Een Balans in Evenwicht: Meerzijdige Partijdigheid in ... · oneindige steun, voor het feit dat je...

64
Academiejaar: 2011-2012 Eerste examenperiode Een Balans in Evenwicht: Meerzijdige Partijdigheid in Gezinstherapie Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie door Lisa Renson Promotor: Prof. dr. Ann Buysse Begeleiding: Prof. dr. Jan De Mol

Transcript of Een Balans in Evenwicht: Meerzijdige Partijdigheid in ... · oneindige steun, voor het feit dat je...

Academiejaar: 2011-2012

Eerste examenperiode

Een Balans in Evenwicht: Meerzijdige Partijdigheid

in Gezinstherapie

Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de

psychologie, afstudeerrichting Klinische Psychologie

door

Lisa Renson

Promotor: Prof. dr. Ann Buysse

Begeleiding: Prof. dr. Jan De Mol

I

Voorwoord

De thesis, de kroon op het werk van een vijf jaar durende studie. Deze thesis kwam slechts

tot stand dankzij de medewerking van een aantal personen die een expliciet woordje van

dank verdienen.

In de eerste plaats gaat mijn dank uit naar de gezinnen die bereid waren om, in het kader

van deze masterproef, hun verhaal te vertellen. Hartelijk dank voor jullie interesse, tijd,

betrokkenheid en openhartigheid! Daarbij wens ik ook gezinstherapeut Eddy Vandersteene

te bedanken, die een aantal gezinnen warm maakte om deel te nemen aan deze studie.

Een speciaal woordje van dank gaat naar mijn ouders, die altijd oprechte interesse en

immense betrokkenheid toonden ten aanzien van mijn studies in het algemeen, en deze

scriptie in het bijzonder. Bedankt voor de vele tijd die jullie gespendeerd hebben aan het

lezen en herlezen, en al de inspirerende woorden die mij steeds motiveerden om vol te

houden. Ook mijn lieve vriend Sam verdient een extra woordje van dank. Bedankt voor de

oneindige steun, voor het feit dat je er altijd voor me bent. Mijn vriendin Marileen, studente

Architectuur, verdient het ook om vermeld te worden. Zij zorgde ervoor dat de metafoor die

ik bedacht in het kader van deze thesis, reële vormen aannam aan de hand van de schetsen

die ze maakte.

Veel dank ook aan Professor Ann Buysse, voor het op zich nemen van het promotorschap.

Tenslotte wens ik ook mijn begeleider, Professor Jan De Mol, te bedanken voor de tijd die hij

nam om mijn prangende vragen te beantwoorden, voor de vele bemoedigende woorden die

mijn onzekerheden wegnamen en de leerrijke tips en adviezen.

Bedankt!

Lisa

II

Abstract

Een betekenisvolle uitwisseling tussen de generaties is volgens gezinstherapeuten cruciaal

om tot een zinvolle gezinstherapie te komen (Ackerman, 1970). De therapeut moet een

evenwicht vinden tussen een stem geven aan het kind enerzijds, en aan de ouders

anderzijds. De gezinstherapeut moet ‘joinen’ met ieder gezinslid (Minuchin, 1973) oftewel

‘meerzijdig partijdig’ zijn (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986).

Gezinstherapie vormt een uitdaging omdat, in tegenstelling tot de individuele

psychotherapie, meerdere therapeutische relaties dienen ontwikkeld te worden

(Friedlander, Escudero, Heatherington & Diamond, 2011), zowel met de verschillende

subsystemen als met het gezin als systeem. Die bovendien met elkaar interageren (Pinsof,

1994). Onderzoek toont aan dat een aantal obstakels kunnen optreden in het proces van

joinen.

De focus van deze studie is de beleving van meerzijdige partijdigheid in gezinstherapie. Dit

kwalitatief onderzoek probeert te achterhalen hoe de gezinsleden, ondanks de aanwezigheid

van meerdere personen in de therapie en soms tegenstrijdige belangen, zich toch nog

begrepen en gesteund kunnen voelen. Om een verschillend, maar deels overlappend

perspectief te krijgen op het proces van joinen, werden diepte-interviews afgenomen bij

adolescenten en hun ouders. De data werd gecodeerd aan de hand van de interpretatieve

fenomenologische analyse, zoals beschreven door Smith en Osborn (2003).

De resultaten tonen aan dat actief luisteren, empathie tonen, veiligheid creëren en

individuele dialoog stimuleren, factoren zijn die belangrijk zijn bij het partijdig zijn met de

subsystemen adolescent en ouder. Intergenerationele dialoog en verbondenheid stimuleren,

maar daarnaast verschillen laten bestaan, zijn factoren die bijdragen tot het partijdig zijn

met het gezin als systeem.

III

Inhoudstafel Voorwoord ............................................................................................................................................... I

Abstract ................................................................................................................................................... II

Een Zoektocht naar Evenwicht ............................................................................................................... 1

Joinen en Meerzijdige Partijdigheid: Synoniemen, maar Verschillende Grondleggers ....................... 1

Joinen volgens Minuchin ..................................................................................................................... 1

Meerzijdige Partijdigheid volgens Boszormenyi-Nagy ........................................................................ 2

Verschil met Neutraliteit en Onpartijdigheid ...................................................................................... 4

Belang Therapeutische Relatie ............................................................................................................... 6

Wetenschappelijke Evidentie .............................................................................................................. 6

Meerzijdige Partijdigheid uit Evenwicht ................................................................................................ 7

Problemen met Joinen op Individueel Niveau .................................................................................... 7

Obstakels in joinen met het jongere kind en de adolescent. .......................................................... 7

Obstakels in joinen met de ouders. ................................................................................................. 9

Problemen met Joinen op Groepsniveau .......................................................................................... 11

Belang van Evenwicht: Bidirectionele Invloed in Therapie ................................................................. 12

Aanzet Onderzoek ................................................................................................................................ 13

Probleemstelling ................................................................................................................................ 13

Onderzoeksvragen ............................................................................................................................. 14

Methode ................................................................................................................................................ 16

Kwalitatief Onderzoek ....................................................................................................................... 16

Participanten en Rekrutering ............................................................................................................ 17

Interviews .......................................................................................................................................... 17

Analyse .............................................................................................................................................. 20

Betrouwbaarheid ............................................................................................................................... 21

Resultaten ............................................................................................................................................. 23

Resultaten Adolescenten .................................................................................................................. 23

Invoegen met het subsysteem. ..................................................................................................... 23

Bidirectionele invloed in therapie. ................................................................................................ 25

Zone van discomfort ...................................................................................................................... 28

Brug tussen de generaties. ............................................................................................................ 30

Resultaten Ouders ............................................................................................................................. 32

Begrip versus confrontatie. ........................................................................................................... 33

Afstand-nabijheid. ......................................................................................................................... 36

IV

Containment van complexiteit en verschil. ................................................................................... 38

Brug tussen de generaties. ............................................................................................................ 40

Discussie ................................................................................................................................................ 42

Bespreking Resultaten ....................................................................................................................... 42

Gelijkenissen tussen ouder en kind. .............................................................................................. 42

Verschillen tussen ouder en kind. ................................................................................................. 45

Algemene conclusie. ...................................................................................................................... 47

Beperkingen en Suggesties voor Verder Onderzoek ......................................................................... 48

Het Ontstaan van een Metafoor ....................................................................................................... 49

‘Het huis: de therapeut als architect’. ........................................................................................... 49

Referenties ............................................................................................................................................ 52

1

Een Zoektocht naar Evenwicht

Alle gezinstherapeuten zijn het er over eens: een betekenisvolle uitwisseling tussen de

generaties tijdens het therapeutisch proces is noodzakelijk om tot een zinvolle

gezinstherapie te komen (Ackerman, 1970). Andolfi (1979), één van de pioniers op vlak van

gezinstherapie, stelt dat een begrip van de geschiedenis en de actuele toestand van een

gezinssysteem pas mogelijk is mits het betrekken van het volledige gezin. Van Ackerman

(1970) en Minuchin (1973), tot White en Epston (1990), allen delen ze dezelfde mening dat

binnen gezinstherapie elk lid van het gezin actief betrokken moet zijn.

Het doel van gezinstherapie is, volgens Andolfi (2010), een brug vormen tussen de

generaties. Hij beschouwt de therapeut daarbij als bemiddelaar tussen de generaties; hij

moet een balans vinden tussen contact maken met het kind enerzijds, en de ouders

anderzijds, alsook voldoende afstand bewaren. Niet enkel dienen de kinderen betrokken te

worden, maar ook de ouders moeten zich gesteund en gehoord voelen (Savenije, 2008).

Voor therapeuten is het moeilijk om met de verhouding tussen ouders en kind om te gaan.

Aan de ene kant moet de therapeut de samenwerking met de ouders garanderen, aan de

andere kant moet hij het kind als een persoon beschouwen, die het recht heeft om zijn

gedachten, gevoelens en meningen te uiten en over te brengen in zijn eigen taal (Andolfi,

1979). In de beleving van de therapeuten is het soms balanceren tussen ‘of-of’, tussen ‘ja’ en

‘nee’ (Savenije, 2008). Die balans vinden is complex en vraagt een grote mate van flexibiliteit

(Andolfi, 1979). Het zoeken naar een evenwicht in aandacht en begrip voor de verschillende

partijen heeft de onderzoeker op het idee van joinen of meerzijdige partijdigheid gebracht.

Joinen en Meerzijdige Partijdigheid: Synoniemen, maar Verschillende Grondleggers

Joinen volgens Minuchin

‘Joinen’ is een concept van Minuchin (1973). Het verwijst naar de taak van de therapeut om

zich in te voegen in de subsystemen van het gezin, en de mate waarin hij daarin slaagt is

afhankelijk van de vaardigheid die hij heeft om zich aan te passen aan het gezin en om

bekrachtiging te geven. Colapinto (1982) beschrijft dit als het proces van koppeling tussen de

therapeut en het gezin waardoor het therapeutisch systeem wordt gevormd. Omdat het

2

gezin uit verschillende subsystemen bestaat, gebeurt de invoeging van de therapeut telkens

op een andere manier, aangepast aan de stijl, emotie, taal en de interne transactiepatronen

van ieder subsysteem afzonderlijk (Minuchin, 1973). De therapeut heeft de taak te

accommoderen met de verschillende manieren van denken die voorkomen in de

verschillende subsystemen (Minuchin, 1973). Door proces van joining, vindt de therapeut

aansluiting bij elk individu en tegelijk daagt hij de relaties uit die ze geconstrueerd hebben

(Rait, 2000). Literatuur toont aan dat het een proces is waardoor de therapeut door het

volledige gezin geaccepteerd wordt (Colapinto, 1982).

De kracht van gezinstherapie zit aldus in het verenigen van de wereld van de volwassenen

enerzijds, en de wereld van het kind anderzijds (Andolfi, 2010). Het is noodzakelijk dat de

therapeut met beide partijen, ouder en kind, in de therapie joint opdat de therapie

werkzaam kan zijn.

Meerzijdige Partijdigheid volgens Boszormenyi-Nagy

Het concept ‘joinen’ van Minuchin (1973), komt overeen met het begrip ‘meerzijdige

partijdigheid’. Joinen met ieder gezinslid in gezinstherapie, betekent immers ook partijdig

zijn met ieder lid. Meerzijdige, of veelzijdige, partijdigheid is een begrip afkomstig van

Boszormenyi-Nagy (1986), de pionier van de contextuele therapie. Wanneer er meerdere

personen in de therapiekamer zijn, leidt dit volgens Anderson (1997) automatisch tot een

context van meerzijdige partijdigheid. Meerzijdig partijdig zijn, is rekening houden met de

belangen van alle betrokkenen in de therapie (Boszormenyi-Nagy, 2000). Het verwijst naar

het gegeven dat de therapeut niet partijdig is voor de cliënt, maar voor de situatie. De

therapeut spreekt veelzijdig gericht de kant aan van ieders gezinslid (Boszormenyi-Nagy &

Krasner, 1986).

Concreet betekent dit in therapie dat de gezinstherapeut zich achtereenvolgens achter de

belangen en posities van alle partijen schaart, om nadien hun positie ten opzichte van elkaar

af te bakenen. Het is met andere woorden een proces van invoelen in elke betrokkene en

erkenning geven aan zijn of haar verdienste, aan datgene wat hij of zij de ander geeft

(Eerenbeemt & Oele, 1991). Ook Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986) bevestigen dat de

therapeut erkenning moet geven aan ieders verdienste, voorwaarden en claims, want via

deze weg leert de therapeut hoe hij gebruik kan maken van de intrinsieke hulpbronnen in de

relaties, die noodzakelijk zijn voor verandering. Het geven van deze erkenning is echter niet

3

gelijk aan het garant staan voor ieders vooruitgang (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986)!

Het succes van de manier waarop de therapeut joint, is afhankelijk van diens vaardigheid om

naar de gezinsleden te luisteren en zijn empathisch vermogen om zich in te leven in de

bezorgdheden van de cliënten (Colapinto, 1982). Dit sluit aan bij de bevindingen van

Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986), die stellen dat empathie een belangrijk onderdeel is

van meerzijdige partijdigheid; de therapeut probeert zich in te leven hoe ieder gezinslid zich

voelt bij het beschrijven van zijn standpunten en soms tegenstrijdige belangen.

De bedoeling van meerzijdig partijdig te zijn is streven naar een andere manier van omgaan

tussen de gezinsleden (Boszormenyi-Nagy, 2000), komen tot een verbinding waarin het

opbouwen van vertrouwen centraal staat (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986). Dit is slechts

mogelijk door onderhandeling en dialoog (Boszormenyi-Nagy, 2000). In de contextuele

therapie wordt het belang van de dialoog sterk benadrukt. De therapeut heeft de taak om de

dialoog tussen de gezinsleden op gang te brengen, juist daar waar de emoties hoog oplopen

en de dialoog gestaakt is (Eerenbeemt & Oele, 1991). Ook Rait (2000) bevestigt dat een

proces van joinen nodig is om conflicten, of wrijvingen, in het gezin te verminderen en te

komen tot een betere samenwerking onder de leden. Volgens Boszormenyi-Nagy en Krasner

(1986) is veelzijdig gerichte partijdigheid zelfs hét instrument bij uitstek om een dialoog

tussen gezinsleden uit te lokken. Bovendien is het ook geschikt om relevante informatie over

relaties tussen gezins- en familieleden te verzamelen, meer specifiek over de balans tussen

billijkheid en onbillijkheid in het gezin (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986). De therapeut

kan dialoog bevorderen door afwisselend partijdig te zijn met één persoon, om nadien

partijdig te zijn met iemand anders. Een gezinslid formuleert zijn of haar standpunt, waarop

een ander gezinslid kan reageren (Boszormenyi-Nagy, 2000). In het licht van de veelzijdige

partijdigheid heeft de therapeut oog voor de belangen van alle betrokkenen, ook diegene

die in conflict verwikkeld zijn. Zo kan de therapeut een heldere mening formuleren ten

opzichte van alle betrokken partijen (Eerenbeemt & Oele, 1991). De therapeut is daarbij een

actieve deelnemer in het gesprek en baseert zich op mogelijke relevante ideeën omtrent de

aard van het probleem en de mogelijkheid tot verandering, om toe te voegen aan de

conversatie (Duncan & Miller, 2000). De dialoog wordt in stand gehouden bij iedere poging

van de therapeut om de andere gezinsleden te stimuleren hun mening te verhelderen

(Boszormenyi-Nagy, 2000).

Voorwaarde voor het reageren in een dialoog is de behoefte aan betrouwbaarheid in het

4

omgaan met elkaar. De cliënten kunnen slechts uitdrukking geven aan hun gevoelens

wanneer ze het vertrouwen hebben dat er iemand is die naar hen luistert en hen bovendien

niet zal beoordelen. (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986). Naast het beschermen van

betrouwbaarheid, dient de therapeut in de dialoog ook aandacht te hebben voor

loyaliteiten, meer bepaald de verticale loyaliteit van kind naar ouder. Loyaliteit is ‘rekening

houden met’ (Steens, 1993). Het vloeit voort uit de verbondenheid tussen kind en ouder; het

kind heeft het leven en de opvoeding van de ouders gekregen, waardoor het bij hen in de

schuld staat (Boszormenyi-Nagy, 2000). Gedurende zijn leven kan het kind wat gewicht in de

schaal leggen om de balans meer in evenwicht te brengen (Eerenbeemt & Oele, 1991).

Loyaal zijn naar de ouders is dan een poging om die schuld terug te betalen (Boszormenyi-

Nagy, 2000).

Loyaliteiten beïnvloeden de gesprekken in de therapie: zowel bepaalde dingen vertellen of

net verzwijgen, kan als doel hebben loyaal zijn naar andere gezinsleden (Delfos, 2005).

Loyaal zijn kan uiting krijgen via de andere te sparen, te beschermen of te helpen (Delfos,

2005). Boszormenyi-Nagy (2000) benoemt dit als de ‘heimelijke opschorting van rouw’; de

gezinsleden willen elkaar verdriet besparen door te zwijgen over bepaalde pijnlijke

gebeurtenissen of door het vermijden van bepaalde onderwerpen in de gesprekken. Het is

belangrijk dat de therapeut hier attent op is, aangezien de persoonlijke ontwikkeling van elk

individu ondermijnd wordt als ieder gezinslid zich gedwongen voelt om zich te gedragen

volgens de loyaliteitverwachtingen (Boszormenyi-Nagy, 2000).

Verschil met Neutraliteit en Onpartijdigheid

Boszormenyi-Nagy (2000) beklemtoont dat meerzijdige partijdigheid niet hetzelfde is als

onpartijdigheid of neutraliteit. Anderson (2001) beweert zelfs dat neutraliteit een illusie is,

omdat in de eerste plaats vooroordelen onvermijdelijk zijn en bovendien de poging van de

therapeut om neutraal te zijn, tegenstrijdige effecten geeft bij de cliënt die de therapeut een

verborgen agenda verwijt. Ook Stancombe en White (2005) benadrukken de paradoxale

effecten van neutraliteit. Zij stellen dat in gezinstherapie de verschillende leden vaak

tegenstrijdige verklaringen geven wat betreft de problemen in het gezin en wie daarvan de

schuld moet krijgen. Wanneer de therapeut dan een neutrale positie inneemt en onpartijdig

is, wordt de schuldvraag net gestimuleerd in plaats van afgeremd. De persoon die het

verhaal vertelt, voelt zich immers niet begrepen, waardoor de kans toeneemt dat hij het

5

verhaal zal blijven herhalen in de loop van de sessies (Stancombe & White, 2005). Bovendien

heeft neutraliteit het risico dat de therapeut als emotioneel niet-betrokken wordt ervaren

(Butler, Harper & Brimhall, 2011).

