Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10....

50
Lawforce working paper 2009/2 Pagina 1 Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen rechter en ambtenaar? Prof. Dr. Tom Vander Beken Annelies Balcaen IRCP Maart 2009 Lawforce working paper 2009/2

Transcript of Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10....

Page 1: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 1

Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen rechter en ambtenaar?

Prof. Dr. Tom Vander Beken Annelies Balcaen

IRCP Maart 2009

Lawforce working paper 2009/2

Page 2: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 2

Inleiding: probleemstelling __________________________ 3

I. Het openbaar ministerie als onderdeel van de

uitvoerende macht? ________________________________ 4

1. Het statuut van het openbaar ministerie __________________________________________ 4 1.1. Het openbaar ministerie als deel van de rechterlijke macht _________________________________ 4 1.2. Het openbaar ministerie als deel van de uitvoerende macht _________________________________ 5 1.3. Het openbaar ministerie als instelling met een bijzondere constitutionele positie ________________ 7 1.4. Besluit _________________________________________________________________________ 11

2. Gevolgen van het gekozen statuut van het openbaar ministerie ______________________ 11 2.1. Het OM als vertegenwoordiger van de rechterlijke macht _________________________________ 11 2.2. Het OM als vertegenwoordiger van de uitvoerende macht _________________________________ 12 2.3. Besluit _________________________________________________________________________ 23

II. Belangen en het openbaar ministerie ______________ 24

1. Het algemeen belang _________________________________________________________ 24

2. Belang van het slachtoffer en de verdachte ______________________________________ 25

III. De grenswachters bij de beslissing tot sepot, minnelijke

schikking en strafvervolging _______________________ 27

1. Gemeenschappelijke grenswachters ____________________________________________ 27 1.1. Bronnen van prioriteitstelling _______________________________________________________ 27 1.2. Rechtsbeginselen ________________________________________________________________ 31 1.3. Besluit _________________________________________________________________________ 33

2. Grenswachters eigen aan de beslissingsmogelijkheden _____________________________ 34 2.1. Sepot __________________________________________________________________________ 34 2.2. Minnelijke schikking of verval van de strafvordering door betaling van een geldsom ___________ 36 2.3. Vervolgingsbeslissing _____________________________________________________________ 41

IV. Besluit _______________________________________ 42

Page 3: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 3

Inleiding: probleemstelling

Het doel van het onderzoek bestaat uit het in kaart brengen van het gebruik van het bestaande

sanctie-instrumentarium in milieuzaken met de middelen die ter beschikking zijn en dit zowel

voor de strafrechtelijke als de administratiefrechtelijke sanctionering.

In het penale spoor zijn er verschillende niches tot beleidsvoering te identificeren waarbij er

telkens een dossiervoerder beschikt over discretionaire bevoegdheid bij het nemen van

bepaalde beslissingen.1

Echter, de discretionaire bevoegdheid van deze dossiervoerders wordt beperkt door een aantal

materiële en procedurele waarborgen die hun beslissingsvrijheid omkaderen en beïnvloeden.

De vraag die in dit stuk aan de orde is, betreft specifiek die waarborgen die dienst doen als

een soort grenswachters in het penale afhandelingspoor.

Welke zijn die materiële en procedurele waarborgen precies?

Op wie van de dossiervoerders hebben zij een invloed en waaruit bestaat hun invloed?

In het penale spoor zijn er twee belangrijke dossiervoerders namelijk het openbaar ministerie

en de rechter.

In dit stuk worden enkel de grenzen van de discretionaire bevoegdheid van het openbaar

ministerie belicht.

De dossiervoering door de procureur des Konings wordt gekenmerkt door een grote

discretionaire bevoegdheid. De grenzen aan deze bevoegdheid zijn in bepaalde gevallen

afhankelijk van het antwoord op een aantal vragen.

Een eerste vraag en tevens voorwerp van verleden en huidig debat is de vraag of het openbaar

ministerie deel uitmaakt van de uitvoerende dan wel van de rechterlijke macht. Het antwoord

op deze vraag is belangrijk daar het verregaande implicaties heeft op de werking en de

vrijheid van het openbaar ministerie (I).

Een volgende vraag heeft betrekking op het belang dat het openbaar ministerie behartigt (II).

Met welke belangen houdt het openbaar ministerie rekening bij het nemen van een beslissing

tot vervolging of sepot. Maakt het parket een afweging tussen bepaalde belangen? Het

antwoord op deze vraag bepaalt mee of het openbaar ministerie een ruime beslissingsvrijheid

of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben.

Verder is het ook interessant om te weten welke invulling er gegeven wordt aan het woord

“belang”.

Er zijn ook grenzen aan de bevoegdheid van het OM die eigen zijn aan de

beslissingsmogelijkheden die het heeft in een zaak. Het OM kan in een bepaalde zaak

beslissen om te seponeren, te vervolgen of kiezen voor een buitengerechtelijke afhandeling

van de zaak. Aan deze beslissingsmogelijkheden zijn er grenzen verbonden die gelden voor

alle drie de beslissingen en er zijn ook specifieke grenswachters in de vorm van materiële en

procedurele waarborgen die eigen zijn aan de soort beslissing die genomen wordt (III).

1 M. BILLIET, Beslissingsvrijheid in het sanctioneringstraject, Identificatie van niches tot beleidsvoering, 2007,

ongepubliceerd.

Page 4: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 4

I. Het openbaar ministerie als onderdeel van de uitvoerende

macht?

1. Het statuut van het openbaar ministerie

De positie van het openbaar ministerie is reeds geruime tijd voorwerp van discussie.2 Vragen

zoals in welke mate het openbaar ministerie onafhankelijk is van de uitvoerende macht en of

het openbaar ministerie deel uitmaakt van de rechterlijke dan wel van de uitvoerende macht of

nog op de één of andere wijze tot deze beide staatsmachten behoort, staan hierbij centraal.

Deze discussie kan niet definitief beslecht worden op basis van de Grondwet noch op basis

van een of andere wet omdat geen van beiden een definitie bevat van het openbaar ministerie

als instelling.

Toch worden er op basis van de grondwet, de wet en op basis van historische redenen

argumenten aangehaald om de één of de andere stelling te onderbouwen. De verschillende

hypothesen en hun argumenten zullen hierna worden toegelicht.

1.1. Het openbaar ministerie als deel van de rechterlijke macht

a) Argumenten van grondwettelijke aard

Verschillende procureurs-generaal hebben op basis van grondwettelijke redenen het openbaar

ministerie tot de rechterlijke macht gerekend en zij oordeelden dan ook dat het OM moest

kunnen beschikken over een volledige onafhankelijkheid.3

Het artikel 153 G.G.W. vermeldt dat de Koning de ambtenaren van het openbaar ministerie

benoemt en ontslaat. Vermits dit artikel deel uitmaakt van Hoofdstuk IV van Titel III van de

Grondwet dat de titel “rechterlijke macht” draagt, leidt men daaruit af dat het openbaar

ministerie tot de rechterlijke macht behoort.

Daarbovenop verwijst men ook naar artikel 154 G.G.W. dat eveneens deel uitmaakt van

bovenvermeld hoofdstuk en dat bepaalt dat de wedden van de leden van de rechterlijke orde

door de wet worden vastgelegd. Het begrip rechterlijke orde zou dan zowel verwijzen naar de

zittende magistratuur als naar het openbaar ministerie.4

Deze argumentatie is niet zonder kritiek.

Vooreerst is het feit dat bovengenoemde artikelen deel uitmaken van het hoofdstuk over de

rechterlijke macht vrij relatief. Immers, volgens het adagium rubrica non est lex is niet de

plaats waar iets geschreven staat relevant doch eerder de inhoud van het geschrevene. Met

andere woorden, de onderverdelingen en opschriften van een regel gelden niet als wet.5

2 S. PARMENTEIR, C. FIJNAUT en D. VAN DAELE, “From Sisyphus to Octopus : towards a modern public

prosecutor‟s office in Belgium”, European Journal of Crime, Criminal law and Criminal justice 2000, issue 3,

159-161. 3 J. LOYENS, “Het onbehagen van de magistratuur. Beschouwingen bij dertig jaar mercuriales”, R.W. 2003-

2004, nr. 33, p 1282. 4 J. MATTHIJS, Openbaar Ministerie, A.P.R., Gent, Story-Scientia, 1983, nr. 121.

5 Of zoals Perin het verwoord: ”Sans doute l‟article 101 de trouve-t-il au chapitre III intitulé du Pouvoir

Judiciaire mais le chapeau que constitue l‟intitulé de ce chapitre III n‟est qu‟une manière à découper la

Constitution en chapitres distincts; on ne peut pas en conclure que le Ministère Public fait partie de Pouvoir

Judiciaire pour le seul motif que l‟article 101 se trouve au chapitre III de la Constitution », F. PERIN, in “Le

Ministre de la justice peut-il adresser aux magistrats des parquets des injonctions négatives à caractère général?

Intervention de F. Perin, Ann.Dr.Louv., 1983, 42-43. Het artikel 101 GW is het latere artikel 153 GGW.

Page 5: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 5

Bovendien haalt Van Daele aan dat in artikel 154 G.G.W. gesproken wordt van de rechterlijke

orde en niet van de leden van de rechterlijke macht. De rechterlijke orde is een ruimer begrip

dan de rechterlijke macht en dus het feit dat de parketmagistraten tot de rechterlijke orde

behoren, wil nog niet meteen zeggen dat ze ook behoren tot de rechterlijke macht.6 Immers, er

is totaal geen discussie over het feit dat de griffiers behoren tot de rechterlijke orde en

niemand zou het ooit wagen te stellen dat deze deel uitmaken van de rechterlijke macht.7

b) Argumenten van wettelijke aard

Een wettelijke reden om het OM als deel van de rechterlijke macht te aanschouwen, kan

gevonden worden in de artikelen 138 tot en met 155 Ger. W. die betrekking hebben op het

OM. Deze artikelen behoren tot boek I van het tweede deel van het Gerechtelijk Wetboek dat

als titel draagt “organen van de rechterlijke macht” en “rechterlijke organisatie”.8

Naar analogie van de argumentatie bij bovenstaande discussie kan hier opnieuw verwezen

worden naar het adagium rubrica non est lex om te stellen dat het wettelijk argument niet echt

overtuigt om te besluiten dat het OM deel uitmaakt van de rechterlijke macht.

c) Argumenten van historische aard

Tenslotte kunnen er argumenten van historische aard aangehaald worden om het OM tot de

rechterlijke macht te rekenen.

