Encapsulatie van cellen in tailor-made poreuze ......biomateriaal interacties worden geëvalueerd...

65
Encapsulatie van cellen in tailor-made poreuze polymeerscaffolds via bioplotten Evelien KIECKENS Verhandeling ingediend tot het verkrijgen van de graad van Master in de Biomedische Wetenschappen Promotor: Dr. DECLERCQ Heidi Begeleidster: BERNEEL Elke Vakgroep: Medische Basiswetenschappen Academiejaar 2010-2011

Transcript of Encapsulatie van cellen in tailor-made poreuze ......biomateriaal interacties worden geëvalueerd...

Encapsulatie van cellen in tailor-made poreuze

polymeerscaffolds via bioplotten

Evelien KIECKENS

Verhandeling ingediend tot

het verkrijgen van de graad van

Master in de Biomedische Wetenschappen

Promotor: Dr. DECLERCQ Heidi

Begeleidster: BERNEEL Elke

Vakgroep: Medische Basiswetenschappen

Academiejaar 2010-2011

Encapsulatie van cellen in tailor-made poreuze

polymeerscaffolds via bioplotten

Evelien KIECKENS

Verhandeling ingediend tot

het verkrijgen van de graad van

Master in de Biomedische Wetenschappen

Promotor: Dr. DECLERCQ Heidi

Begeleidster: BERNEEL Elke

Vakgroep: Medische Basiswetenschappen

Academiejaar 2010-2011

“De auteur en de promotor geven de toelating deze masterproef voor consultatie beschikbaar

te stellen en delen ervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder

de beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting

uitdrukkelijk de bron te vermelden bij het aanhalen van resultaten uit deze masterproef.”

Datum

Evelien Kieckens Dr. Heidi Declercq

Voorwoord

Bij het verwezenlijken van deze masterproef werd ik bijgestaan door een aantal mensen die ik

in het bijzonder wil bedanken.

Ik zou graag als eerste Prof. Dr. Maria Cornelissen bedanken voor het ter beschikking stellen

van het labo en voor de kennis die ze me heeft bijgebracht. Zij heeft me geleerd dat je in de

wetenschap moet blijven proberen tot het lukt (ook al lukt het niet altijd).

Dr. Heidi Declercq, mijn promotor, wil ik graag bedanken om me in te wijden in de wondere

wereld van tissue engineering met scaffolds en om talloze keren mijn teksten na te lezen en te

verbeteren.

Een bijzonder woordje van dank gaat uit naar Elke Berneel, mijn begeleidster, voor het

beestig leuke onderwerp en voor de fijne tijd die we samen onder de flow hebben

doorgebracht. Ze heeft me de ‘know-how’ van het celcultuur labo bijgebracht en me ondanks

een druk en bewogen jaar zo goed mogelijk geholpen.

Johanna Aernoudt zou ik graag willen bedanken voor haar logistieke ondersteuning, het

uitoefenen van haar slachterscapaciteiten en haar luisterend oor.

Leen Pieters, onze levende encyclopedie van histologische kleuringen, bedank ik voor de

hulp, tips en anekdotes die de wachttijd tijdens de uren durende immuunkleuringen konden

verzachten.

Verder wil ik graag Elien, Karolien , Pamela, Veerle, Evi, Veronique, Julie, Toke, Sylvia en

Greet bedanken voor de gezellige tijd en de toffe samenwerking in het labo.

Ook Annelot en Wai Long, mijn teaching lab-maatjes en partners in crime , wil ik bedanken

voor de fijne tijd, pijnlijke voeten veroorzaakt door de flair schoenen en de liters warme

chocomelk met slagroom (in ikea tas) die we samen hebben mogen nuttigen.

Elisabeth Brabants, ‘carpoolmate’ maar vooral vriendin, bedankt voor de fijne autoritten en

middagpauzes die we steeds druk taterend doorbrachten.

Verder wil ik ook de PBM-groep bedanken, voor het leveren van het materiaal, alle

medewerkers van het animalarium om me de mogelijkheid te geven zelf menisci te leren

verwijderen en hechtingen te plaatsen.

Tenslotte gaat mijn allergrootste dank uit naar mijn ouders en mijn vriend Kevin, die op elk

moment voor me klaarstonden. Bedankt voor jullie onvoorwaardelijke steun en geduld in dit

drukke jaar.

Evelien

Inhoud

Lijst met gebruikte afkortingen .................................................................................................................

Samenvatting ........................................................................................................................................... 1

1 Inleiding .............................................................................................................................................. 2

1.1 Anatomie ................................................................................................................................. 2

1.2 Histologie ................................................................................................................................ 3

1.2.1 Extracellulaire matrix ........................................................................................................... 3

1.2.2 De cellen ............................................................................................................................... 4

1.2.2.1 Fibrochondrocyten ....................................................................................................... 4

1.2.2.2 Fibroblastachtigen ....................................................................................................... 5

1.2.2.3 Superficiële zone cellen ............................................................................................... 5

1.3 Functies van de meniscus ........................................................................................................ 5

1.4 Meniscusscheuren ................................................................................................................... 6

1.5 Huidige therapieën .................................................................................................................. 6

1.5.1 Meniscectomie ...................................................................................................................... 6

1.5.2 Meniscustransplantatie ......................................................................................................... 7

1.5.2.1 Bewaring van donormenisci ........................................................................................ 7

1.5.2.2 Vasthechting van de donormeniscus ........................................................................... 8

1.5.2.3 ‘Size-matching’ ........................................................................................................... 9

1.5.2.4 Complicaties ................................................................................................................ 9

1.5.3 Meniscus reconstructie met substituten ................................................................................ 9

1.5.3.1 Actifit TM

Orteq Bioengineering .................................................................................... 10

1.5.3.2 Menaflex TM

Collagen Meniscus Implant ...................................................................... 10

1.6 ‘Tissue engineering’ voor menisci ........................................................................................ 10

1.6.1 Plotten versus printen ......................................................................................................... 12

1.6.2 Mogelijke materialen .......................................................................................................... 12

1.6.3 ‘Cell free’ of ‘cell seeded’ scaffolds? ................................................................................. 14

1.6.4 Mogelijke celtypes voor meniscus ‘tissue engineering’ ..................................................... 14

1.6.4.1 Fibrochondrocyten ................................................................................................. 14

1.6.4.2 Mesenchymale stamcellen ..................................................................................... 14

1.6.4.3 Synoviale cellen........................................................................................................ 15

1.6.5 Theoretisch model voor bioplotten van menisci ................................................................. 15

1.6.6 Groeifactoren die meniscusherstel kunnen bevorderen ...................................................... 16

1.6.7 Gebruik van pelletculturen ................................................................................................. 16

1.7 Doel van de masterproef ........................................................................................................ 17

2 Materialen en methoden .................................................................................................................... 17

2.1 Isolatie van primaire fibrochondrocyten .................................................................................. 17

2.1.1 Isoleren van de menisci ...................................................................................................... 17

2.1.2 Vrijstellen van de cellen uit de ECM.................................................................................. 17

2.2 Pelletculturen van primaire fibrochondrocyten ........................................................................ 18

2.3 Encapsulatie van primaire fibrochondrocyten in hydrogels ..................................................... 18

2.3.1 Encapsulatie in gelatine-methacrylamide hydrogel (gel-MOD)......................................... 18

2.3.2 Encapsulatie in alginaat hydrogel ....................................................................................... 19

2.3.3 Encapsulatie in agarose ...................................................................................................... 20

2.3.4 Viabiliteit en proliferatie in hydrogels ............................................................................... 20

2.3.4.1 Viabiliteit en proliferatie in gel-MOD ........................................................................... 20

2.3.4.1.1 MTT analyse ........................................................................................................... 20

2.3.4.1.2 „Live/dead assay‟ .................................................................................................... 22

2.3.4.1.3 Histologie ............................................................................................................... 22

2.3.4.2 Viabiliteit en proliferatie in alginaat .............................................................................. 22

2.3.4.2.1 MTT analyse ........................................................................................................... 22

2.3.4.2.2 „Live/dead assay‟ .................................................................................................... 22

2.3.4.3 Viabiliteit in agarose...................................................................................................... 23

2.4 Celadhesie van HFF’s op 2D-coatings ..................................................................................... 23

2.5 Cultuur van primaire fibrochondrocyten op 3D-scaffolds ....................................................... 23

2.5.1 Uitzaaien op commerciële scaffolds ................................................................................... 23

2.5.1.1 Becton DickinsonTM

Three Dimensional Collagen Composite Scaffold ....................... 23

2.5.1.2 Sigma-Aldrich® 3D Biotek 3D Inserts PCL scaffoldsTM

.............................................. 24

2.5.2 Uitzaaien op geplotte scaffolds .......................................................................................... 24

2.5.3 Viabiliteit en proliferatie op scaffolds ................................................................................ 24

2.6 Histochemische karakterisatie .................................................................................................. 24

2.6.1 Haematoxyline eosine kleuring .......................................................................................... 24

2.6.2 Alciaanblauw kleuring........................................................................................................ 25

2.7 Statistische verwerking ............................................................................................................. 25

3 Resultaten .......................................................................................................................................... 25

3.1 Encapsulatie van primaire fibrochondrocyten in hydrogels ..................................................... 25

3.1.1 Encapsulatie in gel-MOD ................................................................................................... 25

3.1.2 Encapsulatie in alginaat ...................................................................................................... 26

3.1.3 Encapsulatie in agarose ...................................................................................................... 28

3.1.4 Statistische vergelijking tussen Gel-MOD en commerciële hydrogel (alginaat). .............. 29

3.2 Celadhesie van HFF’s op coatings ........................................................................................... 30

3.3 Primaire fibrochondrocyten op scaffolds ................................................................................. 33

3.3.1 Viabiliteit ............................................................................................................................ 33

3.3.2 Histologie ........................................................................................................................... 38

3.4 Pelletculturen van primaire fibrochondrocyten ........................................................................ 40

4 Discussie ............................................................................................................................................ 40

5 Conclusies ......................................................................................................................................... 48

6 Referenties ......................................................................................................................................... 48

Bijlagen ................................................................................................................................................... 1

Bijlage I: Samenstelling Ringeroplossing ........................................................................................... 1

Bijlage II: Samenstelling basis medium .............................................................................................. 1

Bijlage III: Samenstelling pronase (protease) medium ....................................................................... 1

Bijlage IV: Samenstelling collagenase medium .................................................................................. 1

Bijlage V: Samenstelling fibrochondrocyten medium ........................................................................ 1

Bijlage VI: Samenstelling basis medium en chondrogeen medium voor differentiatie ...................... 1

Bijlage VII: Samenstelling PBS .......................................................................................................... 2

Bijlage VIII: Samenstelling Dulbecco’s PBS ...................................................................................... 2

Bijlage IX: Samenstelling HFF medium ............................................................................................. 2

Bijlage X: Protocol Actine-cytoskelet focal adhesion kleuring .......................................................... 3

Bijlage XI: Samenstelling neutraal gebufferde formol........................................................................ 4

Bijlage XII: Haematoxyline eosine kleuring ....................................................................................... 4

Bijlage XIII: Protocol Alciaanblauw kleuring .................................................................................... 4

Lijst met gebruikte afkortingen

AA : ascorbinezuur

AEMA : 2-aminoethyl methacrylaat

AL : antilichaam

AD : gedestilleerd water

ATP : adenosinetrifosfaat

BD : Becton Dickinson

bFGF : ‘basic Fibroblast Growth Factor’

BMP : ‘bone morphogenic protein’

BSA : ‘bovine serum albumine’

Ca/PI : Calceïne AM/propidium iodide

CAD : ‘computer aided design’

CAM : ‘cell associated matrix’

CD34 : ‘cluster of differentiation 34’

CMI : ‘Collagen Menicus Implant’

COMP : ‘cartilage oligomeric matrix protein’

DAB : 3,3’-diaminobenzidine tetrahydrochloride

DAPI : ‘4',6-diamidino-2-phenylindole’

DMEM : ‘Dulbecco's Modified Eagle Medium’

DNA : deoxyribonucleïnezuur

DS : ‘degree of saturation’

ECM : extracellulaire matrix

eq : equivalent

F12 : ‘nutrient mixture F-12’

FC : fibrochondrocyten

FC medium : fibrochondrocyten medium

FCS : ‘Fetal Calf Serum’

FDA : ‘Food and drug administration’

FGF-2 : ‘fibroblast growth factor 2’

Fn : fibronectine

GAG's : glycosaminoglycanen

GelB : gelatine type B

gel-MOD : gelatine-methacrylamide

Gem. : gemiddelde

GFP : ‘Green Fluorescent Protein’

H0 : nulhypothese

HA : alternatieve hypothese

HBSS : ‘Hanks Buffered Salt Solution’

HE : haematoxyline eosine

HFF's : ‘Human Foreskin Fibroblasts’

HLA : humaan leukocyt antigeen

Ig : Irgacure 2959

IGF-1 : ‘insulin-like growth factor 1’

ITS : ‘insulin, transferrin, and sodium selenite’

MSC : Mesenchymale stamcellen

MTS : 3-(4,5-dimethylthiazol-2-yl)-5-(3-carboxymethoxyfenyl)-2-(4-sulfofenyl)-

2H-tetrazolium

MTT : 3-(4,5-Dimethylthiazol-2-yl)-2,5-difenyltetrazolium bromide

NGS : ‘normal goat serum’

NRS : ‘normal rabbit serum’

NSS : ‘normal swine serum’

OA : osteoartritis

P : passage

P/S : Peniciline/Streptomycine

PBS : ‘phosphate buffered saline’

PCL : poly-ε-caprolacton

PDGFE : ‘platelet derived growth factor E’

PKC : proteïne kinase C

qRT-PCR : ‘quantitative Real Time-Polymerase Chain Reaction’

RGD : arginine-glycine-asparagine

rpm : ‘rounds per minute’

SD : standaarddeviatie

TB : trisbuffer

TGF-β1 : ‘transforming growth factor β1’

w/v : ‘weight/volume’

α-SMA : ‘α-smooth muscle actine’

1

Samenvatting

De menisci in de knie zijn 2 halvemaanvormige structuren die het gewicht dragen, de

schokken absorberen, het gewricht stabiliseren en vochtig houden. Scheuren in de menisci

vormen een belangrijk probleem omdat menisci een zo goed als onbestaande

regeneratiecapaciteit hebben. Vroeger was de meest gekozen behandeling een meniscectomie.

Men is echter tot het inzicht gekomen dat dit kan leiden tot osteoartritis en

kraakbeendegeneratie. Daarom zoekt men nu vooral naar meniscus-sparende alternatieven.

Hiertoe kan ‘tissue engineering’ met een belangrijke bijdrage leveren.

In deze masterproef wordt de cel-biomateriaal interactie bestudeerd van mogelijke nieuwe

materialen voor meniscus ‘tissue engineering’. Hier worden zowel hydrogels als scaffolds

gebruikt om fibrochondrocyten op uit te zaaien. De cytotoxiciteit, viabiliteit en cel-

biomateriaal interacties worden geëvalueerd aan de hand van MTT-analyses, actine cytoskelet

kleuringen, ‘live-dead assays’ en histologie.

Er wordt een vergelijkende studie gemaakt tussen inkapseling van primaire fibrochondrocyten

in gelatine-methacrylamide (gel-MOD) en commerciële hydrogels (alginaat en agarose) als

controle. De ingekapselde cellen worden opgevolgd in de tijd en verschillende analyses

gebeuren op dag 0, dag 1 en dag 3. Het viabiliteitspercentage voor cellen in alginaat (78,62 ±

1,67) ligt significant hoger (p<0,05) dan voor cellen in gel-MOD (8,54 ± 0,65).

Daarnaast wordt de proliferatie en differentiatie van fibrochondrocyten op verschillende

commercieel beschikbare scaffolds en niet-commerciële scaffolds, die geplot worden met de

bioplotter, bestudeerd. De celbezaaide scaffolds worden in verschillende media (basis,

chondrogeen of fibrochondrocyten (FC) medium) gekweekt. De viabiliteit, proliferatie en

differentiatie wordt bestudeerd op dag 7, 14 en 21. De scaffolds worden gekoloniseerd door

fibrochondrocyten in FC medium. De PCL-GelB Fn scaffolds geven betere resultaten dan de

PCL-O en de commerciële PCL scaffolds. In chondrogeen medium is het effect van de Fn

coating duidelijk zichtbaar. De differentiatie en extracellulaire matrix (ECM) productie op

scaffolds wordt vergeleken met pelletculturen en hydrogels en geëvalueerd op verschillende

tijdstippen. De pelletculturen in passage 0 vertonen een betere ECM vorming dan

pelletculturen in passage 2. Er is een duidelijke ECM productie op scaffolds in FC medium,

maar minder in chondrogeen medium. In hydrogels is weinig ECM productie te zien in

vergelijking met de pelletculturen in passage 0.