Indien dus de therapeut geconfronteerd wordt met meerdere, onverenigbare visies op de

problemen in het gezin, is een houding van onpartijdigheid en neutraliteit in de eerste plaats

moeilijk aan te houden (Stancombe & White, 2005). Het is bovendien compleet heilloos en

zelfs potentieel gevaarlijk (Boszormenyi-Nagy, 2000). Als alternatief voor neutraliteit in de

traditionele betekenis, stellen Butler et al. (2011) een nieuwe, dynamische neutraliteit voor,

die ontstaat door het proces van meerzijdige partijdigheid. Door meerzijdig partijdig te zijn,

nodigt de therapeut de gezinsleden uit om empathie op te brengen voor de ervaringen en

perspectieven van ieder ander lid, en deze bijdragen aan de gezinsrelaties als even

waardevol te beschouwen. De therapeut mengt zich niet in de discussie wie gelijk heeft en

wie niet, en vermijdt daardoor het innemen van een positie als ‘jury’. In plaats daarvan

besteedt de therapeut aandacht aan de waarde van elke visie en krijgt deze het recht om te

bestaan naast de andere visies (Butler et al., 2011).

Verandering door meerzijdige partijdigheid kan bereikt worden doordat de therapeut in de

eerste plaats partijdig is met ieders standpunt, vervolgens multilaterale therapeutische

allianties installeert en tenslotte de leden stimuleert om ook de visies van de anderen in

achting te nemen. (Butler et al., 2011). Meerzijdige partijdigheid behoedt dus de therapeut

van schuldindicerend te werken en te denken. Wanneer de gezinsleden immers overgaan tot

het verkondigen van hun eigen mening of die van anderen in een context van

beschuldigingen of tegenaanvallen, is zijn poging tot veelzijdig partijdig te zijn mislukt

(Boszormenyi-Nagy, 2000).

Meerzijdige partijdigheid heeft als implicatie dat er verschillende therapeutische relaties,

ook wel therapeutische allianties genoemd, ontwikkeld moeten worden. Het is van belang

om dieper in te gaan op de effecten van meerzijdige partijdigheid op de therapeutische

relaties.

6

Belang Therapeutische Relatie

Wetenschappelijke Evidentie

De therapeutische relatie is een kritische factor in psychotherapie (Flückiger, Del Re,

Wampold, Symonds & Horvath, 2012). Het verwijst naar de emotionele band tussen de

cliënt en de therapeut en houdt een gevoel van verbondenheid in. (Karver, Handelsman,

Fields & Bickman, 2005). Pionier voor het denken omtrent de therapeutische relatie in de

individuele psychotherapie is Rogers (1946). De cliëntgerichte benadering waar Rogers voor

staat, gaat uit van het principe dat elk individu de mogelijkheid en de capaciteit heeft om zijn

eigen leven te leiden op een manier dat hem of haar voldoening schept. In plaats van het

probleem, staat de expertise van de cliënt centraal (Anderson, 2011). Rogers benadrukt het

belang van de therapeutische relatie en zet zich af tegen wat hij de ‘kookboektherapie’

noemt; elke relatie tussen therapeut en cliënt is uniek en kan niet zomaar gegeneraliseerd

worden van de ene cliënt naar de andere (Anderson, 2011). Naast Rogers, is ook Bordin

(1979) een belangrijke pionier op vlak van de therapeutische relatie. Hij ontwikkelde een

model waarin hij verwijst naar de drie onderdelen van de therapeutische alliantie: de

emotionele band tussen cliënt en therapeut, een overeenstemming op vlak van doelen en

een overeenstemming op vlak van taken. Duncan en Miller (2000) voegen hieraan toe dat

congruentie tussen de overtuiging van de cliënt en die van de therapeut, om een sterke

alliantie vraagt. De therapeut maakt plaats voor de theorie van de cliënt omtrent de aard

van de problemen en hoe verandering bekomen wordt, waarna beiden op zoek te gaan naar

interventies die passen bij de particuliere ervaring en de interpretatie van het probleem

(Duncan & Miller, 2000).

Onderzoek bevestigde reeds het belang van de therapeutische relatie als voorspeller voor de

resultaten in individuele psychotherapie (o.a Bordin, 1979; Flückiger et al., 2012; Shirk &

Karver, 2003). Friedlander, Escudero, Heatherington en Diamond (2011) stellen dat de

therapeutische relatie niet alleen een cruciale factor is voor het verloop en de uitkomsten in

individuele therapie, maar ook in gezinstherapie. Ondanks de aangetoonde

wetenschappelijke evidentie voor het belang van de therapeutische relatie in gezinstherapie,

moet deze, volgens Friedlander et al. (2011), nog steeds het onderspit delven voor de

aandacht die gaat naar de therapeutische alliantie in individuele psychotherapie.

Het verschil met de individuele psychotherapie is dat, in gezinstherapie, de therapeut

7

verschillende allianties tegelijk moet aangaan en onderhouden (Rait, 2000). Elke betrokkene

brengt een eigen, unieke visie in de therapeutische relatie (Hawley & Garland, 2008), die

bovendien sterk beïnvloed wordt door voorafgaande interacties in het gezin (Friedlander et

al., 2011). Doordat meerdere allianties werkzaam zijn op hetzelfde moment en ze met elkaar

in interactie staan, maakt dit de gezinstherapie tot een unieke setting (Pinsof, 1994).

Friedlander et al. (2011) onderscheiden twee niveaus in gezinstherapie: een individueel

niveau en een groepsniveau. Het individuele niveau verwijst naar de therapeutische relatie

tussen elke deelnemende partij en de therapeut. Het groepsniveau verwijst naar de

therapeutische relatie die ontstaat tussen het volledige gezin en de therapeut. Het is

essentieel dat de therapeut zowel een persoonlijke band aangaat met elk gezinslid

afzonderlijk en zijn of haar therapiedoelen, als de relatie bewaakt met het gezin als een

systeem (Friedlander et al., 2011).

De therapeutische alliantie in gezinstherapie is, omwille van de twee niveaus, complex. De

gezinstherapeut moet zowel partijdig zijn ten aanzien van ieder gezinslid afzonderlijk, als

partijdigheid tonen ten aanzien van het gezin als systeem. Literatuur toont aan dat er op

beide niveaus (individueel en groep) een aantal obstakels kunnen optreden in het proces van

joinen.

Meerzijdige Partijdigheid uit Evenwicht

Problemen met Joinen op Individueel Niveau

Obstakels in joinen met het jongere kind en de adolescent. In de eerste plaats hebben

gezinstherapeuten, net als de meeste volwassenen, een ambivalente attitude ten opzichte

van kinderen die balanceert tussen genieten van hun aanwezigheid enerzijds en hen willen

afschepen anderzijds (O’Brien & Loudon, 1985). Kinderen in therapie betrekken, vormt een

persoonlijke en professionele uitdaging voor de gezinstherapeut (Korner & Brown, 1990).

Werken met kinderen, gaat inherent gepaard met moeilijkheden. Zo moeten therapeuten uit

hun comfortabele positie treden naar een plek die voor hen vaak ongekend is, wat Wilson

(2005) de ‘zone van discomfort’ noemt. De therapeuten moeten hierbij zichzelf toelaten om

fouten te maken en aan de cliënten de kans geven om hen te corrigeren. Hun veilige zone

durven verlaten en risico’s nemen ligt veel gezinstherapeuten moeilijk (Wilson, 2005).

Ook Carpenter en Treacher (1982) erkennen dat kinderen in gezinstherapie kunnen zorgen

8

voor een aantal problemen. Ze kunnen zich terugtrekken en wentelen in stilzwijgen of

kunnen juist heel druk, storend en verveeld zijn. Een therapeut die niet tolereert dat

kinderen lawaai maken of rondlopen in de therapieruimte, kan het gevoel krijgen dat hij zijn

tijd verspilt en op die manier geen vooruitgang zal boeken (Andolfi, 1979). Een kind dat niet

wil meewerken in de sessie, kan ervoor zorgen dat de therapeut zich verworpen, belachelijk

gemaakt, beschaamd voelt en vertrouwen verliest. De manier waarop het kind de relatie

met de therapeut ervaart wordt bovendien sterk beïnvloed door de vorige ervaringen van

wel, of niet uitgenodigd worden om deel te nemen (Cooklin, 2001).

Tenslotte wordt in bijna alle culturen van kinderen verwacht dat ze het eens zijn met de

wijsheid van volwassenen. Daardoor is het kind geneigd om elke poging van de therapeut

om een discussie op gang te brengen, waar te nemen als een vraag naar toestemming. De

manier waarop de therapeut vragen stelt aan het jongere kind, vraagt extra aandacht,

omdat het moet afgestemd zijn op diens ontwikkelingsniveau (Cooklin, 2001). Wanneer de

vragen te abstract zijn zal het kind slechts antwoorden met ‘ik weet het niet’ of in de richting

van de ouders kijken met de verwachting dat zij voor hem zullen antwoorden (Minuchin,

1973).

Niet alleen met jongere kinderen, maar ook in samenwerking met adolescenten, zijn er een

aantal obstakels die optreden en overwonnen moeten worden (Loar, 2001). In de eerste

plaats is de alliantie met adolescenten complexer dan met volwassenen aangezien de stap

naar hulp zelden door henzelf genomen wordt. Meestal zijn het de ouders die beslissen om

hulp te zoeken (Hawley & Garland, 2008). Ook Kazdin, Mazurick en Siegel (1994) stellen dat

veel jongeren met tegenzin de stap naar therapie zetten, waardoor het aantal wrijvingen in

de therapie hoog kunnen oplopen. Bovendien vertonen jongeren niet zelden weerstand

(Shirk & Russell, 1996), met daaraan gekoppeld een gebrek aan erkenning of bewustzijn van

het probleem (Shirk & Karver, 2003).

Higham, Friedlander, Escudero en Diamond (2012) omschrijven in een aantal richtlijnen hoe

therapeuten het best met weerstand kunnen omgaan. Hij stelt dat, wanneer de adolescent

niet de verwachte betrokkenheid toont, het belangrijk is om een respectvolle houding aan te

nemen om de weerstand in het hier en nu aan te kaarten en het negatieve gedrag van de

adolescent zeker niet te oordelen of te veroordelen.

Het is dus cruciaal dat de therapeut stilstaat bij het doen inzien van de nood aan verandering

9

(DiGuiseppe, Linscott & Jilton, 1996). Tot een akkoord komen wat betreft de doelen in de

therapie, vormt een groter probleem bij adolescenten dan bij lagere school kinderen.

Adolescenten stellen namelijk zelfdeterminatie en onafhankelijkheid voorop. (DiGuiseppe et

al., 1996). Onderzoek toont aan dat wanneer therapeuten zichzelf presenteren als partners

in de therapie en de adolescenten stimuleren om eigen oplossingen uit te werken, er een

betere therapeutische relatie is (Church, 1994). Een studie van Creed en Kendall (2005)

bevestigt dit laatste: therapeuten die een samenwerkingsverbond aangaan, hebben de beste

garantie op een goede therapeutische relatie. Dit in tegenstelling tot therapeuten die

formeel zijn in omgang of afstandelijk doen (Ackerman & Hilsenroth, 2001).

Obstakels in joinen met de ouders. Wanneer het kind de aanleiding vormt om in therapie

te gaan, is de valkuil reëel dat de therapeut bijna uitsluitend werkt met het kind, waardoor

het proces van joinen met de ouders genegeerd wordt. De therapeut richt zijn aandacht ten

volle op de zoektocht naar een verhaal dat beter aansluit bij wie het kind wil zijn, waardoor

de ouders dreigen uit de boot te vallen (Minuchin, 1998). De ouders, stelt Minuchin (1998),

worden gereduceerd tot toeschouwers, ‘outsiders witness’ waarvan hun functie slechts

beperkt is tot het erkennen van het nieuwe verhaal van hun kind. Hierdoor gaat de aandacht

naar het gezin als een systeem verloren. Literatuur beklemtoont het belang van het

ontwikkelen en instandhouden van de relatie met de ouders (Shirk, Karver & Brown, 2011).

Zelfs wanneer het kind de aanleiding was om in therapie te gaan, wordt de betrokkenheid

van de ouders niet alleen als positief gewaardeerd, het wordt ook beschouwd als een

kritisch component dat bijdraagt tot een werkzame behandeling (Nevas & Farber, 2001).

Ook andere auteurs bevestigen dat de alliantie tussen de therapeut en de ouders een

kritische component in het therapeutisch proces is, en dit omwille van twee redenen. In de

eerste plaats is het zo dat in bijna alle gevallen, het de ouders zijn die het initiatief nemen

om in therapie te gaan (Diamond, Diamond & Liddle, 2000). De ouders spelen dan een

belangrijke rol in het motiveren van de adolescente kinderen om betrokkenheid in de

therapie te tonen (Higham et al., 2012). Ten tweede hebben ouders een grote impact op het

leven van hun kinderen waardoor sneller verandering wordt gefaciliteerd als ouders

betrokken worden in de therapie (Karver, Handelsman, Fields & Bickman, 2006).

Wanneer therapeuten voor de keuze staan om de schuld toe te wijzen aan de ouders of het

kind, zijn ze bijna altijd geneigd om de ouders de schuld te geven en de kant van het kind te

10

kiezen. Daarom is het belangrijk dat de therapeut, vooraleer partijdig te zijn met het kind,

zijn partijdigheid met de ouders duidelijk maakt (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986).

Opdat een werkzame samenwerking tussen ouder en therapeut mogelijk wordt, is het eerst

belangrijk zicht te krijgen op de gevoelens van de ouders ten aanzien van de therapeut en de

therapie. Ouders komen soms in therapie in een staat van paniek, en zijn soms sceptisch of

angstig (Sheridan, Peterson & Rosen, 2010). Vele ouders voelen zich schuldig en gekwetst

wanneer hun kind hulp nodig heeft en voelen zich verantwoordelijk omdat zij tekort schieten

in hun ouderlijke vaardigheden (Nevas & Farber, 2001; Sheridan et al., 2010). Ouders

hebben daardoor soms moeite om de ervaring en autoriteit van de therapeut te accepteren,

voelen zich bekritiseerd en niet begrepen (Rober, 1998). Rober (2008) beaamt het risico dat

de therapeut in concurrentie gaat met de ouder. Ouders ervaren soms wrok ten opzichte

van de therapeut omdat die het van hen ‘overneemt’ (Bornstein, 1948). Dit laatste is volgens

Andolfi (2010) vanuit affectief, en zeker vanuit ethisch standpunt, onaanvaardbaar. Hij stelt

dat, wanneer ouders van therapie worden uitgesloten, therapeuten de plaats innemen die

eigenlijk bestemd is voor de belangrijkste personen in het leven en de ontwikkeling van het

kind, namelijk de ouders. Hulpverleners moeten altijd vermijden dat ze zich presenteren in

de therapie als een alternatief of superieur ouderfiguur, daar de gevolgen (ontnemen van de

ontwikkelingsmogelijkheden van het gezin, aanwakkeren van gevoelens van frustratie en

ondermijnen van verantwoordelijkheidsgevoel) bijzonder groot zijn (Andolfi, 2010). Ook

Rober (1998) benadrukt dat ouders altijd erkend moeten worden als ouders, ze moeten zich

gerespecteerd voelen in plaats van bekritiseerd.

Niet zelden ervaren ouders een ambivalente attitude ten aanzien van de therapie van hun

kind. Enerzijds kunnen ouders opgetogen zijn wanneer ze merken dat het goed klikt tussen

de therapeut en hun puberzoon of dochter, anderzijds kunnen ze ook het gevoel krijgen dat

hun eigen zorgen en klachten geminimaliseerd worden (Friedlander, Kivlighan & Shaffer,

2012). Een opmerkelijke bevinding in het onderzoek van Friedlander et al. (2012) was dat

wanneer de therapeutische alliantie als sterk gepercipieerd werd door de adolescenten, de

ouders de sessies minder waardevol vonden. Een mogelijke verklaring hiervan is, dat de

ouders het gevoel hebben dat de therapeut teveel invoegt in het perspectief van de

adolescent ten koste van hun visie en dat de dichte band met de therapeut als een

bedreiging wordt ervaren (Friedlander et al., 2012).

Slechts wanneer de ouders zich begrepen en gesteund voelen door de therapeut, zullen ze

11

openstaan om een aantal pijnpunten in de relatie met hun kind te exploreren en zijn ze

bereid om op zoek te gaan naar nieuwe manieren van interacties (Diamond et al., 2000). De

therapeut moet, naast aandacht voor de problemen van het kind, ook ruimte maken voor de

noden en bezorgdheden van de ouders (Nevas & Farber, 2001). Ouders appreciëren sterk

een therapeut die elk gezinslid oprecht en consistent behandelt en op hetzelfde moment

zowel aan hun kant staat, als aan de kant van het kind (Sheridan et al., 2010).

Problemen met Joinen op Groepsniveau

Eén van de grootste uitdagingen voor gezinstherapeuten is het ontwikkelen van meerdere

therapeutische allianties in een context die vaak gekenmerkt is door conflicten,

kwetsbaarheid en emotionaliteit (Rait, 2000). Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986) stellen

dat de kracht van meerzijdige partijdigheid schuilt in de onderliggende dialoog van

betrouwbaarheid tussen de gezinsleden. Deze dialoog brengt onvermijdelijk tegenstrijdige

belangen aan het licht die erkend moeten worden (Boszormenyi-Nagy, 2000). De

belangentegenstellingen en verschillen tussen ouder en kind in de therapie kunnen heel

divers zijn.