Er wordt hiertoe verwezen naar de eeuwenlange bezetting door buitenlandse mogendheden

die ervoor gezorgd hebben dat de Grondwetgever gekozen heeft om een onafhankelijke

rechterlijke macht te installeren, die de bevolking zou kunnen beschermen tegen eventuele

misbruiken door de uitvoerende macht.9

De argumenten van historische aard overtuigen niet helemaal vermits op basis van historische

argumenten men tevens kan pleiten voor de keuze van het OM als uitvoerende macht.

1.2. Het openbaar ministerie als deel van de uitvoerende macht

Een tweede visie ziet het OM als behorend tot de uitvoerende macht die wel een zekere

onafhankelijkheid beschikt die door de (grond)wet gewaarborgd wordt.

a) De argumenten van Grondwettelijke aard

Drie argumenten ondersteunen de stelling dat het OM tot de uitvoerende macht behoort.

6 D. VAN DAELE, Openbaar Ministerie en strafrechtelijk beleid, Groningen, Intersentia, 2002, p 88 ;

TAELMAN, P., “Externe controle op de werking van de rechterlijke orde” in J. LAENENS en M. STORME

(ed.), In de ban van Octopus, Antwerpen, Kluwer, 2000, (95) 96. 7 J. VANDE LANOTTE, “Bedenkingen bij de “onafhankelijkheid” van het Openbaar Ministerie”, R.W. 1990-91,

1008. 8 D. VAN DAELE, Openbaar Ministerie en strafrechtelijk beleid, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2002, p

89. 9 D. VAN DAELE, Openbaar Ministerie en strafrechtelijk beleid, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2002, p

90.

Page 6: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 6

Ten eerste kan verwezen worden naar artikel 153 G.G.W. krachtens hetwelk de Koning de

ambtenaren van het openbaar ministerie bij de hoven en rechtbanken benoemt en ontslaat. Het

is niet waarschijnlijk dat de grondwetgever de Koning, die het hoofd is van de uitvoerende

macht, de bevoegdheid verleend heeft om een lid van de rechterlijke macht te ontslaan.

Vermits de Koning dit wel kan doen met ambtenaren van het OM, kan worden besloten dat

deze laatste niet tot de rechterlijke macht behoort.10

Bovendien is het zo dat de waarborgen die in artikel 152 G.G.W. geformuleerd zijn met het

oog op de vrijwaring van de onafhankelijkheid van de rechters (benoeming voor het leven,

onafzetbaarheid en onverplaatsbaarheid) niet gelden voor ambtenaren van het openbaar

ministerie.

Er kan ook worden verwezen naar artikel 40 G.G.W. op grond waarvan de rechterlijke macht

wordt uitgeoefend door de hoven en rechtbanken en dus niet door het openbaar ministerie.11

Tenslotte dient artikel 151 G.G.W. te worden vermeld. Dit artikel met betrekking tot de

onafhankelijkheid maakt een duidelijk onderscheid tussen de rechters enerzijds en het

openbaar ministerie anderzijds.12

Ten aanzien van rechters wordt gesteld dat deze

onafhankelijk zijn in de uitoefening van hun rechtsprekende bevoegdheden. Het openbaar

ministerie daarentegen is weliswaar onafhankelijk in de individuele opsporing en vervolging,

maar is verplicht om te vervolgen na bevel van de bevoegde minister en om de bijkomende

richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief deze van het opsporings- en

vervolgingsbeleid te volgen.

b) De argumenten van wettelijke aard

Een aantal artikelen in het Gerechtelijk Wetboek ondersteunen de visie dat het OM deel

uitmaakt van de uitvoerende macht. Zo bepaalt artikel 143 Ger. W. dat de procureurs-generaal

bij de hoven van beroep hun functies uitoefenen onder het gezag van de minister van Justitie.

Of nog, artikel 400 Ger W. voorziet in het tuchtrechtelijk toezicht van de minister van Justitie

over alle ambtenaren van het openbaar ministerie.13

Dit gezag en toezicht van de minister van Justitie maakt duidelijk dat de parketmagistraten

niet gelijk te stellen zijn met rechters. Of ze om die reden bij de uitvoerende macht kunnen

gerekend worden, blijft zeer de vraag.14

c) De argumenten van historische aard

In een decreet van 16-24 augustus 1790 bepaalde artikel 8: “Les officiers du ministère public

sont les agents du pouvoir exécutif auprès des tribunaux”. Hieruit valt duidelijk af te leiden

dat er gekozen werd om het openbaar ministerie als deel van de uitvoerende macht te zien.

10

J. VANDE LANOTTE, “Bedenkingen bij de “onafhankelijkheid” van het Openbaar Ministerie”, R.W. 1990-

91, 1001. 11

J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2007, 219. 12

I. DUPRE en R. VAN NUFFELEN, “De Hoge Raad voor de justitie: het nieuwe huis van vertrouwen?”,

Panopticon 1999, 24-25. 13

J. VERVAELE, “Het Openbaar Ministerie in de strafrechtspleging- vergt strafrechtsbeleid een nieuwe trias

politica?”, R.W. 1990-91, 1018; B. DE SMET, De hervorming van het gerechtelijk vooronderzoek in België.

Moet het gerechtelijk vooronderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, nr.

481. 14

D. VAN DAELE, Openbaar Ministerie en strafrechtelijk beleid, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2002, p

94.

Page 7: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 7

Als echter later de tekst van het decreet als voorbeeld zou dienen voor de wet van 18 juli

186915

, wordt deze tekst verworpen door een commissie en vervangen door een vage zin die

bepaalde dat het OM zijn ambtsverplichtingen vervult bij de hoven en rechtbanken in het

rechtsgebied hem toegewezen door de wet (artikel 150 van de wet van 18 juli 1869).16

De tekst maakt duidelijk dat het openbaar ministerie deel uitmaakt van de rechterlijke macht

wanneer zij deelneemt aan de interpretatie en toepassing van de wetgeving en wanneer zij op

bevel van de overheid de strafvordering uitoefent.17

Zij is echter deel van de uitvoerende macht wanneer zij de toepassing van de wet bewaakt en

bevordert.18

1.3. Het openbaar ministerie als instelling met een bijzondere constitutionele

positie

Een aantal auteurs19

menen dat het openbaar ministerie moet beschouwd worden als deel van

zowel de uitvoerende als de rechterlijke macht.

Hayoit de Termicourt, procureur-generaal spreekt zich in zijn openingsrede van 1935 uit over

zaken die in de wet niet worden behandeld of onduidelijk worden weergegeven.20

Het was de

eerste die de opvatting over de dubbele functionele hoedanigheid van het openbaar ministerie

grondig uitwerkte.

De Termicourt kenmerkt het parket als zijnde een eenheid, die ondeelbaar is en onafhankelijk.

De eenheid verwijst volgens de auteur naar de leiding van alle parketmagistraten die in

handen is van de procureur-generaal.

De ondeelbaarheid betekent dat er geen enkel verschil bestaat tussen de parketmagistraten

wanneer zij de functie uitoefenen die ze hebben verkregen door de wet.21

De onafhankelijkheid bestaat enerzijds uit de onafhankelijkheid ten opzichte van de hoven en

rechtbanken en anderzijds uit de onafhankelijkheid ten opzichte van de uitvoerende macht.

Bij de onafhankelijkheid moet men een onderscheid maken tussen de uitvoerende en

gerechtelijke taken van het openbaar ministerie. De Termicourt schrijft daarover het

volgende: “En tant qu‟il met l‟action publique en mouvement et la dirige par la procédure

écrite jusqu‟à son terme, c‟est-à-dire jusqu‟à ce qu‟elle soit épuisée par une décision

définitive, le ministère public exerce son fonction du pouvoir exécutif; en tant qu‟il assiste le

juge et l‟éclaire sur l‟interprétation de la loi dont l‟exécution est poursuivie et sur son

application à la contestation déférée par l‟action au juge, il exerce une fonction judiciaire.”22

Samengevat betekent dit dat de fase van de opsporing en de vervolging tot en met de

schriftelijke vordering taken zijn die het OM uitvoert als deel van de uitvoerende macht. De

vordering of het advies ter zitting zijn daden van gerechtelijke aard.23

Dit laatste impliceert

15

Parl. St. Kamer, 1864-65, nr. 20, 30-31. De wet van 10 oktober 1967, houdende het Gerechtelijk Wetboek,

schafte door artikel 2 van haar bijvoegsel, lid 45, de wet van 18 juni 1869 volledig af. 16

J. VANDE LANOTTE, “Bedenkingen bij de “onafhankelijkheid” van het Openbaar Ministerie”, R.W. 1990-

91, 1003. 17

E. VAN DRIESSCHE, E., “De onafhankelijkheid van het Openbaar Ministerie t.o.v. de regering in de

uitoefening van de rechtsprekende functie”, T.B.P. 1967, 283. 18

D. VAN DAELE, Openbaar Ministerie en strafrechtelijk beleid, Groningen, Intersentia, 2002, p 95. 19

E. VAN DRIESSCHE, E., “De onafhankelijkheid van het Openbaar Ministerie t.o.v. de regering in de

uitoefening van de rechtsprekende functie”, T.B.P. 1967, 282-284. 20

R. HAYOIT DE TERMICOURT, “Propos sur le Ministére Public”, Rev. Dr. Pen. Crim., 1936, 961-1011. 21

R. HAYOIT DE TERMICOURT, “Propos sur le Ministére Public”, Rev. Dr. Pen. Crim., 1936, 975. 22

R. HAYOIT DE TERMICOURT, “Propos sur le Ministére Public », Rev. Dr. Pen. Crim., 1936, 984. 23

J. DU JARDIN, “Le ministère public dans ses fonctions non pénales”, J.T. 2004, 725-743.

Page 8: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 8

dat voor deze taak de parketmagistraat volledig onafhankelijk is van de minister van Justitie

alsook van de hiërarchisch overste en de schriftelijke vordering van de magistraat zelf of zijn

collega.24

Met andere woorden, eens de zaak aanhangig is gemaakt bij de rechter, kan de

minister van Justitie op geen enkele wijze invloed uitoefenen op de taken die door het

openbaar ministerie worden uitgeoefend.25

De grenzen waarbinnen de minister van Justitie instructies kan geven, moet volgens de

Termicourt gevonden worden in artikel 78 GW. Dit artikel bepaalt dat de Koning geen andere

bevoegdheid heeft dan die door of krachtens de wet toegekend. In de verhouding tussen het

parket en de minister van Justitie is het bijgevolg de wet die de mate van delegatie bepaalt.

Volgens dezelfde auteur heeft de procureur-generaal door de wet (hij gebruikt het woord

“natie”) een persoonlijke delegatie ontvangen die enkel beperkt wordt door het positief

injunctierecht dat opgenomen is in de wet.