2

1 Inleiding

Er is een grote problematiek rond beschadiging en scheuren in menisci omdat niet alleen

ouderen hiermee geconfronteerd worden, maar ook jonge topsporters al te vaak getroffen

worden door dergelijk letsel. Jaarlijks worden er in Europa meer dan 400.000 operaties

uitgevoerd ten gevolge van een meniscusscheur. [1] Deze letsels hebben een grote socio-

economische impact. Bij jongere patiënten komen meniscusletsels vooral voor door

sportkwetsuren, bijvoorbeeld door het draaien van het bovenlichaam bij een gebogen knie. Bij

oudere patiënten zijn meniscusletsels vooral het gevolg van de vermindering van elasticiteit

van het kraakbeen. [2]

Menisci spelen een belangrijke rol in het goed functioneren van het kniegewricht en hebben

een dragende, krachtoverbrengende, schokabsorberende, gewrichtstabiliserende en smerende

functie. [3,4]

Het grootste probleem bij een meniscusletsel is het feit dat het fibrocartilago, waaruit de

meniscus is opgebouwd, niet of nauwelijks herstelt. [3] Dit is vooral te wijten aan de

afwezigheid van bloedvaten in het binnenste deel van de meniscus. Vroeger bestond de

behandeling uit een volledige of gedeeltelijke meniscectomie afhankelijk van de grootte van

het defect. Een meniscectomie heeft echter als groot nadeel dat er kraakbeendegeneratie en

osteoartritis (OA) kan ontstaan in het gewricht van de patiënt. Dit leidt tot ernstige pijn en

immobiliteit. [1] Omdat meniscustransplantatie haar beperkingen heeft, wordt in deze

masterproef gekeken naar mogelijkheden voor ‘tissue engineering’ van de meniscus.

1.1 Anatomie

Elke knie bevat 2 halvemaanvormige schijven die menisci heten. Ze zijn gelegen tussen de

tibia en de femur. In elke knie zit een laterale en een mediale meniscus. De menisci zijn wit

en glanzend en de buitenzijde is bedekt door de synoviale membraan. De mate waarin de

meniscus gevasculariseerd is, verschilt naargelang de leeftijd van het individu. Een

kindermeniscus is volledig gevasculariseerd, terwijl een meniscus van een volwassene enkel

vascularisatie vertoont in het buitenste derde van het weefsel. De hoorns zijn de plaatsen die

het sterkste geïnnerveerd zijn binnen de meniscus. Het buitenste derde van de meniscus is ook

geïnnerveerd, daar kan men grote zenuwvezels die circumferentieel en kleinere vezels die

radiaal geschikt zijn observeren. Er komt geen innervatie voor in het meest centraal gelegen

deel. [3,4]

3

Figuur 1: Ventraal zicht op het kniegewricht. [5] Figuur 2: Craniaal zicht op het kniegewricht. [6]

1.2 Histologie

1.2.1 Extracellulaire matrix

De specifieke functie van menisci kan men afleiden uit de histologie. De meniscus is

opgebouwd uit fibrocartilago. De cellen en de extracellulaire matrix (ECM) zijn zo

opgebouwd dat aan de drukkrachten, schuifspanningen, cirkelspanningen en trekkrachten kan

worden weerstaan. [3,7] Er zijn histologisch 2 verschillende zones te onderscheiden: de

perifere gevasculariseerde zone en de centrale avasculaire zone. In het zwaarbelaste centrale

avasculair gedeelte komen fibrochondrocyten (FC’s) voor. De perifere gevasculariseerde zone

bevat fibroblastachtige cellen. [1,7]

Normale humane menisci bestaan uit een ECM met 72% water, 22% collageen, 0,8%

glycosaminoglycanen (GAG’s) [1,4,7] en een restfractie van DNA, adhesiemoleculen en

cellen. [4] Er zijn 2 belangrijke types van fibrillaire componenten in de ECM: collageen en

elastine. Collageen types I, II, III en IV komen voor in weefsel. De matrix van de meniscus

bestaat vooral uit collageen type I (90%). De meniscus heeft een unieke collageenstructuur

die gerelateerd is aan zijn functie en bestaat uit 3 verschillende lagen. De superficiële laag

bestaat uit een dunne laag willekeurig georiënteerde vezels. De lamellaire laag bestaat ook uit

willekeurig georiënteerde vezels, behalve in het perifere deel waar de vezels radiaal

georiënteerd zijn. De diepe zone bestaat uit cirkelvormig georiënteerde vezels. Het is

4

aangetoond dat de collageen hoeveelheid gesynthetiseerd door de fibrochondrocyten afneemt

met de veroudering van het individu. [4]

Figuur 3: Schikking van de collageenvezels in de meniscus. [4]

Proteoglycanen (GAG’s en aggrecan) zijn verantwoordelijk voor het behoud van een optimaal

visco-elastisch gedrag, de compressiestijfheid en de hydratatie van het weefsel. Door hun

negatieve lading trekken GAG’s water aan en zorgen zo voor een sterke hydratatie. Daarnaast

zorgen GAG’s en andere proteïnen aan het oppervlak er ook voor dat er een zachte,

wrijvingsloze beweging van de menisci over de gewrichtsoppervlakken van de tibia en de

femur mogelijk zijn. Aggrecan is het meest voorkomende proteoglycaan. [1,3]

De adhesiemoleculen zijn gedeeltelijk verantwoordelijk voor de binding van andere

matrixmoleculen en cellen. Er zijn momenteel 3 molecules van dit type geïdentificeerd in de

meniscus: collageen type IV, fibronectine en thrombospondine. [4]

1.2.2 De cellen

De cellen aanwezig in de meniscus kan men opdelen in 3 grote groepen: fibrochondrocyten,

fibroblastachtigen en superficiële zone cellen.

1.2.2.1 Fibrochondrocyten

Fibrochondrocyten komen voor in het binnenste deel van de meniscus. Ze zijn rond tot ovaal

van vorm en hebben een duidelijke cel geassocieerde matrix (CAM) met een intense

pericellulaire proteoglycaan kleuring. Ze synthetiseren een grote hoeveelheid fibreus

5

collageen type I en lagere hoeveelheden collageen type II en aggrecan. Hyaline chondrocyten

die in gewrichtskraakbeen voorkomen produceren een grotere hoeveelheid collageen type II

en aggrecan. [1]

1.2.2.2 Fibroblastachtigen

Fibroblastachtige cellen hebben geen CAM en zitten vooral in het perifere deel van de

meniscus. Deze cellen hebben lange celextensies die contact maken met andere cellen in de

verschillende delen van de matrix. De fibroblasten maken allerlei componenten van de ECM

aan zoals collageen, GAG’s en matrixglycoproteïnen. [1]

1.2.2.3 Superficiële zone cellen

Deze cellen liggen in de superficiële zone en hebben geen celextensies. Deze zone zou

mogelijk specifieke progenitorcellen kunnen bevatten die kunnen bijdragen tot het herstel van

defecten. Deze cellen zijn CD34 positief. [1]

1.3 Functies van de meniscus

Vroeger dacht men dat menisci niet-functionele restanten waren van beenspieren. Menisci

spelen echter een belangrijke rol bij het dragen van het lichaamsgewicht. [3] Ze verdelen de

belasting, absorberen schokken, stabiliseren en smeren het gewricht. [1,3,4,7]

Als er een belasting op het kniegewricht wordt uitgeoefend, wordt de meniscus samengedrukt.

Door zijn wigvormige architectuur wordt hij verplaatst en naar de buitenzijde van het

Figuur 4: Doorsnede door de meniscus met lokalisatie van de celtypes. [1]

6

gewricht gedrukt. Dit zorgt voor trekkrachten op de pezen waarmee de meniscus vastgehecht

zit aan het tibiaal plateau. In het algemeen wordt, tijdens compressie, de laterale meniscus

meer verplaatst dan de mediale. Het contactoppervlak is het grootst als de knie niet geplooid

is. Als de knie geplooid wordt, neemt het contactoppervlak af. Als extra kracht wordt

uitgeoefend zal de laterale meniscus de meeste belasting dragen, daar waar de mediale

meniscus de belasting splitst in 2 delen: 50% wordt door de mediale meniscus gedragen en

50% door het gewrichtskraakbeen. Als er een beschadiging van de meniscus is of de meniscus

verwijderd wordt, stijgt de druk op het tibiaal plateau. [4]

1.4 Meniscusscheuren

Meniscusscheuren komen zeer frequent voor, met een incidentie van ongeveer 61 per 100.000

personen per jaar. Bij jongere patiënten ziet men vooral scheuren als gevolg van

sportongevallen, door te draaien met een gebogen knie, vaak bij voetbal, rugby en skiën. Bij

oudere patiënten zijn meniscusscheuren vooral te wijten aan de degeneratie van fibreus

kraakbeen waardoor het minder elastisch wordt. [2]

Scheuren komen vooral voor in het avasculaire centrale gedeelte dat geen spontaan herstel

toelaat. In de jaren 60 van vorige eeuw dacht men dat de beste behandeling voor

meniscusscheuren het volledig verwijderen van de meniscus was. Bij een volledige

meniscectomie wordt het kniegewricht geopend met behulp van een lange incisie waarlangs

het beschadigde meniscuskraakbeen volledig wordt verwijderd. Op korte termijn gaf dit zeer

goede resultaten, maar op lange termijn begon men ontwikkeling van OA in het kniegewricht

te zien. Dit komt doordat na verwijdering van de meniscus het contactoppervlak tussen de

verschillende delen van het kniegewricht afneemt waardoor hogere spanningen en druk

ontstaan. Deze overmatige stress op de gewrichtsoppervlakken van de femur en de tibia leiden

tot schade aan het articulair kraakbeen, wat op zijn beurt leidt tot OA. Aangezien OA traag

ontwikkelt heeft het enkele tientallen jaren geduurd vooraleer men een correlatie zag tussen

meniscectomie en OA. [3]

1.5 Huidige therapieën

1.5.1 Meniscectomie

Vroeger ging men bij beschadiging van de meniscus vaak over tot een volledige

meniscectomie. Pas in de jaren 60 en 70 kwamen de nadelige gevolgen van deze behandeling

aan het licht. De patiënten kregen last van kraakbeendegeneratie en OA. [4]

7

Daarom is men overgeschakeld op een partiële meniscectomie, waarbij enkel het beschadigde

deel van de meniscus wordt verwijderd. Hiertoe heeft men met nieuwere toestellen een

techniek ontwikkeld die veel minder invasief is: de arthroscopische operatie waarbij men

gebruik maakt van een veel kleinere inscisie. Deze behandeling is enkel mogelijk indien het

defect niet te groot is. De kortetermijneffecten van deze behandeling zijn goed, maar over

langere periodes moet men er rekening mee houden dat het resterende deel van de meniscus

niet alle lasten zal kunnen blijven dragen en dus onvoldoende zijn functie zal kunnen

uitoefenen. Dit zal uiteindelijk ook leiden tot degradatie van het gewrichtskraakbeen, ernstige

pijn en verlies van functie van het gewricht. [1,4]

De beslissing om een meniscus te verwijderen dan wel de defecten te herstellen is afhankelijk

van verschillende klinische parameters, zoals de vorm en geometrie van de scheur, de plaats,

vascularisatie, grootte, stabiliteit, weefselbeschikbaarheid en kwaliteit. Leeftijd is niet

noodzakelijk een bepalende parameter, al dient men er wel rekening mee te houden dat met

toenemende leeftijd de kans op onherstelbare scheuren en een gebrek aan weefselviabiliteit

toeneemt. Dit leidt bij ouderen tot een groter aantal verwijderingen en minder herstellingen.

Daarnaast moet men ook rekening houden met de voorkeur van de patiënt. In het algemeen

gaat een verwijdering gepaard met een kortere herstelperiode, maar op lange termijn is

herstellen van de meniscus toch een meer aangewezen mogelijkheid. Men schakelt meer en

meer over naar herstel waar mogelijk. [2]

1.5.2 Meniscustransplantatie

In geval van sterk beschadigde menisci is een volledige meniscectomie een veel gebruikte

methode. Men heeft dan een plaatsvervangende meniscus nodig. Dit kan een allograft zijn

afkomstig van donoren, een meniscus substituut of in de toekomst een ‘tissue engineered’

weefselconstruct. Allograften van donoren zijn echter slechts beperkt beschikbaar. Een

belangrijk punt dat moet in acht genomen worden als men gebruik maakt van donorweefsel is

het verwerken en het bewaren van het materiaal. Men kan gebruik maken van verse ‘viabele’

allograften, diepgevroren allograften of gecryopreserveerde allograften die men op een

steriele manier isoleert. [1]

1.5.2.1 Bewaring van donormenisci

De verse allograften worden in een cultuurmedium bewaard tot aan de transplantatie. Een

nadeel van deze methode is dat het donormateriaal maximum 2 weken kan bewaard worden.

Het gebruik van deze allograften maakt dat men moet screenen naar microbiologische ziekten

8

die kunnen worden overgebracht naar de acceptor. Deze testen kunnen soms langer duren dan

de bewaartijd van een meniscus. Een oplossing voor dit probleem is het gebruik van

weefselbanken waarin het materiaal bevroren wordt bewaard. Hierdoor kan het

donormateriaal veel langer bewaard worden. In weefselbanken is het ook mogelijk om

menisci van verschillende afmetingen te stockeren waardoor er kan gezocht worden naar de

best passende meniscus voor de patiënt. [2]

Er zijn 2 mogelijke technieken om materiaal in te vriezen: cryopreservatie en versvriezen. Bij

cryopreservatie maakt men gebruik van een gecontroleerde invriessnelheid bij temperaturen

tot -196°C. Het materiaal wordt bewaard in een bad van cryoprotectans dat de cellen

beschermt tegen celdood door waterkristalvorming. Ondanks alles blijft slechts 10% van de

cellen metabolisch actief. De cellen die viabel blijven zitten meestal het dichtst bij het

cryoprotectans. Dit perifere deel van de meniscus wordt ook het snelste weer geherpopuleerd

na transplantatie in de acceptor. De diepere delen van het materiaal bevatten dus de minst

viabele cellen en deze delen worden dan ook nog eens traag geherpopuleerd. [2]

Bij versvriezen wordt het donormateriaal gewassen, verpakt en diepgevroren bij

-80°C. Dit is geen celsparende methode. Alvorens in te vriezen bestaan er verschillende

methodes voor sterilisatie zoals chemische decontaminatie of sterilisatie door bestraling met

γ-stralen. [2]

Over het effect van cryopreservatie op de microarchitectuur van collageenvezels bestaan

tegenstrijdige publicaties. De onderzoeksgroep van Gelber heeft in 2009 aangetoond dat

invriezen de microstructuur van het collageennetwerk niet behoudt, waar cryopreservatie dat

wel doet. [8,9] Het artikel van McDermott [2] gaat ervan uit dat cryopreservatie de

mechanische integriteit van de meniscus niet beter in stand houdt dan de versvries methode.

1.5.2.2 Vasthechting van de donormeniscus

De mechanische functie van de meniscus is volledig afhankelijk van de ultrastructurele

organisatie van het weefsel. De implantatie van een meniscus is dan ook een veeleisende

techniek. Bij de naaitechniek heeft men een stevige perifere rand nodig waaraan de allograft

kan worden vastgehecht. De huidige operatietechnieken blijven nog steeds verbeteren. Er zijn

nu ook specifieke instrumenten op de markt die toelaten om nog preciezer te werken. [2]

9

1.5.2.3 ‘Size-matching’

Een ander belangrijk punt is de ‘size-matching’ van een donormeniscus aan de acceptorknie.

Onderzoek heeft aangetoond dat een slechte positionering van een meniscus, als gevolg van

de verkeerde afmetingen, de functie van de graft aanzienlijk vermindert. Het is dus belangrijk

dat men kan beschikken over een ruime weefselbank met menisci van verschillende

afmetingen om zo de best passende meniscus uit te zoeken. Hiervoor kan ‘tissue engineering’

een oplossing bieden want de volledige structuur kan gemaakt worden op maat van de patiënt.