In de eerste plaats wenden gezinsleden zich vaak met verschillende motieven naar de

hulpverlening (Friedlander et al., 2011). Bovendien zijn ouder en kind het zelden eens over

de problemen die het kind ervaart (Sheridan et al., 2010). Vaak hebben ze een

uiteenlopende visie over de waarde van de therapie (Friedlander, Escudero &

Heatherington, 2006) en de therapiedoelstellingen (Shirk et al., 2011). De gezinstherapeut

staat vaak voor een moeilijke opdracht aangezien niet elk gezinslid met dezelfde

betrokkenheid, motivatie en opvattingen omtrent verandering de therapie aanvangt (Rait,

2000). Soms komt het voor dat minstens één gezinslid een sterkere band heeft met de

therapeut dan de andere gezinsleden, waardoor er sprake is van een onevenwicht (Robbins,

Turner, Alexander & Perez, 2003).

Het is cruciaal dat de relatie met elk gezinslid gebalanceerd is (Rait, 2000), aangezien de

gezinsleden zich bedreigd voelen wanneer de therapeut iemand van het gezin bevoorrecht

(Friedlander et al., 2006). Bovendien is een onevenwicht in de therapeutische allianties een

risicofactor voor het vroegtijdig beëindigen van de therapie (Robbins et al., 2003). Een

ontoereikend proces van joining of het teveel met één gezinslid identificeren, ten koste van

andere leden, zijn indicaties van een gebrekkige therapeutische alliantie (Hodas in Rait,

12

2000). Het is daarom van essentieel belang dat de therapeut een balans vindt tussen de

verschillende therapeutische relaties.

Belang van Evenwicht: Bidirectionele Invloed in Therapie

In gezinstherapie is het uitermate belangrijk dat er evenwicht is in het partijdig zijn met alle

betrokken gezinsleden. Ieder gezinslid wordt immers beïnvloed door hoe de andere

individuele leden staan ten aanzien van de therapie en hoe het gezin als een systeem

reageert op wat er zich aandient (Pinsof & Catherall, 1986). Alle gezinsleden beïnvloeden

elkaar en worden door elkaar beïnvloed in de therapie. Ook Friedlander et al. (2012)

bevestigen dat de manier waarop de individuele gezinsleden hun betrokkenheid tonen in de

therapie, varieert naargelang de andere gezinsleden zich gedragen.

Het achterliggend theoretisch kader die dit fenomeen verklaart is de gezinssysteemvisie.

Binnen deze visie wordt veel aandacht besteed aan de interafhankelijkheid binnen het gezin

(Cox & Paley, 2003). De invalshoek verschuift van hoe elk individu of subsysteem reageert op

verandering, naar hoe het gezin als een systeem eraan beantwoordt. Obstakels hebben

invloed op de verschillende niveaus van het systeem, waarbij verandering op één niveau

leidt tot veranderingen in de andere niveaus. Bovendien kan verandering op één niveau,

bijkomende veranderingen stimuleren bij zowel de individuen, de relaties tussen de

individuen, als in het gehele gezinssysteem (Cox & Paley, 2003). De gezinssysteemvisie heeft

als implicatie dat de therapeut rekening moet houden met de negatieve reacties van

weerspannige gezinsleden. Immers, een negatieve relatie met één gezinslid, heeft potentieel

negatieve effecten op de alliantie met het gezin als systeem (Pinsof, 1995). Ook Friedlander

et al. (2006) bevestigen dit: wanneer één gezinslid het gevoel heeft dat de therapie niet

nuttig is, of onverschilligheid toont ten aanzien van wat besproken wordt, kan dit gebrek aan

engagement schadelijke effecten hebben op de ervaring van ieder ander gezinslid in de

therapie.

De bidirectionele modellen van interpersoonlijke invloed in de ouder-kind relatie, zijn

gekoppeld aan de gezinssysteemvisie. Onderzoek kent een lange traditie van een eenzijdige

visie op de ouder-kind interacties, maar meer en meer wordt de complexiteit in de ouder-

kind interacties benaderd vanuit een bidirectioneel, wederkerig proces van invloed (Harach

& Kuczynski, 2005). Vanuit een bidirectioneel perspectief verloopt de invloed in de ouder-

kind relatie in twee richtingen, namelijk van ouder naar kind én van kind naar ouder (De Mol

13

& Buysse, 2008). Beiden beïnvloeden elkaars gedrag in de interacties (Harach & Kuczynski,

2005). Uit literatuur blijkt dat er voldoende evidentie is voor het bestaan van agency van

kinderen binnen die relatie (De Mol & Buysse, 2008). Agency verwijst naar het feit dat

kinderen een actieve bijdrage leveren in de relatie tot hun ouders, eigen doelen hebben en

over voldoende strategieën en vermogens beschikken om deze doelen waar te maken

(Kuczynski, Marshall & Schell, 1997 in Harach and Kuczynski, 2005).

De erkenning van bidirectionele invloed in de ouder-kind relatie en de daaraan gekoppelde

agency van kinderen, heeft ook implicaties voor de therapeutische praktijk. Wat de

therapeut doet ten aanzien van het kind zal namelijk ook invloed hebben op de ouders en

omgekeerd. De mate waarin bijvoorbeeld een moeder akkoord gaat met de ideeën van de

therapeut, stimuleert of hindert net de mate waarin haar zoon de therapeut zal vertrouwen.

De betrokkenheid van de zoon wordt op zijn beurt beïnvloed door de voorafgaande kwaliteit

van de relatie tussen beide, alsook de mate waarin de zoon de moeder gelijk geeft op vlak

van de aard van de problemen en de nood aan therapie (Friedlander et al., 2011).

Friedlander et al. (2006) benadrukken daarom het belang van het creëren van een sfeer van

veiligheid en vertrouwen.

Aanzet Onderzoek

Probleemstelling

Zoals eerder vermeld, stellen Friedlander et al. (2011) dat de therapeutische relatie in

gezinstherapie altijd al het onderspit heeft moeten delven voor de aandacht die gaat naar de

therapeutische alliantie in individuele psychotherapie. Anderson (2001) plaatst terecht een

vraagteken bij de plaats van het gezin in de cliëntgerichte benadering volgens Rogers. De

collaboratieve benadering claimt dat dezelfde filosofie of ethiek kan plaatsvinden, ongeacht

het aantal personen in de therapie. Dit terwijl Rogers vooral werkte met het individu, en niet

publiceerde over gezinnen of koppels (Anderson, 2001). Dit onderzoek probeert de waarden

van de cliëntgerichte benadering, waar de therapeutische relatie zo centraal staat, te

verzoenen met een gezinstherapeutische context waarin het proces van meerzijdige

partijdigheid (en de daarbij horende complexiteiten) een prominente plaats heeft.

Empirisch onderzoek bevestigde reeds de voorspellende waarde van de therapeutische

relatie op de uitkomsten in de individuele therapie. Slechts recent is het onderzoeksveld ook

14

opengetrokken naar relatie- en gezinstherapie (Heatherington & Friedlander, 1990).

Ondanks het voor de handliggende belang van de therapeutische relatie in gezinstherapie,

krijgt die nog steeds weinig aandacht in onderzoek (Rait, 2000). Bovendien zijn er slechts

weinig studies die nagaan welke specifieke strategieën kinderen en adolescenten kunnen

betrekken in therapie (Karver et al., 2008). Veel onderzoeken richten zich op het exploreren

van factoren die bijdragen tot de betrokkenheid van adolescenten in individuele

psychotherapie, maar slechts weinig onderzoek is uitgevoerd naar engagement van jongeren

in gezinstherapie (Higham et al., 2012).

Het proces van joining en de therapeutische alliantie, draagt in belangrijke mate bij tot een

gunstige therapie-uitkomst. De bijdrage ervan kan echter bemoeilijkt worden door de

veelvoudige eisen die in de context van gezinstherapie gesteld worden. Er is nood aan een

evenwichtige therapeutische alliantie tussen elk gezinslid waarbij iedere persoon de

therapeut vertrouwt en gelooft in zijn expertise om hun emoties te begrijpen (Robbins et al.,

2003). Literatuur toont aan dat de balans tussen een stem geven aan de ouders enerzijds en

aan het kind anderzijds vaak uit evenwicht is. In een gezinstherapeutische context is het de

bedoeling dat de therapeut met ieder gezinslid partijdig is. Studies tonen aan dat er zowel

moeilijkheden kunnen optreden bij het joinen met elk subsysteem afzonderlijk, als bij het

joinen met het gezinssysteem in zijn geheel. Slechts weinig onderzoek heeft de beleving van

de betrokken partijen zelf onderzocht. Deze studie probeert aan de hand van een kwalitatief

onderzoek inzicht te krijgen in de beleving en gevoelens van ouder en kind in de therapie. In

plaats van bij de gezinstherapeuten, wordt er bij de betrokkenen zelf onderzocht hoe zij het

therapeutisch proces van joinen ervaren. Het doel van deze studie is aan de hand van semi-

gestructureerde interviews de beleving van meerzijdige partijdigheid bij de betrokkenen te

exploreren. De focus van het onderzoek is de beleving van de dialectiek tussen partijdig zijn

op individueel niveau en tegelijkertijd partijdig zijn op gezinsniveau. Aandacht voor de

beleving van deze dialectiek, of dit spanningsveld, door de ogen van de betrokkenen, is het

vernieuwende aan dit onderzoek en levert een toegevoegde waarde aan de bestaande

literatuur.

Onderzoeksvragen

In plaats van hypothesen voorop te stellen die getest moeten worden, zijn enkele brede

onderzoeksvragen naar voor geschoven die de initiële focus en het doel van het onderzoek

15

belichten. De specifiekere onderzoeksvragen leiden vervolgens tot een meer gerichte

verzameling van de data (Fossey, Harvey, McDermott & Davidson, 2002).

Hoe kunnen gezinsleden, ondanks de aanwezigheid van meerdere personen in de therapie en

soms tegenstrijdige belangen, zich toch nog begrepen en gesteund voelen? Er wordt,

overeenkomstig met Friedlander et al. (2011), onderscheid gemaakt tussen enerzijds de

factoren uit het proces van meerzijdige partijdigheid die bijdragen tot de individuele

therapeutische allianties, en anderzijds de factoren die bijdragen tot de

gezinstherapeutische alliantie.

Wat ervaren de betrokkenen als zich begrepen en gesteund voelen? Aangezien dit voor

iedereen anders is, wordt in deze studie onderscheid gemaakt tussen de factoren die naar

voor gebracht worden door de adolescenten en de factoren die de ouders aanbrengen.

Nadien worden de gelijkenissen en de verschillen tussen beide partijen weergegeven.

Aldus werden de specifieke onderzoeksvragen opgesteld, namelijk:

Specifieke Onderzoeksvraag 1: Welke factoren zijn belangrijk bij het partijdig zijn met de

adolescent enerzijds en de ouders anderzijds? (Individueel niveau)

Specifieke Onderzoeksvraag 2: Welke factoren zijn belangrijk bij het partijdig zijn met gezin

als systeem? (Groepsniveau)

Specifieke Onderzoeksvraag 3: Hoe verhoudt het spanningsveld tussen beide?

16

Methode

Kwalitatief Onderzoek

Om zicht te krijgen op de beleving van beide partijen, gaat dit onderzoek exploratief te werk,

in die zin dat het tot inzichten wenst te komen waar nog maar weinig over geweten is

(Mortelmans, 2007). Kwalitatief onderzoek leent zich immers uitstekend om nieuwe

bevindingen te genereren wanneer nog niet veel over een bepaald onderwerp geweten is

(Whiteford, 2005 in Curtin & Fossey, 2007). Kwalitatieve onderzoekers trachten menselijke

ervaringen en de betekenissen die eraan gehecht worden, te begrijpen vanuit het standpunt

van de betrokkenen (Fossey et al., 2002). Omwille van die reden is kwalitatief onderzoek

onmisbaar voor de psychologie (Gilgun, 2005).

Bezorgdheden omtrent de generaliseerbaarheid, objectiviteit en de taal van kwalitatief

onderzoek, weerhouden onderzoekers er echter van om de bijdragen te zien die kwalitatieve

methodes kunnen leveren aan de psychologie (Gilgun, 2005). Kwalitatieve onderzoeks-

benaderingen genereren namelijk geen effect-size of andere kwantitatieve uitkomsten.

Begrippen als validiteit en betrouwbaarheid staan minder centraal in kwalitatief onderzoek

(Howitt & Cramer, 2007). Dit heeft als gevolg dat de bevindingen representatief zijn voor de

particuliere situatie van het onderzoek: het betreft een specifieke persoon, in een specifieke

setting, tijd en cultuur (Gilgun, 2005). De evaluatie gebeurt in termen van de rijkdom aan

details in de data en de analyse, de vruchtbaarheid van de bevindingen, het nut en de

toepasbaarheid, de relevantie, de methodologische interpretatie en de samenhang van de

argumentatie in de analyse (Howitt & Cramer, 2007).

De selectie van de participanten, de ontwikkeling van het semi-gestructureerde interview en

de analyse van de data, is gebaseerd op de interpretatieve fenomenologische analyse, zoals

beschreven door Smith en Osborn (2003). Interpretatieve methodes focussen zich

voornamelijk op het begrijpen van de betekenis van menselijke ervaringen en gedragingen

(Fossey et al., 2002). Dus in plaats van het verklaren en voorspellen van menselijke

fenomenen ligt de nadruk op de ontologie; de beleving en de betekenis die mensen aan hun

ervaringen geven (Gilgun, 2005).

17

Participanten en Rekrutering

Er is geopteerd om zowel de adolescenten als de ouders te interviewen om een verschillend,

maar deels overlappend perspectief te krijgen op het proces van joinen, of meerzijdige

partijdigheid. Aan de hand van de gegevens verkregen door de aangesproken

gezinstherapeut, worden de geïnteresseerde gezinnen gecontacteerd. Meer uitleg over het

doel van het onderzoek wordt verschaft, eventuele vragen of onduidelijkheden worden

beantwoord, en indien de gezinnen nog steeds bereidheid tonen om deel te nemen aan de

studie, wordt via e-mail een aantal data voorgesteld waarop de interviews kunnen doorgaan.

Deze studie bestaat uit twaalf participanten, waarvan vijf adolescenten tussen 14 en 19 jaar,

en zeven ouders tussen 43 en 52 jaar oud, die gezinstherapie hebben of in het verleden

gehad hebben. Er is bewust een keuze gemaakt om enkel adolescenten, en geen jongere

kinderen, in het onderzoek te betrekken. Adolescenten zijn, in tegenstelling tot jongere

kinderen, al minder gehecht aan de ouders omdat andere ontwikkelingsthema’s belangrijker

worden (zoals peers), maar ze hebben wel een betere metacognitie ontwikkeld om na te

denken over het proces van joining (De Mol & Buysse, 2008).

Bij kwalitatief onderzoek ligt het accent op de rijkdom van de informatie (Kuzel, 1992 in

Fossey et al., 2002), en daardoor betreft het vaak slechts een kleine groep van participanten

(Fossey et al., 2002). Er zijn geen voorgeschreven regels in kwalitatief onderzoek die

verwijzen naar een minimum aantal participanten waaraan voldaan moet zijn. Belangrijker is

dat er voldoende data voorhanden zijn om het fenomeen dat men wil onderzoeken in de

diepte te kunnen omschrijven (Fossey, et al., 2002). Dit onderzoek rondde af na 12

interviews; er werd geen nieuwe informatie toegevoegd, er was een zogenaamde saturatie

bekomen (Kuzel, 1992 in Fossey, et al., 2002). Verdere bevraging was dan ook overbodig.

Interviews

Voor dit onderzoek werd gekozen om te werken aan de hand van diepte-interviews. Deze

methode is in dit onderzoek het meeste aangewezen om de belevingswereld van ouder en

kind in de diepte te onderzoeken. Het betreft een semi-gestructureerd interview waarin de

participant uitgenodigd wordt om vrij te praten over zijn ideeën omtrent gezinstherapie, elk

op zijn eigen manier (Stith, Rosen & McCollum, 1996). Het gesprek ligt op voorhand niet

vast, maar wordt wel begeleid door de interviewer. Afhankelijk van wat de ondervraagde

aanbrengt, stuurt de interviewer bij. Het is evenwel de respondent zelf die kiest welke

18

elementen hij in het gesprek aanbrengt en waarop hij de klemtoon legt. De interviews zijn

semi-gestructureerd en hebben als doel het perspectief van de betrokkenen te belichten,

om op die manier toegang te krijgen tot hun onderliggende gedachten, gevoelens en

ervaringen. (Fossy et al., 2002). Tijdens het interview, probeert de onderzoeker zo goed

mogelijk de respondent te begrijpen en vraagt waar nodig door, met als doel steeds meer

details naar boven te halen tijdens het verzamelen van de informatie (Howitt & Cramer,

2007).

In een diepte-interview wordt gewerkt met een interviewschema (zie Tabel 1), dit is een

minimale geraamte van het interview (Howitt & Cramer, 2007). De vragen die gesteld

worden, moeten enerzijds algemeen zijn, aangezien zij slechts als een opstapje fungeren

naar ander materiaal dat in het diepte-interview aan bod komt. Anderzijds moeten de

vragen duidelijk genoeg zijn om verwarring te vermijden gezien het ongewone onderwerp

van de studie (De Mol & Buysse, 2008).

TABEL 1

Interviewvragen voor de adolescenten en hun ouders

1. Wanneer heb je het gevoel dat de therapeut je echt begrijpt?

2. Welke non-verbale signalen of lichaamshoudingen van de therapeut versterken het gevoel

van zich begrepen en gehoord voelen?

3. Wat betekent voor jou gerespecteerd worden in de therapie?

4. Welke elementen moeten aanwezig zijn opdat je je voldoende veilig voelt om moeilijke of

delicate thema’s uit het gezin aan bod te laten komen in de therapie?

5. Wat zorgt ervoor dat je het gevoel hebt dat jullie nu als gezin sterk genoeg staan om

alleen verder te kunnen?

Onderzoek toont aan dat succesvolle behandeling in therapie voorspeld wordt door de

therapeutische relatie tussen de gezinsleden en de therapeut enerzijds, en de relatie tussen

de leden onderling anderzijds (Robbins et al., 2003).

19

De eerste drie vragen uit het interview verwijzen naar de componenten van de individuele

therapeutische relatie, zoals beschreven door Rogers (1946). Rogers beschrijft vanuit de

client-centered therapie, drie noodzakelijke en voldoende factoren voor therapeutische

persoonlijke groei of verandering: Empathie, Echtheid en Respect.