Een negatief injunctierecht wordt door hem ontkend aangezien nergens in de wet staat dat het

recht van de procureur-generaal om een vordering in te stellen kan beperkt worden door de

minister van Justitie. Er is enkel sprake van toezicht en dus niet van een algemene leiding van

de minister over alle parketmagistraten (artikel 400 Ger. W.).26

De visie van de Termicourt kan als volgt worden samengevat: hij ziet het openbaar ministerie

als in ruime mate behorend tot de uitvoerende macht en dus wordt de autonomie van de leden

aanzienlijk beperkt, maar tezelfdertijd benadrukt hij de leiding van de procureur-generaal die

ten opzichte van de minister van Justitie nagenoeg onafhankelijk is, omdat de procureur-

generaal zijn bevoegdheid rechtstreeks krijgt toegewezen door de Natie.27

De discussie werd opnieuw gevoerd toen koninklijk commissaris Van Reepinghen voorstelde

om de positie van het openbaar ministerie te verduidelijken en dus het reeds vermelde artikel

150 van de wet van 18 juni 1869 te wijzigen28

.

Zijn voorstel werd echter niet aanvaard als gevolg van een negatief advies van de Raad van

State. Het vroegere artikel 150 van de wet van 1869 werd overgenomen toen de wet in 1967

werd vervangen door de wet houdende het Gerechtelijk Wetboek en werd artikel 37 Ger W.29

De Raad van State heeft zich niet alleen uitgesproken over het statuut van het openbaar

ministerie naar aanleiding van een advies op het voorstel van Van Reepinghen, maar deed dit

ook nog in een drietal arresten. In twee arresten van 24 oktober 1980 werd uitvoerig ingegaan

op de problematiek.30

Het Hof argumenteert: “Overwegende dat het openbaar ministerie nu eens als gerechtelijk

orgaan, dan weer als uitvoerend orgaan optreedt; dat aanvankelijk de nadruk viel op de

hoedanigheid van orgaan van de uitvoerende macht die de leden van het openbaar ministerie

hebben; dat het decreet van 16-24 augustus 1790 op de rechterlijke organisatie onder titel

24

J. VANDE LANOTTE, “Bedenkingen bij de “onafhankelijkheid” van het Openbaar Ministerie”, R.W. 1990-

91, 1004. 25

F. SCHUERMANS, «De wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot

instelling van het ambt van nationaal magistraat : een daadwerkelijk instrument van criminele politiek ? »,

Panopticon 1997, 324. 26

R. HAYOIT DE TERMICOURT, “Propos sur le Ministère Public », Rev. Dr. Pen. Crim., 1936, 991. 27

J. VANDE LANOTTE, “Bedenkingen bij de “onafhankelijkheid” van het Openbaar Ministerie”, R.W. 1990-

91, 1004. 28

Hij stelde voor om het Gerechtelijk wetboek te wijzigen als volgt: “Het Openbaar Ministerie vertegenwoordigt

de uitvoerende macht bij de rechterlijke macht”. 29

Wet houdende het Gerechtelijk Wetboek, B.S. 31 oktober 1967; artikel 37 Ger. W. luidt als volgt: “Het

openbaar ministerie vervult zijn ambtsplichten in het rechtsgebied van het hof of van de rechtbank waarbij het

aangesteld is, behoudens de gevallen waarin de wet anders bepaalt.” Zie J. VERVAELE, “Het Openbaar

Ministerie in de strafrechtspleging- vergt strafrechtsbeleid een nieuwe trias politica?”, R.W. 1990-91, 1021. 30

R. v. St. 24 oktober 1980, APM 1980, 49.

Page 9: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 9

VIII, artikel 1 immers bepaalde: „Les Officiers du ministère public sont agent de pouvoir

exécutif auprès des tribunaux‟; dat de opvatting over de rol en de aard van het openbaar

ministerie naderhand geëvolueerd is; dat die evolutie onder meer in de parlementaire

voorbereiding van het Gerechtelijk Wetboek wordt beschreven; dat de Koninklijke

Commissaris in zijn verslag verklaart: „Artikel 102 van de grondwet rekent het openbaar

ministerie tot de rechterlijke orde; Het kent dus aan de leden ervan de fundamentele

hoedanigheid van magistraat toe‟; dat de memorie van toelichting bij het ontwerp van wet de

volgende zienswijze weergeeft ter zake van het openbaar ministerie.”

De Raad van State wijst erop, voor wat artikel 142 Ger.W. betreft, dat de ambtenaren van het

openbaar ministerie slechts optreden onder het gezag van de minister van Justitie wanneer zij

vertegenwoordigers zijn van de uitvoerende macht in de schoot van de rechterlijke macht,

maar niet wanneer zij optreden als magistraten.

Vande Lanotte merkt op dat de Raad van State hier een vergissing begaat. De leden van het

openbaar ministerie treden immers altijd op als magistraten. De leden van het openbaar

ministerie verliezen de hoedanigheid van magistraat niet omdat ze als vertegenwoordiger van

de uitvoerende macht optreden.31

De Raad van State oordeelt verder in de twee arresten van 1980 dat hij onbevoegd is om te

oordelen over handelingen waarbij het openbaar ministerie deelneemt aan de rechtsbedeling

en als zodanig bestempelt hij deze handelingen als niet administratief. De Raad concludeert

tevens tot zijn eigen onbevoegdheid omdat het Gerechtelijk Wetboek de legaliteitscontrole

uitdrukkelijk aan het Hof van Cassatie heeft overgelaten.32

Het Arbitragehof bevestigt in zijn arresten dat het openbaar ministerie niet hetzelfde

grondwettelijk statuut heeft als de leden van de rechterlijke macht: “In tegenstelling tot de

magistraten van de zetel, hebben die van het openbaar ministerie geen rechtsprekende

bevoegdheid: zij vervullen de plichten van hun ambt bij de hoven en rechtbanken om een

juiste toepassing van de wet te vorderen, alsook om de vereisten van de openbare orde en het

belang van een goede rechtsbedeling te verdedigen. Door bij artikel 40 te bepalen dat de

rechtelijke macht wordt uitgeoefend door de hoven en rechtbanken, en bij artikel 153 dat de

Koning de ambtenaren van het openbaar ministerie benoemt en ontslaat, heeft de Grondwet

zelf de basis gelegd voor een statuut en een organisatie van het openbaar ministerie die

verschillen van die van de zittende magistraten. Dat statuut en die organisatie worden met

name gekenmerkt door de relaties van hiërarchische aard tussen de parketmagistraten”.33

De discussie over het exacte statuut van het openbaar ministerie wordt tot op vandaag nog

levendig gevoerd in de doctrine.

De Nauw34

volgde het idee van de Raad van State, dat zich zoals vermeld een paar keren heeft

moeten uitspreken over de ontvankelijkheid van een rechtsmiddel tegen handelingen van

parketmagistraten.

De Raad van State stelde hier expliciet dat het openbaar ministerie bij zijn sepotbeslissingen

en beslissingen tot vervolging deel uitmaakt van de rechterlijke macht aangezien de

31

J. VANDE LANOTTE, “Bedenkingen bij de “onafhankelijkheid” van het Openbaar Ministerie”, R.W. 1990-

91, 1005. 32

R.v. St. Mille, nr. 20.671, 24 oktober 1980 en R.v. St. Croquet, nr. 20.672, 24 oktober 1980. 33

Arbitragehof nr. 79/92, 18 november 1992; nr. 192/2004, 24 november 2004, overw. B.7. 34

A. DE NAUW, “Controle over vervolging en seponering”, liber amicorum H. Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju,

1977, 92.

Page 10: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 10

parketmagistraten op dat moment deelnemen aan de rechtsbedeling. Volgens De Nauw

betekende dit concreet dat zelfs de richtlijnen uitgevaardigd door het OM op die manier deel

uitmaakten van het gerechtelijk ambt.35

De Wilde daarentegen stelde: “Het principe is dat van de scheiding der machten. Ten aanzien

van het parket is dit principe minder duidelijk dan ten aanzien van rechters. De magistraten

van het parket zijn immers zowel organen van de uitvoerende macht als van de rechterlijke

macht. Als orgaan van de uitvoerende macht stellen zij onderzoeken en vervolgingen in,

klasseren zij zonder gevolg. Als orgaan van de rechterlijke macht volgen zij de ingestelde

zaken, brengen zij advies uit, rekwireren zij (…) Als orgaan van de uitvoerende macht staan

alle magistraten van het openbaar ministerie onder het gezag van de minister van Justitie (…)

Als orgaan van de rechterlijke macht geldt het adagium: “La plume est serve, la parole est

libre”.”36

De Wilde zag bijvoorbeeld de beslissing om te seponeren door het OM als een

administratieve handeling en niet als een jurisdictionele beslissing waardoor hij het OM voor

die beslissing rekende bij de uitvoerende macht. Dit had volgens hem als gevolg dat de

algemene beginselen van behoorlijk bestuur37

die van toepassing waren op alle

administratieve beslissingen, als beginselen van behoorlijk vervolgingsbeleid van toepassing

waren op de seponeringsbeslissing.

Dit onderwerp wordt verder besproken bij de gevolgen van het statuut van het openbaar

ministerie.

Vande Lanotte en Goedertier stellen vast dat uit het samenlezen van de grondwetsartikelen

151, 153, 40 en 154 G.W. niet kan afgeleid worden dat het openbaar ministerie tot de

rechterlijke macht sensu stricto behoort, wat betekent dat de grondwettelijke bepalingen

aangaande de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht niet op het openbaar ministerie van

toepassing zijn. De onafhankelijkheid die het openbaar ministerie krachtens de grondwet heeft

gekregen, wordt beperkt door een aantal uitdrukkelijk omschreven bevoegdheden van de

minister van Justitie en door de mogelijkheid van de uitvoerende macht om de leden van het

openbaar ministerie te ontslaan. De Grondwet bepaalt echter ook dat de leden van het

openbaar ministerie behoren tot de rechterlijke orde, waardoor zij niet zomaar gelijk te

schakelen zijn met “ambtenaren”. Dit laatste volgt ook uit het feit dat de Grondwet een aantal

aspecten van het statuut van het openbaar ministerie regelt waarin de onafhankelijkheid van

de leden van het openbaar ministerie wordt benadrukt.38

De auteurs bemerken verder dat om de draagwijdte van artikel 151 G.W. en de daarin

verankerde onafhankelijkheid goed te kunnen begrijpen een onderscheid dient te worden

gemaakt tussen de uitvoerende en de gerechtelijke taken van het openbaar ministerie. De

opsporing en vervolging van strafbare feiten tot en met de schriftelijke vordering kunnen

omschreven worden als „uitvoerende taken‟, terwijl de vordering of het advies ter

terechtzitting gerechtelijke taken zijn van het openbaar ministerie.39

Deze visie is gelijklopend

met degene die De Termicourt destijds voorhield.

