Drs. L, Tjoonk Ir. C.A.S. Zwetsloot - WUR

55
Drs. L, Tjoonk Ir. C.A.S. Zwetsloot DEDEMSVAART Sociaal- en bedrijfseconomische verkenning van een ruilverkaveling in het zand- en veengebied van Overij ssel Interne Nota No. 134 Juni 19<\9 / t I Lr IW " /,' .-% ' Nie t voor publikatie - Nadruk verboden Landbouw-Economisch Instituut - Conradkade 175 - Den Haag Telefoon 61.41.61 Z. I y%^M

Transcript of Drs. L, Tjoonk Ir. C.A.S. Zwetsloot - WUR

Drs. L, Tjoonk Ir. C.A.S. Zwetsloot

DEDEMSVAART

Sociaal- en bedrijfseconomische verkenning van een ruilverkaveling in het zand- en veengebied van Overij ssel

Interne Nota No. 134

Juni 19<\9 / t I

Lr IW

" /,' ..-% '

Nie t voor publikatie - Nadruk verboden Landbouw-Economisch Instituut - Conradkade 175 - Den Haag Telefoon 61.41.61

Z. I y%^M

kq W

INHOUD

HOOFDSTUK I

HOOFDSTUK II

Blz.

ALGEMEEN SOCIAAL-ECONOMISCHE ASPECTEN 5 § 1. Bevolking 5 § 2. Beroepsbevolking 6 § 3 . Werkgelegenheid en forensisme 7 § 4 . Ruimtelijke ordening 9

AGRARISCH-STRUCTURELE ASPECTEN 10 § 1. De ge reg is t reerden in het ru i lverka­

velingsgebied Dedemsvaart in 1968 10 § 2 . De wijzigingen in de beroepsgroepen­

structuur in de periode 1960-1968 12 § 3 . Het grondverkeer in de periode

1960-1968 15 § 4 . De wijzigingen in de bedrij f sgroot te-

structuur in de periode 1960-1968 16 § 5. De toekomstige ontwikkeling van het

aantal bedrijven en de oppervlakte vrijkomende grond 17

HOOFDSTUK IH

HOOFDSTUK IV

BEDRIJFSSTRUCTURELE ASPECTEN 22 § 1. Grondgebruik 22 § 2 . De bouwland-graslandverhouding 23 § 3 . Akkerbouw 24 § 4 . Tuinbouw 25 § 5 . Rundveehouderij 25 § 6. Dierlijke veredelingsproduktie 27 § 7. Arbeid, produktieomvang en a rbe ids -

produktiviteit 30

BEDRIJFSECONOMISCHE ASPECTEN 36 § 1. Grondsoort en bodemgebruik 36 § 2 , Enkele h i s tor ische gegevens 36 § 3 . De tegenwoordige bedrijfsvoering 37 § 4 . De toekomstige mogelijkheden 39 § 5. Beperkingen voor de toekomstige

situatie 44

SLOTBESCHOUWING 46

BIJLAGE I H

Melkkoeien Toelichting op de exploitatierekening

54 55

HOOFDSTUK I

ALGEMEEN SOCIAAL-ECONOMISCHE ASPECTEN

Het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart beslaat het grootste deel van de gemeente Avereest, alsmede een belangrijk deel van de gemeente Ommen en verder een kleiner deel van de gemeente Hardenberg. Het ruil­verkavelingsgebied, dat een oppervlakte beslaat van ongeveer 8 450 ha, waarvan ongeveer 6 500 ha cultuurgrond, wordt in het noorden en zuiden begrensd door riviertjes, nl. respectievelijk de Reest en de Vecht. Voor de verdere begrenzing van het gebied, alsmede van de 7 deelgebieden, wordt verwezen naar bijgaande kaart 1).

In het centrale deel van het ruilverkavelingsgebied bestaat de bodem uit dalgrond, terwijl langs de randen zandgrond voorkomt. Het ruilverka­velingsgebied Dedemsvaart behoort volgens de C.B.S.-indeling naar land­bouwgebieden van 1957 voor zover het de gronden in de gemeenten Aver­eest en Hardenberg betreft, tot het zand- en veengebied en voor zover het de gronden in de gemeente Ommen betreft, tot Salland en Twente.

In het ruilverkavelingsgebied ligt de woonkern Dedemsvaart, terwijl juist buiten het blok liggen het dorp Balkbrug en de stad Ommen. Overi­gens ligt Dedemsvaart in de enclave.

Aangezien het grootste deel van het ruilverkavelingsgebied tot de ge­meenten Avereest en Ommen behoort, zal het sociaal-economische deel van deze verkenning zich beperken tot deze gemeenten.

§ 1. B e v o l k i n g

Sedert 1947 is de bevolking in de gemeente Avereest met slechts 4% toegenomen tot 11886 zielen in 1967, terwijl de bevolkingstoeneming in de gemeente Ommen gedurende de periode 1947-1967 33% bedroeg. Laats!» genoemde gemeente telde per 1 januari 1967 14 093 inwoners. De bevol­kingsgroei in Avereest was dan ook belangrijk geringer dan in Ommen. Ter vergelijking zij vermeld, dat de bevolking van de provincie Over-ijssel en van geheel Nederland in de beschouwde periode met respectie­velijk 38% en 30% toenam. Gedurende de gehele na-oorlogse periode be­zien hebben beide gemeenten maar met name Avereest te kampen meteen vertrekover schot, waardoor de natuurlijke aanwas van de bevolking sterk wordt afgeremd.

1) Opgenomen met toestemming van de Topografische Dienst; reproduktie van het kaartfragment is niet toegestaan.

Zowel in Avereest als in Ommen was de bevolking in 1960 overwegend Nederlands-hervormd (Avereest 62%, Ommen 51%). De gereformeerden maakten in Avereest 21% en in Ommen 31% van de bevolking uit, de rooms-katholieken respectievelijk 13% en 11%.

§ 2 . B e r o e p s b e v o l k i n g

In tegenstelling tot de gemeente Avereest, waar de mannelijke be­roepsbevolking (inclusief tijdelijk niet-werkenden en militairen) in de periode 1947-1960 met 13% is afgenomen, tot 3 278 personen, nam de mannelijke beroepsbevolking in de gemeente Ommen met 5% toe tot 3 637 personen.

De belangrijkste verschuivingen in de werkgelegenheid ten opzichte van 1947 zijn de afneming van het aantal werkenden in de agrarische be­drijfstak en de toeneming van het aantal werkenden in de bouwnijverheid. In 1960 werkte in de gemeente Avereest nog 31% van de mannelijke be­roepsbevolking in de landbouw. Voor de gemeente Ommen bedroeg het overeenkomstige percentage toen 45. Verder werkte in Avereest in 1960 21% in industrie en ambacht, 13% in de bouwnijverheid en 18% in de dienstensector. In Ommen werkten naar verhouding wat minder perso­nen in industrie en ambacht (18%) en in de bouwnijverheid (12%), doch wat meer in de dienstensector (25%).

De afneming van de mannelijke agrarische beroepsbevolking was in de periode 1947-1960 in de gemeente Avereest (33%) sterker dan in de gemeente Ommen (23%).

Tabel 1. Mannelijke agrarische beroepsbevolking 1)

Gemeente

Avereest

Ommen

Categorie

Zelfstandigen Meewerkende gezinsleden Vreemde arbeidskrachten

Alle categorieën

Zelfstandigen Meewerkende gezinsleden Vreemde arbeidskrachten

Alle categorieën

Aantal personen in 1947 1960

653 235 615

1503

1023 522 577

2122

589 117 304

1010

998 303 331

1632

Index 1960 (1947=100)

90 50 49

67

97 58 57

77

1) Exclusief tijdelijk niet-werkenden. Bron: C.B.S.-volks- en beroepstellingen.

Uit Tabel 1 blijkt ook dat voor alle drie de onder scheiden groepen de afne­ming in Avereest wat sterker is geweest dan in Ommen. Verder blijkt

uit deze tabel nog dat de afneming van de mannelijke agrarische beroeps­bevolking in beide gemeenten vooral een gevolg is van de vermindering van het aantal meewerkende gezinsleden (hoofdzakelijk zoons) en het aan­tal landarbeiders, doch dat de afneming van het aantal zelfstandigen (be­drij f shoof den) in de periode 1947-1960 nog betrekkelijk gering was.

§ 3 . W e r k g e l e g e n h e i d en f o r e n s i s m e

a. Mannen

Reeds in 1947 waren er in de gemeente Avereest minder arbeidsplaat­sen dan arbeidskrachten. In Ommen was daarentegen in 1947 het aantal arbeidskrachten nagenoeg even groot als het aantal arbeidsplaatsen. In de daaropvolgende jaren tot 1960 is de werkgelegenheid in de landbouw teruggelopen. Hiertegenover staat weliswaar een toeneming van de niet-agrarische werkgelegenheid, doch deze was onvoldoende om de afgeno­men werkgelegenheid in de landbouw te compenseren, zodat in 1960 bij een geringere beroepsbevolking dan in 1947 meer arbeidskrachten voor werkgelegenheid op andere gemeenten waren aangewezen. Dit komt tot uiting in een toeneming van het uitgaande forensisme. Het percentage van de beroepsbevolking dat elders werkte steeg in de gemeente Aver-eest van 8 in 1947 tot 20 in 1960, en in Ommen van 8 in 1947 tot 24 in 1960. Bij de interpretatie van deze cijfers moet men uiteraard wel r e ­kening houden met de omstandigheid dat in beide jaren ook personen van elders in de gemeenten Averee st en Ommen werkten. Het aantal inkomen­de forensen bedroeg in Avereest zowel in 1947 als in 1960 echter slechts ongeveer de helft van het aantal uitgaande forensen. In Ommen was in dit opzicht in 1947 de balans ongeveer in evenwicht, terwijl in 1960 het aan­tal uitgaande forensen ruim driemaal zo groot was als het aantal inko­mende forensen.

Tabel 2. Werkgelegenheid en forensisme

In de gemeente wonend 1) Inkomende forensen (werkforensen) 2)

Uitgaande forensen (woonforensen)

In de gemeente werkend

Avereest

1947

3 256

+ 152

3 408

320

3 088

aantal 1960

3169

315

3484

645

2 839

( mannen

1947

3 234

238

3472

253

3 219

Ommen

1960

3 549

276

3 825

855

2 970

1) Exclusief tijdelijk niet-werkenden en militairen. 2) Uitsluitend dagelijks heen-en-weer reizenden.

Bron: C.B.S.-volks- en beroepstellingen.

De groep buiten de woongemeente werkenden, de zogenaamde woonfo-rensen, bestond in 1960 voor bijna de helft uit dagforensen (pendelaars). Van deze pendelaars werkte rs-fe $^§üüel in-de bouwîvijvorlieïd^Gtage-veer de helft van alle pendelaars werkte in aangrenzende gemeenten.

b. Vrouwen

De werkgelegenheidssituatie voor vrouwen ligt in de gemeente Aver-eest geheel anders dan voor mannen. De werkgelegenheid ter plaatse in de industrie en de dienstensector is nl. sterk gericht op vrouwelijke ar­beidskrachten en betreft me name textiel (Delana), confectie en het post­orderbedrijf Wehkamp. De gemeente Avereest, en met name de kern Dedemsvaart, verschaft dan ook niet alleen werkgelegenheid aan vrou­wen uit de gemeente Avereest, maar eveneens aan vrouwen uit andere gemeenten.

Omtrent de ontwikkeling van de werkgelegenheid sinds 1960 kan nog het volgende worden opgemerkt 1). Door de sluiting van de Dedemsvaart voor de scheepvaart zijn enkele bedrijven, die juist van veel betekenis waren voor de werkgelegenheid voor mannen, naar elders overgeplaatst. Hierdoor is de werkgelegenheidssituatie ter plaatse voor mannen ver­slechterd. Bovendien besloot Wehkamp enkele afdelingvan het bedrijf te verplaatsen naar Zwolle, waardoor vooral de werkgelegenheid voor vrouwen zal afnemen. Een en ander zal tot gevolg hebben dat enerzijds de uitgaande pendel van mannen zal toenemen, terwijl anderzijds de bin­nenkomende pendel voor vrouwen zal afnemen. Deze beweging zal waar­schijnlijk nog worden versterkt, vooral ten aanzien van de vrouwen maar ook voor de mannen, door de moeilijkheden rond "Delana". Dedemsvaart zal hierdoor als werkgelegenheidscentrum aan betekenis inboeten.

In iets ruimer verband gezien kan worden gesteld dat de ontwikkeling van de werkgelegenheid in heel noordoost-Overijssel (de gemeenten Aver­eest, Ommen,Gramsbergen en Hardenberg) niet rooskleurig i s . Het ge­bied wordt dan ook onder meer gekenmerkt door een omvangrijke pendel die zich in volgorde van belangrijkheid richt op Twente, Drenthe (Em-men) en Zwolle. De geregistreerde mannelijke arbeidsreserve in dit structureel zwakke gebied beweegt zich voortdurend op een niveau dat be­langrijk hoger is dan in andere delen van Overijssel. Door de ongunstige ontwikkeling in de textielindustrie is de arbeidsreserve verder vergroot. In 1967 bedroeg de mannelijke arbeidsreserve mede daardoor ruim 9% van de afhankelijke mannelijke beroepsbevolking. Als resultaat van de premie- en prijsreductieregeling "Stimulering Industrievestiging Ont­wikkeling skernen" neemt weliswaar de vaste personeelsbezetting in de industrie in de "Secundaire Ontwikkelingskern Hardenberg" voortdurend toe maar het tempo waarin deze toeneming verloopt is echter betrekke­lijk langzaam.

1) Ontleend aan het Rapport betreffende structuurverbeteringen in het gebied rondom de Dedemsvaart, Zwolle, 1965.

§ 4 . K u i m t e l i j k e o r d e n i n g

Het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart ligt in het noordoosten van de provincie. Dit deel van de provincie kampt reeds jaren met een te­kort aan niet-agrarische werkgelegenheid. Het gevolg hiervan is migra­tie en pendel. Ten einde de werkgelegenheid te bevorderen werd dit ge­bied in 1959 door de regering in het kader van het regionale industriali­satiebeleid aangewezen als stimuleringsgebied met de plaats Hardenberg als ontwikkelingskern. Desondanks is de werkloosheid in noordoost-Overijssel thans nog groot.

De ongunstige ontwikkeling van de niet-agrarische werkgelegenheid kan een belemmering zijn voor de afvloeiing uit de landbouw. Een ver­dere uitbouw van de industriële werkgelegenheid in de regio is dan ook van groot belang. Hierbij dient dan met name gedacht te worden aan de ontwikkelingskern Hardenberg. Deze kern beschikt nl. thans reeds over een behoorlijk voorzieningenniveau. Er is daardoor reeds een gunstig klimaat voor de vestiging van nieuwe bedrijven 1).

Ten aanzien van de plaats Dedemsvaart dient vermelding dat, ondanks verzet hiertegen vanuit de streek, de Dedemsvaart inmiddels gedeelte­lijk is gedempt. Dit had consequenties voor de werkgelegenheid ter plaat­se, waarop evenwel aan het slot van de vorige paragraaf reeds is inge­gaan.

Ten aanzien van de kernen in (Dedemsvaart) en aan de rand (Balkbrug en Ommen) van het ruilverkavelingsgebied kan worden opgemerkt dat de­ze buiten de ruilverkaveling zijn gehouden. Dit betreft eveneens het tuin-bouwcentrum vlak bij Dedemsvaart. In het kader van de ruilverkaveling zal wellicht echter geen rekening behoeven te worden gehouden met ont­trekking van een belangrijke oppervlakte landbouwgrond voor woningbouw en industrievestiging. Er zullen echter wel stroken landbouwgrond nodig zijn voor de aanleg van de weg Lichtmis-Coevorden, het stuk autoweg tussen Witte Paal en Dedemsvaart en de wegomlegging rond Ommen. De strook grond voor de eerstgenoemde weg is reeds in handen van de pro­vincie, doch nog in agrarisch gebruik bij de gemeente Avereest. Het t ra­cé van het stuk autoweg tussen Witte Paal en Dedemsvaart is nog niet be­kend.

De plaats Ommen vervult een recreatieve functie voor de streek. Wel­licht zouden de recreatieve voorzieningen in de zuidelijke deelgebieden langs de Vecht kunnen worden versterkt.

1) Zie voorts de nota van het Provinciaal Bestuur van Overijssel, hou­dende aanbevelingen t.b.v. een op nationaal niveau te voeren regio­naal industrialisatiebeleid in de provincie Overijssel in 1969 en vol­gende jaren, Zwolle, 1968.

HOOFDSTUK II

AGRARISCH-STRUCTURELE ASPECTEN

Het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart omvat delen met een nogal uiteenlopend karakter. Om het gebied doeltreffend te kunnen kenschet­sen zijn de gegevens dan ook uitgewerkt voor 7 deelgebieden, die in 3 gordels van zuid naar noord zijn onderscheiden.

Ten eerste de 3 zandgebieden langs de oude Hessenweg op de rechter­oever van de Vecht in het zuiden van het ruilverkavelingsgebied. Van oost naar west zijn dit I Rheeserveld, II Steger- en Wolfsveld, Hl Arriën en Arriërveld (met een oude ruilverkaveling).

De middengordel bestaat uit het (overwegend) dalgrondgebied ten zui­den van de Dedemsvaart, onderscheiden naar het deel van westen (IV) en ten oosten (V) van het Ommerkanaal. Deze beide deelgebieden werden vroeger gekenmerkt door het grote aantal wijken; een jaar of vijf ge­leden zijn deze evenwel afgedamd.

Het gebied ten noorden van de Dedemsvaart is onderscheiden in het Reestdal (Vn) en de streek langs de vaart (VI) bestaande uit Huizinger Landen, Sponturf wijk en het Achterveld.

§ 1. De g e r e g i s t r e e r d e n in h e t r u i l v e r k a v e l i n g s g e b i e d D e d e m s v a a r t in 1968

In het gehele ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart zijn volgens de C.B.S.-Landbouwtellingvanmeil968in totaal 645 grondgebruikers en/of veehouders geregistreerd. Van deze geregistreerden zijn er 413 (64%) landbouwer (A+B), hebben er 138 (21%) een niet-agrarisch hoofdberoep (groep C), zijn er 69 (11%) ingedeeld in groep D en 25 (4%) in de groep speciale bedrijven (S).