Ten eerste verwijst empathie of begrip naar de mogelijkheid om accuraat de gevoelens en

ervaringen van de cliënt te begrijpen en de betekenis die hij eraan hecht (Rogers, 2007).

Empathie is een non-stop proces van terug in vraag stellen van datgene dat je al weet

(Missiaen, 2004). De dialectiek van weten en niet-weten is hierin duidelijk aanwezig. Niet-

weten is een ethische positie die de therapeut kan innemen, het is de manier waarop de

therapeut omgaat met wat hij reeds weet, of denkt te weten, en de bereidheid om dit open

te houden (Anderson, 2001).

De tweede vraag peilt naar de mate van echtheid of congruentie van de therapeut, dit

betekent dat de binnen- en buitenkant parallel lopen, dat er geen discrepantie is tussen hoe

de therapeut zich van binnen voelt en zich naar buiten toe gedraagt (Jennen, 2004), zoals dit

tot uiting komt in de lichaamstaal van de therapeut. Volgens Rogers (2007) veronderstelt

echtheid ook een component van zelfbewustzijn; de gevoelens die de therapeut ervaart zijn

voor hem bewust, toegankelijk en, indien noodzakelijk, communiceerbaar.

De derde vraag peilt naar de invulling die de betrokkene geeft aan het begrip respect of

aanvaarding in de therapie. Een therapeut die het principe van onvoorwaardelijke

aanvaarding toepast, probeert opnieuw de persoon te zien die schuilgaat achter de

afgekeurde gedragingen of gedachten (Missiaen, 2004). Het betreft het vermijden van

oordelen (Rogers, 2007). Onvoorwaardelijke aanvaarding is echter niet hetzelfde als

onvoorwaardelijke acceptatie! In therapie wordt een censuur gelegd op gedrag, niet op

attitudes (Rogers, 1946).

De laatste twee vragen verwijzen naar de therapeutische relatie op niveau van het gezin.

Onderzoek (o.a Friedlander, Bernardi & Lee, 2010) heeft aangetoond dat de factoren

veiligheid en verbondenheid ook bijdragen tot het succes van de therapie.

De vierde vraag probeert informatie te genereren omtrent veiligheid in de therapie. Door

de aanwezigheid van meervoudige therapeutische relaties is het belangrijk dat de gezins-

leden zich comfortabel en veilig voelen met elkaar in de therapie (Friedlander et al., 2011).

Veiligheid bevindt zich tussen het individueel niveau en het groepsniveau, gezien het zowel

20

gaat om zich veilig voelen bij de therapeut om alles uit te spreken, als zich veilig voelen ten

aanzien van de andere gezinsleden om pijnlijke of delicate thema’s uit het gezin aan bod te

laten komen. Friedlander et al. (2006) benadrukken het belang van veiligheid: gezinsleden

die zich veilig voelen in de therapie kunnen openlijker praten over emoties, moedigen ook

andere gezinsleden aan om vrijuit te praten en delen (pijnlijke) gedachten en gevoelens die

anders niet aan bod komen.

De vijfde en laatste vraag van het interview meet de zogenaamde ‘within-family alliance’,

beschreven door Pinsof (1994) of de ‘shared sense of purpose’ (Friedlander et al., 2006)

(vertaald als ‘intrafamiliale verbondenheid’). Het concept veronderstelt een gevoel van

eenheid in het gezin, het verwijst zowel naar de bereidheid om in therapie samen te werken,

als naar een sterke emotionele betrokkenheid tussen de gezinsleden (Friedlander et al.,

2011). Het geheel is méér dan de som van de delen: intrafamiliale verbondenheid is niet

louter de optelsom van de therapeutische relatie van elk gezinslid afzonderlijk, maar

ontwikkelt zich wel op hetzelfde moment en treedt ermee in interactie (Friedlander et al.,

2011).

Alle interviews worden bij de gezinnen thuis, in hun vertrouwde omgeving, afgenomen en

dit apart voor adolescent en ouders. Bij aanvang van de interviews, wordt eerst een korte

uitleg gegeven over het onderwerp van de studie en wordt aan de participanten gevraagd

om een informed consent formulier te ondertekenen. Hiermee geven de deelnemers aan dat

ze kennis hebben over het doel van het onderzoek, ze akkoord gaan met een audio-opname

van het gesprek en geïnformeerd zijn dat ze het interview elk moment kunnen stopzetten.

Analyse

De analyse is gebaseerd op de interpretatieve fenomenologische analyse en betreft een

gedetailleerde analyse van de ervaring van de participant die enkel toegankelijk is door

middel van een proces van interpretatie aan de kant van zowel de participant als de

onderzoeker (Smith & Osborn, 2003). Dit proces is belangrijk omwille van twee redenen.

Enerzijds laat het de onderzoeker toe om gelijkaardige data te clusteren onder hetzelfde

thema en op zoek te gaan naar verbanden tussen de thema’s onderling. Anderzijds maakt

het de onderzoeker mogelijk dat hij zijn eigen gedachten en reflecties aan het proces kan

toevoegen om op die manier te komen tot betekenissen, patronen en verbanden tussen de

data (Fossey et al., 2002). Duidelijkheid over hoe het denkproces van de onderzoeker

21

bijgedragen heeft aan de analyse, is essentieel voor een transparante beschrijving van de

thema’s (Fossey et al., 2002).

De werkwijze gaat als volgt. Een eerste interview wordt geanalyseerd door op zoek te gaan

naar prominente thema’s die in de dataset naar voorkomen (Fossey et al.,2002). Het

interview wordt eerst een aantal keer grondig doorgenomen en algemene reflecties worden

neergeschreven. In de marge worden vervolgens kernwoorden genoteerd die de essentie

van de participanten omtrent het therapeutische joinen weergeven (De Mol & Buysse,

2008). Tezelfdertijd wordt een lijst opgemaakt met relevante thema’s die in het interview

aan bod kwamen, nadien worden deze geclusterd tot hoofdthema’s. Telkens wanneer een

hoofdthema ontwikkeld wordt, is een grondige controle van het vorige materiaal

noodzakelijk om te zien of het hoofdthema daadwerkelijk weergeeft wat de participant

gezegd heeft. Verder in de analyse wordt een poging gedaan om hogere orde thema’s te

creëren (De Mol & Buysse, 2008). De hogere orde thema’s worden definitief bevestigd of

weerhouden door na te gaan of ze ook voorkomen in de andere interviews (Fossey et al.,

2002). Deze analyse gebeurt voor de data van de ouders en de adolescenten afzonderlijk.

Tot slot krijgt elk hogere orde thema nadien een naam (De Mol & Buysse, 2008), en worden

ze één voor één beschreven in een schriftelijke neerslag aan de hand van citaten van de

betrokken deelnemers (Fossey et al., 2002).

Betrouwbaarheid

Kwalitatieve onderzoekers formuleren een aantal algemene bevindingen of interpretaties,

maar beweren niet dat deze geldig zijn in alle gevallen (Stiles, 1993). Generaliseren naar

andere contexten of personen vormt geen doelstelling in kwalitatief onderzoek.

Betrouwbaarheid in kwalitatief onderzoek betreft de mate waarin de bevindingen een

authentieke, geloofwaardige afspiegeling zijn van de ervaringen van de deelnemers met

betrekking tot het onderzochte fenomeen (Barbour, 1998). Ook Fossey et al. (2002)

bevestigen dat de zogenaamde ‘authenticiteit’, de mate waarin de percepties van de

deelnemers werkelijk voorgesteld worden in de analyse en in de afgeleide interpretaties,

bepalend is voor de kwaliteit van dit soort onderzoek.

Kwalitatief onderzoek is vaak emotioneel beladen waardoor het zelfbewustzijn van de

onderzoeker zeer belangrijk is. Om na te gaan of de bevindingen een reflectie zijn van de

perspectieven van de participanten, in plaats van een reflectie van het perspectief van de

22

onderzoeker, is het belangrijk dat persoonlijke waarden en assumpties expliciet worden

gemaakt. (Curtin & Fossey, 2007). Het verschil kennen tussen de eigen visie en de

standpunten van de participanten, staat centraal voor de interpretatie van het

onderzoeksmateriaal (Gilgun, 2005). Ook Mortelmans (2007) beklemtoont het belang

hiervan aangezien een onderzoeker nooit neutraal staat ten opzichte van het onderwerp dat

hij bestudeert. De betrouwbaarheid kan op die manier negatief beïnvloed worden doordat

de onderzoeker zijn eigen verhaal rond het thema meebrengt in het onderzoek

(Mortelmans, 2007). Subjectiviteit langs de kant van de onderzoeker kan bijdragen tot de

ontwikkeling van rijke data, maar het gevaar bestaat erin dat men terugvalt op stereotypes,

biasen en vertrouwde manieren van denken die niet passen met de fenomenen die in het

onderzoek begrepen willen worden (Gilgun, 2005).

Mortelmans (2007) levert hiervoor een bruikbare oplossing: de strategie van de zelfreflectie.

Dit komt overeen met de ‘bracketing’ methode, beschreven door Ahern (1999) en Gearing

(2004). Deze methode betreft het transparant maken van de eigen waarden en

vooroordelen met betrekking tot het bestudeerde fenomeen (Gearing, 2004). Voorafgaand

aan het interview kan de onderzoeker zijn eigen idee over wat hij zal zien en horen,

uitschrijven. Deze worden nadien met de verzamelde data vergeleken om zicht te krijgen op

de mate waarin de eigen opvattingen een rol gespeeld hebben (Mortelmans, 2007).

Omdat de strategie van de zelfreflectie belangrijk is om als onderzoeker inzicht te krijgen in

de eigen verhouding ten opzichte van het thema, en het de validiteit van de verzameling van

de data en de analyse aantoont (Ahern, 1999), heeft dit onderzoek er ook beroep op gedaan.

De onderzoeker maakte de volgende voorbeschouwingen:

Ten eerste denkt de onderzoeker dat adolescenten het moeilijker zullen hebben om openlijk

te praten over het onderwerp dan de ouders. Adolescenten beschikken over voldoende

cognitieve vaardigheden om te reflecteren over het thema, maar de kans is bestaande dat ze

een bepaalde mate van weerstand zullen vertonen.

Ten tweede is, volgens de onderzoeker, het intergenerationele denken onmisbaar in

therapie. Opdat verandering in therapie mogelijk wordt, is het noodzakelijk dat alle

gezinsleden, direct, of indirect, betrokken worden. De context van het gezin moet altijd in

rekening gebracht worden, want wat de therapeut doet ten aanzien van één gezinslid, zal

invloed hebben op de andere leden. Invloed is immers oneindig (Watzlawick, Beavin &

Jackson, 1991).

23

Tenslotte meent de onderzoeker dat veiligheid garanderen in therapie een bijzonder

moeilijke opgave is, gezien kinderen loyaal zijn ten opzichte van hun ouders.

Resultaten

Resultaten Adolescenten

TABEL 2

Geclusterde thema’s: adolescenten

Hoofdthema’s

Hogere-orde thema’s

-Echtheid

-Tracking

-Support

Invoegen met het subsysteem

-Gelijkwaardigheid

-Autonomie

-Dialectiek volgen-sturen

-Dialoog

Bidirectionele invloed

-Gebrek aan hulpvraag

-Verticale loyaliteit

-Weerstand

-Spanningen in de veelzijdige partijdigheid

-Taboe

Zone van discomfort

-Intergenerationele dialoog

-Context van verbondenheid

Brug tussen de generaties

Invoegen met het subsysteem. Uit interviews met de adolescenten blijkt dat invoegen

met het subsysteem kind belangrijk is om met hen partijdig te zijn. Invoegen door de

gezinstherapeut gebeurt op drie manieren: door middel van echtheid, tracking en support.

Echtheid. In de eerste plaats benadrukken alle jongeren het belang van echtheid: de

adolescenten hebben een hekel aan een therapeut die een rolletje speelt, ze verwachten dat

de therapeut zich in de therapie durft te tonen als een echt persoon.

‘Ik zie de therapeut als mens, alleen als mens eigenlijk. Als je een typeke begint te

spelen dan kom je nergens, de mensen hebben dat door. Echt zijn is het belangrijkste,

24

de therapeut doet ook maar zijn job, maar je mag dat niet merken ondertussen.’

(Jongen, 19 jaar)

Echtheid betekent dat er een persoonlijke band ontstaat tussen de kinderen en de

therapeut, waarin er, naast aandacht voor de problematiek, ook ruimte is voor humor. Ook

het maken van oogcontact en bemoedigende knikjes versterken het gevoel van echtheid.

‘Er is uiteraard een afstand tussen ons, maar we kunnen buiten die serieuze

gesprekken ook lachen met elkaar, dat zorgt ervoor dat er een soort band ontstaat

waardoor je je beter voelt.’ (Meisje, 16 jaar)

Echtheid is een voorwaarde voor het winnen van vertrouwen: vertrouwen is er bij alle

adolescenten niet van bij het eerste contact, de therapeut moet dit verdienen.

‘Als je mensen hun diepste geheimen of problemen wilt kennen moet je hun

vertrouwen verdienen. Dat klinkt grof, maar het is zo.’ (Jongen, 19 jaar)

Tracking. Een tweede manier waarop de gezinstherapeut invoegt met het subsysteem

kind is aan de hand van een proces van tracking. Dit betekent dat de therapeut actief luistert

naar wat de cliënt vertelt en daarop doorvraagt. Aan de hand van de vragen die gesteld

worden, merken de jongeren of de therapeut kennis heeft van hun particuliere situatie, wat

cruciaal wordt geacht voor een gevoel van begrip.

‘De manier waarop ze antwoordt en het feit dat ze zegt ‘dat snap ik wel’ en er dieper

op ingaat.’ (Meisje, 15 jaar)

‘Bij de vragen die hij stelt merk je direct dat hij weet waarover het gaat en wat je

situatie is.’ (Jongen, 19 jaar)

‘Je merkt dat de therapeut stilstaat bij wat je gezegd hebt, dat hij heel zorgvuldig zijn

woorden uitkiest.’ (Meisje, 16 jaar)

Daarnaast houdt tracking in dat de therapeut interesse toont voor alle onderwerpen die de

cliënt naar voor brengt, ook al gaat het niet specifiek over de problematiek.

25

‘Ik had het gevoel dat ik alles kon zeggen, ook al ging het opeens over iets anders, dat

maakte niet veel uit, hij ging er altijd op in. De sessies begonnen vaak met dingen die

er niks mee te maken hadden, hoe het op school was bijvoorbeeld.’ (Jongen, 16 jaar)

Support. Een derde werkzaam proces is dat van support, wat ook uit de interviews blijkt.

Support wil zeggen dat de therapeut in de eerste plaats het probleem dat de adolescent

naar voor brengt, begrijpt en zich kan inleven. Daarnaast betekent support ook dat wat de

cliënt ter sprake brengt niet als bizar zal afgeschilderd worden.

‘Voor bepaalde reacties of gedragingen van mezelf schaam ik mij een beetje, vraag ik

mij af waarom doe ik nu zo? In het begin twijfelde ik of ik het zou zeggen, want

misschien krijgt de therapeut wel een verkeerd beeld van mij. Maar hij stelt mij

gerust, hij zal geen vooroordelen of slechte gedachten over mij hebben.’ (Meisje, 16

jaar)

‘Je kan zeggen wat je wil en je hoeft je er nadien niet teveel van aan te trekken.’

(Jongen, 16 jaar)

Daaraan gekoppeld tenslotte, is normaliseren van de problematiek een belangrijke functie

van support: de therapeut stelt de jongere gerust dat het niet abnormaal is wat hij denkt of

voelt en dat er nog jongeren zijn die in dezelfde situatie verkeren.

‘Als jonge gast mag je niet het gevoel hebben ‘waar ben ik nu in terecht gekomen?’

Weten dat je niet de enige bent geeft een soort van geruststelling… Oké, ik ben hier

geen abnormale.’ (Jongen, 17 jaar)

Bidirectionele invloed in therapie. Uit interviews met de kinderen kan afgeleid worden

dat er sprake is van bidirectionele invloed in de therapie: een wederkerig proces van invloed

van de therapeut op de adolescent en van de adolescent op de therapeut.

Gelijkwaardigheid. Gelijkwaardigheid is een eerste gegeven waaruit blijkt dat de

jongeren invloed uitoefenen op de therapeut; jongeren willen dat hun mening serieus

genomen wordt. Wanneer de therapeut bereid is om het kind als een gelijkwaardige

gesprekspartner te beschouwen, heeft het kind invloed op het therapeutische gebeuren.

26

‘In het begin had ik het gevoel dat als ik iets zeg, hij zal denken ‘kind, waar kom jij nu

mee af, ik heb al ergere gevallen gezien’, maar als je merkt dat hij daar echt mee

bezig is, ook al zijn het kleine dingen, maar voor mij leek het dan groot, dat hij dat

toch serieus neemt, dat apprecieer ik.’ (Meisje, 16 jaar)

‘De therapeut zei dat tegen mij, met jou kan ik als volwassen persoon praten. We

zitten misschien niet op dezelfde golflengte, maar hij doet niet ‘kinds’ of neerbuigend

tegen mij. Je kreeg ook een situatie waarin ik tegen hem mijn inzichten kon vertellen

als, bij wijze van spreken, twee therapeuten die met elkaar brainstormen.’ (Meisje, 16

jaar)

Autonomie. Ten tweede uit de invloed van de adolescent op de therapeut zich ook in het

feit dat de therapeut respect heeft voor, en rekening houdt met, de zelfstandigheid en

verantwoordelijkheid van de jongere. De adolescenten geven aan, het belangrijk te vinden

dat ze kunnen reflecteren over de therapie en dat ze een groot aandeel hebben in de manier

waarop ze problemen kunnen aanpakken.

‘Begrip is een groot woord. Je moet het voor jezelf kunnen interpreteren en

verwerken. In die zin; of de therapeut mij nu echt begrijpt of niet, dat is mooi

meegenomen, maar ik vond het interessanter om te weten dat ik mezelf begon te

begrijpen.’ (Jongen, 17 jaar)

‘Het belangrijkste in therapie is dat je jezelf kan blijven. Therapeuten moeten je niet

opvoeden of zeggen wie je moet zijn of hoe dat je de dingen moet aanpakken, je moet

er zelf op komen.’ (Jongen, 17 jaar)

De adolescenten dragen graag ook zelf de verantwoordelijkheid om te beslissen over het

einde van de therapie.