[2]

1.5.2.4 Complicaties

Complicaties na transplantatie zijn zeldzaam. De grootste zorg van de patiënten is het risico

van ziektetransmissie van het donorweefsel. De incidentie van contaminatie van het weefsel

met daaropvolgende infectie is zeldzaam omdat de weefselbanken een groot aantal

veiligheidsregels in acht moeten nemen. Het meniscusweefsel zelf is geïmmunoprivileerd

omdat de cellen in een dense mucopolysaccharide matrix ingebed zitten. Zo worden ze

beschermd tegen een mogelijke immuunrespons. Er zijn wel enkele zeldzame cases bekend

waarin patiënten antilichamen (AL) ontwikkelden tegen het humaan leukocyt antigeen (HLA)

van de donor. Maar er is slechts 1 geval van gefaalde transplantatie als gevolg van afstoting

bekend. [2]

1.5.3 Meniscus reconstructie met substituten

Men maakt reeds gebruik van implantaten om beschadigde menisci te herstellen. Twee

frequent gebruikte materialen zijn ActifitTM

van Orteq Bioengineering en MenaflexTM

‘Collagen Meniscus Implant’. [10,11] Het gebruik van deze substituten geeft goede resultaten

[12], maar toch zijn er belangrijke beperkingen aan verbonden. De scaffolds hebben vaste

afmetingen en moeten door de chirurg op maat gesneden worden, om zo goed mogelijk te

kunnen passen in het defect. Dit zal echter nooit zo accuraat kunnen gebeuren als met

beeldvorming en bioplotten. Daarnaast worden de scaffolds ook acellulair geïmplanteerd en

kan men de celgroei en celkolonisatie in vivo niet controleren.

De methode die gebruikt wordt bij patiënten bestaat uit verschillende stappen. Eerst wordt het

defect verwijderd en gemeten zodat men de scaffold zo goed mogelijk kan aanpassen naar

vorm en grootte. Vervolgens wordt de scaffold in de knie gebracht en vastgehecht aan de

resterende meniscusrand. [11,13]

10

1.5.3.1 Actifit TM

Orteq Bioengineering

De ActifitTM

scaffold van Orteq Bioengineering is een biodegradeerbare, poreuze,

synthetische scaffold, opgebouwd uit polycaprolacton (zachte component) en polyurethaan

(stijve component) die weefselingroei toelaten. Polycaprolacton is een degradeerbaar

polyester dat ook wordt gebruikt in implanteerbare biodegradeerbare ‘medical devices’ zoals

hechtingsdraden. Het polyurethaan zal langzaam degraderen waardoor putrescine vrijkomt.

Deze stof wordt ook geproduceerd door zoogdiercellen en bevordert celdeling. [10,11]

1.5.3.2 Menaflex TM

Collagen Meniscus Implant

De MenaflexTM

‘Collagen Meniscus Implant’ (CMI) is een resorbeerbare poreuze collageen-

glycosaminoglycaan matrix met een gedefinieerde geometrie, densiteit, thermische stabiliteit

en mechanische sterkte. De CMI is samengesteld uit 97% gezuiverd collageen type I,

afkomstig van de achillespezen van runderen en glycosaminoglycanen die chondroïtinesulfaat

en hyaluronzuur bevatten. Het collageen-GAG complex is chemisch gecrosslinkt om de in-

vivostabiliteit en de handelbaarheid te verbeteren. [12]

In vivo tests met proefdieren hebben aangetoond dat de scaffold, eens ingeplant, zich goed

vormt naar het gewricht. Er werden geen negatieve effecten gezien en het nieuw gegenereerde

weefsel had een histologisch uitzicht dat sterk op natief meniscusweefsel leek. Verder is

gebleken dat deze materialen biocompatibel zijn en weefselregeneratie ondersteunen. [12]

1.6 ‘Tissue engineering’ voor menisci

‘Tissue engineering’ is een domein dat verschillende disciplines uit de biologie, chemie en

ingenieurswetenschappen combineert. Het uiteindelijke doel is het verkrijgen van een

bioimplantaat om uitgevallen, beschadigde of slecht werkende organen of weefsels te

vervangen of te ondersteunen. [14]

Een schematisch overzicht van het ‘tissue engineering’ proces is weergegeven in figuur 5.

Een eerste luik is de medische beeldvorming: men kan het defect in de patiënt met behulp van

x-stralentomografie in beeld brengen en dan met software omzetten tot een 3D-

computermodel. Daarna bestaan er 2 verschillende benaderingen. Men kan een poreuze

scaffold plotten waarop men in de volgende stap (al dan niet patiënteigen) cellen zal uitzaaien

of men kan de cellen rechtsteeks opmengen in het biomateriaal en de cellen en het materiaal

samen plotten. Deze scaffolds brengt men dan in cultuur waarna men de 3D-structuur zal

implanteren. Daar zal het implantaat geïntegreerd worden in het betreffende weefsel en zijn

11

functie kunnen uitoefenen. Afhankelijk van de biostabiliteit en de degradatiesnelheid van het

gebruikte materiaal zal de scaffold sneller of minder snel worden geresorbeerd en vervangen

door lichaamseigen materiaal. Door te variëren in de samenstelling van materialen kan men

naast de degradatiesnelheid ook het cellulair fenotype beïnvloeden.

Figuur 5: Overzicht van het ‘tissue engineering’ proces.

De eerste stappen voor ‘tissue engineering’ in de orthopedie werden reeds gezet in 1988, toen

de onderzoeksgroep van Arnoczky probeerde om een fibrineklonter te gebruiken om de

meniscus hersteltechnieken te verbeteren. Dit idee was gebaseerd op de toen geldende kennis

van de aanwezigheid van groeifactoren en stimulerende cytokines in bloedklonters. Deze

factoren, aanwezig in de klonter, zouden het helingsproces kunnen versnellen net zoals dat

met wondheling gebeurt. Men dacht ook dat deze klonter, fungerend als scaffold, een brug

zou vormen tussen de gescheurde fragmenten. Hierop zouden cellen van het synovium en

andere cellen in de omgeving zich hechten om zo de beschadiging te herstellen. Hierna

volgden andere onderzoeken met permanente en biodegradeerbare synthetische materialen die

gebruikt werden als scaffolds. [15]

In 1992 rapporteerden Stone et al. voor het eerst het gebruik van een collageen scaffold om

beschadigde menisci te herstellen. Deze collageenscaffold liet ingroei van meniscuscellen toe

12

die konden deelnemen aan het helingsproces. Deze studies hebben geleid tot een ‘research’

explosie in het ‘tissue engineering’ domein van kraakbeen. [15]

‘Tissue engineering’ heeft een aantal belangrijke voordelen tegenover het gebruik van

allograften. Zo kan men, door het variëren met verschillende synthetische polymeren en hun

modificaties, polymeerconstructen maken die variëren in sterkte en degradatiesnelheid. Men

kan deze materialen ook naar wens vormgeven, eventueel met behulp van de bioplotter.

Indien nodig kan men complexe polymeren synthetiseren die geleidelijk aan groeifactoren

vrijzetten om zo de adhesie aan de scaffold en differentiatie te bevorderen. Daarnaast heeft

men geen probleem met donor-acceptor compatibiliteit of tekort aan donoren omdat men

patiënteigen cellen kan uitzaaien op de scaffolds. [15] Verder biedt ‘tissue engineering’ ook

de mogelijkheid om een meniscus te maken die bestaat uit gelatineuze kern die wordt

verstevigd met een stevige poreuze scaffold. Zo kan men tot een construct komen dat een

maximale gelijkenis vertoont met een natuurlijke meniscus.

‘Tissue engineering’ kan een onderdeel worden van de nieuwe behandeling van patiënten met

defecte menisci. Het belangrijkste voordeel van ‘tissue engineering’ is de mogelijkheid om

een volledig functionerend weefsel te maken op maat van de patiënt. Daar waar

voorgevormde commercieel beschikbare scaffolds steeds op maat moeten aangepast worden

door de behandelende arts, kan men met ‘tissue engineering’ een meer ingewikkeld construct

met verschillende materialen en verschillende celtypes op maat maken.

1.6.1 Plotten versus printen

In de literatuur worden vaak de begrippen plotten en printen door elkaar gebruikt. Toch is er

een belangrijk onderscheid. Bij het 3D-bioprinting proces maakt men gebruik van

poederdeeltjes die met een bindmiddel of solvent aan elkaar gelinkt worden. Het niet

gebonden poeder wordt weggeblazen door een luchtstroom. De 3D-bioplotter procedure

maakt gebruik van een visceus plotmateriaal dat geplot wordt in een medium of in lucht. [16]

1.6.2 Mogelijke materialen

Een ideale scaffold moet biocompatibel en biodegradeerbaar zijn op lange termijn. Hij moet

een degradatieprofiel hebben dat ingroei van nieuw weefsel en hermodellering van deze

weefsels onder invloed van belasting toelaat. De degradatie mag niet gebeuren alvorens de

scaffold volledig is opgevuld met nieuw weefsel om ‘instorten’ van de structuur te vermijden.

Daarnaast moet de scaffold onbeperkte cellulaire ingroei en vrije diffusie van nutriënten

13

toelaten. Voor cel ingroei zijn intergeconnecteerde macroporiën met een diameter van

155-355 µm nodig. De scaffold kan ook gebruikt worden als drager voor stimulerende of

inhiberende groeifactoren en moet sterk genoeg zijn om te weerstaan aan de mechanische

belasting in het gewricht. Ook moet de scaffold een optimale treksterkte hebben, om te

voorkomen dat hij zal doorscheuren bij het vastnaaien aan het weefsel. [3]

Veel scaffoldmaterialen zijn al onderzocht voor de applicatie bij ‘tissue engineering’ van

fibrocartilago. Scaffolds kan men opdelen in natuurlijke en synthetische scaffolds. Men heeft

4 types natuurlijke scaffolds uitgeprobeerd voor de ‘tissue engineering’ van menisci. Deze

bestaan uit collageen, dunne darm submucosa, periost weefsel of perichondraal weefsel. Van

deze 4 toonde onderzoek met periost weefsel de minst goede resultaten. De meest

veelbelovende resultaten werden verkregen uit experimenten met collageen scaffolds. Een

belangrijk nadeel van deze natuurlijke weefsels is dat de initiële mechanische eigenschappen

en de poriegrootte niet kunnen gevarieerd worden. [4]

Geïsoleerde weefselcomponenten zoals collageen, proteoglycanen of elastinemoleculen

kunnen gebruikt worden om een op maat gemaakte scaffold met optimale 3D-structuur op te

bouwen. Populaire scaffolds voor het onderzoek naar kraakbeen ‘tissue engineering’ zijn o.a.

fibrine, polyglycolzuur, alginaat en collageen type I en II scaffolds. Een groot nadeel van de

collageen en alginaat scaffolds zijn de initieel zwakke mechanische eigenschappen. Dit kan

leiden tot een ongecontroleerd krimpen van de scaffolds in cultuur. [3]

Een andere mogelijkheid is het gebruik van een volledig synthetische polymeergebaseerde

scaffold. Vaak zijn dit polyesters omdat deze degradeerbaar zijn door graduele hydrolyse.

Ook copolymeren op basis van polyglycolzuur, polymelkzuur en polyurethaan worden

gebruikt. Een groot voordeel hierbij is dat de porositeit, de degradatiesnelheid en de

mechanische eigenschappen kunnen aangepast worden aan de noden. De mechanische

eigenschappen kunnen gecontroleerd worden door de graad van poreusheid. Zo zal een

materiaal met een grotere poreusheid - theoretisch - sneller degraderen door hydrolyse omdat

de totale vrije oppervlakte onderhevig aan oppervlakte-erosie groter is. [3]

Er bestaat een grotere variëteit aan synthetische scaffolds, maar nog geen enkele is al zover

gevorderd in klinische trials als de collageen scaffold. Er werd al onderzoek gedaan met

synthetische scaffolds bestaande uit teflon, koolstofvezels, samenstellingen van

koolstofvezels en polyurethanen, zuivere polyurethanen, koolstofvezels en polyesters,

polyurethaan-polylactide en caprolacton samenstellingen. [4]

14

1.6.3 ‘Cell free’ of ‘cell seeded’ scaffolds?

Men kan voor implantatie zowel een celvrije als een celbezaaide scaffold gebruiken.

Onderzoek bij diermodellen heeft aangetoond dat men zelfs bij het implanteren van

acellulaire scaffolds nog voldoende kolonisatie kan verkrijgen om de functie van de meniscus

te onderhouden. [8] Men heeft aangetoond dat repopulatie van acellulaire implantaten gebeurt

door cellen afkomstig van synoviaal weefsel en cellen uit het parameniscaal bindweefsel. [17]

Studies op humane diepgevroren allograften tonen echter een beperkte en superficiële

herpopulatie van het implantaat door gastheercellen. De kern van de graft blijft acellulair. [1]

Op basis van deze bevindingen zou men meer geneigd zijn om te kiezen voor de celvrije

scaffolds, omdat deze eenvoudig kunnen geïmplanteerd worden zonder dat er tijd nodig is om

cellen uit te zaaien. Toch hebben de celbezaaide scaffolds belangrijke voordelen. Zo kan men

met behulp van de bioplotter verschillende celtypes op verschillende plaatsen plotten. Men is

ook zeker van een goede celinfiltratie voor de implantatie.

1.6.4 Mogelijke celtypes voor meniscus ‘tissue engineering’

1.6.4.1 Fibrochondrocyten

De cellen uit het binnenste avasculaire deel zijn fibrochondrocyten. Ze produceren meer

GAG’s als ze in cultuur gebracht worden dan de cellen uit het perifere deel. Dit heeft

implicaties voor het gebruik van autologe cellen voor ‘tissue engineering’. Men kan

verwachten dat alleen de cellen vanuit het binnenste gescheurde deel beschikbaar zijn. Dit

celaantal is echter zeer laag en kan nog verminderd zijn door het trauma. Daarom kan men er

sterk aan twijfelen of deze cellen wel zullen prolifereren en differentiëren in het juiste

fenotype. [3]

Fibrochondrocyten kunnen prolifereren in een driedimensionele matrix in vitro. In deze

omstandigheden exprimeren ze hetzelfde fenotype als in hun originele matrix. In klinische

settings worden deze autologe fibrochondrocyten geoogst door biopsie en geïsoleerd.

Omwille van hun geringe beschikbaarheid kunnen we stellen dat deze bron van cellen niet de

meest optimale is voor ‘tissue engineering’. [1]

1.6.4.2 Mesenchymale stamcellen

Waarschijnlijk zullen mesenchymale stamcellen (MSC) een betere bron zijn voor

meniscusherstel. Deze MSC kunnen, afhankelijk van het cultuurmedium en de

cultuuromstandigheden, in vitro differentiëren tot verschillende mesenchymale weefsels zoals

15

bot, kraakbeen, vet, zenuwweefsel, spier en beenmerg. Hierbij wordt gebruik gemaakt van

heel dense celculturen die men micropellets noemt. Er is aangetoond dat MSC, als ze in

micropellets gekweekt worden in medium met dexamethasone en ‘Transforming Growth

Factor β’ (TGF-β), zullen differentiëren in (fibro)chondrogene lineage. [1] Ook andere

groeifactoren die de synthese van de ECM stimuleren en de afbraak inhiberen, kunnen heel

nuttig zijn. Zo kan TGF-β1, de groeifactor die betrokken is bij de ontwikkeling van bot en

kraakbeen, chondrogenese induceren. Onderzoek heeft aangetoond dat ‘Platelet-Derived

Growth Factor E’ (PDGFE) betrokken is bij de shift van een chondrogeen naar een

meniscusachtig celtype. ‘Insulin-like growth factor I’ (IGF-I) is de belangrijkste anabole

groeifactor van gewrichtskraakbeen onder normale omstandigheden, ook deze factor zou een

rol kunnen spelen. ‘Fibroblast Growth Factor 2’ (FGF2) lijkt een sterke modulator voor

stamcel proliferatie. Hij houdt de stromale beenmergfractie immatuur. ‘Bone Morphogenic

Protein 6’ (BMP-6) lijkt chondrogenese te stimuleren in een subpopulatie van

beenmergcellen. [1,3]

1.6.4.3 Synoviale cellen

Een andere potentiële celbron is het synovium van gewrichten. Men heeft gezien dat

fibroblasten die op acellulaire scaffolds groeien in een gewricht, onder invloed van belasting

differentiëren tot fibrocartilagoachtig weefsel. [3]

1.6.5 Theoretisch model voor bioplotten van menisci

Figuur 6: Schematisch overzicht van een doorsnede door de geplotte meniscus.

16

Voor een meniscus kan men best inkapseling en plotten combineren omdat men een

gelatineuze kern nodig heeft, de hydrogel, die verstevigd wordt met een poreuze scaffold. In

deze masterproef worden zowel rigidere scaffolds als gelachtige hydrogels onderzocht. In

bovenstaand model voor ‘tissue engineering’ worden centraal fibrochondrocyten en perifeer

fibroblastachtige cellen gebruikt.

