigd;

7. wijst erop dat voor gewapend optreden overeenkomstig de internationale wetgeving een

mandaat van de Veiligheidsraad van de Verenigde Naties dient te bestaan; is zich er evenwel van bewust dat de stemmen in dit orgaan kunnen staken en wijst op de noodzaak om de VN-instellingen te hervormen; is in afwachting van deze hervormingen en in het geval dat een dergelijk mandaat ten gevolge van een embargo in de Veiligheidsraad ontbreekt, van mening dat de internationale gemeenschap, ook de Europese Unie, alleen in noodgevallen militair mag ingrijpen, en wel op uitdrukkelijk verzoek van de secretaris-generaal van de Verenigde Naties;

8. onderstreept tenslotte de noodzaak dat de Europese Unie de beginselen en rechtsgrondslagen

vaststelt op grond waarvan zij op het grondgebied van derde landen waar een crisis heerst, mag optreden met civiele respectievelijk militaire middelen of een combinatie van beide;

I. CIVIELE INSTRUMENTEN VOOR GESCHILLENVOORKOMING EN

CRISISBEHEERSING 9. hecht zijn goedkeuring aan de richtsnoeren in het verslag van Feira voor een versterking van

de bevoegdheden van de Europese Unie op het gebied van de civiele aspecten van geschillenvoorkoming en crisisbeheersing met het oog op het:

a) voorkomen dat crises optreden en zich verscherpen, b) consolideren van de vrede en de interne stabiliteit gedurende overgangsperioden, c) verzekeren van complementariteit tussen de civiele en militaire aspecten van

crisisbeheersing ten einde het hele scala van Petersbergtaken te dekken (missies van humanitaire aard, met inbegrip van evacuatie van de bevolking, vredeshandhaving, gewapend optreden om een crisis te beheersen alsmede missies om de vrede te herstellen);

10. geeft zijn steun aan het door de lidstaten in Feira vastgestelde doel om uiterlijk in 2003 door

middel van vrijwillige samenwerking een Europese politiemacht van 5.000 man te vormen voor het voorkomen en beheersen van conflicten, daar militaire eenheden niet geschikt zijn voor ordehandhavingstaken; stelt tevens vast dat de lidstaten hebben toegezegd om in het kader van dit algemene doel binnen 30 dagen een eerste contingent van 1.000 politiemensen op de been te brengen om noodsituaties het hoofd te kunnen bieden;

RR\426176NL.doc 11/11 PE 231.898

NL

11. is tevens verheugd over het Commissievoorstel betreffende de vorming van een financieel

instrument voor snelle reactie, dat het optreden van de Unie in noodsituaties mogelijk zou maken, en dringt er bij de Raad op aan de betreffende regeling onverwijld aan te nemen;

12. onderstreept dat deze diversificatie en versterking van het vermogen van de Europese Unie

om te interveniëren in crisisgebieden samen moet gaan met acties met het oog op het herstel en de consolidering van de rechtsstaat, de democratie, een maatschappelijk middenveld, een onafhankelijk rechtssysteem, het lokaal bestuur en de economie ter plaatse, zodat zo spoedig mogelijk een terugkeer naar het normale leven wordt bereikt en de democratische veiligheid in het betrokken gebied wordt verzekerd;

13. verzoekt de Commissie en de Raad na te denken over conflictpreventie en een

interventiedoctrine en een operationeel concept te ontwikkelen en daarvoor een beroep te doen op de middelen van de Europese Unie en haar lidstaten, op die van andere protagonisten zoals de VN, de OVSE en andere regionale organisaties alsook op de media en de burgersamenleving;

14. is van mening dat het eerste stadium van de invoering van een conflictpreventiebeleid

bestaat in het ontwikkelen van het vermogen van de Europese Unie om inlichtingen en informatie te verzamelen en analyses te maken, zodat de voortekens van een crisis opgemerkt kunnen worden;

15. onderstreept dat hiervoor nodig is: a) de loyale samenwerking van alle lidstaten, die alle middelen die hun ten dienste staan ter

beschikking van de Unie moeten stellen, b) de versterking van de Eenheid voor beleidsplanning en vroegtijdige waarschuwing, die

vooralsnog niet over voldoende personele en materiële middelen beschikt om haar taken op het gebied van vroegtijdige waarschuwing te kunnen vervullen, laat staan haar andere functies,

c) de versterking van de bevoegde diensten van de Raad en de Commissie die alle informatie en analyses waarover zij beschikken moeten delen;

16. onderstreept tevens dat preventief optreden afgestemd moet zijn op de aard van de te

behandelen crisis en dat dit kan betekenen dat maatregelen worden genomen als diplomatieke pressie en positieve acties ter versterking van de burgersamenleving, zonder dwangmaatregelen uit te sluiten, waarbij zowel gedacht kan worden aan politieke en economische sancties als aan dreigen met het gebruik van geweld;

17. acht het noodzakelijk dat bij crisisbeheersing met niet-militaire middelen een duidelijk

onderscheid wordt gemaakt tussen enerzijds zuiver civiele acties (zoals humanitaire acties, waarneming, bemiddeling, wederopbouw, enz.), die tot de taak van een Europees civiel vredeskorps zouden kunnen behoren, en anderzijds politionele acties, die het voorspel kunnen zijn tot een escalatie in het gebruik van dwangmaatregelen of na de beëindiging van een conflict nodig kunnen zijn;

18. acht het absoluut noodzakelijk dat de geëigende organen van de Raad (Comité dat is belast

met de civiele aspecten van crisisbeheersing, Situatiecentrum, Crisiscentrum) nauw

PE 231.898 12/12 RR\426176NL.doc

NL

samenwerken met de organen van de Commissie (met name de Eenheid voor coördinatie bij crises en ECHO), onder de vlag van een duidelijk daarvoor aangewezen gezag, zodat versnippering van de inspanningen wordt voorkomen en de doeltreffendheid van het optreden van de Unie is verzekerd;

19. herhaalt het in zijn resolutie van 15 juni 200013 geformuleerde verzoek om andere "grote

gemeenschappelijke doeleinden" (Headline goals) dan alleen betreffende de politiemacht vast te stellen, bijvoorbeeld ten aanzien van groepen van specialisten op gebieden als de rechtsstaat, het toezicht op verkiezingen, de waarneming bij situaties, humanitaire hulp en civiele bescherming;

20. verzoekt tot slot de Commissie een lijst op te stellen van bestaande of in het leven te roepen

civiele instrumenten voor het voorkomen, het beheersen en het oplossen van crises onder optimale voorwaarden;

21. verzoekt de Commissie in samenwerking met de Raad een jaarlijks openbaar verslag op te

stellen over geschillenvoorkoming door de EU, waarin het vastgestelde beleid, de gebruikte instrumenten en de gesteunde programma's worden opgesomd; stelt voor criteria vast te stellen voor de evaluatie daarvan en de eruit te trekken lessen;

II. ONTWIKKELING VAN DE MILITAIRE MIDDELEN EN CAPACITEITEN VAN

DE UNIE 22. wijst erop dat de Kosovo-oorlog het onvermogen van de Europese landen om met civiele

middelen, maar ook op het vlak van de militaire capaciteiten in te grijpen in crises aan het licht heeft gebracht;

23. geeft nogmaals uiting aan zijn steun voor het in Keulen en Helsinki vastgestelde hoofddoel

(Headline goal) om uiterlijk in 2003 een snelle interventiemacht op poten te zetten van 50.000-60.000 manschappen die binnen 60 dagen op de been gebracht kunnen worden, voor een jaar beschikbaar zijn, de nodige ondersteuning vanuit de lucht en de zee ontvangen en die dienen te beschikken over een eigen commandostructuur, inlichtingendienst en operationele planningseenheid;

24. is verheugd over de wil die de lidstaten hebben getoond om dit ambitieuze doel te

verwezenlijken door hun strijdkrachten op de juiste wijze te reorganiseren; 25. verzoekt de lidstaten om bij hun aankoopbeleid rekening te houden met de lessen die uit het

optreden van de NAVO in Kosovo getrokken kunnen worden, de inventaris die is opgemaakt door de WEU, het Initiatief inzake de defensiecapaciteit (IDC) van de NAVO en de conclusies van de Conferentie over de beschikbaarstelling van vermogens;

26. wijst op de gebreken of tekortkomingen van de Europese landen op terreinen als

communicatie, commandostructuur, controle en informatie (C3I), strategische mobiliteit (vervoer van zwaar materieel door de lucht, bijtanken tijdens de vlucht), verzamelen van inlichtingen, vermogen om vijandig luchtafweergeschut te penetreren, aanvalscapaciteit in

13 Nog niet in het PB gepubliceerd.

RR\426176NL.doc 13/13 PE 231.898

NL

alle weersomstandigheden, zowel overdag als 's nachts, geleide precisiewapens en kruisraketten, die in de Kosovo-oorlog duidelijk zijn geworden;

27. stelt daarom naar aanleiding van de Conferentie over de beschikbaarstelling van vermogens

voor dat de lidstaten zich inspannen om in de leemtes op deze terreinen te voorzien, zoals zij hebben gedaan op het gebied van het strategische luchtvervoer (Airbus A400M), lucht-lucht raketten (Météore), kruisraketten (Scalp/Storm Shadow) en verkennings- en navigatiesatellieten;

28. is echter van mening dat de bestendiging van het proces voor de aankoop van militaire

uitrusting in Europa niet kan voortbouwen op geïsoleerde en multilaterale projecten en dat derhalve een aanzienlijke gemeenschappelijke inspanning inzake marktverkenning en planning moet worden verricht;

29. stelt voor dat de lidstaten een evaluatie maken van hun behoeften op de langere termijn,

daarbij een onderscheid makend tussen de korte termijn (2003/2005), de middellange termijn (2010/2012) en de lange termijn (2020/2025), om te zijner tijd de juiste strategische, industriële en budgettaire keuzen te maken;

30. constateert dat bij de oprichting van een snelle interventiemacht van de Europese Unie het

probleem rijst van de professionalisering van de legers van de lidstaten, een weg die sommige lidstaten reeds zijn ingeslagen, en verklaart dat iedere lidstaat hierover een besluit moet nemen, naar gelang zijn politieke en sociale tradities en de rol die hij wenst te spelen bij crisisbeheersing;

31. acht het onontbeerlijk dat de EU-lidstaten een marineluchtvaartinterventiemacht

ontwikkelen die gebaseerd is op de vliegdekschepen die vier lidstaten bezitten, gezien het belang van zeevaartroutes voor de handel van de Unie en de mogelijkheden die vliegdekschepen bieden voor de uitvoering van Petersbergtaken, zoals de operaties boven het voormalige Joegoslavië hebben aangetoond; verzoekt de betrokken lidstaten om bij de vervanging van hun vliegdekschepen naar interoperabiliteit te streven om over een coherente marineluchtvaartinterventiemacht te kunnen beschikken als daaraan behoefte is;

32. wenst dat Europese landen binnen ad-hoc task-forces of in het kader van EUROMARFOR,

waarvan het voorstelt dat dit voor alle lidstaten toegankelijk is, gemeenschappelijk gebruik maken van hun middelen voor de begeleiding en ondersteuning van marineluchtvaartoperaties, zodat Europese vliegdekschepen voldoende bescherming krijgen;

33. steunt het idee om adequate middelen te ontwikkelen op het gebied van zee- en luchtvervoer,

bijtanken tijdens de vlucht, CSAR-operaties14, de controle van het luchtruim (AEW&C15) alsook de controle van het gevechtsterrein en het verzamelen van inlichtingen per satelliet, vliegtuig en onbemand verkenningsvliegtuig;

34. merkt op dat de strijdkrachten die nu onder de WEU (FAWEU) vallen, alsmede de Europese

Luchtgroep deel gaan uitmaken van de lijst van strijdkrachten die ter beschikking van de Europese Unie staan en dat zij wellicht kunnen worden gebruikt om de snelle Europese

14 Combat Search and Rescue (zoek- en reddingsoperaties in gevechtssituaties). 15 Airborne Early Warning & Control system (waarschuwings- en controlesysteem vanuit de lucht).

PE 231.898 14/14 RR\426176NL.doc

NL

interventiemacht te vormen; dringt erop aan dat deze verschillende strijdkrachten, die op zichzelf instrumenten van een versterkte samenwerking vormen, openstaan voor alle lidstaten die eraan deel willen nemen;

35. verzoekt de Europese Unie het akkoord inzake het luchtvervoer over lange afstanden dat op

30 juni 1997 tussen de WEU en Oekraïne is gesloten over te nemen en is van mening dat een soortgelijk akkoord gesloten zou kunnen worden met Rusland, zodat de strategische uitvals- en vervoerscapaciteiten van de lidstaten worden versterkt;

36. herinnert aan zijn resoluties van 15 mei 1997 en 28 januari 1999 over Europese

samenwerking op het gebied van de defensie-industrie en neemt met voldoening kennis van het op 27 juli 2000 in Farnborough door 6 EU-landen ondertekende kaderakkoord, dat het makkelijker zal maken de defensie-industrie in Europa te reorganiseren, een stap waarom het Parlement in eerdere resoluties had verzocht;

37. wenst dat de kandidaat-landen telkens als dit mogelijk is volledig deel kunnen nemen aan de

Europese samenwerking op het gebied van bewapening; 38. wenst dat de Europese Unie een degelijk ruimtelijk beleid uitstippelt, dat de civiele en

militaire aspecten van het gebruik van de ruimte omvat, en dat de nationale en multinationale militaire middelen waarover zij beschikt in een gemeenschappelijk ruimtecommando van de Europese Unie (CoSCEU) worden ondergebracht; is echter van mening dat dit nieuwe beleid er niet op gericht zou mogen zijn om wapens in de ruimte te stationeren, maar veeleer om observatie-, afluister- en navigatie-instrumenten te ontwikkelen;

39. a) herinnert eraan dat de invoering van een operationeel GEVDB noopt tot het aanhangen

van een gemeenschappelijke politieke visie en het vaststellen van gemeenschappelijke belangen, maar onderstreept tegelijk dat de doelmatigheid ervan berust op de verwerving door de lidstaten van een homogene interventiecapaciteit en het ontwikkelen van geavanceerde technologie,

b) verzoekt derhalve om de invoering van een gemeenschappelijk beleid inzake defensieonderzoek,

c) is van mening dat de Europese onderzoeksinstellingen in hun programma's rekening moeten houden met aspecten die verband houden met defensie;