‘Ik vind het fijn dat, als je plots niet meer wil komen, ze niet boos zijn of zeggen dat is

niet goed, dat ze het echt volledig aan u overlaten.’ (Jongen, 16 jaar)

‘Mocht ik een therapeut hebben die zegt ‘we moeten het komende jaar elke week een

sessie hebben’ dan heb ik iets van ja, laat maar zo, daar heb ik geen zin in. De vrijheid

dat je kan stoppen wanneer je dat wenst, maakt veel uit.’ (Jongen, 19 jaar)

27

Dialectiek Volgen-Sturen. Ten derde uit de bidirectionele invloed zich in de afwisseling

die in de therapie ontstaat tussen de therapeut die enerzijds volgt en anderzijds stuurt.

Afhankelijk van het moment en de gemoedsstemming van de adolescent voelt de

gezinstherapeut aan of hij de jongere gewoon kan laten spreken of eerder het voortouw

moet nemen.

‘Therapie is een soort van verhaal dat je vertelt, of probeert te vertellen, de therapeut

is dan de dirigent, die mij af en toe terug op het juiste spoor zet om mijn verhaal te

kunnen vertellen.’ (Jongen, 17 jaar)

‘Hij stuurt soms wel het gesprek in een bepaalde richting, als hij merkt dat er iets

dieper zit, dan vraagt hij zou het daar niet aan liggen? Dan haalt hij dingen aan uit

het verleden of die typisch mij zijn, en op die manier vraagt hij mij om daarop toe te

spitsen.’ (Meisje, 16 jaar)

De manier waarop de therapeut het gesprek in handen heeft, bepaalt of de jongeren zich

hierbij comfortabel voelen en gestimuleerd worden om te praten. Ze geven de voorkeur aan

een rustige, niet-dwingende stijl, met ruimte voor spontaniteit.

‘Het is niet zo dat we verschillende stappen in het gesprek moeten doorlopen, het

gebeurt allemaal heel spontaan. We rollen er bij wijze van spreken gewoon in.’

(Meisje, 16 jaar)

Dialoog. Tot slot is de wisselwerking tussen de adolescenten en de gezinstherapeut

merkbaar in de dialoog. De dialoog is een proces van geven en nemen, van vraag en

antwoord.

‘Ik had nooit echt door wat de therapeut daarbinnen deed tot ik buiten kwam, door

zijn dialoog voer je een gesprek waarin zoveel dingen aan bod komen. Dat is het

belangrijkste in therapie, dialoog.’ (Jongen, 19 jaar)

‘De therapeut kan heel andere perspectieven geven. Terwijl ik zit er zo dicht op, ik heb

maar één visie meer. Doordat hij iets totaal anders zegt, maakt hij iets los en dat vind

ik wel verfrissend.’ (Meisje, 16 jaar)

28

De adolescenten verwachten een inbreng van de therapeut, zelfs al betekent dit dat hij het

niet met hen eens is.

‘De therapeut was daar zeer diplomatisch in, als hij niet akkoord was liet hij mij

twijfelen of nadenken door een bepaalde manier van vragen stellen, van onderwerpen

aanbrengen.’ (Jongen, 19 jaar)

Zone van discomfort. Gezinstherapie met adolescenten plaatst de therapeut soms in een

moeilijke positie. Uit de interviews blijkt dat een aantal obstakels kunnen optreden.

Gebrek aan hulpvraag. Ten eerste heeft het kind zelden een hulpvraag, in alle gevallen

waren het de ouders die de stap naar therapie voorstelden. De jongeren beamen dat ze

aanvankelijk geen zin hadden in de therapie en dit vooral deden om tegemoet te komen aan

de vraag van de ouders. Dit heeft implicaties voor de motivatie en het verdere verloop van

de therapie.

‘Het was mijn moeder haar idee, ik zou dat zelf nooit gedaan hebben. De stap tussen

je probleem herkennen en daar naartoe gaan is groot. Toegeven dat je een probleem

hebt is iets dat niet eigen is aan onze maatschappij. Het vraagt veel zelfkennis.’

(Jongen, 19 jaar)

‘In het begin dacht ik wat doe ik hier eigenlijk, ik zou hier liever niet zijn.’ (Jongen, 17

jaar)

Verticale loyaliteit. Ten tweede wordt de gezinstherapeut in de zone van discomfort

geplaatst door de heersende loyaliteit van kind naar ouder. Loyaliteit is het meest zichtbaar

wanneer kinderen zich geremd voelen om bepaalde zaken uit te spreken in het bijzijn van de

ouders, uit angst om disloyaal te zijn.

‘Als mijn mama erbij was durfde ik veel minder zeggen, dat was iedere keer zo als wij

samen waren.’ (Meisje, 14 jaar)

Loyaliteit is echter ook werkzaam, maar minder zichtbaar, wanneer de andere gezinsleden

afwezig zijn.

29

‘Op een bepaald moment zei de therapeut ‘jouw moeder is niet juist daarin’. Het ging

om haar reacties, terwijl ik mij daar niet bewust van was, ik dacht altijd dat zij daar

wel juist in was.’ (Jongen, 19 jaar)

‘De therapeut zei eens iets over mijn gezin waarvan ik dacht ‘hoe kan jij dat nu

insinueren, dat is helemaal niet zo!’ Ik was echt kwaad!’ (Meisje, 16 jaar)

Weerstand. Weerstand tegen verandering is vervolgens een derde obstakel die

gezinstherapeuten moeten trachten overwinnen.

‘De manier waarop ze soms doorvroeg, daar was ik niet tevreden over; altijd maar ‘en

hoe voel jij je daarbij?’. Ik vertelde ook enkel de grote lijnen, geen details, ik had iets

van die moet dat niet weten. Ik werd eerlijk gezegd gek van al haar vragen!’ (Meisje,

14 jaar)

‘Op een bepaald moment ben ik met de therapie gestopt, er zijn nog veel zaken die

uitgeklaard moeten worden, maar toen had ik er gewoon genoeg van. Dat heeft

zoveel redenen,… Misschien dat ik er wel onderuit wou… Het is ook confronterend hé,

je hebt al snel het gevoel dat de therapeut te diep aan het graven is dat dit niet hoeft,

maar dat is eerder een angstreactie dan dat je je beschadigd voelt als mens.’ (Jongen,

19 jaar)

Spanningen in de veelzijdige partijdigheid. Een vierde obstakel in gezinstherapie, is het

onvermijdelijk voorkomen van spanningen in de veelzijdig gerichte partijdigheid. Het komt

voor dat het evenwicht tussen betrokkenheid tonen naar het kind en steun naar de ouders

uit balans is.

‘Als ik alleen ga durft mijn mama vragen ‘zeg eens tegen hem dat ik dat goed gedaan

heb’, en nadien probeert ze te polsen hoe de therapeut daarop reageerde. Dan denk

ik neen, het is mijn sessie, het is niet om te praten over jou. Ja, ik moet dat echt

afschepen.’ (Meisje, 16 jaar)

Meerzijdig partijdig zijn wordt niet ervaren als, of gelijk gesteld aan, een neutrale positie van

de therapeut.

30

‘Neutraal? Neen, je kan ook niet neutraal blijven als therapeut, denk ik, je moet ook

kunnen zien en kunnen voelen dat de therapeut om je geeft.’ (Jongen, 19 jaar)

Taboe. Tot slot ervaren alle adolescenten, zonder uitzondering, dat er op (gezins)therapie

nog steeds een taboe rust. Dit kan vergaande consequenties met zich meebrengen; de mate

waarin de stap naar therapie wordt gezet en de mate waarin men zich ervoor openstelt in de

eerste plaats. Bovendien bepaalt het ook of de jongeren met leeftijdsgenoten al dan niet

over dit thema kunnen praten en ventileren.

‘Ik stond er wat cynisch tegenover, ik had het beeld dat de meeste hebben: dat

therapie voor echt gekke mensen is. Nu is mijn idee daarover volledig aangepast, ik

zeg dat ook tegen de mensen rondom mij, ik ga gewoon even gaan babbelen en dat

kan echt geen kwaad, dat heeft niemand kwaad gedaan. Als je een probleem hebt en

je geraakt er zelf niet uit, dan moet je hulp zoeken, zo simpel is het.’ (Jongen, 19 jaar)

‘Respect van uw vrienden is moeilijker. Op zo’n jonge leeftijd kan het maar

verschillende dingen zijn; dat uit zich soms in een soort van schouderklop of begrip,

dat uit zich soms in pesterijen, sommige mensen nemen gewoon afstand, die

begrijpen niet wat er aan de hand is of kunnen er geen weg mee. Maar op dat

moment is er eigenlijk geen goed respect of slecht respect, het is de manier waarop

die jonge gast ermee omgaat.’ (Jongen, 17 jaar)

Brug tussen de generaties. De kern in gezinstherapie is een brug maken tussen de

verschillende generaties. Elk individu of subsysteem mag zich nog aanhoord, begrepen en

gesteund voelen, uiteindelijk is het de bedoeling dat het gezin als een systeem versterkt

wordt.

Intergenerationele dialoog. Een eerste manier waarop de gezinstherapeut dit kan

bereiken is door middel van de intergenerationele dialoog. Uit de interviews kan afgeleid

worden dat de gezinstherapeut niet enkel fungeert als een medium van de cliënt om met

zichzelf te praten, maar ook met de andere gezinsleden. Daarin zit de aard van de

intergenerationele dialoog.

31

‘De therapeut is een helpende kracht, een filter, waarlangs het gesprek gaat. Een

soort van driehoeksverhouding ontstaat. Hij maakt het verhaal gestroomlijnd, minder

chaotisch, waardoor je komt tot de kern.’ (Jongen, 19 jaar)

‘Wat hij soms ook deed was, bij dingen die mijn moeder niet durfde vertellen of

moeilijk kon uiten, zeggen ‘ik denk dat jouw moeder zich zo voelt’, dat helpt wel om

conversaties op gang te brengen, om dingen te aanvaarden of onder ogen te zien.’

(Jongen, 19 jaar)

De therapeut kan echter ook de intergenerationele dialoog tot stand brengen wanneer de

andere gezinsleden afwezig zijn. Door middel van het stellen van de juiste vragen komt een

dialoog over de generaties op gang en is de therapeut partijdig met de aan- en afwezigen.

‘Ik praatte veel over mijn ouders, mijn gezin en dan vertelde de therapeut soms ‘kijk

je mama is geweest en ik merk dat aan haar’. Hij doet dat op zo’n manier dat het lijkt

alsof we verbonden zijn, hoewel we niet bij elkaar zijn.’ (Meisje, 16 jaar)

‘Ik had datzelfde gevoel als ik alleen ging, de therapeut bracht dan, onrechtstreeks,

dingen aan waar mijn moeder mee worstelde.’ (Jongen, 19 jaar)

‘De therapeut zei soms zaken zoals ‘ja, dat heb ik gehoord bij je vader of je moeder’,

voor mij kwam dat over als het klopt wat ik vertel, ik ben mij geen dingen aan het

inbeelden. Dat zorgt voor een klik, dat is zijn taak als therapeut denk ik, die

puzzelstukjes in elkaar zetten.’ (Jongen, 17 jaar)

Context van verbondenheid. Als laatste punt slaat de therapeut een brug tussen de

generaties door een context van verbondenheid te creëren. Een gevoel van verbondenheid

in het gezin, die niet stopt aan de deur van de therapiekamer.

‘Als de therapeut aan het spreken is met mijn moeder bijvoorbeeld, gaat het over

hetzelfde probleem, je voelt je geen buitenstander.’ (Jongen, 19 jaar)

‘Wanneer je thuis met elkaar erover praat, merk je dat je hetzelfde verhaal hebt

gekregen.’ (Jongen, 19 jaar)

‘Therapie heeft mij vooral leren praten en meer open te staan voor emoties.’ (Jongen,

16 jaar)

32

‘Onze relatie is echt drievoudig verbetert, dat is voldoende om te zeggen je moet dat

doen.’ (Jongen, 19 jaar)

Alle betrokkenen benadrukken ten slotte de meerwaarde van een gezinstherapeutische

setting.

‘In gezinstherapie is het belangrijk om iedereen mee te hebben, dat iedereen begrijpt

wat er gaande is en dat er aan gewerkt kan worden, ieder op zijn manier.’ (Jongen, 17

jaar)

‘Het moet allemaal terugkeren naar iets constructief dat je samen doet, want

daarover gaat gezinstherapie, je doet het samen, dat vind ik belangrijk.’ (Jongen, 19

jaar)

Resultaten Ouders

TABEL 3

Geclusterde thema’s: ouders

Hoofdthema’s

Hogere-orde thema’s

-Gehoord voelen -Lichaamstaal -Respect voor het moment -Dialoog -Confrontatie

Begrip versus confrontatie

-Invoegen met het individu -Inleving en veiligheid -Indeling van de therapeutische ruimte -Evenwicht zelfonthulling-grenzen

Afstand-Nabijheid

-Context van emotionaliteit -Partijdigheid uit balans -Onderlinge verschillen

Containment van complexiteit en verschil

-Relationele werkelijkheid -Intergenerationele dialoog -Verbondenheid

Brug tussen de generaties

33

Begrip versus confrontatie. De geïnterviewde ouders geven aan dat begrip van de

gezinstherapeut een belangrijke factor is in het partijdig zijn. Begrip uit zich op verschillende

manieren.

Gehoord worden. In de eerste plaats gaat het om gehoord worden. Gehoord worden,

wordt beleefd als een vorm van respect. Er kan geluisterd worden, zonder dat de therapeut

daarom meteen antwoorden biedt. Een therapeut die over de vaardigheid van het luisteren

beschikt, weet waarover de cliënt praat en begrijpt de manier waarop hij of zij in het verhaal

staat.

‘De eerste nood is dat ik eerst zelf mijn verhaal kan doen, zonder dat ik direct

antwoorden of oplossingen verwacht, maar dat ik kan vertellen waar ik meebezig

ben, wat er in mij omgaat.’ (Vader, 45 jaar)

‘Luisteren is zeer belangrijk, het begaan zijn, en als je de volgende keer komt, dat hij

inderdaad nog weet wie je bent en waarover het gaat.’ (Vader, 52 jaar)

Lichaamstaal. Een tweede manier waarop begrip zich uit, volgens de ouders, is

lichaamstaal. Het is een wisselwerking tussen therapeut en cliënt. In de eerste plaats is het

noodzakelijk dat de therapeut een ontspannen en open houding aanneemt, open om te

ontvangen.

‘Hij nam een open, luisterende houding aan, uitnodigend om je te laten praten.’

(Moeder, 45 jaar)

‘Zijn benen of armen zijn nooit gekruist, hij geeft altijd een ontspannen houding.’

(Moeder, 44 jaar)

‘Begrip voel je op veel manieren. Je ziet dat aan de mimiek, de blik, de manier waarop

de therapeut je bekijkt, de manier waarop hij knikt. Vooral het maken van oogcontact

is zeer belangrijk.’ (Moeder, 45 jaar)

Lichaamstaal speelt ook een rol in de interactie tussen cliënt en therapeut. De

gezinstherapeut observeert de non-verbale signalen van de cliënt en speelt daarop in door

ze te benoemen. De betrokkenen geven aan dat de therapeut op die manier ook aan hen

leert wat lichaamstaal kan zeggen. Dit wordt door alle ouders als heel zinvol ervaren.

34

‘Soms was ik in de therapie echt wel boos, de therapeut ging daar in mee. Hij zei van

ik zie dat je boos bent, kan je dat onder woorden brengen, wat maakt je nu zo boos?’

(Moeder, 44 jaar)

‘Door het voortdurend oogcontact kan je niks gaan verbergen. Hij is daar heel attent

op en geeft dat vaak terug. Hij zegt dan bijvoorbeeld van je zit hier, met je vuist

gekneld voor je mond, het is gewoon duidelijk dat je het niet wil zeggen, dat je het in

je wil houden.’ (Vader, 43 jaar)

Verder geven de ouders aan dat de gezinstherapeut vaak ook werkt met het benoemen van

lichaamstaal in de wisselwerking tussen de verschillende gezinsleden.

‘Als we met ons twee naast elkaar zaten, dan kon het gebeuren dat ik met mijn

lichaam naar de ene kant zat en mijn man volledig naar de andere kant, zonder dat

we ons daarvan bewust waren.’ (Moeder, 45 jaar)

‘De therapeut heeft dat een aantal keer aangewend als we samen waren. Als een

iemand van ons iets zei, dan keek hij naar de andere en benoemde hij dat: ‘ik zie dat

het je opstandig maakt, dat het je raakt’,…’ (Vader, 52 jaar)

Respect voor het moment. Uit interviews met de ouders blijkt dat begrip vanwege de

therapeut zich in de derde plaats ook uit in wat zij als ‘respect voor het nu’ omschrijven. Dit

betekent dat de betrokkenen in de therapie enerzijds de tijd krijgen om bij zichzelf stil te

staan, om ruimte te maken voor hun emoties. Anderzijds houdt het ook in dat de therapeut

aandacht heeft voor het momentane gebeuren, met als gevolg dat ze het gevoel hebben dat

het gesprek nog alle richtingen uit kan.

‘Soms zei de therapeut gewoon niks en wachtte hij tot dat er iets uitkwam, tot dat we

de woorden vonden om bepaalde gevoelens te omschrijven.’ (Moeder, 45 jaar)

‘Wat ik mij vaak afvraag is van weet de therapeut op voorhand welke onderwerpen

dat hij gaat aanpakken? Dat weet je, denk ik, nooit. Je hebt de indruk dat alles kan

gebeuren, dat het alle kanten kan opgaan.’ (Moeder, 44 jaar)

‘Ik denk niet dat hij een echt plan voor ogen had, hij had respect voor wat er zich op

het moment zelf aandient. Hij liet de dingen zijn zoals ze waren.’ (Moeder, 45 jaar)

35

Dialoog. Ten vierde benadrukken alle ouders het belang van de dialoog. Door middel van

het stellen van de juiste vragen kan afgetoetst worden of de boodschap van de cliënt goed

begrepen is, waardoor de dialoog bijdraagt tot een beter begrip. De dialoog tussen de

gezinsleden en de therapeut ontlokt niet alleen een proces van spreken, het wordt door de

ouders ook als onmisbaar ervaren om deels antwoord te krijgen op hun vragen en twijfels.