Van alle geregistreerden heeft dus ongeveer 2/3 deel zijn hoofdbe­roep in de land- of tuinbouw. Hieronder zijn ook begrepen de 21 land­bouwers met een nevenberoep. De nevenberoepen, die overwegend nauw aan de landbouw verwant zijn, worden voor 2/3 deel uitgeoefend door landbouwers met een bedrijf beneden 10 ha. De hoofdberoepen van de C-geregistreerden houden in de meeste gevallen geen verband met de land­bouw. Van de D-geregistreerden is bijna 3/4 deel rustend landbouwer of rustend land- of tuinarbeider. De groep S-bedrij ven is zeer heterogeen van samenstelling. Hiertoe behoren onder meer 10 bedrijven in de tuin­bouwsector 1) (nl. 5 tuinbouw- en 2 fruitteeltbedrijven, 2 boom-

1) De tuinbouwbedrijven in de enclave Dedemsvaart zijn eveneens in deze aantallen begrepen.

10

kwekerijen en 1 bloemkwekerij) en 10 bedrijven in de dierlijke verede-lingssector (te weten 5 kalver-, 3 slachtkuiken- en 1 varkensmesterij en 1 eendenhouderij ).

Tabel 3. De geregistreerden naar beroepsgroep en grootteklasse

Aantal geregistreerden in de beroepsgroep

A + B 1) D totaal

Opp.cult. grond in " A+B groep in ha

Oppervlakte cult, grond in ha 5 747 362 146 82 6 337

Zonder cult .grond < 1 ha

1 - 5 ha 5 - 10 ha

10 - 15 ha 15 - 20 ha 20 - 30 ha

> 30 ha

Alle bedrijven

Deelgebied I Deelgebied II Deelgebied III Deelgebied IV Deelgebied V Deelgebied VI Deel gebied V u

--

29 146 109 59 48 22

413

33 38 90 47

122 45 38

( 5) (10) (4) ( -) ( D ( 1) (21)

(4) ( 1) ( 3) ( 5) ( 2) ( 2) (4)

16 35 70 13 2 2 --

138

15 5

26 21 30 38 3

7 13 38 10

-_

1 -

69

5 3

17 8

12 19 5

5 6 9 2 -

2 -

1

25

_

-

2 5

10 5 3

28 54

146 171 111 63 49 23

645

53 46

135 81

174 107 49

116 1140 1337 1015 1172

967

5 747

386 593

1062

485 2 194

544 483

5 747

1) (...) = het aantal B-geregistreerden, begrepen in het totaal. Bron: landbouwtellingformulieren mei 1968 en L.E.I.

De 413 landbouwers (A + B) hebben gezamenlijk 5 747 ha cultuurgrond in gebruik. Van de landbouwbedrijven is 42% kleiner dan 10 ha, 41% van 10-20 ha en 17% 20 ha of groter. De gemiddelde bedrij f sgrootte, die 13,9 ha bedraagt, is echter gunstig beïnvloed door het voorkomen van een aan­tal grotere bedrijven, nl.:

30 -35 -

- 35 ha : 4 - 40 ha : 4

40 - 45 ha : 9 45 - 50 ha : 2

50 - 55 ha : 1 60 - 65 ha : 1

100 - 105 ha : 1

Van de 207 C- en D-geregistreerden heeft 34% geen of minder dan 1 ha grond in gebruik, 52% 1-5 ha en 14% meer dan 5 ha. Voorts heeft van de 25 speciale bedrijven 44% geen of minder dan 1 ha cultuurgrond, 36% 1-5 ha en 20% meer dan 5 ha.

11

De C-, D- en S-grondgebruiker s beschikken gemiddeld over respec­tievelijk 3,0; 2,3 en 4,1 ha cultuurgrond-

De niet-landbouwer s vormen in het ruilverkavelingsgebied Dedems-vaart zowel naar aantal (36% van alle geregistreerden) als naar de om­vang van hun gezamenlijke grondgebruik (9,3% van de oppervlakte cul­tuurgrond) een belangrijke groep. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat zij over het gehele gebied verspreid voorkomen. Zij zijn evenwel het sterkst vertegenwoordigd in deelgebied VI, waar zij zelfs 58% van alle geregistreerden uitmaken.

In het jaar 1966 werd door de landbouwers (A+B) in het ruilverkave­lingsgebied Dedemsvaart ongeveer 2/3 deel eigendomsgrond en ongeveer 1/3 deel pachtgrond geëxploiteerd. Hierbij zij nog opgemerkt dat 2/5 deel van de pachtgrond werd gepacht van ouders of schoonouders. Het percen­tage pachtgrond wijkt in de grootteklassen beneden 30 ha maar weinig af van het gemiddelde; alleen op de bedrijven van 30 ha en groter wordt naar verhouding minder eigendom sgrond, nl. ongeveer de helft, geëxploiteerd;

Van deelgebied tot deelgebied zijn de verschillen in de verhouding ei­gendom-pacht wat groter. In deelgebied II komt naar verhouding de mees­te eigendom sgrond voor (bijna 4/5 deel) en in deelgebied IV de minste (ruim de helft) De overige deelgebieden liggen tussen deze beide uiter­sten in.

§ 2 . De w i j z i g i n g e n in de b e r o e p s g r o e p e n s t r u c t u u r in de p e r i o d e 1 9 6 0 - 1 9 6 8

Aan de hand van de landbouwtellingformulieren van 1960, 1966 en 1968 is nagegaan welke veranderingen er in de periode 1960-1968 zijn op­getreden in de beroepsgroepenstructuur. Tabel 4 geeft het resultaat van dit veranderingsproces weer« De geregistreerden met minder dan 1 ha cultuurgrond zijn evenwel buiten beschouwing gelaten.

Tabel 4. De geregistreerden naar beroepsgroep en deelgebied

Landbouwers (A+B) Groep C Groep D Speciale bedrijven

Alle ge reg is t ree rden

Deelgebied I Deelgebied II Deelgebied Hl Deelgebied IV Deelgebied V Deelgebied VI Deelgebied VH

Aantal 1960

518 134 40 15

707

59 48

136 92

190 115 67

ge reg is t ree rden > 1 ha 1966

428 110 41 14

593

49 45

128 73

156 90 52

1968

413 87 49 14

563

50 46

119 67

151 83 47

Index 1960 1966

83 82

102 93

84

83 94 94 79 82 78 78

- 1 0 0 1968

80 65

122 93

80

85 96 87 73 79 72 70

12

In het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart stond in de periode 1960-1968 tegenover een geringe toeneming van het aantal D-geregistreerden een afneming van het aantal landbouwers (A+B), C-grondgebruikers en speciale bedrijven, zodat per saldo het totaalaantal geregistreerden met minstens 1 ha cultuurgrond is afgenomen met 20%, d.w.z. met gemiddeld 2,5% per jaar .

De afneming was echter het grootst bij de C-grondgebruikers, nl . ge­middeld 4,4% per jaar, terwijl deze bij de landbouwers (A+B) 2,5% per jaar bedroeg.

Worden de perioden 1960-1966 en 1966-1968 afzonderlijk in beschou­wing genomen, dan blijkt dat de afneming van het aantal A+B-bedrijven in de periode 1960-1966 met gemiddeld 2,8% per jaar sneller is verlo­pen dan in de jongste maar korte periode, toen de gemiddelde afneming 1,7% per jaar bedroeg. Vooral in de periode 1960-1966 komt het effect van de beëindigingsregeling van het O.- en S.-fonds in de cijfers tot uit­drukking. Bij de C-grondgebruikers is daarentegen in de meest recente periode de afneming (gemiddeld 10% per jaar) belangrijk groter geweest dan in de periode 1960-1966 (gemiddeld 3% per jaar). Ten aanzien van de D-geregistreerden kan worden opgemerkt dat de toeneming zich vri j­wel geheel in de laatste 2 jaren voordeed. Het waren dan ook vooral ex-C-geregistreerden die de D-groep versterkten.

Van gebied tot gebied komen voorts ook grote verschillen voor in het afnemingspercentage van het totaalaantal geregistreerden. Deze was het geringst in de deelgebieden I t /m III. In de gebieden I en II kwam deze afneming bovendien geheel tot stand in de jaren 1960-1966, nadien steeg in beide gebieden het aantak geregistreerden zelfs nog. De grootste af­neming deed zich daarentegen voor in de deelgebieden IV, VI en VII.

Samenvattend kan gesteld worden dat het tempo waarin het aantal A+ B-bedrijven is afgenomen in de meest recente periode is vertraagd, doch daarentegen bij de C-geregistreerden juist is versneld. De toeneming van het aantal D-grondgebruikers is vrijwel geheel in de beide laatste jaren tot stand gekomen, terwijl het aantal speciale bedrijven gedurende de ge­hele periode nauwelijks is veranderd.

Worden echter ook de speciale bedrijven met minder dan 1 ha cultuur­grond meegeteld (wat in tabel 4 niet is gebeurd), dan nam het aantal spe­ciale bedrijven toe, nl. van 18 in 1960 tot 25 in 1968. Bovendien veran­derde de groep speciale bedrijven van samenstelling. Tegenover een ver­mindering van het aantal bedrijven in de tuinbouwsector van 14 in 1960 tot 10 in 1968 stond een toeneming in de dierlijke veredelingssector van 1 in 1960 tot 10 in 1968. De vermindering van het aantal tuinbouwbedrij­ven kwam vooral tot stand door het beëindigen van opengrondsgroente-teeltbedrijven. De uitbreiding in de dierlijke veredelingssector had voor­al betrekking op kalver- en kuikenmester ij en.

Thans zal worden nagegaan door welke oorzaken er in de periode 1960-1968 wijziging is gekomen in het aantal A+B-bedrijven. Een samen­vattend overzicht hiervan geeft tabel 5 (zie blz.14). In deze tabel zijn een 4-tal oorzaken onderscheiden, nl. beroepsbeëindiging, beroepsverande­ring, bedrij f sv erander ing en overige oorzaken. Achtereenvolgens zal het effect van elk van deze oorzaken worden nagegaan.

13

Beroepsbeëindiging heeft betrekking op de groep bedrijven waarop het bedrijf shoofd zich voor goed uit het produktieproces terugtrok. Dit was het geval op 171 bedrijven. Van deze bedrijven werden er 58 opgeheven, waarvan 33 in het kader van de beëindigingsregeling van het O.- en S.-fonds, 18 als C- of D-bedrijf en 95 als A+B-bedrijf voortgezet. Dit bete­kent dat door beroepsbeëindiging derhalve 76 bedrijven uit de groep A+B verdwenen.

Van beroepsverandering is sprake wanneer het bedrijfshoofd eenniet-agrarisch hoofdberoep gaat uitoefenen. Op 24 bedrijven deed zich dit voor. Van deze 24 bedrijven werden er 10 opgeheven, 4 als A+B-bedrijf en 10 als C- of S-bedrijf voortgezet. Door beroepsverandering vermin­derde het aantal A+B-bedrijven dan ook met 20.

Bedrijfsverandering doet zich voor wanneer het bedrijfshoofd een an­der bedrijf gaat exploiteren. Hierbij waren 19 bedrijven betrokken, waar­van er 10 werden opgeheven. De overige 9 werden als A+B-bedrijf voort­gezet.

Tenslotte waren er nog enkele oorzaken waardoor het aantal A+B-bedrijven per saldo met 18 afnam.

Tabel 5. Mutaties in de groep A+B-bedrijven in de periode 1960-1968

Aantal , A+B-bedrijven . betrokken bij mutaties waarvan

totaal voortgezet : A+B C

in groep D S

opgehe­ven

Beroepsbeëindiging 171 95 7 11 58 Beroepsverandering 24 4 9 - 1 10 Bedrij f sverandering 19 9 - - - 10 Overige oorzaken 23 5 1 5 2 10

Alle factoren 237 113 17 16 3 88

Tegenover het verdwijnen van 124 A+B-bedrijven in de periode 1960-1968 stond evenwel een toeneming van 19 nieuwe bedrijven, zodat per sal­do het aantal bedrijven met 105 afnam. Van de 19 nieuwe bedrijven kwa­men er 12 ook reeds in 1960 in de registratie voor, doch werden toen als C-, D- of S-bedrijf geëxploiteerd. De overige 7 nieuwe bedrijven zijn ge­sticht, 5 hiervan zijn ontstaan door het kopen of pachten van los land en 2 door splitsing.

Met betrekking tot de bedrij f sov er dr achten die bij generatiewisseling plaatshadden kan nog worden opgemerkt dat van de 121 in de periode 1960-1968 overgedragen landbouwbedrijven (A+B) bijna 4/5 deel werd voortgezet door een familielid (meestal een zoon) en ruim 1/5 deel door een vreemde.

Tot slot zij nog vermeld dat van de 88 opgeheven landbouwbedrijven 41% kleiner was dan 5 ha, 47% van 5-10 ha en 12% 10 ha of groter.

14

§ 3 . He t g r o n d v e r k e e r in de p e r i o d e 1 9 6 0 - 1 9 6 8

In de periode 1960-1968 is in het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart ruimt 1 000 ha cultuurgrond, dat is bijna 18% van de totale oppervlakte, in het verkeer gebracht. De herkomst en de bestemming van deze grond is nagegaan. Een en ander is, gerubriceerd naar herkomst c.q. bestem­ming, weergegeven in de tabellen 6 en 7. . u

Tabel 6. Herkomst van de vrijgekomen grond

Opheffen van bedrijven Bedrij f sverkleining 1) - bij generatiewisseling - bij beroepsverandering - bij overgang naar groep D Overige muta t ies

Alle bronnen

Oppervlakte vrijgekomen grond in ha tolcr1 in de

A+B C

725 556 92 160 119 19 14 14 50 50 59 58 1 8 3

1016 797 115

beroepsgroep D S

68 9 4 18 ---

5

72 32

1) Zonder verandering van beroepsgroep.

Voor wat de herkomst van de vrijgekomen grond betreft, is de belang­rijkste bron opheffing van bedrijven. Hierdoor kwam ongeveer 70% van alle vrijgekomen grond beschikbaar. Verder blijkt dat bijna 80% van alle vrijgekomen grond afkomstig was van A+B-bedrijven.

Tabel 7. Bestemming van de vrijgekomen grond

Vergroting overgenomen bedrijven Vergroting overige bedrijven Stichting nieuwe bedrijven Nie t -agrar i sche bestemming Overige muta t ies

Alle bestemmingen

Oppervlakte vrijgekomen grond in ha totaal

A+B

202 201 483 452 237 102 48 40 39

1010 794

in de beroepsgroep C

1 29 24 --

54

D S

-2

47 64 _

1

47 67

Van de vrijgekomen grond is ruim 2/3 deel aangewend voor bedrijfs-vergroting. De nieuw-gestichte bedrijven legden voorts beslag op bijna 1/4 deel van de grond. Tenslotte kan nog worden opgemerkt dat de vr i j -

15

gekomen grond voor bijna 80% ten goede kwam aan A+B-bedrijven.

§ 4 . De w i j z i g i n g e n in de b e d r ij f s g r o o t t e s t r u c t u u r in de p e r i o d e 1 9 6 0 - 1 9 6 8

Door de wijzigingen in de beroepsgroepenstructuur en het grondver-keer tussen de bedrijven is de bedrijf sgrootte structuur van de landbouw­bedrijven (A+B) in de periode 1960-1968 eveneens gewijzigd. Dit komt tot uiting in tabel 8.

Tabel 8. De bedrij f sgrootte structuur (A+B)

1 - 5 ha 5 - 10 ha

10 - 15 ha 15 - 20 ha 20 - 30 ha

S: 30 ha

Alle bedrijven

Aantal bedrijven 1960

81 220 112 47 41 17

518

1966

36 165 107 56 43 21

428

1968

29 146 109 59 48 22

413

Index 1960 = 100 1966 1968

44 36 75 66 96 98

119 125 105 117 123 129

83 80

In de periode 1960-1968 is in de grootteklasse van 1-5 ha het aantal bedrijven met bijna 2/3 deel afgenomen en in de grootteklasse van 5-10 ha met ongeveer 1/3 deel.

In de grootteklasse van 10-15 ha is het aantal bedrijven, over de ge­hele periode bezien, eveneens, zij het slechts in geringe mate, gedaald. De daling deed zich echter alleen voor in de periode 1960-1966, in de beide volgende jaren is het aantal bedrijven in deze grootteklasse weer iets toegenomen. Gelet op het aantal bedrijven van 5-10 ha zal het aan­tal bedrijven van 10-15 ha in de komende jaren ongeveer gelijk blijven. In een later stadium is ook in deze grootteklasse een teruggang van het aantal bedrijven te verwachten. De toeneming van het aantal bedrijven van 10-15 ha in de periode 1966-1968 is derhalve een tijdelijk verschijn­sel. In de grootteklassen boven 15 ha is sprake van een toeneming van het aantal bedrijven. In feite gaat het echter maar om geringe aantallen.

Niettegenstaande de belangrijke afneming van het aantal kleine bedrij­ven, is in 1968 toch nog ruim 2/5 deel (42%) van alle landbouwbedrijven kleiner dan 10 ha.

Van gebied tot gebied komen belangrijke verschillen in de bedrijfs-groottestructuur voor. Voor 1968 zijn de gegevens hieromtrent opgeno­men in tabel 9 (zie blz.17).

Het aandeel van de bedrijven beneden 10 ha loopt uiteen van bijna 1/3 deel in deelgebied V tot ruim de helft in deelgebied I. In de grootteklasse van 20 ha en groter zijn de verschillen nog aanzienlijker. Hier varieert het percentage bedrijven tussen 4 in deelgebied IV en 34 in deelgebied V.

16

Tabel 9. De bedrij f sgrootte structuur per gebied (A+B-bedrijven)

Deelgebied I Deelgebied II Deelgebied III Deelgebied IV Deelgebied V Deelgebied VI Deelgebied VII

R.v. k. Dedemsvaart

P< 1-5

3 3

10 9 6 7

10

7

ärcentag 5-10

52 29 39 40 25 40 42

35

e bedrij 10-15

27 21 30 40 21 22 26

27

ven van 15-20

12 24 13 7

15 24

5

14

. . . . . . . ha 20-30 >

3 21 4 4

23 5 8

11

30

3 3 3 -

11 2 8

6

De verschillen in bedrijfsgroottestructuur komen tot uitdrukking in de gemiddelde bedrij f sgrootte.