40. wijst erop dat alle inspanningen om de militaire middelen en capaciteiten van de EU te

verbeteren onvoldoende effect zullen hebben als de Unie geen strategie voor het gebruik van deze macht vaststelt die onderdeel is van haar gemeenschappelijk buitenlands beleid, en zolang haar instellingen niet zijn aangepast;

III. INSTITUTIONELE KWESTIES IN VERBAND MET DE TOTSTANDKOMING

VAN EEN GEMEENSCHAPPELIJK EUROPEES BELEID INZAKE VEILIGHEID EN DEFENSIE

41. herinnert ten aanzien van de besluitvormingsstructuren van het GEVDB aan zijn reeds

aangehaalde resolutie van 15 juni 2000 en spreekt de wens uit dat de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB ook de COPS voorzit, dat er een Raad van

RR\426176NL.doc 15/15 PE 231.898

NL

Defensieministers in het leven wordt geroepen en dat deze ministers, als daar behoefte aan bestaat, deelnemen aan de Raad voor algemene zaken;

42. spreekt nogmaals zijn bezorgdheid uit over de doeltreffendheid van de organen die per 1

maart 2000 als tijdelijke voorziening zijn ingesteld, en vraagt zich af of de civiele en militaire acties waartoe de Europese Unie zou kunnen besluiten in de huidige situatie wel samenhang zouden vertonen;

43. wijst er in dit verband op dat de instelling van deze nieuwe organen niet samen is gegaan

met een versterking van de bevoegdheden op het stuk van coördinatie en initiatiefneming van de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB, met een duidelijke taakverdeling tussen deze en het voor de buitenlandse betrekkingen bevoegde Commissielid en met een perfecte coördinatie tussen alle andere betrokkenen, zodat een duidelijke commandostructuur ontstaat vanaf het niveau waarop politieke initiatieven worden genomen tot de uitvoering in het veld;

44. herhaalt bijgevolg zijn in zijn resolutie van 13 april 2000 over de IGC geformuleerde

verzoek de functie van Hoog Vertegenwoordiger van het GBVB en van voor externe betrekkingen verantwoordelijk lid van de Commissie te zijner tijd samen te voegen tot een met dit specifieke doel benoemde vice-voorzitter van de Commissie;

45. is bovendien van mening dat de doeltreffendheid van het GEVDB nauw samenhangt met een

verbetering van de werking van het GBVB en dat de Unie hiertoe niet alleen het vermogen moet hebben om inlichtingen te verzamelen, maar ook om deze te analyseren;

acht het dan ook onontbeerlijk dat het satellietcentrum in Torrejon, dat nu onder het gezag van de WEU ressorteert, wordt overgeheveld naar de Europese Unie, evenals het Instituut voor veiligheidsstudies, waarvoor er een nieuwe taakomschrijving moet komen zodat het ter ondersteuning van de Eenheid voor beleidsplanning en vroegtijdige waarschuwing werkt;

is van mening dat de lidstaten die een eigen capaciteit op dit gebied hebben nauwer moeten samenwerken met de organen van de Unie, daar de veiligheid van de Unie in haar geheel in het geding is;

46. wenst dat de Europese Raad van Nice definitieve organen voor het GEVDB vaststelt (COPS,

Militair Comité, Militaire Staf), een duidelijke omschrijving van hun bevoegdheden en hun beslissingsvermogen geeft en de nodige stappen zet om ervoor te zorgen dat de werking van het GBVB in het algemeen en het GEVDB in het bijzonder wordt verbeterd in termen van snelheid en duidelijkheid van de besluitvorming;

47. dringt erop aan dat, in aanvulling op de instelling van de definitieve organen van het

GEVDB, de Europese Raad van Nice het beginsel vastlegt, op basis van de West-Europese Bewapeningsgroep, de West-Europese Bewapeningsorganisatie of het Gemeenschappelijk Orgaan voor samenwerking op bewapeningsgebied, van een Europees bureau voor bewapening, dat is verbonden aan het Militair Comité dat tot taak heeft gemeenschappelijke onderzoeksprogramma's af te bakenen en te beheren, en de uitgaven voor gemeenschappelijke investeringen en aankopen te plannen;

48. is van mening dat de Europese Raad zich moet buigen over de budgettaire aspecten van het

GEVDB, met name door de uitgaven te plannen in verband met de overdracht van de WEU-

PE 231.898 16/16 RR\426176NL.doc

NL

taken, die nodig zijn voor de uitvoering van de Petersbergtaken; vindt overigens dat de kosten van de uitvoering van Petersbergtaken over de lidstaten omgeslagen moeten worden naar rato van het bruto nationaal product en wenst dat bij deze verdeling rekening wordt gehouden met de civiele en militaire bijdrage van elke lidstaat aan de uitvoering van deze taken;

49. verlangt in ieder geval dat een lidstaat die niet aan een taak wenst deel te nemen, in naam

van de solidariteit tussen de lidstaten gehouden is een financiële bijdrage te leveren die over de deelnemende lidstaten wordt verdeeld;

50. is tenslotte van mening dat de Petersbergtaken uiteindelijk uit de algemene begroting van de

Europese Gemeenschappen bekostigd moeten worden, wat een wijziging van artikel 28 VEU en van de financiële vooruitzichten noodzakelijk zal maken;

51. wenst dat de Raad en de lidstaten, gezien de kosten van de totstandkoming van het GEVDB,

niet al bij voorbaat afwijzend staan tegenover een verhoging van de begrotingsmiddelen, daar deze noodzakelijk zal zijn om de geloofwaardigheid van de Unie te verzekeren;

52. wijst erop dat de verdere ontwikkeling van de militaire taken er geenszins toe mag leiden dat

de lidstaten minder communautaire middelen uitgeven voor niet-militaire doelen, met name in de sectoren crisisbeheersing met civiele middelen, mensenrechten en democratie, ontwikkelingshulp en humanitaire hulp;

53. stelt vast dat de samenwerking die is ontstaan tussen de Europese Unie en de NAVO goed

functioneert, zoals op de gezamenlijke bijeenkomst van COPSi en de Noord-Atlantische Raad op 19 september 2000 is gebleken;

54. steunt de leidende beginselen en voorwaarden om de kandidaatlanden en de Europese

NAVO-landen die geen lid van de EU zijn, te betrekken bij de missies inzake het beheer van crises die door de Europese Unie worden uitgevoerd, zoals tijdens de Europese Raad van Feira is overeengekomen;

55. herinnert er in dit kader aan: a) dat in het geval van een door de Raad van de Europese Unie besloten operatie waarvoor

middelen en capaciteit van de NAVO nodig zijn, de Europese lidstaten van de NAVO die niet tot de EU behoren, hieraan kunnen deelnemen indien zij dit wensen en dat zij bijgevolg dezelfde rechten en plichten als de lidstaten van de Europese Unie hebben, vanaf de planning tot de uitvoering van deze operatie;

b) dat in het geval van een door de Raad van de Europese Unie besloten operatie waarbij geen middelen en capaciteiten van de NAVO worden ingezet, de lidstaten van de NAVO die niet tot de EU behoren, kunnen worden verzocht aan deze operatie deel te nemen met dezelfde rechten en plichten als de lidstaten van de Europese Unie, zoals hierboven is uiteengezet; constateert dat dit ook geldt voor alle kandidaatlanden en alle andere landen, zoals Rusland en de Oekraïne, die door de Raad worden uitgenodigd;

56. spreekt in dit verband zijn voldoening uit over de reeds gedane toezeggingen van meerdere

Europese landen die lid van de NAVO en geen lid van de Europese Unie zijn, om aanvullende capaciteit ter beschikking van de Europese Unie te stellen in het kader van haar Petersbergtaken;

RR\426176NL.doc 17/17 PE 231.898

NL

57. wijst erop dat in de Verklaring die op 23 april 1999 in Washington tijdens de Top van het

Atlantisch Bondgenootschap is vastgelegd, het beginsel is opgenomen dat de Europese Unie gemakkelijk toegang moet hebben tot de gezamenlijke middelen en capaciteiten van de NAVO voor de operaties waarbij deze organisatie militair als bondgenootschap niet betrokken is, hetgeen met name een gegarandeerde toegang veronderstelt tot de planningscapaciteiten van de NAVO, alsmede het uitgangspunt dat middelen en capaciteiten van de NAVO ter beschikking staan die van tevoren zouden worden aangemerkt als middelen die door de Europese Unie kunnen worden gebruikt;

58. stelt vast dat elke verklaring die twijfel zou kunnen laten ontstaan over de mogelijkheid voor

de Europese Unie om, indien nodig, gebruikt te maken van de middelen en capaciteiten van de NAVO, haar slechts ertoe zou stimuleren een aantal daarvan te kopiëren, hetgeen in het belang van geen enkele partner is;

59. stelt vast dat de bijeenkomst van de Raad van Ministers van de WEU in Porto en de

bijeenkomst in Marseille de weg hebben geopend voor de overheveling naar de Europese Unie van de WEU-taken die noodzakelijk zijn voor de uitvoering van Petersbergtaken en dat dit gevolgen zal hebben voor de structuur en de toekomst van deze organisatie, waarbij men zich kan afvragen of het verdrag tot oprichting ervan wel gehandhaafd moet blijven; neemt nota van het overgangsplan dat op 17 oktober 2000 door het Militair Comité van de WEU is goedgekeurd en dat erop is gericht om tijdens de versterking van de permanente structuren van de Europese Unie te zorgen voor een ononderbroken capaciteit bij het beheer van crises; constateert dat de militaire staf van de WEU met zijn planninggroep en zijn situatiecentrum zullen verdwijnen, zodra het desbetreffende definitieve orgaan tot stand komt in het kader van de Europese Unie;

60. constateert dat twee van de resterende taken van de WEU, te weten wederzijdse bijstand

(Artikel V) en samenwerking op het gebied van bewapening via de West-Europese Bewapeningsgroep, in aanmerking zouden komen voor nauwere samenwerking indien deze als gevolg van de IGC ook zou gaan gelden voor het terrein van veiligheid en defensie;

61. wijst erop dat de laatste taak die de WEU rest, namelijk het leveren van een breed

veiligheidsforum, overgenomen begint te worden door de Unie, daar deze heeft besloten regelmatige contacten te zullen onderhouden met de kandidaat-landen en de Europese NAVO-landen die geen EU-lid zijn;

62. stelt daarom voor dat het gewijzigde Verdrag van Brussel, dat voor 50 jaar is gesloten, op de

in artikel XII ervan vastgestelde voorwaarden wordt opgezegd wanneer de resttaken van de WEU eenmaal door de Europese Unie worden uitgeoefend, hetgeen zou leiden tot het verdwijnen van deze organisatie in 2004;

63. verzoekt de Instellingen van de Unie om in het vooruitzicht op de ontwikkeling van het

GEVDB in al zijn civiele, politiek-militaire en parlementaire aspecten en op de beperking van de activiteiten van de WEU het personeel van deze organisatie - zowel van het Secretariaat-generaal als van de Assemblee - aan te werven om te kunnen profiteren van hun beroepsvaardigheden;

PE 231.898 18/18 RR\426176NL.doc

NL

IV. DE PARLEMENTAIRE DIMENSIE VAN HET GEVDB 64. herinnert aan zijn eerder genoemde resolutie van 15 juni 2000 over de parlementaire

dimensie van de WEU en betreurt het ten zeerste dat deze dimensie in de beraadslagingen van de Raad ontbreekt;

65. brengt met name zijn voorstel in herinnering om in het kader van het GEVDB en naar

aanleiding van de ervaringen van de COSAC een Europees interparlementair orgaan voor veiligheid en defensie in te stellen, dat overeenkomt met het uitgebreide kader van de Europese veiligheid;

66. verklaart dat deze parlementaire dimensie in ieder geval in het kader van de Europese Unie

ontwikkeld moet worden en dat zij met haar huidige bevoegdheden in staat is om de toezichthoudende functie van de Vergadering van de WEU over te nemen;

67. stelt voor dat artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat de verplichting

voor het Europees Parlement bevat om ieder jaar een debat te wijden aan de vooruitgang die bij de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid is geboekt, wordt gewijzigd door daar het GEVDB expliciet in op te nemen en dat de Raad in dit verband verslag doet van de vooruitgang die bij de tenuitvoerlegging van dit beleid is geboekt, ook ten aanzien van de inspanningen van de lidstaten om bij te dragen tot de verwezenlijking van het voor 2003 vastgestelde doel;

68. verklaart meer in het algemeen dat het zinvol zou zijn als de IGC de desbetreffende

bepalingen van het Verdrag aanpast om rekening te houden met het bestaan van een GEVDB naast het GBVB, wat het tegelijk mogelijk zou maken de bevoegdheden van de Unie en van haar Instellingen duidelijker te formuleren;

69. betreurt het eenzijdige besluit van de Raad van 14 augustus 2000 om de toegang tot

documenten te beperken en dringt erop aan dat het Parlement en de Raad hierover afspraken maken opdat de goede werking van het GEVDB gewaarborgd is en het Europees Parlement er zeker van is dat het de rechten kan uitoefenen die het op grond van het Verdrag heeft;

70. begroet de samenwerking die is ontstaan met de Parlementaire Vergadering van de NAVO,

die een Europees èn een Atlantisch kader biedt voor het bespreken van veiligheids- en defensiekwesties;

71. is van mening dat het in de huidige fase zinvol is zijn eigen structuren aan te passen om

rekening te houden met het bestaan van het GEVDB en beter controle te kunnen uitoefenen op de ontwikkeling daarvan;

72. stelt derhalve voor om in zijn midden een gespecialiseerde administratieve eenheid te

vormen die de Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid terzijde staat bij haar werkzaamheden in verband met het GEVDB en bijstand verleent bij het werk van de Delegatie voor de betrekkingen met de Parlementaire Vergadering van de NAVO, die de status van een vaste delegatie moet krijgen;

V. DE TRANSATLANTISCHE BETREKKINGEN

RR\426176NL.doc 19/19 PE 231.898

NL

73. onderstreept dat de inspanningen van de Europese Unie om een GEVDB tot stand te

brengen, stroken met de ontwikkeling van een Europese identiteit op defensie- en veiligheidsgebied binnen de NAVO en zich in de richting bewegen van een echt partnerschap op alle gebieden - politiek, economisch, militair - met de Verenigde Staten en Canada;

74. is zich ervan bewust dat de totstandbrenging van een evenwichtig partnerschap tussen de

Europese Unie en de Verenigde Staten op het gebied van veiligheid en defensie, en dus het buitenlands beleid, een herwaardering van de positie van elke partner veronderstelt teneinde het hoofd te kunnen bieden aan deze nieuwe uitdaging, die wijziging brengt in de rol die elk van de partners sinds 1945 heeft gespeeld;

