EEN MERKWAARDIGE BROCHURE UIT 1907 -...

36
EEN MERKWAARDIGE BROCHURE UIT 1907 IXlOR H. ALGRA Dr. Kuyper had dat hij de grondlegger zou worden van de sociale in Die hoop is niet vervuld. Tijdens zijn ministerschap hij ingediend een ontwerp lnvaliditeits- en Ouderdoms- wet, inhoudende "de wettelijke velvlichting van werklieden, om zich en hun wedUWeJl te verzekeren tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdorn", en een ontwerp Ziektewet, "houdende wettelijke verplich- van vaste om zich en tot hun gezin behorende personen te verzekeren tegen geldelijke van ziekte, kraam en overlijden." Beide wetsontwerpen zijn niet in openbare behandeling gekomen. In 1905 viel het kabinet-Kuyper, en het daarop volgende zwakke ministerie-De .Meester heeft deze ontwerpen ingetrokken en zich hezig gehouden met nieuwe en andere plannen. Maar het is bekend, dat dit kabinet in 1908 ten val kwam en werd door het waann Talma de sociale en \vist te bereiken, dat de Invaliditeits- en en de Radenwet in het Staatsblad kwamen. \Vie de van de wetsvoorstellen van dr. Kuyper leest ziet om de van arbeiders. Hetzelfde gold ook van wetten van De arbeider moet worden geholpen; het is een sociaal onrecht, wanneer hij, die altijd het onderhoud voor zijn gezin aan de armoede ten prooi dreigt te vallen, wanneer hij lichame- invaliditeit of ouderdom niet meer in staat is te werken. brood elke week opnieuw voor zeven brood verdienen voor zijn oude dag;. \Vat hij moet een recht zijn, uit arbeid verkregen. is het dat recht te realiseren. ministerie-De Meester had plannen, de ouderdomsverzekering en invaliditeit te maar hield vast aan de ge- moest verscheen in 1907 een brochure van mr. Hendrik Ok111a, antirevo- lutionair lid van de Tweede Kamer voor het district Sneek, onder de titel: Schets eener Mr. Okma is kort na het publi- deze brochure overleden op vrij jeugdige leeftijd. was de mogelijkheid niet gering ge- een rol zou hebben gespeeld. minister in een rechts kabinet, Toen evenwel het kabinet-Heemskerk en ds. Talma werd nu met de zeer

Transcript of EEN MERKWAARDIGE BROCHURE UIT 1907 -...

)

n ~t

d ce

, \.

te

r-n,

~n

et o­e-

er

n­n-

Y.

eH 94

,jd let

EEN MERKWAARDIGE BROCHURE UIT 1907

IXlOR

H. ALGRA

Dr. Kuyper had dat hij de grondlegger zou worden van de sociale in Die hoop is niet vervuld. Tijdens zijn ministerschap hij ingediend een ontwerp lnvaliditeits- en Ouderdoms-wet, inhoudende "de wettelijke velvlichting van werklieden, om zich en hun wedUWeJl te verzekeren tegen de geldelijke gevolgen van invaliditeit en ouderdorn", en een ontwerp Ziektewet, "houdende wettelijke verplich-

van vaste om zich en tot hun gezin behorende personen te verzekeren tegen geldelijke van ziekte, kraam en overlijden." Beide wetsontwerpen zijn niet in openbare behandeling gekomen. In 1905 viel het kabinet-Kuyper, en het daarop volgende zwakke ministerie-De .Meester heeft deze ontwerpen ingetrokken en zich hezig gehouden met nieuwe en andere plannen. Maar het is bekend, dat dit kabinet in 1908 ten val kwam en werd door het waann Talma de sociale en \vist te bereiken, dat de Invaliditeits- en en de Radenwet in het Staatsblad kwamen.

\Vie de van de wetsvoorstellen van dr. Kuyper leest ziet om de van arbeiders. Hetzelfde gold

ook van wetten van De arbeider moet worden geholpen; het is een sociaal onrecht, wanneer hij, die altijd het onderhoud voor zijn gezin

aan de armoede ten prooi dreigt te vallen, wanneer hij lichame­invaliditeit of ouderdom niet meer in staat is te werken.

brood elke week opnieuw voor zeven brood verdienen voor zijn oude dag;. \Vat hij

moet een recht zijn, uit arbeid verkregen. is het dat recht te realiseren.

ministerie-De Meester had plannen, de ouderdomsverzekering en invaliditeit te maar hield vast aan de ge-

moest

verscheen in 1907 een brochure van mr. Hendrik Ok111a, antirevo­lutionair lid van de Tweede Kamer voor het district Sneek, onder de titel: Schets eener Mr. Okma is kort na het publi-

deze brochure overleden op vrij jeugdige leeftijd. was de mogelijkheid niet gering ge-

een rol zou hebben gespeeld. tr~.lrn",,,.,hrm minister in een rechts kabinet,

mptcrp~!in Toen evenwel het kabinet-Heemskerk en ds. Talma werd nu met de zeer

298 H. ALGRA ._--------

zware taak belast, die hij met opoffering van schier al zijn krachten, tot een gezegend einde wist te brengen. In de wetten van Talma gaat het ook telkens om de verzekering van arbeiders.

Daarom is het opmerkelijk, dat mr. Okma zulk een arbeidersverzekering wel juist vindt tegen de geldelijke gevolgen van ongevallen, ziekte en invali­diteit, maar voor de ouderdomsverzekering een andere weg kiest. Hij is van oordeel, dat we daarvoor een volksverzekering moeten hebben, die voor iedereen verplioht is, dus zoals we nu hebben bij de A.O.W. en A.W.W. In tegenstelling tot wat thans geldt, wil hij evenwel, dat een recht op uitkering uit de ouderdomsverzekering alleen naar behoefte zal plaats hebben. Wie uit anderen hoofde voldoende inkomen heeft, komt niet voor uitkering uit de ouderdomsverzekering in aanmerking.

Waarom koos mr. Okma vóór de ouderdomsverzekering, tegen de arbeidersverzekering en voor een verplichte volksverzekering?

Ongevallenverzekering, ziekteverzekering, en invaliditeitsverzekering kunnen vandaag ingaan en morgen kan het gebeuren, dat de verzekerde voor uitkering in aanmerking komt. Want ongevallen en ziekte dreigen elke dag. Op het moment, dat de verzekering ingaat, weten we de positie van de verzekerde, de maatschappelijke positie, zoals die er morgen is. Komt iemand over een jaar in dezelfde positie, dan wordt ook hij verzekerd en die verzekering dekt onmiddellijk aanwezige risico's. Maar een verzekering tegen de geldelijke gevolgen van de oude dag heeft betrekking, als zij be­gint, op wat over een halve eeuw misschien en in géén geval eerder nodig zal zijn. Niemand kan van een persoon van bv. 17 jaar zeggen, of hij op 65-jarige leeftijd in de termen zal vallen voor een uitkering uit de ouder­domsverzekering. vVie zich tegen ongevallen verzekert, kan vandaag het risico mee beginnen te dragen voor wat misschien morgen maar misschien ook nooit zal gebeuren. Wie tegen de 65 loopt, kan niet meer zeggen: nu ga ik mij verzekeren tegen de geldelijke gevolgen van de oude dag ... Dat moet van de jeugd af gebeuren en het betreft hier een risico, dat eerst over een halve eeuw beginnen kàn.

Het is dus niet logisch zulk een ouderdomsverzekering te beperken tot de arbeiders, die nu jong zijn. Over een halve eeuw kunnen sommigen van hen wel kapitaalkrachtige ondernemers zijn geworden, terwijl welge­stelden van nu dan met moeite nog een boterham verdienen en graag een ouderdomspensioen uit een verplichte verzekering zouden genieten.

Daarom is de opvatting van mr. Okma: maak ongevallen-, ziekte- en invaliditeitsverzekering tot één geheel, zo mogelijk in één wet, en beperk die verzekering tot de arbeiders en maak voor de oude-dagsvoorziening een verplichte volksverzekering voor iedereen.

N a deze principiële scheiding, waarvan de motivering hier wat is ver­duidelijkt uit de brochure en aan de hand van toen gevoerde discussies, wil ik in het kort iets zeggen over de wijze, waarop mr. Okma zijn plannen omtrent een algemene ouderdomsvoorziening gerealiseerd wenste te zien. \Vant daar zijn een paar merkwaardige elementen in, die getuigen van een praktische kijk.

1. De premies worden betaald ten postkantore en ieder, die 17 jaar is geworden, moet maandelijks beginnen met premiebetaling. Maar het ver-

EEN MERKWAARDIGE BROCHURE UIT 1907 299

dient aanbeveling, een postspaarbankboekje te nemen, waarvan maande­lijks de premie wordt afgeschreven. De Rijkspostspaarbank krijgt een af­zonderlijke afdeling, waarover alle stortingen en rentebetalingen lopen, met de postkantoren als agentschappen. De premie bedraagt één gulden per maand. Is een vrouw 26 jaar geworden, dan is zij verder vrij van elke betaling. In de registers van de burgerlijke stand wordt dan een aan­

dat zij alle verschuldigde premiën heeft betaald. De man is er met het hereiken van de 26-jarige leeftijd nog niet af; hij moet dan nog jaar betalen, maar nu f 1,50 per maand. Dan is hij 31 jaar en betaalt verder ook niet meer, in de burgerlijke stand komt eenzelfde

2. Het staat ieder vrij, vooruit te betalen. 'vVil iemand bv. op 26-jarige leeftijd huwen, dan kan hij voor zijn trouwdag alles betalen en bij het huwelijk wordt meteen aangetekend, dat man een vrouw volledig aan hun verplichtingen hebben volrlaan. Bij overlijden binnen de periode, waarin premiehetiding mod plaats hebben, wordt het te veel betaalde terug­betaald.

3. H et is een zuiver omslagstelsel, waarhij de uitkeringen beginnen tege­lijk met de eerste premiebetalingen. Zij, die tussen de 17 en 30 jaar (de vromven 17 en 25 jaar) oud zijn, begin.nen premie te hetalen ; de mensen, die hoven de 65 zijn, kunnen meteen beginnen hun "re.nte" te beuren. De jeugd betaalt voor de ouderdom.

4. Het recht op uitkering hegint op 65-jarige leeftijd, als er minder inkomsten zijn dan 400 gulden per jaar, en klimt geleidelijk op, tot

op 70-jarige leeftijd het maximum van de rente wordt bereikt. Man en vrouw hebben heide recht op deze rente, maar een eehtpaar ontvangt Fl/5 maal het bedrag van een alleenstaand persoon. Is de vrouw dus ouder dan de man, dan begint de rente te lopen, als zij 65 jaar wordt en bereikt haar man die leeftijd daarna, dan wordt de rente met 6010 verhoogd.

5. Zoals uit het bovenstaande blijkt, betaalt niemand premie, die ouder is dan 34 jaar. Dan beginnen immers de lasten voor de zich uitbreidende gezinnen zwaarder te drukken. Het is zaak, er tijdig voor te zorgen, dat aan de premieverplichting is voldaan. Liefst voor het huwelijk. Het ideaal moet zijn, dat iedere jonge man er een ere in stelt, dat hij zijn trouwe.n wordt aangetekend, dat het met de premiebetaling in orde is. Dat is, zo meent 111r. Okma, een zaak die een soort erezaak moet worden.

6. De uitkeringen bedragen per maand op 65-jarige leeftijd 5 gulden (echtparen 8 gulden) en klimmen bij het bereiken van de 70-jarige leeftijd bij ongehuwden tot f 12,50 en bij gehuwden tot f 20,-- per maand. Bij het waarderen van deze bedragen moet men in het oog houden, dat zes jaar na het verschijnen van deze brochure de eerste ouderdomsrenten werden uit­hetaald: twee gulden per week.

7. In de brochure komt een nauwkeurige herekening van de kosten voor. De uitkeringe.n vorderen per jaar ongeveer 17Yz miljoen gulden. De premiën zullen per jaar ongeveer 12Yz miljoen ophrengen. In de eerste jaren, als alleen nog renten worden uitgekeerd aan hen, die nimmer enige premie hebhen betaal(l, zal de progressie na het bereiken van de 65-jarige leeftijd langzamer gaan, zodat inplaats van 17Yz miljoen jaarlijks 15 mil­joen wordt uitgekeerd. De proeve van een wetsvoorstel van mr. Okma bevat een vaste jaarlijkse bijdrage uit de algemene middelen van 4Yz

300 MR. P. J. BOUKEMA

miljoen, meer dan in de eerste jaren aan suppletie van rijkswege nodig is. Daardoor wordt geleidelijk een reserve gekweekt.

Het leek mij zinvol, iets omtrent deze vrijwel vergeten en moeilijk te achterhalen proeve van een ouderdomsverzekering mee te delen met name, omdat daarin verwerkt zijn:

volksverzekering in plaats van arbeidersverzekering ; het zuivere omslagstelsel; de suppletie uit de algemene middelen; de volledige soheiding van de invaliditeits- en andere verzekeringen; de geheel eigen aard van de ouderdomsverzekering.

Waarbij ik nog eens onderstreep, dat de brochure in 1907 werd gepubli­ceerd naar plannen en berekeningen, die de auteur reeds gemime tijd in portefeuille had.

* VEEL VRAGEN, GEEN ANTWOORD?

OOOR

MR. P. J. BOUKEMA

Schakel besluit zijn artikel in het juli/augustusnummer van Anti-Revo­lutionaire Staailèunde met de opmerking: "Het openhartige debat over fundamentele zaken ontwijke men niet" (blz. 180). Hierin ligt de recht­vaardiging voor dit artikel; het \verd niet geschreven om een nieuwe visie op de christelijke politiek te geven, maar om te voorkomen, dat men door te zwijgen als bewijsmiddel wordt geannexeerd. Daarom zal ik me voor­namelijk beperken tot enkele kanttekeningen bij de artikelen van Schakel en Verplanke.