Tabel 10. Gemiddelde bedrij f sgrootte (A+B-bedrijven)

Deelgebied I Deelgebied II Deelgebied III Deelgebied IV Deelgebied V Deelgebied VI Deelgebied VII

Aant.bedr. 1960

38 42

108 68

143 70 49

R.v.k. Dedemsvaart 518

1968

33 38 90 47

122 45 38

413

Opp.cult.gr. 1960

363 555

1022 605

2145 599 532

5 821

1968

386 593

1062 485

2194 544 483

5 747

Gem.bedr .gr . 1960

9,6 13,2

9,5 8,9

15,0 8,6

10,8

11,2

1968

11,7 15,6 11,8 10,3 18,0 12,1 12,7

13,9

De gemiddelde bedrijf sgrootte voor het gehele ruilverkavelingsgebied bedraagt thans 13,9 ha tegenover 11,2 in 1960. Zowel de gemiddelde be­drij f sgrootte als de toeneming daarvan loopt van gebied tot gebied echter nogal uiteen. De gemiddelde bedrij f sgrootte varieert in 1968 van 18,0 ha in deelgebied V tot 10,3 ha in deelgebied IV. De toeneming van de gemid­delde bedrij f sgrootte in de periode 1960-1968 ligt tussen 1,4 ha in deel­gebied IV en 3,5 ha in deelgebied VL

§ 5 . De t o e k o m s t i g e o n t w i k k e l i n g v an h e t a a n t a l b e ­d r i j v e n en de o p p e r v l a k t e v r i j k o m e n d e g r o n d

De toekomstige ontwikkeling van het aantal en de grootte van de land­bouwbedrijven (A+B) wordt voor een belangrijk deel bepaald door de ani­mo van jongeren om vrijkomende bedrijven voort te zetten. Bedrijven kunnen vrijkomen door verschillende oorzaken, zoals beroepsbe'éindiging,

17

beroepsverandering en bedrij f swisseling van het bedrij f shoofd. Wanneer wordt aangenomen dat de boeren die thans 50 jaar of ouder

zijn op een leeftijd van 65 jaar hun bedrijf wegens beroepsbeëindiging van de hand willen doen, dan komen in de eerstkomende 15 jaar in het ruilver­kaveling sgebied Dedemsvaart om deze reden 200 bedrijven beschikbaar. Doordat een zekere verjonging in de leeftijdsopbouw van de bedrij f shoof-den is opgetreden komen verhoudingsgewijs veel minder bedrij f shoof den voor beroepsbeëindiging in aanmerking dan in de periode 1960-1968. Om het aantal van deze bedrijven dat in de komende 15 jaar zal worden voort­gezet te benaderen, is met behulp van streekkenners nagegaan hoe het met de opvolg ing s situatie op deze bedrijven is gesteld.

Uit tabel 11 (zie blz. 19) blijkt nu dat op dit moment op minimaal 69 en op maximaal 94 bedrijven te zijner tijd geen opvolger zal zijn. Van deze bedrijven zijn er respectievelijk 47 en 59 kleiner dan 10 ha. De grootste aantallen bedrijven waarvan de opvolging in hoge mate onzeker is, liggen in de deelgebieden III en V. Betekent dit nu ook dat er van deze bedrijven in de komende 15 jaar tussen de 69 en 94 zullen verdwijnen uit de A+B-groep? Om hierover iets te kunnen zeggen is voor de periode 1960-1968 nagegaan wat er met de landbouwbedrijven die bij beroepsbeëindiging vr i j ­kwamen is gebeurd, d.w.z. hoeveel er van werden opgeheven dan wel voort­gezet als A+B-, C-, D-, of S-bedrijf. Met behulp van de aan deze analyse ontleende coëfficiënten is voor de periode 1968-1983 berekend dat er van de 200 door beroepsbeëindiging vrijkomende bedrijven er 56 zullen wor­den opgeheven, 123 zullen worden voortgezet als A+B-bedrijf en 20 als C- en D-bedrijf, (zie tabel 12, blz.19).Hierbij is ervv ^ V r ü i n dat er in de coëfficiënten geen wijziging zal optreden.

Er komen echter niet alleen bij beroepsbeëindiging, doch ook bij be­roep sv er ander ing, bedrij f swisseling en door overige oorzaken bedrijven beschikbaar. Op analoge wijze als voor de bedrijven die bij beroepsbe-eindiging zullen zijn betrokken, is ook voor deze 3 groepen bedrijven na­gegaan om hoeveel bedrijven het gaat en wat er met deze bedrijven zal ge­beuren. Het resultaat hiervan is eveneens opgenomen in tabel 12 (blz. 19). Hieruit blijkt dat in de komende 15 jaar 274 van de in 1968 aanwezige 413 landbouwbedrijven (A+B) naar verwachting bij mutaties zullen zijn betrokken met als resultaat dat van deze 274 bedrijven er 145 in 1983 nog als A+B-bedrijf zullen worden geëxploiteerd, terwijl er 41 naar een andere be­roepsgroep zullen zijn overgegaan en er 88 zullen worden opgeheven.

Dit betekent dus dat naar raming het aantal landbouwbedrijven (A+B) in de periode 1968-1983 met 129 zal verminderen. Hierbij is evenwel nog geen rekening gehouden met de overgang van bedrijven uit een andere be­roepsgroep naar de beroepsgroep A+B en met stichting van nieuwe bedrij­ven. Overgang naar de beroepsgroep A+B zal waarschijnlijk niet voorko­men, maar er is wel rekening gehouden met stichting van 6 nieuwe A+B-bedrijven. Per saldo zal het aantal A+B-bedrijven dan ook volgens voor­gaande ramingen verminderen met 123 bedrijven tot 290 in 1983 (tabel 13, blz .20).

Ook van de C-, D- en S-bedrijven is op analoge wijze als voor de A+B-bedrijven nagegaan welke mutaties zich naar verwachting in de komende

18

15 jaar zullen voordoen. Aldus ontstaat voor het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart het in tabel 14 geschetste beeld, (blz. 21).

Tabel 1 1 . Bedrijfsopvolg

1 - 5 ha 5 - 10 ha

10 - 15 ha 15 - 20 ha 20 - 30 ha

> 30 ha

Totaal

Deelgebied Deelgebied Deelgebied Deelgebied Deelgebied Deelgebied Deelgebied

I II

III IV V

VI VII

Aantal A+B-bedr .

29 146 109

59 48 22

413

33 38 90 47

122 45 38

ing (A+B-bedrij ven)

Aantal bedrij f shoofden van 50 j a a r en totaal

abs .

18 78 48 23 23 10

200

18 22 49 19 55 23 14

1) Van het aantal bedrijven. 2) Van het aantal bedrij f shoofder

i n% 1)

62 53 44 39 48 45

48

54 58 54 40 45 51 37

me t abs .

3 34 29 18 17 5

106

9 17 32

9 25 10 4

i > 50 j a a r .

opv. i n % 2 )

17 44 60 78 74 50

53

50 77 65 47 45 43 28

zonder opv.

13 34 11 5 5 1

69

7 2

16 8

20 11 5

ouder opv. onbek.

2 10 8 -1 4

25

2 3 1 2

10 2 5

Tabel 12. Verwachte mutaties in de groep (A+B)-bedrijven in de periode 1968-1983

Aantal A+B-

totaal

199 32 22 21

A+B

123 5

12 5

bedrijven betrokken bij muta t ies waarvan

voortgezet in groep C

9 13 --

D

11 --5

S _ 1 -2

opgeh.

56 13 10 9

Beroepsbeëindiging Beroepsverandering Bedrijf swisseling Overige oorzaken

Alle factoren 274 145 22 16 88

19

Tabel 13. Verwachte ontwikkeling van het aantal bedrijven > 1 ha in de periode 1968-1983

A+B C D S Totaal

Aantal bedrijven in 1968 413 87 49 14 563 Overgang van A+B naar C, D en S - 41 + 2 2 + 1 6 + 3

372 109 65 17 563

Overgang van C naar D en S ^ 372 90 82 19 563

Overgang van D naar C

372 95 77 19 563 Opheffing van bedrijf - 88 37 42 5 172

284 58 35 14 391 Stichting nieuwe bedrijven + 6 6 10 3 25

109

- 19 90

+ 5

95 37

58

6

65

+ 17 82

- 5

77 42

35

10

17

+ 2 19

-

19 5

14

3

Aantal bedrijven in 1983 290 64 45 17 416

Volgens deze prognose zal het totaalaantal grondgebruikers met min­stens 1 ha cultuurgrond verder afnemen van 563 in 1968 tot 416 in 1983. Dit komt neer op een verwacht afnemingspercentage van gemiddeld 1,7% per jaar voor de periode 1968-1983, terwijl het afnemingspercentage voor de periode 1960-1966 gemiddeld 2,7% per jaar en voor de periode 1966-1968 gemiddeld 2,5% per jaar bedroeg. Voor de A- en B-bedrijven is dit percentage voor de periode 1968-1983 2% per jaar en was dit voor de periode 1960-1968 2,5% per jaar.

Zoals gezegd is deze prognose gebaseerd op een voortzetting van een ontwikkeling die zich niet wezenlijk onderscheidt van die in de periode 1960-1968. Er kunnen zich echter in de komende jaren nieuwe ontwikke­lingen voordoen waardoor afneming van het aantal bedrijven sneller gaat dan is voorzien. In dit verband is met name van belang dat een aantal op­volgers hun toekomstplannen zullen wijzigen en in de komende jaren in plaats van boer te worden alsnog een hoofdberoep buiten de landbouw zul­len kiezen. In welke mate dit waarschijnlijk zal plaatshebben kan echter met behulp van de beschikbare gegevens niet worden nagegaan. De gege­ven prognose moet dan ook als een minimumprognose worden gezien, die niettemin toch enig houvast geeft voor de toekomstige ontwikkeling van het aantal grondgebruikers.

Het aantal landbouwbedrijven (A+B) zal in 1983 verder zijn afgenomen tot 290. De daling van het aantal C-grondgebruikers zet zich eveneens voort tot 64. Het aantal D- en S-grondgebruikers zal ten opzichte van 1968 maar weinig veranderen.

Aan de hand van de gegevens omtrent de verwachte ontwikkeling van het aantal bedrijven in de periode 1968-1983 kan tevens een prognose worden opgesteld van de oppervlakte cultuurgrond die tot 1983 beschik-

20

baar zal komen.

Tabel 14. Raming oppervlakte vrijkomende grond in de periode 1968-1983

Oppervlakte totaal

A+B

vrijkomende grond in ha in de beroepsgroep

C D S

Opheffing van bedrijven 815 575 95 135 10 Overgang naar groep C 90 90 -Overgang naar groep D 60 60 -Bedrijfsverkleining 20 p.m. - 20 -

Alle bronnen 985 725 95 155 10

Tot 1983 zal naar raming in het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart, exclusief de grond die door bedrijfsverkleining van A+B-bedrijven zal vrijkomen, 985 ha cultuurgrond beschikbaar komen. Op een deel van de­ze grond zal beslag worden gelegd door nieuwe bedrijven, terwijl even­eens een deel aan de agrarische bestemming zal worden onttrokken, on­der meer voor de wegen Lichtmis-Coevorden en Witte Paal-Dedemsvaart. Van de hiervoor benodigde oppervlakten is evenwel moeilijk een schatting te maken. In de periode 1960-1968 had dit betrekking op respectievelijk 237 en 48 ha. De overige grond zal beschikbaar komen voor bedrijfsver-groting.

Evenals in de periode 1960-1968 zal opheffing van bedrijven de belang­rijkste bron van herkomst van de grond zijn. Verder komt wat grond be­schikbaar door de overgang van de beroepsgroep A+B naar C en D en door verkleining van D-bedrijfjes.

21

HOOFDSTUK III

BEDRIJFSSTRUCTURELE ASPECTEN

§ 1. G r o n d g e b r u i k

Op de landbouwbedrijven (A + B) in het ruilverkavelingsgebied De-demsvaart is in 1968 ongeveer 3/5 deel van de oppervlakte cultuurgrond in gebruik als grasland en ongeveer 2/5 deel als bouwland.

Bij toenemende oppervlakte van de bedrijven neemt het percentage van de cultuurgrond dat in gebruik is als grasland af. Deze afneming is aan­vankelijk vrij zwak, doch neemt bij een oppervlakte van 20-30 ha sterk toe en gaat nog verder door bij een oppervlakte van 30 ha en meer.

Tabel 15. Grondgebruik naar bedrijfsgrootte en deelgebied (A+B-bedrijven)

1 - 5 ha 5 - 10 ha

1 0 - 1 5 ha 15 - 20 ha 20 - 30 ha

> 30 ha

Alle bedrijven

Deelgebied !t

tr !f

n

!! If

'I II m IV V

VI VII

Aantal bedrijven 1968

29 146 109 59 48 22

413

33 38 90 4.7

122 45 38

Oppervlakte cultuurgrond

1968

116 1140 1337 1015 1172

967

5 747

386 593

1062 485

2194 544 483

Percentage

1960

82 73 64 52 46 31

58

50 63 65 85 33 86 88

grasland

1968

91 84 78 68 40 33

62

56 66 76 97 33 90 99

Ook van deelgebied tot deelgebied komen belangrijke verschillen in de grasland-bouwland-verhouding voor. Zo overheerst in de deelgebieden IV, VI en VII het grasland zeer sterk (>: 90% van de totale oppervlakte cultuurgrond), in de deelgebieden I t /m III.varieert het van 56% tot 76%, terwijl in deelgebied V het bouwland de overhand heeft.

22

Gedurende de periode 1960-1968 is in alle grootteklassen, met uitzon­dering van die van 20-30 ha, en in alle deelgebieden, met uitzondering van deelgebied V, de oppervlakte grasland, relatief gezien, toegenomen ten koste van de oppervlakte bouwland. In de grootteklasse van 20-30 ha had daarentegen een inkrimping van de oppervlakte grasland plaats, terwijl in deelgebied V de grasland-bouwlandverhouding ten opzichte van 1960 con­stant bleef.

§ 2 . De b o u w l a n d - g r a s l a n d v e r h o u d i n g

De bouwland-giaslandverhouding verschilt niet alleen van grootteklas­se tot grootteklasse en van deelgebied tot deelgebied, doch ook binnen een zelfde grootteklasse en binnen een zelfde gebied loopt dit van bedrijf tot bedrijf nog weer sterk uiteen. Voor enkele (groepen van) deelgebieden blijkt dit duidelijk uit tabel 16.

Tabel 16 „ De bouwland-graslandverhouding per deelgebied (A+B-bedrijven)

Bedrijven met .... % g ras land

0 0 - 1 0

10 - 30 30 - 60 60 - 90 90-100

100

Alle bedrijven Aantal bedrijven

Pereen I+II

U / U ' - .. • - ...

1 -- 1 8 7

41 24 48 49

1 16 1 3

100 100 80 71

Ltage bedrijven III

. . ' . . i .. _

1 1

2 1 27 5 64 61 3 13 4 18

100 ïoo 108 90

in deelgebied IV+VI+VII V

R.v.k.-geb. Dedems-vaar t

i?G0 1968 1860 1968 1960 1968

-1 -4

36 28 31

100 187

1 1 13 - 23 1 24 7 27

23 8 68 4

100 100 130 143

13 12 13 21 19 2

20

100 122

1 4 4 4 8 5

20 12 41 30 13 14 13 31

100 100 518 413

Voor het gehele ruilverkavelingsgebied geldt dat ten opzichte van 1960 het aantal bedrijven met minder dan 30% grasland is gelijk gebleven, dat met 30-60% en 60-90% is afgenomen, dat met 90-100% ongeveer gelijk is gebleven en dat met 100% grasland sterk is toegenomen.

Deze cijfers wijzen er op dat in het onderhavige gebied een ontwikke­ling van de bedrijven in 2 richtingen gaande is, nl. enerzijds een zwakke beweging in de richting van de akkerbouw en anderzijds een sterkere be­weging in de richting van de weidebouw. Vooral voor deelgebied V spreekt dit duidelijk. In dit deelgebied, waar de bodem (overwegend dal­grond) even goed geschikt is voor bouw- als grasland, is niet alleen het percentage zuivere graslandbedrij ven belangrijk toegenomen, maar even-

23

eens het percentage zuivere akkerbouwbedrijven. Niettemin bestaat thans toch nog 2/3 deel van alle bedrijven in dit deelgebied uit zowel gras- als bouwland.

Uit tabel 17 blijkt voorts nog dat in de periode 1960-1968 op 60% van de bedrijven geen 1) verandering optrad in de grasland-bouwlandverhou­ding. Het betreft hier bedrijven die in beide jaren in de registratie waren opgenomen.

Tabel 17. Wijzigingen in de grasland-bouwlandverhouding

Aantal bedrijven

in 1968 < 30

30 - 60 60 - 90

> 90

Totaal

Aantal A+B in 1960

< 30

43 7 2 -

52

-bedrijven

30 - 60

9 34 30 13

86

met . . . . .

60 - 90

1 5

82 83

171

% grasland

> 90

2 -4

79

85

totaal

55 44

120 175

394

Op 86% van de 156 bedrijven wijzigde zich de grasland-bouwlandver­houding ten gunste van het grasland en op 14% ten gunste van het bouw­land.

§ 3. A k k e r b o u w

Het bouwland was in 1968 voor 52% in gebruik voor de teelt van granen en voor 46% voor de teelt van hakvruchten. Van de overige oppervlakte werd 1% ingenomen door overige gewassen en lag 1% braak..

Bij de hakvruchten namen fabrieksaardappelen met 38% van de totale oppervlakte bouwland de belangrijkste plaats in. De overige hakvruchten namen in totaal slechts 8% van de totale oppervlakte bouwland in, nl. sui­kerbieten 5%, consumptieaardappelen 2% en voederbieten 1%.

Ten opzichte van 1960 is het areaal bouwland met 11% verminderd. Er worden thans naar verhouding meer hakvruchten en minder granen ver­bouwd, zodat het bouwlandgebruik sinds 1960 is geïntensiveerd.