35

A. DE NAUW, “Controle over vervolging en seponering”, liber amicorum H. Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju,

1977, 93. 36

L. DE WILDE, “Het sepotbeleid”, Panopticon 1982, 506. 37

Deze beginselen zijn in België ongeschreven algemene rechtsbeginselen welke de overheid bij elk optreden in

acht moet nemen: fair play, het motiveringsbeginsel, het zorgvuldigheidsbeginsel, zuiverheid van oogmerk of

verbod van machtsafwending, verbod van willekeur, het gelijkheidsbeginsel, het proportionaliteitsbeginsel, … 38

J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2007, 220. 39

J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2007, 221; zie ook

Parl. St. Kamer 1997-1998, nr.1675/1, p 4: “het Openbaar Ministerie onafhankelijk is wanneer het de

Page 11: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 11

Het Arbitragehof overweegt dat “krachtens artikel 151 G.W. het openbaar ministerie, op het

gebied van de individuele vervolging, een onafhankelijkheid geniet die geen enkele

vergelijkbare bepaling aan de ambtenaren van de administratie waarborgt”.40

Er is met

andere woorden een duidelijk verschil tussen de twee soorten “ambtenaren”.

1.4. Besluit

De discussie met als voorwerp het statuut van het openbaar ministerie als vertegenwoordiger

van de uitvoerende, rechterlijke of beide machten is een uitvoerig en niet echt beslissend

debat. Toch kan men stellen dat de visie waarin het openbaar ministerie als een instelling met

een bijzondere constitutionele positie wordt beschouwd de meest dominante is.

In deze visie ziet men het openbaar ministerie als vertegenwoordiger van de uitvoerende

macht bij de taken van opsporing en vervolging van strafbare feiten en dit tot en met de

schriftelijke vordering. Het OM wordt in deze visie gezien als deel van de rechterlijke macht

wanneer er gevorderd wordt of een advies ter terechtzitting wordt gegeven.

Desondanks dit theoretisch duidelijk ogend onderscheid betekent de hybride positie van het

OM in het Belgisch constitutioneel bestel, waarbij het OM als het ware “zweeft” tussen de

uitvoerende en de rechterlijke macht, dat er nog heel wat discussie mogelijk is binnen dit

onderwerp over het feit of een bepaalde taak van het OM kan gezien worden als deel

uitmakend van de uitvoerende of de gerechtelijk taken van het OM.

Nochtans is het essentieel voor de onafhankelijkheid van het OM om te weten wanneer dit

orgaan optreedt als vertegenwoordiger van de uitvoerende of de rechterlijke macht daar de

mate van beslissingsvrijheid mede wordt bepaald door het behoren van het OM tot één van

die twee machten. De implicaties op de beslissingsvrijheid als gevolg van het bepalen van het

statuut van het OM maken deel uit van onderstaande paragrafen.

2. Gevolgen van het gekozen statuut van het openbaar ministerie

Men kan zich de vraag stellen wat het hybried statuut van het openbaar ministerie voor

gevolgen heeft voor de werking van het instituut.

Ons inziens moet men ter beantwoording van die vraag vertrekken van de opdeling van de

taken van het OM in de twee soorten die overeenkomen met de positie die het OM inneemt,

met name als vertegenwoordiger van de rechterlijke macht of als vertegenwoordiger van de

uitvoerende macht.

2.1. Het OM als vertegenwoordiger van de rechterlijke macht

De vordering of het advies ter terechtzitting, wanneer het OM optreedt als vertegenwoordiger

van de rechterlijke macht, wordt gekenmerkt door een volledige onafhankelijkheid van de

parketmagistraat. Dit houdt in dat de parketmagistraat niet gebonden is door hetgeen hij

schriftelijk heeft gevorderd. Dit wordt spreekwoordelijk uitgedrukt met het alombekende

adagium: “la plume est serve, la parole libre”. Dit betekent bijvoorbeeld dat de magistraat op

strafvordering instelt en dus bij het vervolgen van misdrijven, weze het dat het Openbaar Ministerie hier (…)

geen rechterlijk ambt uitoefent maar veeleer een ambt van de uitvoerende macht en aldus onderworpen is aan

het gezag en het toezicht van de minister van Justitie. Vandaar dat paragraaf één verwijst naar de mogelijkheid

van de minister van Justitie om de strafvervolging te bevelen (artikel 274 en volgende : het positief

injunctierecht), evenals naar de bevoegdheid van de minister van Justitie om de richtlijnen van het

strafrechterlijk beleid, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, vast te stellen.” 40

Arbitragehof nr. 95/2000 ,13 juli 2000, p 11.

Page 12: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 12

de zitting totaal iets anders kan vorderen dan hetgeen hij of een collega schriftelijk had

gevorderd. Zijn visie kan bijvoorbeeld veranderd zijn als gevolg van de pleidooien die

gehouden zijn op de zitting. Hij is voor deze mondelinge vorderingen ook geen

verantwoording verschuldigd aan zijn hiërarchisch overste.41

2.2. Het OM als vertegenwoordiger van de uitvoerende macht

a) Hiërarchisch toezicht van de minister van Justitie

Wanneer het OM optreedt als vertegenwoordiger van de uitvoerende macht is het

onderworpen aan het hiërarchisch toezicht van de minister van Justitie.42

Hieruit volgt dat er

grenzen zijn aan de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie. Dit betekent echter niet

dat de minister zelf de bevoegdheden van het OM kan uitoefenen, aangezien hij geen deel

uitmaakt van het parket. Hij mag dus niet zelf een sepotbeslissing nemen of een vervolging

instellen.

Om de grenzen van de onafhankelijkheid van het openbaar ministerie bij het opsporen en

vervolgen van misdrijven aan te duiden, kan verwezen worden naar artikel 151 § 1 G.W.

gewijzigd in 199843

dat luidt als volgt: “Het openbaar ministerie is onafhankelijk in de

individuele opsporing en vervolging onverminderd het recht van de bevoegde minister om de

vervolging te bevelen en om bindende richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, inclusief die

van het opsporings- en vervolgingsbeleid vast te stellen”.

Op basis van dit artikel heeft de minister de bevoegdheid om bindende richtlijnen van het

strafrechtelijk beleid44

vast te stellen.45

Artikel 143ter Ger.W.46

, ingevoerd door de wet van 4 maart 1997, bepaalt dat de minister

voor deze richtlijnen het advies van het college van procureurs-generaal nodig heeft.47

Dit

advies is echter niet bindend. Het college staat onder het gezag van de minister van Justitie

(artikel 143bis Ger.W.)48

. Het college is onder meer verantwoordelijk voor de coherente

41

J. MATTHIJS, Openbaar Ministerie, A.P.R., Gent, Story-Scientia, 1983, nr. 159. 42

M. STYNEN, De grondwet in 80 topics, Gent, Academia Press, 2003, 64. 43

Wet van 20 november 1998 tot wijziging van de Grondwet, B.S. 24 november 1998. 44

Onder strafrechtelijk beleid kan men verstaan “het geheel van maatregelen, al dan niet van strafrechtelijke

aard, die strekken tot het beschermen van de maatschappij tegen criminaliteit, tot het bepalen van het lot van

delinquenten en tot het garanderen van de rechten van slachtoffers". Zie Raad van Europa, Verslag met

betrekking tot aanbeveling nr. R(83) over de deelname van het publiek aan het strafrechtelijk beleid, 23 juni

1983. 45

D. REYNDERS, “Het strafrechtelijk beleidsdoel heiligt de middelen: de Dienst voor het Strafrechtelijk

beleid”, Orde van de Dag 2002, afl. 18, 64. 46

Artikel 143ter Ger. W. luidt als volgt: “De minister van Justitie legt de richtlijnen van het strafrechtelijk

beleid vast, inclusief die van het opsporings- en vervolgingsbeleid, nadat hij het advies van het college van

procureurs-generaal heeft ingewonnen.

Deze richtlijnen zijn bindend voor alle leden van het Openbaar Ministerie.

De procureurs-generaal bij de hoven van beroep staan in voor de tenuitvoerlegging van deze richtlijnen binnen

hun rechtsgebied.” 47

Wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van

nationaal magistraat, B.S. 30 april 1997. 48

Artikel 143bis Ger W. luidt als volgt: Ҥ1. De procureurs-generaal bij de hoven van beroep vormen samen

een college, college van de procureurs-generaal genaamd, dat onder het gezag van de minister van Justitie

staat. De bevoegdheid van het college strekt zich uit over het gehele grondgebied van het Rijk en zijn

beslissingen hebben bindende kracht voor de procureurs-generaal bij de hoven van beroep, de federale

procureur en alle leden van het Openbaar Ministerie die onder hun gezag of hun toezicht en leiding staan.

§2. Het college van procureurs-generaal beslist bij consensus over alle maatregelen die nodig zijn voor:

Page 13: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 13

1° de coherente uitwerking en de coördinatie van het strafrechtelijk beleid vastgelegd door de in artikel 143ter

beoogde richtlijnen, en met inachtneming van de finaliteit ervan;

2° de goede algemene en gecoördineerde werking van het Openbaar Ministerie.

Indien het college geen consensus bereikt en indien de uitvoering van de ministeriële richtlijnen van het

strafrechtelijk beleid daardoor in het gedrang komt, neemt de minister van Justitie de noodzakelijke maatregelen

om de toepassing ervan te waarborgen.

§3. Het college van procureurs-generaal heeft daarenboven tot taak de minister van Justitie in te lichten en te

adviseren, ambtshalve of op diens verzoek, over elke zaak die verband houdt met de opdrachten van het

Openbaar Ministerie.

Bij gebreke van consensus worden de verschillende standpunten in het advies vermeld.

Het college van procureurs-generaal evalueert, op basis van onder meer de rapporten van de federale procureur

en na deze laatste te hebben gehoord, de wijze waarop de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid door de

federale procureur worden uitgevoerd, de wijze waarop de federale procureur zijn bevoegdheden uitoefent en de

werking van het federaal parket.

Deze evaluatie wordt opgenomen in het verslag bedoeld in §7.

Het college van procureurs-generaal kan in de aangelegenheden die het bepaalt expertisenetwerken instellen,

waarvan magistraten van het federaal parket, de parketten-generaal, de parketten van de procureur des

Konings, de arbeidsauditoraten generaal en de arbeidsauditoraten en, desgevallend, andere deskundigen deel

uitmaken.

Het college van procureurs-generaal legt de nadere regels voor de organisatie en de werking van de

expertisenetwerken vast in overleg met de raad van procureurs des Konings of de raad van arbeidsauditeurs.

De aanwijzing van een magistraat van het Openbaar Ministerie voor een expertisenetwerk is onderworpen aan

de toestemming van de korpschef van het korps waartoe de betrokken magistraat behoort.