75. constateert helaas dat de ontwikkelingen die in gang gezet zijn in Helsinki en Keulen door

de Verenigde Staten niet altijd op hun juiste waarde worden geschat en dat het nodige voorlichtingswerk verricht moet worden om ieder misverstand te voorkomen; stelt daarom voor dat de delegatie van de Commissie in Washington, in nauwe samenwerking met het Voorzitterschap van de Unie en de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB, de voorlichting van de verantwoordelijke Amerikaanse politici ter hand neemt; verzoekt zijn delegatie voor de betrekkingen met de Verenigde Staten bovendien dit onderwerp regelmatig te bespreken met Amerikaanse parlementariërs;

76. acht het noodzakelijk dat de Europese Unie en de Verenigde Staten als partners die dezelfde

gemeenschappelijke waarden en belangen hebben, voortdurend met elkaar in gesprek blijven over gewichtige strategische kwesties, zoals de evenwichtssituaties die als gevolg van de verdragen over ontwapening zijn ontstaan, en over de belangrijkste thema's van de wereldpolitiek en van veiligheidsaangelegenheden;

-o0o-

77. wenst dat de gespecialiseerde Europese instanties aan de Europese parlementariërs en

ambtenaren die zich bezighouden met het GEVDB de opleiding verstrekken die onontbeerlijk is voor de uitoefening van hun taken;

78. verzoekt voorts de Commissie en de Raad om de mogelijkheid te bestuderen om op het vlak

van de Europese Unie een Europees Veiligheidscollege in het leven te roepen dat een gemeenschappelijke Europese scholing moet verzorgen voor civiele en militaire gezagsdragers van de Instellingen van de Europese Unie en van haar lidstaten, en zo het ontstaan van een gemeenschappelijke cultuur op het gebied van veiligheid en defensie mogelijk te maken;

79. acht het tevens onontbeerlijk dat de Europese Unie een voorlichtingsbeleid uitstippelt om de

publieke opinie in de lidstaten en derde landen aan haar grenzen bekend te maken met de doelstellingen van het gemeenschappelijk Europees beleid inzake veiligheid en defensie dat zij tot stand wil brengen; is van mening dat deze taak gezamenlijk zou moeten worden uitgevoerd door het Europees Parlement, het Voorzitterschap van de Raad, de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB en de Commissie;

PE 231.898 20/20 RR\426176NL.doc

NL

80. wenst dat er een breed democratisch debat over de Europese veiligheid en defensie wordt georganiseerd, waaraan wordt deelgenomen door het Europees Parlement en de nationale parlementen; verzoekt de Raad en de Commissie om in het kader van hun respectieve bevoegdheden een Witboek over de Europese veiligheid en defensie op te stellen, teneinde zich een gemeenschappelijk beeld te vormen van de dreigingen die ons continent op korte en middellange termijn boven het hoofd hangen, en beleidslijnen vast te stellen die als richtsnoer voor civiele en militaire acties van de Europese Unie kunnen dienen;

81. verzoekt zijn Voorzitter deze resolutie te doen toekomen aan de Raad en de Commissie, de

regeringen en parlementen van de lidstaten, van de kandidaat-landen, van de Europese NAVO-leden die geen EU-lid zijn en van de Verenigde Staten en Canada, alsmede aan de Raad, de Vergadering en de Secretaris-generaal van de WEU, aan de Secretaris-generaal van de NAVO, aan de Parlementaire Vergadering van de NAVO en aan de Euro-Atlantische Partnerschapsraad.

RR\426176NL.doc 21/21 PE 231.898

NL

EUROPEES PARLEMENT 1999 �

���

����

��

� 2004

Zittingsdocument

DEFINITIEVE VERSIE 21 november 2000 A5-0339/2000 Deel 2

VERSLAG over de ontwikkeling van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid na Keulen en Helsinki (2000/2005(INI)) Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid Rapporteur: Catherine Lalumière

PE 231.898 22/22 RR\426176NL.doc

NL

INHOUD

Blz. TOELICHTING................................................................................................................................. ONTWERPRESOLUTIE B5-0361/1999.......................................................................................... ONTWERPRESOLUTIE B5-0114/2000.......................................................................................... ADVIES VAN DE COMMISSIE CONSTITUTIONELE ZAKEN .................................................

RR\426176NL.doc 23/23 PE 231.898

NL

TOELICHTING I. DOELSTELLINGEN VAN HET VERSLAG 1. Sinds twee jaar heeft de Unie een aanzienlijke interne ontwikkeling doorgemaakt. De invoering van de gemeenschappelijke munteenheid op 1 januari 1999, de inwerkingtreding van het Verdrag van Amsterdam en de nieuwe bepalingen betreffende het GBVB op 1 mei van datzelfde jaar, vervolgens de oorlog in Kosovo (25 maart-10 juni 1999) en tenslotte de nieuwe impuls die gegeven werd aan het uitbreidingsbeleid, hebben het beeld dat de Unie van zichzelf had volledig veranderd. De Unie heeft, zowel dankzij de nieuwe instrumenten die zij ontwikkeld heeft als onder de druk van de gebeurtenissen, haar eigen rol geherwaardeerd en gewonnen aan zelfverzekerdheid en vastberadenheid - waar het haar tot dusver aan ontbrak - en heeft besloten de taak aan te vatten die de moeilijkste is die haar wacht, omdat zij de nationale soevereiniteit in het geding brengt, nl. de totstandbrenging van een veiligheids- en defensiebeleid. 2. De opstelling van een nieuw verslag over het gemeenschappelijke Europese veiligheids- en defensiebeleid (GEVDB), in aansluiting op de laatste verslagen van het Europees Parlement hierover16, lijkt in dit licht volledig terecht, daar zij het Europees Parlement de gelegenheid geeft een standpunt in te nemen over deze nieuwe ontwikkelingen. Het verslag zal een aanvulling vormen op de resolutie die het Europees Parlement op 15 juni 2000 heeft aangenomen over de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid met het oog op de Europese Raad van Feira. Alvorens diepgaander in te gaan op de verschillende aspecten van dit nieuwe beleid, is het zinvol even stil te staan bij de doelstelling ervan, omdat velen zich binnen de Europese Unie afvragen waarom de Unie zich begeeft op het weinig gerieflijke terrein van het crisisbeheer in plaats van te genieten van haar welvaart en de vruchten te plukken van de interne markt die, vanuit mercantilistisch oogpunt, tot een zo groot mogelijk aantal landen moet worden uitgebreid. II. WAAROM EEN GEVDB? 3. Met het einde van de Koude Oorlog is het perspectief van een grootschalig gewapend conflict in Europa verdwenen. In de afgelopen tien jaar zijn er echter op Europees grondgebied, zij het aan de periferie, meerdere oorlogen gevoerd: de oorlogen in Joegoslavië, na het uiteenvallen van de Federatie; de Golfoorlog, waarbij aanzienlijke militaire middelen zijn ingezet; de Kaukasische oorlogen - waaronder de zich nog steeds voortslepende oorlog in Tsjetsjenië -, die nog steeds niet zijn opgelost. Hier zouden nog een aantal crisishaarden aan kunnen worden toegevoegd waarbij de veiligheid van Europa direct of indirect in het geding is: het conflict in het Midden-Oosten, dat al meer dan vijftig jaar voortduurt en dat momenteel weer oplaait; de deling van Cyprus, sinds 1974, waarvoor in het kader van de EU een oplossing gevonden zou kunnen worden; het conflict in het Zuidoost-Anatolië, dat ook nog altijd op een politieke oplossing wacht. Sommige van deze conflicten worden beschouwd als een bedreiging van de Europese veiligheid,

16 Zie de verslagen van de heer TINDEMANS over respectievelijk de vooruitzichten voor een gemeenschappelijk veiligheidsbeleid van de Europese Unie (A4-0162/97), aangenomen op 14 mei 1997, en over de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Europese Unie (A4-0171/98), aangenomen op 14 mei 1998.

PE 231.898 24/24 RR\426176NL.doc

NL

andere als een aantasting van de Europese waarden. Al deze voorbeelden tonen in elk geval aan dat de spanningsgebieden nooit ver van Europa verwijderd zijn, als ze al niet in Europa zelf liggen. 4. In Azië kunnen grootschalige conflicten in de toekomst niet worden uitgesloten omdat alle destabiliserende factoren aanwezig zijn: overbevolking, armoede, economische ongelijkheid, territoriale rivaliteit, culturele, etnische en religieuze breuklijnen en de aanwezigheid van massavernietigingswapens. Het recente conflict op Oost-Timor, de incidenten op de Molukken, de afscheidingspogingen van de Tamils zijn slechts voorbeelden van kleinschalige spanningen die gevolgen hebben voor de regio. Afrika is recentelijk ook het toneel geweest van bloedbaden, genociden en oorlogen, o.a. in de Maghreb, het Grote Meren-gebied en recentelijk in Eritrea en Ethiopië. 5. Hieruit blijkt dat een directe aanval op een Europees land (of een lidstaat van de Europese Unie) niet tot de meest waarschijnlijke hypothesen behoort: toch houdt iedere lidstaat uit naam van de veiligheid en defensie van zijn eigen grondgebied een leger op de been, met inbegrip van de "neutrale" landen. Deze afwezigheid van directe vijanden betekent echter niet dat Europa gevrijwaard is van alle gevaren. In de nieuwe geostrategische wereldorde na de Koude Oorlog zijn de bedreigingen van de Europese veiligheid velerlei: a) niet opgeloste territoriale rivaliteit tussen twee of meerdere staten kan uitmonden in een

openlijk conflict. Het lijkt erop dat de territoriale geschillen in Europa min of meer zijn bijgelegd, afgezien van enkele uitzonderingen in de Kaukasus. Het stabiliteitspact in Europa, dat vooruitloopt op het uitbreidingsbeleid van de Unie, lijkt in dit verband een positieve rol te hebben gespeeld. Deze rol wordt nu overgenomen door het stabiliteitspact voor Zuidoost-Europa, dat tot stand is gekomen na het conflict in Kosovo. In andere delen van de wereld mag dit gevaar echter niet worden uitgesloten;

b) etnische rivaliteit, die vaak wordt verscherpt door religie als identiteitsbepalende factor, kan leiden tot separatistische bewegingen, soms zelfs tot het uiteenvallen van staten als ze al niet leiden tot de uitroeiing van minderheidsgroeperingen, hetgeen in strijd is met de universele rechten van de mens. De geschiedenis van de twintigste eeuw kent hiervan talrijke voorbeelden;

c) economische bedreiging, met name wanneer een land de bevoorradingsroutes of verbindingswegen van een ander land of groep landen tracht af te sluiten (bijvoorbeeld de poging van Irak om zich meester te maken van de olievoorraden van Koeweit, wat de aanleiding was van de Golfoorlog);

d) gebrek aan democratische cultuur of ervaring met de markteconomie, wat in sommige landen tot chaotische taferelen heeft geleid, met als gevaar dat zij hun buurlanden meesleuren in een crisis of dat zij zelf het slachtoffer worden van destabiliseringspogingen: deze situatie doet zich voor in de landen die zich recentelijk hebben bevrijd van het communisme in Europa, maar kan zich ook elders in de wereld voordoen. Zij gaat gepaard met schendingen van de mensenrechten, corruptie - die een bedreiging vormt voor de democratie (verlies van vertrouwen in het systeem) en de economie (ongunstig klimaat voor buitenlandse investeringen) -, alsmede georganiseerde misdaad, die profiteert van het gebrek aan staatsgezag en mazen in de wetgeving;

e) al te grote economische ongelijkheid tussen twee zones, met de bijbehorende migratiedruk en de destabiliserende effecten daarvan als deze druk te groot wordt, nog afgezien van de negatieve reacties in de landen van bestemming;

f) terrorisme, dat gevoed wordt door de verschillende, niet altijd rationele frustraties van

RR\426176NL.doc 25/25 PE 231.898

NL

politieke, economische, culturele, religieuze en historische aard, en dat zijn politieke doeleinden met geweld wil verwezenlijken;

g) aanslagen op het milieu die in extreme gevallen kunnen leiden tot het wegtrekken van de bevolking en destabilisatie van naburige regio's;

h) proliferatie van militaire technologie die kan leiden tot de productie van massavernietigingswapens en lanceerinstallaties, maar ook handel in militair materieel (lichte wapens van klein kaliber) waardoor conflicten voortduren;

i) tenslotte, de bedreiging van de vitale informatiesystemen van een land: de Golfoorlog en het conflict in Kosovo hebben aangetoond dat het belangrijk is bepaalde militaire technologieën op informatiegebied te beheersen, met behulp waarvan een vijandig land kan worden ontregeld. Dit houdt in dat onze landen ook het doelwit kunnen zijn van dergelijke aanvallen. De wereldwijde verspreiding van computervirussen is hiervan slechts een klein voorbeeld.

6. Tegenover al deze reële en potentiële bedreigingen kan de Europese Unie niet altijd passief en afhankelijk blijven van anderen om haar veiligheid te waarborgen en haar waarden te verdedigen, want dan zou zij zowel haar vrijheid als haar ziel op het spel zetten. Het gaat niet aan van de Europese Unie de "politieagent van de wereld" te maken die in alle conflicten en geschillen ingrijpt, maar er kan wel van haar worden gevraagd gebruik te maken van de instrumenten die tot haar beschikking staan wanneer haar veiligheid en belangen bedreigd worden, bijvoorbeeld wanneer een conflict aan haar grenzen zich dreigt uit te breiden, als haar bevoorradingroutes of verbindingswegen in gevaar komen of wanneer haar waarden met voeten worden getreden, met name om de verspreiding van destabiliserende en anti-democratische ideologieën tegen te gaan. De diversiteit van de bedreigingen vraagt om flexibele, passende reacties. Tot niet zo lang geleden beschikte de Europese Unie strikt genomen alleen over economische instrumenten: ontwikkelingshulp, economische hulp en noodhulp. Met het Verdrag van Maastricht is hier, dankzij het GBVB, het instrument van de diplomatie aan toegevoegd. In het Verdrag van Amsterdam is dit diplomatieke instrument versterkt met de militaire interventiecapaciteit voor crisisbeheer, door middel van de Petersbergtaken17. 7. Het feit dat de Europese Unie beschikt over een militair instrument vergroot haar verantwoordelijkheid wanneer zij overweegt te interveniëren in een crisissituatie. Het spreekt voor zich dat de Unie niet zal interveniëren in alle crises, maar uitsluitend in crises die een bedreiging vormen voor haar veiligheid, belangen en waarden. Maar wanneer zal zij interveniëren? Op dit punt is artikel 11 van het EU-Verdrag zowel uitvoerig als vaag. Naar welke verafgelegen gebieden kan de bescherming van de gemeenschappelijke waarden en de fundamentele belangen, de handhaving van de vrede en versterking van de internationale veiligheid haar voeren? En op welke basis zal de Unie interveniëren? Hoe kan zij haar eigen doelstellingen verzoenen met het beginsel van niet-inmenging in de interne aangelegenheden van een derde land? Zal zij stelselmatig verzoeken om een VN-mandaat of gaat zij, in sommige gevallen, op unilaterale basis opereren? Zal zij zich soms voor een zo niet juridische dan toch zeker morele verplichting gesteld zien om te interveniëren wanneer de VN haar verzoekt als sterke arm op te treden in een bepaald conflictgebied? Wanneer zal zij geweld gebruiken? Uit al deze vragen blijkt ten overvloede dat een interventiedoctrine voor de Europese Unie zinvol 17 Zij omvatten humanitaire en reddingsopdrachten, vredeshandhavingsopdrachten en opdrachten van strijdkrachten op het gebied van crisisbeheersing, met inbegrip van het tot stand brengen van vrede (artikel 17, lid 2, van het EU-Verdrag).