In deelgebied V, waar ongeveer 2/3 deel van alle bouwland in het gehe­le ruilverkavelingsgebied is gelegen, is het bouwlandgebruik het meest

1) Althans geen zodanige verandering dat daarbij de klassegrenzen wer­den overschreden.

24

intensief. In dit deelgebied was in 1968 nh 48% van de oppervlakte inge­nomen door granen en 51% door hakvruchten, Hier worden naar verhou­ding nog meer fabrieksaardappelen verbouwd dan elders, aangezien 42% van de totale oppervlakte bouwland hiervoor werd gebruikt.

§ 4. T u i n b o u w

In het ruilverkavelingsgebied komen ook een aantal bedrijven in de tuinbouwsector voor. Het betreft 5 tuinders, 2 fruittelers, 2 boomkwe­kers en 1 bloemenkweker. Al deze bedrijven zijn ingedeeld in de groep speciale bedrijven. De meeste er van liggen in de enclave Dedemsvaart. Dit geldt eveneens voor de Koninklijke Kwekerij Moerheim. De grond die tot deze kwekerij behoort ligt evenwel grotendeels in het blok.

Het aantal bedrijven in de tuinbouwsector is sinds 1960 afgenomen. Dit heeft voornamelijk betrekking op opengrondsgroenteteeltbedrijven.

§ 5. R u n d v e e h o u d e r i j

Hoewel het percentage bedrijven waarop melkvee wordt gehouden sinds 1960 iets is gedaald, wordt thans toch nog op 93% van alle bedrijven aan melkveehouderij gedaan. Er is een duidelijke ontwikkeling in de richting naar grotere melkveestapels. Zo is het aantal melkveestapels met 1 t /m 9 dieren ten opzichte van 1960 verminderd met 2/3 deel en dat met 10 t /m 14 dieren met 13%. Daarentegen is het aantal melkveestapels met 15 t /m 19 dieren, althans over de gehele periode 1960-1968 bezien, toegenomen met 72%. Het blijkt echter dat deze toeneming geheel tot stand kwam in de jaren 1960-1966 en dat sindsdi en ook het aantal melk­veestapels met 15 t /m 19 dieren, zij het nog maar in geringe mate, is af­genomen. Het aantal melkveestapels met minstens 20 dieren is over de gehele periode sterk toegenomen en is thans 5,5 keer zo groot als in 1960. Deze ontwikkeling had tot gevolg dat het gemiddelde aantal melk­koeien per bedrijf toenam van 8,9 in 1960 via 12,9 in 1966 tot 14,6 in 1968 (bijlage 1). Desalniettemin heeft in 1968 toch nog ruim 1/4 deel van alle landbouwers (A + B) een melkveestapel van minder dan 10 dieren. Verder heeft bijna de helft van alle boeren 10 tot 20 stuks melkvee en bij­na 1/4 deel 20 of meer.

Tabel 18 (zie blz. 26 ) geeft inzicht in de betekenis van de melkveehou­derij in de onderscheiden deelgebieden.

In de eerste plaats blijkt dat van de 29 bedrijven zonder melkvee er 22 liggen in deelgebied V. Verder valt het op dat in ditzelfde deelgebied naar verhouding ook de meeste bedrijven voorkomen met 1 t /m 9 melk­koeien, terwijl daarnaast toch ook melkveestapels van meer dan 20 die­ren voorkomen. Zoals eerder bleek (§ 1) heeft in dit deelgebied het bouw­land de overhand. Dit betekent echter niet dat dit ook op alle bedrijven zo i s . Naast zuivere graslandbedrijven (20%) en zuivere akkerbouwbedrijven (13%) komen met name nogal wat overwegend akkerbouwbedrijven met grasland voor. Zo had in 1968 12% van alle bedrijven minder dan 10% van

25

de cultuurgrond in gebruik als grasland en 13% van 10 tot 30%. Het gras­land op deze overwegend akkerbouwbedrijven, dat voor een deel uit kunst­weide bestaat, neemt een belangrijke plaats in de vruchtopvolging in. Dit

Tabel 18. De melkveehouderij per deelgebied (A+B-bedrijven)

Deelgebied I II

" III " IV " V

VI " VII

Aantal A+B-bed

R.v.k. Dedemsvaart

rijven

33 38 90 47

122 45 38

413

Aantal bedr i j ­ven zonder melkvee

--5 -

22 1 1

29

Percentage bedrijven met ,. 1 t / m

27 13 27 11 42 30 22

27

... melkkoeien 9 10 t /m 19

67 58 49 55 39 34 54

49

> 20

6 29 24 34 19 36 24

24

houdt verband met de fabrieksaardappelteelt die in dit gebied van grote betekenis is (§ 3). Bovendien zijn op sommige van deze bedrijven neven-produkten van de akkerbouw (suikerbietenkoppen) aanwezig, die door het rundvee tot waarde kunnen worden gebracht. Verder levert het vee een hoeveelheid stalmest, die van betekenis is voor het op peil houden van de bodemstructuur, die in dit deelgebied overwegend uit dalgrond bestaat. Deze combinatie van factoren, nog versterkt door een redelijke melk­prijs, maakt het voor de boeren die over gezinsarbeidskrachten beschik­ken, aantrekkelijk een aantal melkkoeien aan te houden. Hierin ligt de verklaring dat in dit deelgebied naar verhouding zoveel bedrijven met een betrekkelijk geringe melkveestapel voorkomen.

De melkveedichtheid, d.w.z. het aantal melkkoeien per 100 ha gras­land is toegenomen van 133 in 1960 via 151 in 1966 tot 156 in 1968. De melkveedichtheid neemt wat af naarmate de bedrijven groter in opper­vlakte zijn. Een bijzondere positie nemen echter de bedrijven van 30 ha en groter in. Op deze bedrijven wijkt de melkveedichtheid (thans 119) be­langrijk af. Bovendien is op deze groep bedrijven na een aanvankelijke stijging van 91 in 1960 tot 129 in 1966, de melkveedichtheid nadien afge­nomen. Naast melkvee wordt ook jongvee aangehouden. Het aantal stuks jongvee per 100 melkkoeien is van 1960 tot 1966 gestegen van 92 tot 93, doch nadien gedaald tot 88. Blijkt het aantal melkkoeien per 100 ha gras­land bij opklimmende bedrijfsgrootte af te nemen, bij het aantal stuks jongvee per 100 melkkoeien doet zich juist het omgekeerde voor.

De ontwikkeling van de melkvee- en de jongveedichtheid en het thans bereikte niveau blijkt voor de onderscheiden deelgebieden nogal uiteen te lopen.

26

Tabel 19. De rundveehouderij per

Deelgeb. I " II " III " IV " V " VI " VII

R.v.k. Dedems-vaar t

Aantal melkkoeien ha grasland

1960

152 113 144 119 144 138 119

133

1966

158 141 158 158 165 140 129

151

deelgebied (A+B-bedrijven)

per 100

1968

165 155 152 174 167 147 134

156

Aantal stuks jongvee per 100 melkkoeien

1960

84 101 87 92 94 89 99

92

1966

87 102 86 87 94 97

100

93

1968

90 93 86 79 85 89

102

88

De melkveedichtheid is het laagst in deelgebied VII, doch daar staat tegenover dat in dit gebied naar verhouding meer jongvee wordt aange­houden. Bovendien is in dit gebied, evenals trouwens in deelgebied I, ge­durende de laatste 2 jaar de jongveehouderij nog in betekenis toegeno­men.

Wellicht houdt de wat lichtere melkveebezetting gecombineerd met een wat zwaardere jongveebezetting in deelgebied VII verband met de slechte ontsluitings toe stand van dit gebied. Ook laat de waterhuishouding van de gronden die hier langs de Reest liggen, nog veel te wensen over. Een slechte waterhuishouding en een gebrekkig ontsluiting hebben vaak een extensieve exploitatiewij ze tot gevolg.

Op een aantal landbouwbedrijven (15% van het totaal) wordt mestvee gehouden. Het gemiddeld aantal stuks mestvee per bedrijf bedraagt 3,7.

§6 . D i e r l i j k e v e r e d e l i n g s p r o d u k t i e

a. Varkenshouderij

De varkenshouderij is de belangrijkste tak van de dierlijke verede-lingsproduktie. In 1968 werd op ruim de helft (55%) van de bedrijven aan varkenshouderij gedaan. De varkenshouders in dit gebied hebben zich vooral toegelegd op de fokkerij; 60% van hen houdt uitsluitend fokzeugen, 18% fokzeugen en mestvarkens en 22% alleen mestvarkens.

E en overzicht van de omvang van de varkenshouderij op de onder­scheiden groepen bedrijven geeft tabel 20 (zie blz28).

Op alle 3 groepen bedrijven "werden in 1968 gemiddeld meer dieren ge­houden dan in 1960. Op de bedrijven die gespecialiseerd zijn in de mes-terij, zijn de eenheden gemiddeld evenwel belangrijk groter dan op de bedrijven waar naast mestvarkens ook fokzeugen worden gehouden. Het is onvallend dat dit. niet g-eldt t.a.v. de fokkerii. On de sneciale fokbe-

4. «-» O X X

27

Tabel 20- De omvang van de varkensstapel (A+B-bedrijven)

Bedrijven met

fokzeugen en mestvarkens alleen fokzeugen alleen mestvarkens

Gemiddeld aantal d fokzeug

1960

5,0 5,8

en 1968

11,0 11,0

ïe ren per bedrijf mestvarkens

1960 1968

8,5 10,1

16,2 52,8

drijven zijn de eenheden gemiddeld niet groter dan op de niet-gespeciali-seerde bedrijven. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat thans op 11 land­bouwbedrijven (A + B) minstens 100 mestvarkens worden gehouden en op 6 minstens 30 fokzeugen.

Tabel 21 geeft een overzicht van de varkenshouderij in de onderschei­den deelgebieden. De gegevens hebben evenwel alleen betrekking op de landbouwers die alleen fokzeugen of alleen mestvarkens houden.

Tabel 21.. De betekenis van de varkenshouderij per deelgebied (A+B-bedrijven)

Deelgebied I " II " III " IV " V " , VI

VII

R.v.k. Dedemsvaart

Aantal land­bouwbedrij­ven

33 38 90 47

122 45 38

413

Percentage bedrijven met varkens

73 74 82 47 25 60 63

55

Gemiddeld aantal d ieren per bedrijf alleen mes t ­varkens

58,0 69,2 58,2 71,3 34,6 44,5 54,3

52,8

alleen fok­zeugen

10,1 10,2 13,8 6,7 7,2 7,6

13,0

11,0

De betekenis van de varkenshouderij loopt van deelgebied tot deelge­bied nogal uiteen. In deelgebied V is het percentage van de landbouwbe­drijven waarop varkens worden gehouden verreweg het laagst. In de deel­gebieden I, II en III komen naar verhouding de meeste varkenshouders onder de landbouwers voor. Ook de omvang van de stapels loopt nogal uiteen. Gemiddeld houden de varkensmesters in deelgebied V het gering­ste aantal dieren, die in deelgebied II het grootste aantal. In deelgebied IV wordt gemiddeld het geringste aantal fokzeugen gehouden en in deel-

28

gebied III het grootste aantal. Het percentage van de bedrijven waarop varkens worden gehouden,

loopt in de grootteklassen beneden 20 ha niet sterk uiteen, nl. van 55 tot 66. Daarentegen worden op niet meer dan 1/3 deel van de bedrijven van 20-30 ha varkens gehouden en op slechts 1/5 deel van de bedrijven van 30 ha en groter.

Behalve de bedrij f sgrootte is in dit opzicht ook de grasland-bouwland­verhouding van betekenis. Naarmate een groter deel van het bedrijf uit grasland bestaat, neemt het percentage varkenshouders onder de boeren toe. Dit percentage stijgt nl. van 12% op de bedrijven met minder dan 30% grasland tot 81% op de bedrijven met 60-90% grasland. Bestaat echter meer dan 90% uit grasland, dan ligt het percentage belangrijk lager (56).

b . Pluimveehouderij

In 1968 werden op bijna de helft van de bedrijven leghennen gehouden. Het gemiddelde aantal dieren bedroeg 143 per bedrijf. Op 84% van alle landbouwbedrijven met legkippen bedroeg het aantal minder dan 100, op 6% 100 tot 500 en op 10% meer dan 500.

Voorts waren er in 1968 3 landbouwbedrijven met mestkuikens. Het gemiddelde aantal dieren bedroeg 11 600.

c. Mestkalveren

Het aantal bedrijven met mestkalveren bedroeg in 1968 17. Van deze bedrijven waren er 7 5-10 ha groot en 8 10-15 ha. Het gemiddelde aan­tal dieren per bedrijf bedroeg 45.

d. Samenvatting

Het aantal veestapels van enige betekenis in de dierlijke veredelings-sector is toegenomen van 49 in 1960 tot 111 in 1968. Op de landbouwbe­drijven (A+B) nam dit aantal toe van 48 tot 101 en op de speciale bedrij­ven (S) van 1 tot 10.

Een overzicht van deze veestapels naar diersoort en omvang geeft ta­bel 22.

Tabel 22. Dierlijke veredelingsproduktie

Diersoor t Eenheid Aantal veestapels 1) 1960 1968

Mestkalveren Fokzeugen Mestvarkens Leghennen Eenden Mestkuikens

>: 10 dieren > 10 dieren > 50 dieren > 500 dieren > 500 dieren > 5 000 dieren

3 31 6 9 --

49

(1)

(1)

16 (6) 58 24 (2)

9 (1) 1 (1) 3

111 (10)

1) ( ) aantal eenheden op speciale bedrijven (S), begrepen in het totaal.

29

Uit vorengenoemde tabel blijkt dat de eenheden van enige omvang vooral worden aangetroffen in de varkenshouderij sector. Worden even­wel zwaardere normen gehanteerd 1), dan bedraagt het aantal veestapels dat aan deze hogere eisen voldoet in 1968 nog maar 20. Volgens deze laatste maatstaven komen de grote eenheden vrijwel uitsluitend voor in de kalvermesterij (11) en in de pluimveehouderij (8). Van deze laatstbe­doelde 20 eenheden komen er 14 voor op landbouwbedrijven (A+B) en 6 op speciale bedrijven (S).

§ 7. A r b e i d , p r o d u k t i e o m v a n g en a r b e i d s p r o d u k t i v i t e i t

a. Arbeid

In de periode 1960-1968 is het aantal vaste mannelijke arbeidskrach­ten op de landbouwbedrijven (A+B) in het ruilverkavelingsgebied Dedems-vaart met 28% d.w.z. met gemiddel 3,5% per jaar, afgenomen.

Gemiddeld per bedrijf daalde het aantal arbeidskrachten van 1,5 in 1960 tot 1,4 in 1968.

Van grootteklasse tot grootteklasse loopt het aantal mannelijke ar­beidskrachten, uitgedrukt in personen, uiteen van gemiddeld 1,0 op de bedrijven van 1-5 ha tot gemiddeld 2,3 op de bedrijven van 30 ha en gro­ter . Ook van gebied tot gebied varieert het gemiddelde aantal arbeids­krachten per bedrijf, nl. van 1,2 in deelgebied IV tot 1,6 in deelgebied II.

Van de vreemde arbeidskrachten werkt thans 3/5 deel op de bedrijven van 30 ha en groter. Naar gebied bezien werkt 3/5 deel in deelgebied V.

De afneming van het aantal vaste mannelijke arbeidskrachten sinds 1960 was bij de vreemde arbeidskrachten (53%) belangrijk groter dan bij de gezinsarbeidskrachten (25%).

Het aantal arbeidskrachten is tussen 1960 en 1968 in alle deelgebieden niet in gelijke mate afgenomen. De afneming was in de deelgebieden IV en VI nl. belangrijk groter dan in de deelgebieden I en II.

Ook in de komende jaren zal het aantal vaste mannelijke arbeidskrach­ten in het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart verder afnemen. Dit zal in de eerste plaats samenhangen met de verwachte verdere afneming van het aantal landbouwbedrijven (A+B) en voorts met een mogelijk geringe ver­dere daling van het gemiddelde aantal arbeidskrachten per bedrijf.

1) D.w.z. minstens 200 mestvarkens (-) of minstens 40 fokzeugen (1) of minstens 50 mestkalveren (11) of minstens 2 500 leghennen (5) of minstens 2 500 eenden (1) of minstens 10 000 mestkuikens (2). (Tussen haakjes is het aantal veestapels van een dergelijke omvang vermeld).

30

Tabel 23. Vaste mannelijke arbeidskrachten (A+B-bedrijven)

Deelgebied I Deelgebied II Deelgebied in Deelgebied IV Deelgebied V Deelgebied VI Deelgebied VII

Gezinsarbeidskrachten Vreemde arbeidskrachten

Alle arbeidskrachten

1960 Aantal

704 81

785

1968 Aantal

529 37

566

Index 1960=100

75 47

72

56 73

166 87

234 97 72

45 59

126 56

173 59 48

80 81 76 64 74 61 67

Uitgegaan van een verdere afneming van het aantal landbouwbedrijven tot 290 (zie hoofdstuk II, § 5) en van een daling van het gemiddelde aantal arbeidskrachten per bedrijf tot 1,2 zou er in 1983 nog werkgelegenheid op de landbouwbedrijven zijn voor ongeveer 350 mannen. Dit zou neerko­men op een gemiddelde afneming per jaar in de komende 15 jaar van2,6% tegenover een gemiddelde jaarlijkse afneming in de periode 1960-1968 van 3,5%. Volgens deze berekening zal de afvloeiing uit de landbouw in de komende jaren wat trager verlopen dan in het jongste verleden.

b. Produktieomvang

Voor het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart is voor de jaren 1960 en 1968 de totale landbouwproduktie, voor zover voortgebracht oplandbouw­bedrijven (A+B), zowel in zijn totaliteit als per sector, uitgedrukt in be­werking seenheden.

Hierbij zijn de volgende sectoren onderscheiden: akkerbouw, rundvee­houderij (melkvee + jongvee + mestvee) en dierlijke veredelingsproduktie (varkens + pluimvee + mestkalveren).