Deze netwerken zorgen ervoor, onder het gezag van het college van procureurs-generaal en onder de leiding en

het toezicht van de voor de betreffende aangelegenheden speciaal aangewezen procureur-generaal, dat de

informatie en documentatiedoorstroming tussen de leden van het Openbaar Ministerie wordt bevorderd.

Bovendien kunnen zij door het college worden belast met elke ondersteuningsopdracht met het oog op de

uitoefening van zijn bevoegdheden.

§4. Voor het uitvoeren van zijn opdrachten wordt het college op permanente wijze bijgestaan door

bijstandsmagistraten, wier aantal wordt bepaald door de wet.

Voor de uitvoering van zijn opdrachten kan het college, na advies van de betrokken korpschef, tijdelijk een

beroep doen op leden van het Openbaar Ministerie, met uitzondering van degenen die de opdrachten van het

Openbaar Ministerie bij het Hof van Cassatie uitoefenen.

§5. Het college van procureurs-generaal vergadert minstens eenmaal per maand, op eigen initiatief of op

verzoek van de minister van Justitie.

De minister van Justitie of, in geval van verhindering zijn gemachtigde, neemt deel aan de vergaderingen van

het college indien bevoegdheden, bedoeld in artikel 143ter, worden besproken en wanneer het college op zijn

verzoek samenkomt in het kader van de uitoefening van de bevoegdheden bedoeld in §2.

De minister zit de vergaderingen van het college voor waarop hij aanwezig is.

Met het oog op de uitoefening van de bevoegdheden van het college kan de Koning, na overleg met dat college,

specifieke taken opdragen aan elk lid van het college.

De federale procureur kan deelnemen aan de vergaderingen van het college, behalve wanneer het college

vergadert in het kader van §3, derde lid.

§6. De Koning regelt de wijze van samenwerking tussen het college en de diensten die onder het gezag van de

minister van Justitie staan.

§7. Het college brengt jaarlijks verslag uit aan de minister van Justitie. Dit verslag bevat een toelichting over

zijn activiteiten, een analyse en een beoordeling van het opsporings- en vervolgingsbeleid in het voorbije jaar,

alsook de prioritaire doelstellingen voor het komende jaar.

Het verslag wordt door de minister van Justitie aan de Kamers medegedeeld en openbaar gemaakt.

§8. Het voorzitterschap wordt voor de duur van een gerechtelijk jaar bij toerbeurt achtereenvolgens

waargenomen door de procureurs-generaal bij respectievelijk het hof van beroep te Antwerpen, te Bergen, te

Brussel, te Gent en te Luik. Er kan met instemming van alle leden van het college worden afgeweken van deze

beurtwisseling tussen procureurs-generaal van een zelfde taalstelsel.

De procureur-generaal die het voorzitterschap bekleedt, bepaalt de agenda en de organisatie van de

vergaderingen. Het secretariaat wordt onder zijn gezag geleid door een directeur die deelneemt aan alle

vergaderingen van het college. Deze deelt de agenda en de verslagen van de vergaderingen van het college van

procureurs-generaal mee aan de minister van Justitie, aan de leden van het college, aan de procureurs des

Konings, aan de arbeidsauditeurs, aan de federale procureur, aan de adviseur-generaal voor het strafrechtelijk

beleid en aan de secretaris-generaal van het Ministerie van Justitie.

Page 14: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 14

uitwerking van het strafrechtelijk beleid, meer bepaald de concretisering van de richtlijnen die

door de minister worden vastgelegd. Indien het college geen consensus bereikt en indien de

uitvoering van de ministeriële richtlijnen daardoor in het gedrang komt, zal de minister van

Justitie de noodzakelijke maatregelen nemen om de toepassing ervan te waarborgen (artikel

143bis Ger. W.).49

De minister van Justitie is met andere woorden verantwoordelijk voor het uitzetten van de

krijtlijnen betreffende het te voeren strafbeleid. Als uitgangspunt geldt dat de richtlijnen van

de minister bindend zijn voor alle leden van het openbaar ministerie. Afwijkingen zonder

grond zouden bij herhaling kunnen leiden tot disciplinaire sancties voor de betrokken

parketmagistraat.50

Dit betekent echter niet dat de richtlijnen geen ruimte zouden laten voor individuele aspecten

eigen aan misdrijven. Zo kan op grond van de concrete omstandigheden van de zaak enerzijds

en van de eventuele antecedenten van de betrokkene anderzijds, toch worden afgeweken van

de richtlijnen51

.

Veel richtlijnen van de minister van Justitie m.b.t. het strafrechtelijk beleid zijn er nog niet,

hoewel het aantal de laatste jaren wel toegenomen is52

Inzake het strafrechtelijk beleid m.b.t.

de handhaving van milieurecht werd in 2000 een prioriteitennota vervolgingsbeleid53

opgesteld door de Commissie Vervolgingsbeleid54

bestaande uit vertegenwoordigers van de

administraties en de parketten-generaal. Deze prioriteitennota wordt verder in de tekst

besproken.

§9. Ingeval een lid van het college van procureurs-generaal afwezig of verhinderd is, wordt het lid vervangen

door de overeenkomstig artikel 319 aangewezen vervanger.

Onverminderd het bepaalde in het vorige lid wordt het voorzitterschap, bij verhindering of afwezigheid van de

voorzitter, bekleed door de oudste procureur-generaal in rang van hetzelfde taalstelsel.” 49

A. DE NAUW, “De wet tot instelling van een college van procureurs-Generaal: tussen droom en vrees, enkele

verwachtingen”, in DE NAUW A. en TRAEST PH. (red.), Wie is er bang van het strafrecht?, XXIVe

Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1997-1998, Gent, Mys & Breesch, 1998, 3. 50

A. DE NAUW, “De wet tot instelling van een college van procureurs-generaal: tussen droom en vrees, enkele

verwachtingen”, in DE NAUW A. en TRAEST PH. (red.), Wie is er bang van het strafrecht?, XXIVe

Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1997-1998, Gent, Mys & Breesch, 1998, 33. 51

D. VAN DAELE, “Het openbaar ministerie en het strafrechtelijk beleid”, Orde van de Dag 2002, afl. 18, 54. 52

Een richtlijn werd bijvoorbeeld ingevoerd met betrekking tot een eenvormig strafrechtelijk beleid inzake de

onmiddellijke intrekking van het rijbewijs (Richtlijn col 5/2004 van 26 februari 2004 van het college van

procureurs-generaal, URL: www.just.fgov.be); Andere voorbeelden zijn: de richtlijn betreffende een eenvormig

vervolgingsbeleid inzake het sturen onder invloed, in staat van dronkenschap of in een soortgelijke staat

(Richtlijn col 16/98, URL: www.just.fgov.be), de richtlijn inzake het bezit van en de handel in verdovende

middelen (gemeenschappelijke richtlijn van de minister van Justitie en het College van procureurs-generaal col

2/2005 van 25 januari 2005 omtrent de vaststelling, registratie en vervolging van inbreuken inzake het bezit van

cannabis, B.S. 31 januari 2005), het opsporings- en vervolgingsbeleid betreffende mensenhandel (Omzendbrief

col 10/2004 van 20 april 2004, URL: www.just.fgov.be), een eenvormig vaststellings-, opsporings- en

vervolgingsbeleid betreffende het sturen onder invloed van alcohol, in staat van dronkenschap of in een

soortgelijke staat onder meer ten gevolge van het gebruik van drugs of van geneesmiddelen, alsook betreffende

de aanwezigheid in het organisme van andere stoffen dan alcohol die de rijvaardigheid beïnvloeden

(omzendbrief nr. col 8/2006 van 31 maart 2006, URL: www.just.fgov.be) en de vervolging van

snelheidsovertredingen in het wegverkeer (Omzendbrief nr. COL 11/2006 van 28 mei 2008, URL:

www.just.fgov.be). 53

Prioriteitennota Vervolgingsbeleid milieurecht in het Vlaams Gewest: 30 mei 2000:

http://www.vvsg.be/cmsmedia/AVd713.doc?uri=ff808081fd7656c600fd76982c9b0279&action=viewAttacheme

nt. 54

A. GEPTS, “De Commissie Vervolgingsbeleid: sleutel tot een betere handhaving van de

leefmilieuregelgeving?”, in J. VAN DEN BERGHE, De handhaving van milieurecht. Verslagboek van de

studiedag gehouden te Brussel op 22 februari 2002, Mechelen, Kluwer, 2002, p 60.

Page 15: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 15

Naast de bevoegdheid tot het vastleggen van een strafrechtelijk beleid door middel van

richtlijnen beschikt de minister van Justitie ook over een positief injunctierecht op grond

waarvan hij het recht heeft vervolgingen te bevelen (artikel 143 Ger. W. en 274 Sv.). In 1998

is dit recht zelfs opgenomen in de Grondwet in artikel 151.

Wanneer het college bij de concretisering van de ministeriële richtlijnen niet tot een

consensus kan komen en de uitvoering van die richtlijnen daardoor in het gedrang komt, kan

de minister zelf de nodige maatregelen nemen om de vereiste toepassing ervan te waarborgen

door de vervolging te bevelen of een bevel tot strafvervolging te geven. Het OM is verplicht

hieraan gevolg te geven, maar finaal zijn het natuurlijk de hoven en rechtbanken die de

eindbeslissing nemen over het gevolg dat aan de vervolging moet worden gegeven.55

Het is ook mogelijk dat het openbaar ministerie het bevel tot vervolgen weliswaar opvolgt,

maar ter terechtzitting toch de vrijspraak vordert.56

Van de mogelijkheid de vervolging te bevelen wordt volgens Van Den Wyngaert slechts

zelden gebruik gemaakt. Het gebeurt volgens haar vooral in dossiers waarvoor een grote

publieke belangstelling bestaat.57

Een negatief injunctierecht, op grond waarvan de minister van Justitie zou kunnen

tussenkomen in concrete dossiers door het bevel te geven om niet tot vervolging over te gaan

in dat dossier wordt radicaal afgewezen in België58

, net zoals een algemeen negatief

injunctierecht in principe niet toebehoort aan de minister.59

Echter, uit de tekst van het artikel

143bis § 2 Ger. W. zou men, zoals tijdens de parlementaire voorbereiding van het artikel ook

aan bod kwam, kunnen afleiden dat onder het nemen van “noodzakelijke maatregelen” een

algemeen injunctierecht valt.

Het advies van de Raad van State bij het tot stand komen van artikel 143 Ger. W. luidt als

volgt: “Gewoontegetrouw wordt aangenomen dat zulk een formulering de minister van

Justitie de bevoegdheid verleent om vervolgingen te bevelen, maar het hem niet mogelijk

maakt het openbaar ministerie een injunctie te geven om de vervolging stop te zetten, noch om

zich in de plaats te stellen van het openbaar ministerie wanneer het zijn bevoegdheden

uitoefent.