\Vat in elk geval duidelijk in de genoemde artikelen uitkomt is, dat de gang van zaken in de A.R.P. de schrijvers met zorg vervult. Aannemende dat niet alleen het stemmenverlies de oorzaak van de verontmsting was, wil ik toch wel opmerken, dat het verband tussen dit verlies en de "ver­keerde koers" van de A.R.P., zoals dat door Schakel gelegd wordt, niet ge­heel duidelijk is 1). Als ik Schakel goed begrepen heb, is volgens hem de neiging om het reformatorisch beginsel te doen wijken achter het algemeen­christelijke de mede-oorzaak van dat stemmenverlies, terwijl ik elders lees (blz. 178), dat juist de "randkiezers, die zeker niet tot cle gereformeerde gezindte in de engere zin van het woord behoren" zijn verdwenen. Nu dacht ik, dat juist deze ranclkiezers niet zo gehecht zouden zijn aan het reformatorisch-calvinistisch beginsel op zichzelf; de vraag rijst dan of ze wellicht om een andere reden op de A.R.P. stemden: Schakel geeft zelf het antwoord (blz. 178): "vanwege die consequente, onwrikbare houding",

1) Het interpreteren van verkiezingsuitslagen is een riskante bezigheid. Toch zou ik benieuwd zijn naar de conclusie die Verplanke trekt uit het feit dat het ouder Schouten's leiding was, dat de A.R.P. de grootste naoorlogse verkiezingsnederlaag moest incasseren (in 1952). Hing dit soms samen met de onwrikbare koers van Schouten?

VEEL VRAGEN, GEEN ANTWOORD? 301

terwijl ook Verplanke (blz. 181) opmerkt, dat "zij die zelf niet van begin­selen willen ,'veten" zich aangetrokken voelden tot de "vastheid van koers" van de A.RP. Nu znllen Schakel en Verplanke het toch wel met mij eens zijn. dat op zichzelf in omvrikbaarbeid en stoerheid gee.n enkele ver­dienste schuilt. Het gaat erom wáár men onwrikbaar aan vasthoudt.

Deze vraagstelling leidt ons naar de kern van de bezwaren, n1. "beginsel­reductie" (blz. 171), uitholling van de beginselen (blz. 185). Een algemeen­christelijk betoog waar velen tegenwoordig genoegen mee nemen is voor de A.RP. niet voldoende: er moet een aantal kernpunten worden uitge­sproken en, vastgelegd, aldus Schakel (blz. 171). Teveel beluistert hij de stelling (ook in de ARP.) dat de Bijbel ems geen richtlijnen meer zou geven maar alleen een richting en, als anticipatie op de straks ten tonele te voeren secularisatie (blz. 179), schrijft hij, dat in dergelijke betogen Schriftuurlijke beginselen nauwelijks een plaats hebben (blz. 172), ja het worden zelfs algemeen-menselijke slagw(xlrden (blz. 176), waarV(XJr men de beginselIXllitiek heeft ingeruilcl.

Wel, daar staan ze dan, de reduceerders. Zij, die bv. als (enig) uitgangs­nemen de S(JUvereiniteit Gods, de liefde tot God en de naaste, de

christelijke solidariteit, de publieke gerechtigheid: bij dezulken is in hun voor Schriftuurlijke beginselen nauwelijks plaats, zij voelen zich

slechts verbonden door "een S(Xlrt evangelisch besef" (blz. 183), bezigen algemeen-menselijke slagwoorden en kunnen met een vroom beroep op het éne heginsel "allerlei gedragslijnen rechtvaardigen" (blz. 185). Als bewijs voor het onrefonnatorische in dergelijke opvattingen, wordt de geestes­bistorie als getuige opgeroepen. Dat Praamsma de ethisch-irenische rich-

een theologie zonder grenzen noemt en dat Van der Brugghen Groen van Prinsterer tot in het diepst van zijn hart wondde, is, hoe betreurens­

dit laatste ook mag zijn, toch nog geen bewijs. Belangwekkender als Schakel de elementen in het ethisch-irenisch denk- en leef­

klimaat noemt, die n11 in de AH.P. zijn waar te nemen. Met name wordt dan het actualiteitsbeginsel vermeld.

Schakel en Verplanke bespeuren in onze kring een accentverschuiving ten gUllste van het feit en ten nadele van de norm. Het "dictaat der feiten" treedt te nadrukkelijk op de voorgrond, waarom wij geraken buiten "de echt-calvinistische levenssfeer". In dezelfde geest wordt dan vaak gesug­

dat uit de premissen "GelXlt der Stunde" en "Barth" als enige conclusie "beginse1verzaking" te trekken valt.

Bij het aangeven van de normen, die het tegen de feiten hebben moeten afleggen, laat Schakel echter verstek gaan. Hij beperkt zich tot het stellen van zijn mening, dat de feiten teveel accent krijgen. Nu zou juist het noemen van de gefrustreerde normen zin hebben gehad, omdat dan con­creter kan worden gediscussieerd. Ik ben het nl. volledig met Schakel eens dat we de norm niet uit de feiten hebben af te leiden en dàt we ons moeten verzetten tegen het regiem van het "nn eenmaal". Maar welke normen heeft Schakel op het oog? Zijn dat vroeger op grond van bepaalde beginselen gevonden uitwerkingen? Gaat Schakel soms teveel van het apriori uit, dat de norm steeds slechts één bepaalde oplossing recht­vaardigt? Verplanke wekt de indruk te menen, dat de norm tenminste duidelijk aangeeft welke concrete gedragslijn gevolgd moet worden, als hij

dat het "Zo spreekt de Here" in diskrediet is geraakt (blz. 185) en

302 MR. P. J. BOUKEMA

hij dan verdeeldheid in de fractie wijt aan het feit, dat "men met de be­ginselen zelf in de crisis is gekomen" (blz. 182).

Ik meen, dat de normen vaak verschillende uitwerkingen, actualiseringen toelaten. Dat bij het kiezen van een bepaalde uitwerking rekening wordt gehouden met tijd en omstandigheden is logisch, zelfs plicht. Het vast houden aan éé,nmaal ingenomen standpunt lijkt wel "kloek", maar getuigt toch meer van angst (wat is de consequentie als ik dát loslaat) dan van durf en vertrouwen 2). Het rekening houden met tijd en omstandigheden behoeft echter geenszins een prijsgeven van de noml in te houden. Toch wordt dit gesuggereerd, althans dat lees ik in genoemde artikelen.

Ook wat Schakel opmerkt over de plaats van de beginselen is weinig concreet. Hij signaleert bij vooraanstaanden in de A.R.P. voorzichtigheid bij het poneren van bepaalde vóóronderstellingen als beginsel (blz. 175). vVil hij dan onvoorzichtigheid? "Beginselen worden in verband gebracht met verstarring" verzucht hij en hij "toont dan aan", dat voor het verwijt "op het punt van een verstard, allengs onvruchtbaar wordend beginsel­pakket" jegens onze voortrekkers (Kuyper, Colijn en Schouten) geen reden is (blz. 175).

Onze voortrekkers latend voor wat ze zijn, spitsen we ons toe op het heden. Schakel zegt dan, dat wij waakzaam moeten zijn "niet al te veel politieke vraagstukken van onder de dwingende klem van het beginsel" weg te halen, maar ten aanzien van welke politieke vraagstukken dit in de A.R.P. gebeurt vermeldt hij niet. Dan zou blijken welke beginselen Schakel op het oog heeft; bedoeld hij soms het "beginsel" uit art. 20 van het Be­ginselprogram, n1. dat Nederland Nieuw-Guinea zo snel mogelijk naar zelfbeschikking moet voeren, of het beginsel van de soevereiniteit in eigen kring? Slechts door de verdrongen beginselen te noemen wordt het moge­lijk in te gaan op de vraag, of dat wel beginselen in de ware zin des woords zijn, n1. voor alle plaatsen en tijden ge1clende nomlen. Verplanke noemt wèl enkele beginselen (blz. 186): het rekenen met de eigengeaard­heid der private san1enlevingsverbanden 3), het straffen van het kwaad uit het oogpunt van vergelding, het tegengaan van echtscheiding. Ten aanzien van het eerste beginsel gaat het in de huidige discussie echter niet zozeer om het beginsel zelf, maar over de vraag wat de consequenties van die eigen aard zijn met betrekking tot het actuele beleid. Meer moeite heb ik met de volgende "beginselen". Is het in het licht van een zorgvuldige interpretatie van het Oude èn Nieuwe Testament vol te houden, dat elke straf zijn causa moet vinden in de eis van vergelding, of bedoeld Ver­planke dit niet? En hoe moet het "tegengaan" van de echtscheiding wor­den verstaan: als verhinderen of als "niet al te gemakkelijk maken"? Be­langrijker nog is de vraag: waar en wanneer heeft de A.R.P. aan deze "beginselen" getomd?

Schakel suggereert o.a. door met instemming Dooyeweerd te citeren (blz. 176), dat het bij de a.r. elite langzamerhand "bon ton" wordt, om de beginselen voor de binnenkamer te reserveren en voor het dagelijkse politieke bedrijf genoegen te nemen met vage stemmingen van sociaal gevoel e. d. Dit is echter een beschuldiging, die niet uitgesproken mag worden,

2) Het lijkt soms, alsof Schakel de "kloekheid" zelf tot beginsel verheft. 3) Vraag voor mij is hoe uit de leer van de s.i.e.l<. "idealisme" kan worden geput

(blz. 183), temeer daar deze norm toch al onaantastbaar is (blz. 186).

g d ). 1t

jt 1-:11

et el 1" :ie :el e­ar en 'e­es ke d­lÎt

en :er !ie ik ge ke =r­)r­

~e­

èze

-en J111

<se oel en,

!put

VRAGEN, GEEN ANTWOORD? 303

temeer wanneer als oorzaak van deze reserve

meer erkennen

traditie (sic) 4) het niet Schrift (blz. 177)

wordt Het van welke men zich poogt

duidelijk maakt waar de door hem ge­wil ik echter niet aangrijpen om mij

af te maken van cIe hier centrale vraag n1. of er Bijbelse die ook voor de politiek en hoe deze moeten functioneren

Ik volsta met het trekken van enkele hoofd-

die voor ieder en voor elk van ons in de concrete

met die normen te handelen; dit liefde tot (~(}d en de

vragen van waarbij

die in het het \"aststellen van het

Schakel inzake de

in dit vcr­gemiddeld

304 MR. P. J. BOUKEMA - VEEL VRAGEN, GEEN ANTWOORD?

oorzaak van de "structurele afbrokkeling" (blz. 167). Toegegeven kan worden, dat een deel van het stemmenverlies is te verklaren uit een ge­brek aan een kloek en duidelijk reformatorisch getuigenis in oude trant. Een ander deel evenwel moet m. i. juist worden verklaard uit het te lang voortzetten van dit kloek getuigen in een tijd, waarin de mensheid geleerd heeft, ten eerste, dat sommige problemen net iets te moeilijk blijken te zijn voor een kloeke en duidelijke afdoening en ten tweede, dat een helder reformatorisch getuigenis - evenals elk ander getuigenis - in een steeds sneller veranderende wereld steeds vlugger aan revisie toe is. Na de laatste wereldoorlog behoefden veel refom1atorische getuigenissen een grondige revisie in het licht van de schokkende ervaringen van deze oorlog. De A.R.P. heeft aanvankelijk gemeend aan het oude getuigenis voldoende te hebben; dit bleek echter niet de mening van vele - vooral jongere - kiezers (nog daargelaten de kwaliteit van het vooroorlogse getuigenis). Deze kiezers kozen andere partijen, die tenminste pogingen in het werk stelden, of de indruk wekten dat te doen, de nieuwe wereldwijde pro­blemen met nieuwe werktuigen te lijf te gaan.

Gelukkig begint steeds meer te blijken, dat een aantal figuren in de A.R.P. van deze kloeke zelfgenoegzaamheid is teruggekomen. De artikelen van Zijlstra en Van der Kooy in A.R.S. (resp. in juli/augustus en sep­tember), en de rede van Berghuis op het laatste Partijconvent, leggen hier­van getuigenis af. Verscheidene rapporten van het College van Advies getuigen van de blijkbare moeilijkheid iets goeds in de wereld tot stand te brengen, althans daaromtrent kloek en duidelijk te blijven herhalen wat vroegere voormannen daarover (zouden) hebben gezegd.

De A.R.P. is laat de bocht ingegaan. Hopelijk is het echter niet te laat om door een inspirerende politiek, die werkelijk een antwoord geeft op deze tijd en die zich daardoor als een christelijke politiek legitimeert, diegenen te trekken die zich teleurgesteld hebben afgewend van de A.R.P., niet op grond van principiële bezwaren tegen christelijke politiek als zodanig, maar uit weerzin tegen het resultaat ervan.

*

DE OPENBARING VAN GODS WIL

lXlOR

J. J. RIPPEN

De Heer hoof(lredacteur van Nederlandse schreef in dit blad q mei o.a. dit:

als christenen elkaar dan vinden ze elkaar bij de En dus kunnen ze <laa.rna niet meer zeggen, dat zij in de allemaal toch weer de gang kunnen gaan. Ze kunnen

: en düs \ve samen die ene weg, de weg van

één om aan van God. deze te ontkomen.

Deze n.1. : dat deze christenen met elkaar veel liefde en

zeggen, dat ze in de ook hij het lezen van

het bijbellezen tot de conclusie beeft. Wel

maar

christenen vindt men deze niet zelden. En ook in door oudere en nieuwe theolo-

l11aar het is een het leven niet in de stel?"~. n'iet

laat ons in leven. En düs te zeggen, als bebben we, vanuit de Schriften

tot het volk.

van Ik heb er niet het minste bezwaar

nog eens ,houdt. Veel

dat de Bijbel wel claarn1ce één van dc vele

Goudzwaard in A. R.

zichzelf" staat, maar alles behoort \Voord van God."

dat de heer Goudzwaard deze die hij niet alleen waar,

306 J. J. RIPPEN

maar üok mooi. Maar ik heb er wel bezwaar tegen, dat daarmee de aan­dacht afgeleid wordt van de zaak, waarmee de heer Goudzwaard blijkbaar in de knoop zit.

De heer Goudzwaard accentueert met vele herhalingen, dat alleen door het geloof in Christus de boodschap kan worden verstaan, dat daardoor alleen de Bijbel haar schatten kan ontsluiten, dat wij het niet rationeel met losse Bijbelteksten kunnen doen, dat alle scheppingsstructuren door Chris­tus zijn geworden, dat het in de christelijke politiek "om iets geheel anders gaat dan het correct opvolgen van bepaalde objectieve principiële aan­wijzingen", enz. enz. Alles juist, goed, mooi en waar. Maar dan begint het. \iVant clan komt er bv. dit: ,,\iVat de Bijbel zegt over bv. gezag en eigendom, heeft namelijk in geen geval leiding op zichzelf ... ".

De heer Goudzwaard schreef reeds eerder (zie A. R. Staathunde, 1963, blz. 316/317.): "viVant het eigenlijke karakter van alle uitspraken in de Heilige Schrift is geen ander dan dat der verkondiging, dan dat der open­baring van God in Jezus Christus." (Cursivering van mij).