Tabel 24. Produktieomvang (x 1 000 b.e.) (A+B-bedrijven)

Akkerbouw Rundveehouderij Veredeling sproduktie

1960 Aantal

300 367 61

728

1968 Aantal

259 446

82

787

Index 1960=100

86 122 134

108

31

De totale landbouwproduktie is volgens deze globale berekening 1) in de periode 1960-1968 toegenomen met 59 000 b.e. tot 787 000 b.e. De stij­ging bedroeg in deze periode 8%, d.w.z. gemiddeld 1,0% per jaar . Ter vergelijking volgen hieronder de stijgingspercentages voor enkele andere ruilverkaveling sgebieden, Zo werd voor Steenderen een gemiddelde stij­ging per jaar over de periode 1962-1967 berekend van 1,2%, voorDinxper-lo van 1,6% en voor Borculo, waar de gemiddelde jaarlijkse stijging be­trekking had op de periode 1960-1967, van eveneens 1,6% 2).

De toeneming van de totale landbouwproduktie sinds 1960 is de resul­tante van een afneming in de akkerbouw sector en een toeneming in de rundveehouderij- en de veredelingssector. De akkerbouw draagt thans 33% tot de totale produktie bij, de rundveehouderij 57% en de dierlijke veredelingsproduktie 10%.

Ten opzichte van 1960 zijn niet alleen verschuivingen opgetreden tus­sen de 3 onderscheiden sectoren, doch tevens binnen elk der 3 sectoren. Zo is binnen de akkerbouwsector de produktie van granen afgenomen met bijna 1/5 deel, doch die van fabrieksaardappelen met ruim 1/3 deel toe­genomen. De fabrieksaardappelteelt neemt thans niet minder dan ruim 2/5 deel van de totale akkerbouwproduktie voor zijn rekening. Dit cijfer on­derstreept nog eens de grote betekenis van deze teelt voor dit gebied, en dan met name voor deelgebied V, Binnen de rundveehouderijsector is sprake van een toeneming van het melk- en jongvee, doch een afneming van het mestvee. Ook binnen de veredelingssector hebben zich verschui­vingen voorgedaan.

Tabel 25. Produktieomvang van de veredelingssector (x 1 000 b-e.)

Varkens . fokzeugen mes tvarkens

Pluimvee: leghennen slachtkuikens

Mestkalveren

Totale veredel ings­produktie

1960 Aantal

20 10 26

5

61

Aantal

30 16 13 4

19

82

1968 Index 1960-100

150 160

50

380

134

1) Met nadruk zij er op gewezen dat bij de gevolgde globale berekenings­wijze niet zo zeer betekenis dient te worden gehecht aan de absolute hoogte van de uitkomsten, dan wel aan de vergelijkingsmogelijkheid die deze uitkomsten bieden, zowel in de tijd als met andere gebieden.

2) Deze 3 ruilverkavelingen zijn alle gelegen in de Gelderse Achterhoek. Voor Overijsselse ruilverkavelingen is een dergelijke berekening tot dusverre nog niet uitgevoerd.

32

In de sector van de dierlijke verdelingsproduktie deed zich ten op­zichte van 1960 de sterkste stijging voor bij de produktie van slachtkui-kens en mestkalveren. Deze beide takken namen in 1968 samen 28% van de totale dierlijke veredeling sproduktie voor hun rekening. De produktie van fok- en mestvarkens is eveneens toegenomen. De varkenshouderij is thans met 56% van de totale veredeling sproduktie hiervan het belangrijk­ste onderdeel. Hierbij kan nog worden opgemerkt dat de betekenis van de fokkerij in dit gebied ongeveer tweemaal zo groot is als van de mesterij . Tenslotte zij nog vermeld dat de legkippen houderij de enige tak van de veredeling sproduktie is die sinds 1960 aan betekenis heeft ingeboet.

Aangezien voor beide jaren zowel de totale produktieomvang als het aantal landbouwbedrijven bekend is, is de gemiddelde produktieomvang per bedrijf te berekenen. Dit laatste kengetal, uitgedrukt in bewerkiiigs-eenheden, bedraagt voor 1968 ruim 1900 tegenover ruim 1400 in 1960. De gemiddelde bedrijfsomvang is in de jaren 1960-1968 derhalve gemid­deld met ongeveer 4,5% per jaar toegenomen.

c . Arbeidsproduktiviteit

De produktieomvang per vaste mannelijke arbeidskracht kan dienen als een indicatie voor de arbeidsproduktiviteit. In tabel 26 (zie blz.35) is de produktieomvang per man op 2 manieren uitgedrukt, ni. in de oppervlakte cultuurgrond per man en in het aantal bewerkingseenheden per man. De eerste methode heeft het voordeel dat hij gemakkelijk aanspreekt, doch het nadeel dat in de uitkomsten eventuele verschillen in intensiteit van het grondgebruik en in de mate waarin dierlijke veredeling sproduktie voorkomt, niet tot uitdrukking komen. Bij de tweede methode zijn derge­lijke verschillen in de uitkomsten verdisconteerd.

Uit de ontwikkeling van deze 2 reeksen getallen over de periode 1960-1968, weergegeven in indexcijfers, wordt een indruk verkregen van de ontwikkeling van de arbeidsproduktiviteit gedurende deze periode.De be­rekende cijfers pretenderen dan ook niet exact de arbeidsproduktiviteit weer te geven. Daarvoor zijn met name de beschikbare gegevens omtrent de arbeidskrachten te summier. Zo kan bijvoorbeeld geen rekening wor­den gehouden met de leeftijd, de validiteit en de duur van het meewerken op het eigen bedrijf. Voorts zijn de tijdelijke mannelijke arbeidskrachten en de vrouwelijke arbeidskrachten geheel buiten beschouwing gebleven, terwijl eventuele verschillen in de mate waarin loonwerk door derden wordt verricht, evenmin in aanmerking is genomen.

Uit tabel 26 blijkt dat in het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart tus­sen 1960 en 1968 het aantal bewerkingseenheden per man is toegenomen van gemiddeld 928 in 1960 tot gemiddeld 1 395 in 1968. Deze toeneming is de resultante van een toeneming van de totale produktieomvang (met 8%) en een afneming van het aantal vaste mannelijke arbeidskrachten (met 28%). Het aantal bewerkingseenheden per man steeg in de periode 1960-1968 dan ook met 50%, d.w.z. met gemiddeld ruim 6,0% per jaar . Ter

33

vergelijking zij vermeld dat het overeenkomstige percentage voor de ruilverkavelingen Steenderen, Dinxperlo en Borculo respectievelijk 3,4, 4,0 en 4,5 i s .

Voorts blijkt uit tabel 26 dat van grootteklasse tot grootteklasse en van deelgebied tot deelgebied zowel de oppervlakte cultuurgrond per man als het aantal bewerkingseenheden per man in beide jaren nogal uiteen­loopt. 1) De toeneming van deze beide kengetallen sinds 1960 verschilt eveneens.

Zo neemt in beide jaren zowel de bewerkte oppervlakte per man als het aantal bewerking seenheden per man gemiddeld toe naarmate de be­drijven groter zijn. De verschillen in bewerkte oppervlakte per man en bewerkingsomvang per man tussen de opeenvolgende grootteklassen zijn bovendien sinds 1960 nog toegenomen. Verschillen in bewerkte opper­vlakte per man worden op de in oppervlakte kleinere bedrijven slechts ten dele gecompenseerd door een intensiever grondgebruik en/of niet-aan-de-grond-gebonden produktierichtingen.

Ook blijkt dat van gebied tot gebied de bewerkte oppervlakte per man en de bewerking somvang per man nogal uiteenlopen. In deelgebied V zijn in beide jaren beide kengetallen het hoogst. In dit deelgebied zijn de be­drijven dan ook gemiddeld belangrijk groter dan in de overige deelgebie­den. De verschillen in bewerking somvang per man in laatstbedoelde deel­gebieden hangen mede samen met verschillen in de omvang van de dier­lijke veredelingsproduktie. Vooral in de deelgebieden I, II en III wordt veel aan veredelingsproduktie gedaan, daarentegen naar verhouding veel minder in de deelgebieden IV, VI en VIII (zie § 6).

Tenslotte is ook de bewerkte oppervlakte per man en de bewerkings-omvang per man nagegaan voor bedrijven met een verschillende gras­land-bouwlandverhouding. Hieruit blijkt dat naarmate een groter deel van het bedrijf uit grasland bestaat, beide kengetallen afnemen. Vooral de grenzen getrokken bij 30% en 60% vormen ten aanzien van de bewerkte oppervlakte per man scherpe scheidingslijnen. Ten aanzien van de be­werking somvang per man vormt echter alleen de 30%-grens een duide­lijke scheidingslijn. Het zijn dan ook overwegend de akkerbouwbedrijven, die tevens in oppervlakte gemiddeld het grootst zijn, die gemiddeld het hoogste aantal bewerkingseenheden per man behalen.

1) Uiteraard ook binnen een zelfde grootteklasse of gebied van bedrijf tot bedrijf, doch daar wordt niet verder op ingegaan.

34

Tabel 26. Het aantal ha cultuurgrond en het aantal bewerking seenheden per vaste mannelijke arbeidskracht (A+B-bedrijven)

1 - 5 ha 5 - 10 ha

10 - 15 ha 15 - 20 ha 20 - 30 ha

> 30 ha

R.v.k, Dedemsvaart

Deelgebied Deelgebied Deelgebied Deelgebied Deelgebied Deelgebied Deelgebied

I II

in IV V

VI VII

< 30% gras land 30 - 60% gras land 60 - 90% gras land

> 90% gras land

Gemiddelde oppervlak­te cultuurgrond man

1960 abs .

3,7 5,6 7,7 8,2

11,0 14,5

7,4

6,5 7,6 6,2 7,0 9,1 6,2 7,4

10,8

'M 6,7 6,7

pe r

1968 abs .

4,0 6,6 9,7

10,6 14,6 19,0

10,1

8,6 10,1 8,4 8,6

12,7 9,2

10,1

15,2 11,2 8,5 8,8

index 1960= 100

108 118 126 129 133 131

136

132 133 135 123 139 148 136

141 157 127 131

Gemiddelde aantal b e ­werking seenheden pe r man

1960 abs .

525 768 991 994

1266 1552

928

877 880 842 775

1155 797 841

1263 960 856 782

1968 abs .

627 1084 1391 1409 1869 2123

1395

1229 1378 1286 1251 1646 1234 1313

2 014 1460 1258 1233

index 1960= 100

119 141 140 142 148 137

150

140 157 153 161 143 155 156

159 152 147 158

35

HOOFDSTUK IV

BEDRIJFSECONOMISCHE ASPECTEN

§ lc G r o n d s o o r t en b o d e m g e b r u i k

Het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart, in het noorden van Overijs­sel gelegen, is te scheiden in een centraal akkerbouwgebied met zuide­lijk, westelijk en noordelijk daarvan een weidegebied. Ten zuiden en zuidoosten van Dedemsvaart ligt een ca, 3 000 ha groot akkerbouwgebied (deelgebied V), waarvan de bodem voor een belangrijk deel bestaat uit dalgrond met een ondergrond van grof zand Door het langdurig gebruik als bouwgrond is in de loop der jaren de veenbolster als humusvoorraad in betekenis achteruit gegaan. Men spreekt in dit verband wel van ver­sleten dalgronden. De in het gebied voorkomende storende grondlagen maken de bodem gevoeliger, waardoor de gewassenkeus beperkt wordt. Handhaving van een goed humusgehalte samen met een goede waterbe­heersing zijn voor de akkerbouwbedrijven zeer belangrijk.

In het resterende deel van het ruilverkavelingsgebied, ca. 5 000 ha groot, met meer fijnzandige grond en ook veengrond, overheerst het wei­land en de rundveehouderij. Het zuidelijk deel van het gebied (deelgebie­den I, II en Dl), ten noorden van de Vecht, bestaat uit veldgronden (Ar-riërveld en Wolfsveld), met vooral gemengde bedrijven, zij het dat hier het bodemgebruik in de richting van weiland gaat en dat de veredelings-produktie een minder belangrijke plaats inneemt dan in andere typische gebieden met gemengde bedrijven, Ten noordoosten van Balkbrug treft men weidebedrijven op zand aan (deelgebied VI), terwijl verder langs de Reest veen- of darggronden worden gevonden (deelgebied Vu).

Een schets van de toekomstige ontwikkeling van de bedrijven in het gebied kan in verband met de bodemeigenschappen slechts gegeven wor­den van het akkerbouwgebied en van de overige delen. De aan het akker­bouwgebied grenzende delen, met allerlei overgangen van grondsoorten, zullen hierbij worden besproken, In het algemeen kan gesteld worden, dat de meer fijnzandige gronden, zeker wanneer storende veen- en leemla-gen voorkomen, voor akkerbouw niet geschikt zijn.

§ 2 . E n k e l e h i s t o r i s c h e g e g e v e n s

De huidige bedrijfsvoering in het gebied draagt sterk het stempel van ingrijpende activiteiten in het verleden. Voordat W.J. Baron van Dedem in 1809 de naar hem genoemde vaart liet graven (zijn standbeeld staat in Dedemsvaart), was het gebied waarschijnlijk slechts bewoond aan de zuid- en noordgrens. Langs de Vecht had men toen de intensief gebruik­te gronden (bouw- en weiland) en verderop de extensief benutte velden,

36

bestaande uit bos- en heideachtig groenland. Ongetwijfeld waren er toen schaapherders, die vooral op de venen, in de richting van de Reest, hun terreinen hadden. Het eigenlijke Reestgebied telde weinig huizen, waar­schijnlijk zal Den Kaat een van de meest oostelijke buurschappen zijn ge­weest. Na de verdeling der markegronden (Arriërveld is Arriërmark) rond 1850 is de grondcultuur geiiitensiveerd. Dit zal ook het geval ge­weest zijn met het huidige akkerbouwgebied. De aardappelmeelindustrie (vanaf 1840), de kunstmest (na 1880) en de fabriekmatige verwerking van andere landbouwprodukten gaven in het begin van deze eeuw de grondsla­gen van het huidige aanzien van het gebied.

§ 3 . De t e g e n w o o r d i g e b e d r i j f s v o e r i n g

Het akkerbouwgebied

Reeds in hoofdstuk III zijn de criteria van de bedrijfsstructuur bespro­ken. De betekenis van de daar gesignaleerde veranderingen in de bedrij f s-. voering vormt een basis voor deze paragraaf.

Een gemiddelde bedrijf sgrootte van minder dan 20 ha blijkt bij nader inzien op een grote spreiding te berusten. Naast een handvol bedrijven met 50 en meer ha bouwgrond blijken ook bedrijven met 10 ha voor te komen. Vooral in het meest oostelijke gedeelte en langs de Van Rooyens Hoofdwijk komen enkele grote langgerekte bedrijven voor. Bij een gemid­delde kavelbreedte van 75 meter zijn deze bedrijven tot zes kilometer lang. Op de kleinere akkerbouwbedrijven komt wat grasland en een kleine melkveestapel voor. Het grasland is hier opgenomen in de vruchtwisse­ling. Een enkel bedrijf met een afwijkende grondkwaliteit, of met grond die aardappelmoe is, of waarvan de boer qua afkomst een echte veehou­der is, wordt voor een belangrijk deel of geheel als weidebedrijf geëx­ploiteerd. Dit is vooral ook langs de randen van het gebied het geval. In het gehele akkerbouwgebied vinden we 1/3 van de cultuurgrond in gras .

De belangrijkste teelt op het bouwland is de fabrieksaardappel. Deze neemt 33 tot 50% van de oppervlakte in beslag (in 1968 gemiddeld 42%). Granen vormen het tweede gewas, te weten tarwe, gerst en haver (in 1968 gemiddeld 48%). Suikerbieten en consumptieaardappelen completeren het akkerbouwbedrijf. Voor 1949, toen de wet op de aardappelmoeheid, de teelt van aardappelen op met aardappelmoeheid besmette grond verbood en op niet-besmette percelen de teelt beperkte tot eenmaal in de driejaar, beteelden de boeren hier (en elders in de eigenlijke veenkoloniën) 50% en meer van de cultuurgrond met aardappelen. Tot voor kort kon dus niet meer dan 33% van de cultuurgrond voor aardappelen gebruikt worden. Sinds kort is het mogelijk om met gebruik van bepaalde chemische mid­delen de grond bij het ploegen te ontsmetten (sproeien in de ploegvoorvan "DD"), waardoor aardappelmoeheid veroorzakende en andere nematoden het leven laten en de grond om het jaar met aardappelen kan worden be-teeld.

De hoge kosten, te weten ca. f. 400,- per behandelde ha, vormen een rem voor een verantwoorde algemene toepassing. Van de opbrengsten per ha leiden tot een hoog saldo, in het algemeen bij de betere boeren,

37

\

kon direct voordeel verwacht worden, terwijl ook nevenvoordelen, zoals haveraaltjesbestrijding en een betere onkruidbeheersing doorslaggevend kunnen zijn. Volgens streekkenners zouden 75 van de 100 boeren op deze manier het aardappelareaal boven de 33% brengen. Bij de huidige prijzen kan gezegd worden, dat de cultuur van fabrieksaardappelen nog steeds, zoals tientallen jaren lang, de kurk is, waarop deze landbouw drijft.

De onkruidontwikkeling is in de loop van de jaren steeds toegenomen. Vooral kweekbestrijding vormt op vele bedrijven een groter wc^deridpro-bleem. De aardappelteelt, waarbij een intensieve bewerking mogelijk is, wordt gezien als een goede mogelijkheid om onkruidbeheersing te reali­seren.

De mechanisatiemogelijkheden in de aardappelteelt en bij de graanver-bouw hebben aanleiding gegeven tot bepaalde spanningen. Zowel opper­vlaktevergroting als toenemende mechanisering geven financier ing szor-gen. Onder meer door middel van samenwerking tussen de boeren zou hiervoor een oplossing kunnen worden gevonden. Het blijkt echter dat sa­menwerking nauwelijks voorkomt en dat oppervlaktevergroting eveneens van geringe omvang bleef- In toenemende mate is met name voor het rooien van aardappelen en het maaidorsen van granen de loonwerker in­geschakeld, Hierbij kan worden aangetekend, dat ook de grotere boer, die bepaalde machines heeft aangeschaft, loonwerk bij andere boeren ver­richt. Het aardappelrooien, waarvoor afhankelijk van het al of niet aan­sluitende transport van de "eerpels" naar de aardappelmeelfabrieken, drie of meer mensen zijn ingeschakeld, is vrijwel geheel in handen van goed geoutilleerde loonwerker s.