De injunctie die de minister van Justitie zou geven om in een bepaalde zaak geen vervolging

in te stellen of om een einde te maken aan een reeds begonnen vervolging, zou immers de

artikelen 10 en 11 van de Grondwet schenden, die de gelijkheid van de burgers waarborgen.

De minister van Justitie kan evenmin een algemene negatieve injunctie geven waarbij hij het

openbaar ministerie zou verhinderen te vervolgen in alle gevallen waarin deze of gene

strafwettekst van toepassing is. Dit verbod berust op het idee dat het openbaar ministerie de

55

M. STYNEN, De grondwet in 80 topics, Gent, Academia Press, 2003, 65. 56

A. DE NAUW, “Controle over vervolging en seponering”, liber amicorum H. Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju,

1977, 81. 57

C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-Apeldoorn,

Maklu, 2006, p 609. 58

A. DE NAUW, “Controle over vervolging en seponering”, liber amicorum H. Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju,

1977, 80; J. VERVAELE, “Het Openbaar Ministerie in de strafrechtspleging- vergt strafrechtsbeleid een nieuwe

trias politica?”, R.W. 1990-91, 1018 en F. SCHUERMANS, «De wet van 4 maart 1997 tot instelling van het

college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat : een daadwerkelijk

instrument van criminele politiek ? », Panopticon 1997, 325; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht,

strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2006, p 694.

Ervaringen in het buitenland, onder meer in Frankrijk, tonen aan dat een dergelijk recht misbruiken in de hand

werkt: ministers kunnen zich hierdoor inmengen in politiek gevoelige dossiers. Dit is onder meer gebeurd in

corruptiezaken waarin vooraanstaande politici en bedrijfsmensen verwikkeld waren. 59

F. SCHUERMANS, “De wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot

instelling van het ambt van nationaal magistraat : een daadwerkelijk instrument van criminele politiek?”,

Panopticon 1997, 326.

Page 16: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 16

vordering instelt die de Natie hem heeft opgedragen, zonder dat de uitvoerende macht zich

daarin mag mengen.”

Als antwoordt op de vraag aan de toenmalige minister van Justitie of door artikel 143bis Ger.

W. een algemeen injunctierecht tot stand komt, antwoordt deze: “dat het ontwerp zich situeert

in het verlengde van de traditie. Niet alleen werden de facto in het verleden reeds richtlijnen

van het strafrechtelijk beleid uitgevaardigd, ook de traditionele opvatting over de

gezagsverhouding van het openbaar ministerie tot de minister van justitie wordt niet verlaten.

(…) Wat met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid wordt beoogd is het aanreiken van

criteria en modaliteiten die een gedifferentieerde toepassing van de wet mogelijk maken. Van

een gedoogbeleid kan in dat kader evenwel geen sprake zijn. Als voorbeelden van wat een

richtlijn wel zou kunnen inhouden vermeldt de minister het bepalen van criteria die aangeven

onder welke omstandigheden tegen een sekte moet worden opgetreden, vanaf welke snelheid

een rijbewijs moet worden ingetrokken,(…) De parketmagistraat mag echter steeds gebruik

maken van de mogelijkheden die de wet hem toelaat. Zo zou hij bijvoorbeeld het rijbewijs

kunnen intrekken van een persoon van wie wordt vastgesteld dat hij rijdt tegen 140 km per

uur, terwijl een richtlijn pas in de intrekking voorziet vanaf 170 km per uur.”

Het antwoord van de minister getuigt niet van een grote duidelijkheid en daardoor kan je het

eigenlijk interpreteren op twee manieren. Je zou kunnen zeggen dat de minister het hier heeft

over het positief injunctierecht, met name dat er zeker moet vervolgd worden wanneer men

een zekere snelheid heeft. Men zou dezelfde zin echter ook kunnen interpreteren als een

bevestiging van het bestaan van een negatief injunctierecht op basis waarvan de minister

bepaalt dat er niet vervolgd wordt onder een bepaalde snelheid.

De meningen over het al dan niet bestaan van een algemeen negatief injunctierecht lopen

nogal uiteen in de rechtsleer.

Volgens Van den Wyngaert betekent de omzendbrief met betrekking tot het strafrechtelijk

beleid inzake de opsporing van snelheidsovertredingen en de richting te geven aan de

vervolging ervan60

het bestaan van een de facto algemeen negatief injunctierecht.61

Tijdens de parlementaire voorbereiding62

van artikel 143 Ger. W. werd geargumenteerd dat

een algemeen negatief injunctierecht volgt uit de mogelijkheid om algemene positieve

injuncties te geven. Anderen vinden dan weer dat met een algemeen negatief injunctierecht de

minister van Justitie te verregaande bevoegdheden zou krijgen en dat het openbaar ministerie

op die manier louter een instrument wordt van de minister of zoals De Nauw het formuleert:

“de procureurs-generaal worden koningen zonder leger”.63

Volgens Van Daele echter was het debat reeds afgelopen toen er in het kader van de

parlementaire voorbereiding van de wet van 4 maart 1997 zeer uitdrukkelijk gesteld werd dat

de minister van Justitie niet over de bevoegdheid beschikt om negatieve injuncties van een

algemene aard te geven. Het openbaar ministerie kan volgens hem niet verhinderd worden om

tot vervolging over te gaan in de gevallen waarin een bepaalde strafwet van toepassing is.

Verder argumenteert hij dat duidelijk blijkt uit artikel 151 § 1 G.G.W., zoals gewijzigd op 20

november 1998, dat de minister van Justitie slechts over een positief en niet over een negatief

injunctierecht beschikt.64

60

Omzendbrief nr. Col 1/2003 van 3 februari 2003. 61

C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-Apeldoorn,

Maklu, 2006, p 609; zie ook F. SCHUERMANS, «De wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van

procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat : een daadwerkelijk instrument van

criminele politiek ? », Panopticon 1997, 326. 62

Parl. St. Kamer, 867/6, p 7. 63

Parl. St. Kamer, 867/6, 11; A. DE NAUW, “Het Octopusakkoord en de hervorming van het Openbaar

Ministerie”, Orde van de Dag, afl 7, 1999, p 10. 64

D. VAN DAELE, Openbaar Ministerie en strafrechtelijk beleid, Groningen, Intersentia, 2002, p 140.

Page 17: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 17

De meerderheid is er het er wel over eens dat een tussenkomst van de minister in concrete

dossiers niet mogelijk is65

.

De wijzigingen die door de wet van 1997 zijn ingevoerd werden door sommigen als te weinig

verstrekkend aanzien. Zij hadden liever gezien dat de uitoefening van de strafvordering niet

langer zou toekomen aan de individuele parketmagistraten, maar aan de instelling, zodanig

dat een werkelijke eenheid van het openbaar ministerie kon bekomen worden.66

Anderen

hadden dan weer bedenkingen over de juiste inhoud van het begrip richtlijnen en de juridische

kracht ervan.67

Tenslotte meenden sommigen dat bindende richtlijnen een onteigening

betekenden van de zo noodzakelijke onafhankelijkheid van de magistraten van het openbaar

ministerie.68

e) Toepassing van strafvorderingsrichtlijnen?

De beslissingen die door het openbaar ministerie worden genomen, kunnen nogal verschillen

van parket tot parket en kunnen niet altijd uitgelegd worden op basis van objectieve

parameters.69

Ook binnen eenzelfde parket kan het gebeuren dat er verschillende

afhandelingpatronen bestaan. Het is vooral de persoonlijke visie van de parketmagistraten die

hierbij een rol speelt. Deze verscheidenheid wordt door de burger niet altijd begrepen en kan

bij hen de indruk van willekeur wekken. Zij zien de controle op de seponering en de

vervolging dan ook meestal als even gerechtvaardigd als de mogelijkheid om rechtsmiddelen

in te stellen tegen rechterlijke uitspraken.70

De richtlijnen die de minister van Justitie kan opmaken in het kader van het strafrechtelijk

beleid kunnen hier reeds iets aan doen (artikel 143ter Ger. W.). Immers, op die manier kan

ervoor gezorgd worden dat het vervolgingsbeleid uniformer wordt en dat de afhandeling van

zaken op de verschillende parketten niet meer zo verscheiden is.

In het verlengde hiervan, zou men kunnen denken om een gamma aan richtlijnen in te voeren

zoals dat in Nederland het geval is. Deze richtlijnen zouden immers een kwaliteitsverbetering

kunnen teweeg brengen in de zin dat ze een zekere professionalisering en vooral een

rechtseenheid en meer rechtsgelijkheid zouden teweeg brengen. Het vervolgingsbeleid kan op

die manier nog meer worden geuniformiseerd daar er door de richtlijnen geobjectiveerde

beoordelingscriteria worden vastgelegd.

65

J. VERVAELE, “Het Openbaar Ministerie in de strafrechtspleging- vergt strafrechtsbeleid een nieuwe trias

politica?”, R.W. 1990-91, 1018 en F. SCHUERMANS, «De wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college

van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat : een daadwerkelijk instrument

van criminele politiek? ”, Panopticon 1997, 325. 66

L. NOUWYNCK, ”Politique criminelle et institutionalisation du collège des procureurs généraux”, Rev. Dr.

Pén. 1997, 832-847, inzonderheid 3.2. 67

A. DE NAUW, “De wet tot instelling van een college van procureurs-generaal: tussen droom en vrees, enkele

verwachtingen”, in DE NAUW A. en TRAEST PH. (red.), Wie is er bang van het strafrecht?, XXIVe

Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1997-1998, Gent, Mys & Breesch, 1998, p 25 e.v. 68

A. MASSET en C. DERENNE-JACOBS, “La loi du 4 mars 1997 instituant le collège des procureurs

généraux: une tradition consacré ou bouleversée?”, Rev. Dr. Pén. 1997, 866-867; A. MASSET, ”La loi du 4

mars 1997 instituant le collège des procureurs généraux et créant la fonction de magistrat national: Que reste-t-il

de l‟indépendance du ministère public?”, J.T. 1997, 649-651. 69

C. JANSSEN en J. VERVAELE, Le ministère public et la poursuite de classement sans suite, Brussel,

Bruylant, 1990, p 387. 70

A. DE NAUW, “Controle over vervolging en seponering”, liber amicorum H. Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju,

1977, 77.