1.6.6 Groeifactoren die meniscusherstel kunnen bevorderen

Groeifactoren werken in op targetcellen door binding op een specifieke receptor. Dit signaal

triggert de activatie van genen die celproliferatie, celdifferentiatie en celdood reguleren.

Insuline groeifactoren zoals IGF-1 stimuleren de synthese van proteoglycanen, collageen type

II en integrines. Ze inhiberen ook de destructie van de ECM en stimuleren de

fibrochondrocyten om contact te maken met fibronectine en collageen type II. TGF-β1

induceert ook de synthese van specifieke proteoglycanen en collageen type II door

mesenchymale cellen. FGF-2 is een krachtig mitogeen dat in combinatie met TGF-β1 een

efficiënte expansie toelaat van de gewrichtskraakbeencellen, terwijl hun mogelijkheid tot

differentiatie bewaard blijft. BMP-2 werkt stimulerend op de anabole activiteit in normale en

osteoartritische cellen. [18]

1.6.7 Gebruik van pelletculturen

Pelletculturen worden gebruikt als controle om het behoud van het fenotype aan te tonen.

Gebaseerd op embryonale chondrogenese hebben onderzoekers vooropgesteld dat het

mogelijk is om kraakbeen aan te maken door chondrocyten in pelletculturen te kweken. Het

chondrocytfenotype kan gekarakteriseerd worden door het aantonen van de synthese van

collageen type II en aggrecan. [19]

De fenotypische instabiliteit van chondrocyten in een conventionele monolayercultuur is een

grote uitdaging geweest voor kraakbeen ‘engineering’. In een monolayercultuur ontwikkelen

chondrocyten een fibroblastachtige morfologie en secreteren collageen type I maar verliezen

de expressie van collageen type II en aggrecan. Het is cruciaal om deze dedifferentiatie te

vermijden tijdens het proces van kraakbeen aanmaak. De celdensiteit is een kritische

parameter die het chondrocytfenotype kan stabiliseren. Bij hogere densiteiten (4x105

cellen/cm2) verandert het fenotype niet. [19] Ook fibrochondrocyten vertonen dedifferentiatie

in een monolayercultuur. Ze vertonen een gedaalde expressie van collageen type II, ‘cartilage

oligomeric matrix protein’ (COMP) en aggrecan. [20]

17

1.7 Doel van de masterproef

In deze masterproef wordt een antwoord gezocht op de volgende vragen:

- Zijn primaire fibrochondrocyten na inkapseling in hydrogels nog voldoende viabel?

- Kunnen mature fibrochondrocyten een 3D-scaffold voldoende koloniseren?

- Kunnen fibrochondrocyten in pelletculturen, hydrogels en scaffolds differentiëren tot

fibrocartilago?

2 Materialen en methoden

2.1 Isolatie van primaire fibrochondrocyten

2.1.1 Isoleren van de menisci

Voor de isolatie van primaire fibrochondrocyten worden menisci afkomstig van achterpoten

van varkens (Sus scrofa), die maximaal 24 uur voor het experiment geslacht waren, gebruikt.

De huid en overtollig spierweefsel worden verwijderd zonder het gewrichtskapsel open te

snijden. Daarna wordt alles ontsmet met 70% alcohol en wordt het gewrichtskapsel onder

steriele omstandigheden geopend. De menisci worden verwijderd en enkele seconden

ondergedompeld in 70% alcohol, om ze vervolgens over te brengen in een Ringeroplossing

(bijlage I) met dubbelgeconcentreerd peniciline/streptomycine (P/S). Hierin blijven ze

gedurende 30 minuten staan om ze uiteindelijk over te brengen naar basis medium (bijlage II).

De volledige menisci worden overnacht bewaard in het medium bij 37°C.

2.1.2 Vrijstellen van de cellen uit de ECM

Het binnenste 2/3 van de meniscus wordt losgesneden. Dit centrale deel wordt verder

gebruikt. Eerst worden de menisci overgebracht in petrischalen met een kleine hoeveelheid

medium. In die petrischalen worden ze mechanisch verkleind met behulp van een scalpel tot

stukjes van ongeveer 2 mm x 2 mm x 2 mm. De volgende stap is de enzymatische

behandeling met protease (60 mg Protease type XIV van Streptomyces griseus, Sigma-

Aldrich® in 20 ml protease medium (bijlage III) per poot) gedurende 2 uur bij 37°C. Hierna

wordt het medium verwijderd en volgt een wasstap met DMEM/F12 (Gibco®) gedurende 10

minuten bij 37°C. Het DMEM/F12 medium wordt verwijderd en dan volgt een tweede

enzymatische behandeling met collagenase (80 mg Collagenase type II van Clostridium

18

histolyticum, Sigma-Aldrich® in 40 ml collagenase medium (bijlage IV) per poot) gedurende

3 uur bij 37°C. Daarna wordt 5 ml FCS (Gibco®) toegevoegd.

De overgebleven celsuspensie wordt door een Becton Dickinson (BD)TM

Falcon cellstrainer

gebracht om zoveel mogelijk ‘single cells’ te bekomen. Deze cellen worden gecentrifugeerd

(10 min, 1000 ‘rounds per minute’(rpm)). Dan wordt het supernatans verwijderd en de pellet

wordt geresuspendeerd in fibrochondrocyten medium (FC medium) (bijlage V). De bekomen

fibrochondrocyten worden geteld met een Bürker telkamer.

2.2 Pelletculturen van primaire fibrochondrocyten

Van primaire fibrochondrocyten (passage 0 (P0) en passage 2 (P2)) worden pelletculturen

opgestart om de differentiatie na te gaan in basis medium (controle) en chondrogeen medium.

Hiervoor worden pellets gemaakt van 250.000 fibrochondrocyten. De benodigde hoeveelheid

cellen wordt geresuspendeerd in 1 ml basis medium. Dan worden de cellen gecentrifugeerd (5

min, 1000 rpm). Hierna wordt het supernatans verwijderd. De pellets die zullen dienen als

negatieve controle worden geresuspendeerd in 0,5 ml basis medium (bijlage VI). De pellets

die als positieve controle zullen dienen, worden in chondrogeen medium (bijlage VI)

geresuspendeerd. Hierna worden de cellen nog eens gecentrifugeerd (5 min, 1000 rpm). De

pellets worden opgevolgd gedurende 28 dagen en het medium wordt 3 keer per week ververst.

Op de gekozen tijdstippen worden de pellets gefixeerd en gekleurd. Fixatie gebeurt overnacht

met 4% paraformaldehyde (Merck) in PBS (bijlage VII).

2.3 Encapsulatie van primaire fibrochondrocyten in hydrogels

Een eerste deel van het praktisch werk bestaat uit het inkapselen van primaire

fibrochondrocyten in gel-MOD, alginaat en agarose hydrogels. Alginaat en agarose zijn gels

die vaak als referentieculturen gebruikt worden.

2.3.1 Encapsulatie in gelatine-methacrylamide hydrogel (gel-MOD)

Gelatine is een biopolymeer dat afgeleid is van collageen door hydrolytische degradatie. De

gebruikte gelatine wordt gemodificeerd met methacrylamide om crosslinking via een foto-

initiator en uv-licht mogelijk te maken. [21] Voor de inkapseling van fibrochondrocyten in

gel-MOD (1eq 10% weight/volume (w/v)) (‘Polymer Chemistry and Biomaterials Group’-

Universiteit Gent) wordt telkens een concentratie van 300.000 cellen/well (24-well plaat)

gebruikt.

19

De Irgacure 2959 (Ig) foto-initiator oplossing wordt buiten de flow aangemaakt en daarna

gefilterd m.b.v. een 0.22 µm Millex filter (MilliporeTM

). Hiervoor wordt eerst 40 mg Ig

afgewogen en aan 5 ml steriel water toegevoegd. De oplossing wordt overgebracht in een

kolfje dat wordt ingepakt in aluminiumfolie om de foto-initiator te beschermen tegen licht.

Dan wordt het kolfje in een warmwaterbad van 60°C geplaatst en geroerd met een magneet.

Vervolgens wordt de gel-MOD opgelost. Hiervoor wordt 1 g steriele gel-MOD onder steriele

omstandigheden opgelost in 5 ml PBS in een kolfje met stop. Het kolfje wordt verwarmd in

een warmwaterbad bij 40°C en geroerd. Bij 1 g gel-MOD met 67% vernetbare zijgroepen

(DS) moet 0,143 ml Ig toegevoegd worden. De oplossing wordt dan ontgast m.b.v. een

ontgaspompje (KNF laboport) gedurende 5 minuten en telkens als de oplossing begint te

borrelen wordt het vacuüm verwijderd.

De bekomen gel-MOD oplossing (1eq) is een 20% (w/v) oplossing. Om te komen tot een 10%

(w/v) gel-MOD oplossing (1eq) moet er een gelijke hoeveelheid celsuspensie aan een

bepaalde hoeveelheid gel-MOD met Ig worden toegevoegd. Aan de celsuspensie moet

eenzelfde hoeveelheid gel-MOD worden toegevoegd. De celsuspensie wordt afgedraaid en de

pellet wordt geresuspendeerd in een gelijke hoeveelheid PBS. Dit mengsel wordt goed

geroerd in een warmwaterbad bij 37°C onder de flow. Hiervan wordt telkens 200 µl in een

48-well suspensie plaat gepipetteerd. Als controle worden fibrochondrocyten in suspensie

gebruikt (300.000 cellen/well). De well platen met gels worden eerst gedurende 30 minuten in

de koelkast geplaatst en vervolgens 30 minuten onder een uv-lamp (intensiteit 8 mW/cm2)

gezet op een afstand van 10 cm. De plaat die de gels zonder uv bevat wordt niet onder de uv-

lamp geplaatst. Daarna wordt aan elke well 600 µl FC medium toegevoegd.

2.3.2 Encapsulatie in alginaat hydrogel

De inkapseling van cellen in alginaat (Low viscosity alginate van Macrocystis pyrifera,

Sigma-Aldrich®) gebeurt met een eindconcentratie van 1% alginaat en 5x106 cellen/ml.

Hiervoor wordt 0,5 g alginaat in 25 ml HBSS (Gibco®) opgelost bij 37°C (2 g/100 ml). De

alginaatoplossing wordt dan doorgespoten door een filter. Een gelijk volume van de

celsuspensie (3.000.000 cellen/ml HBSS) wordt toegevoegd aan eenzelfde volume van de

alginaatoplossing.

De alginaat beads worden gevormd door de alginaatoplossing met behulp van 10 µl

Gilsontips in een 102 mM CaCl2 (in gedestilleerd water (AD)) oplossing te druppelen. De

beads laat men dan gedurende 10 minuten bij kamertemperatuur polymeriseren. Hierna

20

worden de beads 2 keer gewassen in 0,9% steriele NaCl en in AD overgebracht in een 6-well

plaat aan een concentratie van 20 beads per well. Dit komt overeen met 300.000 cellen per

well.

Er worden wells gemaakt voor MTT op alginaatbeads, wells voor calceïne/propidium iodide

(Ca/PI) en wells voor coupes, wells met cellen in suspensie en wells met cellen die met Na-

citraat behandeld worden. Dit wordt verder beschreven op pagina 23.

2.3.3 Encapsulatie in agarose

Cellen worden ingekapseld aan een celdensiteit van 1,5 miljoen cellen/ml. Eerst wordt 0,8 g

agarose (type IX, Sigma-Aldrich®, A5030-10G) opgelost in 20 ml AD. Deze oplossing wordt

vervolgens opgekookt in de microgolf. De gewenste hoeveelheid cellen wordt opgelost in

dubbelgeconcentreerd DMEM medium. Hiervoor wordt 1,338 g DMEM poeder (Gibco®, art°

32500-035) en 0,37 g NaHCO3 poeder (Merck, Pro Analysi, art° 6329) opgelost in 50 ml AD.

Deze oplossing wordt doorgespoten. Vervolgens wordt aan 40 ml van de oplossing 10 ml

FCS en 100 µg/ml ascorbinezuur (L-Ascorbic acid 2-phosphate sesquimagnesium salt,

Sigma-Aldrich®, A8960-5G) toegevoegd. Dan wordt een gelijk volume van de opgeloste

agarose gemengd met een gelijk volume van de celsuspensie in dubbelgeconcentreerd DMEM

medium. Er wordt 0,5 ml van deze oplossing per well in een 24-well plaat gevoegd. Dan laat

men de oplossing gelifiëren bij 4°C gedurende 30 minuten. Hierna wordt basis, chondrogeen

of FC medium toegevoegd, dat 3 keer per week wordt ververst.

2.3.4 Viabiliteit en proliferatie in hydrogels

2.3.4.1 Viabiliteit en proliferatie in gel-MOD

2.3.4.1.1 MTT analyse

Op dag 0 voert men een MTT-test uit om een idee te krijgen van de viabiliteit van niet-

ingekapselde cellen. Hiervoor worden 300.000 cellen gebruikt. De benodigde celsuspensie

wordt in steriele eppendorfs gebracht en gecentrifugeerd (5 min, 1000 rpm). Het supernatans

wordt verwijderd en 500 µl MTT mengsel (5 mg MTT poeder (Calbiochem, N°475989)

opgelost in 1 ml steriel water en 9 ml FC medium (bijlage V)) wordt toegevoegd. De cellen

worden dan gedurende 4 uur bij 37°C op een schudplaat in het donker geplaatst. Hierna wordt

gecentrifugeerd en wordt het MTT mengsel verwijderd. Er wordt 500 µl lysebuffer

toegevoegd (100 µl Triton X100 (Fluka Analytical, reduced form) in 900 µl steriel water en

9 ml isopropanol, met 0,04 M HCl) en gedurende 30 minuten bij 37°C op de schudplaat in het

21

donker gezet. Daarna wordt 200 µl in een 96-well plaat overgebracht en wordt de absorbantie

bepaald met behulp van een ‘plate absorbance reader’ (EL 800, Biotec Instruments).

Op dag 1 en dag 3 worden eerst de uv-bestraalde gels en de niet-uv bestraalde gels

enzymatisch behandeld. Deze behandeling is nodig om de cellen vrij te stellen uit de gels. Ter

controle worden ook cellen in suspensie enzymatisch behandeld.

De uv-bestraalde gels worden uit de 48-well plaat gehaald en in fragmentjes gesneden. Deze

fragmenten worden dan in een 24-well plaat overgebracht in 0,5 ml collagenase oplossing

(Collagenase type IA van Clostridum histolyticum, Sigma-Aldrich) (16 mg collagenase in

10 ml warm basis medium (bijlage II)). Het achtergebleven medium wordt in eppendorfs

gebracht en afgedraaid (1000 rpm, 5 min). Dan wordt het supernatans verwijderd en wordt de

pellet geresuspendeerd in 0,5 ml collagenase oplossing. Deze celsuspensie wordt dan

toegevoegd aan de corresponderende gelfragmenten in de 24-well plaat.

De niet-uv bestraalde gels worden gebruikt als controle voor het effect van uv-belichting op

de cellen. Deze gels zijn visceus maar minder stevig en dienen daarom niet gesneden te

worden. Ze kunnen rechtstreeks in de 24-well plaat gebracht worden. Het bovenstaand

medium wordt in eppendorfs gebracht en afgedraaid (1000 rpm, 5 min). De pellet wordt

geresuspendeerd in 1 ml collagenase oplossing en toegevoegd aan de niet-uv bestraalde gels

in een 24-well plaat.

De cellen in suspensie dienen als controle voor het effect van collagenase op de

fibrochondrocyten. Deze celsuspensie wordt in eppendorfs gebracht en afgedraaid (1000 rpm,

5 min). Het supernatans wordt verwijderd en de cellen worden geresuspendeerd in 1 ml

collagenase oplossing. Dit wordt dan overgebracht in een 24-well plaat.

De cellen in suspensie die niet met enzym worden behandeld, worden gebruikt als

controlewaarde in de grafieken. Ze vormen een controle voor de celviabiliteit van cellen die

niet-ingekapseld of enzymbehandeld zijn.

De well plaat met cellen in suspensie, uv-bestraalde cellen in gel en niet-uv bestraalde cellen

in gel wordt dan gedurende 90 minuten in de incubator geplaatst bij 37°C en elk half uur

wordt er geschud.

De cellen in suspensie en cellen vrijgesteld uit gels worden uit de 24-well plaat gehaald en

overgebracht in steriele eppendorfs. De cellen worden afgedraaid (5 min, 1000 rpm). Het

22

supernatans wordt afgehaald en er wordt 500 µl MTT mengsel (zoals bij MTT-test dag 0)

toegevoegd. De cellen worden gedurende 4 uur bij 37°C in het donker op de schudplaat gezet.