De teelt van suikerbieten is in het gebied van weinig betekenis, omdat dit gewas te veel arbeid vraagt, Hoewel het nevenprodukt, suikerbieten­koppen en -blad, via de veehouderij goed tot waarde kan worden gebracht, wordt het merendeel direct ondergeploegd. Deze organische bemesting wordt goed beloond in een opvolgende aardappelverbouw. Ook groenbe­mesting sgewa s sen b.v, na zomergerst worden hier aangetroffen.

De weide- en gemengde bedrijven

In het zuidelijke deel overheerst het gemengde bedrijf met gemiddeld 12,5 ha cultuurgrond. In het Stegerveld en het Wolfsveld liggen slechts enkele veel grotere bedrijven. De bedrijfsgrootte is het kleinst in het Arriërveld, waar de verkaveling ook het meest te wensen overlaat. De verhouding bouwland/grasland neemt in westelijke en noordelijke r ich­ting af. De gebieden in de buurt van het Ommerkanaal en ten oosten van Balkbrug en langs de Reest zijn vrijwel geheel weidegebieden. Hoe ge­ringer het percentage bouwland in een gebied hoe meer de akkerbouw ge­richt is op granen (rogge) met knollen als nagewas* In het noordelijke gebied zijn de weidebedrijven nauwelijks 10 ha groot, een enkel bedrijf telt meer dan 20 ha. De grond bestaat hier uit zand of veen of een meng­vorm van beide. Speciaal in het Reestdal waar een dikke laag veenachti-ge darggrond wordt gevonden, waar ook geen boerderijen staan (funde­ring r>kwe s !:!° ), wordt de grasmat bij enige wateroverlast snel kapot ge­lopen. Een betere waterhuishouding is voor dit gebied urgent.

38

De rundveehouderij De veebezetting is in het algemeen vrij laag. In de zuidelijke deelge­

bieden I, II, III en IV houdt men niet meer dan 1,5 melkkoeien per ha, t e r ­wijl dit voor het Reestdal slechts 1,4 ha bedraagt. De jongveebezetting (ca. 10 stuks jongvee per 10 melkkoeien) is vrij hoog. Voor de vervan­ging van de melkveestapel zijn 6 stuks jongvee per 10 melkkoeien vol­doende.

De lage melkveebezetting en de relatief grote aantallen jongvee wij­zen op bepaalde gebreken, die mogelijk juist met ruilverkavelen verbe­terd kunnen worden. Met name een betere verkaveling, goede ontsluiting en goede waterbeheersing moeten hier mogelijkheden geven de veebezet­ting per ha en dus het aantal melkkoeien per bedrijf, met een eventuele vermindering van de jongvee stapel, te verhogen. Het aantal bedrijven met minder dan 10 of meer melkkoeien, respectievelijk 20 stuks, bedroeg in 1960 en 1968 voor het gehele gebied:

minder dan 10 meer dan 10 minder dan 20 meer dan 20 "T96Ö 3Ï6 Ï88 386 Ï8 1968 105 279 291 93

Er heeft dus een belangrijke vergroting van de veestapel plaatsgehad. Het aantal melkkoeien per bedrijf met melkkoeien bedroeg in 1960 nog slechts 8,9 en werd in 1968 op 14,6 vastgesteld. Ondanks dit nog steeds kleine aantal per bedrijf is de eenheidvergroting duidelijk. Vooral in het gebied rond Balkbrug en langs de Heest blijkt het aantal bedrijven met 20 of meer en met 30 of meer melkkoeien aanzienlijk te zijn toegenomen. (Zie hiervoor ook bijlage 1, blz54).

De veredeling sproduktie

De veredeling sproduktie is weinig ontwikkeld. In het zuidelijke deel met gemengde bedrijven neemt de varkenshouderij nog een vrij belang­rijke plaats in. Hier houden 102 van de 128 bedrijven (80%) nog mestvar-kens of fokdieren. Op een beperkt aantal bedrijven is de varkenshouderij van enigszins grotere omvang, te weten 6 bedrijven met meer dan 100 mestvarkens en 19 met 20 of meer fokzeugen. De pluimveehouderij bete­kent nog minder. In het gehele ruilverkavelingsgebied vinden we 4 bedrij­ven met 1 000 of meer leghennen, welke alle vier in het meest zuidelijke deelgebied worden gevonden. In het gehele blok worden slechts 3 kuiken-mesterijen gevonden, welke van een behoorlijke omvang zijn. Onder 17 kalvermesters zitten er enkele met een honderdtal dieren, gemiddeld zijn er 45 kalveren per bedrijf.

§ 4 . De t o e k o m s t i g e m o g e l i j k h e d e n

Akkerbouw

De ontwikkeling van de mechanisatie heeft op de akker bouwbedrij ven

39

een grotere vlucht genomen dan op het doorsneeweidebedrijf. De arbeids-behoefte is hierdoor sterk teruggelopen. De mechanisatie heeft de moge­lijkheid geschapen om hetzij via oppervlaktevergroting, hetzij via een be­perking van de personeelsbezetting de rentabiliteit van het bedrijf in stand te houden. Tegen oppervlaktevergroting verzetten zich de hoge grondprijzen, de vroegere ontwikkelingen kenmerken zich dan ook vooral door inkrimping van het arbeidsaanbod. Op een enkel bedrijf is nog steeds vermindering van arbeidskrachten mogelijk, maar voor de meerderheid geldt thans, dat oppervlaktevergroting de enige kans is om de bedrijfs-rentabiliteit in de toekomst te handhaven. Dit zal dan dus samengaan met een reeds nu plaatshebbende vermindering van het aantal bedrijven. Tot welke bedrijfsgrootte de bedrijven zich zullen willen ontwikkelen is uiter­aard moeilijk te voorspellen. Waar men zich terecht niet werpt op een zo groot mogelijke mechanisering en met name voor het aardappelrooien aangewezen blijft op de activiteiten van de loonwerker, zal de ontwikke­ling vooral kunnen gaan in de richting van bedrijven met niet meer dan een arbeidskracht, eventueel aangevuld met wat gezinsarbeid of losse krachten. Algemeen wordt aangenomen, dat deze eenmansbedrijven met akkerbouw wel ongeveer 30 ha grond moeten beslaan. Afhankelijk van de mate van mechanisatie, het meewerken van de boer en de beschikbaarheid van de loonwerker in de belangrijkste knelperioden, kan men stellen dat tweemansbedrijven van 50 tot 100 ha groot kunnen zijn 1). In tabel 27 (zie blz42) is met inachtneming van normale opbrengsten en voor de toekomst te verwachten grondkosten (3% rente van de aankoopprijs plus de eige-naarslasten) een begroting gemaakt van deze bedrijfsvoeringen (zie ook bijlage 2),

Op grond van waarnemingen in het gebied mag inderdaad verwacht wor­den, dat de ontwikkelingen hier zullen gaan in de richting van bedrijven met minimaal 30 en mogelijk meer dan 50 ha cultuurgrond. Naast de ei­sen, die dan echter gesteld worden aan de verkaveling, de ontsluiting en de waterhuishouding, waarvoor de ruilverkavelingsperiode van groot be­lang is, komen bij deze bedrij f sar ealen de financiering en de bedrijfsor­ganisatie als bijzondere problemen. De zelfstandigheidsdrang van de boe­ren en de beperktheid van de privé-vermogens vormen een rem op ge­noemde ontwikkeling. Hiervan is in tabel 28 (zie blz.4$ begrotingsgewijs een opstelling gegeven. De situatie in het gebied is zodanig, dat een toe­nemend aantal boeren er in zal slagen deze bedrijven te realiseren.

Op kleinere bedrijven, met name op die van 15 ha of groter, geeft ak­kerbouw op basis van zoveel mogelijk loonwerk slechts mogelijkheden als daarnaast een andere produktietak of een nevenberoep aanwezig i s . In het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart gaan de gedachten ook wel uit naar het houden van een zodanig aantal melkkoeien, dat een redelijke mecha­nisatie mogelijk is, b.v. een 25-taL Met een vruchtwisseling kunstweide/

1) Zie ook G.C. Meijerman. Betekenis van een aantal cultuurtechnische factoren voor de ontwikkelingsmogelijkheden van veenkoloniale akker­bouwbedrijven. Wageningen, 1966,

40

aardappelteelt, intensievere verbouw van suikerbieten en aankoop van ruwvoer zijn hiervoor waarschijnlijk mogelijkheden. Het perspectief hiervoor lijkt ons echter zeer beperkt. Een goed ontwikkelde tak van veredelingsproduktie met name de varkens- of pluimveehouderij kan mogelijkheden bieden. Mogelijk zal hierbij het zelf malen en mengen van het nodige krachtvoer kunnen worden toegepast.

Voor de grensgebieden, waar de grond om welke reden ook minder geschikt is voor akkerbouw, zal meer toekomst gevonden worden inde veehouderij. Een geschikt deel van de oppervlakte zal dan gebruikt kun­nen worden voor kunstweiden, welke van tijd tot tijd voor aardappelteelt worden gescheurd.

De veehouderij

Op weidebedrijven waar de mechanisatiemogelijkheden ten opzichte van akkerbouwbedrijven minder groot zijn, zal de oppervlakte wat be­perkter kunnen zijn. Meer dan 20 melkkoeien per man is in de toekomst noodzakelijk om een redelijke rentabiliteit te mogen verwachten. De vee­bezetting zal kunnen variëren van 1,5 tot 2,5 melkkoeien per ha afhanke­lijk van het opbrengstniveau van het grasland (de dankbaarheid voor stik­stofbemesting) en de zuivere grondkosten.

Voor eenmansbedrijven zal een ontwikkeling naar 30 melkkoeien op gemiddeld 20 ha zich verder manifesteren (tabel 27). Voor tweemansbe-drijven liggen er mogelijkheden, die enerzijds beperkt worden tot 20 of meer melkkoeien per man en anderzijds via de bij deze aantallen moge­lijke mechanisatie kunnen uitlopen tot (veel) meer dan 30 melkkoeien per arbeidskracht.

De begroting in tabel 27 heeft in vergelijking met tot nu toe gebruike­lijke calculaties vrij hoge grondprijzen. De investeringen in bedrijfsge­bouwen zijn op een vrij laag niveau aangehouden. Niettemin blijkt in de praktijk nog voor lagere bedragen gebouwd te kunnen worden. De inves­teringen op de in oppervlakte kleinere weidebedrijven blijken (tabel 28) niet van betekenis te verschillen met die op de grotere akkerbouwbedrij­ven. Met name is dit ook van belang voor de bedrijven, waar mende inde vorige paragraaf besproken gemengde bedrijfsvorm zou willen toepassen.

Voor alle bedrijfstypen geldt dat het aanwezig zijn van meer pacht-grond wenselijk is omwille van de bedrijfsfinanciering. De investerin­gen in levende have en dode inventaris (eventueel ook in gebouwen) ver­gen reeds zoveel kapitaal dat de grondeigendom aan derden zou kunnen worden gelaten. Slechts 1/3 van de cultuurgrond wordt nu nog verpacht, terwijl van deze pachtgrond nog bijna de helft (gepacht van ouders of schoonouders) tot potentiële eigendom moet worden gerekend.

Voor weidebedrijven geldt in nog sterkere mate dan voor bouwbedrij­ven, dat de verkaveling en de ontsluiting optimaal moeten zijn om een ren­dabele bedrijfsvoering tot stand te kunnen brengen. De waterhuishouding, te weten grondwaterstand en snelheid van waterafvoer, is voor beide van groot belang. In dit ruilverkavelingsgebied vormen technisch de beschik­bare oppervlakte per bedrijf en de verkaveling grote moeilijkheden,ter­wijl economisch vooral de kapitaalspositie, met name ook voor het stich­ten van voldoende bedrijfsgebouwen, belangrijk is .

41

CM O Tf O TJH oo co

ö >

0) P O

O JH bfi !-< 0) > U O O

> bfi a Ö 0)

-M 0) JH 03

O

03

<u o PH

bC CU

t -CM

•8

(H CD

TS O

. 0 03 CO

«

o u 03

-M

CD

O CM O CM ^ C0

CM o co in CD CO

o co o CO CO rH

Ö 03

Ö 0)

s p *

•a '3 PH ci

CQ CO

O ci > J3

P-< P—<

< ^ <

0)

03 P C Ö CO

513 03 (13 03 O

II O 03

faß R

p—< " " " '

ctf. ^

§ | " © 03

P S «

co 3 cd to

"03 "03 0) 03 ü O

03 03

ft ft

O O 00 o 00 o ( M TjH CS CM

O o •c o ^ o CD CM "* rH

O O lO rH O OS m m o

o o m . H CM os • * CM m

to ca

ctf

s • a Q3

03 ü faß g

BS rt 'S £ o

03

CO

bp 5

a o CD K

& 03 > 03

o o o o o o o o o o o o o o o o o o o o O O i O O N H N O t D O l O C O ( M C R C a c O t - C O I N ^ TH rH CM TH

O I O O O O O O O O o o o o o o o o o o t o c o œ i n œ o n m i n r H C O ^ r t H C O r f C O C M

o o o o o o o o o o o o o o o o o o o c o a s o o o c s m c o m c o ^ o o m mcMcocs incocMOrHco r-i rH rH IH rH rH

O I O O O O O O O O

o r H o o o e o c o o J o

m rH m c- CM co m CM

u 0) o

P Q

•73 T3 'Ö

03

CQ O

bO

M <

03 03 - ^ - ^

T ; 03 03

o « ö

bßTJ +5 +? \ co o s o O Q1 M

S 'S o s -r> n u m M «S " g ^

SS L* 03

O 00 00 co rH rH

O

00

m

O o CO 00 o rH

O

o oo m

03

ts faß

03 rH a o o &

03 «S 03 P S

03

faß

Ü O f f l N O <

03 03 p—» F H

ai «S -pJ - u O O

o 00 (M 00

o

o co os o rH rH

O CO r-t t-LO

O 00 E-O o rH

o CO in co m

o oo

o o CD

O P « O CQ p-< 03

> O

t-J P"-J Ô

03

4 2

a CU

T5 CU

co bc O

a 01 S CO

0} TS

S1 o a 0) f-l 4) O

r Q

> cu

•P-I + j •i-t CO o a

r-H

au ü

s .a TS

TS 0) O

"> fl •rn

Ci) TS

Ö CU

Ö CU

>

•e 0)

r Q CU

O

u bc !-i CU

>

o Ö CU b C Ö

"pH rH 0 CQ CU

a CU

Q

co CM

CU

-s

CU TS

O rC CU CU

tf

CU

ft

CM O rH

O CM

CM O CO

rH O CO

S CU

rë ü co­rn

co T5 • pH CU

rO

ä Ö CU co CQ 03

r-H O CC! > ,0

cä cti •+-> -t->

CJ 0 3

<<

o o o o o O m o o o O CM 00 O O O rH O O O rH O O CO CM CM r-i r H

O O O O O o w o o o O CO O rH O (M i n i n CM rH

o o o m m o o o a O CM O 0 0

CM oo m o CS rH rH rH

O

m CD t -

in co

o o o Tf O H

o in m o

o o o m o c-o co CM r H rH

o o o o o o CM CO co co

O O o o o o o m r H CM CM

O O O O O O 00 00

o o o m m oo o co t ~ rH O CM J-H o m co CO r H r H r H m

o o o o o o o co O CD o co

rH i n CS

CM

CU

if u cu

-M T l

£ <u S bp

3 -S S-i

CO CU •1-1 +•> U CQ CCi CU

> .— CU

ö -^ cu eu a, ' £ TS 3 a

.. „ O CU CU „ ÇU o ,D > TS CU > u CU CU o >

1

s o a0

•FH

CU

CO

co > a

CO op eu es o

m

co rH

o m m m CM

m rH Th CO

o co os' rH CM

a <u

I Ö CU rH

r-l

a cd

X! !H CU CU

Ö ^ f

o u

sj 1 •rH ,Arî H eu eu - S J2 SH a

3,9 Ü

CU

o CC!

CU • " • CU

. . 0 D

° bO

O O CM

r H CO

O o os 00

o o rH r H

co

o o m co

CU

rH CU.

>

a CU

bc • i-H CU

s£ o o

* 3 r-l CCi CCi'

u CU 0

+->

CU

> u >

rH

O O O CO co CM

CM O

m co

o o co

m CM

O o CM rH

os CM

00 E- CM

in co co

O o o os rH rH

i

o o

co t-rH

o o o o i-H CM

rH CD CM

m m CD

o o o r-t

CM

i

O O o m os CM

1

o o o CM CO co

^ £ £ 0 5 CM CO

1

rH 00

I

O o t-

o o co

o o o

t - CM 0 0 CO CS CM r H r H CM

U CU

bC

TS . - . O CM u r_ >

il • rH ^

B* *•* •X cet

rH ' S fe •r-> . O <U •i-I ' ' t + J

CU >

rH I N U 'r—t rH ©~> -rH

I "©

a-o ® a bc <B

o o o o o o o o o o CM in

CU

a d >

rH cu > a rn" eu .M bC U

•r* m

H >

a

CU

O r Ö cu bC a3

a CU

.M CU rH

a CU CU 00 CQ

't~i CO

• rH

ra a o o £ a CU CU

CU

S co • ^ I J

CU Q j r O r r j

^ + -ö a H J CU O u

- M CU CQ ^ •rH a

I ö I rH g)

'S. ® bpTJ

2 § 3 cu r j F—l O ? CQ b c rH - U CU CU > rC

4ic3

3 M

§ CU -S g 8É 0 a bc S s a CU . P ,

S 'N

11 CU

-° a CQ ÇS crj >

"03.2 r Q CQ H-> CCi CU Xï

* ft

ä« > r f o ^3 o ta <=> cö

t- a H-> O

l ' a

r! c3

CU ' U bc

CS CQ

«S S r^-2 a rt

CU CU gTJ

C3

a c3 CCi

O ^H - M CU

CQ CU

H?P cu to rH 03 CU >

^ a +J S3 <° a •^ a ö o ö " a

w.a a S CU G8

a 3 ^ • 3 CQ

> d

•O'S A-3 . -rH -rH (V)

•rH CU rH T J

+ j a

cJ^

«.2 'S bC a-a U H-»

^ co

rH <W CU

CU CQ • " bc cci U a o. oj r1 eu TJ 2 « O co Q

•s a o .3 0 5 CM

5-1 ja o +" w f»

=4-H - d rt co

Q) «rH

P . S §

* ' ! • CU

> «-i CU • ^ TS a

« a eu

oft.*

a s « S > , <u ?o d)

' S ' 8» ^345 a

43

§ 5 . B e p e r k i n g e n v o o r de t o e k o m s t i g e s i t u a t i e

In cultuurtechnisch opzicht valt in het gebied nog veel te verbeteren. Enkele specifieke streekeigen elementen kunnen hierbij van grote bete­kenis worden genoemd.