PE 231.898 26/26 RR\426176NL.doc

NL

kan zijn om te bepalen onder welke omstandigheden zij zich zal mengen in conflicten en crises, met inbegrip van de zending van civiele deskundigen of militaire troepen op het grondgebied van derde landen. 8. Dit houdt niet in dat er met alle geweld een doctrine moet komen en dat er geen "pragmatisme" hoeft te worden betracht. Het houdt alleen in dat de Europese Unie in een situatie terecht kan komen waarin dringend besluiten genomen moeten worden. Geen enkel belangrijk besluit kan genomen worden zonder dat er op voorhand een duidelijke hiërarchie is aangebracht in de beoogde doelstellingen, de verschillende scenario's zijn doorgenomen en de respectieve voor- en nadelen tegen elkaar zijn afgewogen. De aarzelingen over de te volgen gedragslijn bij het uitbreken van de conflicten op de Balkan tonen eens te meer aan dat de Unie haar ideeën over de inhoud die zij wenst te geven aan artikel 11 van het Verdrag nader moet preciseren. Hierbij moet zij verder gaan dan de reeds aangenomen teksten over de Petersbergtaken en het crisisbeheer. 9. Ook moet worden gewerkt met duidelijke begrippen. Veiligheid is in het kader van het GEVDB een globaal begrip. Een staat is niet in veiligheid als hij wordt bedreigd door een vijand en om die reden is een defensiebeleid noodzakelijk. Een staat is evenmin in veiligheid als er interne problemen zijn of wanneer het milieu ernstig wordt bedreigd. Hetzelfde geldt voor zijn buurlanden, als zij zich bedreigd voelen. Hieruit blijkt dat veiligheid globaal en ondeelbaar is en dat de veiligheid van de een bijdraagt tot de veiligheid van de ander. De veiligheid van een staat kan soms ver van zijn grenzen in het geding zijn. Stelt u zich eens voor wat er zou gebeuren als de maritieme aanvoerwegen van Europa worden afgesneden? 10. Ook defensie is een begrip dat enige precisering behoeft. Defensie bestaat uit een reeks middelen die in dienst van de veiligheid worden gesteld. In het algemeen zijn dit militaire middelen, anders gezegd het leger. In die zin zal in de toekomst worden gesproken over een "gemeenschappelijke defensie" van de Unie, dat wil zeggen een Europees leger, in tegenstelling tot de huidige situatie, waarin de Unie alleen een "defensiebeleid" heeft, waarbij gebruik moet worden gemaakt van de militaire middelen die nog altijd onder de lidstaten vallen. Maar ten aanzien van de Europese Unie kan het begrip defensie tot verwarring leiden. Wanneer we namelijk spreken over defensie, denken we over het algemeen aan de bescherming van het nationale grondgebied tegen een aanval. Voor het GEVDB valt, althans op dit moment, de territoriale defensie echter buiten het toepassingsgebied.18 Men kan zich dus afvragen waarom het nieuwe beleid "een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid" wordt genoemd. Het dient echter duidelijk te zijn dat "defensie" hier "militaire middelen" betekent. Tevens dient duidelijk te zijn dat deze middelen zowel ter bescherming van het grondgebied (buiten het toepassingsgebied van het GEVDB) als voor interventies in het kader van het GEVDB kunnen worden aangewend. De lidstaten hebben maar één leger en de troepen die zij momenteel bezitten zouden in dringende gevallen kunnen worden ingezet voor Petersbergtaken, hoewel zij nog niet goed zijn toegerust voor dit soort taken omdat zij waren toegesneden op de Koude Oorlog. Aan de andere kant zouden troepen die speciaal zijn opgericht voor de Petersbergtaken moeten deelnemen aan de territoriale bescherming als een van de lidstaten van de Europese Unie ooit zou worden aangevallen19. Omdat geen enkele staat bereid is af te zien

18 Overeenkomstig het Verdrag van Amsterdam is iedere lidstaat vrij om voor zijn eigen defensie te zorgen, hetzij door gebruik te maken van zijn eigen middelen, hetzij door zich aan te sluiten bij een bondgenootschap - NAVO en/of WEU - voor degenen die lid zijn van een dergelijk bondgenootschap. 19 Alleen de kernwapenarsenalen van Frankrijk en Engeland zijn bedoeld voor de defensie van het grondgebied en de

RR\426176NL.doc 27/27 PE 231.898

NL

van de defensie van zijn eigen grondgebied moeten toekomstige militaire onderdelen flexibel zijn om in verschillende omstandigheden te kunnen worden ingezet. Hieruit blijkt wel dat het onderscheid tussen veiligheid en defensie niet zo duidelijk is als men zou kunnen denken. Dit is met name duidelijk bij het gewijzigde Verdrag van Brussel tot oprichting van de WEU en het nieuwe strategische concept van de NAVO, dat in april 1999 is aangenomen te Washington. 11. Sommigen verbazen zich erover dat er soms gesproken wordt over het GEVDB (het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid) en dan weer over het EBVD (Europees beleid inzake veiligheid en defensie). In feite zouden we het adjectief "gemeenschappelijk" nu niet meer moeten gebruiken omdat veiligheid en defensie onder de tweede pijler vallen, dat wil zeggen onder de intergouvernementele en niet de communautaire pijler. Toch is het onderscheid niet zo duidelijk als het lijkt. Velen hopen dat veiligheid en defensie geleidelijk "gecommunautariseerd" worden. Bovendien zijn de acties die uit hoofde van de tweede pijler worden uitgevoerd vaak nauw verbonden met de acties van de eerste pijler, omdat de civiele en militaire aspecten nauw met elkaar samenhangen. Het woord "gemeenschappelijk" wordt hier als synoniem gebruikt van het woord "gezamenlijk", en niet in de sterkste betekenis van het woord. III. EUROPESE DEFENSIE: EEN NIEUW IDEE, VAN GISTEREN 12. De Europese defensie is geen nieuwe gedachte, want zij is al voor het eerst verwoord in het Verdrag van Brussel (1948), dat in 1954 is gewijzigd door de overeenkomsten van Parijs tot oprichting van de WEU, en paradoxalerwijs in het Verdrag van Washington (1949) tot oprichting van het Atlantisch Bondgenootschap. In 1952 trachtten de zes landen die de Europese Gemeenschap voor Kolen en Staal hadden gesticht een Europese Defensiegemeenschap (EDG) op te richten, maar dit mislukte in 1954 door de opstelling van de Franse Nationale Vergadering. Na de mislukking van het plan-Fouchet (1960-'62) staakte het debat over een Europese defensie voor 30 jaar lang. Het idee kwam hoogstens ter sprake in het verslag dat de toenmalige premier van België, Tindemans, in 1975 voorlegde aan de Europese Raad: �De Europese Unie zal onvoltooid blijven zolang er geen gemeenschappelijk defensiebeleid is�20. 13. De omwentelingen in Midden- en Oost-Europa vanaf 1987, de val van de Berlijnse muur in 1989, de daaropvolgende Duitse hereniging, de ineenstorting van de Sovjet-Unie in 1991 en het begin van de oorlog in Joegoslavië hetzelfde jaar gaven het Europese eenwordingsproces een nieuw elan. Het Verdrag van Maastricht (februari 1992), waarin al deze gebeurtenissen culmineerden, vormde een waar keerpunt in de Europese opbouw want uit een �Gemeenschap� ontstond een �Unie�. Deze beoogde niet alleen de invoering van een eenheidsmunt, maar ook van een gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) met inbegrip van een �gemeenschappelijk defensiebeleid dat te zijner tijd tot een gemeenschappelijke defensie zou kunnen leiden�. 14. Door de crises die op diverse plaatsen in de wereld heersten (Balkan, gebied van de Grote Meren, enz.) werd de Europese Unie (ondertussen uitgebreid tot 15 landen) zich bewust van haar vitale belangen van deze landen. 20 Geciteerd in het verslag-Tindemans van 30 april 1998 (A4-0171/98) over de geleidelijke bepaling van een gemeenschappelijk defensiebeleid van de Europese Unie, door het Europees Parlement aangenomen op 14 mei 1998.

PE 231.898 28/28 RR\426176NL.doc

NL

zwakke punten en trachtte zij de werking van het GBVB te verbeteren. Hiertoe werden de Intergouvernementele Conferentie twee voorstellen gedaan om het vermogen van de Europese Unie om naar buiten op te treden te versterken: a) het Fins-Zweedse memorandum van 25 april 1996 over een sterkere rol voor de Europese

Unie bij het beheersen van crises in het kader van de Petersbergtaken, b) het door zes lidstaten (België, Duitsland, Frankrijk, Italië, Luxemburg en Spanje) ingediende

voorstel om de WEU op te nemen in de Europese Unie plus het gemeenschappelijke Frans-Duitse concept inzake defensie en veiligheid dat is opgesteld in Neurenberg op 9 december 1996 en dat een interessante poging van twee lidstaten vormt om eenheid te brengen in hun aanpak op een zo gevoelig terrein.

15. Veel van de in deze stukken naar voren gebrachte ideeën komen terug in het op 2 oktober 1997 ondertekende Verdrag van Amsterdam, dat op 1 mei 1999 van kracht werd. Dit geldt met name voor de Petersbergtaken en de doelstelling om de WEU op te nemen in de Europese Unie. Daarbij komt nog het begrip constructieve onthouding, dat een belangrijk element van flexibiliteit vormt. IV. VAN PÖRTSCHACH TOT KEULEN VIA PRISTINA: HET ONTWAKEN VAN DE

EUROPESE DEFENSIE 16. Vanaf het najaar 1998 komt het debat over de Europese defensie pas echt in een stroomversnelling, met name op initiatief van de Britse premier. De verklaringen en bijeenkomsten volgen elkaar op: de belangrijkste zijn die van Pörtschach (24/25 oktober 1998), Rome (16 november 1998), Saint-Malo (4 december 1998), Toulouse (28/29 mei 1999) en Londen (19/20 juli 1999). Dat op dit terrein snelle vorderingen gemaakt kunnen worden is echter te danken aan de Kosovo-oorlog (25 maart � 10 juni 1999). Het was zonder twijfel de Kosovo-oorlog die de Europese publieke opinie wakker heeft geschud. De wreedheid waarmee etnische zuiveringen werden uitgevoerd rechtvaardigde voor velen het gebruik van geweld, zelfs zonder formeel mandaat van de Verenigde Naties. Hoewel niet ontkend kan worden dat Europa voor het eerst zowel voor als na de oorlog een essentiële rol heeft gespeeld om een politieke oplossing voor de Kosovo-kwestie te vinden, blijft het een feit dat de diplomatie van de Verenigde Staten gevoegd bij de militaire macht van dit land geen andere keus liet dan een gewapende interventie. De ervaring van de Kosovo-oorlog heeft een bittere nasmaak achtergelaten bij de Europeanen, omdat zij vaak het gevoel hadden slechts een aanvullende taak te vervullen bij de gewapende acties. Zo werden bijvoorbeeld 80% van de luchtaanvallen uitgevoerd door de Amerikaanse strijdkrachten en hebben de Europese landen die de meeste militairen ter plaatse hadden (België, Duitsland, Frankrijk, Nederland, Verenigd Koninkrijk) een bijdrage geleverd aan de geallieerde coalitie: Frankrijk heeft 20% van de verkenningsvluchten en 11% van de bombardementen uitgevoerd.

17. De Kosovo-oorlog heeft de zwakke punten en tekortkomingen van de Europeanen blootgelegd op het gebied van commandostructuur, communicatie, inlichtingen, nauwkeurige geleide projectielen, kruisraketten, capaciteit voor het vervoer van zwaar materieel door de lucht en tankvliegtuigen. Zij beschikten niet over radarstoringsvliegtuigen, over zeer weinig lasergeleide lanceerinstallaties, enz.

Ook het Atlantisch Bondgenootschap kampte met de nodige gebreken: technische gebreken,

RR\426176NL.doc 29/29 PE 231.898

NL

omdat de interoperabiliteit binnen het Atlantisch Bondgenootschap niet altijd voldoende was, o.a. ten aanzien van de AWACS, waarbij zich communicatieproblemen voordeden; politieke tekortkomingen, omdat de Verenigde Staten hun geallieerden geen informatie hebben verstrekt over aanvallen die werden uitgevoerd door hun stealth-vliegtuigen (B-2 bommenwerpers, F-117 jagers), wat dezen sterk het gevoel gaf aan de kant te staan; en, tenslotte, het ontbreken van een duidelijke doctrine, omdat Europa, anders dan de Verenigde Staten steeds bereid was tot grondacties. Pas in juni, dus enkele dagen voor de capitulatie van Milosevic, overwoog de NAVO grondtroepen in te zetten als de luchtacties vruchteloos zouden blijken.