Daarna worden de cellen afgedraaid gedurende 5 min (1000 rpm) en het MTT mengsel wordt

verwijderd. Vervolgens wordt 500 µl lysebuffer toegevoegd. De cellen worden gedurende

30 minuten opnieuw op de schudplaat in het donker bij 37°C geplaatst. Hierna wordt er goed

geresuspendeerd en er wordt 200 µl in een 96-well plaat gebracht. Vervolgens wordt de

absorbantie bepaald.

2.3.4.1.2 „Live/dead assay‟

Na de inkapseling in gel-MOD wordt een Calceïne AM/propidium iodide (Ca/PI) kleuring

(‘live/dead’ assay) uitgevoerd om de viabele cellen (groen) van de dode cellen (rood) te

onderscheiden. Hiervoor maakt men gebruik van een oplossing met 1 ml steriele PBS, 2 µl

calceïne AM (Anaspec, N°89201) en 2 µl propidium iodide (Sigma-Aldrich®, P4170). Deze

oplossing wordt goed gemengd en in het donker bewaard. Het bovenstaande medium wordt

van de gel verwijderd en de gel wordt 2 keer gespoeld met PBS, telkens gedurende 1 minuut.

Vervolgens wordt 500 µl van het Ca/PI mengsel aan de well toegevoegd. Deze oplossing laat

men 10 minuten bij kamertemperatuur in het donker staan. Vervolgens wordt er nog 2 keer

gespoeld met PBS, telkens gedurende 1 minuut. Dan worden er met behulp van de

fluorescentiemicroscoop (Olympus IX81) foto’s gemaakt met filters voor ‘Green Fluorescent

Protein’ (GFP) en Texas Red.

2.3.4.1.3 Histologie

De gels die gebruikt worden voor coupes worden gespoeld met PBS en dan gefixeerd in een

4% paraformaldehyde in PBS. De gels worden tot aan de inbedding bewaard in de koelkast.

Na verwerking wordt aan de hand van een haematoxyline eosine (HE) kleuring (bijlage XII)

bepaald welke coupes verder gekleurd worden met de methodes beschreven in 2.6.

2.3.4.2 Viabiliteit en proliferatie in alginaat

2.3.4.2.1 MTT analyse

Alle testen op dag 0 zijn volledig analoog met deze beschreven bij inkapseling in gel-MOD

(2.3.4.1.1). Het isoleren van cellen uit alginaat voor de MTT test op dag 1 en dag 3 gebeurt

met Natrium-citraat (55 mM) in AD gedurende 30 minuten.

2.3.4.2.2 „Live/dead assay‟

Voor de Ca/PI kleuring wordt PBS vervangen door Dulbecco’s PBS (bijlage VIII). De

‘live/dead’ kleuring wordt uitgevoerd op dag 1, 3, 7, 14, 21 en 28.

23

Er worden per tijdstip 20 alginaatbeads gefixeerd in natriumcacodylaat (0,1 M) met 1%

CaCl2.2H2O, 4% formaldehyde en 0,5% glutaraldehyde. Deze beads worden overnacht in de

koelkast geplaatst tot verdere doorwerking gebeurt.

2.3.4.3 Viabiliteit in agarose

Voor cellen in agarose wordt een ‘live-dead assay’ uitgevoerd op dag 21 en worden

histologische coupes gemaakt.

2.4 Celadhesie van HFF’s op 2D-coatings

Voordat cellen uitgezaaid worden op scaffolds bekijkt men het celadhesief effect van

chemische modificaties op biomaterialen. Hiervoor wordt gebruik gemaakt van glazen

schijfjes die gecoat worden met poly-ε-caprolacton (PCL) waarop verschillende chemische

modificaties zijn aangebracht. Een PCL film wordt na een plasmabehandeling gegraft met 2-

aminoethyl methacrylaat (AEMA). De AEMA molecule bevat een positief geladen primaire

aminegroep die biologisch actieve molecules toelaat om te binden op deze groep. Een

voorbeeld hiervan is gelatine (GelB) dat een niet-toxisch en biodegradeerbaar materiaal is.

Van gelatine is geweten dat het de celadhesie bevordert. Na binding van gelatine op PCL

coatings is het mogelijk om het oppervlak verder te modificeren met fibronectine (Fn) via een

dip-coating. Fibronectine is een belangrijk bestanddeel van de extracellulaire matrix en

reguleert celadhesie, differentiatie, proliferatie en migratie. [22]

HFF’s worden uitgezaaid op coatings (PCL, PCL-AEMA, PCL-GelB en PCL-GelB Fn) in

een 24-well plaat met een densiteit van 30.000 cellen per well in HFF medium (bijlage IX).

Men laat de cellen vasthechten gedurende 4 uur of 24 uur. De coatings worden gespoeld met

PBS. Vervolgens worden de cellen gefixeerd met 4% paraformaldehyde (in PBS) en

gepermeabiliseerd met Triton. Daarna voert men een actine cytoskelet en focale

adhesiepunten kleuring uit volgens het protocol in bijlage X. Alle gebruikte coatings zijn

afkomstig van de ‘Polymer Chemistry and Biomaterials Group’ (Universiteit Gent).

2.5 Cultuur van primaire fibrochondrocyten op 3D-scaffolds

2.5.1 Uitzaaien op commerciële scaffolds

2.5.1.1 Becton DickinsonTM

Three Dimensional Collagen Composite Scaffold

Deze scaffold is opgebouwd uit een mengsel van collageen type I en collageen type II

afkomstig van runderhuid. Per experiment worden de scaffolds (diameter 4,2-5,2 mm; hoogte

3,9-4,5 mm; gemiddelde poriegrootte 100-200 µm) doormidden gesneden. Ze worden 1 dag

24

voor uitzaaien in medium ondergedompeld. De halve scaffolds worden in eppendorfs met

1 ml DMEM/F12 gebracht en daarna met behulp van een naald en spuit vacuüm gezogen

zodat ze volledig ondergedompeld blijven en naar de bodem zakken. Hierna worden de

eppendorfs overnacht bij 37°C geplaatst.

De volgende dag worden de scaffolds overgebracht in een 96-well plaat en per scaffold

worden 1.000.000 cellen in 20 µl medium (FC medium, chondrogeen of basis medium

(bijlage V, VI)) voorzichtig op de scaffold gedruppeld. Dan laat men de cellen 4 uur

vasthechten en daarna vult men aan tot 200 µl met het corresponderende medium. De

scaffolds worden dan bij 37°C geplaatst. De volgende dag worden de scaffolds overgebracht

in een 12-well suspensieplaat. Aan elke well wordt dan 3 ml medium toegevoegd en elke 2

dagen wordt het medium ververst. De scaffolds worden geëvalueerd op dag 7, 14 en 21.

2.5.1.2 Sigma-Aldrich® 3D Biotek 3D Inserts PCL scaffoldsTM

Men zaait primaire fibrochondrocyten uit op 3D Biotek Inserts van Sigma-Aldrich (Z724513)

(diameter 5,2 mm; hoogte 1,6 mm; gemiddelde poriegrootte 300 µm) volgens bovenstaand

protocol, maar zonder ze doormidden te snijden. Deze scaffolds zijn opgebouwd uit PCL.

2.5.2 Uitzaaien op geplotte scaffolds

Primaire fibrochondrocyten zaait men uit op PCL, PCL-O en PCL-gelB Fn scaffolds

gesynthetiseerd door de ‘Polymer Chemistry and Biomaterials Group’ (Universiteit Gent)

(hoogte 3 mm; diameter 4,5 mm; gemiddelde poriegrootte 518 µm). De werkwijze voor

modificeren van scaffolds staat beschreven in een artikel van Desmet et al. [22] Het gebruikte

protocol voor uitzaaien is analoog aan dit beschreven in 2.5.1.1. De scaffolds worden echter

niet doormidden gesneden.

2.5.3 Viabiliteit en proliferatie op scaffolds

Op dag 7, 14 en 21 worden de scaffolds gekleurd met Ca/PI kleuring en worden foto’s

gemaakt zoals beschreven in 2.3.4.1.2. Daarna worden de scaffolds overnacht gefixeerd in

neutraal gebufferde formol (4%) (bijlage XI) en verwerkt tot coupes.

2.6 Histochemische karakterisatie

2.6.1 Haematoxyline eosine kleuring

De routine haematoxyline eosine (HE) kleuring wordt uitgevoerd om een algemeen overzicht

te krijgen van de morfologie en de celdistributie op de coupes. HE kleurt celkernen blauw-

paars en de kraakbeenmatrix roze. (bijlage XII) [23]

25

2.6.2 Alciaanblauw kleuring

Alciaanblauw is een basische kleurstof met Cu-kern die bij lage pH reageert met zure negatief

geladen groepen uit zure mucopolysacchariden, zoals chondroïtinesulfaat en hyaluronzuur uit

kraakbeen. Hierdoor ontstaat een permanente, onoplosbare blauwe kleur.(bijlage XIII) [24]

2.7 Statistische verwerking

De statistische verwerking van de gegevens van de MTT-testen voor fibrochondrocyten in

gel-MOD en in alginaat gebeurt aan de hand van een ‘Mann-Withney U’-test m.b.v. SPSS

Statistics 19. [25]

Deze test laat toe na te gaan of 2 onafhankelijke (ongepaarde) steekproeven afkomstig zijn uit

dezelfde populatie. Gezien de kleine steekproefaantallen en gezien het feit dat de waarden niet

beantwoorden aan de normale verdeling wordt voor de ‘Mann-Withney U’-test gekozen. [25]

De nulhypothese (H0) kan als volgt geformuleerd worden:

H0: beide steekproeven zijn afkomstig uit dezelfde populatie. In dit geval zou er geen verschil

mogen gezien worden tussen de MTT waarden van de cellen ingekapseld in alginaat en deze

ingekapseld in gel-MOD. Als er wel een verschil gezien wordt, geldt de alternatieve

hypothese HA: beide steekproeven zijn niet afkomstig uit dezelfde populatie.

De nulhypothese wordt verworpen ten voordele van de alternatieve hypothese als p < 0,05.

3 Resultaten

3.1 Encapsulatie van primaire fibrochondrocyten in hydrogels

3.1.1 Encapsulatie in gel-MOD

Primaire fibrochondrocyten (P0) werden ingekapseld in gel-MOD (1eq 10% w/v, DS 67%).

In figuur 7 worden de waarden voor dag 1 en dag 3 weergegeven, uitgezet t.o.v. cellen in

suspensie (controle). Opmerkelijk is hier de zeer lage viabiliteit voor de cellen in gel-MOD

die uv-bestraald zijn. De cellen die ingekapseld zijn in gel-MOD zonder uv-bestraling hebben

een iets hogere viabiliteit. Cellen die enkel collagenase behandeld zijn, hebben een viabiliteit

die ongeveer 8 keer hoger ligt in vergelijking met de cellen in gel-MOD die uv-bestraald zijn.

26

Figuur 7: % Viabiliteit voor primaire fibrochondrocyten (P0) op dag 1 en dag 3 (n=6) in FC medium. De groep

‘gel+UV’ bevat cellen in gel-MOD die 30 min uv-bestraald (8 mW/cm2) zijn. De groep ‘gel-UV’ bevat cellen in

gel-MOD zonder uv-belichting. De ‘cellen+collagenase’ zijn een controlegroep met cellen in suspensie die

behandeld zijn met collagenase. De ‘controle’ groep bevat cellen in suspensie, zonder verdere behandeling. De

balken geven de gemiddelde waarde weer voor elke groep, de foutbalken staan voor 1 SD.

De ‘live-dead’ kleuring van fibrochondrocyten in gel-MOD (FC medium) op dag 0, 1 en 3

wordt weergegeven in figuur 8. Op dag 0 zijn nog een groot aantal cellen viabel, maar er zijn

toch al wat dode cellen. Op dag 1 zijn de meeste cellen aangekleurd met PI. Dit wijst op het

hoge aantal dode cellen. Bij dag 3 zien we een lichte verhoging van het aantal levende cellen.

Figuur 8: ‘Live/dead’ kleuring van primaire fibrochondrocyten (P0) in gel-MOD op dag 0 (a), dag 1 (b) en dag 3

(c) in FC medium.

3.1.2 Encapsulatie in alginaat

Om de viabiliteit van de fibrochondrocyten (P0) in alginaat (in FC medium) te bekijken, werd

een MTT-test uitgevoerd op dag 1 en dag 3. De bekomen waarden zijn uitgezet tegenover de

waarden voor cellen in suspensie. Op figuur 9 ziet men dat de viabiliteit op dag 1 net onder

0

20

40

60

80

100

120

140

gel +UV gel -UV cellen +

collagenase

controle

% v

iab

ilit

eit

Experimentele conditie

Gel-MOD experiment

Dag 1: gem ±1SD

Dag 3: gem ±1SD

27

70% ligt, op dag 3 stijgt deze waarde tot 90%. Op dag 3 is de waarde voor cellen in alginaat

hoger dan de waarde voor de cellen die behandeld worden met Na-citraat.

Figuur 9: % Viabiliteit voor primaire fibrochondrocyten (P0) in alginaat op dag 1 en dag 3 (n=3) in FC medium.

De groep ‘FC in alginaat’ bevat cellen ingekapseld in alginaat. De groep ‘Na-citraat behandelde cellen’ bevat

cellen in suspensie die met Na-citraat behandeld werden. De ‘suspensie’groep bevat cellen in suspensie, zonder

verdere behandeling . De balken geven de gemiddelde waarde weer voor elke groep, de foutbalken staan voor 1

SD.

Op dag 1, 3, 7, 14, 21 en 28 werd een fluorescente ‘live/dead’ kleuring gemaakt van de

alginaatbeads. Deze resultaten zijn weergegeven in figuur 10. Op dag 1, 7 en 21 zijn er

centraal wat meer dode cellen in vergelijking met de andere tijdstippen. Verder is er weinig

verschil te zien tussen de tijdstippen. Opvallend is hier dat het merendeel van de cellen viabel

is en de cellen ook na 28 dagen in alginaat nog steeds viabel blijven. Op de HE kleuring van

fibrochondrocyten in alginaat na 21 dagen in FC medium (figuur 11) is een duidelijke

lacunevorming te zien. Op de alciaanblauw kleuring (foto’s niet weergegeven) is geen ECM

vorming te zien.

0

20

40

60

80

100

120

140

FC in alginaat Na-citraat

behandelde

cellen

suspensie

% v

iab

ilit

eit

Experimentele conditie

Alginaat experiment

Dag 1: gem ±1SD

Dag 3: gem ±1SD

(a) (b) (c)

28

Figuur 10: ‘Live/dead’ kleuring van primaire fibrochondrocyten (P0) ingekapseld in alginaat (FC medium) op

dag 1 (a), 3 (b), 7 (c), 14 (d), 21 (e) en 28 (f).

Figuur 11: HE kleuring van primaire fibrochondrocyten (P0) ingekapseld in alginaat (FC medium) na 21 dagen

in cultuur (a,b).

3.1.3 Encapsulatie in agarose

De viabiliteit van de fibrochondrocyten (P2) in verschillende media (basis, chondrogeen en

FC medium) werden vergeleken in agarose. In figuur 12 is te zien dat de viabiliteit na 21

dagen het laagste is voor fibrochondrocyten in basis medium. In chondrogeen medium zijn er

meer viabele cellen. De meeste aankleuring met calceïne AM is te zien bij het FC medium.

Voor fibrochondrocyten in agarose werd geen MTT analyse uitgevoerd. In figuur 13 wordt de

HE kleuring van primaire fibrochondrocyten ingekapseld in agarose weergegeven. Net zoals

bij de alginaat controlegel zijn lacunes rond de fibrochondrocyten te zien. Op de alciaanblauw

kleuring (foto’s niet weergegeven) is geen ECM vorming te zien.

29

Figuur 12: ‘Live/dead’ kleuring van fibrochondrocyten (P2) in agarose gels op dag 21: basis medium (a),

chondrogeen medium (b) en FC medium (c).

Figuur 13: HE kleuring van primaire fibrochondrocyten (P2) ingekapseld in agarose (chondrogeen medium) na

21 dagen in cultuur (a,b).

3.1.4 Statistische vergelijking tussen Gel-MOD en commerciële hydrogel (alginaat).

Als de bekomen viabiliteitswaarden van MTT op Gel-MOD en alginaat statistisch verwerkt

worden met behulp van het statistisch SPSS pakket, wordt de onderstaande tabel met

groepsstatistieken gegenereerd. Deze tabel geeft het gemiddelde en de standaarddeviatie weer

in de 2 groepen. De gemiddelde viabiliteit voor Gel-MOD ligt meer dan 9 keer lager dan deze

van alginaat. De standaarddeviatie voor de Gel-MOD waarden is lager dan deze voor de

waarden in alginaat.