Het gehele gebied is voor een belangrijk deel een kolonisatiegebied, waar de boeren uit allerlei streken afkomstig zijn. In het kader van de beëindigingsregelingen van het O,- en S.-fonds hebben met name 34 boe­ren (van de ruim 500) de bedrijfsvoering gestaakt. Deze en andere symp­tomen wijzen erop, dat in vergelijking met andere zandgebieden, de on­dernemers hier dynamischer zijn. Op grond van deze overwegingen kan verwacht worden, dat een actief aankoopbeleid via de Stichting Echter Landbouwgronden hier resultaten zal afwerpen, eventueel in combinatie met verplaatsing van bedrijven naar de IJsselmeerpolders. De vrijko­mende grond zal goed geplaats kunnen worden bij het te verwachten aan­tal boeren, dat goede argumenten heeft om naar bedrij f svergroting te streven.

De van oudsher bestaande waterwegen, welke na de Tweede Wereld­oorlog bijna niet meer gebruikt zijn voor het watertransport van land-bouwprodukten, zijn voor een belangrijk deel afgedamd. Waar sloten nodig zijn, zullen ze waarschijnlijk nieuw gegraven moeten worden, In veel gevallen vormen de oude wijken nu lage met onkruid begroeide stro­ken. Door grondverplaatsing kan deze kadastrale grond omgezet worden in cultuurgrond. Dit vraagt echter wel betere waterafvoeren en drainage­stelsels.

De huidige laig^eickio kavels zullen, ook waar ze doorsneden worden door dwarswegen, een zekere omrijtijd en een grote lengte aan slooton-derhoud vergen. Verwacht mag worden dat juist op minder langgerekte, dus bredere, kavels de waterbeheersing met name via drainage goed ge­maakt kan worden. Ook zal dan in totaal minder arbeid voor het schoon­houden van de sloten nodig zijn.

Het lijkt juist deze cultuurtechnische ingrepen te bezien in het kader van eveneens op verschillende kavels nodige verbeteringen in de vorm van diepploegen of mengwoelen. Enige winst aan cultuurgrond kan sa­mengaan met deze bodemverbeteringen.

De verbetering van de bedrijven zal zowel via oppervlaktevergroting als via bodemverbetering aanleiding kunnen geven tot financieringsmoei-lijkheden. Het lijkt dan ook niet onmogelijk dat nu reeds gevestigde boer/ eigenaren de oppervlaktevergroting van hun bedrijf slechts zullen kunnen realiseren wanneer de grond geheel of gedeeltelijk als gepachte grond kan worden aangetrokken. Het vinden van kapitaalverschaffers zaleen taak zijn voor individuele of groepen van belanghebbenden.

Dit punt zal vooral van belang zijn voor die boeren, wier streven naar een betere bedrijfsvoering alleen gerealiseerd kan worden bij de stichting van nieuwe bedrijfsgebouwen. Met name wordt hier gedacht aan de wei­debedrij ven, waar de huidige gebouwen een rem vormen tot ontwikkeling. Met name de financieringslast, welke (jonge) boeren op zich nemen bij bedrij f suitbreiding, vergroting van het aantal melkkoeien, nieuwbouw van de bedrijfsgebouwen en eventueel nieuwe of aanvullende bewerktuiging,

44

kan hen doen uitzien naar verpachting. De bedrijfsgebouwen in het gebied vormen een extra handicap. In de

gemeente Avereest zijn slechts 36 bedrijven van de 556 voorzien van hoofdbedrijfsgebouwen welke na 1940 gebouwd zijn. In de gemeente Ommen ligt de situatie iets beter waar de corresponderende cijfers 178 en 986 zijn. Hieruit volgt, dat de eerder gememoreerde sterke uitbrei­ding van de veestapel in belangrijke mate is gebeurd op basis van gebou­wenuitbreiding en -aanpassing. Men zal er dan ook niet of nauwelijks in geslaagd zijn deze uitbreiding van de veestapel te doen samengaan met invoering van bij grotere veestapels behorende moderne arbeidsmetho-den. Nieuwe bedrijfsgebouwen behoeven niet zo kostbaar te zijn.

Met name de ligboxenstal in combinatie met een in winter en zomer te gebruiken melkstal geven mogelijkheden goedkoop te bouwen. De be­drijfsgebouwen, die nu op de Waiboerhoeve te Milling en worden beproefd, leveren hiervoor aangrijpingspunten. Het lijkt - om wille van de finan-cieringszorgen - van groot belang, dat in ruilverkavelingsverband aan­dacht wordt besteed aan efficiënte moderne bouw van bedrijfsgebouwen, ondanks de schoonheids- (stands)opvattingen van boeren en overheids­lichamen. Voor akkerbouwbedrijven is de plaats van de bedrijfsgebouwen - in feite nauwelijks meer dan een werktuigen- en kunstmestloods - niet zo belangrijk als voor weidebedrij ven. Dit geldt ook voor de verkaveling. Juist voor weidebedrijven is een centrale ligging van de bedrijfsgebouwen - eventueel zelfs zonder woonhuis - van zo groot belang, dat aan een eventuele boerderijverplaatsing hoge waarde moet worden gehecht. De verspreide ligging van de gebouwen wijst erop, dat men van oudsher streefde naar een centrale ligging. In veel gevallen mag echter aan de bestaande gebouwen geen hoge waarde worden gehecht in verband met de nu te stellen hoge eisen.

45

SLOTBESCHOUWING

Het ruilverkavelingsgebied Dedemsvaart ligt in het noordoosten van de provincie Overi jssel . Dit deel van de provincie kampt r e eds j a ren met een tekort aan n i e t -agra r i sche werkgelegenheid. In de periode 1947-1960 was zowel in Avereest a ls in Ommen de toeneming van de n i e t - agra r i sche werkgelegenheid onvoldoende om de afvloeiing uit de landbouw te kunnen opvangen. Het gevolg hiervan i s migra t ie en pen­del . Ten einde de werkgelegenheid te bevorderen werd dit gebied in 1959 door de regering in het kader van het regionale industr ia l isa t ie­beleid aangewezen als s t imuleringsgebied met Hardenberg a ls ontwik­kelingskern. Desondanks is de werkloosheid in noordoost-Over ij s sel thans nog groot, De werkgelegenheidssituatie in het ruilverkavelingsgebied i s de laa t ­ste j a ren nog ve rs lech terd door de sluiting van de Dedemsvaart voor de scheepvaart . Een aantal industriële ondernemingen zag zich daar ­door genoodzaakt het bedrijf naar e lde rs over te p laatsen. Dit had tot gevolg dat Dedemsvaart a ls werkgelegenheidscentrum aan betekenis inboette. Een eventuele toeneming van de n i e t - agra r i sche beroepsbe­volking, a lsmede de afgevloeide we rke r s uit de landbouw zullen dus moeilijk t e r p laatse werkgelegenheid kunnen vinden. Dit betekent een vers terking van de migra t ie en de pendel. Ten einde migra t ie en pendel-over- lange-afstand tegen te gaan i s een ve rde re uitbouw van de industriële werkgelegenheid in de regio dringend gewenst. Hierbij dient dan met name gedacht te worden aan de ontwikkelingskern Har ­denberg. Deze kern beschikt nl thans r e ed s over een behoorlijk voor­zieningenniveau. E r i s daardoor r e eds een gunstig k l imaat voor de vestiging van nieuwe bedrijven. 1)

Het verdient overweging binnen het ruilverkavelingsgebied Dedems­vaar t dr ie gebieden te onderscheiden, n l . deelgebied I + II + III; deelgebied V en deelgebied IV + VI + VII. Een bijzondere posit ie neemt hierbij deelgebied V in. Dit deelgebied, dat in het centrum van het ruilverkavelingsgebied i s gelegen en dat ongeveer 1/3 deel van de totale oppervlakte van het gehele r u i lve r ­kaveling sgebied beslaat, wijkt in verschil lende opzichten af van de overige deelgebieden. Deze verschi l len tussen deelgebied V enerzi jds

1) Zie voor ts de nota van het Provinciaal Bestuur van Overi jssel , hou­dende aanbevelingen t .b.v. een op nationaal niveau te voeren regionaal industrialisatiebeleid in de provincie Overi jssel in 1969 en volgende jaren; Zwolle, 1968.

46

en de overige deelgebieden anderzijds hangen grotendeels samen met de wijze van in cultuur brengen van de gronden, 1) Deelgebied V is een "jong" landbouwgebied, in tegenstelling tot de rest van het ruilverkavelingsgebied dat reeds veel eerder in cultuur werd ge­bracht. De ontginning van het "nieuwe" deel is destijds grootscheeps aan­gepakt, in tegenstelling tot die van het "oude" land, waar dit stukje bij beetje door een groot aantal "ontginners" gebeurde. De verschillen tussen het "nieuwe" en het "oude" land zullen puntsgewijs worden genoemd. Het betreft: a. de grondsoort.

De bodem in deelgebied V bestaat overwegend uit dalgrond (grofzan-dig), in de overige deelgebieden vrijwel geheel uit zandgrond (fijner zand).

b. de verkavelingstoestand. De^e is in deelgebied V belangrijk gunstiger dan in de overige. Dit be­treft zowel het gemiddelde aantal kavels per bedrijf, de gemiddelde kavelgrootte, de kavelvorm als de ligging van de kavels ten opzichte van de bedrijfsgebouwen. De grond ligt in deelgebied V echter wel vaak in kavels van een grote lengte.

c. de ontsluiting. De ontsluitingstoestand van de gebouwen en de kavels is in deelgebied V eveneens gunstiger sinds een aantal jaren geleden de wijken in dit deelgebied zijn afgedamd.

d. de waterbeheersing. Gelijktijdig met het af dammen van de wijken is in deelgebied V de wa­terbeheersing aanzienlijk verbeterd. De bodem is hier thans even goed geschikt voor bouw- als voor grasland. Daarentegen laat de waterbe­heersing in enkele andere deelgebieden nog veel te wensen over.

e. de bedrij f sgrootte structuur. De bedrijven in deelgebied V zijn gemiddeld aanmerkelijk groter dan in de overige deelgebieden. Houdt men er rekening mee, dat de opti­male bedrij f soppervlakte voor akkerbouwbedrijven hoger ligt dan voor weide- en gemengde bedrijven, dan geldt echter voor het gehele gebied dat er vele bedrijven zijn die over een te kleine oppervlakte cultuur­grond beschikken.

f. het grondgebruik. De grond in deelgebied V is overwegend in gebruik als bouwland, ter­wijl in de overige deelgebieden het grasland de overhand heeft.

g. de dierlijke veredelingsproduktie. In deelgebied V wordt op belangrijk minder bedrijven dierlijke verede­lingsproduktie aangetroffen dan in de overige deelgebieden..

1) Weliswaar bestaan er tussen de overige deelgebieden onderling ook wel verschillen, maar deze zijn veel minder in het oog springend.

47

3. Gelet op de externe produktieomstandigheden zoals vermeld onder 2, zijn deze in deelgebied V in geringere mate een beletsel voor een r a ­tionele bedrijfsvoering dan in de overige deelgebieden.

4. Hoewel de externe produktieomstandigheden in deelgebied V relatief gemiddeld gunstig zijn, zijn er toch belangrijke grondverbeteringen mogelijk In het verleden hebben de landbouwers reeds stukken grond laten mengwoelen. Het oogmerk hiervan was de bodem geschikter te maken voor allerlei gewassen en het opbrengstrisico te verkleinen. De ruilverkaveling in deelgebied V kan aan aantrekkelijkheid winnen, wanneer grondverbetering door mengwoelen wordt gecombineerd met kavelverbreding - het wegwerken van de restanten van afgedamde wij­ken - en passende drainering. Het huidige verkavelingspatroon heeft namelijk verschillende nadelen. Zo moeten in een aantal gevallen vrij aanzienlijke omrijtijden gemaakt worden om de grond te bereiken. De langgerekte kavelvorm veroorzaakt tevens door een grote sloot/wijk-lengte een zekere hoeveelheid meer werk aan slootonderhoud.

5c Onder verwijzing naar punt 2 zij opgemerkt, dat met name in deelge­bied VII, liggende langs het riviertje de Reest, de ontsluiting en de waterbeheersing gebreken vertonen Voor wat de slechte ontsluiting betreft is de Reest, die tevens provinciegrens is, hieraan wellichtniet vreemd. Vele wegen in dit gebied lopen dood tegen dit riviertje. De ge­brekkige externe ontsluiting van dit gebied kan een handicap zijn voor de aanvoer van grondstoffen (veevoer, kunstmest) en de afvoer van Produkten (melk). Ten aanzien van de waterhuishouding in dit deelgebied kan gewezen worden op de plannen om op Drents gebied parallel aan de Reest een afwateringskanaal te graven ter ontlasting van de Reest. Wellicht kun­nen de gronden in het Overijsselse deel van het Reestdal hiervan even­eens profiteren.

6. De urgentie van ruilverkaveling in deelgebied VI wordt vergroot door de aanleg van de weg Lichtmis-Coevorden. De grond hiervoor is reeds in handen van de provincie, doch grotendeels nog in agrarisch gebruik, voor een deel bij de gemeente Avereest. Voorts zal in de deelgebieden I en V grond aan de agrarische bestem­ming worden onttrokken voor de aanleg van het stuk autoweg tussen Witte Paal en Dedemsvaart. Het tracé voor deze weg is evenwel nog niet bekend.

7. Met het oog op de aanwezigheid van een aantal tuinbouwbedrijven in de enclave Dedemsvaart, ware te overwegen de voorlopige grens van het ruilverkavelingsgebied zodanig te wijzigen, dat dit tuinbouwcen-trum eveneens in de ruilverkaveling wordt opgenomen. De verplaat­sing van de Kwekerij Moerheim, die uit planologisch oogpunt gewenst is, zou hierdoor wellicht kunnen worden vergemakkelijkt. Bovendien zou beter tegemoet gekomen kunnen worden aan de eisen die de tuin­bouw aan de waterhuishouding stelt.

48

8. Het verdient aanbeveling te overwegen in hoeverre het wenselijk en mogelijk is de recreatieve voorzieningen in de zuidelijke deelgebie­den langs de Vecht te versterken. Dit zou ten goede komen aan de recreatieve functie die de plaats Ommen reeds heeft voor deze streek. Bovendien zouden vrijgekomen boerderijtjes hierdoor aan aantrekkelijkheid kunnen winnen als z.g. tweede woning.

9. Evenals in de afgelopen 8 jaar zal ook in de komende 15 jaar het aan­tal landbouwbedrijven (A+B) afnemen. Het aantal bedrijven vermin­derde in de periode 1960-1968 met 105 tot 413. In totaal werden 33 A+B-bedrijven opgeheven in het kader van de beëindigingsregeling van het O.- en S.-fonds. Volgens schatting zal het aantal A+B-bedrijven in 1983 verder zijn afgenomen tot 290. Het betreft hier evenwel een minimumraming, gebaseerd op de ontwikkeling in de periode 1960-1968. Bovendien kunnen zich in de komende jaren nieu­we ontwikkelingen voordoen,, waardoor de afneming wordt versneld. Zo zullen een aantal potentiële opvolgers alsnog afvloeien. Een gunstige werkgelegenheidssituatie in de niet-agrarische sector zou de afvloeiing van bedrijfshoofden en potentiële opvolgers kunnen stimuleren. Reeds eerder is echter gebleken dat aan deze voorwaar­de niet wordt voldaan. Door de verschillende oorzaken, waarvan de opheffing van bedrijven verreweg de belangrijkste is, zal in de periode 1968-1983 volgens raming tenminste 1 000 ha cultuurgrond beschikbaar komen. Deze grond zal grotendeels beschikbaar komen voor bedrijfsvergroting.

10. Zowel het aantal mannelijke arbeidskrachten (566 in 1968) als het aan­tal landbouwbedrijven $13 in 1968) is in het gebied in de periode 1960-1968 met ca. 25% teruggelopen. Deze daling zal zich voortzetten. Zo zullen er in 1983 nog maximaal 290 bedrijven zijn met + 350 manne­lijke arbeidskrachten bij een geschatte gemiddelde arbeidsbezetting van 1,2 man per bedrijf. Een geringere arbeidsbezetting van het bedrijf betekent een toeneming van het aantal eenmansbedrijven. De nadelen hieraan verbonden t r e ­den duidelijk aan het licht bij ziekte. Hier ligt dan ook een terrein voor de bedrijfsverzorgingsdiensten. Aangezien vele gemechaniseer­de werkzaamheden moeilijk door een man uit te voeren zijn, zullen ook voor loonwerkers en werktuigencoöperaties de activiteiten toe­nemen. Hieruit valt af te leiden dat het aantal arbeidsplaatsen in de dienstverlenende sector nog wat zal toenemen. Een geringe arbeidsbezetting per bedrijf kan ook samengaan met een toenemende samenwerking. De groter en duurder wordende oogst-machines (combines, aardappel- en bietenzaaiers) kunnen ook samen­werking in de hand werken. Vooral zal dit het geval kunnen zijn bij die boeren die onafhankelijk willen blijven van de loonwerker. Een eventuele samenwerking bij de veehouderij (melken, voeren, s tal-verwerking) biedt waarschijnlijk geringere perspectieven.

11. Als het centrale vraagstuk in de agrarische sector kan worden ge­zien de opvoering van de arbeidsproduktiviteit. Nationaal-economisch

49

gezien is het hierbij evenwel van belang dat dit niet gepaard gaat met een belangrijke vergroting van de totale produktie. Voor zover het de aan de grondgebonden produktierichtingen betreft, zoals de akkerbouw en de rundveehouderij, gaan de gedachten dan ook in de eerste plaats uit naar een uitbreiding van de oppervlakte grond per man. De moge­lijkheden tot bedrijfsvergroting z ijn evenwel, zoals onder punt 9 bleek, in de naaste toekomst vrij beperkt. Wellicht kan het aanbod van grond worden verruimd door verplaatsing van een aantal bedrijven naar de nieuwe polders. Hierbij wordt met name gedacht aan deelgebied V, waar de boerenbevolking niet erg honkvast i s .