Page 18: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 18

Het gebruik van strafvorderingsrichtlijnen is iets dat in Nederland al vrij ingeburgerd is71

. De

zogenaamde Polaris-richtlijnen (operationeel geworden in 1999) houden rekening met de

ernst van het delict en de omstandigheden van de verdachte. De hoogte van de sanctie die zal

gevorderd worden, dient dan proportioneel te zijn met de ernst van het delict. Eerst wordt

vastgesteld op basis van de objectieve beoordelingsfactoren die volgens de richtlijnen dienen

te wegen welke sanctie geschikt is. Vervolgens is het mogelijk dat de richtlijnen in een

specifieke casus te kort schieten omdat bepaalde beoordelingscriteria niet zijn opgenomen in

de richtlijn. Het is trouwens zo dat de richtlijnen veelal bewust ruimte laten met het oog op de

bijzondere omstandigheden van concrete gevallen.72

In die gevallen kan er vanzelfsprekend

worden afgeweken van hetgeen bepaald is in de richtlijn, maar deze afwijking dient dan te

worden gemotiveerd.

Door te expliciteren welke criteria aan de basis liggen van de op te leggen sanctie en door bij

afwijking, te motiveren waarom er wordt afgeweken van deze criteria wordt het

vervolgingsbeleid van het parket veel doorzichtiger.73

Bovendien zorgt men er door middel

van die richtlijnen ook voor dat de bepaling van het gevolg dat moet worden gegeven aan een

overtreding van een strafrechtelijke norm onafhankelijk wordt van de persoon en de visie van

de parketmagistraat wat dan weer een grotere rechtszekerheid en rechtsgelijkheid creëert. De

burger zal door dit systeem een groter inzicht krijgen in de beoordeling in een individuele

zaak en dus beter begrijpen waarom er op de een of andere manier wordt afgeweken van de

richtlijn.

De richtlijnen worden systematisch onderhouden door de afwijkingsgronden op een

geautomatiseerde wijze te verzamelen.74

Verder is er een systeem ontwikkeld (het

zogenaamde BOS-systeem: beslissings ondersteunend systeem) dat de parketmagistraat leidt

door de verzameling van richtlijnen. De beoordelaar dient antwoord te geven op een aantal

vragen op basis waarvan hij een uitgangspunt van denken bekomt dat gangbaar is volgens de

richtlijnen. De gebruiker neemt iedere stap door een expliciete keuze te maken en zal dus ook

iedere stap moeten verantwoorden. Door dit geautomatiseerd systeem is het geheel van

richtlijnen gemakkelijk consulteerbaar en ook gemakkelijk te gebruiken daar de antwoorden

op de vragen de parketmagistraat loodst door de verschillende beoordelingscriteria die van

toepassing zijn en bepaalt welke gevolgen er moeten gegeven worden aan de criteria die van

toepassing zijn op een bepaalde zaak. Op die manier wordt de kans op fouten door

interpretatieverschillen van de complexe richtlijnen kleiner. In geval de parketmagistraat

uiteindelijk wenst af te wijken van het advies dat gegeven wordt door het systeem, zal dit ook

enkel gemotiveerd kunnen gebeuren.75

71

H.G. VAN DE BUNT, J.F.L. ROORDING en M.J.M. VERPALEN, Richtlijnen van het Openbaar Ministerie,

Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1993, 128 p.; J.P.S. FISELIER en J.A.W. LENSING, “Afstemming van de

straftoemeting”, Trema 1995, p. 105-117; E. MYER, “OM-beslissingen per computer: in het BOS gestuurd”,

Nieuwsbrief Strafrecht 1999, p. 42-43; D.W. STEENHUIS, “Voorwoord: betere richtlijnen voor strafvordering”,

in: Project Ontwikkeling Landelijke Richtlijnen Strafvordering, Brochure Voorlichtingsdienst OM, Den Haag,

SDU, 1998; 72

M.J. BORGERS, “Het wettelijk sanctiestelsel en de straftoemetingsvrijheid van de rechter”, T. Strafr. 2005,

116. 73

G. SCHURER en R.P.L. VAN LOON, “Strafvorderingsrichtlijnen in Nederland. Verleden, heden en

toekomst”, Trema 2000, Straftoemetingsbulletin 1, 10. 74

Voor een exacte werking van de Polaris-richtlijnen zie G. SCHURER en R.P.L. VAN LOON,

“Strafvorderingsrichtlijnen in Nederland. Verleden, heden en toekomst”, Trema 2000, Straftoemetingsbulletin 1,

11-13. 75

G. SCHURER en R.P.L. VAN LOON, “Strafvorderingsrichtlijnen in Nederland. Verleden, heden en

toekomst”, Trema 2000, Straftoemetingsbulletin 1, 9-14.

Page 19: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 19

De richtlijnen worden in Nederland gepercipieerd als rechtsregels en bijgevolg kan de

rechtsonderhorige zich erop beroepen bij de rechter en kan ondermeer de cassatierechter het

optreden van het openbaar ministerie toetsen aan die beleidsregels.76

In principe kan dus de

niet-naleving ervan leiden tot de niet ontvankelijkheid van de strafvordering.77

In België is er rond deze strafvorderingsrichtlijnen ook wel enige beweging te zien. Zo

vermeldt de beleidsverklaring van de minister van Justitie van april 2008 dat “het invoeren

van strafvorderingsrichtlijnen voor het openbaar ministerie zal worden overwogen, na de

evaluatie en wetenschappelijke omkadering van het proefproject dat al werd opgestart”78

.

Het gaat in casu over een proefproject aan het Antwerpse parket dat, naar Nederlands model,

voor eigen gebruik rekwireerrichtlijnen heeft neergelegd in een onderrichting “stelsel van

richtlijnen voor strafvordering”.79

Het invoeren van strafvorderingsrichtlijnen op niveau van het openbaar ministerie kan niet

alleen zorgen voor een grotere transparantie van het vervolgingsbeleid, maar kan tevens

zorgen dat dit vervolgingsbeleid consistent is met de afdoeningmogelijkheden buiten proces.

Het systeem zelf valt trouwens ook perfect in te passen in het huidig wettelijk kader waarbij

de minister van Justitie richtlijnen van strafrechtelijk beleid vastlegt (artikel 143ter Ger. W.)

die dan vervolgens worden geconcretiseerd door het college van procureurs-generaal (artikel

143bis Ger. W.).80

c) Toepassing van algemene beginselen van behoorlijk bestuur?

Wanneer het openbaar ministerie optreedt als vertegenwoordiger van de uitvoerende macht, is

de vraag aan de orde of het openbaar ministerie dan ook gebonden is door de algemene

beginselen van behoorlijk bestuur, zoals een andere administratie.

Algemene beginselen van behoorlijk bestuur (verder ABBB) zijn algemene rechtsbeginselen

die aanwijzingen geven over de wijze waarop bestuursbeslissingen moeten genomen en ter

kennis worden gebracht.81

Ze zijn door de jaren uitgegroeid tot beginselen die niet alleen

gelden voor het bestuur, maar een veel ruimere betekenis hebben. Het toepassingsgebied van

deze beginselen bepalen is niet zo evident aangezien er geen wettelijk toepassingsgebied is en

de beginselen tegelijkertijd niet zonder meer op iedere bestuurshandeling van toepassing

kunnen worden verklaard.

76

M.J. BORGERS, “Het wettelijk sanctiestelsel en de straftoemetingsvrijheid van de rechter”, T. Strafr. 2005,

117. 77

P. VAN CAENEGEM, “De rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Verslag van de vergadering van de

Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland van 21 en 22 november 1997”,

N.J.B. 1998, 1308. 78

Beleidsverklaring van de minister van Justitie Jo Vandeurzen, april 2008, URL:

http://www.just.fgov.be/persberichten/2008/04/doc/verklaring.doc. 79

L. HUYBRECHTS en M. TRAEST, “Het strafrechtelijk sanctiestelsel en de straftoemeting door de rechter in

België”, tijdschrift voor strafrecht 2004, nr. 6, p 62. 80

J. ROZIE, “Op zoek naar meer eenvormigheid in de straftoemeting: van maatpak naar confectiepak”, R.W.

2005-06, 1487. 81

I. OPDEBEEK en M. VAN DAMME, Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, Die Keure, 2006, 3.

Page 20: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 20

Volgens Vandendriessche gaat men het beste uit van de doelstellingen van de ABBB om het

toepassingsgebied te bepalen.82

De beginselen beogen onder andere een beperking te stellen

aan de discretionaire bevoegdheden waarover bepaalde personen beschikken om welbepaalde

doelstellingen van algemeen belang te behartigen. Maar de doelstellingen gaan verder dan

enkel grenzen stellen aan discretionaire bevoegdheden; de ABBB beogen immers ook goede

ethische gedragsregels op te leggen voor iedere handeling die met een overheidsoptreden kan

worden verbonden en meer algemeen burgers een aantal fundamentele garanties te bieden

telkens zij in aanraking komen met een overheidsoptreden.

De boven beschreven doelstellingen indachtig, lijkt het volgens Vandendriessche83

de beste

optie om voor de toepasselijkheid van de ABBB een onderscheid te maken tussen personen

die als “organieke overheid” kunnen worden gekwalificeerd en personen die niet als

organieke overheid kunnen worden aanzien. Bij de eerste zijn de ABBB in beginsel van

toepassing op hun handelingen en beslissingen; de tweede zullen slechts uitzonderlijk

onderworpen worden aan de ABBB.

Omdat de grens moeilijk te trekken is tussen een persoon met een voldoende overheidsgehalte

om als organieke overheid te worden aanzien en personen bij wie dit niet het geval is, heeft de

rechtsleer besloten dat het niet mogelijk is om een algemeen geldende definitie te geven.84

Als

alternatief is er dan een reeks van indicatoren ontwikkeld op basis waarvan men kan besluiten

of een persoon een organieke overheid is of niet. Het betreft:

- de oprichting of de erkenning door de overheid;

- de wil van de wetgever/oprichter

- de bevoegdheid om gezagshandelingen te stellen of het beschikken over andere bijzondere

prerogatieven;

- het belast zijn met een taak van algemeen belang of een openbare dienst;

- de controle of het toezicht van de overheid;

- de publiekrechtelijke- of privaatrechtelijke rechtsvorm85

Er bestaat geen eensgezindheid of die criteria cumulatief moeten aanwezig zijn86

. Volgens

Vandendriessche is de niet-cumulatieve benadering de juiste omdat die als enige verenigbaar

is met de doelstellingen van de ABBB; namelijk het bieden van waarborgen en standaarden

voor iedere vorm van overheidsoptreden. Nog volgens dezelfde auteur zou aan die

doelstellingen ernstige afbreuk worden gedaan indien een persoon aan alle bovengenoemde

criteria zou moeten voldoen alvorens hem als een overheid te beschouwen die onderworpen is

aan de ABBB. Volgens hem moet slechts in voldoende mate aan de verschillende criteria

worden voldaan om de ABBB van toepassing te verklaren.