Tabel 1: Groepsstatistieken

Group Statistics

waarde N Mean Std. Deviation

Gel-MOD

Alginaat

1,00 6 8,542267 0,650844

2,00 3 78,6288 1,677563

30

Uitvoeren van een ‘Mann-Withney U’-test, met behulp van SPSS, op cellen in gel-MOD

versus alginaat geeft een p-waarde van 0,024 (<0,05). Op basis van deze p-waarde kunnen we

de nulhypothese verwerpen en stellen dat er een significant verschil is tussen de viabiliteit in

beide materialen.

Hieronder wordt een boxplot weergegeven waarop duidelijk te zien is, dat de viabiliteit van

cellen in gel-MOD veel lager ligt dan voor cellen in alginaat. Voor cellen in gel-MOD is er

een nog verdere daling in viabiliteit op dag 3 tegenover dag 1. De cellen in alginaat vertonen

op dag 3 een hogere viabiliteit dan op dag 1. De waarden voor gel-MOD op dag 3 zijn zo

weinig verschillend dat ze niet als box te zien zijn, maar als een horizontale lijn. ‘Outliers’

worden aangeduid met een ster, zoals men kan zien bij de MTT waarde voor gel-MOD op dag

3. Verder is het duidelijk dat er bij de waarden voor alginaat meer spreiding is dan bij de

waarden voor gel-MOD.

Figuur 14: Boxplot van % viabiliteit voor fibrochondrocyten (P0) in gel-MOD versus alginaat op dag 1 en dag 3.

3.2 Celadhesie van HFF’s op coatings

Er werd een kleuring van het actine cytoskelet en de focale adhesiepunten van HFF’s na 4 uur

en na 24 uur vasthechten op verschillende coatings gemaakt (figuur 15). Actine is te zien als

rode fibrillaire structuren, DAPI (4',6-diamidino-2-phenylindole) kleurt de kernen blauw en

vinculine kleurt de focale adhesiepunten groen. Op de foto’s met PCL-coating (fig.15a,b) is

een overlap van de verschillende fluorescente signalen te zien. Men kan hier geen duidelijk

31

actine cytoskelet waarnemen en ook de focale adhesiepunten zijn niet te zien. De cellen

vertonen op beide foto’s een eerder afgeronde morfologie. Op de PCL-AEMA-coatings

(fig.15c,d) is het actine cytoskelet aangekleurd en zijn duidelijk actinevezels te zien. Na 4 uur

vasthechten zijn al lichte focale adhesiepunten zichtbaar (fig.15c). Na 24 uur vertonen de

cellen een sterk uitgestrekte morfologie (fig.15d). Op de PCL-gelB coating zijn de cellen na 4

uur al sterk uitgestrekt (fig.15e), de focale adhesiepunten zijn ook zichtbaar. De HFF’s op

PCL-gelB Fn coatings (fig.15g,h) vertonen een duidelijk actine cytoskelet en focale

adhesiepunten, zowel na 4 uur (fig.15g) als na 24 uur (fig.15h). De cellen zijn minder lang,

maar breder in vergelijking met de PCL-GelB coating.

32

Figuur 15: Actine-cytoskelet en focale adhesie kleuring van HFF’s op PCL-coating na 4u (a) en na

24u (b), na PCL-AEMA-coating na 4u (c) en na 24u (d), PCL-GelB-coating na 4u (e) en na 24u (f) en

PCL-GelB Fn-coating 4u (g) en na 24u (h) vastheching.

33

3.3 Primaire fibrochondrocyten op scaffolds

Om voldoende cellen te bekomen voor het uitzaaien op scaffolds, werden de

fibrochondrocyten eerst geëxpandeerd als monolayer in falcons. De fibrochondrocyten waren

na 4 dagen confluent en hadden zoveel ECM aangemaakt dat het niet mogelijk was om de

cellen te isoleren met trypsine. Het was noodzakelijk om de ECM af te breken met

collagenase.

In een screeningstest werd gezien dat collageenscaffolds (BDTM

) die bezaaid werden met pas

geïsoleerde fibrochondrocyten (P0), oplosten na 24 uur. Dit werd ook gezien bij

fibrochondrocyten (P2) die behandeld waren met collagenase na expansie. Hieruit werd

besloten dat de collagenase, ondanks 3 keer spoelen en centrifugeren, nog steeds niet was

verwijderd. Daarom werden de cellen na de collagenasebehandeling opnieuw in cultuur

gebracht gedurende 24 uur. Als de cellen vervolgens uitgezaaid werden op de

collageenscaffolds, gebeurden er geen zichtbare veranderingen.

In een tweede experiment werden fibrochondrocyten (P2) op scaffolds uitgezaaid in FC

medium en na 1 dag overgebracht naar basis medium, chondrogeen medium en FC medium.

De scaffolds werden gedurende 21 dagen opgevolgd. Er werden geen cellen waargenomen op

de scaffolds in basis medium en chondrogeen medium. De scaffolds in FC medium

vertoonden wel goede resultaten.

Voor het derde experiment werden de cellen (P2) eerst 7 dagen vastgehecht in FC medium en

vervolgens overgebracht naar chondrogeen medium of FC medium.

3.3.1 Viabiliteit

Om de viabiliteit op verschillende scaffolds te onderzoeken, werd gebruik gemaakt van een

‘live/dead’ kleuring op dag 7, 14 en 21.

Figuur 16 geeft de fluorescentiebeelden weer van fibrochondrocyten op PCL. Op dag 7 (a,b)

is de scaffold in FC medium al relatief goed begroeid met fibrochondrocyten. In figuur b zijn

‘celbruggen’ te zien tussen de verschillende struts. Op dag 14 (c,d) is de scaffold in FC

medium mooi begroeid met cellen, er zijn ook celbruggen te zien. Er zijn echter wat meer

dode cellen. Opvallend is ook dat de scaffold minder regelmatig gevormd is waardoor de

celbruggen niet overal even breed zijn. Na 21 dagen in FC medium (e,f) zijn er veel minder

cellen te zien. In chondrogeen medium ziet men op dag 14 (g,h) en dag 21 (i,j) een duidelijk

lager celaantal in vergelijking met de corresponderende tijdstippen in FC medium.

(a) (b) (c)

34

Figuur 16: ‘Live/dead’ kleuring van fibrochondrocyten (P2) op PCL scaffolds: FC medium dag 7 (a,b), FC

medium dag 14 (c,d), FC medium dag 21 (e,f), chondrogeen medium dag 14 (g,h) en chondrogeen medium dag

21 (i,j).

Figuur 17 geeft een overzicht van PCL-O scaffolds bezaaid met fibrochondrocyten. Na 7

dagen in FC medium (a,b) is te zien dat de cellen in clusters groeien. Er zijn ook een aantal

dode cellen te zien. Na 14 dagen in FC medium (c,d) ziet men dat de clusters meer

uitgegroeid zijn en een grotere oppervlakte bedekken. In foto d is een mooie ‘celbrug’ te zien.

Na 21 dagen in FC medium (e,f) is nagenoeg het volledige oppervlak begroeid met cellen. Op

de foto’s na 14 dagen in chondrogeen medium (g,h) is een goede celkolonisatie te zien. Er

zijn wel wat meer dode cellen te zien in vergelijking met de foto’s van dag 14 in FC medium

(e,f). Na 14 dagen in chondrogeen medium (g,h) zijn er meer dode cellen dan na 14 dagen

kweken in FC medium (c,d). Na 21 dagen in chondrogeen medium (i,j) zijn er nagenoeg geen

cellen meer te zien. (b) (c)

35

Figuur 17: ‘Live/dead’ kleuring van fibrochondrocyten (P2) op PCL-O scaffolds: FC medium dag 7 (a,b), FC

medium dag 14 (c,d), FC medium dag 21 (e,f), chondrogeen medium dag 14 (g,h) en chondrogeen medium dag

21 (i,j).

In figuur 18 zijn PCL-GelB Fn scaffolds weergegeven bezaaid met fibrochondrocyten. Foto’s

a-c tonen fibrochondrocyten in FC medium na 7 dagen cultuur. De cellen zijn homogeen

verspreid op het oppervlak. Op foto’s b en c is te zien dat de cellen niet enkel op de bovenste

struts groeien, maar ook in de laag eronder. Fibrochondrocyten kunnen na 14 dagen in FC

medium het oppervlak mooi begroeien (d,e). Er zijn wel wat meer dode cellen te zien in

vergelijking met dag 7. De PCL-GelB Fn scaffolds na 21 dagen in FC medium (f,g) tonen dat

de cellen mooie celbruggen vormen tussen de struts. In foto g is te zien dat de porie bijna

volledig dichtgegroeid is. Er groeien minder fibrochondrocyten op scaffolds in chondrogeen

medium (h-k) in vergelijking met FC medium. Er zijn nog steeds meer cellen vastgehecht op

PCL-GelB Fn scaffols (fig.18j,k) in vergelijking met PCL (fig.16i) en PCL-O scaffolds

(fig.17i) op dag 21 in chondrogeen medium.

36

Figuur 18: ‘Live/dead’ kleuring van fibrochondrocyten op PCL-GelB Fn scaffolds: FC medium dag 7 (a-c), FC

medium dag 14 (d,e), FC medium dag 21 (f,g), chondrogeen medium dag 14 (h,i) en chondrogeen medium dag

21 (j,k).

‘Live/dead’ kleuring van fibrochondrocyten op Collageenscaffolds (BDTM

) worden

weergegeven in figuur 19. Na 7 dagen in FC medium (a,b) kunnen de fibrochondrocyten de

volledige oppervlakte van de scaffolds bedekken. De cellen prolifereren verder met de tijd.

Opvallend is dat de dode cellen steeds in clusters voorkomen. Na 21 dagen in chondrogeen

medium (i,j) is er een kleine vermindering van cellen te zien in vergelijking met 14 dagen in

chondrogeen medium (g,h) en ook een vermindering van het aantal viabele cellen in

vergelijking met 21 dagen in FC medium (e,f). Het celaantal na 21 dagen in chondrogeen

medium (i,j) is vergelijkbaar met het celaantal na 7 dagen in FC medium (a,b). (c)

(a)

(b)

37

Figuur 19: ‘Live/dead’ kleuring van fibrochondrocyten op Collageenscaffolds (BDTM

): FC medium dag 7 (a,b),

FC medium dag 14 (c,d), FC medium dag 21 (e,f), chondrogeen medium dag 14 (g,h) en chondrogeen medium

dag 21 (i,j).

Figuur 20 toont fibrochondrocyten op Biotek scaffolds (Sigma-Aldrich®). Op de foto’s van

dag 7 in FC medium (a-c) is te zien dat de cellen zich uitspreiden over het volledige oppervlak

en ‘celbruggen’ vormen. Na 14 dagen in FC medium (d,e) worden de poriën kleiner en na 21

dagen in FC medium (f,g) zijn een aantal poriën nagenoeg dichtgegroeid. Bij de scaffolds die

gekweekt zijn in chondrogeen medium, is er na 14 dagen en na 21 dagen een vermindering in

het celaantal te zien tegenover scaffolds in FC medium (h-k). Er zijn nog meer cellen te zien

dan op PCL en PCL-O in chondrogeen medium. (c)

38

Figuur 20: ‘Live/dead’ kleuring van fibrochondrocyten op Biotek scaffolds (Sigma-Aldrich®): FC medium dag

7 (a-c), FC medium dag 14 (d,e), FC medium dag 21 (f,g), chondrogeen medium dag 14 (h,i) en chondrogeen

medium dag 21 (j,k).

3.3.2 Histologie

Op histologische coupes van de scaffolds werd een HE kleuring en een alciaanblauw kleuring

uitgevoerd. De resultaten worden weergegeven in figuur 21. De HE foto van de

collageenscaffold in FC medium (fig.21a,b) toont dat de cellulaire ingroei op dag 21 beperkt

is tegenover de ingroei op PCL-O scaffolds (fig.21c). De collageen scaffold vertoont na 21

dagen in FC medium een duidelijke aankleuring van de ECM met alciaanblauw aan de

buitenranden van de scaffold (fig.21d,e). Deze ECM is minder aangekleurd bij de PCL-O

scaffold (fig.21f) in FC medium. In chondrogeen medium is er een zeer beperkte proliferatie

en ECM vorming (fig.21g,h).

39

Figuur 21: HE en alciaanblauw kleuring op BDTM

Collageen en PCL-O na 21 dagen: HE op Collageen in

FC medium (a,b), HE op PCL-O in FC medium (c), alciaanblauw op Collageen in FC medium (d,e),

alciaanblauw op PCL-O in FC medium (f) en alciaanblauw op Collageen in chondrogeen medium (g,h).

40

3.4 Pelletculturen van primaire fibrochondrocyten

Om na te gaan of primaire fibrochondrocyten in verschillende passages de mogelijkheid

behouden om een kraakbeenachtige ECM te vormen, zijn pellets gekweekt van 250.000

fibrochondrocyten in P0 en P2 in chondrogeen en basis medium gedurende 28 dagen. Figuur

22 vat de resultaten van dit experiment samen. Op de pellet van cellen in P0 is een duidelijke

extracellulaire matrix gevormd (a). Deze ECM is niet zichtbaar bij cellen in P2 (b). De

kleuring met alciaanblauw is ook veel feller voor cellen in P0 in vergelijking met cellen in P2.

Figuur 22: Alciaanblauwkleuring van 250.000 fibrochondrocyten in passage 0 (a) en passage 2 (b) in

pelletcultuur, 28 dagen gekweekt in chondrogeen medium.

4 Discussie

Bij inkapseling van primaire fibrochondrocyten in gel-MOD en controle hydrogels (alginaat

en agarose) werd een duidelijk verschil waargenomen tussen de verschillende materialen. De

viabiliteitspercentages in alginaat lagen significant hoger dan deze in gel-MOD. Omdat de

cellen na 3 dagen in gel-MOD met uv-bestraling slechts een viabiliteitspercentage van 8,08

±1,50 vertoonde (fig.7), werd besloten om de experimenten met gel-MOD niet langer dan 3

dagen te laten lopen. Deze waarnemingen werden in grote lijnen ook bevestigd door de

resultaten van de ‘live/dead’ kleuring. De cellen ingekapseld in gel-MOD (fig.8) vertonen

meer aankleuring met PI dan de cellen ingekapseld in alginaat (fig.10), die na 28 dagen nog

steeds viabel blijven. De langdurig hoge viabiliteit in alginaat werd verwacht omdat

verschillende publicaties hebben aangetoond dat chondrocyten en fibrochondrocyten in

41

alginaat tot zelfs 10 weken viabel kunnen blijven. [7,26] Alginaat wordt dan ook vaak

gebruikt als referentiecultuur.

Het gebruik van P0 fibrochondrocyten zou mogelijk een rol kunnen spelen in de lage MTT

waarden na inkapseling in gel-MOD. De cellen moeten zich immers zowel aan de

cultuuromstandigheden als aan het materiaal aanpassen. Mogelijk kunnen hogere resultaten

voor de viabiliteit bekomen worden als de cellen ingekapseld worden na 1 of 2 passages. Een

aanwijzing voor het feit dat primaire fibrochondrocyten een langere aanpassingsperiode

hebben, is de trage vasthechting op de bodems van de falcons na enzymatische isolatie. Na 1

dag is er slechts een aanhechting van 20% van de cellen. Deze vastgehechte cellen vertonen

een fibroblastachtige morfologie, de niet-vastgehechte cellen vertonen een ronde morfologie.

Na 4-5 dagen zijn bijna alle cellen vastgehecht. In de controlegels (alginaat en agarose)

vertonen de cellen in P0 echter een hogere viabiliteit. Om deze reden is het meer

waarschijnlijk dat de lage viabiliteit veroorzaakt wordt door de eigenschappen van het

materiaal. Het gel-MOD materiaal is gederiveerd van collageen, wat een belangrijke

component is van de ECM, maar om een stevige hydrogel te vormen is modificatie met

methacrylamidegroepen en belichting met uv-licht noodzakelijk. [21] Onderzoek heeft

aangetoond dat het gebruik van een foto-initiator in combinatie met uv-belichting kan leiden

tot significant hogere niveaus van celdood door het ontstaan van vrije radicalen. [27] Er is dan

ook een duidelijk verschil in viabiliteitspercentage te zien op dag 1 tussen de uv-bestraalde

(9,00 ± 1,97) en de niet-uv bestraalde (27,72 ± 3,12) fibrochondrocyten. Een mogelijke

oplossing hiervoor zou zijn om de uv-belichtingstijd drastisch te reduceren (vb. 10 min).