12. Bij het streven naar opvoering van de arbeidsproduktiviteit is echter niet alleen de totale produktieomvang per man van belang, doch ook de omvang van de afzonderlijke bedrijfsonderdelen waaruit de totale produktieomvang is opgebouwd. In heel veel gevallen voldoet de om­vang van de afzonderlijke bedrijfsonderdelen niet aan de norm die daaraan vanuit bedrijfseconomisch gezichtspunt gesteld moet worden. De ontwikkeling gaat echter wel in de goede richting. Zo was in de melkveehouderijsector het aantal melkveestapels bestaande uit mins­tens 20 dieren in 1968 5,5 keer zo groot als in 1960. In de varkens­houderijsector trad specialisatie op gepaard gaande met een toene­ming van de gemiddelde omvang van de varkensstapel. Dit was met name het geval bij de varkensmesterij, waar het gemiddeld aantal dieren per bedrijf steeg van 16,2 in 1960 tot 52,8 in 1968. Desalniettemin had in 1968 toch nog 1/4 deel van alle melkveehouders minder dan 10 melkkoeien, terwijl 10% van de gespecialiseerde var­kenshouders minder dan 10 mestvarkens hield en 30% minder dan 5 fokzeugen.

13. Zoals onder punt 2 reeds is opgemerkt, komen grote verschillen in grondgebruik voor tussen enerzijds deelgebied V en de overige deel­gebieden anderzijds. In deelgebied V is thans ongeveer 2/3 deel van de totale oppervlakte cultuurgrond in gebruik als bouwland en onge­veer 1/3 deel als grasland. Hoewel in dit deelgebied, gelet op het to­tale areaal cultuurgrond, de bouwland-graslandverhouding ten opzich­te van 1960 gelijk bleef, geldt dit geenszins voor de individuele be­drijven. Zo is enerzijds het percentage zuivere akkerbouwbedrijven toegenomen van 1 in 1960 tot 13 in 1968, terwijl anderzijds het pe r ­centage zuivere weidebedrijven eveneens is toegenomen en wel van 4 in 1960 tot 20 in 1968. Deze cijfers wijzen er op dat in dit gebied sinds 1960 sprake is van specialisatie, nl. óf akkerbouw, 6f weide-bouw. Hierbij kan nog worden opgemerkt, dat de ontwikkeling in de richting van weidebouw in de afgelopen 8 jaar sterker is geweest dan die in de richting van akkerbouw. Niettemin had in 1968 toch nog 2/3 deel van alle landbouwbedrijven in deelgebied V zowel bouw- al s grasland. Op 12% van alle bedrijven besloeg de oppervlakte grasland echter hoogstens 10% van de totale bedrijfsoppervlakte en op 13% van alle bedrijven lag het percentage grasland tussen 10 en 30. In hoofdstuk III, § 5, is reeds de vraag beantwoord waarom een be­trekkelijk groot aantal overwegend akkerbouwers er toch nog de voor-

50

keur aan geeft een relatief klein deel van hun bedrijf te exploiteren als grasland« Hierbij kan nog worden aangetekend, dat bij de keuze het bedrijf als een akkerbouw- dan wel als een weidebedrijf te ex­ploiteren, de bodemgesteldheid voor de boer geen factor van door­slaggevende betekenis is . Waarschijnlijk speelt de bedrijfsoppervlak-te hierbij echter wel eenbelangrijke rol. Bij een betrekkelijk kleine oppervlakte zal het eerder mogelijk zijn een redelijk inkomen te be­halen uit een weidebedrijf, eventueel aangevuld met een tak van de dierlijke veredelingsproduktie, dan uit een akkerbouwbedrijf. Daarnaast is de mentaliteit van de boer van niet te onderschatten be­tekenis. Dit gebied is van oorsprong een kolonisatiegebied, waar zich boeren vanuit verschillende windstreken hebben gevestigd. Kwamen deze uit akkerbouwgebieden, dan ging hun voorkeur uit naar het ak­kerbouwbedrijf, kwamen zij uit weidestreken dan naar het weidebe­drijf. Ook bij de opvolgende geslachten speelde en speelt thans nog deze traditie een belangrijke rol. Het is moeilijk te voorspellen of in de komende jaren, geletophet to­tale areaal cultuurgrond in deelgebied V, de bouwland-graslandver­houding, zoals in het jongste verleden het geval was, ook gelijk zal blijven. De rentabiliteit van de akkerbouw- en rundveehouderijsector zal hierbij van belang zijn. Voor wat de akkerbouw betreft gaat het vooral om de rentabiliteit van de fabrieksaardappelteelt en voor wat de rundveehouderij betreft om de rentabiliteit van de melkveehoude­r i j . Waarschijnlijk zal echter wel de specialisatie doorzetten, in die zin, dat het percentage zuivere of overwegend akkerbouwbedrijven en zui­vere of overwegend graslandbedrij ven zal toenemen ten koste van het percentage bedrijven waarop zowel het bouw- als grasland van bete­kenis i s . De ontwikkeling zal echter vooral gaan in de richting van de graslandbedrij ven, althans voor zover het de kleinere bedrijven be­treft. Hierbij kan nog worden opgemerkt, dat het voor de weidebedrijven aantrekkelijk is de grond zoveel mogelijk rond de bedrijfsgebouwen gesitueerd te krijgen met zowel een goede interne als externe ont­sluiting. De akkerbouwer s hebben vooral belang bij een goede externe ontsluiting van hun gronden met het oog op de afvoer van volumineu­ze Produkten zoals fabrieksaardappelen en suikerbieten. Tenslotte kan nog gewezen worden op de aantrekkelijke mogelijkheden tot samenwerking tussen akkerbouw- en weidebedrijven, zoals het uit­wisselen van arbeidskrachten, levering van produkten aan elkaar en het gezamenlijk gebruiken van werktuigen. Zodanige vormen van sa­menwerking komen reeds voor.

14. Ook in de andere deelgebieden is een soortelijke ontwikkeling gaande als in deelgebied V. Hier gaat de ontwikkeling echter veel sterker in de richting van het graslandbedrijf. Thans heeft in de deelgebieden I + II + III nog 13% van alle bedrijven 30-60% grasland tegenover 33% in 1960. De bedrijven met 60-90% grasland maken thans de grootste groep uit. Hiertoe behoort nl. 56% van alle bedrijven. In de deelge­bieden IV + VI + VIII valt het accent in nog sterkere mate op de gras-

51

landexploitatie. Ongeveer 2/3 deel van alle bedrijven zijn hier zuive­re graslandbedrij ven. Ook in deze deelgebieden zal de specialisatie zich waarschijnlijk ver­der doorzetten. Hier zal echter geen sprake zijn van tweerichtings­verkeer, zoals in deelgebied V. De ruilverkaveling kan er toe bijdragen dat de oppervlakte bouwland in deze deelgebieden versneld gaat afnemen. Door het verminderen van het aantal kavels en een gunstige ligging van de kavels ten opzich­te van de bedrijfsgebouwen kan het aantrekkelijk worden bouwland in te zaaien tot grasland. Bovendien kan om dezelfde redenen een inten­sivering van het graslandgebruik worden verwacht, waarbij de melk­veestapel wordt uitgebreid ten koste van het jongvee. Moderne be­drijfsgebouwen (de ligboxenstal met zomer- en wintermelkstal) zul­len vooral ook de arbeidsproduktiviteit kunnen verbeteren, mits meer grond bij zulke bedrijven kan worden gevoegd. Overigens neemt ook de behoefte aan akkerbouwprodukten van het eigen bedrijf, zoals stro en voederbieten, op het gemengde bedrijf af. In de toekomst zullen dan ook waarschijnlijk alleen droogtegevoelige gronden in gebruik blijven als bouwland. Bij het verder terugdringen van de oppervlakte bouwland op de gemengde bedrijven zal men voor de akkerbouwwerk-zaamheden geheel zijn aangewezen op loonwerkers, omdat een lonen­de eigen mechanisatie niet mogelijk zal zijn.

15. Zoals eerder bleek neemt in de akkerbouwsector de teelt van fabrieks­aardappelen een belangrijke plaats in. Nu onder bepaalde voorwaarden deze teelt kan worden uitgebreid van 1 op 3 tot 1 op 2, valt een verde­re uitbreiding van de fabrieksaardappelteelt te verwachten ten koste van de graanteelt. De aardappelteelt is een arbeidsintensief en goed mechaniseerbaar akkerbouwgewas, dat vooral in deelgebied V, waar de bodem uit dalgrond bestaat, grote opbrengsten per ha kan opleve­ren.

16. Bij de te verwachten voortgaande ontwikkeling in de richting van de rundveehouderij zal op een aantal bedrijven de stalruimte voor het rundvee een knelpunt kunnen vormen. In deelgebied V zijn de proble­men echter van enigszins andere aard dan in de overige deelgebie­den. In deelgebied V zijn de bedrijfsgebouwen veelal hoofdzakelijk in­gericht voor de akkerbouw en is meestal slechts een beperkte stal­ruimte voor rundvee aanwezig. Hier zal veelal een uitbreiding van de stalruimte binnen het hoofdgebouw kunnen plaatshebben. Maar in de van oudsher sterk op de rundveehouderij ingestelde deelgebieden, waar de bedrijfsgebouwen ook meestal veel ouder zijn, zullen uitbrei­dingsmogelijkheden van de stalruimte veelal niet of nauwelijks aan­wezig zijn. Nieuwbouw van veestallen zal echter veelal slechts dan mo­gelijk zijn wanneer deze gepaard gaat met een uitbreiding van de be­drijf soppervlakte. De mogelijkheden hiertoe zullen evenwel slechts beperkt zijn. Voor wat deelgebied VII betreft dient hierbij nog te wor­den opgemerkt, dat een deel hiervan is aangewezen als "meldingsge­bied". Op grond hiervan kan bezwaar bestaan tegen de uitvoering van werken in het onderhavige gebied.

52

17. Reeds eerder is vastgesteld dat de ontwikkeling tendeert naar een toenemend aantal z.g. eenmansbedrijven. Voor de toekomst kan men daarbij voor de akkerbouwsector denken aan een bijbehorende opper­vlakte van tenminste 30 ha. Voor akkerbouwbedrijven met een ar-beidsbezetting van ongeveer twee man ligt de wenselijke bedrij f s-grootte in het traject van 50-100 ha. De grote lengte van dit traject wordt bepaald door de verschillen in de mate van meewerken van de boer en in de mate van inschakeling van de loonwerker. Ook de aard van het bouwplan kan hierbij een rol spelen. In de veehouderij zal zich een ontwikkeling naar 30 melkkoeien op ge­middeld 20 ha verder manifesteren. Voor bedrijven met meer dan een man zijn de mogelijkheden in de huidige bedrijfssituatie veelal beperkt tot 20 of meer melkkoeien per man. Wanneer men echter verder gaat mechaniseren en moderne ar-beidsmethoden kan toepassen, wat vaak wijziging en vernieuwing van de bedrijfsinrichting zal betekenen, dan kunnen deze aantallen uitlo­pen tot (veel) meer dan 30 melkkoeien per arbeidskracht. Hierbij kan men voor een tweemansbedrijf denken aan een bedrij f soppervlakte van tenminste 40 ha.

18. Op akkerbouwbedrijven die kleiner zijn dan omstreeks 30 ha dient nog een andere produktietak aanwezig te zijn of dienen de bedrij f shoof den een ne venberoep te hebben. Hierbij lijkt de combinatie van een inten­sieve bouwlandexploitatie met veredelingsproduktie betere vooruit­zichten te bieden dan combinatie met rundveehouderij (mede op ba­sis van aangekocht ruwvoer).

19. Hoewel de huidige ontwikkeling anders is (zie punt 17) kan worden ge­steld dat bedrijfsorganisatorische, bedrijfseconomische en sociale redenen zowel bij de veehouderijbedrijven als bij de akkerbouwbedrij­ven de z.g. tweemansbedrijven doen verkiezen boven z.g. eenmansbe­drijven. Afgezien nog van de oppervlakte vrijkomende grond zal vor­ming van b.v. tweemansbedrijven op moeilijkheden stuiten door de grote vermogensaanspraken die hiermede gepaard gaan. Mede in verband hiermede zou het van belang zijn wanneer een ver­der teruglopen van de oppervlakte pachtgrond zou kunnen worden voor­komen. Overwogen zou daarom kunnen worden na te gaan of door ac­tiviteiten van de belanghebbenden eigen grond van gevestigde boeren eigendom van derden gemaakt zou kunnen worden waarbij gezien de doelstelling het gebruiksrecht uiteraard bij zittende boer blijft.

53

c CU

•pH

|

5-1 C T3 0>

• cu "-1

Sä ^ O)

_g O) S

CU

s CU CU

<ä s

c CD •»-<

•eg © 'S -° fi

c

fi

OS

g Ö >.s rH O

•sa ^•s

3 fi

i n os o LO CM «^

co" o co oo ers"' t -* rH rH —i rH CM

LO CM co o «o eo in* o * •<*" t - " oo" eo"

rH .H rH rH CM

œ œ H o ^ t~ •<*"' E-" i -T CM" «O T^"

' t H H t > 0 W W H H

I Cd LO t - Tj< 00 rH CM rH

i H m t - m

i eo to o oo N K l H

I I O H O N H rH xj< rH rH

I ! D W H H H

<*# CM 00 OS CO rH CD CM

H (O H C O M N

c- co

rH O CM LO t - rH < J I ! O H

^ m H t - t - n CM LO rH

LO O t o 00 t - CO «O t - rH

O O OS LO Tj< 00 00 t - CM rH rH

00 CO OS rH

» CO C» iH

O «O CS

00 CM

«O CO

rH 00

CM TP rH

eo CO rH

CO rH

LO O rH

eo o rH

t> o

t-LO

eo LO

CO • > *

00 eo

co eo

en eo

• *

rH

"tf rH

LO rH

CM rH

cd cd cd cd cd cd Xi rC J~ rÖ rC rC LO O LO O O O

CM eo eo i

LO ' Al

o CM

00

CM

00 OS LO T f CM -H* C0

o i n ^ t - ° <M to" t - " rH rH rH rH rH rH rH

CM 00 OS O r H CM CO

O CO CM LO r H -HH LO rH rH rH rH rH rH rH

CO Iß CO H t- H rf

t- CD 00 o f t - " O rH

CM rH O CD OS CO Ol rH CM rH rH rH

rH C- LO OS Tf CM 00

rH i i* co m co ^

rH eo os eo LO t- oo

TJH -HH oo eo co os LO

H m ci •* en H m

rH os eo co •<# 00 CM CM CM rH CM rH

•"* OS rH LO CO rH LO rH CO rH CM rH rH

co io c~ oo LO CM eo rH CM rH CM CM rH

os LO co LO CM eo oo CM •>* rH

T f O O » f f l t f l H rH rH CO - ^ rH rH

00 CM CM CM LO T ^ t -CM CM CO T * OS CO CM

eo oo LO t - o T * o eo eo oo r* © TJ< eo

co o TJH co LO oo os eo Tf os T}< o TF eo

CO CM 00 t - CM O OS

eo •«# o co eo t- -#

h-H rH •—I ^ K» rH I—I r"* r"*

CU

>>

CU

Ü

CM 00 CO rt<

CO CM T(H" CD rH rH rH

CO CM t - T f

LO" rH CO*" T F rH rH rH

rH CO LO O

io" oo" os" o "

I 00 OS CD CM LO

i CD C0 t -CM eo

I C O t - 00

co eo t-eo eo

i oo oo eo co eo

i LO eo co CM rH

00 00 LO OS rH C0 Tj(

co eo co co CM eo m

eo oo oo t -CM L O eo

•<H m co o CM rH CM TJH

OS CM CO CM CM CM eo LO

00 00 LO lO T f CO CM t -

CM t - CO CM CO r f M oo

>rj< OS T}< 0 0 CO LO c o t—

rH • * eo co LO O rH eo

rH CM rH

c ^ ^ c ^ c ^ o o o o co co os os

v i i Al o o eo co

'S

cd u O

C u V

•IH

1 M i s

I o

i cd

Ö o u

PQ

81

BIJLAGE 2

Toelichting op de exploitatierekening

De o p b r e n g s t e n

Voor de akkerbouwbedrijven is uitgegaan van 36 000 kg aardappelen per ha à f. 75,-per ton. Voor suikerbieten is eveneens met 36 000 kg gerekend à f. 65,- per ton, waar­bij de opbrengsten van blad en kop gesteld zijn op f. 120,-/ha. Voor granen is gerekend met een netto-opbrengst van 3 500 kg à f. 34,- per 100 kg, waarbij voor het stro f. 150,-/ ha is aangehouden. Voor de melkveebedrij ven is uitgegaan van 4 300 kg melk per koe per jaar terwijl de opbrengst aan vlees (omzet en aanwas) gesteld is op f. 400,- per melkkoe plus bijbehorend jongvee.

De k o s t e n

Voor akkerbouwbedrijven zijn de oogst- en ziektenbestrijdingswerkzaamheden ten las­ten gebracht van de loonwerker (= werk door derden). Voor enkele andere werkzaamhe­den op de akker bouwbedrij ven (inzaaien suikerbieten) evenals op de veehouderijbedrij­ven (transport hooi, verwerking kuilgras) is aanvullend loonwerk verondersteld. De be-mestingskosten zijn op de veehouderijbedrijven aangehouden op f. 180,-/ha; op de akker­bouwbedrijven is voor suikerbieten f, 320,-, voor aardappelen f. 275,- en voor granen f. 160, -/ha gerekend. Onder gewaskosten zijn de bedragen gerekend voor omlopend ver­mogen in de gewassen te velde; de dierkosten zijn voor ca. 50% rente levende inventaris en verder gezondheidskosten, dekgeld, fokverenigingskosten, enz. De algemene kosten zijn een samenstelling van organisatiekosten, administratiekosten, algemene transport­kosten, enz.

55