De heer Goudzwaard vermijdt hiermede naar mijn mening niet vol­doende de schijn, het normatief karakter van de Bijbel te miskennen. Daarom hoop ik, dat hij de zaken nog eens duidelijker \\"il benaderen. Trouwens hij schreef reeds (blz. 94): "Bovendien \vil ik er op wijzen, dat dit onderwerp zich naar zijn aard moeilijk in menselijke woorden en begrip­pen laat benaderen, zodat gebrekkige formuleringen vrijwel niet te ver­mijden zijn. Ik hüop van harte, dat niet alleen de heren Rippen en Schakel, maar alle lezers van Anti-Revolutionaire Staatkunde deze heide "restric­ties" bij het nu volgende vüortdurend in gedachten willen houden."

Daaruit blijkt wel, dat de heer Goudzwaard heseft hoezeer hij tekort schiet in duidelijkheid wanneer hij over de geopenbaarde wetten spreekt. Het is te hopen, dat hij de vastheid daarvan nog beter met woorden wil uitdrukken.

Immers, als de heer Goudzwaard zou menen, dat God geen onverander­lijke wetten heeft geopenhaard dan ... züu de heer Goudzwaard liheraal zijn! ! Onder de liberalen van de vorige eeuw waren veel vrome christenen; ze meenden slechts, dat het geloof in de Bijbel iets was voor het persoon­lijke leven en niet voor het publieke leven. Trouwens, de düorbraak-chris­tenen dwalen op hetzelfde punt.

Meent de heer Goudzwaard 1w., dat "gij zult niet stelen" alleen in het geloof begrepen kan worden, maar geen gebod is, dat alle mensen oordeelt? Meent de heer Goudzwaard dat "gij zult niet begeren uws naasten vrouw" niet voor alle mensen een onveranderlijke wet is? Christus beeft dit gebod nog verscherpt!

Gods wil geldt vanaf de schepping en is geopenbaard in de schepping, aan Israël en aan ons. Zeker is het te danken aan de genade, die door Christus is, dat onze ogen weer geopend zijn voor Gods opcnbaring. Maar we mogen niet over Christus spreken alsof God de Vader niet bestond noch de Heilige Geest. De Bijbel openbaart ons Christus en Zijn genade, maar ook God de Vader en de Heilige Geest en de Geest drijft ons naar de wet der dankbaarheid; daardoor brengen wij een klein beginsel op van wederliefde voor de grote liefde van God de Vader door Christus Zijn Zoon.

Maar Christus Zelf heeft dan ook gezegd, dat er geen tittel of jota van de wet zal vergaan (Matth. 5 : 18).

DE OPENBARING VAN GODS WIL 307

. als er geen geldende wet zou zijn, waardoor wij onder oordeel ~ dan was er geen

De heer Goudzwaa.rd kan ook niet menen, dat wij schuld alleen maar hebben door de openbaring der genade, want dan zouden degenen, die niet kennen, schuldeloos zijn. En daarover Paulus in Rom. 1 20: toorn van God zich van den hemel

e11 ongerechtigheid van mensen, die de waar:heid in ten onder houden, daarom dat van (;{)(l gekend

in hen \vant God heeft hun geopenbaard. kan worden, zijn eeuwige kracht en

wordt sedert de schepping der wereld uit zijn werken met verstand zodat zij verontschuldiging hebben."

En in Rom. 2 : 14 t/m ] 5: toch heidenen, die de wet niet

waann den ..... wordt uit zwaanl heeft in geen zou zijn, dat (

ZlJn van harte eens harte worden. Ook het verstand de heidenen weten met hun werk der wet is zelfs in hun hàrten!

dan zijn ofschoon zon­dat het werk der wet in hun

en hun gedachten

Wij hehben ook herhaal(lelijk op de Schrift als één geheel en in het !x)ek is Gods wetten vanaf de schepping tot in het 0: ieuwe Testament levens-middelen De overtreding, die tot de dood leidt, is verzoend door Christus, die de dood overwon en het Nieuwe Leven inleidde, "een leven aan Zijn dienst gewijd, een leven tot in . Een leven van liefde dat bestaat in het dienen van God, zoals wil zijn. \Vant "God liefhebben is Zijn gel)()(len be-waren". de zondeval is de kennis van Gods wil verduisterd maar God schonk Zijn volk de Zijn wil weer in bijzonderheden opnieuw te leren door Zijn OJlenb;lring, Zijn wil die geldend is.

Als de heer C.romlzwaard waarschuwt, dat we moeten oppassen voor biblicisme, dat slechts enkele teksten zonder verband v,'il gebruiken en niet de Schrift als zien, dan zijn \ve dat eens, zo goed, dat we de heer Goudzwaard waarschuwen behalve het "verkondigend" karakter van de Bijbel ook het llornlatief karakter van de Heilige Schrift niet over het hoofd te zien. Gods wet geldt voor alle mensen van alle tijden, mits men daarbij houdt met wat God zelf leerde over de diepere betekenis van de wetten.

'We komen tot de tweede vraa.g: of we nu ook concrete, gedetailleerde richtlijnen voor de va.n heden in Gods \V(xml kunnen vinden. Dit is het probleem, dat de heer Goudzwaard stelde: "Of God Zijn Woord ook inderdaad hiertoe aan ons in bezit heeft willen geven, om ons dáárin

308 J. J. RIPPEN

door getrouw onderzoek de praktische oplossingen te laten vinden voor onze politieke, sociale en economische vragen."

N u moeten we ons weer even realiseren wat hier in het geding is. V\fe zagen hierboven, dat Gods wet gelding heeft. Maar nu kan nog betwist worden of daar ook concrete dingen voor de hedendaagse samenleving mee bedoeld zijn.

\;Vat een merkwaardige vraag eigenlijk. Een ontkennend antwoord zou betekenen, dat de wet geen inhoud had, dat er geen normen voor christe­lijke politiek bestaan, dat er geen christelijke ethiek is (waarover algemeen gewaardeerde professoren in o.nze christelijke kringen boeken vol hebben geschreven), dat christelijke vakorganisatie nor111100s is, enz.

Om de heer Goudzwaard nog even te ontwapenen, merk ik op, dat ik het volledig met hem eens ben, dat hij zegt, dat we Gods \Voord als één geheel moeten zie.n, dat we de Schrift niet als een bUIldeI verstandelijke adviezen moeten zien, dat de Bijbel eerst ontsloten wordt door het geloof in Jezus Christus en alle andere dingen, die hij (laarover zegt.

Maar de heer Goudzwaard is daarmee niet klaar. Dat schijnt hij ook wel te voelen. vVant als hij de vraag behandelt: ,,\Vaar blijft hier de vastheid van de wet Gods voor ons leven" (blz. 98), dan noemt hij Gods Woord als de "vaste en blijvende norm". En verder zegt hij dan (blz. 99), dat er wel degelijk een eigen norm is voor christelijke politiek: "Zij bestaat hierin, dat de overheid langs de weg van een daadwerkelijke gerechtigheid jegens alle onderdanen, en met inachtneming van de door hen te vervullen roeping, de publieke voorwaarden dient te scheppen, waardoo'r alle samen­levingskringen en -verhoudingen op haar grondgebied ieder voor zich en gezamenlijk zich kunnen schikken tot de dienst aan Hem, die over allen bij Zijn komst verantwoording zal vragen."

Daarmee ben ik het uiteraard eens. En de heer Goudzwaard gaat nu gelukkig wat verder. Hij zegt, dat de christen-politicus bij herhaling het woord tot zich moet laten doordringen: "Gij zult geen andere goden voor mijn aangezicht hebben". Verder zegt hij: "Zo dient hij zich ook voort­durend open te stellen voor het "Gij zult niet stelen" want wanneer hij zich daarvoor niet openstelt, loopt hij gevaar zijn onderdanen onrecht te doen, door hen te ontroven van datgene, waarop zij krachtens hun roeping aanspraak mogen malwn." De laatste zin is door mij gecursiveerd om de merkwaardigheid, dat de heer Goudzwaard hier de eigendom als algemeen geldend beginsel stelt. Maar bovendien stelt hij als taak voor de overheid om die eigendom te handhaven.

We zullen nu maar geen andere voorbeelden gebruiken. Een liberaal en een socialist zullen beamen, dat de overheid gerechtigheid moet zoeken. Maar zij ontkennen, dat God heeft geopenbaard wat gerechtigheid is. We kunnen niet in algemeenheden blijven zweven en gelukkig verloochent de heer Goudzwaard zijn eigen standpunt, dat er geen algemeen geldende beginselen zouden zijn. Die algemene beginselen zijn in het geloof met het hart, de ziel en het verstand te kennen.

En als de openbaring niets van Gods geboden vertelde en als we geen teksten mogen gebruiken, dan mag een hele rij boeken van a. r. schrijvers wel op de lijst van verboden boeken voor leden van de A.R. Partij komen. Nog meer: dan zou Paulus abuis zijn, die de tekst "Gij zult een dorsende os niet muilbanden" uitlegt als voor ons bedoeld en niet voor de ossen.

t 1 1

1

1

1

r

n l.

e tt e ~t

n 's 1.

le 1.

DE OPENBARING VAN GODS WIL

vVe hebben er trouwens al Christus zelf het voorbeeld uit het Oude Testament.

300

eerder op gewezen en ook op het feit, dat met het aanhalen van geWen en teksten

De heer Goudzwaard heeft zich wel bij voorbaat verontschuldigd met betrekking tot eventuele "gebrekkige formuleringen" (zie hiervoor), maar het is de vraag of dit alles een kwestie van formulering is. Misschien heeft de heer Goudzwaard de consequentie van zijn beschouwingen niet door­dacht.

De heer Goudzwaard gebruikt fom1Uleringen als deze, dat "de christen­politicus van geval tot geval en in de zin der christelijke gerechtigheid handelt en overweegt"; dat Bijbelse uitspraken niet kunnen worden "om­nnmnrl."f" tot "toepasbare gedragsvoorschriften" ; en dat de christen-poli-

zich voortdurend moet openstellen voor het "gij zult niet stelen". Heeft de heer Goudzwaard wel bedacht, dat doorbraak-christenen dit

zo kunnen nazeggen en dat ook zij juist de nadruk leggen op de overgave van het hart aan Christus? Laten we niet denken, dat ze het niet menen en (lat het geen oprechte kinderen van God kunnen zijn! Zelfs de liberalen kU1lnen het zo zeggen, al zijn ze dan wat men met een modem woord noemt "minder sociaal hewogen".

In een orgaan van de Anti-Revolutionaire Partij moest het eigenlijk zijn over deze dingen te discussiëren. Maar het is nu helaas

nodig. De partijvoorzitter dr. Berghuis heeft uitgesproken, dat de partij zich "in de bocht" bevindt. Nu behoeft dat op zichzelf nog niet te zeggen, dat dit betrekking zou hebben op deze kardinale kwestie. Maar er is meer. De heer Berghuis heeft ook gezegd, dat in een eventueel nieuw te V0D11en partij een man als Van N iftrik zich zou moeten herkennen. En de heer Van Gel(ler van de C. EI .1J. wil de A.R. Partij nog wat verder hebben en schreef n.a.v. een artikel van de h('er AIgra:

"De kern van de zaak is namelijk, dat de heer Algra stelt, dat het hem te weinig is om te zeggen, dat de Bijbel wel de gezindheid van de politicus kan bepalen el! verder het klimaat en de richting in grove lijnen kan hieden; en dat zijns inziens zo zelfs de vraag zou rijzen, of er de mogelijkheid is van een christelijke politiek.

Velen hebben met mij aan het gestelde wel genoeg, hebben geen behoefte aan allerlei vaak speculatieve verdergaande afleidingen van

uit de Bijbel en zien er inderdaad iets krampachtigs in wanneer men steeds maar weer op alles een protestants-christe­lijke visie en voor alles protestants-christelijke oplossingen wil pogen te bieden."

Dit stelt ons anti-revolutionairen dus voor de keus: een partij van christenen zoals de C.H.U. die of een partij, die getuigt van in de Schrift normen als de wil van God.

Het te vrezen, dat de heer Gelder het met de beschouwingen van de heer Goudzwaard wel eens zal kunnen zijn. Ik zei: te vrezen. \Vant als a. r. en c. h. op de basis van mr. Van Gelder zouden samenkomen, zou het wezen van een partij ontbreken. Daarom hoop ik ernstig, dat de heer meer erkenning zal opbrengen voor het normatieve karakter van de Schrift.

Voor de situatie van onze partij blijkt nu wel hoe actueel de

310 J. J. RIPPEN

zaak van nonnen, ordinanties en beginselen is. Dat heeft Patrimonium ook wel gezien, toe.n het een "Antwoord aan deze tijd" wilde geven.

N u zou ik nog een en ander willen opmerken over punten, die niet onbe­langrijk zijn, maar toch ondergeschikt aan de hierbove.n behandelde zaak.

Over de "hoekstenen-theorie" van de heer Goudzwaard kan ik niet veel nieuws meer zeggen. Ik ben verbaasd en teleurgesteld, dat de heer Goud­zwaard bijna niet ingaat op wat ik daarover gezegd heb. Voor de lezer herhaal ik nog even, dat:

de zg. hoekstenen slechts één keer kort genoemd zijn, en wel als een voorbeeld van onjuiste kritiek;

dat wij juist tegen een reductie tot 4 punten bezwaar maakten, omdat eigendom niet zelfstandig genoemd kan worden doch in verband met arbeid, met Gods opdracht, met verantwoordelijkheid, etc. ;

dat in het boek nergens de genoemde vier punten zelfstandig worden be­handeld, maar steeds relatief (bv. in relatie met verantwoordelijkheid, ge­meenschap, etc.);

dat het !Xlek zelf andere dingen als de hoofdzaken noemde en deze dingen bv. cursief gedrukt stonden;

dat ik tenslotte bereid was voor te stellen de bedoelde 10 regels (1) te laten vervallen, omdat ze voor de inhoud van het boek geen enkele be­tekenis hebben.

De heer Goudzwaard klampt zich nog wat krampachtig vast aan de 4 punten en merkwdaardig genoeg richt hij zich niet tegen "godsdienst" en "huwelijk", maar uitsluite.nd tegen "eigendom" en "gezag". Ik l110et erken­nen dat ik hier aanvankelijk de heer Goudzwaard op zijn manier wilde ant­woorden en wilde opmerken, dat zijn weerstand op deze punten misschien onbedoeld beïnvloed was door het socialisme. Maar ik wil liever aannemen, dat het een soort reactie is, omdat het hem blijkbaar is voorgekomen alsof het boek "bestaande eigendomsverhoudingen" of "bestaande gezagsver­houdingen" verdedigt.