Verder onderzoek is echter nog nodig om na te gaan wat de minimale belichtingstijd is om

een goede crosslinking van de hydrogel toe te laten. Daarnaast zou men ook kunnen zoeken

naar geschikte ‘radicaalscavangers’, zoals ascorbinezuur, om het negatieve effect van vrije

radicalen te minimaliseren. [27]

De viabiliteit in gel-MOD kan ook afhankelijk zijn van het gebruikte celtype. Binnen de

vakgroep Medische Basiswetenschappen (Universiteit Gent) werden al verschillende cellijnen

(MC3T3’s, UMRGFP’s en HepG2’s) ingekapseld in gel-MOD. Enkel de HepG2-cellijn gaf

aanleiding tot een relatief hoge viabiliteit. In deze masterproef werd gebruik gemaakt van

primaire cellen, die mogelijk nog minder robuust zijn dan cellijnen.

Ondanks de lage viabiliteit is, gezien de lage kostprijs en relatief eenvoudige

productiemethode, verder onderzoek met gelatine hydrogels aangewezen. [28] Naast het

42

reduceren van de uv-belichtingstijd en het zoeken naar ‘radicaalscavangers’ kan men ook

proberen de 30 minuten incubatie in de koelkast te verminderen. Door deze wachttijd te

reduceren, vermindert de contacttijd tussen de niet-gecrosslinkte gel-MOD met Ig en de

cellen. Als men de viabiliteit op dag 1 van niet-uv bestraalde cellen in gel-MOD (27,72 ±

3,12) vergelijkt met de cellen in suspensie die collagenase behandeling ondergaan (84,19 ±

16,73), ziet men een opmerkelijk verschil. Deze resultaten suggereren dat de niet-

gecrosslinkte gel-MOD met Ig een mogelijk cytotoxisch effect heeft.

Er werden experimenten met een HFF-cellijn op coatings uitgevoerd om een eerste indicatie

te krijgen van de celadhesie op verschillende materialen. Deze adhesie werd bestudeerd met

behulp van PCL coatings met verschillende modificaties.

De coatingexperimenten toonden dat de cellen niet vasthechten op de PCL coating, noch na 4

uur noch na 24 uur. De cellen uitgezaaid op een PCL-AEMA coating begonnen na 4 uur vast

te hechten. Dit is te zien aan de vorming van focale adhesiepunten en het cytoskelet. Na 24

uur op PCL-AEMA coating waren de cellen volledig vastgehecht, dit ziet men aan de

uitgestrekte morfologie. Op een PCL-GelB coating waren de cellen na 4 uur al vastgehecht.

Op de PCL-GelB Fn coating waren het actine cytoskelet en focale adhesiepunten al duidelijk

te zien na 4 uur, wat op een goede aanhechting van de cellen wijst. Deze goede vasthechting

is te wijten aan de fibronectine-eiwitten die celadhesie bevorderen. [22] Op basis van de

resultaten met coatings werd ook een selectie gemaakt voor de gebruikte scaffolds.

Op de ‘live/dead’ kleuring van PCL scaffolds (fig.16) en PCL-O scaffolds (fig.17) is te zien

dat cellen na 7 dagen in FC medium in clusters vasthechten en daarna verder uitgroeien. Deze

clusters worden gevormd omdat het materiaal hydrofoob is en weinig celadhesie toelaat. Bij

de PCL-GelB Fn scaffold (fig.18) is op dag 7 al een meer homogene spreiding van de cellen

te zien. De oorzaak voor dit verschil in aanhechting ligt waarschijnlijk aan het feit dat

fibronectine een eiwit is dat celadhesie stimuleert. [22] Op de ‘live/dead’ kleuring van de

PCL-O, PCL-GelB Fn en Sigma® Biotek scaffolds (fig.17,18,20) is er een toename van het

aantal cellen te zien in functie van de tijd bij kweken in FC medium. Dit komt omdat de cellen

in een geschikt medium zullen prolifereren. Op PCL scaffolds (fig.16) in FC medium is echter

een duidelijke vermindering van het celaantal na 21 dagen cultuur te zien. Dit zou kunnen

veroorzaakt worden door enerzijds de gebrekkige ECM productie van de fibrochondrocyten in

passage 2 en anderzijds het materiaaloppervlak dat geen goede celadhesie toelaat. Hierdoor

komen de cellen toch los van de hydrofobe scaffold. Op de PCL-GelB Fn scaffolds ziet men,

43

i.t.t. PCL en PCL-O scaffolds, een relatief hoog aantal cellen dat vastgehecht blijft op dag 21

in chondrogeen medium (fig.18j,k). Een oorzaak hiervoor is te vinden in de

oppervlaktemodificatie van de scaffold. De PCL-GelB Fn is dankzij de fibronectine-eiwitten

in staat om celadhesie te stimuleren, zelfs al zijn er geen celadhesie bevorderende

componenten aanwezig in het medium. Op de collageen scaffolds van BDTM

(fig.19) is er

geen zichtbare verhoging van het celaantal waar te nemen. Dit komt waarschijnlijk omdat het

oppervlak na 7 dagen cultuur al volledig bedekt is met cellen. De ‘live/dead’ kleuring geeft

enkel een beeld weer van de oppervlakkige laag en op deze manier kan dus geen verdere

celgroei worden aangetoond. Dit zou echter wel kunnen met een kwantitatieve methode zoals

MTT of met histologische coupes (fig.21). Op alle scaffolds, behalve BDTM

Collageen, is een

duidelijke afname van het celaantal na kweken in chondrogeen medium te zien.

Als men de fluorescentiefoto’s van commerciële PCL (Sigma Biotek insert) scaffolds (fig.20)

vergelijkt met de geplotte PCL scaffolds (fig.16) ziet men een duidelijk verschil. De geplotte

PCL scaffold laat minder celadhesie en celgroei toe dan de commerciële variant. Dit kan

verschillende oorzaken hebben. Om te beginnen zijn de poriën bij geplotte scaffolds groter

(±518 µm) dan deze van de commercieel beschikbare scaffold (±300 µm). Daarnaast lopen bij

de geplotte scaffolds de evenwijdige strengen recht onder mekaar. Hierdoor vallen de cellen

bij uitzaaiing makkelijker door de scaffold en kan men verwachten dat de uitzaai efficiëntie

lager is. Dit is niet het geval bij een commerciële PCL scaffold (Sigma®) waar de

evenwijdige strengen ‘in shift’ tegenover elkaar verplaatst worden in de verschillende lagen.

Dit effect zou kunnen bestudeerd worden door de oppervlaktemodificaties uit te voeren op de

PCL scaffolds van Sigma-Aldrich®. Een andere mogelijke oorzaak die dit verschil kan

verklaren, is het feit dat de commerciële PCL en geplotte PCL na synthese een verschillende

sterilisatiemethode ondergaan. De niet-commerciële scaffolds worden gesteriliseerd m.b.v.

een etyleenoxidebehandeling. Sigma-Aldrich® gebruikt γ-irradiatie als sterilisatiemethode.

Onderzoek naar het effect van γ-irradiatie op de eigenschappen van PCL scaffolds heeft

aangetoond dat er door deze methode mogelijk significante veranderingen optreden voor

celadhesie en celgroei op de scaffolds. [29]

De histologische coupes van de commerciële collageen scaffolds tonen een beperkte cellulaire

infiltratie na 21 dagen in FC medium (fig.21a,b). Er is een goede cellulaire ingroei te zien op

de niet-commerciële PCL-O scaffolds (fig.21c). Alciaanblauw kleuring op deze scaffolds

toont dat er meer ECM gevormd wordt op de collageenscaffold (fig.21d,e) dan op de PCL-O

scaffold (fig.21f). Een mogelijke verklaring hiervoor is dat fibrochondrocyten op de

44

collageenscaffold minder prolifereren en meer ECM aanmaken, terwijl ze op de PCL-O

scaffold meer zullen prolifereren om de scaffold dieper te kunnen koloniseren langs de grote

poriën.

In een eerste experiment werden fibrochondrocyten op scaffolds gezaaid in FC medium en na

1 dag overgebracht in basis, chondrogeen of FC medium. Het basis medium is een serumvrij

medium dat geen groeifactoren bevat. Het chondrogeen medium bevat TGF-β1, dat wordt

gebruikt om dedifferentiatie van fibrochondrocyten op scaffolds te voorkomen. Daarnaast is

er in het chondrogeen medium ook dexamethasone aanwezig dat de differentiatie bevordert.

In de literatuur wordt beschreven dat dexamethasone chondrogenese en initiële ECM

productie van MSC kan bevorderen. [30] De afwezigheid van adhesiefactoren in het basis en

chondrogeen medium zou het verschil in celadhesie tussen de verschillende media kunnen

verklaren. Het basis medium en chondrogeen medium bevat ITS. Dit is een

mediumsupplement dat insuline, transferrine en sodium seleniet bevat. ITS wordt vaak

gebruikt in serumvrije of serumarme media ter vervanging van de componenten die normaal

in serum aanwezig zijn. Het FC medium is een medium dat wordt gebruikt om

fibrochondrocyten te kweken. Dit medium bevat 10% FCS en een hoge concentratie AA

(172 µM), wat nodig is om de ECM vorming te stimuleren. Aan de hand van de gemaakte

‘live/dead’ kleuring kan men zien dat de cellen goed vasthechten in FC medium maar niet in

de andere media. De initiële vasthechting op deze scaffolds wordt waarschijnlijk bevorderd

door de aanwezigheid van FCS in het FC medium. Deze stelling wordt ondersteund door

bevindingen van Gunja et al. [31]. Dit effect werd ook in deze masterproef waargenomen,

wanneer de fibrochondrocyten rechtstreeks werden uitgezaaid in basis, chondrogeen of FC

medium. Bij gebruik van basis en chondrogeen medium werd geen kleuring waargenomen

met de ‘live/dead assay’ na 7 dagen. Om deze reden liet men in het volgende experiment de

cellen eerst 7 dagen vasthechten in FC medium. Daarna werden de scaffolds overgebracht in

chondrogeen of FC medium.

In veel celculturen wordt gebruik gemaakt van een hoge concentratie (10%) FCS om

celadhesie en proliferatie te stimuleren. De mogelijkheid om een cultuurmedium te gebruiken

met gedefinieerde componenten, verhoogt de veiligheid van ‘tissue engineered’ constructen

voor klinische toepassingen. Een gedefinieerd cultuurmedium zoals ‘knock-out serum

replacement’ is al met succes gebruikt bij articulair kraakbeen ‘engineering’. Ook van

serumvrij medium met ‘basic fibroblast growth factor’ (bFGF) is aangetoond dat het kan

worden gebruikt voor meniscuscellen. [30] Voor culturen op scaffolds is in de literatuur

45

aangetoond dat eliminatie van serum tijdens de fibrochondrocytenkweek de mogelijkheid van

cellen om te prolifereren en ECM te vormen significant verlaagd. Er werd een vermindering

van 60% in het celaantal per scaffold waargenomen. Dezelfde onderzoeksgroep heeft ook

aangetoond dat dit effect kan worden vermeden door TGF-β1 toe te voegen in een

concentratie van 10 ng/ml in plaats van 10% FCS. [31] In deze masterproef werd dezelfde

concentratie gebruikt. Echter, de onderzoeksgroep van Gunja et al. [31] maakte gebruik van

een andere mediumsamenstelling voor het (chondrogeen) differentiatiemedium. Er werd in de

publicatie Gunja et al. van gebruik gemaakt van chondrogeen medium met TGF-β1, maar

zonder dexamethasone. Mogelijk heeft dexamethasone een negatief effect op de proliferatie in

chondrogeen medium.

Een grote moeilijkheid aan deze reeks van experimenten met primaire fibrochondrocyten is de

beschikbaarheid van cellen. Per knie konden 10.000.000 tot 15.000.000 cellen geïsoleerd

worden. Om voldoende cellen te bekomen, moesten voor de scaffold experimenten de cellen

eerst een tweetal passages geëxpandeerd worden. Deze expansie zorgt echter voor een aantal

moeilijkheden zoals bijvoorbeeld de veranderde genexpressie [20] en het vormen van een

ECM in monolayerculturen.

Een eerste probleem na monolayerexpansie is het feit dat fibrochondrocyten door de hoge

concentratie ascorbinezuur, eens ze vastgehecht zijn, veel ECM aanmaken waardoor ze, bij

trypsiniseren, loskomen als een monolayer. Hierdoor diende men na de trypsinisatie ook een

collagenase behandeling uit te voeren. Bij P0 en P2 werd gezien dat de BDTM

Collageen

scaffolds oplosten door deze enzymbehandeling. Daarnaast bevatten de modificaties van

PCL-GelB en PCL-GelB Fn scaffolds gelatine, dat opgebouwd is uit gedenatureerd collageen.

Hierdoor zouden de modificaties verloren gaan bij het uitzaaien van collageen behandelde

cellen. Om het negatieve effect van deze collagenase behandeling op de gebruikte scaffolds in

de volgende experimenten te vermijden, werden de fibrochondrocyten na collagenase

behandeling nog 3 keer gespoeld met DMEM/F12 en gedurende 24u opnieuw in cultuur

gebracht.

Een tweede probleem is het feit dat men heeft aangetoond dat de genexpressie kan veranderen

door kweken in monolayers. Onderzoek naar het effect van monolayerexpansie op de

genexpressie van fibrochondrocyten uit de meniscus is gebeurd door de onderzoeksgroep van

Gunja et al. Zij onderzochten verschillen in genexpressie tussen primaire fibrochondrocyten

in passage 0 t.e.m. passage 4 aan de hand van qRT-PCR. Ze zagen dat de collageen type I

46

expressie steeg met het aantal passages, terwijl de collageen type II en de COMP expressie

daalden. De expressie van aggrecan veranderde niet significant. Ze probeerden ook de

veranderingen in genexpressie terug te normaliseren door gebruik te maken van coatings met

collageen type I en aggrecan. Hieruit bleek dat zowel de collageen type I coatings als de

aggrecan coatings de verhoogde genexpressie van collageen type I met meer dan 50% konden

reduceren. De coatings hadden echter, tegen alle verwachtingen in, geen effect op de

collageen type II genexpressie. De expressie van COMP werd door de collageen type I

coating opgereguleerd en kon na 3 passages opnieuw het expressieniveau van passage 0

bereiken. Voor de aggrecan coating kon niet aangetoond worden dat er significante

veranderingen waren opgetreden. Geen van beide coatings toonde een effect op de

aggrecanexpressie. Deze coatings zijn dus nog geen ideale methode om dedifferentiatie van

fibrochondrocyten tegen te gaan. [20]

Een mogelijkheid om de dedifferentiatie van fibrochondrocyten tegen te gaan is het gebruik

van staurosporine. Dit is een actine-modificerende stof die de genexpressie en synthese van de

fibrochondrocytmatrix verhoogt. Staurosporine is een proteïne kinase C (PKC) inhibitor die

verhindert dat adenosine trifosfaat (ATP) bindt op het kinase. [32] De expressie van collageen

type II kan verhoogd worden door het toedienen van TGF-β1 en IGF-1. Daarnaast heeft men

ook aangetoond dat de combinatie van TGF-β1 en FGF-2 een efficiënte expansie van

gewrichtskraakbeencellen toelaat, terwijl hun mogelijkheid tot differentiatie bewaard blijft.

[18] Deze groeifactoren bieden zeker nog mogelijkheden voor verder onderzoek.

Door tijdsgebrek werd de genexpressie in deze masterproef echter niet onderzocht. Wel kan

aan de hand van de vergelijking van de coupes van pellets in P0 en P2 gezegd worden dat de

fibrochondrocyten in P0 in staat zijn om een duidelijke ECM te vormen, waar dit bij

fibrochondrocyten in P2 niet het geval is. Hieruit zou men dus besluiten dat primaire

fibrochondrocyten in pellets in staat zijn om een kraakbeenmatrix te vormen in P0 maar niet

meer in P2.

Om een vergelijking te maken tussen de viabiliteit op de verschillende scaffoldmaterialen

werd geen gebruik gemaakt van een kwantitatieve methode, maar werd enkel een vergelijking

gemaakt op basis van een ‘live/dead’ kleuring en histologie. De ‘live/dead’ kleuring heeft als

groot nadeel dat er enkel naar de oppervlakkige lagen gekeken wordt en men dus geen beeld

heeft van de ingroei in de lager gelegen zones van de scaffolds. Met coupes kan men wel

kijken naar lager gelegen gebieden in de scaffold. Bij verschillende materialen deed zich

47

echter het probleem voor dat de coupes loskwamen van de draagglaasjes bij het dehydrateren

na de kleuring.