De oorlog heeft de Europese landen wakker geschud. Dit blijkt in de eerste plaats hieruit dat Europese troepen de meerderheid uitmaken van de na de oorlog opgerichte KFOR en vervolgens dat Europa de wens heeft geuit dat het opperbevel over deze strijdkracht werd toevertrouwd aan de leiding van het EUROCORPS. Dit voltrok zich in de periode mei-oktober 2000, wat een einde heeft gemaakt aan de twijfel die her en der werd geuit over het vermogen van de Europeanen om een grootschalig commando op zich te nemen. Uit deze twee voorbeelden blijkt duidelijk dat de Europese Unie niet langer slechts een financiële bijdrage wil leveren, maar een actieve politieke rol wil spelen die overeenkomt met haar economisch gewicht. Deze wil wordt voor het eerst tot uitdrukking gebracht in de Verklaring die is aangenomen op de Europese Raad van Keulen. V. DE BASISTEKSTEN VAN HET GEVDB EN DE BELANGRIJKSTE BESLUITEN 18. Tijdens de Europese Raad van Keulen (4/5 juni 1999) hebben de Vijftien blijk gegeven van hun vastbeslotenheid om �de Europese Unie ten volle haar rol op het internationale toneel te laten spelen� en hebben zij verklaard de Europese Unie te willen toerusten "met de nodige middelen en capaciteiten om haar verantwoordelijkheden voor een gemeenschappelijk Europees beleid op het gebied van defensie en veiligheid op zich te nemen�. Dit beleid, dat hoofdzakelijk het voorkomen van conflicten en het beheersen van crises in het kader van Petersbergtaken ten doel heeft, moet alle lidstaten van de Unie in staat stellen volledig en op gelijke voet deel te nemen. De niet tot de EU behorende Europese bondgenoten en partners moeten �zo volledig mogelijk� aan dit initiatief kunnen deelnemen, volgens nog te treffen regelingen, waarbij de zelfstandige beslissingsbevoegdheid van de EU in ieder geval bewaard zal blijven. De Vijftien verbinden zich er verder toe "voort te gaan met de ontwikkeling van doeltreffender Europese militaire capaciteit op basis van de bestaande nationale, binationale en multinationale capaciteit, en (hun) eigen capaciteit voor dat doel te versterken�. Tenslotte zijn de Vijftien vastbesloten �een nieuwe stap in de opbouw van de Europese Unie te zetten� en dragen daarom de Raad Algemene Zaken op "de wijze van integratie [te bepalen] van de functies van de WEU die voor de Unie noodzakelijk zullen zijn om zich van haar nieuwe verantwoordelijkheden in het kader van de Petersbergtaken te kwijten�. Het is in dat verband de bedoeling vóór het eind van het jaar 2000 de nodige besluiten te nemen. In dat geval, vervolgen zij, �zou de WEU als organisatie haar doel hebben bereikt�. Zij wijzen er tevens nogmaals op dat �de verschillende status van de lidstaten met betrekking tot de collectieve defensiewaarborgen niet zal worden aangetast� en dat �het Bondgenootschap het fundament blijft van de collectieve defensie van zijn lidstaten�. Zij verzoeken het Finse Voorzitterschap dan ook op de Europese Raad van Helsinki een voortgangsverslag op te stellen.

PE 231.898 30/30 RR\426176NL.doc

NL

19. De Europese Raad van Helsinki (10/11 december 1999) heeft door de aanneming van de twee verslagen van het Voorzitterschap betreffende de ontwikkeling van de militaire en niet-militaire crisisbeheersingscapaciteit van de Unie het proces waartoe in Keulen was besloten concrete inhoud gegeven, zonder dat dit de oprichting van een Europees leger impliceerde. De Europese Raad besloot het volgende: a) de lidstaten moeten uiterlijk in 2003 in staat zijn binnen 60 dagen strijdkrachten ten belope

van maximaal 50.000-60.000 manschappen die alle Petersbergtaken kunnen uitvoeren, in te zetten en gedurende ten minste 1 jaar operationeel te houden;

b) binnen de Raad zullen nieuwe politieke en militaire instanties en structuren worden opgezet om de Unie in staat te stellen te zorgen voor de nodige politieke richtsnoeren en strategische leiding ten behoeve van dergelijke operaties, met inachtneming van het ene institutionele kader; het betreft het interim-comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken (ICPV), het militaire interim-orgaan (voorloper van het toekomstige Militair comité) en de militaire deskundigen die worden opgenomen in het secretariaat-generaal van de Raad als voorlopers van de toekomstige militaire Chef-staf van de EU;

c) er zullen uitvoeringsbepalingen worden ontwikkeld voor alomvattend overleg, samenwerking en transparantie tussen de EU en de NAVO, rekening houdend met de behoeften van alle EU-lidstaten;

d) er zullen passende regelingen worden geformuleerd die, met inachtneming van de autonome besluitvorming van de Unie, voorzien in de mogelijkheid dat niet tot de EU behorende Europese NAVO-leden en andere belanghebbende staten bijdragen tot de militaire crisisbeheersing van de EU;

e) er zullen niet-militaire crisisbeheersingsmechanismen worden ingesteld met het oog op het coördineren en effectiever maken van de verschillende civiele middelen en instrumenten die de Unie en de lidstaten ter beschikking staan, zulks parallel aan de militaire middelen en instrumenten.

20. De Europese Raad van Lissabon (23-24 maart 2000) heeft het voorlopig verslag over de versterking van het "GEVDB" bestudeerd en is verheugd over de oprichting van de interim-instanties die in de Verklaring van Helsinki zijn vermeld. 21. De Europese Raad van Feira (19-20 juni 2000) heeft zijn werkzaamheden voortgezet met betrekking tot: a) de vaststelling van een hoofddoel (Headline goal) en collectieve vermogensdoelstellingen, in

de wetenschap dat er op 20 november 2000 een Capabilities Pledging Conference (conferentie over de beschikbaarstelling van vermogens) wordt gehouden;

b) de institutionele aspecten, zodat de Europese Raad van Nice de nodige besluiten kan nemen voor de oprichting van de permanente instanties van het GEVDB;

c) de structuren voor de raadpleging en deelname van derde landen (Europese landen die NAVO-lid zijn, maar geen EU-lidstaat, kandidaat-lidstaten, overige derde landen, zoals Rusland en Oekraïne), waarbij uitgegaan wordt van het principe dat, wanneer zij door de EU worden verzocht deel te nemen aan een operatie waaraan de NAVO geen medewerking verleent en waarvoor evenmin middelen ter beschikking worden gesteld door de NAVO, zij het recht hebben deel te nemen aan de besluitvorming, vanaf de planning van de operatie tot aan de uitvoering ter plaatse;

d) de principes op grond waarvan de NAVO moet worden geraadpleegd en er met de NAVO moet worden samengewerkt: zo zijn er vier werkgroepen EU/NAVO opgericht die in juli

RR\426176NL.doc 31/31 PE 231.898

NL

2000 voor het eerst bijeengekomen zijn en heeft er op 19 september 2000 een eerste ontmoeting EU/NAVO plaatsgehad op ambassadeursniveau. Deze samenwerking tussen de Europese Unie en de NAVO heeft de Raad ertoe gebracht interim-bepalingen21 aan te nemen om de vertrouwelijkheid van de informatie te waarborgen, hetgeen aanleiding was voor een geschil tussen de Raad en het Europees Parlement dat voorgelegd zou kunnen worden aan het Europees Hof van Justitie. Het moet echter duidelijk zijn dat er geen veiligheids- en defensiebeleid kan zijn zonder een minimum aan vertrouwelijkheid.

22. Binnen het tijdsbestek van een jaar zijn er tijdens talloze vergaderingen belangrijke besluiten genomen en is een begin gemaakt met de tenuitvoerlegging om de Europese Unie te voorzien van een gemeenschappelijk veiligheids- en defensiebeleid. Alles wijst erop dat het Franse Voorzitterschap de verrichte inspanningen zal voortzetten, met name tijdens de conferentie over de beschikbaarstelling van vermogens in november en de Europese Raad van Nice in december. VI. DE INSTRUMENTEN VAN HET GEVDB 23. Uit het voorgaande volgt dat het GEVDB momenteel berust op twee groepen instrumenten om crisissituaties het hoofd te bieden: enerzijds civiele instrumenten ter voorkoming of beëindiging van crises, en anderzijds militaire instrumenten, die ingezet kunnen worden als de civiele middelen helaas niet tot resultaat leiden. De twee categorieën middelen vullen elkaar aan en vaak moeten beide gelijktijdig of successievelijk worden ingezet als na civiele middelen militaire middelen nodig zijn. Daarom zou het ook wenselijk zijn dat straks eenzelfde gezag op beide groepen toeziet. De civiele middelen vallen nu voornamelijk onder de communautaire pijler en de Commissie, terwijl de militaire middelen nog onder de intergouvernementele pijler vallen en zijn onderworpen aan het gezag van de Raad voor algemene zaken en van de Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB, die zelf weer onder de Raad ressorteert. Gehoopt mag worden dat door een perfecte samenwerking tussen beide voorkomen wordt dat er tegenstellingen of incoherenties ontstaan. A. De civiele middelen van het GEVDB 24. In het onderhavige verslag hebben wij ons bewust geconcentreerd op de militaire vraagstukken, daar deze volstrekt nieuw zijn voor de Europese Unie. Het is echter noodzakelijk hier in grote lijnen te schetsen welke maatregelen op civiel gebied zijn genomen, daar dit per traditie een belangrijk werkterrein van de Unie is. Het is trouwens wenselijk dat de Commissie buitenlandse zaken binnenkort een verslag opstelt dat volledig aan dit thema is gewijd. Hoewel reeds veel is gedaan om het beleid van de Unie op het gebied van civiele crisisbeheersing te verfijnen, behoeven nog tal van punten verduidelijking en is er nog veel te doen. 25. Er zij nu reeds op gewezen dat de Europese Raad een civiel onderdeel ("volet") voor het crisisbeheer heeft ontwikkeld om te zorgen voor een beter evenwicht tussen de verschillende instrumenten die de EU ter beschikking staan. Zo heeft de Raad besloten uiterlijk in 2003 een vredeskorps van 5.000 politiefunctionarissen op te richten voor crisisbeheer, waarvan er 1.000 21 Zie het besluit van de Raad 2000/527/EG van 14.8.2000 (PB L 212 van 23.08.2000, blz. 9) en het besluit van de Secretaris-generaal van de Raad/Hoge Vertegenwoordiger voor het GBVB van 27.7.2000 (PB C 239 van 27.7.2000) op grond waarvan documenten kunnen worden gerubriceerd als TRÈS SECRET/TOP SECRET (ZEER GEHEIM).

PE 231.898 32/32 RR\426176NL.doc

NL

binnen een termijn van dertig dagen moeten kunnen worden gemobiliseerd. Voorts heeft de Europese Raad een werkprogramma vastgesteld voor de volgende voorzitterschappen. Dit programma omvat o.a. conflictpreventie, handhaving van vrede en interne stabiliteit van landen, zones en/of regio's die zich in een crisissituatie bevinden of waar een crisis dreigt, en tenslotte complementariteit van de civiele en militaire aspecten van crisisbeheer zodat het hele scala van Petersbergtaken wordt bestreken. Deze besluiten werden voorafgegaan door de oprichting, op 22 mei 2000, van een comité dat belast is met de civiele aspecten van crisisbeheer22 en een coördinatiemechanisme tussen het Situatiecentrum/interim-Crisiscentrum23 van de Raad en de Commissie. De Commissie heeft krachtens haar bevoegdheden aan de Raad een voorstel voor een verordening voorgelegd inzake de oprichting van een snelle interventiemacht voor crisisbeheersing. Het betreft een flexibel financieel instrument, waarvoor in het eerste jaar 30 miljoen euro zal worden uitgetrokken en vervolgens 40 miljoen euro. Dit voorstel wordt momenteel bestudeerd door de Raad en het Europees Parlement. B. De militaire middelen van het GEVDB 26. Ten tijde van de Kosovo-oorlog zijn er vele vergelijkingen gemaakt tussen Europa en de Verenigde Staten op het militaire vlak. Zo vormt het totaal van de defensiebegrotingen van de Vijftien slechts 60% van de defensiebegroting van de Verenigde Staten, terwijl de EU 1,9 miljoen mensen onder de wapenen heeft tegen 1,4 miljoen aan de overzijde van de oceaan. Kijken we naar de paraatheid dan slaat de balans nog verder door, daar de Europese landen maar 60% van de doeltreffendheid van de Verenigde Staten kunnen bereiken. Dit komt omdat aan Europese kant tal van structuren redundant zijn, dat uitrustingen verschillen, dat het tempo van modernisering niet overal hetzelfde is, dat aankopen nauwelijks gegroepeerd gebeuren, wat tot gevolg heeft dat het materieel heterogeen is omdat elk land zijn aankopen laat afhangen van zijn beschikbare begrotingsmiddelen en het belang van zijn nationale industrie. Ten aanzien van de onderzoeksbegrotingen zijn de verschillen nog groter, wat verontrustend voor de toekomst is daar voor de ontwikkeling van een nieuw wapensysteem 10 tot 20 jaar nodig zijn. Deze weinig bevredigende situatie komt ook ter sprake in de Verklaring van Keulen want de Vijftien erkennen �de noodzaak van voortdurende inspanningen met het oog op de versterking van de industriële en technologische defensiebasis� en zullen streven naar �verdere vooruitgang in de harmonisatie van de militaire behoeften en de planning en aankoop van wapens�. De inventaris die door de WEU is opgemaakt van de Europese defensiemiddelen24, het Initiatief betreffende de defensievermogens waaraan de NAVO op 25 april 1999 haar goedkeuring heeft gehecht tijdens de Top in Washington, alsmede de lering die getrokken is uit de Kosovo-oorlog zullen hun weerslag vinden in de besluiten die genomen worden tijdens de conferentie over de beschikbaarstelling van vermogens, die gehouden zal worden op 20 november 2000. De lidstaten zullen proberen hun leemtes te dichten en tegelijkertijd de interoperabiliteit van hun militaire middelen te verbeteren, waarbij nodeloze overlappingen van de middelen van de NAVO moeten worden vermeden. Dit houdt in dat geen enkele lidstaat a priori bezwaar maakt tegen de mogelijkheid, voor de Europese Unie, om gebruik te maken van de middelen en capaciteiten van de NAVO. Voor het op peil brengen van de legers van de lidstaten zullen soms moeilijke

22 PB L 127 van 27.5.2000, blz. 1. 23 COM(2000) 119 def. (PB C 311 E van 31.10.2000, blz. 213. 24 Zie de ministersbijeenkomst van de WEU te Luxemburg op 22 en 23 november 1999.