N u heb ik al eerder opgemerkt, dat in het boek een krachtig pleidooi voor bezitsvorming door arbeiders gevoerd wordt, dus voor een wijziging in de bestaande eigendomsverhoudingen. Ook heb ik erop gewezen, dat de overheid mag ingrijpen. Maar een stelselmatige "uitholling", die de vroegere minister Hofstra doelbewust en openlijk nastreeft, achten wij "uit den boze", in strijd met gerechtigheid en tegen het belang van de kleine bezitters. Een "vergemeenschappelijkte" same.nleving, die naar de mening van een politieke meerderheid slechts een inkomen "toedeelt" en geen eigen­dom erkent, leidt tot dictatuur van een elite, waardoor de mens als beeld van God voor een belangrijk deel ontroofd wordt van de verantwoordelijk­heid om met zijn ontvangen gaven God te dienen. Met andere woorden: we verzetten ons tegen aantasting van de eigendom 1. om Gods wil, 2. omdat de gerechtigheid vordert, dat meer mensen tot meer eigendom komen. Nog anders gezegd: Wij verdedigen geen gevestigde belangen, maar we ver­dedigen te vestigen belangen.

Evenzo kan de overheid wel ouders uit de ouderlijke macht ontzetten, maar slechts als er een ander gebod van God daartoe noopt, als de ouder­lijke macht misbruikt wordt in die mate dat het misdadig wordt. De heer Goudzwaard kan nu wel zeggen, dat de ouderlijke macht slechts "één

r

t

11

e

e 11

n

1I

g e e it e g 1-

d

e tt g

1,

~r

n

DE OPENl1ARIM; VAN GODS WIL 311

van het overheidsbeleid", maar ik vind dat te heer Goudzwaard eigenlijk "één facet bij de

"één beginsel, dat de als een van God". Gelukkig ge-

de heer tenslotte die ook en we zijn dus nu zover, dat de heer GoudZ\vaard en ik het althans bijna eens zijn over

en huwelijk als instellingen van God. de heer Goudzwaard heeft over de gemeenschappelijke

humanistische wortel van liberalisme en socialisme is zeer juist. Niettemin christenen, die uit volle overtuiging liberaal of socialist

ze ontkennen, dat er geldende, objectieve normen \'an goddelijke zijn ... Daarom hoop ik, dat de heer Goudzwaard

standpunt nog herziet. In een volgend gedeelte komt de heer CyOudzwaarcl temg op zijn mening,

dat de Studie liberaal béinvloed is, Dat strijdt echter volledig met andere van zijn betoog. Hij heeft immers als kenmerk van liberalisme

socialisme) dat het "humanistisch is in de zin van religie van zichzelf tot wet zijnde mens, die C:rOe! als \f\/etgever verworpen heeft."

En als kenmerk van de Studie heeft hij genocmd, dat zij teveel dingen als noml wilde erkennen. Dat is dus eerder ,het tegendeel van libe­

ralisme . .\1aar de heer GoudZ\vaard noemt dan nog enkele punten van overeen-

met het liberalisme. Nu moet men da,lm1ee zijn. vVant een communist eet en de heer Goudzwaard ook. .\1en mag slechts de

vergelijken en dat deden we hierboven. Als we praktische pun­ten nemen, W&1.r de heer Goudzwaard overeenkomst in meent te ontdekken, zouden we hem op dezelfde manier in de socialistische hoek kunnen duwen. Ik wil dat nu niet 111eer omdat ik hierboven al enkele malen de bal

heb en dat de heer Goudzwaard zwak staat doorbraak) vVe moeten eigenlijk

Ik wil nog hierover opmerken, dat de van heer Goudzwaard uiterst zwak is, als hij zegt, dat goede

voldoende en zelfs ons leven dicht bij de Bijbel ons niet

en dan nog aan

invloeden. Dat is wel volkomen juist, en: geval ieder lijdt aan die invloeden

Maar laten we daar nu maar over ophouden en controleren de van de heer Goudzwaard wel voldoende grond hebhen.

De heer Goudzwaard de Studie bv. in de mond: "De helastingheffing zou de hest&1.nde onder alle omstandigheden intact moeten laten." Dit staat nergens in de noch is het de bedoeling. \Vel dat de zelf intact moet blijven bv. in verband met het

streven van iemand als minister naar uitholling van de ).

Een ander voorbeeld:

hehhen om ervan Ik heb er heZW&1.r

kleurt. Dat

arbeidsovereenkomsten dienen in prin-omdat de Studie indim-

vrijheid

heer Goudzwaard de citaten op deze wekt associaties met liberale lw-

312 J. J. RIPPEN

grippen. Het stond nota bene cursief. Maar in de Studie stond dit woord niet cursief. Het stond er zelfs helemaal niet.

Sprekend over het gevaar, dat door prijsovereenkomsten (kartels!) en loonovereenkomsten misbruik van de monopoliepositie kon worden ge­maakt, werd opgemerkt, dat tegen zulke overeenkomsten geen bezwaar was "mits er vrijheid blijft voor groepen of enkelingen om daarvan af te wijken". Hier worden collectieve regelingen dus aanvaard, maar dwang afgewezen. Collectieve regelingen per onderneming (zoals Sikkel wilde) zouden ons beter liggen, omdat die geen dwang betekenen, want men hoeft niet bij die onderneming te gaan werken. Men kan het daarmee oneens zijn, maar Sikkel was geen liberaal.

Een laatste voorbeeld. De heer Goudzwaard haalt aan: "Alleen op hasis van beginselen als gezag, eigendom en verantwoordelijkheid is voor ieder heil te verwachten". De heer Goudzwaard legt dat "naast het afvallige liberale geloof, dat het volle geluk voor de ganse samenleving ziet voort­komen uit ... " (enz.). Nu ging het in de Studie op de plaats van het citaat niet over "de samenleving", maar over de onderneming. En of men het met die besohouwingen nu eens is of niet, het heeft niets te maken met liberalisme. Ook Sikkel gebruikt in verband met het "bedrijf" (waarmee hij de onderneming bedoelde) dezelfde woorden.

Over het stukje onder het opschrift "Arbeid" van de heer Goudzwaard slechts één opmerking. In de Studie is uitvoerig besproken, hoe de inflatie in Amerika tijdens de New Deal niet in staat was de werkloosheid op te heffen, hoewel alle deskundigen er op geldinspuitingen aandrongen. Zo menen wij omgekeerd, dat een geringe deflatie geen werkloosheid verwekt.

N u kan men het daarmee oneens zijn, maar men heeft dan nog geen grond om liberale beïnvloeding te verwijten. De heer Goudzwaard meent dat ook nog te constateren door op te merken, dat de Studie niet aan­dringt op overheidszorg voor voldoende werkgelegenheid. Ook dit is onjuist. Op blz. 172 van de Studie staat bv.:

"We hebben eerder gezegd, dat de ellende van de werkloosheid zo groot is, dat het beste middel nog niet goed genoeg is om die ramp te bestrijden of te voorkomen.

Wij achtten het middel van een "beetje inflatie" (als geldinspuiting) niet goed genoeg, omdat het onrecht schiep. Bovendien twijfelden wij aan de capaciteit van de regeringen, om bij een hoogconjunctuur weerstand te bieden aan de pressure-groups, die op hogere verteringen aandringen. Maar als het mogelijk is reserves te kweken en als een geldinspuiti.ng enig nut heeft, dan toch zeker een goud-inspuiting. Het vormen van een goud­voorraad tijdens een hoogconjunctuur, met het doel in magere jaren daar­van af te kunnen geven zonder direct inflatie te bewerken, is dan toch wel het beste middel om werkloosheid te bestrijden."

Verder kan men over het probleem van de werkloosheid lezen op blz. 50--58, waar betoogd wordt. dat men er met over:heidsmaatregelen alleen niet komt. Misschien is de heer Goudzwaard het daarmee niet eens, maar het is bepaald onjuist het zo voor te stellen, alsof hier liberale tendenzen aanwezig zijn.

De heer Goudzwaard wijst mij voorts op art. 4 van het vroegere be-

r t

1

r :1

DE OPE:-;BARI:-;(; VAN GODS WIL 313

van Patrimonium. De heer Goudzwaard denkt blijkbaar, dat kende of dat ik het daarmee niet eens ben. Maar missschien

is het misverstand hierover wel, tegelijk met misverstanden over arbeid, e. a., iets op te helderen. Wij willen dat doen in het slotwoord. willen echter eerst wijzen op een artikel van de heer Algra in Neder­

landse Gedachten van 11 juli 1954, getiteld Klimaat en grove richtlijnen, waarin de heer Algra aan het adres van de heer Van Gelder opmerkt, dat "het gezag van Gods \Voord" niets betekent als het sleehts "het klimaat" hepaalt en "een paar grove lijnen" geeft.

De heer Algra vervolgt dan :

"Wij zien in deze tijd, dat aan de ene kant nog altijd een absolutis­tische opvatting van de eigendom doorwerkt en aan de andere kant gepoogd wordt, de eigendom te collectiveren. Daarom hebben wij er voor gepleit, dat we samen ons zullen verdiepen in de vraag, hoe de Heilige Schrift omtrent de eigendom onderricht geeft. Wij vinden dat in deze tijd van veel belang. Maar de secretaris van de C.H.U. wijst zelfs een onderzoek naa.f zo'n vraag af. Hij vindt er iets kramp­achtigs in. Zij gaat verder dan zijn stelling van alleen maar Idimaat en enkele grove lijnen.

Inplaats van ons regelmatig te bestrijden zou de hoofdredacteur ook wat anders kunnen proheren. Hij zou kU1Inen proberen verschil­lende uitspraken uit zijn eigen beginselprogram omtrent het gezag van Gods \Voord, omtrent de stellige uitspraken, in dat \Voord vervat omtrent richtsnoer en toetssteen van het beleid van de overheid, eens nader toe te lichten. Dan kan hij niet ontkomen aan de beantwoording van de vraag, of met die duidelijke uitspraken van dat C.H.U. be­ginselprogram niets anders is bedoeld dan het vage en vrijblijvende: klimaat en enkele grove lijnen over gezag der overheid, gerechtig­heid, naastenliefde, enzovoort."

Daarmee heeft de heer Algra de eigendom een nogal centrale plaats gegeven, blijkbaar omdat hij ziet, (1.:1.t het vraagstuk actueel is en dat de structuur van de samenleving hier \vordt geraakt. Maar ik geloof niet, dat dit liberale invloed verraadt. :K' aar aanleiding daarvan willen wij nog iets

doch niet zonder de heer Goudzwaard en de lezer ernstig te ver­nu eens niet te denken &"111 handhaving van bestaande verhoudingen,

liberale invloeden of andere dingen, die de aandacht afleiden. \Vanneer wij als christenen er niet in slagen uit de Bijbel meer dan

"klimaat" te wanneer wij slechts de Bijbel "als geheel" willen nemen en de waarde van details en concrete aanwijzingen veronachtzamen, wanneer wij niet voldoende acht slaan op het voorbeeld van Christus, die veel teksten citeerde, wanneer wij geen oog meer zouden hebben voor het

dat God ons heeft wat gerechtigheid is en wat liefde tot God en de naaste concreet van ons wanneer wij onvoldoende oog hebben voor de tactiek van de \vetteloze in (Ie 1ge eeuw, maar vooral in de 20e eeuw,

dat CJ<yls (b.v. de cultuurtaak !) niet uit-van alle instellingen van God, wa.nneer

en huwelijk niet eens meer herkennen eindslag, die zal gaan tegen de wet

onszelf rijp voor assimilatie met het

314 J. J. RIPPEN

humanisme, dan zullen we bezwijken voor de "gro.te verleiding", die zal uitgaan van een algemene verbroedering der mensheid (zo.nder God), dan zullen we beginnen met onschuldig lijkend dwepen met verenigde partijen en verenigde kerken, al mo.eten we daarvo.or wat water in de wijn do.en, en dan zullen we eindigen met een vo.lgend geslacht, dat verleerd heeft te strijden tegen dwaling en verleiding.

Slotwoord C. S. Lewis zegt in Brieven uit de Hel, waarin hij schildert ho.e de duivel

zijn trawanten traint in listen en verleiding, het vo.lgende (blz. 126): "We gebruiken modes in het rijk van de geest o.m de aandacht der

mensen af te leiden van wat hen als werkelijk gevaar bedreigt. We richten het modeproces van iedere generatie tegen die zonden, welke hen het minst bedreigen, en maken hen enthousiast voor de deugd, die het dichtst ligt bij de zonden die we in ieder mens willen zaaien. De o.pzet is o.m hen allemaal met brandblusapparaten te laten ro.ndrennen bij watersnood en hen te drijven naar de kant van de bo.ot, die al bijna onder water is. Zo. zorgen wij ervoor, dat het bon to.n is om te wijzen o.p de gevaren van het geestelijk warmlopen net o.p het ogenblik, dat iedereen bezig is doo.r en door werelds en lauw te wo.rden. Een eeuw later maken we hen eerst allemaal goed romantisch en zwelgend in hun gevo.el, en richten dan het modepro.test tegen de gevaren van het eenzijdig ratio.nalisme. In tijden van wreedheid is men o.p zijn qui vive voor de sentimentaliteit; in een eeuw van futloosheid en leegheid zet iedereen zich schrap tegen achtenswaardigheid; wanneer liederlijkheid hoo.gtij viert, hoedt men zich voor preutsheid en als alle mensen hard op weg zijn om slaven of tyrannen te wo.rden, maken we liberalisme to.t aarts-boernan".

In aansluiting daarop zou ik het vo.lgende wi11en opmerken: Nog steeds leeft men in onze kringen teveel met zijn gedachten in de

vo.rige eeuw. Ijverig bestrijden we liberalen en gaan we op heksenjacht naar vermeende liberalen. Als men iets anti-socialistisch zegt, wordt men al verdacht terug te wi11en naar het liberalisme. Maar het liberalisme !wmt nooit meer terug. Zelfs het socialisme en communisme hebben nog slechts tijdelijk kansen. De toekomst is aan een richting, waarin liberalisme, socia­lisme, communisme en fascisme samengaan.

Zo weinig als de vele Christenen in de vorige eeuw zich bewust waren van het l~waad van liberali,sme, zo weinig wordt nu beseft, dat de totalitaire tendensen steeds sterl~er worden.