Men zou een MTT- of MTS-test kunnen uitvoeren om de viabiliteit en proliferatie op de

scaffolds na te gaan. Dit werd in deze masterproef niet gedaan, omdat elke test dan ‘in

triplicate’ zou moeten uitgevoerd worden en er dan meer fibrochondrocyten nodig zouden zijn

dan er voorhanden waren.

Ondanks de nadelen van PCL zijn er ook een aantal voordelen. PCL heeft een degradatietijd

van meer dan 24 maand, dit laat de cellen toe om de scaffold voldoende te begroeien en ECM

te synthetiseren, alvorens de scaffold degradeert. Daarnaast is het productieproces voor PCL

ook relatief eenvoudig en niet duur en heeft het materiaal een FDA goedkeuring. [33] Om

deze redenen is het belangrijk dat verdere optimalisatie op dit type scaffolds wordt

bestudeerd.

Het uiteindelijke doel is patiënteigen cellen te gebruiken voor het herstellen van

kraakbeendefecten. Een belangrijk toekomstperspectief in dit onderzoek is het gebruik van

(humane) MSC om uit te zaaien op of in te kapselen in verschillende materialen. Men weet

welke groeifactoren belangrijk kunnen zijn voor de differentiatie van MSC naar een

fibrocartilagineuse lineage, maar het is nog onduidelijk welke combinaties van groeifactoren

optimaal zijn. [34] Naast groeifactoren kan ook mechanische belasting van MSC een

belangrijke rol spelen. De onderzoeksgroep van Connelly heeft recent aangetoond dat de

combinatie van groeifactoren en belasting door treksterkte een fibrochondrocytachtige

differentiatie van beenmerg MSC bevorderen. [35]

Een belangrijk aspect dat moet worden onderzocht, eens een volledige bioactieve meniscus

geplot is, is de mechanische sterkte van het construct. Gezien het kniegewricht onderhevig is

aan enorme belastingen, moet men er zeker van zijn dat het gekozen materiaal stevig genoeg

is om aan deze krachten te weerstaan.

48

5 Conclusies

Een eerste luik van dit onderzoek ging na of primaire cellen na inkapseling in hydrogels nog

voldoende viabel bleven. Aan de hand van de viabiliteitspercentages kan gesteld worden dat

de viabiliteit in de onderzochte gel-MOD onvoldoende hoog is voor tissue engineering

applicaties. Er moet worden gezocht naar factoren die deze viabiliteit kunnen verbeteren,

zoals kortere uv-belichtingstijd, kortere contacttijd met niet-vernette hydrogel,

‘radicaalscavangers’…

Een tweede deel van het onderzoek focuste op de viabiliteit en kolonisatie van mature

fibrochondrocyten op een 3D-scaffold. In deze masterproef is aangetoond dat mature

fibrochondrocyten zowel commerciële als niet-commerciële scaffolds kunnen koloniseren. In

de PCL-O scaffold werd gezien dat de cellen dieper ingroeiden dan in de BDTM

Collageen

scaffold.

In een laatste deel werd nagegaan of fibrochondrocyten in pelletculturen, op scaffolds en in

hydrogels kunnen differentiëren tot fibrocartilago. Hier is aangetoond dat bij pelletculturen in

P0 een duidelijke ECM gevormd wordt. Bij P2 cellen is dit echter niet meer het geval. Coupes

van fibrochondrocyten na 21 dagen in alginaat en agarose toonden de vorming van lacunes,

maar geen ECM vorming. Op de BDTM

Collageen scaffold werd een duidelijke ECM

vorming aangetoond bij cellen in P2 in FC medium maar niet in chondrogeen medium.

6 Referenties

[1] Van der Bracht H, Verdonk R, Verbruggen G, Elewaut D, Verdonk P (2007). Topics in tissue engineering 3

In: Cell-based meniscus tissue engineering.

[2] McDermott I (2010). What tissue bankers should know about the use of allograft meniscus in orthopaedics.

Cell tissue bank 11: 75-85.

[3] P Buma, NN Ramrattan, TG van Tienen, RPH Veth (2004). Tissue engineering of the meniscus.

Biomaterials 25: 1523-1532.

[4] Sweigart MA, Athanasiou KA (2001). Towards tissue engineering of the knee meniscus. Tissue engineering

7 (2): 111-129.

[5] http://medchrome.com/basic-science/the-knee-joint/

[6] http://www.emedicinehealth.com/script/main/

[7] Verdonk PCM, Forsyth RG, Wang J, Almqvist KF, Verdonk R, Veys EM, Verbruggen G (2005).

Characterisation of human knee meniscus cell phenotype. Osteoarthritis and Cartilage 13: 548-560.

[8] Gelber PE, Gonzalez G, Torres R, Giralt NG, Caceres E, Monllau JC (2009). Cryopreservation does not alter

the ultrastructure of the meniscus. Knee surgery, sports traumatology, arthroscopy 17: 639-644.

49

[9] Gelber PE, Gonzalez G, Lloreta JL, Reina F, Caceres E, Monllau JC (2008). Freezing causes changes in the

meniscus collagen net: a new ultrastructural meniscus disarray scale. Knee surgery, sports traumatology,

arthroscopy 16: 353-359.

[10] Verdonk P, Huysse W, Forsyth R, Verdonk R on behalf of the actifit study group. Implantation of a novel

synthetic scaffold for meniscus tissue regeneration. Bone-tec, Oct 8-11, 2009, Hannover.

[11] http:// www.orteq.com

[12] Rodkey WG (2010). MenaflexTM

Collagen Meniscus Implant: Basic Science. In: The meniscus. Beaufils P,

Verdonk R, editors. Berlin Heidelberg: Springer-Verslag, pp. 367-379.

[13] http://www.menaflex.com/en-us/en/procedure.php

[14] Cornelissen M, Beele H (2010). Cursus: weefselengineering. In: Culture of human embryonic stem cells for

tissue engineering.

[15] Ibarra C, Koski JA, Warren RF (2000). Tissue engineering meniscus: cells and matrix. Orthopedic Clinics

of North America 31(3).

[16] Pfister A, Launders R, Laib A, Hübner U, Schmelzeisen R, Mülhaupt R (2004). Biofunctional rapid

prototyping for tissue engineering applications: 3D bioplotting versus 3D printing. Journal of polymer science.

Part A 42: 624-638.

[17] Rijk P (2004) Meniscal allograft transplantation – part I: background, results, graft selection and

preservation, and surgical considerations. Arthroscopy 20:728–743.

[18] Forriol F (2009). Growth factors in cartilage and meniscus repair. Injury 40 (3).

[19] Zhang Z, McCaffery M, Spencer RGS, Francomano CA (2004). Hyaline cartilage engineered by

chondrocytes in pellet culture: histological, immunohistochemical and ultrastructural analysis in comparison

with cartilage explants. Journal of anatomy 204: 229-237.

[20] Gunja NJ, Athanasiou KA (2007). Passage and reversal effects on gene expression of bovine meniscal

fibrochondrocytes. Arthritis research and therapy: 9 (5).

[21] Van Vlierberghe S, Dubruel P, Schacht E (2011). Biopolymer-based hydrogels as scaffolds for tissue

engineering applications: a review. Biomacromolecules 12 (5): 1387-1408.

[22] Desmet T, Billiet T, Berneel E, Cornelissen R, Schaubroeck D, Schacht E, Dubruel P (2010). Post-plasma

grafting of AEMA as a versatile tool to biofunctionalise polyesters for tissue engineering. Macromolecular

Journals 10.

[23] Schmitz N, Laverty S, Kraus VB, Aigner T (2010). Basic methods in histopathology of joint tissues.

Osteoarthritis and cartilage 18: S113-S116.

[24] De Rijk H (1999). Histotechniek deel 5. In Kleurtechnieken histologie 7: 28-29.

[25] De Moor G, Van Maele G (2008). Continue Variabele: niet-parametrische Mann-Withney U test. In:

Inleiding tot de biomedische statistiek. Leuven: Acco, pp. 236-242.

[26] Mc Conell K, Jarman-Smith M, Stewart K, Chaudhuri JB (2004). Culture of meniscal chondrocytes on

alginate hydrogel matrices. Food and bioproducts processings 82 (C2): 126-132.

[27] Sabnis A, Rahimi M, Chapman C, Nguyen K (2009). Cytocompatibility studies of an in situ

photopolymerized thermoresponsive hydrogel nanoparticle system using human aortic smooth muscle cells.

Journal of biomedical materials research 91 (1): 52-59.

50

[28] Nichol JW, Koshy ST, Bae H, Hwang CM, Yamanlar S, Khademhosseini A (2010). Cell-laden

microengineered gelatin metacrylate hydrogels. Biomaterials 31: 5536-5544.

[29] Cottam E, Hukins DWL, Lee K, Hewitt C, Jenkins MJ (2009). Effect of sterilisation by gamma irradiation

of the ability of polycaprolactone (PCL) to act as a scaffold material. Medical engineering and physics 31: 221-

226.

[30] Heng BC, Cao T, Lee EH (2004). Directing stem cell differentiation into the chondrogenic lineage in vitro.

Stem cells 22: 1152-1167.

[31] Gunja NJ, Uthamanthil RK, Athanasiou KA (2009). Effects of TGFbeta1 and hydrostatic pressure o

meniscus cell-seeded scaffolds. Biomaterials 30: 565-573.

[32] Hoben GM, Athanasiou KA (2008). Use of staurosporine, an actin-modifying agent, to enhance

fibrochondrocyte matrix gene expression and synthesis. Cell tissue research 334: 469-476.

[34] Woodruff MA, Hutmacher DW (2010). The return of a forgotten polymer-Polycaprolactone in the 21st

century. Progress in Polymer Science 35 (10): 1217-1256.

[35] Pabbruwe MB, Kafienah W, Tarlton JF, Mistry S, Fox DJ, Hollander AP (2010). Repair of meniscal

cartilage white zone tears using a stem cell/collagen-scaffold implant. Biomaterials 31: 2583-2591.

[36] Connely JT, Vanderploeg EJ, Mouw JK, Wilson CG, Levenston ME (2010). Tensile loading modulates

bone marrow stromal cell differentiation and the development of engineered fibrocartilage constructs. Tissue

engineering part A 16 (6): 1913-1923.

1

Bijlagen

Bijlage I: Samenstelling Ringeroplossing

Voor 1 liter Ringeroplossing wordt volgende samenstelling gebruikt:

- 9 g NaCl

- 0,42 g KCl

- 0,24 g CaCl2 in 1 liter gedestilleerd water

Bijlage II: Samenstelling basis medium

- 90 ml DMEM/F12 (Gibco®, N°31330)

- 10 ml FCS (Gibco®, N°10270)

- 0,5 ml P/S (Gibco®, N° 15140, + 10.000 u/ml penicilline + 10.000 u/ml streptomycine)

- 1 ml Fungizone (Gibco®, N°15290-018, 250 µg/ml)

- 1 ml Na-pyruvaat (Gibco®, N°11360, 100 mM)

Bijlage III: Samenstelling pronase (protease) medium

- 100 ml DMEM/F12

- 0,5 ml P/S

- 0,5 ml Fungizone

- 1 ml Na-pyruvaat

Bijlage IV: Samenstelling collagenase medium

- 90 ml DMEM/F12

- 10 ml FCS

- 0,5 ml P/S

- 0,5 ml Fungizone

- 1 ml Na-pyruvaat

Bijlage V: Samenstelling fibrochondrocyten medium

- 90 ml DMEM/F12

- 10 ml FCS

- 0,5 ml Ascorbinezuur (Sigma-Aldrich®, A8960-5G) (172 µg/ml)

- 0,5 ml P/S

- 1 ml Fungizone

- 1 ml Na-pyruvaat

Bijlage VI: Samenstelling basis medium en chondrogeen medium voor differentiatie

Basis medium (8 ml)

- 8 ml DMEM/F12

2

- 8 µl ITS (BDTM

Universal Culture Supplement premix, N°354351)

- 8 µl P/S

- 80 µl Na-pyruvaat

Chondrogeen medium (4 ml)

- 4 ml Basis medium

- 80 µl Ascorbinezuur (200 µM)

- 4 µl Dexamethasone (Sigma-Aldrich®, D2915)

- 2 µl TGF-β 1 (R&D systems®, 240B002 ,20 µg/ml)

Bijlage VII: Samenstelling PBS

10 mM, pH 7,2

- 1,78 g Na2HPO4

- 0,42 g KH2PO4

- 7,2 g NaCl

- 1000 ml AD

Bijlage VIII: Samenstelling Dulbecco’s PBS

Voor 1 liter Dulbecco’s PBS wordt volgende samenstelling gebruikt:

- 8 g NaCl

- 0,20 g KCl

- 0,2 g KH2PO4

- 1,15 g Na2HPO4

- 0,133 g CaCl2.2H2O

- 0,1 g MgCl2.6H2O in 1000 ml AD bij pH 7,5

Bijlage IX: Samenstelling HFF medium

- 83 ml DMEM+GlutamaxTM

(Gibco®,N°61965 )

- 15 ml FCS

- 100 µl Na-pyruvaat

- 2 ml L-glutamine (Sigma-Aldrich®, G7513)

- 100 µl P/S

3

Bijlage X: Protocol Actine-cytoskelet focal adhesion kleuring

1. PRINCIPE

- TRITC-conjugated Phalloidin (actinekleuring)

- Anti-Vinculin (focale punten)

- DAPI (kernkleuring)

(MilliporeTM

, Actin cytoskeleton and focal adhesion staining kit, FAK100)

2. MATERIALEN

- fixatief : 4% paraformaldehyde

- permeabiliserende stof: 0,1% Triton X-100:

5 µl Triton + 4995 µl PBS

Triton tijdig uit frigo halen want visceus.

- blokkingsoplossing: 1% BSA in 1 x PBS:

5 ml PBS + 0,05 g BSA + 250 µl NGS1 + 100 µl Tween 20

- secundair AL: fluorescent gelabeld anti-muis AL

- wasbuffer: 1 x PBS

- mounting oplossing

- draag- en dekglaasjes

3. PROTOCOL

Cellijn die voor maximaal 50-60% confluent is.

Stap Duur en omstandigheden2

Fixeer in 4% paraformaldehyde in 1x PBS 20 min (0,5 ml/well)

2 x wassen met PBS 2 x 5 min

Cellen permeabiliseren 0,1% Triton X-100 in

1x PBS

5 min

2 x wassen met PBS 2 x 5 min

Blokkingsserum toevoegen 30 min

1e AL (anti-Vinculin) (1/800) in

verdunningsbuffer 3

Afdekken met aluminium folie

1 uur

3 x wassen met PBS 5 min

2e AL: TRITC-phalloïdine (1/100) + GA-

FITC (1/200) in verdunningsbuffer 4

1 uur

3 x wassen met PBS 5 min

DAPI kleuring 1/1000 5 5 min

3 x wassen met PBS 5-10 min

Foto’s

1 Normal goat serum (DakoCytomation, X0907)

2 Alle stappen worden uitgevoerd bij kamertermperatuur.

3 Vinculine: 300 µl/well: 1/800 = 1 µl vinculine + 800 µl verdunningsbuffer.

4 FITC/ TRITC: 1/200 = 3/600 = 3 µl FITC + 600 µl verdunningsbuffer + 6 µl TRITC (TRITC : 1/100)

5 DAPI: 1/1000 => 2/2000

4

Bijlage XI: Samenstelling neutraal gebufferde formol

Voor 1 liter: (4%, pH 6,9)

- 1,78 g Na2HPO4

- 0,42 g KH2PO4

- 100 ml formaldehyde (40%)

- Aanlengen met AD tot 1 liter.

Bijlage XII: Haematoxyline eosine kleuring

Deze routinekleuring wordt uitgevoerd m.b.v. het Micron ® kleurtoestel.

Stap Duur

3 x tolueen 5 min

2 x isopropanol 2 min

2 x alcohol 96% 2 min

Leidingswater 2 min

AD 1 min

Haematoxyline 15 sec

Leidingswater 2 min

Clarifier I 1 min

Leidingswater 1 min

Bluing reagent 1 min

Leidingwater 1 min

AD 1 min

Eosine+phloxine 2 min

Leidingwater 2 min

2 x alcohol 96% 2 min

2 x isopropanol 2 min

3 x tolueen 2 min

Bijlage XIII: Protocol Alciaanblauw kleuring

Alciaanblauw 1% bij pH 2,5

1) Deparaffineren

2) 30 min in Alciaanblauw6 1% in 3% ijsazijn

3) Spoelen in AD

4) Dehydrateren en monteren

5) Drogen aan de lucht

6 Sigma-Aldrich®, A5268