RR\426176NL.doc 33/33 PE 231.898

NL

besluiten moeten worden genomen, o.a. over de inkrimping van legeronderdelen, professionalisering, specialisering, reorganisatie van de defensie-industrie of de noodzaak om het militaire budget te verhogen. 27. Europa beschikt nu reeds over aanzienlijke ervaring en middelen die ten dienste van het GEVDB gesteld kunnen worden. Een beknopte opsomming kan er als volgt uitzien: a) de WEU heeft politiek-militaire structuren ontwikkeld die reeds door de Europese Unie

worden overgenomen: de Militaire staven (MS), het Militair comité, de Planninggroep, het Crisiscentrum, het Satellietcentrum in Torrejon en het Instituut voor veiligheidsstudies. Deze laatste twee organen zouden uiterlijk 1 juli 2001 moeten worden overgeheveld naar de Europese Unie terwijl de overige, die opnieuw zijn opgericht binnen de Europese Unie, zouden moeten verdwijnen wanneer de corresponderende definitieve organen zijn opgericht. Hiertoe is besloten op de WEU-Ministerraad in Marseille op 13 november 2000. De activiteiten van deze organisatie zouden op een laag pitje komen te staan, waarbij er overeenkomstig de besluiten van Porto (16 mei 2000) en de overgangsregeling vastgesteld op 17 oktober 2000 door de chefs van staven drie taken zouden overblijven;

b) vervolgens zijn er de Eurostrijdkrachten ook wel FAWEU (Strijdkrachten ter beschikking van de WEU) genoemd: het EUROCORPS, dat de kern zal vormen van de snelle Europese interventiemacht; EUROFOR, EUROMARFOR, de Multinationale Divisie (Centrale), de Anglo-Dutch amphibious force en de Spanish-Italian amphibious force. Verder is er nog de Europese Bewapeningsgroep (Frankrijk, Italië, Verenigd Koninkrijk). Al deze strijdkrachten, die uitsluitend uit eenheden van lidstaten van de Europese Unie bestaan, zullen worden vermeld in de catalogus die zal worden opgesteld op 20 november 2000 en zij zullen worden geïntegreerd, naar gelang de behoefte, in de toekomstige Europese snelle interventiemacht;

c) de Europese staten gaan meer samenwerken op het gebied van bewapening25. Aan deze samenwerking ligt de noodzaak ten grondslag om wapens te produceren die zijn afgestemd op de Europese behoeften, maar ook om een wetenschappelijke en technologische basis in Europa te handhaven, om vitale industriële sectoren te behouden en de bevoorrading veilig te stellen, met name bij crises en conflicten. Er bestaan reeds organen voor samenwerking op het gebied van de bewapening: WEAG en WEAO in het kader van de WEU, het Gemeenschappelijk orgaan voor samenwerking op bewapeningsgebied op het multilaterale vlak, nog afgezien van andere specifieke programma�s die in een bi- of multinationaal kader zijn ontwikkeld en moeten voorzien in de behoeften van de deelnemende landen of van de NAVO. Al deze organen zouden eens samengevoegd moeten worden in een Europees Bureau voor bewapening, dat onder het gezag van het Militair Comité van de Europese Unie geplaatst zou worden;

d) de recente besluiten van verscheidene Europese landen om zware transportvliegtuigen voor de lange afstand te bestellen (Airbus A400M), om een vanuit de lucht af te vuren luchtdoelraket te bouwen die als Europese standaard moet gaan fungeren (Météor) of om zich uit te rusten met vergelijkbare kruisraketten (SCALP/Storm Shadow) zijn evenzovele tekenen die erop wijzen dat de Europese bewapening op de goede weg is. Hetzelfde geldt voor het besluit dat zes Europese landen26 op 27 juli 2000 te Farnborough hebben genomen om een kaderovereenkomst te sluiten teneinde de herstructurering van de defensie-industrie in Europa te bevorderen. Tenslotte zouden nog kunnen worden vermeld: de samenwerking tussen

25 Zie in dit verband de verslagen van de heer TITLEY A4-0076/1997 en A4-0482/1998 die respectievelijk zijn aangenomen op 15 mei 1997 en 28 januari 1999. 26 Duitsland, Spanje, Frankrijk, Italië, Verenigd Koninkrijk en Zweden.

PE 231.898 34/34 RR\426176NL.doc

NL

Duitsland, Spanje, Frankrijk en Italië op het gebied van satellietherkenning27, de aankoop door Frankrijk en Italië van luchtafweerfregatten van het "Horizon"-type, het Duitse voorstel om een Europees vluchtcentrum voor luchtvervoer op te richten, het Nederlands-Franse initiatief op het gebied van het zeevervoer en het Belgisch-Nederlandse initiatief inzake de F-16 jagers.

28. Tot slot kunnen de Europeanen de zwakte van sommige van hun middelen compenseren door gebruik te maken van de middelen en capaciteiten van de Atlantische Verdragsorganisatie, bijvoorbeeld in het kader van de CJTF krachtens de besluiten van de NAVO-toppen van Berlijn en Washington, waar de erkenning van een Europese identiteit op het gebied van veiligheid en defensie binnen de NAVO haar beslag kreeg. Bij de uitvoering van de Petersbergtaken kunnen zij voor het luchtvervoer ook gebruik maken van Oekraïense vliegtuigen van het type Iljoesjin IL76MD, op basis van de overeenkomst die op 30 juni 1997 is ondertekend tussen de WEU en Oekraïne. Over eenzelfde type overeenkomst zou overigens met Rusland kunnen worden onderhandeld, wat ook een manier zou zijn om inhoud te geven aan de partnerschaps- en samenwerkingsovereenkomst.

29. De totstandbrenging van het GEVDB moet voor de Europese Unie wel succesvol verlopen want haar politieke geloofwaardigheid staat op het spel. We kunnen er dus van uitgaan dat de snelle reactiemacht van 60.000 manschappen er komt (hoewel sommigen al spreken over 80.000 manschappen om zelfs de meest veeleisende Petersbergtaken te kunnen uitoefenen), ondersteund door 80 oorlogsbodems (waaronder de vliegdekmoederschepen van Spanje, Frankrijk, Italië en het Verenigd Koninkrijk) en 300 tot 350 gevechtsvliegtuigen, zoals de lidstaten concreet hebben toegezegd tijdens de Conferentie over de vaststelling van capaciteiten van 20 november 2000. In totaal schat men de manschappen van de snelle reactie-eenheid op bijna 200.000 soldaten. Hier moeten de 5.000 politiefunctionarissen nog bij worden opgeteld. De aanzienlijke troepenmacht die ten dienste van het GBVB wordt gesteld kan het zich niet permitteren te falen wanneer zij in actie komt. Maar het ambitieuze doel dat de Europese Unie zich heeft gesteld veronderstelt dat de Europese snelle interventiemacht kan opereren volgens heldere politieke richtlijnen, die worden vastgesteld door een erkende politieke autoriteit die onmiddellijk (real time) besluiten kan nemen. VII. INSTITUTIONELE KWESTIES IN VERBAND MET DE TOTSTANDKOMING

VAN HET GEVDB EN DE EUROPESE DEFENSIE 30. De verklaringen van Helsinki en Keulen hebben het institutionele kader geschapen voor het GEVDB: het zal tot stand komen onder het gezag van de Raad Algemene Zaken, geassisteerd door het Comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken (CPV), het Militair comité en de militaire Chef-staf. De Raad Algemene Zaken, als leidinggevend orgaan van het GBVB, neemt de besluiten over acties van de Europese Unie op het gebied van crisisbeheer.

In dit kader moet de secretaris-generaal/hoge vertegenwoordiger voor het GBVB een essentiële bijdrage leveren aan de doelmatigheid en de samenhang van het GBVB, alsmede aan de totstandbrenging van het GEVDB. Het besluit om de huidige hoge vertegenwoordiger, de heer SOLANA, tevens te benoemen tot secretaris-generaal van de WEU is erop gericht een grotere samenhang tussen het politieke en het militaire niveau tot stand te brengen. Deze samenhang is 27 Satellieten Helios-2A en 2B, SAR-Lupe, SAR-2000, SPOT-5, Pléiade.

RR\426176NL.doc 35/35 PE 231.898

NL

echter in zoverre onvoldoende dat een groot deel van de civiele middelen voor crisisbeheer in handen blijft van de Commissie. In afwachting van een ingrijpende hervorming van de Verdragen, waardoor bijvoorbeeld zowel de portefeuille van de externe betrekkingen als de taken van de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB bij één vice-voorzitter van de Commissie terecht zouden kunnen komen, moet de rol van de verschillende actoren goed worden gedefinieerd, zodat er een heldere commandostructuur ontstaat en er een directe lijn loopt van het niveau waarop de politieke besluiten worden genomen naar het niveau waarop de besluiten worden uitgevoerd.

De Europese Unie moet onmiddellijk (real time) kunnen handelen. Zo zou het CPV, dat zou moeten worden voorgezeten door de hoge vertegenwoordiger voor het GBVB, snelle besluiten moeten kunnen nemen binnen het kader dat de Raad Algemene Zaken heeft vastgesteld. Dit houdt in dat de Unie zelf informaties moet kunnen inwinnen, met name via satellieten, en analyses moet kunnen maken, een taak waarvoor het huidige UPPAR onvoldoende is toegerust. De overheveling van het Satellietcentrum in Torrejon, dat momenteel onder de WEU valt, en het Instituut voor veiligheidsstudies van deze organisatie, is een eerste stap. Ook moet gerekend worden op de loyale samenwerking van de lidstaten die hun nationale middelen ter beschikking moeten stellen aan de Unie, wanneer de veiligheid van de Unie in haar geheel in het geding is. Dit laatste punt zal nog de nodige problemen met zich mee brengen, omdat de nationale gewoonten hardnekkig zijn.

De Unie moet een Raad van ministers van Defensie oprichten om voornamelijk militaire onderwerpen te bespreken, zoals de samenwerking op het gebied van bewapening of de oprichting van eigen EU-vermogens (momenteel worden er alleen informele Defensieraden gehouden). De ministers van Defensie moeten, indien nodig, kunnen deelnemen aan de vergaderingen van de Raad Algemene Zaken, met name wanneer deze besluiten wil nemen over Petersbergtaken. 31. Op dit moment komen de uitgaven die gedaan worden voor de Petersbergtaken ten laste van de deelnemende lidstaten. Het zou logisch zijn wanneer ze op termijn ten laste komen van de algemene begroting van de Europese Gemeenschappen, wat neer zou komen op een wijziging van artikel 28 van het EU-Verdrag. In afwachting van deze wijziging zouden deze kosten moeten worden omgeslagen over de lidstaten op basis van de BNP-sleutel, waarbij uiteraard rekening gehouden zou worden met de civiele en/of militaire middelen die de lidstaten ter beschikking stellen. Tot slot zou iedere lidstaat in naam van de wederzijdse politieke solidariteit een financiële bijdrage moeten leveren, die vervolgens wordt verdeeld over de deelnemende lidstaten, zelfs wanneer een lidstaat niet wenst deel te nemen aan een Petersbergtaak. 32. Een ander punt dat aandacht verdient houdt verband met de toekomst van de WEU. De Europese Raad van Keulen had zich ten doel gesteld om vóór einde 2000 te zorgen voor de �integratie van de functies van de WEU die voor de Unie noodzakelijk zullen zijn om zich van haar nieuwe verantwoordelijkheden in het kader van de Petersbergtaken te kwijten�. Deze overdracht vindt momenteel plaats met de oprichting van politiek-militaire instanties binnen de Europese Unie die geïnspireerd zijn op de instanties die zijn opgericht in het kader van de WEU, met als consequentie dat deze laatste zullen verdwijnen zodra de corresponderende definitieve instanties beginnen te functioneren. Verder is tijdens de laatste Raad van ministers van de WEU te Porto (15/16 mei 2000) en Marseille (13 november 2000) overeengekomen dat het Satellietcentrum in Torrejon en het Instituut voor veiligheidsstudies zullen worden overgeheveld

PE 231.898 36/36 RR\426176NL.doc

NL

naar de Europese Unie, volgens nog nader te bepalen regelingen. 33. In 2001 bestaat de WEU alleen nog maar in gereduceerde vorm: zij heeft dan slechts restfuncties. Dit zijn er in totaal drie: wederzijdse bijstand tussen de tien verdragspartijen van het gewijzigde Verdrag van Brussel (artikel V), samenwerking op het gebied van bewapening via de West-Europese Bewapeningsgroep en de beschikbaarheid van een breed veiligheidsforum, dat met name zal bestaan uit zijn assemblee, waaraan de Raad van de WEU jaarlijks een verslag van de werkzaamheden moet voorleggen overeenkomstig artikel IX van het gewijzigde Verdrag van Brussel. Van de bovengenoemde functies moeten de eerste twee tegen de achtergrond worden geplaatst van het huidige debat over de "versterkte samenwerking". Als deze wordt aangenomen door de IGC en ook gaat gelden voor defensie, zoals is voorgesteld door de Benelux-landen en Italië, zou zowel de wederzijdse bijstand als de samenwerking op het gebied van bewapening voorwerp kunnen zijn van een versterkte samenwerking28 in het kader van de Europese Unie. De Europese Unie is zich ten aanzien van deze laatste functie bewust van de noodzaak om het kader van haar veiligheids- en defensiebeleid te verbreden, omdat zij nu al vergaderingen van "15+15" of "15+6" organiseert met de kandidaat-lidstaten en/of de Europese NAVO-landen die geen EU-lid zijn. Meer in het bijzonder ten aanzien van de WEU-assemblee als parlementair forum voor adviesverlening en discussie waarin vertegenwoordigers van de parlementen van de 28 deelnemende landen zitting hebben, zij erop gewezen dat het Europees Parlement juist om met hen in contact te blijven de vorming van een raadgevend parlementair orgaan bepleit naar het voorbeeld van de COSAC. Hiermee zou geenszins afbreuk worden gedaan aan de rol van de nationale parlementen, die hun goedkeuring moeten hechten aan de militaire uitgaven en moeten toezien op het sturen van nationale contingenten bij operaties in het kader van crisisbeheersing. Ten aanzien van artikel IX van het WEU-Verdrag en het verslag waarvan daarin sprake is tenslotte kan men de vraag stellen wat een dergelijk document inhoudelijk nog voorstelt als de WEU eenmaal op een laag pitje is gezet. Het is duidelijk dat het debat over veiligheid en defensie voortaan vooral in EU-verband gevoerd zal worden en dat het Europees Parlement daarbij ten volle zal worden betrokken. Bij het jaarlijks door de Raad uitbrengen van verslag aan het Europees Parlement over de vooruitgang die bij de tenuitvoerlegging van het gemeenschappelijke buitenlands en veiligheidsbeleid is geboekt overeenkomstig artikel 21 VEU en paragraaf 40 (sectie H) van het Interinstitutioneel Akkoord van 6 mei 1999, zal voortaan terdege aandacht besteed moeten worden aan de ontwikkeling van het GEVDB, waarbij punten aan de orde kunnen komen die tot de restfuncties van de WEU behoren, zoals samenwerking op bewapeninggebied als wezenlijk onderdeel van de verwezenlijking van de "Headline goal". 34. Het gewijzigde Verdrag van Brussel zou dan steeds minder "raison d'être" hebben, zodat het vijftig jaar na zijn ondertekening in 2004 opgezegd zou moeten worden. Om rekening te houden met de ingrijpende gevolgen voor de personeelsleden van de WEU, pleit

28 Ten aanzien van de samenwerking op het gebied van bewapening, zullen er in het kader van de versterkte samenwerking binnen de EU, ad hoc regelingen getroffen moeten worden met de niet-EU-lidstaten die momenteel deelnemen aan de West-Europese Bewapeningsgroep, t.w. Noorwegen en Turkije.