Het is ons geopenbaard, dat in de na-christelijke tijd de "wetteloze" zal komen. En daaro.m wil Patrimonium de aandacht bepalen bij door (':rOd gegeven scheppingsordinanties en getuigenissen.

Ik citeer ten slotte een stuk uit het laatste hoofdstuk van de Studie en ik hoop, dat deze ernstige woorden de heer Goudzwaard zullen bewegen o.m zich niet tegeno.ver Patrimonium o.p te stellen, maar naast ons in de ge­tuigenis van Gods geopenbaarde wil, die een lamp is voor o.nze voet en een licht op ons pad, die zelfs in de gedetailleerde Mozaïsche wetten o.ns richt­lijnen gegeven heeft om daarnaar te leven in onze tijd, zoals Paulus zegt (de dorsende o.s).

"N og nimmer in de geschiedenis der mens.heid was er zulk een mogelijk­heid tot zelfstandige beleving van de goddelijke opdracht to.t het dienen

t

DE OPE:>lBARI:>lG VAN GODS WIL 315

? Verantwoor­vaste normen! Nogmaals, er i~

"fA-'-"',"\.. VWP"tlP meer als in de vorige eeuw. niet meer om alleen; het om de gehele samen-

niet meer over verbeteri.ngen, men rukt aan de grondslagen. En na de van de oude fundamenten zal de herbouw aan de orde komen - herbouw in de stijl van de gecentraliseerde mensheid herbouw in de van Babel. Maar God heeft een andere stijl, een ander bouwplan, een bestek. de wet en tot de ! Voor wie niet spreekt naar dit woord is er geen dageraad".

Moet dat woord dan ons laatste woord zijn? Moet dat harde woord van de oude wet en de oude profeten dan in de komen van "de ontmoeting, het met de naaste?" Is dat niet ? Ook daarover heeft GDd

Als over de laatste dingen en Hij en geruchten van

Hij (Matth. 24 : nrt.t,'"fp", zullen en zullen verleiden. En omdat de wets­verachting toeneemt, zal de liefde van de meesten verkillen. Maar wie vol­hardt tot het einde, zal behouden worden".

Dac1.r staat niet: "De liefde van de meesten zal verkillen en dac1.rom zal het niet goc'<lgac1.n en zal men ook niet veel meer voelen voor de wet". Zelfs dit laatste willen velen niet lezen; het zou doen denken aan wettidsme. Naar gemoed handelen, omdat helemaal hebben en zich niet gebonden heeft" - valt beter in de smaak. Maar er staat: "Omdat de wetsverachting toeneemt, zal de liefde verkillen 1" De oorzaak van de verkilling ligt in de wetsverachting.

Daarom gaat het niet daarom is er gebrek aan naastenliefde, aan verantw(X)rdelijkheid, aan Daarorn wordt het een koude

2). wil van de Vader.

heet de leider van die samenleving de Wetteloze ieder kind van (;'od heeft de Vader lief en zoekt de

de liefde dringt ons tot Cf'Phr.'W7 en dus tot onderzoeken van wat God als Zijn wil heeft. "Want dit is de liefde dat wij Zijn n'A',"'V'"''

*

NABESCHOUWING

DOOR

DRS. B. GOUDZWAARD

In deze nabeschouwing hoop ik de discussie met de heer Rippe.n voor wat betreft mijn aandeel af te sluiten; waarbij ik dus aan de heer Rippen, zo hij daar prijs op stelt, gaarne het recht afsta een laatste woord te schrijven. Een tweetal redenen noopt er toe, tot deze afsluiting te komen. Allereerst kan van de lezers van Antirevol'utionaire Staatkunde niet wor­den gevraagd, een in oktober 1963 begonnen gesprek over een bepaalde publikatie tot in de loop van 1965 te blijven volgen. In de tweede plaats is er de gelukkige omstandigheid, dat mede ten gevolge van de ver­schijning van de Studie van Patrimonium - geleidelijk in antirevolutio­naire kring een vrij algemene gedachten wisseling over vragen rond Bijbel, anti-revolutionaire beginselen en christelijke politiek op gang is gekomen. Deze verbreding van de discussie maakt het gewenst, langzamerhand van de vorm van een louter tweegesprek over deze vragen af te stappen.

het kernpunt in het geding Een theoloog heeft men wel eens betiteld als iemand die eerst een enorme

hoeveelheid stof in de lucht gooit en er dan over klaagt, dat hij niets meer kan zien. Dit gevaar bedreigt echter jammer genoeg niet alleen theologen. Menige discussie tussen niet-theologen is reeds in een ondoordringbare stofwolk geëindigd. Daarom wil ik van mijn kant nog een poging doen, zo helder mogelijk uiteen te zetten, om welk punt het mij vanaf de aan­vang van onze discussie begonnen is geweest; dus onder volledige hand­having van de centrale inhoud van mijn beide vorige bijdragen 1).

Daartoe kan ik het beste aanknopen bij de inhoud van mijn eerste reactie op de Studie van Patrimonium. Deze reactie had namelijk een zeer be­perkte doelstelling. Niet de beoordeling van de gehele inhoud van de Studie, maar de beoordeling van de principiële opbouw van de Studie stond daarbij centraal. Wat mij nl. opviel, was de wijze waarop de Studie haar praktisch­politieke voorstellen principieel fundeerde. Ik herkende daarin een denk­en zienswijze aangaande het onderlinge verband van Bijbel, beginselen en politiek, welke vooral tussen de beide wereldoorlogen in anti-revolutionaire kring veel opgeld heeft gedaan, maar welke bij nadere beschouwing be­paald aanvechtbaar is te noemen.

"eeuwige" en "afgeleide" beginselen Deze in a.r. kring gebruikelijke zienswijze kenmerkte zich namelijk

- kort en daardoor ook wat ruw gezegd - hierdoor, dat men zich (althans in theorie) het verband tussen Bijbel en politiek voorstelde als een weg,

1) "Hoe geven wij antwoord aan deze tijd ?", Anti-Revolutionaire Staatkunde, oktober 1963; "Bijbel en politiek", Anti-Revolutionaire Staatkunde, april 1964.

:\ABES(ïl(JUWr:-iG

die door ons in een aantal lllen \vel de termen

317

In dit verband "afgeleide be-

De eerste rtappe was dan deze, dat men speurend, uit Gods open-in Schrift, natuur en historie een aantal beginselen" aflas:

heginselen dus die voor altijd hun betekenis zouden kunnen behouden, daar zij rechtstreeks ék'ln Gods openbaring waren ontleend. Voorbeelden van deze "eeuwige beginselen" waren, dat de overheid de dienaresse van God

dat zij geroepen is het volk ten goede te zijn, dat christen-ouders hun kinderen een christelijke opvoeding dienen te geven.

Hierop volgde veelal als tweede étappe die der zg. "afgeleide be­!finse/en". Dit waren concrete fXllitieke gedragsaanwijzingen, welke met

van een zg. schriftgetrotlwe theologie uit de Bijbel of uit de voor­"eeuwige beginselen" waren afgeleid en gededucee:rd. Zij werden

uit de aard der zaak minder onveranderlijk en betrouwbaar geacht dan de beginselen", omdat het feilbare menselijke verstand bij hun

afleiding een rol had gespeeld; men meende echter dat zij, indien zij zo zuiver mogelijk waren afgeleid, toch als geldige beginselen moesten wor­den aangenomen. Voorbeelden van deze "afgeleide beginselen" waren: het principe van de vrijhandel in het internationale economische leven, het be­ginsel van de sluitende begroting (gebaseerd op de principiële dat de staat zich van een rechtstreekse beïnvloeding van het andersgeaarde econo­misch leven had te onthouden), het crematie-verbod, enzovoorts.

De laatste étappe op de weg van Bijbel naar praktische fXllitiek was tenslotte die, waarbij de voornoemde afgeleide beginselen stipt en ge­trouw in de fXllitieke (Yll1standighc>de.n van de dag werden toegepast. Al­thans in theorie; want in de praktische fXllitiek hebben de a.r. fXllitici tussen de beide wereldoorlogen zich - en m. i. gelukkig maar betrekke­lijk weinig aan deze volgorde, alsmede aan de inhoud van deze "afgeleide beginselen", gehouden.

de weg van de Studie \Vat mij I1U in de Studie van Patrimonium van mect af aan is opgevallen,

is, dat daarin - ook al worden de termen "eeuwige beginselen" en "afge­leide beginselen" niet gebruikt toch in feite een soortgelijke geleding van de weg van Bijbel naar praktische fXllitiek is aangehouden. Allereerst

in hoofdstuk I worden nl. uit de Bijbel enige beginselen afgelezen, welke veel overeenkomst vertonen met de voornoemde "eeuwige be­ginselen": namelijk Goddelijke ordinanties als die van het gezag, het huwelijk, het eigendom, de godsdienst (de zg. "hoekstenen"), bezien vanuit en gesteld in het licht van de Bijbelse gerechtigheids- en verantwoorde­lijkheidsgedachte. In de daaropvolgende hoofdstukken wordt vervolgens (ofwel op grond van deze hoekstenen, ofwel op grond van een direct beroep op de Bijbel, ofwel op grond van deze gerechtigheids- en verantwoordelijk­heidsidee) geconcludeerd tot een gehele reeks van praktisch-fXllitieke uit­spraken welke als twee druppels water lijken op de bekende "afgeleide be­ginselen" ; uitspraken bv. met de volgende strekking:

overheidsbedrijven zijn verkeerd, het is principieel fout, om inflatie op te wekken om werkloosheid te bestrijden,

318 DRS. B. GOUDZWAARD

de overheid heeft niets te verdelen, Gód verdeelt. Uitspraken dus, waarin a priori - dus onafhankelijk van de concrete

politieke situatie - wordt geconcludeerd, welke praktische overheidsbe­slissingen principieel juist zijn en welke niet. En op gmnd waarvan aan de christen-politicns de door hem te bewandelen principieel-veilige weg bij voorbaat, op grond van Gods openbaring, wOl'dt voorgeschreven.

kritische bezinning noodzakelijl? Vanwege deze gelijkenis in principiële benadering vormde m. i. de ver­

schij.ning van de Studie van Patrimonium een gerede aanleiding om in Anti-Revolutionaire Staatkunde nog eens expliciet de vraag aan de orde te stellen, of wij met zulk een zienswijze op de verhouding van Bijbel en praktische politiek wel op de goede weg zijn - waarbij met nanle twijfel rijst aangaande de geoorloofdheid van de "ponering" van "afge­leide beginselen" (d.w.z. van preciese politieke gedragsvoorschriften, welke a priori uitsluitsel geven over de principiële juistheid van bepaalde prak­tisch-politieke maatregelen).

Voor velen - en waarschijnlijk geldt dat ook voor de heer Rippen -is het een wonderlijke, ja ongeoorloofde zaak, deze geoorloofdheid in twijfel te trekken. Het staat immers vast, dat ook in het politieke leven Gods Woord een lamp voor onze voet en een licht op ons pad zal moeten zijn; een lamp die een onveranderlijk licht geeft en zelfs in de uithoeken van ons politieke bezigzijn het donker op doet klaren. \Vaar dit zo is - en het is inderdaad zo - wat zou er dan op tegen zijn, het praktisch-politieke handelen naar al zijn facetten rechtstreeks in het licht te stellen van op Gods Woord gegronde concrete politieke gedragsaanwijzingen ? Immers -- zo stelt men dan - dat de geformuleerde regels concreet zijn, d.w.z. zioh rechtstreeks uitspreken over praktisch-politieke aangelegenheden, kan nim­mer reden vormen tot kritiek: want het Woord Gods is concreet, het heeft een àllesomvattende betekenis, het geeft lioht voor de oplossing van de meest praktische problemen. Evenmin kan kritiek worden uitge­oefend op het feit, dat sprake is van de formulering en afleiding van regels, die dus (als "regels") een van nature vast en onveranderlijk karakter dragen: want het Woord van God is vast en is onveranderlijk, de wèt van God geldt altijd en overal. En tenslotte - zo besluit men - kan evenmin worden tegengeworpen dat wij niet in stáát zouden zijn zulke regels te vinden en te formuleren: want Gods wet is ken-baar, God heeft Zijn wil geopenbaard; deze wil is verstaanbaar voor een ieder die horen wil.

Deze redenering is volkomen helder en doorzichtig - en zo te zien is er geen speld tussen te krijgen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat de heer Rippen mij met zoveel woorden heeft tegengeworpen dat ik, door een aanval te ondernemen op het "poneren" van zulke uit Gods Woord afge­leide praktisch-politieke gedragsaanwijzingen, mij in feite schuldig dreig te maken aan de loochening van zowel de concreetheid van Gods wet, als van de onveranderlijkheid van Gods wet, als van de kenbaarheid van Gods wet en openbaring: dus precies die punten, die zojuist aan de orde zijn gekomen.

Vandaar ook de ernstige en waarschuwende toon van het artikel van cle heer Rippen. Het aanvallen van de mogelijkheid èn geoorloofdheid van op de Schrift gebaseerde praktisch-politieke gedragsaanwijzingen is voor

NABESCHOUWING 319

hem, als ik het goed zie, met een loochening van de concreetheid, de vast­heid en de kenbaarheid van Gods openbaring onlosmakelijk verbonden.

een vooronderstelling Dit alles nu zou indenlaad juist zijn, ware het niet dat in bovenstaande

gedachtfngang stilzwijgend een bepaaJde vooronderstelling was ingevoerd. En wel deze, dat de hier (111. i. volkomen terecht) genoemde kenmerken van Gods \Voord en wet concreetheid, onveranderlijkheid, altijdblijvende kenh<l<'lrheicl in gelijke zin zouden mogen èn kunnen voor het­gfen wij zelf uit dit \Voord en uit deze wet menen te mogen afleiden. Maar juist dat is het, wat moet worden ontkend. \Vant zodra wij gaan trachten om wijzelf uit Gods \Voord en v\'et hehben verst<l<'lll, te gieten in de \'orm WU1 bepaalde on'veranderlijl,:-geklende die wij boven-dien concreet maken, en die wij zo trachten te dat duidelijk en altijd-lu'nbaar de in politicis te weg aangeven dan blijkt dit niet te leiden tot de opbloei van een waarachtig-christelijke p'Jlitiek, maar veeleer tot een verstarring en een van wat Gods wet ons inder-daad in de complexe problemen der praktische politiek te heeft.