‘Het is een wisselwerking tussen waar ik denk dat het over moet gaan, of wat ik op

dat moment voel, en het punt waarop hij inpikt. Het is die interactie die ik nodig heb

om mij ertoe te brengen dat ik echt voel wat ik moet voelen.’ (Vader, 45 jaar)

‘De therapeut gaf regelmatig in eigen woorden terug wat wij zeggen. Op die manier

geeft hij automatisch feedback op wat je zegt. Hij probeert wat wij zeggen te

kaderen, door te zoeken naar de juiste woorden. Waardoor je kan duiden, zo

bedoelde ik het, of zo bedoelde ik het niet.’ (Vader, 43 jaar)

‘Je verwacht niet alleen dat je kan vertellen wat je moeilijkheden zijn, tenslotte

verwacht je daar ook een stuk antwoord op. Daarvoor is er wisselwerking nodig, want

niet elk antwoord is onmiddellijk van ‘dat is het’. Het is een aanvoelen tussen beiden,

en op die momenten kan je tot een vergelijk komen of tot een inzicht van wat er

verkeerd zit.’ (Vader, 52 jaar)

Confrontatie. Uit het voorgaande blijkt dat een aantal factoren bijdragen tot een gevoel

van begrepen worden. Daarnaast geven de ouders aan dat de therapeut het soms openlijk

niet met hen eens is. De therapeut houdt er een andere visie op na of keurt bepaalde

gedragingen van de ouders af. Alle ouders die in de therapie geconfronteerd zijn geweest

met het oneens zijn van de therapeut, voelden zich nadien toch nog begrepen en gesteund.

Oneens zijn en begrip tonen kunnen naast elkaar bestaan.

‘Zelfs al was ik in fout, of vond ik dat ik in fout was, ging hij mij nooit dat gevoel

geven. Het is wel een keer gebeurd dat, wanneer ik mij in mijn ongelijk gesteld voelde

en begon met zelfbeklag, dat hij zei van stop daarmee, dat mag je niet doen. Op dat

moment was dat nodig.’ (Vader, 45 jaar)

‘Pas op, alles mocht zijn, maar als ik mij bijvoorbeeld afsloot omdat ik geen zin had

om met iemand anders te praten, dan probeerde hij dat wel op te vangen, hoor. Dan

36

zei hij van oké, maar denk er toch aan wat voor een gevoel je nu bij de ander teweeg

brengt.’ (Moeder, 45 jaar)

Verder blijkt dat confrontatie als een noodzakelijke stap ervaren wordt om te komen tot

inzicht. Vooral de manier waarop de gezinstherapeut een ander standpunt of visie

aanbrengt, wordt als doorslaggevend beschouwd of de boodschap al dan niet aanvaard

wordt.

‘Hij was niet belerend maar hij kon ons toch wel eens op ons plaats zetten. De manier

waarop was zeker niet aanvallend, eerder om met mij aan de slag te gaan.’ (Moeder,

45 jaar)

‘Ik noem dat een zeer diplomatische manier dat hij zegt van ik begrijp wat jij vertelt,

maar heb je het zo al eens bekeken? Hoewel hij onrechtstreeks zegt van ik ben het

niet met je eens, toont hij je een andere manier waar je wel mee kan leven.’ (Moeder,

44 jaar)

Afstand-nabijheid. De geïnterviewde ouders worden gewaar dat de gezinstherapeut een

balans zoekt tussen het creëren van nabijheid enerzijds en het scheppen van voldoende

afstand anderzijds.

Invoegen met het individu. Een eerste manier waarop de therapeut nabijheid creëert is

aan de hand van het invoegen met elk individu. De manier waarop de therapeut invoegt,

wordt aangepast aan elke cliënt afzonderlijk. De therapeut dient partijdig te zijn met ieder

gezinslid en daarbij kennis te tonen van de particuliere situatie.

‘Ik ben eens bij een therapeut gegaan die standaardvragen stelde, altijd dezelfde. Ik

wist op voorhand wat hij mij ging vragen en ik wist ook al wat ik ging antwoorden.’

(Moeder, 43 jaar)

‘Als de therapeut namen verwisseld van kinderen die nooit meekomen, dan schept dat

ineens weer een grote afstand, dan heb je precies het gevoel dat je meer bij de dokter

zit dan bij iemand die je echt goed kent en je wil helpen.’ (Vader, 43 jaar)

Inleving en veiligheid. Ten tweede zijn inleving en veiligheid belangrijke factoren die

zorgen voor een gevoel van nabijheid. Inleving, gezien door de ogen van de ouders, betekent

37

dat de therapeut een deel van het leed van de cliënt beleeft, zich goed kan verplaatsen in de

situatie van de ander en laat merken als hem of haar iets raakt, zonder evenwel daarbij te

doen alsof hij in de schoenen staat van de cliënten. Dit laatste is een zeer belangrijke nuance

die een aantal ouders expliciet benadrukken.

Veiligheid wordt beleefd als een gevoel dat alles aan de therapeut gezegd kan worden,

zonder daarbij veroordeeld of bekritiseerd te worden.

‘Ik heb bijna altijd het gevoel dat ik niks verkeerd kan zeggen, hoe kwetsend dat soms

ook is ten opzichte van andere gezinsleden of mezelf. Hij gaat je nooit het gevoel

geven van wat zeg jij nu, dat kan je toch niet maken! Hij gaat dat proberen te

kaderen.’ (Vader, 43 jaar)

Veiligheid is een proces dat de gezinstherapeut ook dient te bewaken in interactie met de

andere gezinsleden.

‘Er word nooit gepraat over de inhoud van de aparte gesprekken met de andere

gezinsleden, zelfs als je er direct om vraagt zegt hij: neen, we zijn hier nu voor jou. Hij

is daar zeer strikt in.’ (Moeder, 44 jaar)

‘Je moet als therapeut een sfeer creëren van ik kan hier spreken en niemand anders

kan daar iets van weten. Dat ligt een stuk moeilijker in gezinstherapie, omdat je als

therapeut rap zou kunnen corrigeren. Als een bepaald feit voorgevallen is en jij bent

de derde die over dat verhaal komt spreken, dan zou hij kunnen zeggen van ‘ja maar,

zo is het niet gegaan hé, ik weet dat uit de andere sessies, jij bent de waarheid een

beetje aan het verdraaien’…’ (Vader, 52 jaar)

Indeling therapeutische ruimte. Ten derde is er de, misschien wel opmerkelijke,

bevinding van de invloed van de indeling van de therapeutische ruimte op het gevoel van

nabijheid. De opstelling van de zetels en de aan- of afwezigheid van een bureau ertussen

blijkt een grote rol te spelen.

‘Je voelt je toch minder op je gemak als daar een tafel tussen staat. Terwijl in ons

geval hij bereikbaar is, letterlijk.’ (Moeder, 44 jaar)

‘Hij zit recht tegenover ons, er zit niks tussen, er is geen afstand.’ (Vader, 45 jaar)

38

‘De therapeut zit in het midden tegenover ons. Op één of andere manier geeft dat

automatisch een evenwicht. Hij zit hier niet tussen ons, maar hij is hier voor ons.’

(Vader, 43 jaar)

Evenwicht zelfonthulling-grenzen. Een laatste factor die de balans tussen afstand en

nabijheid goed aantoont, is het gebruik van zelfonthulling in therapie en het stellen van

grenzen. Een therapeut die zichzelf kwetsbaar durft op te stellen geeft in de eerste plaats

aan dat hij zich niet distantieert van zijn cliënten. Bovendien stimuleert kwetsbaarheid de

ouders om meer openlijk te praten.

‘Hij is wie hij is, hij voert geen nummerke op.’ (Moeder, 44 jaar)

‘Het heeft lang geduurd vooraleer hij zichzelf als voorbeeld gebruikte. Dat deed mij

deugd, dan dacht ik nu is hij niet alleen therapeut, maar ook mens die mij echt wil

helpen. En als je voelt dat er begrip is voor elkaar, dan spreek je gemakkelijker.’

(Vader, 43 jaar)

De ouders merken op dat de therapeut deze balans goed probeert te bewaken. De

gezinstherapeut durft grenzen stellen, zowel praktisch (bijvoorbeeld geen gsm-nummer

geven), als emotioneel. Vooral de emotionele afstand die de therapeut blijft bewaren,

herkennen de ouders als belangrijk opdat de therapeut zelf niet overspoeld wordt.

‘Ik kan mij goed inbeelden dat dit vrij riskant is, dan gaat de therapeut zijn werk en

privé ook door elkaar, het zijn ook niet altijd de gemakkelijkste gesprekken, het zit

allemaal zo kort bij elkaar…’ (Vader, 43 jaar)

‘Ik denk dat het een beetje beschermend naar zichzelf toe werkt, dat het daarom is

dat hij zich niet teveel toont, want als je al die emoties volledig laten binnenkomen,…

Je moet daar afstand van kunnen nemen. Hij wil precies die intimiteit van therapeut-

patiënt niet schenden, want het is zeer fragiel, het is niet zoals een chirurg die ergens

een insnede maakt en schoon toenaait, daar zit niks achter hé.’ (Moeder, 45 jaar)

Containment van complexiteit en verschil. Uit interviews met de ouders blijkt dat

gezinstherapie soms ook moeilijkheden met zich meebrengt. Meerzijdige partijdigheid hangt

samen met de bekwaamheid van de therapeut om met moeilijkheden, complexiteiten en

verschillen tussen de gezinsleden om te gaan en deze te kunnen laten bestaan.

39

Context van emotionaliteit. Een eerste complexiteit is het feit dat het proces van

partijdigheid vaak plaatsvindt in een context van emotionaliteit, conflict of kwetsbaarheid.

Een voorbeeld hiervan is het aansnijden van gevoelige of pijnlijke onderwerpen in het bijzijn

van andere gezinsleden.

‘Het moeilijkste is, aan andere gezinsleden zaken vertellen die ze nog niet weten, die

soms pijnlijk zijn.’ (Moeder, 45 jaar)

Bovendien zijn kinderen altijd loyaal naar de ouders.

‘Het is niet altijd gemakkelijk, als je als moeder met je kind gaat, omdat je heel veel

negatieve dingen over je kind moet vertellen..Ik durfde dikwijls niet alles te vertellen

als mijn dochter erbij was. Ik merkte dat ook omgekeerd, als ik erbij was, als mama,

durfde zij niks verkeerd zeggen over mij, ik denk dat dat toch een beetje remt.’

(Moeder, 43 jaar)

Partijdigheid uit balans. Ten tweede is de aandacht voor de verschillende partijen en het

daarbij horende begrip soms zoek. Het proces van joinen is, in de beleving van de

betrokkenen, uit balans.

‘Ik ben eens naar een therapeut gegaan en die gaf mij het gevoel van ‘jij bent mis

Mevrouw, jij kijkt met een verkeerd oog naar je kind.’ Natuurlijk, ik versta dat wel als

therapeut, als het kind iets anders zegt dan de moeder is het moeilijk om de lijn te

trekken, maar dan denk je van ik ben hier nu toch niet aan het liegen? Dan begin je te

twijfelen, je hebt het gevoel dat je tekort schiet in je ouder-zijn. Ik voelde mij totaal

niet begrepen.’ (Moeder, 43 jaar)

‘Het gebeurde soms dat ik vond dat de focus teveel lag bij een ander gezinslid. Ik zei

dat dan ook van nu is het mij echt teveel, ik ben er ook nog!’ (Moeder, 45 jaar)

‘Als de therapeut alleen met mijn dochter bezig is, erger ik mij soms daaraan. Dan

komt ze naar huis met dingen waarvan ik denk van, dat kan toch niet, of ik had het

kunnen denken dat hij haar weer gelijk ging geven. Ik heb dan het gevoel dat de

therapeut mij aan het uitdagen is.’ (Moeder, 44 jaar)

40

Onderlinge verschillen. Het proces van meerzijdig partijdigheid wordt soms onder

spanning geplaatst door verschillen onder de gezinsleden. Uit de interviews blijkt dat er

soms verschillen zijn in de mate van vooruitgang; niet ieder gezinslid groeit en wordt sterker

op hetzelfde moment of op het zelfde tempo.

‘Ieder op zich voelt dat de therapie na een tijd niet meer hoeft, maar je krijgt niet

gezamenlijk dat gevoel.’ (Moeder, 44 jaar)

Soms komt het ook voor dat er verschillen zijn in de motivatie voor de therapie of de mate

waarin men betrokkenheid toont. Wanneer één bepaald lid van het gezin de waarde van de

therapie niet (meer) inziet, heeft dit effecten op de overige gezinsleden, die achterblijven

met een dubbel gevoel.

‘Als ik eerlijk ben, heb ik nog niet het gevoel gehad dat ik alleen verder kan. Ik ben

gestopt met therapie omdat mijn dochter niet meer wou meewerken. Thuis stond ik

weer voor dezelfde problemen, het werd niet aanvaard. Het lag op dat moment aan

haar, ze stond niet open om hulp te krijgen.’ (Moeder, 43 jaar)

Brug tussen de generaties. De gezinstherapeut heeft als doelstelling een brug te slaan

tussen het subsysteem kind en het subsysteem ouder.

Relationele werkelijkheid. Uit de interviews blijkt dat de kijk op de situatie of het

probleem voor iedereen verschillend kan zijn. Dé werkelijkheid bestaat niet, iedereen vertelt

vanuit zijn persoonlijke beleving het verhaal, iedereen heeft ook zijn persoonlijkheid. Dit

wordt net als een meerwaarde beschouwd voor de therapie; de gezinstherapeut wordt

beïnvloed door de verschillende klokken die hij hoort en kan daardoor op een betere manier

reageren naar de betrokken partijen.

‘Iemand vertelt iets en de ander gaat quasi onmiddellijk daarop aansluiten, details

gaan bijvertellen of een ander standpunt toevoegen. Ik ga bepaalde feiten naar voor

brengen die voor mij belangrijk of gevoelig zijn. Bij iemand anders van het gezin

liggen misschien andere punten gevoelig. Als je als therapeut al die verhalen

samenbrengt, is de kans groot dat je een vrij goed beeld hebt van wat er aan de hand

is.’ (Vader, 52 jaar)

41

Intergenerationele dialoog. Het grootste leerproces die de gezinnen in de therapie

doormaken is het durven en kunnen spreken, in de eerste plaats in de therapie en nadien

ook thuis. De dialoog onder de generaties stimuleren, is een belangrijke taak van de

therapeut om partijdig te zijn met het gezin.

‘Op één of andere manier is dat makkelijker om ten opzichte van de therapeut te

praten, wij zeggen dat ook dikwijls tegen elkaar, hoe komt het dat we dit bij hem wel

kunnen zeggen, en thuis niet?’ (Vader, 43 jaar)

‘We hebben geleerd om daarover te praten, waardoor we met de kinderen tot

gesprekken komen waar we vroeger nooit zover zouden gekomen zijn.’ (Vader, 45

jaar)

‘Ik heb van thuis uit geleerd om niet over emoties te praten, om dat goed weg te

steken, dus ja, dan moet je dat leren als je ouder bent. Ik hoop dat onze kinderen dat

wel al een beetje zich eigen hebben gemaakt.’ (Moeder, 45 jaar)

Verbondenheid. De ervaring van gezinstherapie zorgt er tenslotte voor dat de

gezinsleden bij moeilijke gesprekken de woorden van de therapeut kunnen gebruiken als

kapstok. Dit gedeeld leerproces creëert een gevoel van verbondenheid in het gezin.

‘Het stokpaardje van onze therapeut is ‘hoe voel je je daarbij?’. Als we dan thuis met

elkaar praatten, kwam het voor dat één van onze kinderen dan plots zeiden: ‘ ja

maar, hoe voel jij je daar eigenlijk bij?’ We gebruikten zijn woorden, dat was nodig

om ons onvermogen zelf te gaan zoeken en een beetje weg te steken.’ (Moeder, 45

jaar)

‘Eigenlijk gaat hij van je een klein stukje therapeut maken, binnen je gezin dan, om te

leren op een fatsoenlijke manier met elkaar en met emoties om te gaan. Als iemand in

het gezin op een verkeerde manier reageert, dan ga je jezelf een beetje in de plaats

stellen van de therapeut, je gaat elkaar op die manier gaan ondersteunen.’ (Vader, 52

jaar)

42

Discussie

Bespreking Resultaten

Dit onderzoek probeert antwoord te vinden op de vraag hoe de betrokkenen, ondanks de

aanwezigheid van meerdere personen in therapie en soms tegenstrijdige belangen, zich toch

nog begrepen en gesteund kunnen voelen. Er wordt onderscheid gemaakt tussen de

factoren uit het proces van meerzijdige partijdigheid die bijdragen tot de individuele

therapeutische allianties, en de factoren die bijdragen tot de gezinstherapeutische alliantie.

Achtereenvolgens worden de gelijkenissen en verschillen tussen ouder en kind in de naar

voor gebrachte factoren weergegeven. Het betreft een vergelijking van diepte-thema’s, niet

de vergelijking tussen twee representatieve groepen zoals in kwantitatief onderzoek.

Gelijkenissen tussen ouder en kind. Er worden een aantal gelijkenissen tussen ouder en

kind teruggevonden op vlak van meerzijdige partijdigheid, zowel op het individuele niveau,

als op het gezinsniveau.

Individueel niveau. Door middel van een proces van joining, of meerzijdige partijdigheid,

moet de therapeut in de eerste plaats aansluiting vinden bij elk individu. Het is cruciaal dat

de relatie met elk gezinslid gebalanceerd is (Rait, 2000). Wat betreft de individuele

therapeutische relatie worden een aantal gemeenschappelijke bevindingen tussen ouder en

adolescent teruggevonden.

In de eerste plaats is een belangrijke factor voor zowel ouder als adolescent, de mate

waarin de therapeut actief luistert naar wat zij vertellen en daarop doorvraagt. Het belang

van luisteren werd ook al beklemtoont door Anderson (2011) die het omschrijft als een

actief proces waarin de therapeut het verhaal van de cliënt probeert te begrijpen vanuit

diens beleving, niet vanuit eigen perspectief. Uit literatuur blijkt dat doorvragen ook een

belangrijke gesprekstechniek is; het toont immers dat men de ander serieus neemt en

belangstelling heeft om het onderwerp verder uit te diepen (Delfos, 2005).