RR\426176NL.doc 37/37 PE 231.898

NL

het Europees Parlement ervoor dat zij worden overgenomen door de instellingen van de Unie - Raad, Commissie en Parlement -, teneinde gebruik te maken van hun vakbekwaamheid. Gezien deze ontwikkelingen dient men de vraag te stellen hoe de parlementaire controle op het beleid inzake veiligheid en defensie van de Unie geregeld moet zijn. VIII. DE CONSEQUENTIES VOOR HET EUROPEES PARLEMENT EN DE

NATIONALE PARLEMENTEN 35. In zijn resolutie van 15 juni 2000 heeft het Europees Parlement de wil tot uitdrukking gebracht om de ontwikkeling van het GEVDB aan te moedigen en van nabij te volgen. Deze wil is gebaseerd op twee constateringen. 36. In de eerste plaats verleent het Verdrag (artikel 21 VEU) het Europees Parlement het recht om door het Voorzitterschap van de Raad te worden geraadpleegd "over de voornaamste aspecten en de fundamentele keuzen op het gebied van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid" en ziet het Voorzitterschap erop toe "dat de opvattingen van het Europees Parlement naar behoren in aanmerking worden genomen". Bovendien kan het Europees Parlement vragen of aanbevelingen tot de Raad richten. Het zijn slechts bescheiden bevoegdheden: geen beslissingsbevoegdheid en geen begrotingsbevoegdheid op militair gebied, omdat de militaire uitgaven ten laste van de lidstaten blijven vallen. Toch kan het Europees Parlement op basis van deze uiterst smalle rechtsgrondslag een wezenlijke invloed uitoefenen. Afgezien daarvan bezit het enkele niet onbelangrijke pressiemiddelen omdat het wel begrotingsbevoegdheid heeft op het gebied van de financiering van de civiele acties, die onder de eerste pijler vallen. 37. Een tweede constatering versterkt hetgeen er in de wetsteksten is vastgelegd. In het verleden was men het erover eens dat belangrijke en moeilijke besluiten over het buitenlands en veiligheidsbeleid waren voorbehouden aan de uitvoerende macht, en dat de parlementen meer toeschouwer waren dan speler. Tegenwoordig is de situatie in de Europese Unie anders. In de eerste plaats hebben sommige lidstaten een zodanige democratische traditie dat hun parlementen reeds een aanzienlijke bevoegdheid hebben op dit gebied (met name de Scandinavische landen). Bovendien hebben zelfs in de meridionale lidstaten de behoefte aan transparantie en democratie, de behoefte om de regeringen en burgers nader tot elkaar te brengen, de wijd verbreide behoefte om te weten en te begrijpen, ertoe geleid dat het erg onvoorzichtig zou zijn om de besluitvorming te blijven beperken tot al te besloten ruimten. De parlementen, niet alleen het Europees Parlement, moeten hun volwaardige rol als volksvertegenwoordiging kunnen spelen. 38. Voor het Europees Parlement houdt dat in dat er verscheidene problemen moeten worden opgelost: - de kwestie van de overdracht van geheime of vertrouwelijke documenten moet worden

geregeld. Het is duidelijk dat niet alles voor het publiek toegankelijk kan zijn en dat de regels voor de overdracht van documenten gebaseerd moeten zijn op redelijke principes. Tussen totale transparantie en volstrekte geheimhouding moet een gulden middenweg worden

PE 231.898 38/38 RR\426176NL.doc

NL

gekozen waar iedereen mee kan leven en die het Parlement in staat stelt zijn rol te spelen en niet meer dan dat;

- het Europees Parlement moet absoluut over de administratieve middelen beschikken om de ontwikkeling van het GEVDB voortdurend intensief te kunnen volgen. Een gespecialiseerde afdeling binnen het secretariaat van de Commissie buitenlandse zaken zou, althans voorlopig, een oplossing kunnen zijn. In de toekomst zou de oprichting van een subcommissie veiligheid en defensie misschien niet mogen worden uitgesloten. Maar één ding moet duidelijk worden gesteld: deze nieuwe structuren moeten binnen het werkterrein van de Commissie buitenlandse zaken vallen om de nodige samenhang tussen het GBVB en het GEVDB te waarborgen;

- tenslotte moet er een parlementair kader geboden worden aan de Europese staten die geen lid zijn van de EU maar wel belang hebben bij haar veiligheids- en defensiebeleid: geassocieerde leden of geassocieerde partners van de WEU en kandidaat-lidstaten. Tegelijkertijd moet er een parlementair kader worden geboden aan de leden van onze nationale parlementen omdat zij, al was het maar via hun stem in de besluitvorming over de militaire kredieten, nu al bij de behandeling van deze kwesties betrokken zijn.

Om die reden moet worden overwogen een raadgevend interparlementair orgaan op te richten. In dit orgaan zouden, zoals hierboven uiteengezet, leden van het Europees Parlement zitting moeten hebben tezamen met nationale parlementariërs van de lidstaten van de Europese Unie en van niet-EU-lidstaten die geassocieerd partner of geassocieerd lid zijn van de WEU29, zoals Malta en Cyprus. Dit met COSAC vergelijkbare orgaan zou een verbinding tot stand moeten brengen tussen het Europees Parlement en de nationale parlementen. De delegaties van de nationale parlementen zouden met name moeten bestaan uit de verschillende voorzitters van de kamercommissies voor veiligheid en defensie.

Of het nu gaat om de nieuwe rol van het Europees Parlement op het gebied van het GEVDB of om de oprichting van een nieuw orgaan of interparlementair forum, in beide gevallen is het doel hetzelfde: zorgen dat het GEVDB onderworpen wordt aan een deugdelijke democratische controle. IX. HERSCHIKKING VAN DE BEVOEGDHEDEN TUSSEN EUROPA EN

AMERIKA EN EEN NIEUW EVENWICHT IN DE WERELD 39. De invoering van het GEVDB roept in de VS nogal wat vragen op en zelfs een zekere ongerustheid. De Verenigde Staten willen dat de invoering van dit beleid met de nodige garanties wordt omgeven: tegenover de drie �D�s� van de Amerikaanse minister van Buitenlandse Zaken, mevrouw Albright, staan de drie �I�s�30 van Lord Robertson, secretaris-generaal van de NAVO en voormalig Brits minister van Defensie, die deel uitmaakte van de regering toen de Britse premier zijn voorstellen voor een eigen Europese defensie deed. Op dit moment lijkt de ongerustheid wat geluwd met name na de eerste bijeenkomsten van de Europese Unie en de NAVO en de positieve ervaringen met het opperbevel van het EUROCORPS over KFOR. 40. Een punt moet steeds duidelijk voor ogen worden gehouden. Het GEVDB stelt het Atlantisch

29 Aan de WEU nemen 28 landen deel, waarbij de status verschilt per land. 30 Geen �duplication�, geen �discrimination� en geen �decoupling�; verbetering (�improvement�) van de Europese

defensiecapaciteit, �inclusiveness� voor alle geallieerden en �indivisibility� van de Noord-Amerikaans/Europese link.

RR\426176NL.doc 39/39 PE 231.898

NL

Bondgenootschap en de NAVO niet ter discussie. Het gaat louter en alleen om een herschikking binnen het Bondgenootschap door de zwakke Europese pijler te versterken. De herschikking heeft uiteraard betrekking op de bewapening en de uitrusting, zonder dat Europa overigens stelselmatig moet beschikken over hetzelfde materieel als de Verenigde Staten, en zonder dat Europa ook a priori moet afzien van bepaalde uitrusting, of deze nu technologisch uiterst geavanceerd is of niet. Herschikking veronderstelt ook een zekere zelfstandige beslissingsbevoegdheid, zodat de Europese Unie kan optreden in gevallen, waarin de NAVO dit zelf niet overweegt te doen. 41. Met name in de Verenigde Staten en Canada worden afkortingen als ESDI (Europese veiligheids- en defensie-identiteit) en ESDP (Europees veiligheids- en defensiebeleid) wel eens door elkaar gehaald, waarbij de eerste wordt gebruikt om de tweede aan te duiden en het woord "gemeenschappelijk" onder tafel verdwijnt. Het gaat evenwel om twee verschillende begrippen. Het eerste komt voort uit de besluiten die door het Atlantische Bondgenootschap zijn genomen in Berlijn (1996), Madrid (1997) en Washington (1999) om de Europese NAVO-lidstaten de mogelijkheid te geven om gebruik te maken van de middelen en capaciteiten van het Atlantisch Bondgenootschap om crises te beheersen. Het tweede begrip verwijst naar een politiek ideaal waarvan de verwezenlijking sinds de Europese Raad van Keulen (1999) een doel van de Europese Unie is. Ten onrechte worden beide begrippen wel tegenover elkaar gezet en wordt beweerd dat het (G)EVDB de transatlantische solidariteit ondermijnt. Het gaat om feite om twee verschillende benaderingen die elkaar aanvullen, hetzelfde doel beogen en Europa de mogelijkheid moeten geven om verantwoordelijkheid te dragen in de wereld. Het (G)EVDB met zijn politieke en militaire structuren geeft concrete inhoud aan de ESDI door deze uit te rusten met politieke richtsnoeren voor crisisbeheersing, richtsnoeren waarover discussie van geallieerden mogelijk is. Om de laatste vrees die nog kan bestaan weg te nemen zij er bovendien op gewezen dat het (G)EVDB niet exclusief is: de lidstaten van de Europese Unie houden bij de verwezenlijking van de "headline goal" rekening met het Defence Capabilities Initiative van de NAVO; het optreden van de toekomstige Europese snellereactie-eenheid zal aansluiten bij dat van de NAVO; en bovendien zal deze eenheid openstaan voor eenheden van derde landen, die al dan niet lid van het Atlantisch Bondgenootschap kunnen zijn. 42. Het GEVDB is dus een belangrijke factor voor de veiligheid van zowel Europa als Amerika. Hierop werd ook gewezen in een toespraak die de toenmalige secretaris-generaal van de NAVO Solana op 23 september 1999 hield voor de National Defense University in Washington. De recente ontwikkeling van het GEVDB heeft zijn woorden alleen maar bevestigt. Een sterk Europa wordt een stabiele strategische partner van de Verenigde Staten en Canada. Een evenwichtiger transatlantisch partnerschap is trouwens een argument voor de handhaving van de verplichtingen van de Verenigde Staten en ook Canada binnen het Atlantische Bondgenootschap in het belang van het evenwicht in de wereld en de stabiliteit in Europa. Maar voor een dergelijk partnerschap is een evenwichtige dialoog nodig tussen de partners, met name wanneer het door ontwapenings- of wapenbeheersingsovereenkomsten ontstane regionale of mondiale evenwicht in gevaar wordt gebracht. X. CONCLUSIES

PE 231.898 40/40 RR\426176NL.doc

NL

43. Door zich in te zetten voor de totstandbrenging van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid is de Europese Unie een uitdaging aangegaan. Zij móet slagen, wat successen op korte termijn en beleidsvoornemens voor de langere termijn impliceert. 44. De Europese Unie moet allereerst aantonen dat zij in staat is tot een succesvolle crisisbeheersing en minstens binnen de gestelde termijnen haar snelle interventiemacht op poten kan zetten. Het GEVDB, dat door sommigen al te snel als een gril van de Europese Unie wordt gezien, zou dan haar geloofwaardigheid in de publieke opinie juist vergroten. Vervolgens moeten de doelstellingen van het GEVDB worden verhelderd, wat impliceert dat de Unie zich afvraagt in welk soort crises zij zou moeten interveniëren, dat het geografisch gebied wordt omschreven waarin deze interventies kunnen plaatsvinden en dat politieke voorwaarden voor ingrijpen worden vastgesteld, met name gezien de noodzaak van een internationaal mandaat. Tot slot moet duidelijk worden vastgelegd welke begrotingsmiddelen de Unie hiervoor wenst uit te trekken. In dit licht zou de opstelling door de Raad en de Commissie gezamenlijk in het kader van hun respectieve bevoegdheden van een Witboek over de Europese veiligheid en defensie een nuttig instrument kunnen zijn om richting te geven aan het politieke handelen en een democratisch debat binnen de Unie op gang te brengen waarbij zowel het Europees Parlement als de nationale parlementen worden betrokken. 45. Tot slot zal het GEVDB de Unie voor de vraag stellen in welke institutionele richting zij zich moet bewegen, een vraag waarop een antwoord gevonden moet worden dat haar geloofwaardigheid en de doelmatigheid van haar optreden verzekert. Zal het nog mogelijk zijn de intergouvernementele formule te handhaven die aanvankelijk noodzakelijk was om dit nieuwe beleid op gang te brengen, of moet de Unie kiezen voor een federale structuur met een versterkte Commissie, een vooruitzicht dat straks wellicht onontkoombaar is als de Unie naar verwachting wordt uitgebreid? 46. Met de invoering van het GEVDB krijgt de Europese Unie een nieuwe dimensie die haar politieke, ambtelijke en militaire gezagsdragers in hun denken en hun optreden dienen op te nemen. Binnen de Europese Unie moet een gemeenschappelijke cultuur op het gebied van veiligheid en defensie ontstaan, zodat er meer rekening gehouden wordt met dit nieuwe instrument voor crisisbeheer. Na aanvankelijk gebruik te hebben gemaakt van de gespecialiseerde instellingen van de lidstaten, zou de oprichting van een Europees Veiligheidscollege, waarin civiele en militaire gezagsdragers van de Instellingen van de Europese Unie en van haar lidstaten bijeenkomen, nuttig zijn om een gemeenschappelijke perceptie van de politieke, economische, geopolitieke en geostrategische belangen van de Unie tot stand te brengen en er op operationeel niveau consequenties aan te verbinden. 47. Ook een voorlichtingscampagne gericht op de buurlanden van de Unie, die zich zorgen maken over de militaire dimensie die ontstaat, kan zinvol zijn om te bewijzen dat de Unie geen agressieve bedoelingen heeft en dat het uitsluitend gaat om een instrument voor crisisbeheer. In eerste instantie worden civiele middelen ingezet en pas wanneer deze falen militaire middelen, zodat alleen in laatste instantie teruggegrepen wordt op geweld om wreedheden een halt toe te roepen, strijdende partijen uit elkaar te halen of de vrede te handhaven. 48. Dit zijn slechts de eerste aanzetten voor een GEVDB. De toekomst zal uitmaken of de Europeanen werkelijk in staat zijn dit beleid op te zetten en te laten functioneren. Het GEVDB vormt een onontbeerlijke aanvulling op een werkelijk buitenlands beleid. Het bestaat uit twee

RR\426176NL.doc 41/41 PE 231.898

NL

onderdelen die nauw met elkaar verbonden zijn, het civiele en het militaire crisisbeheer. Het gaat om de politieke wil!