De juistheid van deze stelling blijkt uit ons eigen ver-leden, Om te beginnen is er het onloochenbare historische feit, dat veel van de concrete, duidelijke en 011 veranderlijke politieke gedragsvoorschriften, welke in het verleden uit schrift en historie zijn afgeleid, in de storm der tijden zonder meer van de aardhodem zijn Dat is natuurlijk niet toevallig, De enige redelijke verklaring gegeven kan worden is deze, dat deze voorschriften niet waren bcrck:cnd op de nieuwe sociale, economische en politieke welke zich baanbraken. Zij waren slechts berekend op de zoals die tóéntertijd, d.w,z, ten tijde van hun "afleiding", heersten en zoals zij aan

die deze voorschriften afleidde, bekend waren, \Vie dit mstig op laat inwerken, zal met mij tot de conclusie komen, dat het onder

steeds veranderde omstandigheden handhaven van concrete gedragsvoorschriften noodzakelijkerwijs moet leiden tot een verstarde op­

van wat G{)(!s wet ons voor het politieke leven te zeggen heeft. in plaats van in elke nieuwe situatie ons er in concreto te be-

zinnen, wat God krachtens zijn wet van ons eist - vallen wij dan immers

die wellicht Irt een zijn \ Vij maken ons clan in feite van

n1. door aan te nemen, dat datgene, wat krachtens Gods onveranderlijke wet iJl vroegere situaties aan praktisch-politiek was, van-

de nog wel zo zal daar hij de onveranderlijkheid van Gods wet mishruikencl als dekmantel om niet elke in de

van dát naar Gods wil te be-hoeven vragen.

\Vij kunnen echter nog een stap venIer gaan. Uit onze historie dat het formuleren en van concrete, duidelijke en

gedragsv()orschriften niet alleen leidt tot ('en vcrstan-ing van de hetekenis van Gods wet, maar ook tot een daarYan. \Vm1Î het is wederom een onlooche:nhaar historisch de loop der tijden de afgeleide concrete niet in staat zijn gebleken,

320 DRS. B. GOUDZWAARD

om met elkaar ook maar bij benadering de totaliteit der politieke vraag­stukken te omvatten. Hun reikwijdte is namelijk zo bijzonder gering: hoe "concreter" zij zijn, hoe beperkter de "hoeveelheid" politieke problemen waarop zij kunnen worden toegepast! Het gevolg is echter geweest, dat tal van politieke pmblemen (of aspecten van politieke pmblemen) als het ware in een principieel-luchtledig kwamen te hangen; om de simpele reden, dat voor hen geen enkel concreet "beginsel" voorhanden was. Zo ontstond geleidelijk een stuk "neutrale" zakelijkheid op het politieke erf, ten aanzien waarvan men met zijn "principes" geen weg wist; zo ontstond tevens de afschuwelijke onderscheiding tussen "principiële" en "zakelijke" pmble­men. Men ging namelijk die problemen "principieel" achten, die door de zelfgemaakte en zelfafgeleide voorschriften konden worden bestreken. Alsof Gods wet niet voor àlle politieke problemen van directe betekenis zou zijn! Op deze wijze hebben de dusgenaamde afgeleide beginselen - ver­staan in de zin van concrete politieke gedragsvoorschriften - tot een schromelijke verenging van de betekenis van Gods wet bijgedragen. Een verenging, die in de áárd van deze "beginselen" gegeven is: want de be­perktheid van hun reikwijdte vloeit rechtstreeks voort uit de beperkte reikwijdte van het menselij!? verstand, dat bij hun "afleiding" betrokken is geweest.

De conclusie van dit alles ligt 111. i. \'oor het grijpen. Juist ómdat wij Gods wet belijden als een onveranderlijke wet, die ook onder wisselende omstandig~heden van kracht blijft; en juist ómdat wij deze wet zien als een concrete en allesomvattende wet, die geldt tot in de uithoeken van de prak­tisch-politieke problemen - juist dáárom zullen wij met het poneren en toepassen van onveranderlijke en concrete politieke gedragsvoorschriften moeten breken. Want deze gedragsvoorschriften zijn naar hun aard juist niet onder wisselende omstandigheden van kracht, en ze zijn juist niet in staat tot in alle uithoeken der politieke problemen licht te verschaffen. Zij doen daarom afbreuk aan onze eigen belijdenis van de onverander­lijkheid en de allesomvattendheid van de wet Gods. Het poneren en han­teren van deze voorschriften moge begrijpelijk zijn voor een tijd, waarin sterke rationalistische invloeden heersten; vandaag de dag behoren wij de daarin verscholen overmoed van de menselijke rede, welke de onver­anderlijke, concrete, allesomvattende en altijd kenbare wet van God naar de kroon heeft 'letÎllen ste!?en, te doorzien en met deze opvatting te breken.

beginselen exit? Het blijkt voor ons mensen dus onmogelijk te zijn, de inhoud van de wet

Gods voor het politieke leven zo te formuleren, dat wij uit deze formulering onder alle mogelijke omstandigheden in heden en toekomst concreet, direct, duidelijk en radicaal de weg kunnen aflezen welke wij krachtens Gods levende en onveranderlijke wet hebben te gaan. In dit verband rijst echter een belangrijke vraag. \rVant indien op déze grond de betekenis van de zogenaamde "afgeleide beginselen" - in de zin van concrete politieke handelingsvoorschriften disputabel moet worden gesteld, wordt dan daarmee niet tevens dynamiet gelegd onder elhe christelijke beginsel­politiek ? Wanneer immers al onze concreet-politieke uitspraken aan de invloed van de tijd onderhevig zijn, en te allen tijde slechts een beperkt terrein kunnen bestrijken - hoe zal dan nog de principiële vastheid van

NABESCHOUWING 321

en de continuïteit in, ons politiek gedrag tot stand kunnen komen? Vlorden hierdoor niet met een slag alle vaste christelijk politieke beginselen onder onze voeten weggemaaid?

Beslissend voor het antwoord op deze vraag is, wat wij nu eigenlijk onder "christelijke beginselen" verstaan. Wanneer wij deze niet anders kunnen zien dan als praktisch-politieke richtlijnen, waarin als zodanig reccls een selectie tussen principieel-goede en principieel-kwade politieke maatregelen is besloten; en als richtlijnen, welke door onszelf aan ons

handelen ten grondslag moeten worden gelegd - ja, dan worden deze" vastheden" inderdaad ons finaaJ uit de handen geslagen. Maar zo

ja zo mogen beginselen niet worden verstaan! Beginselen, zo heeft Groen van Prinsterer eens gezegd, zijn die waarheden, welke door de

Geest in het hart van de meest eenvoudige christen zijn ingeprent 2). Het auteurschap der ·waarachtige christelijke beginselen herust dus niet bij ons, maar bij de Heilige Geest. En niet wij zijn het, die beginselen in onze dienst nemen, maar de beginselen nemen ons in hun dienst, drijven ons aan, omdat wij erdoor gegrepen zijn.

Die beginselen ::3) nu zal niemand ons ooit kunnen ontroven. Zij hebben ook nimmer een verstarring en vertekening van de betekenis van Gods wet tot : want het is de wet-zelf, die door de Geest in ons binnenste wordt

En tenslotte ligt ook in die de vastheid en de continuïteit van het christelijk-politieke handelen besloten. Want de wet, die de Geest in ons schrijft, is niet elk ogenblik een andere en niet voor elk )l"rs{)on een andere: nee, het is één ,,,'et, die ons gegeven is, een wet wdke rust in C:rtxIs hlijvende en duidelijke Openbaring, en waarvan dan ook in onze menselijke formuleringen, hoe gehrekkig ook, een dnidelijk getuigenis kan worden afgelegd, Formuleringen die uiteraanI niet precies kunnen uit­wijzen, welk concreet gedrag krachtens de wet Gods in de verschillende omstandigheden vereist is maar die wel kunnen niHvijzen naar de blijvende politieke geloofsnon11en, welke in alle omstandigheden van kracht zijn, en die ons bezielen om in de vrijheid, waartoe Christus ons roept, ook in het politieke leven van ogenblik tot ogenblik tot Zijn dienst werkzaam te zijn.

Deze geloofsnormen en geloofs-waarheden zijn het, die de ruggegraat vormen van elke christelijke politiek. En die niet ,het is goed, om dit er terstond bij te zeggen mogen worden verschraald en teruggebracht tot een algemeen "liefdegebod". \Vant - en dat ben ik met de heer Rippen {·ens in deze geloofswaarheden is ook begrepen de gdovige erkenning van al Gods instellingen, ook die van Iw. gezag en huwelijk Evenals daarin de erkenni.ng is vervat, dat Christus' Koningschap een universeel Koningschap is, dat zich niet alleen uitstrekt over de staat, maar over alle menselijke samenlevingskringen : zodat de overheid is gehouden, haar

en Revolutie, ed. Kemink, blz. S. tot sommiger verbazing staat hier "beginselen" in plaats van

een meervoudsvorm. Persoonlijk heb ik er namelijk niets op tegen, van in meervoud te spreken, mils men daarbij maar voortdurend bedenkt, dat deze verschil­lende beginselen niet geïsoleerd van elkaar mogen worden gezien, maar steeds in onder­linge samenhang hun politieke betekenis verkrijgen.

4) Vgl. Bijbel en politiek, blz. 104: "De overheid zal zich steeds gelovig rekenschap hebben te geven van het ouderlijk gezag als Góddclijke instelling!'

322 DRS. B. GOUDZWAARD

macht i.n Christus' dienst rechtvaardig te gebruiken, met inachtneming van de rechtstreekse roeping, welke van Christuswege tot al haar onderdanen in hun eigen samenlevenskringen uitgaat. Fonml1eringen, die wederom ge­brekkig zijn, maar die toch iets vertolke.n van de geloofsintuïtie, welke elke christen-politicus - ja, ook de meest eenvoudige christen - door het luisteren naar Gods openbaring eigen is.

vragen De heer Rippen heeft in zijn artikel nog enkele tegenwerpi.ngen gemaakt,

waarop ik met het bovenstaande nog geen voldoende antwoord heb ge­geven. Zo puntig mogelijk ga ik op deze tegenwerpingen in.

1. Geboden als "gij zult niet stelen" en "gij zult niet echtbreken" zijn niet geboden, die alleen in het geloof begrepen kunnen worden. De Bijbel zegt zelfs, dat ook de hei<ienen het wed: der wet in hun harten geschreven is. - Ongetwijfeld is het zo, dat ook zonder een christelijk geloof een zekere kennis van de wet mogelijk is. l\faar is die kennis voldoende om een christelijke politiek te kunnen bedrijven? Kee; daarmee komen wij in het geheel niet toe. Voor .het voeren van een christelijke politiek is namelijk niets minder nodig dan ke.nnis van de géést der wet, een kennis die alleen vanuit een levend geloof in Christus mogelijk is. Anders gezegd: niet alleen de werl,;en der wet, maar ook de vvet zèlf zal ons in het hart geschreve.n moeten staan!

2. Maar is de hier gevolgde benadering niet in p6ncipe dezelfde als die, welke van de zijde van de "doorbraal/' wordt gevolgd?

Kenmerkend voor de doorbraak is, dat zij steunt op twee fundamenten: in de eerste plaats de erkenning van een steeds toenemende neutrale zake­lijke sector in de politiek, en in de hveede plaats de loochening van het onveranderlijke karakter van de wet van God door aanvaarding van de these van het "Gebot der Stunde" (het gebod, dat elk uur van de dag een ander kan zijn). Uit het voorgaande is naar ik hoop voldoende duidelijk geworden, dat beide fundamenten door mij radicaal worden verworpen.

Om te beginnen kan immers tegenover beginselen (principes), die ons in het hart geschreven zijn, geen enkele neutraliteit bestaan: want er is geen enkel politiek probleem, waarbij in de wijze van toetsen, afwegen en beslissen, de gerichtheid van ons hart niet tot uiting komt. Wèl bestaat neutraliteit tegenover heginselen, die door onszelf aan de hand van de Bijbel zijn opgesteld: want deze kunnen, zoals we zagen, alleen maar een deel der politieke problematiek hestrijken.

En wat het tweede fundament betreft: met een "Gebot der Stunde" is een concrete politieke geloofsbelijdenis t.a.v. de onveranderlijke taak der overheid, zoals zojuist gegeven, onverenigbaar. Het spreken van een altijd gelijkblijvende en altijd geldende wet van God, over blijvende instellingen van God en scheppingsordinanties is de doorbraak een doorn in het oog. Daarom is ook op dit punt onze positie tegenover de doorbraak geens­zins prijsgegeven. Ook al behoeft geenszins te worden ontkend, dat de strijd tegen de zgn. "afgeleide" beginselen door de doorbraak het eerst en het krachtigst is aangevat.

3. Maar houdt deze benadering in feite niet een radicale breul? in met het gehele antirevolutionaire verleden? Ongetwijfeld is er die breuk, voor wat betreft de waardering van de tussen de beide wereldoorlogen (of, zo

NABESCllOUWING 323

men na 1(00) gebruikelijke zgn. venier ziet, is de hier gevolgde benaderi.ng eerder te

. ]\;[a.'1r als men als een herstel

van, dan als een hreuk met het klassiek-antirevolutionaire Naast de reeds uitspraak van Groen van Prinsterer zou willen naar Kuyper's formulering van art. 3 in het

va.n jR7R, \va.ar wij lezen: sta.-'1tkulldig terrein helijdt zij

selcn van \Voord: zo evenwel, dat het in TSnlël, Re noch (loor de collsciáltic der

vertolking van

l,iherale Tot hesluit vall dit artikel wu ik

het al dan niet

alle (

Studie v;m Patri111mlÎulll ~ of de zekerheid

: een staat waarin (Ie wetteloosheid

trachten onder de \'oet kunnen weerstaan komt de

voorschriften als: in principe Jtl

op liberalistische over een lilj('rale

niet voor ogen \\'anncer ik had ha(1 ik reeds hierom elk

van maar alleen de ordinantiën Gods

een

aamlacht willen hesteden aan Studie zulks mede in ver-

te

324 J. J. RIPPEN

--~""----"~-_._--~- -

nu eenmaal de middelen niet. Nog afgezien van de bezwaren, die in het eerste deel van dit artikel tegen de afkondiging van zulke preciese gedrags­voorschriften zijn opgesomd, moet toch ook dit worden üpgemerkt, dat de heer Rippen m. i. zijn bolwerken in het terrein veel te ver naar voren heeft geschoven - zodat zij gedeeltelijk al müeten worden verlaten vóórdat zij betrokken zijn. Anders gezegd, de heer Rippen heeft zich in zijn Studie m. i. te zeer laten bepalen door de tegenstander die hij vreest; hij heeft zich tot een soort reactie-houding laten verleiden. En waar totalitarisme en liberalisme zich tot elkaar verhouden als actie en reactie, is het ook geenszins te verwonderen, dat de praktische uitkomsten en voorstellen in de Studie op zichzelf beschouwd een liberale indruk wekken, en vrijwel geheel parallel lopen met die waartoe ook iemand van orthodox-liberale over­tuiging gekomen zou kunnen zijn. \Vaarbij ik er mij echter van verzekerd blijf houden, dat de heer Rippen het liberalisme in zijn religieuze wórtel evenzeer verwerpt als welke andere antirevolutionair dan ook.