Een tweede gemeenschappelijke bevinding is het belang van empathie of inleving. Dit

komt, zoals eerder vermeld, overeen met de bevinding van Colapinto (1982), die stelt dat

het succes van joinen afhankelijk is van het empathisch vermogen van de therapeut om zich

in te leven en interesse te tonen in de bezorgdheden van de cliënten. Dat empathie een

essentieel onderdeel is van meerzijdige partijdigheid, werd ook al teruggevonden in

43

literatuur van Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986).

Een derde factor die zowel ouder en als adolescent benadrukken is veiligheid, als

voorwaarde opdat ze zich kwetsbaar durven opstellen ten aanzien van de therapeut.

Kwetsbaarheid tonen betekent durven het veilige en vertrouwde verlaten en ruimte maken

voor pijnlijke ervaringen, gedachten of gevoelens (Missiaen, 2004). Ook Rogers (1946)

benadrukte al het belang van het creëren van een sfeer waarin de cliënten zich vrij voelen

om alle gedachten, gevoelens en standpunten naar buiten te brengen, hoe absurd,

tegenstrijdig of onconventioneel deze ook lijken. Boszormenyi-Nagy en Krasner (1986) geven

aan dat cliënten slechts uitdrukking kunnen geven aan deze gevoelens wanneer ze het

vertrouwen hebben dat er iemand is die naar hen luistert en hen niet zal beoordelen.

Meerzijdige partijdigheid is in die zin ‘neutraal’ (in de dynamische, in plaats van de

traditionele, betekenis), dat het een begrip betreft zonder vooringenomenheid naar de

persoon en zijn verhaal toe (Butler et al., 2011). De therapeut doet een poging de mens

achter de feiten te zien, om via veelzijdige partijdigheid spontane reacties ten aanzien van

bepaalde gezinsleden in de kiem te smoren (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986).

Een vierde en laatste factor die bijdraagt tot de ontwikkeling van de individuele

therapeutische relatie is de dialoog. De dialoog tussen de therapeut en ieder gezinslid is een

manier om afwisselend partijdig te zijn met één persoon, om nadien partijdig te zijn met

iemand anders (Boszormenyi-Nagy, 2000). De therapeut luistert actief naar wat het ene

gezinslid zegt en geeft erkenning, om zich vervolgens op dezelfde manier te richten naar de

andere leden. Uit het onderzoek blijkt dat zowel ouder als adolescent, ondervinden dat de

dialoog vormt krijgt door een tweepolig proces: het is een wisselwerking tussen momenten

waarop de therapeut hen volgt, en momenten waarop de therapeut aanvoelt dat hij beter

het gesprek stuurt. Volgen is meegaan in het pad van de cliënt, met aandacht luisteren naar

het verhaal, zorgen voor veiligheid en geborgenheid en opbouwen van vertrouwen. Sturen is

het roer overnemen, structuur aanbrengen, advies geven, durven controleren en nieuwe

perspectieven bieden (Missiaen, 2004). Literatuur bevestigt dat het evenwicht tussen beide

processen cruciaal is. Teveel volgen zorgt bijvoorbeeld voor het installeren van

afhankelijkheid en kan verstikkend werken, terwijl teveel sturen de macht eenzijdig bij de

therapeut legt (Missiaen, 2004). De betrokkenen ervaren de dialoog als wederkerig proces

en dat wordt ook bevestigd door Anderson (2001) die stelt dat, door de dialoog, de

therapeut-cliënt relatie verandert naar een relatie waarin wederkerigheid en

44

gelijkwaardigheid centraal staan. Dialoog is een bidirectioneel proces waarin de therapeut

zijn eigen stem naar voor brengt. Zijn bedenkingen, vragen of commentaren voeden de

dialoog (Anderson, 2001). Soms blijkt uit de dialoog dat de therapeut het niet eens is met de

cliënt. Zowel ouder als adolescent geven aan dat ze zich op die momenten toch nog

begrepen kunnen voelen. Literatuur bevestigde reeds dat de therapeut niet elk gedrag van

de cliënt hoeft te aanvaarden of goed te keuren (Missiaen, 2004). Of begrip en het oneens

zijn, naast elkaar kunnen bestaan, hangt onder meer af van de manier waarop de therapeut

dit aanbrengt. Ouder en adolescent geven de voorkeur aan een niet-dwingende,

diplomatische stijl.

Groepsniveau. Een proces van meerzijdige partijdigheid is nodig om wrijvingen te

verminderen en te komen tot een betere samenwerking tussen de gezinsleden (Rait, 2000).

In gezinstherapie dient de therapeut, naast de alliantie met elk individu of subsysteem, ook

een alliantie te ontwikkelen met het gezin als een systeem (Friedlander et al., 2011). In de

interviews van de ouders en adolescenten vinden we drie gemeenschappelijke factoren van

meerzijdige partijdigheid terug op niveau van het gezin.

Ten eerste blijkt dat de veelzijdig gerichte partijdigheid hét instrument bij uitstek is om

een dialoog tussen de gezinsleden (de intergenerationele dialoog) uit te lokken, wat ook in

de literatuur bevestigd wordt (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986). Dialoog betekent dat de

leden op een respectvolle manier hun gevoelens ten opzichte van elkaar uitdrukken, elk in

hun eigen ‘taal’ (Seikkula & Trimble, 2005). Opdat intergenerationele dialoog mogelijk

wordt, benadrukken ouder en adolescent het belang van zich veilig voelen in de therapie,

ook ten aanzien van elkaar. Dit werd reeds bevestigd in onderzoek van Friedlander et al.

(2011). De aanzet van de intergenerationele dialoog kan complex zijn, onder meer door de

loyaliteit van kind naar ouder (Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986). Uit dit onderzoek blijkt

dat loyaliteit een thema is dat altijd meespeelt, zelfs al zijn de andere gezinsleden niet fysiek

aanwezig. Dit wordt ook bevestigd door Delfos (2005), die stelt dat loyaliteit zowel gericht

kan zijn naar personen die tijdens het gesprek aanwezig zijn, als naar mensen die niet

deelnemen aan het gesprek maar er wel indirect bij betrokken zijn.

Een tweede factor die zowel ouder als jongere naar voor brengen, is de zogenaamde

‘containment’ van complexiteit en verschil. ‘Containment’ is een belangrijk begrip binnen de

psychoanalyse (Reynolds, 2007), afkomstig van Bion (1962). Casement (1985) omschrijft het

45

als ‘When a man is capable of being in uncertainties, mysteries, doubts, without any irritable

searching after fact and reason’ (Casement, 1985, p.222). De betrokkenen ervaren dat, in de

loop van het therapeutisch proces, enkele moeilijkheden, verschillen of tegenstrijdigheden

ontstaan onder de gezinsleden. Niet iedereen heeft dezelfde belangen of motivatie voor de

therapie. Elk gezinslid heeft een eigen versie van het verhaal en ieder verandert op zijn eigen

tempo. Bovendien is de aandacht voor en het begrip van de verschillende partijen soms uit

evenwicht. Dit kan gekoppeld worden aan eerdere gevonden literatuur van Boszormenyi-

Nagy en Krasner (1986) en Butler et al. (2011), waarin bevestigd wordt, dat veelzijdige

partijdigheid onvermijdelijk tegenstrijdige belangen aan het licht brengt die erkend moeten

worden. Meerzijdige partijdigheid blijkt dus samen te hangen met de bekwaamheid van de

therapeut om complexiteiten en verschillen tussen de gezinsleden te laten bestaan, en er

niet van weg te lopen. De meerzijdig gerichte therapeut omarmt met andere woorden

tegenstrijdigheden die eigen zijn aan de ervaringen van mensen in relaties (Butler et al.,

2011). Ook Anderson (2001) benadrukt dat, wanneer er rekening gehouden wordt met

‘containment’ en verschillen mogen bestaan, dit uitnodigt tot het opnemen van

verantwoordelijkheid en dat als gevolg hiervan de gezinsleden onderlinge verbondenheid

voelen.

Dit brengt ons meteen bij het derde en laatste gemeenschappelijke thema in het proces

van joinen: het creëren van verbondenheid. De bedoeling van meerzijdige partijdigheid is

streven naar een andere manier van omgaan tussen de gezinsleden (Boszormenyi-Nagy,

2000). Verbinding verwijst naar de mogelijkheid om op een nieuwe, creatieve, en genezende

wijze terug samen te leven waarin het opbouwen van vertrouwen centraal staat

(Boszormenyi-Nagy & Krasner, 1986). Ouder en adolescent geven aan, dat het belangrijkste

wat ze geleerd hebben in de therapie, het durven en kunnen spreken is zowel in de therapie

als daarbuiten. Ook Seikkula en Trimble (2005) bevestigen dat het delen van (pijnlijke)

ervaringen en er woorden aan geven, het gevoel van bij elkaar horen en verbondenheid

stimuleert.

Verschillen tussen ouder en kind. Naast de gelijkenissen in de bevindingen van ouder en

adolescent, worden ook een aantal verschillen teruggevonden met betrekking tot het

invoegen enerzijds, en de zone van discomfort anderzijds.

46

Invoegen met het subsysteem. Eerdere literatuur bevestigt dat het succes van joinen, of

veelzijdige partijdigheid, afhangt van de vaardigheid van de therapeut om in te voegen in de

subsystemen van het gezin en zich daarbij aan te passen aan de stijl, emotie en taal van

ieder subsysteem afzonderlijk (Minuchin, 1973). Uit dit onderzoek blijkt dat er met

betrekking tot het invoegen in elk subsysteem, drie specifieke aandachtpunten in rekening

dienen gebracht te worden die verschillend zijn bij de ouders en de adolescenten.

Een eerste verschilpunt betreft echtheid. Net zoals Rogers (2007) benadrukken zowel

ouder als adolescent het belang van echtheid in de therapie, alleen ligt de klemtoon anders.

Echtheid werkt in twee richtingen: naarmate de therapeut meer echt durft te zijn, voelt de

cliënt zich veiliger, heeft meer vertrouwen en durft ook open te staan voor eigen innerlijke

beleving (Jennen, 2004). Literatuur bevestigt dus dat echtheid of oprechtheid het proces van

delen van emoties en ervaringen bevordert. De invulling van oprechtheid is evenwel

verschillend voor ouder en adolescent. Voor de ouders hangt dit in de eerste plaats samen

met de lichaamstaal van de therapeut, en ten tweede met de mate van zelfonthulling van de

therapeut. Dit belang wordt ook teruggevonden in de literatuur: te weinig kwetsbaarheid

zorgt namelijk voor onvoldoende intimiteit en veiligheid (Missiaen, 2004). Voor de jongeren

daarentegen blijkt echtheid voornamelijk te maken hebben met humor. Andolfi (2010)

benadrukte al dat humor de bouwsteen is voor een authentieke therapeutische relatie.

Een tweede factor, gelijkwaardigheid, is een specifiek aandachtspunt bij de adolescenten,

maar niet bij de ouders. Verschillende auteurs (o.a Fiedler, 1950; Delfos, 2005) benadrukken

het belang van gelijkwaardigheid en serieus genomen worden. Serieus nemen wat de cliënt

zegt, is een vorm van respect (Anderson, 2001). De positieve effecten van een

samenwerkingsverband tussen therapeut en cliënt, komt overeen met de eerdere

bevindingen in het onderzoek van Creed en Kendall (2005). De reden waarom

gelijkwaardigheid uitsluitend een thema vormt bij adolescenten, blijkt samen te hangen met

het inherent machtsverschil tussen de jongere en de volwassen therapeut.

Een derde en laatste factor die het verschil aantoont tussen het aanpassen aan het

subsysteem van de ouders aan dat van de adolescent, is autonomie. Respect voor de

zelfstandigheid en eigen verantwoordelijkheid is prominent aanwezig in de beleving van de

jongere. Het belang van oprecht interesse tonen in het perspectief van de adolescent en het

respecteren van zijn autonomie, wordt ook in andere studies (Higham et al., 2012)

bevestigd. Delfos (2005) beschouwt de therapeut als begeleider van de jongere in het ‘doen

47

ontdekken’ van diens deskundigheid. Dat jongeren vooral eigen oplossingen wensen uit te

werken, bleek ook uit eerdere studies (Church, 1994). Delfos (2005) verklaart dat het belang

van dit thema, het gevolg is van het feit dat in de adolescentie de intellectuele vermogens

toenemen. Het gegeven dat jongeren zelf verantwoordelijkheid willen nemen, ook wat

betreft het beëindigen van de therapie, verklaart het verschil tussen ouder en adolescent.

De therapiesessies bij de ouders eindigen als een afgerond verhaal, terwijl het einde bij de

jongeren vaker abrupt is.

Zone van discomfort. Literatuur toont aan dat werken met kinderen en adolescenten

inherent gepaard gaat met moeilijkheden. Zo moeten therapeuten uit hun comfortabele

positie treden naar een plek die voor hen vaak ongekend is: de eerder vermelde ‘zone van

discomfort’ (Wilson, 2005). Op dit vlak vinden we twee verschillen terug met de ouders:

In de eerste plaats is het zo dat alle betrokken adolescenten geen eigen hulpvraag

hadden, in die zin dat het voorstel om de stap naar therapie te zetten van de ouders kwam.

Ook Shirk en Karver (2003) bevestigden reeds dat, bij aanvang van de therapie, adolescenten

zich vaak niet bewust zijn van hun problemen. Waar ouders meteen voelen of ze vertrouwen

hebben in de therapeut of niet, vertonen jongeren meer en langer wantrouwen ten opzichte

van de therapeut.

Een tweede en meteen ook laatste factor die het partijdig zijn met de adolescent

bemoeilijkt, is de aanwezigheid van weerstand. Dit komt overeen met de stelling van

DiGuiseppe et al. (1996), die bevestigen dat jongeren in eerste instantie vaak weerstand

vertonen ten aanzien van de therapie. Om toch met hen partijdig te kunnen zijn, is het

belangrijk dat de therapeut niet in de verdediging gaat, aangezien dit een escalatie teweeg

brengt (Missiaen, 2004), maar op zoek gaat naar de functie die de weerstand vervult, in de

hoop zodoende de weerstand weg te werken (Higham et al., 2012).

Algemene conclusie. Er kan besloten worden dat wanneer de therapeut luistert,

empathie toont, veiligheid creëert, dialoog en verbondenheid stimuleert, maar daarnaast

verschillen laat bestaan, hij succesvol meerzijdig partijdig is en een therapeutische relatie

kan ontwikkelen ten aanzien van ieder gezinslid enerzijds en ten aanzien van het gezin als

geheel anderzijds.

48

Beperkingen en Suggesties voor Verder Onderzoek

Een eerste beperking in dit onderzoek betreft het gegeven dat de gezinnen die

deelnamen aan het onderzoek, vaker positieve ervaringen hadden ten aanzien van

gezinstherapie. De kans bestaat dat daardoor niet de volledige complexiteit van het ontstaan

van multipel therapeutische relaties en het proces van veelzijdige partijdigheid gedekt

wordt.

Een tweede beperking van deze studie heeft betrekking op de leeftijdscategorie van de

kinderen. De steekproef bestond uit adolescenten tussen 14 en 19 jaar. Mogelijks brengen

jongere kinderen andere thema’s naar voor van wat zij belangrijk vinden in therapie en

beleven zij op een andere manier dan de adolescenten, hoe de therapeut met hen joint. Een

uitbreiding van deze studie naar jongere leeftijdscategorieën vormt dan ook een eerste

suggestie voor verder onderzoek.

Ten derde is in dit onderzoek alle informatie verzameld en geanalyseerd door één en

dezelfde persoon. Hoewel in deze studie gebruik werd gemaakt van een proces van

‘bracketing’ om de vooronderstellingen van de onderzoeker transparant te maken, kan de

inclusie van triangulatie in toekomstig onderzoek de validiteit van de bevindingen vergroten.

Triangulatie verhoogt namelijk de validiteit van onderzoek door informatie vanuit

verschillende personen, bronnen, methodes, en theorieën te genereren (Stiles, 1993).

Een andere aanbeveling voor verder onderzoek die aansluit op de voorgaande, is het

gebruik van member-checking: de participanten worden betrokken in de data-analyse, ze

krijgen de kans om de resultaten te lezen, te becommentariëren en een bijdrage te leveren

aan de bevindingen. Member-checking is een instrument om na te gaan of de analyse

congruent is aan de ervaringen van de betrokkenen. Het vergroot de accuraatheid en

validiteit van het onderzoek (Curtin & Fossey, 2007).

Tot slot is een laatste suggestie voor verder onderzoek het gebruik van een longitudinaal

tijdsperspectief. Het gevoel van veiligheid en verbondenheid kan verschillen naargelang de

therapie vordert. Bovendien kan nagegaan worden of het gevoel van verbondenheid ook

standhoudt na het beëindigen van de therapie. De gezinnen gaven in dit onderzoek aan, dat

het belangrijkste wat ze in therapie geleerd hadden, communicatie naar de andere

gezinsleden was. Longitudinaal onderzoek kan vervolgens ook inzicht verschaffen in hoe

deze leerervaring overgedragen wordt naar andere situaties, contexten en relaties buiten

het gezin. Follow-up onderzoek kan antwoorden bieden op een aantal vragen zoals: hoe

49

staan de gezinnen zoveel jaar later ten aanzien van de therapie? Hoe reflecteren ze op het

proces van joinen?

Weinig onderzoek betreft de ontwikkeling van therapeutische relaties in gezinstherapie, en

nog minder onderzoek focust op de beleving van meerzijdige partijdigheid. Het betreft een

breed domein waarin verdere verdieping aldus nog mogelijk is. Deze studie ambieert alvast

een eerste tegemoetkoming te zijn aan deze lacune.

Het Ontstaan van een Metafoor

Tijdens het doornemen van de literatuur, het uitvoeren van het onderzoek en de analyse van

de resultaten, is langzaamaan een metafoor ontstaan, die gestalte geeft aan het thema van

meerzijdige partijdigheid. Metaforen worden veelvuldig gebruikt in gezinstherapie, onder

meer door Minuchin (1974). Metaforen verwijzen naar creatief en symbolisch taalgebruik

van de therapeut of de cliënt, en kunnen een waaier aan boodschappen omvatten. Het is

nuttig als instrument om bepaalde knelpunten in het gezin aan het licht te brengen, te

herdefiniëren en te herstructureren (Andolfi, 2010).