PE 231.898 42/42 RR\426176NL.doc

NL

B5-0361/1999 Ontwerpresolutie, ingediend overeenkomstig artikel 48 van het Reglement door Salvador Garriga Polledo, over de oprichting van een Europees civiel vredeskorps Het Europees Parlement, A. overwegende dat moet kunnen worden beschikt over niet-militaire

crisisbeheersingsinstrumenten, B. overwegende dat het handhaven van de vrede in Europa in wezen een universele

verplichting is voor de hele Europese bevolking, burgers zowel als militairen, zonder onderscheid,

C. overwegende dat de besluitenloosheid en het uitblijven van een adequate reactie op het

geschikte moment kort geleden nog hebben geleid tot oorlogen in het hart van Europa, wat aan het einde van de twintigste eeuw ondenkbaar leek,

D. overwegende dat de burgers moeten meewerken aan de zelfverdediging van het Europese

continent, teneinde de handhaving van de vrede te garanderen, en dat zij daarbij zelfs de hoofdrol moeten spelen,

1. wenst dat onverwijld een Europees civiel vredeskorps wordt opgericht; 2. is van oordeel dat de Europese Unie een dergelijk korps dient op te richten om over een

doeltreffend niet-militair crisisbeheersingsinstrument te kunnen beschikken; 3. wenst dat de Europese burgers op het gebied van crisisbeheersing de hoofdrol spelen en

via het Europees civiel vredeskorps solidair meewerken aan een doeltreffende bescherming van heel Europa tegen de barbaarsheid van de oorlog.

RR\426176NL.doc 43/43 PE 231.898

NL

B5-0114/2000 Ontwerpresolutie, ingediend overeenkomstig artikel 48 van het Reglement door Jorge Salvador Hernández Mollar over de bevordering van de betrekkingen met de Maghreb met het oog op de Europese veiligheid en defensie Het Europees Parlement, A. gezien de beginselen die ten grondslag liggen aan het veiligheids- en defensiebeleid als

bijzonder belangrijk element voor de opbouw van de Europese Unie, B. overwegende dat bij het streven naar een veiligheids- en defensiebeleid de specifieke

samenstelling van de geostrategische gebieden die grenzen aan het communautaire grondgebied, in aanmerking moet worden genomen,

C. in het besef dat het zuidelijke deel van de Europese Unie, dat, slechts gescheiden door de

Middellandse Zee, grenst aan de Maghreb, de noodzaak doet ontstaan veiligheid en defensie te combineren met een beleid gebaseerd op dialoog en samenwerking met de landen waaruit dit gebied wordt gevormd,

D. overwegende dat de Europese Unie dient te beschikken over speciale eenheden die

deskundig zijn op het gebied van de Maghreb-landen, teneinde kennis te verkrijgen over wat zich aan de poorten van het zuidelijke deel van de Europese Unie afspeelt,

1. wenst dat in het Europese veiligheids- en defensiebeleid speciale aandacht wordt besteed

aan de bestudering van belangrijke gebeurtenissen die plaatsvinden in de Maghreb en die van invloed kunnen zijn op het zuidelijke deel van het grondgebied van de Gemeenschap;

2. wenst dat het huidige beleid van dialoog en samenwerking met de Maghreb-landen wordt

geconsolideerd en verdiept; 3. beveelt de oprichting aan van speciale eenheden ter garantie van de veiligheid in het

bedoelde gebied.

PE 231.898 44/44 RR\426176NL.doc

NL

8 november 2000

ADVIES VAN DE COMMISSIE CONSTITUTIONELE ZAKEN aan de Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid inzake de vaststelling van een gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid na Keulen en Helsinki (2000/2005(INI)) Rapporteur voor advies: The Earl of Stockton

PROCEDUREVERLOOP

De Commissie constitutionele zaken benoemde op haar vergadering van 12 juli 2000 The Earl of Stockton tot rapporteur voor advies.

De commissie behandelde het ontwerpadvies op haar vergadering van 11 oktober en 7 november 2000.

Op laatstgenoemde vergadering hechtte zij met 19 stemmen voor en 5 tegen haar goedkeuring aan de hierna volgende conclusies.

Bij de stemming waren aanwezig: Giorgio Napolitano, voorzitter, Christopher J.P. Beazley ondervoorzitter, The Earl of Stockton, rapporteur voor advies, Georges Berthu, Jens-Peter Bonde, Carlos Carnero González, Richard Graham Corbett, Marielle de Sarnez (verving Ciriaco De Mita), Giorgos Dimitrakopoulos, Andrew Nicholas Duff, Olivier Duhamel, Monica Frassoni, José María Gil-Robles Gil-Delgado, Sylvia-Yvonne Kaufmann, Alain Lamassoure (verving Hanja Maij-Weggen), Jo Leinen, Cecilia Malmström, Iñigo Méndez de Vigo, Gérard Onesta (verving Johannes Voggenhuber), Jacques F. Poos (verving Dimitrios Tsatsos), Konrad K. Schwaiger (verving Ursula Schleicher), Mariotto Segni, António José Seguro, Margrietus J. van den Berg (verving Enrique Barón Crespo).

INLEIDING

Op zijn bijeenkomst in Helsinki in december 1999 verfijnde de Europese Raad de regelingen voor de beschikbaarstelling van een strijdmacht in het kader van het Europese veiligheids- en defensiebeleid, opdat "in gevallen waarbij de NAVO als geheel niet betrokken is, door de EU geleide militaire operaties [kunnen worden gestart] en [uitgevoerd] als respons op internationale crises". De Europese Raad verzocht het Portugese voorzitterschap een eerste voortgangsverslag voor de Europese Raad van Lissabon op te stellen en een algemeen verslag voor de Europese Raad van Feira met daarin passende aanbevelingen en voorstellen, alsmede aan te geven of het Verdrag al dan niet moet worden gewijzigd. De Raad Algemene Zaken werd verzocht een begin te maken met de uitvoering van deze

RR\426176NL.doc 45/45 PE 231.898

NL

besluiten door vanaf maart 2000 in het kader van de Raad de overeengekomen interim-instanties en -regelingen in te stellen, in overeenstemming met de huidige Verdragsbepalingen. De Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid stelt haar verslag op met het oog op de Europese Raad van Nice (de goedkeuring ervan is gepland voor de vergaderperiode van november). De Commissie constitutionele zaken stelt in dit verband voor een herziening van de Verdragen te overwegen op het gebied van de besluitvormings- en institutionele structuren van het Europese veiligheids- en defensiebeleid (EVDB) en de democratische verantwoordingsplicht binnen deze structuren. Besluitvormingsprocessen en institutionele structuren De Raad heeft besloten het interim-comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken en het militair interim-orgaan in te stellen en het secretariaat van de Raad vanaf maart 2000 te versterken met gedetacheerde militaire deskundigen uit de lidstaten, met het oog op de oprichting van de nieuwe permanente organen: ● een permanent Comité voor politieke en veiligheidsvraagstukken; ● het Militaire Comité; ● de Militaire Staf. De secretaris-generaal van de Raad en hoge vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (SG/HV), die de Raad bijstaat, heeft een sleutelbijdrage te leveren tot de efficiëntie en coherentie van het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid (GBVB) en de ontwikkeling van het gemeenschappelijke veiligheids- en defensiebeleid (EVDB). Overeenkomstig het EU-Verdrag zal de SG/HV bijdragen tot "de formulering, voorbereiding en uitvoering van beleidsbeslissingen". Er zullen modaliteiten voor volwaardige raadpleging, samenwerking en transparantie tussen de EU en de NAVO worden ontwikkeld. In eerste instantie zullen de betrekkingen op informele basis worden ontwikkeld, via contacten tussen de SG/HV en de secretaris-generaal van de NAVO. Over de vraag of een wijziging van de Verdragen al dan niet nodig is, nam het Portugese voorzitterschap nota van het advies van de Juridische Dienst van de Raad, waarvan de conclusie luidt: "De Juridische Dienst van de Raad is van mening dat de conclusies van de Europese Raad van Keulen en Helsinki betreffende het Europees veiligheids- en defensiebeleid ten uitvoer kunnen worden gebracht zonder dat het juridisch noodzakelijk is het Verdrag betreffende de Europese Unie te wijzigen. Zulke wijzigingen zijn echter wel noodzakelijk indien het de bedoeling is om de beslissingsbevoegdheid van de Raad over te dragen aan een orgaan van ambtenaren, of om de verdragsbepalingen betreffende de WEU te wijzigen. Verder dienen de lidstaten zelf uit te maken of wijzigingen van het verdrag politiek wenselijk of uit operationeel oogpunt opportuun zijn." Het voorzitterschap stelde voor om de kwestie van de verdragsherziening te blijven bestuderen in de periode tussen de Europese Raad van Feira en die van Nice.

PE 231.898 46/46 RR\426176NL.doc

NL

CONCLUSIES

De Commissie constitutionele zaken verzoekt de ten principale bevoegde Commissie buitenlandse zaken, mensenrechten, gemeenschappelijke veiligheid en defensiebeleid onderstaande principes en criteria in de goed te keuren ontwerpresolutie op te nemen:

Instellingen en besluitvorming

1. benadrukt dat met betrekking tot het Europees veiligheids- en defensiebeleid parlementaire controle en democratische verantwoordingsplicht nodig zijn, waarbij de nationale parlementen toezicht houden op hun ministers en het Europees Parlement op de Raad als geheel;

2. benadrukt het belang van transparantie en verantwoordingsplicht op het gebied van veiligheid en defensie; betreurt dat het parlementaire aspect van het EVDB in geen van de op de Europese Raad goedgekeurde verklaringen wordt genoemd; is van mening dat het huidige institutionele kader (met name de bevoegdheden die het Parlement heeft overeenkomstig artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie) moet worden verduidelijkt; verzoekt daarom dat het parlementaire aspect van het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid wordt uitgewerkt in de context van de Europese Unie en dat het Europees Parlement in elke fase volledig wordt betrokken bij de ontwikkeling van dit nieuwe beleidsterrein, op grond van de bevoegdheden die het op het gebied van het GBVB door het Verdrag betreffende de Europese Unie krijgt toegewezen; stelt ook voor dat artikel 21 van het Verdrag betreffende de Europese Unie, dat vereist dat het Europees Parlement ieder jaar een debat wijdt aan het GBVB, wordt geamendeerd om een specifieke verwijzing op te nemen naar het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid;

3. benadrukt dat de diversiteit van de Europese Unie door de uitbreiding zal toenemen en dat bij het functioneren van het GBVB rekening moet worden gehouden met deze nieuwe realiteit;

4. is van mening dat niet alleen juridische, maar ook democratische overwegingen het noodzakelijk maken, dat de toekomstige ontwikkeling van het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid, als verder wordt gegaan dan volgens de huidige verdragen is toegestaan (wat niet het geval is voor de ontwikkelingen waarover op dit ogenblik het debat wordt gevoerd), Verdragswijzigingen zal vereisen, opdat deze overdracht op een open, publieke en transparante wijze kan plaatsvinden;

5. acht het van essentieel belang dat, in het geval van crises waarbij militaire middelen moeten worden ingezet, de ministers van Defensie met het oog op verbetering van de besluitvorming moeten kunnen deelnemen aan de Raad Algemene Zaken en merkt op dat deze participatie reeds door de Europese Raad van Helsinki werd erkend;

6. acht het noodzakelijk dat duidelijk wordt onderscheiden tussen de voorkoming van burgerconflicten en ongewapende crisisbeheersing in het kader van de eerste communautaire pijler, en militaire crisisbeheersing in het kader van het GBVB/gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid, en ervoor te zorgen dat humanitaire organisaties niet ongewild bij militaire of andere gewapende acties

RR\426176NL.doc 47/47 PE 231.898

NL

worden betrokken;

7. wenst dat de positie van de Hoge Vertegenwoordiger voor het gemeenschappelijk buitenlands en veiligheidsbeleid ten opzichte van de huidige institutionele driehoek en met name ten opzichte van de Commissaris belast met de externe betrekkingen wordt verduidelijkt; acht het verder van het hoogste belang dat er duidelijkheid komt over de lijnen op het gebied van de verantwoordingsplicht tussen de voor het EVDB verantwoordelijken en het Europees Parlement en de Raad; herinnert aan zijn standpunt dat het te gepasten tijde nodig is de Hoge Vertegenwoordiger met een speciaal statuut op te nemen in de Commissie;

8. is van mening dat de overdracht van de institutionele structuren en operationele capaciteiten van de WEU naar de EU een herformulering nodig zal maken van een aantal bepalingen van het Verdrag betreffende de Europese Unie; is van mening dat, voor het geval een dergelijke overdracht plaatsvindt, de clausule inzake wederzijdse bijstand in artikel V van het WEU-Verdrag aan het EU-Verdrag moet worden toegevoegd in de vorm van een protocol waartoe elke lidstaat vrijwillig kan toetreden;

9. stelt vast dat de nationale parlementen, die bevoegd zijn voor de goedkeuring van de defensiebudgetten, niet in staat zijn een algemeen en coherent zicht op het gemeenschappelijk Europees veiligheids- en defensiebeleid te krijgen.