* "EEN LAATSTE WOORD"

DOOR

J. J. RIFFEN

Het is ridderlijk van de heer Gouc1zwaaxd mij "een laatste woord" te gunnen. Dat geeft mij een reden te meer met hem ridderlijk, of liever op broederlijke wijze te discussiëren.

Na zijn Nabeschouwing, die hij zo vriendelijk was mij toe te zenden vóór de verschijning, valt mij dat heslist niet moeilijk meer. Deze nabe­schouwing heeft mij verrast en verblijd.

Op sommige punten denken \ve nog niet gelijk (dat hüeft üok niet) maar in de hoofdzaken heeft de heer Goudzwaard zijn standpunt zodanig ge­corrigeerd, dat er weinig meer overblijft dan enig verschil in formulering. \Vaar hij in zijn eerste kritiek op de Stuclie verklaarde, dat "het eigenlijk karakter van alle uitspraken in de Heilige Schrift geen ander is clan dat der verkondiging, ... " spreekt hij nu uit: "Deze geloofsnormen en geloofs­waarheden zijn het, die de ruggegraat vormen van elke christelijke politiek. En die niet - het is goed, dat er terstond bij te zeggen - mogen worden verschraald en teruggebracht tot een algemeen "liefdegebod". \Vant - en dat ben ik met de heer Rippen eens - in deze geloofswaarheden is ook begrepen de gelovige erkenning van al Gods instellingen, ook die van bv. gesag en huwelijl?"

V erder spreekt hij van "gezag, eigendom en huwelijk" als "goddelijke ordinanties". Ergens anders merkte hij op: "I-I et spreken van een altijd gelijl2blijvende en altijd geldende 7t'et van God, over blijvende instellingen van God en scheppingsordinanties is de doorbraak een doorn in het oog", waarbij hij dus ook scheppingsordinanties erkent. Dergelijke uitspraken

1

r

, " k r ;-

n 11

k v.

~e

id ;n

" :n

"EEN LAATSTE WOORD" 325 ~~""-"--~~--- """-""~-"---~~""~-"-"~"-"""~-----~-

hebben mij zo verheugd, dat ik het onbelangrijk vind als hij nog bezwaar heeft om het woord "hoekstenen" te gebruiken bij deze vaste "instellingen".

Hij stelt nu niet meer, dat Gods wet alleen door het geloof in Christus kenbaar is (hoe zouden ongelovigen anders te oordelen zijn) maar dat die wet voor allen geldt. Hij aanvaardt, dat de door mij aangehaalde teksten uit Romeinen dit voldoende duidelijk stellen. Het voorbe.houd, dat hij maakt (niet de wet, maar de werken der wet) is, naar ik meen, niet wezen­lijk; kennelijk is de inhoud der wet bedoeld, want zij zullen daarop geoor­deeld worden.

Uit dit alles staat dus tussen ons vast: a. dat er vaste scheppingsordinanties zijn, b. dat er vaste instellingen Gods zijn, die algemeen geldend zijn en

zelfs door heidenen gekend worden, c. dat Gods vVoord niet alleen verkondigt, maar ook de wet stelt, ons

ook leert hoe wij naar Zijn wil moeten handelen. Over deze hoofdzaak is dus praktisoh gelijkheid van opvatting en ik

hen daar erg gelukkig mee. Voordat ik overga tot het volgende punt, citeer ik prof. Herman Ridder­

hos uit het Gereformeerd IV ee/,blad van 16 oktober, waar hij het artikel Naar een meer Evangelische Benadering? aldus eindigde: "Wij moeten niet minder op on:::e hoede zijn voor een overheids-ethiek, die de overheid tot u.itvoerder ;naald van de taal, van het volle. Wil men dat hier-mee de problemen niet zijn opgelost, dan is mijn antwoord, het niet in de aard van de vraagstukken ligt, waarvoor het leven ons stelt, ze vóóraf

te krijgen; maar dat het toch wel véél waard is in de richtlijnen te !?rijgen en in de van het uitzicht althans

Iwmpas niet te verliezen. En dat is, hoe men het wenden keren beginsel-politie!,; en l,;omt overeen met de aard 'Zlll1n het dat

niet enkel boodschap, maar ooI, leer is."

l\Iaar wat moeten \ve nu doen met deze vaste geg-evens De heer Goud­zwaanl is beduc.ht, dat \vij nu allerlei "afgeleide beginselen" willen stellen, al"of <lie ook voor altijd en overal gelden. Maar ondertussen schreef hij in Nabeschouwing: "Evenals daarin de erkenning is vervat, dat Christus' Koningschap een universeel Koning-schap is, dat zich niet alleen uitstrekt over de staat, maar over alle menselijke :::odat de overhei.cl is haar macht in Christus' dienst

met 71an de rechtstreelzse tot al haar onderdanen in hun

Fonnuleringen. die wederom vertolken 71an de geloofsintuïtie, wel/ze

christen door het

stelt hij dus in eigen gekozen woorden soevereiniteit in eig-Cll kring- en hij daarvan, dat

Christen door het luisteren naar Gods uitermate dankbaar voor. vVant dat is nu,

met zijn formuleringen. Hieruit blijkt dat de heer zijn beduchtheid gaat overwinnen, een beduchtheid, die mis­

schien is ontstaan door de felle aanvallen van richting-en als de doorbraak

326 J. J. RIPPEN

op wat de heer Goudzwaard noemt "de afgeleide beginselen tussen de twee wereldoorlogen" .

Die beduchtheid moeten we helemaal kwijt. De heer Goudzwaard heeft nooit gereageerd op mijn herhaalde aanhaling van "De dorsende os", waar­over Paulus schrijft, dat dit tot onze lering geschreven is. Als zulk een detail van de Mozaïsche wetten zelfs nog tot onze lering is geschreven, zouden er dan niet meer leringen in de Schrift te vinden zijn?

De heer Goudzwaard is verder bevreesd voor verstarring. Ik ook. Op sommige punten hebben we wel aan verstarring geleden. \Ve moeten voor­uit. Maar op de rechte weg. En als we daar misschien van afgedwaald zijn, moeten we een "bocht" maken - als die bocht ons dan maar weer op de rechte weg brengt en niet in kronkelingen. Om ons daarvoor te behoeden, moeten we niet op eigen kompas onze richting zoeken, maar met Gods \Voord als gids. \Vant anders komt er in plaats van verstarring ver­warring.

\Ve hebben meer dan ooit een vaste koers nodig en betrouwbare richting­aanwijzers. En daarom ben ik dankbaar, dat de heer Goudzwaard niet het liefdegebod onuitgev..:erkt wil laten, maar wil meezoeken naar meer vaste punten. Misschien mag ik in dit verband nog een suggestie doen, die is bedoeld om verder te komen in het denken?

Al erkennen we het ,huwelijk als een instelling Gods, het kan nodig zijn een kind aan de ouderlijke macht te onttrekken. Dan is er zulk een geval, waaruit blijkt dat een beginsel niet altijd en overal automatisch als een ijzeren regel kan gelden. Er zijn hier nl. andere beginselen in het geding, die met de eerste moeten worden afgewogen. Maar praten we hier nu niet over de toepassing van een beginsel, die het beginsel toch onaange­tast laat?

Tenslotte iets naar aanleiding van een kleinigheid. Die kleinigheid is, dat ik me een beetje gegriefd voelde, omdat de heer Goudzwaarcl nog steeds een liberale invloed rneende te constateren. Nu, eigenlijk heeft de heer Goudzwaard al gezegd, dat ik praktisch terecht kwam bij de "eeuwige beginselen" en "afgeleide beginselen" van tussen de hvee wereldoorlogen en het zou ook niet moeilijk zijn om met citaten te bewijzen (zie de Studie), dat we inderdaad in de \veg van Groen, Sikkel, Kuyper en Talma blijven en dat we in die weg vooruit willen. \Vaarom zouden we ons daar­voor generen? Bot1\vt zelfs de wetenschap niet op axioma's? Er is heel lang geleden een mijnheer Pythagoras geweest, en nog gebruiken \ve in de wiskunde zijn wet.

De bovenstaande voormannen zagen bv. de staats verzekeringen als nood­hulp en wilden tot hetzelfde herstel van zelfstandigheid der "arbeidende stand" komen als wij willen. Ik zal het verwijt van de heer Goudzwaard dus maar zo opvatten, dat de bovengenoemde anti-revolutionairen ook nog onder liherale invloed stonden. JVlaar ik zie het toch anders. Onze partij is inderclaad wat verstard. De houding wordt nog steeds min of meer be­paald door een reactie op de liberalen van de vorige eeuwen we denken te weinig in de toekomst.

De heer Goudzwaard schreef in zijn laatste stuk: "ik geloof wel met de heer Rippen, dat in onze kring de mogelijkheid van de komst van een totalitaire staat bepaald wordt Cnc1p.fschat."

Ook voor die uitspraak ben ik weer dankbaar. Als het inzicht maar

t

s

T , 1

S

t r

"

,1 e

e cl g IJ

n

,t n

Lr

"EEN LAATSTE WOORD" 327 -------~----~--- ---~~~-

dat we moeten ophouden elkander liberalisme of socialisme te ver­wijten; we hebben elkander meer dan ooit nodig om ergere "ismen" het hoofd te bieden: dat zijn de "bewegingen", zoals fascisme en nationaal­socialisme, die ontstaan kunnen door de beginselloosheid (wetteloosheid) van de na-christelijke tijd. Ik zal niet ophouden met de herhaling van de waarschuwing, dat liberalisme, nieuw-socialisme, communisme, fascisme en andere dingen al naar elkaar toegroeien om één groot ecnheids-isme te vürmen.

IJ et gaat nu nog om het hepalen van onze houding. Daarom een voor-beeld. Prof. Rothuizcn heeft in het Wec!,blad een schokkend tafereel gegeven van wat er üp zedelijk gebied in Het is verschrikkelijk wat daar gedaan en gezegd wordt, maar hoe het ver-val in christelijke kring tocneemt. Om eenvoudige christenen het goedpraten vau deze kringcn door theologen te beschermen, helpen geen herinneringen aan het liefdegebod, want daar opereren die mensen zelf mee. Daarom is het nodig deze christenen te wapenen met het met tek­sten ("één vlees", "wat God samengevoegd heeft, zal de mens niet schei­den", "gij zult niet begeren uws naasten vrouw", enz.). Christus de grote verleider, ons tot voorbeeld, met letterlijke teksten.

Als we aarzelen in Gods \Noord concrete aanwijzingen te teksten te bestnderen en die ook te gcbruiken (met gebed, gellO()rz:aarnhelC1 en ernstige studie) dan verachten we het wapen, dat God ons in de hand heeft gedrukt: het \Voord!

\Ve kunnen dat zwaard verkeerd gebruiken we kunnen oppervlakkig zijn of fundamentalistisch - maar het ergste zou zijn, als we het niet ge­bruikten.

De heer Goudzwaard wil de discussie hiermede beëindigen en ik heb daar vrede mee. Als men in onze kringen verder gaat ernstig te onder­zoeken welke vaste instellingen Gods er zijn, dan is het doel van Patri­monium bereikt.

*

BOEKBESPREKING

SIR HUGH FooT, A Start in Freedom. London, 1964.

Herhaaldelijk heb ik er de aandacht op gevestigd dat de autobiografie, het beschrijven van eigen belevenissen, in Nederland niet welig tiert. V oor­al onze kennis van het staatkundige leven wordt hierdoor geschaad. Van­daar dat het zo moet worden toegejuicht, wanneer Nederlandse politici over hun persoonlijk wedervaren het stilzwijgen verbreken. Vandaar dat juist in een tijdschrift als Antirevolutionaire Staatkunde ook voor een in het buitenland uitgekomen autobiografie belangstelling moet worden gevraagd. Wij kunnen iets van het buitenland leren. In een tijd dat onze nationale staatkunde wat dreigt te verzanden is het goed, eens op vreemde wateren te varen.

Waarom verdient het boek van Sir Hugh Foot met de moeilijk vertaal­bare titel - misschien is "Een sprong naar de vrijheid" het beste -bespreking? De schrijver is een vrolijke Frans. Hij stamt uit een aller­aardigste, goed liberale Engelse familie; een van zijn broers verliet de oude paden en werd de bekende socialistische politicus Michael Foot. Roerend is de wijze waarop hij over zijn ouders schrijft. Zijn vader, een vooraan­staand methodist, een buitengewoon begaafd spreker, minister in het coali­tie-kabinet Mac Donaid, die uit trouw aan zijn overtuiging reeds spoedig ontslag nam, de samensteller van bundels "gevleugelde woorden" en eige­naar van een der grootste bibliotheken in privé bezit. Zijn moeder, een altijd voor haar gezin klaar staande, uiterst schrandere vrouw, vol bezorgd­heid voor haar kinderen, hun dwaasheden meer dan iemand anders op prijs stellend.

\Vant het gezin Foot, bestaande naast de ouders uit vijf broers en twee zusters, kenmerkte zich door grote oorspronkelijkheid. Wanneer Sir Hugh in een moeilijke tijd naar Engeland komt om als gouverneur van Cyprus besprekingen te voeren, schrijft hij en passant een ingezonden brief voor de Daily Mail waarin hij zijn broers, die te Oxford studeerden - zelf ontving hij zijn vorming te Cambridge -, dusdanig te grazen neemt, dat sommigen geloven dat het menens is, en dit te eerder omdat broer John met grote heftigheid antwoordt, ook al weer in een ingezonden stuk. Enkele jaren voordien had zijn broer Michael, de reeds genoemde socialist, een zeer kritisch artikel over Hugh geschreven in de Evening Standard. Deze had toch - aldus Michael zijn vaderland gediend in Palestina, Trans­Jordanië, Nigeria, Jamaïca en Cyprus, en na een gepaste tijd van onrust, gewelddaden en rebellie waren alle gebieden, waar hij vertoefd had, zelf­standig geworden. Als een andere Simson had Sir Hugh overal de pilaren welke het Engelse bewind droegen, weggerukt, maar in onderscheid met Simson was hij steeds zonder letsel uit de afbraak te voorschijn getreden. Overigens was Michael oprecht genoeg om zijn artikelen met een enkel prijzend woord te beëindigen, dat tegelijk de doorslag gaf: Hugh leverde ondanks alles een credit-post voor de familie op.