‘Het huis: de therapeut als architect’. Bij het bouwen van een huis komt elke

toekomstige bewoner met zijn eigen smaak, voorkeur, interesses, ideeën en belangen bij de

architect, die een plan zal uitwerken. Iedere bewoner wenst gehoord te worden en zich

begrepen te voelen. De architect dient zich in te voegen met alle betrokkenen. Van de

jongste tot de oudste bewoners, iedereen krijgt een stem. Er wordt geluisterd en er wordt

rekening gehouden met de autonomie van elke betrokkene. Iedere bewoner kan immers een

zinvolle bijdrage leveren aan het ontwikkelen van het plan.

De architect heeft de opdracht zich aan te passen aan de stijl van elke bewoner. Maar niet

alleen elke kamer afzonderlijk moet kloppen, ook het huis in zijn geheel moet in balans zijn.

Wanneer het huis overschouwd wordt, wordt opgemerkt dat iedere kamer bijzonder is, en

geen enkele kamer dezelfde is. Toch is het huis in harmonie; verschillen mogen blijven

bestaan.

De architect bouwt samen met de bewoners aan het huis, het is een bidirectioneel proces.

Afwisselend wordt het woord gegeven aan de architect, en aan de gezinsleden. Die dialoog,

die dialectiek, is noodzakelijk om tot een goed begrip te komen. De bewoners worden als

expert beschouwd, de architect heeft kennis van funderingen, maar het is het huis zelf die

50

zich zal moeten funderen in de grond. De architect kan wel vanuit zijn kennis rekening

houden met de ondergrond waarop het huis gebouwd wordt. Is het een droog gebied of

eerder moerassig? Is er een niveauverschil? Wat is de geschiedenis van de ondergrond van

het huis? De vorige generaties hebben immers ook op dezelfde grond gebouwd. Dit maakt

dat het huis, nog voor het er staat, al een bepaalde kwetsbaarheid heeft. De architect houdt

rekening met deze kwetsbaarheid, en al is het soms niet de meest ideale plek om op te

bouwen, toch probeert hij de betrokkenen zo goed mogelijk bij te staan. Er wordt gezorgd

voor een stabiele basis, zodat het huis er zal staan, in weer en wind.

In het huis staat de trap centraal; er is verbinding mogelijk tussen de verschillende kamers.

De positie van de trap geeft informatie over de verhouding van de kamers ten opzichte van

elkaar. Waar is de plaats van het kind in het huis? Waar is de plaats van de ouders? Zijn de

verbindingen veilig en betrouwbaar? Het huis moet een veilige haven worden, de architect

zorgt voor een stevig slot op de deur. De bewoners voelen zich er comfortabel en vertrouwd.

Het huis staat er. De architect heeft nu de taak om het huis te verlaten, maar hij heeft er

vertrouwen in; het huis staat sterk genoeg om een mogelijke storm te overleven.

Het is nu aan de bewoners om samen in het huis te leven, het te onderhouden en in

harmonie met elkaar een nieuw stuk geschiedenis te schrijven…

51

52

Referenties

Ackerman, N.W. (1970). Family therapy in transition. New York: Little, Brown and company.

Ackerman, S. & Hilsenroth, M. (2001). A review of therapist characteristics and techniques

negatively impacting the therapeutic alliance. Psychotherapy: Theory, Research,

Practice, Training, 38, 171-185.

Ahern, K.J. (1999). Ten tips for reflexive bracketing. Qualitative Health Research, 9, 407-411.

Anderson, H. (1997). Conversation, language, and possibilities: A postmodern approach to

therapy. New York: Basic Books.

Anderson, H. (2001). Postmodern collaborative and person-centered therapies: what would

Carl Rogers say? Journal of Family Therapy, 23, 339-360.

Andolfi, M. (1979). Family therapy. An interactional approach. New York: Plenum Press.

Andolfi, M. (2010). Het kind in gezinstherapie. De ideeën van Maurizio Andolfi. Amsterdam:

Hogrefe Uitgevers.

Barbour, R. (1998). Mixing, qualitative methods: Quality assurance or qualitative quagmire?

Qualitative Health Research, 8, 352-361.

Bion, W.R. (1962). The psycho-analytic study of thinking. 2. A theory of thinking.

International Journal of Psychoanalysis, 43, 306-310.

Bordin, E.S. (1979). The generalizability of the psychoanalytic concept of the working

alliance. Psychotherapy: Theory, Research and Practice, 16, 252-260.

Bornstein, B. (1948). Emotional barriers in the understanding and treatment of young

children. American Journal of Orthopsychiatry, 18, 691-697.

Boszormenyi-Nagy, I. & Krasner, B.R. (1986). Tussen geven en nemen. Over contextuele

therapie. Haarlem: De Toorts

Boszormenyi-Nagy, I. (2000). Grondbeginselen van de contextuele benadering. Haarlem: De

Toorts.

53

Butler, M.H., Harper, J.M. & Brimhall, A.S. (2011). A primer on the evolution of therapeutic

engagement in MFT: Understanding and resolving the dialectic tension of alliance and

neutrality. Part 2-Recommendations: Dynamic neutrality through multipartiality and

enactments. The American Journal of Family Therapy, 39, 193-213.

Carpenter, J. & Treacher, A. (1982). Structural family therapy in context- working with child

focused problems. Journal of Family Therapy, 4, 15-34.

Casement, P. (1985). On learning from the patient. London: Routledge.

Church, E. (1994). The role of autonomy in adolescent psychotherapy. Psychotherapy:

Theory, Research, Practice, Training, 31, 101-108.

Colapinto, J. (1982). Structural family therapy. In A.M. Horne & M.M. Ohlsen (Eds.). Family

counseling and therapy (pp. 112-138). Itasca, Illinois: F.E. Peacock.

Cooklin, A. (2001.) Eliciting children’s thinking in families and family therapy. Family Process,

40, 293–312.

Cox, M.J. & Paley, B. (2003). Understanding families as systems. Current Directions in

Psychological Science, 12, 193-196.

Creed, T. & Kendall, P. (2005). Therapist alliance-building behavior within a cognitive-

behavioral treatment for anxiety in youth. Journal of Consulting and Clinical

Psychology, 73, 498-505.

Curtin, M. & Fossey, E. (2007). Appraising the trustworthiness of qualitative studies:

Guidelines for occupational therapists. Australian Occupational Therapy Journal, 54,

88-94.

Delfos, M.F. (2005). Ik heb ook wat te vertellen! Communiceren met pubers en adolescenten.

Amsterdam: SWP.

Diamond, G.M., Diamond, G.S. & Liddle, H.A. (2000). The therapist-parent alliance in family-

based therapy for adolescents. Psychotherapy in Practice, 56, 1037-1050.

54

DiGuiseppe, R., Linscott, J. & Jilton, R. (1996). Developing the therapeutic alliance in child-

adolescent psychotherapy. Apllied & Preventive Psychology, 5, 85-100.

De Mol, J. & Buysse, A. (2008). Understanding of children’s influence in parent-child

relationships: A Q-methodological study. Journal of Social and Personal Relationships,

25, 359-379.

De Mol, J. & Buysse, A. (2008). The phenomenology of children’s influence on parents.

Journal of Family Therapy, 30, 163-193.

Duncan, B.L. & Miller, S.D. (2000). The client’s theory of change: Consulting the client in the

integrative process. Journal of Psychotherapy Integration, 10, 169-187.

Eerenbeemt, v.d.E.M. & Oele, B. (1991). De contextuele therapie. In J. Hendrickx, F.

Boeckhorst, T. Compernolle & A. van der Plas (Eds.). Handboek gezinstherapie (pp. 1-

24). Houten: Bohn Stafleu Van Loghum.

Fiedler, F.E. (1950). A comparison of therapeutic relationships in psychoanalytic, non-

directive and Adlerian therapy. Journal of Consulting Psychology, 14, 436-445.

Flückiger, C., Del Re, A.C., Wampold, B.E., Symonds, D. & Horvath, A.O. (2012). How central is

the alliance in psychotherapy? A multilevel longitudinal meta-analysis. Journal of

Counseling Psychology, 59, 10-17.

Flückiger, C., Del Re, A.C., Wampold, B.E., Znoj, H., Caspar, F. & Jörg, U. (2012). Valuing

clients’ perspective and the effects on the therapeutic alliance: A randomized

controlled study of an adjunctive instruction. Journal of Counseling Psychology, 59,

18-26.

Fossey, E., Harvey, C., McDermott, F. & Davidson, L. (2002). Understanding and evaluating

qualitative research. Australian and New Zealand Journal of Psychiatry, 36, 717-732.

Friedlander, M.L., Escudero, V. & Heatherington, L. (2006). Therapeutic alliances with

couples and families: An empirically-informed guide to practice. Washington, DC:

American Psychological Association.

55

Friedlander, M.L., Bernardi, S. & Lee, H. (2010). Better versus worse family therapy sessions

as reflected in clients’ alliance-related behavior. Journal of Counseling Psychology, 57,

198-204.

Friedlander, M.L., Escudero, V., Heatherington, L. & Diamond, G.M. (2011). Alliance in couple

and family therapy. Psychotherapy, 48, 25-33.

Friedlander, M.L., Kivlighan, D.M. & Shaffer, K.S. (2012). Exploring actor-partner

interdependence in family therapy: Whose view (parent of adolescent) best predicts

treatment progress? Journal of Counseling Psychology, 59, 168-175.

Gearing, R.E. (2004). Bracketing in research: A typology. Qualitative Health Research, 14,

1429-1452.

Gilgun, J. F. (2005). Qualitative research and family psychology. Journal of Family Psychology,

19, 40–50.

Harach, L.D. & Kuczynski, L.J. (2005). Construction and maintenance of parent-child

relationships: Bidirectional contributions from the perspective of parents. Infant and

Child Development, 14, 327-343.

Hawley, K.M. & Garland, A.F. (2008). Working alliance in adolescent outpatient therapy:

Youth, parent and therapist reports and associations with therapy outcomes. Child

Youth Care Forum, 37, 59-74.

Heatherington, L. & Friedlander, M. (1990). Couple and family therapy alliances scales:

Empirical considerations. Journal of Marital and Family Therapy, 16, 299-306.

Higham, J.E., Friedlander, M.L., Escudero, V. & Diamond, G. (2012). Engaging reluctant

adolescents in family therapy: an exploratory study of in-session processes of change.

Journal of Family Therapy, 34, 24-52.

Howitt, D. & Cramer, D. (2007). Methoden en technieken in de psychologie. Amsterdam:

Pearson Education.

Jennen, M. (2004). Echtheid. In G. Wollants, C. Missiaen & C. Leys (Eds.). Ervaringsgerichte

begeleiding van A tot Z (pp. 108-109). Turnhout: Faculteit voor Mens en Samenleving.

56

Karver, M., Handelsman, J., Fields, S. & Bickman, L. (2005). A theoretical model of common

process factors in youth and family therapy. Mental health Services Research, 7, 35-

51.

Karver, M.S., Handelsman, J.B., Fields, S. & Bickman, L. (2006). Meta-analysis of therapeutic

relationship variables in youth and family therapy: The evidence for different

relationship variables in the child and adolescent treatment outcome literature.

Clinical Psychology Review, 26, 50-65.

Karver, M. et al. (2008). Relationship processes in youth psychotherapy: Measuring alliance,

alliance-building behaviors, and client involvement. Journal of Emotional and

Behavioral Disorders, 16, 15-28.

Kazdin, A.E., Mazurick, J.L. & Siegel, T.C. (1994). Treatment outcome among children with

externalizing disorder who terminate prematurely versus who complete

psychotherapy. Journal of the American Academy of Child & Adolescent Psychiatry,

33, 549-557.

Korner, S. & Brown, G. (1990). Exclusion of children from family psychotherapy: Family

therapists’ beliefs and practices. Journal of Family Psychology, 3, 420–430.

Loar, L. (2001). Eliciting cooperation from teenagers and their parents. Journal of Systemic

Therapies, 20, 59-77.

Minuchin, S. (1973). Gezinstherapie. Analyse van de gezinsstructuur en gezinsstructuur-

therapie. Utrecht: Het Spectrum.

Minuchin, S. (1974). Families and family therapy. Cambridge: Harvard University Press.

Minuchin, S. (1998). Where is the family in narrative family therapy? Journal of Marital and

Family Therapy, 24, 397-403.

Missiaen, C. (2004). Empathie. In G. Wollants, C. Missiaen & C. Leys (Eds.). Ervaringsgerichte

begeleiding van A tot Z (pp. 110-113). Turnhout: Faculteit voor Mens en Samenleving.

57

Missiaen, C. (2004). Aanvaarding. In G. Wollants, C. Missiaen & C. Leys (Eds.).

Ervaringsgerichte begeleiding van A tot Z (pp. 76-79). Turnhout: Faculteit voor Mens

en Samenleving.

Missiaen, C. (2004). Kracht en kwetsbaarheid. In G. Wollants, C. Missiaen & C. Leys (Eds.).

Ervaringsgerichte begeleiding van A tot Z (pp. 156-159). Turnhout: Faculteit voor

Mens en Samenleving.

Missiaen, C. (2004). Volgen/Sturen. In G. Wollants, C. Missiaen & C. Leys (Eds.).

Ervaringsgerichte begeleiding van A tot Z (pp. 219-221). Turnhout: Faculteit voor

Mens en Samenleving.

Missiaen, C. (2004). Defensie. In G. Wollants, C. Missiaen & C. Leys (Eds.). Ervaringsgerichte

begeleiding van A tot Z (pp. 98-103). Turnhout: Faculteit voor Mens en Samenleving.

Mortelmans, D. (2007). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden. Leuven: Acco

Nevas, D.B. & Farber, B.A. (2001). Parent’s attitudes toward their child’s therapist and

therapy. Professional Psychology: Research and Practice, 32, 165-170.

O’Brien, A. & Loudon, P. (1985). Redressing the balance- involving children in family therapy.

Journal of Family Therapy, 7, 81-98.

Pinsof, W.B. & Catherall, D. (1986). The integrative psychotherapy alliance: Family, couple,

and individual therapy scales. Journal of Marital and Family Therapy, 12, 137-151.

Pinsof, W.B. (1994). An integrative systems perspective on the therapeutic alliance:

Theoretical, clinical, and research implications. In A.O. Horvath & L.S. Greenberg

(Eds.). The working alliance: Theory, research, and practice (pp. 173-195). New York:

Wiley.

Pinsof, W.M. (1995). Integrative problem centered therapy. New York: Basic Books.

Rait, D.S. (2000). The therapeutic alliance in couples and family therapy. Psychotherapy in

Practice, 56, 211-224.

58

Reynolds, D. (2007). Containment, curiosity and consultation: an exploration of theory and

process in individual systemic psychotherapy with an adult survivor of trauma.

Journal of Family Therapy, 29, 420-437.

Robbins, M.S., Turner, C.W., Alexander, J.F. & Perez, G.A. (2003). Alliance and dropout in

family therapy for adolescents with behavior problems: Individual and systemic

effects. Journal of Family Psychology, 17, 534-544.

Rober, P. (1998). Reflections on ways to create a safe therapeutic culture for children in

family therapy. Family Process, 37, 201–213.

Rober, P. (2008). Families met kinderen in therapie. In A. Savenije, M.J. van Lawick & E.T.

Reijmers (Eds.). Handboek Systeemtherapie (pp. 383-388). Utrecht: de Tijdstroom.

Rogers, C.R. (1946). Significant aspects of client-centered therapy. American Psychologist, 1,

415-422.

Rogers, C.R. (2007). The necessary and sufficient conditions of therapeutic personality

change. Psychotherapy: Theory, Research, Practice, Training, 44, 240-248.

Savenije, A. (2008). Families met pubers en adolescenten. In A. Savenije, M.J. van Lawick &

E.T. M. Reijmers (Eds.). Handboek Systeemtherapie (pp. 390-398). Utrecht: de

Tijdstroom.

Seikkula, J. & Trimble, D. (2005). Healing elements of therapeutic conversation: Dialogue as

en embodiment of love. Family Process, 44, 461-475.

Sheridan, M., Peterson, B.D. & Rosen, K.H. (2010). The experiences of parents of adolescents

in family therapy: A qualitative investigation. Journal of Marital and Family Therapy,

36, 144-157.

Shirk, S.R. & Russell, R.L. (1996). Change processes in child psychotherapy: Revitalizing

treatment and research. New York: Guilford.

Shirk, S. & Karver, M. (2003). Prediction of treatment outcome from relationship variables in

child and adolescent therapy: A meta-analytic review. Journal of Consulting and

Clinical Psychology, 71, 452-464.

59

Shirk, S.R., Karver, M.S. & Brown, R. (2011). The alliance in child and adolescent

psychotherapy. Psychotherapy, 48, 17-24.

Smith, J.A. & Osborn, M. (2003). Interpretative phenomenological analysis. In J.A. Smith

(Eds.). Qualitative psychology (pp. 53-80). London: Sage.

Stith, S.M., Rosen, K.H. & McCollum, E.E. (1996). The voices of children: preadolescent

children’s experiences in family therapy. Journal of Marital and Family Therapy, 22,

69-86.

Stancombe, J. & White, S. (2005). Cause and responsibility: towards an interactional

understanding of blaming and ‘neutrality’ in family therapy. Journal of Family

Therapy, 27, 330-351.

Steens, R. (1993). Loyaliteiten: verleden als geschiedschrijving. In R. Steens (Eds.). Menselijke

communicatie. Een zoektocht naar haar complexiteit. Werkboek (pp. 127-149).

Antwerpen: Interaktie Akademie.

Stiles, W.B. (1993). Quality control in qualitative research. Clinical Psychology Review, 13,

593-618.

Watzlawick, P., Beavin, J.H. & Jackson, D.D. (1991). De pragmatische aspecten van de

menselijke communicatie. Houten: Bohn Stafleu van Loghum.

White, M. & Epston, D. (1990). Narrative means to therapeutic ends. New York: Norton &

Company.

Wilson, J. (2005). Engaging children and young people: a theatre of possibilities. In A. Vetere

& E. Dowling (Eds.). Narrative therapies with children and their families: a

practitioners guide to concepts and approaches (pp. 90-106). London/New York:

Routledge.