BOEKBESPREKING 329

Dat de schrijver zelf oog heeft voor de zonzijde van het leven en dat hij deze zoekt, blijkt telkens. Op een moeilijk ogenblik van zijn loopbaan stuurt zijn vader hem een telegram: Zie 2 Corinthe 4 : 8 en 9. De zoon seint dadelijk terug: Zie Romeinen 3 : 4 en S. Vol napret voegt hij er aan toe, dat zijn vader nog lange tijd verbaasd was dat hij dit "bijbelvaste" ant­woord had ontvangen van een spruit, wiens Schriftkennis hij terecht laag aansloeg. De auteur geniet tevens geweldig van anderer grapjes. Sir \\1inston Churchill die enige weken bij hem op het gouvernementshuis te J amaïca log('crt op een van zijn reizen als minister-president, zwijgt over de socia­listische broer Michael in alle talen. Maar terwijl de premier gedurende de tweede helft van zijn verblijf het middelpunt is van een weergaloze huldiging, wendt hij zich plotseling tot gouverneur Hugh en zegt, dwars door de daverende ovaties heen: "Wat zou Michael hiervan vinden?"

Boven het anecdotische komt dit alles ondertussen niet uit. Het is zaak aan te geven wat de eigenlijke waarde van deze memoires uitmaakt. Iemand zou misschien willen wijzen op enkele kleine trekjes. Zoals vele jongelui is Hugh Foot tijdens zijn studiejaren ontvankelijk voor indrukken die grote figuren wekken, ook bij een vluchtige kennismaking. De betrekkelijk jong gestorven grote vriend van Churchill, F. C. Smith, imponeert hem èn vanwege de studentikoze omgang tijdens een spreekbeurt èn vanwege de fabelachtige gevatheid als redenaar, ten zeerste. Lloyd George's levendigheid en puntigheid vergeet hij nimmer. Hugh Foot is een opnieuw dikwijls aangetroffen verschijnsel van de vervuld voor zijn eerste chef. Hij schrijft over generaal Sir Wallchope, de Hoge Commissaris van Palestina, onder wie hij zijn baan in koloniale dienst aanving, met echte veneratie.

::\len kan ook hij gewichtiger punten de vinger leggen. De schrijver tekent de manier, waarop het ministerie van koloniën in Londen jonge krachten wierf voor het werk overzee. Op vernuftige \vijze werden tal van infor­maties vergaard. Het was zeker niet zo dat alles van een kort onderhoud met cle een of andere commissie afhing. Integendeel, de grote man voor het "aantrekken" van personeel, Sir Ralph Furse, wist, hoe slecht een kandidaat in gesprekken met superieuren op zijn gemak kon zijn en liet andere factoren beslissen. Bijzonder aardig merkt Foot op, dat hij

als mindere zijn "meerderen" voortreffelijk in een rapport karakteriseren, dat daarentegen het omgekeerde om als chef een onder­geschikte te beoordelen hem - en stellig ook ieder ander -, veel moei­lijker afging.

Ruimer betekenis heeft het vastleggen van de episode dat werk-zaam in Trans-Jordanië, de ene Jobstijding na de andere moest vernemen over de Engelse oorlogsverrichtingen in Afrika. De Britse resident ging niettemin strijk en zet even over acht 's ochtends n""r zijn bureau. Foot

de assistent-resident - wandelde iedere middag door de stad Amman met schijnbaar opgewekt gelaat, op weg naar het postkantoor ieder groetend en aansprekend. Jaren later vernam hij dat de Arabieren nauwlettend het

van zijn chef en van hem hadden gadegeslagen en tot de conclusie waren gekomen, dat de Engelsen over geheime inlichtingen beschikten, die hun reden gaven zo vol vertrouwen zich dag aan dag in het publiek te vertonen.

Ook is belangrijk de kenschetsing van de verschillende volken of rassen

330 BOEKBESPREKING

waarmee Foot in aanraking treedt. Vooral de Arabieren en Cyprische Grieken vermag hij de lezer nader te brengen. De Arabieren, die naar zijn oordeel op hun best bijzondere voornaamheid aan de dag leggen, boven­menselijke ontberingen kunnen verdragen, ontzaglijk gastvrij zijn, tevens weergaloos moedig en die, als ze bereid waren deze hoedanigheden te paren aan arbeidsvermogen, in staat zouden wezen een nieuwe, positieve, schep­pende bijdrage aan de wereld te leveren. De Grieken op Cyprus, wier pers druipt van vitriool, die hun tafelgesprekken vullen met venijn, die kronkelvaardig in de oppositie, tuk zijn op yernietigen, terwijl ze daarnaast bedrevener dan wie ook zich tonen in de kunst anderen neer te halen.

Maar deze lijst van verdiensten welke gemakkelijk ware uit te breiden, maakt nog niet aannemelijk dat wij met een boek te doen hebben, waarvan de lezing de moeite loont. Er zijn argumenten voorhanden, dat wij een aardige beschrijving van eigen leven, maar ook niet meer dan dat, voor ons hebben. Foot heeft geen rol gespeeld als lord Irwin, de latere lord Halifax, of lord Mountbatten in de Engelse koloniale geschiedenis. Zijn carrière was fraai, zonder verbijsterend te mogen heten. Om zijn voor­naamste posten te noemen: gouverneur van J amaïca, een niet erg groot eiland in \Vest-Indië, of gouverneur van Cyprus, het onrustcentrum in de Middellandse Zee, te zijn, is in feite niet wereldschokkend. Nu behoeft dat ook niet. Toch moet er meer wezen voor een eervolle vermelding dan tot dusver ,verd opgesomd.

Er is meer. Hugh Foot openbaart zich als een bescheiden man. \Vanneer hij onder grote spanningen met de ministers in Lonclen moet confereren: Lennox, Boyd, Macmillan, dan stelt hij zelf zijn eigen moeilijkheden wat te gering voor in verhouding tot de vraagstukken waarvoor deze staats­lieden zich geplaatst vonden. Tegelijk heeft hij oog voor wat anderen niet dermate scherp bespeuren als hij. In koloniale dienst getreden, toen Enge­land nog met recht van koloniën spreken kon, ontdekte hij al spoedig wat er zioh onder de koloniale bevolkingen roerde: zij voelden zich mondig en wensten dit tot uitdrukking te zien gebracht. Hij zette wat hij van dag tot dag bij zijn praktisch werk aanschouwde, in verband met een veel groter, een de ganse aarde omspannende ontwikkeling, welke hij zich voltrekken zag: de realisatie van het zelfbeschikkingsrecht. En hij durfde, toen hij meende dat Engeland te kort schoot, de consequenties van zijn overtuiging te trekken. Bij een meningsverschil met de regering over het beleid in Afrika, trad hij als vertegenwoordiger van zijn land bij de Verenigde Naties af, waardig doch beslist, zonder anderen verwijten te maken, echter innerlijk overtuigd van eigen gelijk.

Men legt Een sprong naar de vrijheid na lezing bevredigd terzijde, niet in de eerste plaats omdat de auteur een aardige historische uitspraak ge­past vermag aan te halen. Er wordt op hem, bij ontstentenis van de gouver­neur, als onmiddellijk plaatsvervanger een aanslag gepleegd. Foot her­innert heel leuk aan de kiezer die bij een stembusstrijd een dode kat naar de door hem gehate kandidaat gooide en de beroemde historicus Macaulay trof, ,vaarna hij uitriep: "Het spijt mij, Mr. Macaulay, ik bedoelde de kandidaat," terwijl Macaulay het bescheid gaf: "Ik wenste dat je mij be­doeld en de kandidaat geraakt had." Evenmin verdient het boek van Foot hoofdzakelijk aanprijzing omdat enig licht op Macmillan - deze blijkt aan de Voorzienigheid te hechten - wordt geworpen of omdat Makarios, de

S

tl

r e ;t

1,

11

11

,r cl 11

)t

n ft n

3-

~t

et e­r­r­lr iy ie e­ot Hl

ie

BOEKBESPREKING 331

strijdbare Griekse bisschop, goed uit de verf komt, namelijk als een mensenkenner die scherp zijn kansen weegt om tenslotte alles te wagen.

Hugh Foot mag blijvend het oor hebben vanwege een door hem met innige overtuiging gebrachte boodschap. Ik schreef dat hij bespeurde wat anderen verborgen bleef. Eén citaat volsta in dit verband: "Ik ben voort­durend verbaasd" - aldus Foot - "dat de Aziaten en Afrikaanders na zoveel vernedering en onrechtvaardigheden te hebben ondergaan, zó vrij zijn van wrok, zó bereid zijn met ons samen te werken en zó er op uit ge~ lijkheid te prediken en in praktijk te brengen." Indrukwekkend handelt hij over Afrika. Hij is jarenlang in Nigeria geweest. Hij kent de mensen met betrekking tot wie hij spreekt. Wat zegt hij? "Als er bloed vloeit in Afrika, is geheel Afrika daarbij partij. -Wanneer de worsteling in Zuid-Afrika inzet, zullen alle Afrikaanse staten worden meegesleept. Een rassenoorlog in Zuid-Afrika zal iedereen daar insluiten." Nog weer op een andere bladzijde leest men: "Nutteloos zal het wezen ons zelf op de rug te kloppen voor verrichtingen in het verleden en voor het winnen van twistpunten tegen de communisten als wij ons aan de verkeerde kant bevinden in de worste­ling tussen Afrikaans natio.nalisme en blanke overheersing in Afrika."

Naar Foot's oordeel moet men in de relatie tot voorheen overheerste vol­ken het initiatief behouden. Men behoort hen bij de "ontvoogding" vóór te

Het is zaak hun verantwoordelijkheid te gunnen, tijdig en in toe­nemende mate. Geen beperkingen van het kiesrecht waarbij de kriteria: bezit, inkomen of geletterdheid, om het even zijn. Geen deelneming van inheemse functionarissen aan het bewind zonder aansprakelijkheid. Geen laten voortduren van overgangssituaties ter-wille van het bewaren van eigen macht en invloed. Het niet laten verhongeren, het niet in de kinderjaren smoren van zwakke naties door flinke. Hoe langer hoe meer geloven, dat de krachten van verzoening potentieel sterker zijn dan die van tweespalt.

Onze pragmatische, van de leer afkerige en aan het leven nagenoeg alleen waarde toekennende tijd, is geneigd te vragen, met vernieuwingsge­dachten in verleden en heden geco.nfronteerd: "Wat hebben de betrokkenen er zelf van terecht gebracht?" Sir Hugh Foot hoeft zulk een vraag in het midden blijve of zij geheel rechtvaardig is niet te schromen. Be­seffend wat het voor niet-blanken betekende, dat Europa tweemaal in deze eeuw een slachting ontketende, waarbij vergeleken alle botsingen van ge­kleurde volken kinderspel waren, goed aanvoelend dat Salazar, Franco of De GaulIe geen ideale figuren zijn, om van HitIer en Mussolini maar te

begrijpend dat de \Vesterlingen voor het gehoor van anderen der­mate luid spreken dat deze laatsten niet kunnen verstaan wat zij zeggen,

hij aan op bescheidenheid, op vooruitstrevendheid, op een politiek met verre reikwijdte, bij tijden zich op zijn eigen politiek beroepend.

Foot wordt niet moe de Aziatische en Afrikaanse leiders van deze eeuw te karakteriseren. Zij kennen de \Vesterlingen. President N eh roe van India vertoefde te Cambridge, premier Manley van J amaÏca te Oxford, president Xijerere van Tanganjika was in Edinburgh, president Nkroema van Ghana zowel als president Azikiwe van Nigeria kregen in de Verenigde Staten hun vorming. Zij kennen Engeland en Amerika. Amerikanen, Engelsen, Fransen leiden, evenmin als Russen of Chinezen, zulke staatslieden op een dwaalspoor.

Nu wordt vooral Groot Brittanië in de huidige situatie nog vertrouwd.

332 BOEKBESPREKING

Hoe verschrikkelijk ware het, dit vertrouwen te beschamen. Daarom vecht Foot als een leeuw vcoor een verantwoorde Engelse politiek ten opzichte van Zuid-Rhodesia en geeft hij zijn functie op als de regering een andere lijn volgt, waarop zij weldra zal moeten terugkomen. Daarom wijdt hij zich aan het werk van het Speciale Fonds der Verenigde Naties, zijn grote energie ontplooiend voor hulp aan achtergebleven volken en onderontwikkelde ge­bieden. Daarom legt hij telkens in zijn autobiografie getuigenis af van zijn inzichten: er zal toenadering tussen gekleurde en blanke, tussen welvarende en noodlijdende volken dienen te worden tot stand gebracht, omdat het dodelijk gevaar van een vernietigingskamp dreigt, omdat de vrijheid bij een triumf van het nationaal-economisch egoïsme de nederlaag lijden zal.

Het is niet louter, het is ook niet in de eerste plaats de zucht tot zelf­behoud, welke Sir Hugh Foot tot deze positiekeuze drijft. Hij is een resoluut, hartelijk, warmbloedig man. Hij verheelt ondertussen niet dat hij het methodisme van zijn jeugd, dat hij het geloof van zijn ouders nooit is kwijt geraakt. Integendeel, hij besluit zijn in vaart geschreven relaas met een getuigenis. Hij gelooft uiteindelijk dat wat aangaat de eerder vermelde telegrafische uitwisseling van bijbelplaatsen, 2 Corinthe 4 : 8 en 9 en Romeinen 3 : 4 en 5, de tekst van zijn vader de beste was: "Misschien" zo besluit hij - "moeten wij niet "roemen in de verdruk­king", maar wij kunnen ons verheugen temidden van tegenslag in het ver­trouwen, dat "wij in alles in de druk zijn, doch niet in het nauw, om raad verlegen, doch niet radeloos."

Uitvoeriger uiteenzetting is overbodig tot staving van het oordeel, dat Nederlanders die zich op christelijk staatkundig handelen willen bezinnen, goed doen naar dit boek van een even bekwaam als sympathiek Engels be­stuurder te grijpen.

1. A. DIEPENHORST

*