De vraag is nu in welke mate het openbaar ministerie, wanneer het optreedt als

vertegenwoordiger van de uitvoerende macht, beschouwd kan worden als een organieke

overheid wiens beslissingen onderworpen zijn aan de ABBB zodat bv. beslissingen om te

seponeren of te vervolgen in overeenstemming zouden moeten zijn met de ABBB.

82

F. VANDENDRIESSCHE, “Het toepassingsgebied van de beginselen van behoorlijk bestuur”, in I.

OPDEBEEK en M. VAN DAMME, Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, Die Keure, 2006, p 44 e.v. 83

F. VANDENDRIESSCHE, “Het toepassingsgebied van de beginselen van behoorlijk bestuur”, in I.

OPDEBEEK en M. VAN DAMME, Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, Die Keure, 2006, p 45-46. 84

Zie bijvoorbeeld: L. DE GEYTER, “Arbitrage met publiekrechtelijke rechtspersonen”, T.B.P. 2001, 314. 85

Voor een gedetailleerde bespreking van deze indicatoren zie F. VANDENDRIESSCHE, Publieke en private

rechtspersonen, Brugge, Die Keure, 2004, p 139-152. 86

De Raad van State paste in een zaak m.b.t. de NV Aquafin de niet-cumulatieve benadering toe, terwijl het Hof

van Cassatie in een aantal arresten (Cass. 14 februari 1997, R.W. 1996-97, 1433 en Cass. 10 september 1999,

A.J.T. 1999-2000, 504-506) eerder een cumulatieve benadering van het organieke overheidsbegrip voorschreef.

Page 21: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 21

Aan de eerste indicator is voldaan aangezien artikel 153 G.G.W. vermeldt dat de Koning de

ambtenaren van het openbaar ministerie benoemt en ontslaat. De tweede indicator, die bepaalt

dat het de duidelijke wil van de wetgever moet zijn om een bepaald orgaan tot een

publiekrechtelijke rechtspersoon te maken is niet aanwezig. Volgens Vandendriessche moet

dit criterium echter gerelativeerd worden en is het niet zo dat het als eenduidig en niet te

interpreteren kan worden beschouwd.87

Aangezien het openbaar ministerie de beslissing om te

vervolgen of te seponeren zelfstandig kan nemen en dit een eenzijdige bindende beslissing is,

betekent dit dat ook het derde criterium aanwezig is. Het openbaar ministerie is verder belast

met een taak van algemeen belang in de zin dat het de beslissing tot al dan niet vervolgen

moet afwegen in functie van het algemeen belang. Verder oefent de minister van Justitie een

hiërarchisch toezicht uit op het openbaar ministerie zodat ook de vijfde voorwaarde is

ingevuld. Het openbaar ministerie is tenslotte een orgaan met een bijzondere constitutionele

positie (sui generis), waardoor aan het laatste criterium niet wordt voldaan.

Het openbaar ministerie voldoet bijna aan alle indicatoren en kan dus, in navolging van

Vandendriessches idee over de niet-cumulatieve benadering, als een organieke overheid

worden beschouwd voor wat betreft de taken die het vervult als vertegenwoordiger van de

uitvoerende macht. Als orgaan dat op bepaalde terreinen een bestuurlijke functie uitoefent en

in staat is om eenzijdige beslissingen te nemen, kan het openbaar ministerie beschouwd

worden als een orgaan wiens handelingen tijdens de opsporing en de vervolging van

misdrijven tot en met de schriftelijke vordering rekening moeten houden met ABBB.

Als sanctie voor het niet naleven van de algemene beginselen van behoorlijk

vervolgingsbeleid zou de niet-ontvankelijkheid van de vordering kunnen worden gebruikt,

hoewel dit toch een zeer verregaande sanctie is. Meer genuanceerder zou men ook een bewijs

kunnen uitsluiten of een vraag tot aanvullende motivering stellen.88

b) Structuur van het openbaar ministerie

De structuur van het openbaar ministerie heeft ook een invloed op de beslissingsvrijheid.

Het openbaar ministerie is opgebouwd volgens een theoretisch hiërarchische structuur die er

als volgt uitziet:

87

F. VANDENDRIESSCHE, Publieke en private rechtspersonen, Brugge, Die Keure, 2004, p 141. 88

P. VAN CAENEGEM, “De rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Verslag van de vergadering van de

Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en Nederland van 21 en 22 november 1997”,

N.J.B. 1998, 1308.

Page 22: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 22

Minister van

Justitie

College van

Procureurs-

Generaal

Procureur-Generaal

van het Hof van

Beroep

Advocaat generaal

Substituut-

procureur-generaal

Raad van

Procureurs des

Konings

Procureur des

Konings

Substituten

procureur des

Konings

Parketmagistraten zijn verplicht de bevelen van hun hiërarchisch overste te volgen en ze zijn

ook verantwoording verschuldigd aan hun overste (artikel 27 en 274 Sv.89

). Deze

hiërarchische verantwoordingsplicht is echter wel enkel beperkt tot het geschrevene en deze

zal dus voornamelijk spelen in het vooronderzoek dat immers schriftelijk dient te verlopen.

De procureurs-generaal zijn verantwoordelijk voor de coherente uitvoering en de coördinatie

van het strafrechtelijk beleid (artikel 146 Ger. W.90

). Daartoe kunnen de procureurs-generaal

onderrichtingen geven aan de leden van het openbaar ministerie die evenwel in

overeenstemming moeten zijn met richtlijnen die zijn opgesteld door de minister van Justitie

en het college van procureurs-generaal. Dit college zal de richtlijnen van de minister

concretiseren en alle nodige maatregelen treffen met het oog op de goede organisatie van het

openbaar ministerie bij de hoven en rechtbanken.91

Bovendien zal het college de minister van

89

Artikel 27 Sv.: “De procureurs des Konings zijn verplicht, zodra de misdrijven hun ter kennis komen, de

procureur-generaal bij het hof van beroep daarvan bericht te geven en zijn bevelen omtrent alle daden van

gerechtelijke politie uit te voeren.”

Artikel 274 Sv.: “De procureur-generaal geeft aan de procureur des Konings ambtshalve of op bevel van de

minister van Justitie opdracht om de misdrijven waarvan hij kennis draagt te vervolgen.” 90

Artikel 146bis Ger. W.: “De procureurs-generaal bij de hoven van beroep zorgen in hun rechtsgebied voor

de coherente uitvoering en de coördinatie, onder hun leiding, van het strafrechtelijk beleid.

Zij geven met het oog hierop algemene onderrichtingen die dwingend zijn voor alle leden van het Openbaar

Ministerie van hun rechtsgebied.

Zij kunnen eveneens met dezelfde doeleinden onderrichtingen geven met het oog op de uitoefening van de

strafvordering in bepaalde zaken. Deze onderrichtingen dienen in overeenstemming te zijn met de richtlijnen die

door het college van procureurs-generaal zijn uitgevaardigd met toepassing van artikel 143bis, § 2, eerste lid,

en met de in artikel 143ter bedoelde richtlijnen van de minister van Justitie.” 91

A. DE NAUW, “De wet tot instelling van een college van procureurs-generaal: tussen droom en vrees, enkele

verwachtingen”, in DE NAUW A. en TRAEST PH. (red.), Wie is er bang van het strafrecht?, XXIVe

Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1997-1998, Gent, Mys & Breesch, 1998, 4.

Page 23: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 23

Justitie inlichten en adviseren over elke zaak die verband houdt met opdrachten van het

openbaar ministerie.

De procureurs-generaal en de PK zijn in hun rechtsgebied verantwoordelijk voor de kwaliteit

van de organisatie en de werking van de parketten van eerste aanleg (artikel 146ter Ger.

W.92

).

Als de procureur des Konings de beslissing neemt om te vervolgen, is hij gebonden door de

richtlijnen van de minister van Justitie wat betreft het vervolgingsbeleid (artikel 143ter Ger.

W.). De procureur des Konings samen vormen de Raad van Procureurs des Konings. Deze

raad rapporteert rechtstreeks aan de minister van Justitie en is opgericht vanuit de visie dat het

strafrechtelijk beleid niet aan de procureurs-generaal alleen kan overgelaten worden omdat zij

minder voeling hebben met de dagdagelijkse praktijk.93

d) Toezicht door de Raad van State

Als men dan toch het OM voor de taken van opsporing en vervolging tot en met de

schriftelijke vordering kwalificeert als optredend als vertegenwoordiger van de uitvoerende

macht, kan men zich ook de vraag stellen in hoeverre zijn beslissingen kunnen worden

gecontroleerd door de Raad van State.

Voor wat betreft de opportuniteit van de vervolgingen heeft de Raad van State zich

meermaals onbevoegd verklaard om hier een oordeel over te vellen omdat op dit moment het

OM volgens de Raad van State optreedt als beoefenaar van het gerechtelijk ambt en niet als

administratieve overheid wiens beslissingen aan een controle door de Raad van State kunnen

onderworpen worden.94

Het rechtsmiddel zou eveneens onontvankelijk zijn indien het gericht is tegen het bevel van

de minister van Justitie om misdrijven te vervolgen.95

De Minister zou in dit geval immers

niet optreden als administratieve overheid, maar als uitvoerder van zijn bevoegdheden in

verband met de goede rechtsbedeling.

2.3. Besluit

De bevoegdheid en vooral de beslissingsvrijheid van het openbaar ministerie is de laatste

decennia enkel maar toegenomen. Vervolging blijkt al lang niet meer de norm, nu ook zoveel

zaken worden geseponeerd en het OM ook de mogelijkheid heeft om zaken buitengerechtelijk

af te handelen door een minnelijke schikking aan te gaan of een bemiddeling in strafzaken te

regelen.

Als gevolg van deze groter wordende discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie

is er sinds enige tijd een vraag (en niet in het minst ook van de rechtsonderhorigen) om deze

beslissingsvrijheid te controleren en te beperken en de invloed van de uitvoerende macht op

deze instelling te vergroten. Deze evolutie, die al sinds begin van de jaren ‟90 sluimerend

92

Artikel 146ter Ger. W.: “De procureurs-generaal, de procureurs des Konings en de arbeidsauditeurs van

hun rechtsgebied zorgen, in onderling overleg, voor de kwaliteit van de organisatie en de werking van de

parketten van eerste aanleg en de arbeidsauditoraten.” 93

F. SCHUERMANS, ”De wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot

instelling van het ambt van nationaal magistraat : een daadwerkelijk instrument van criminele politiek?”,

Panopticon 1997, 330. 94

Zie discussie boven: De Nauw. 95

A. DE NAUW, “Controle over vervolging en seponering”, liber amicorum H. Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju,

1977, 92.

Page 24: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 24

aanwezig was (naar aanleiding van de parlementaire onderzoekscommissie naar de bende van

Nijvel), kwam tot zijn volle uiting ten gevolge van de zaak Dutroux en heeft bijvoorbeeld het

tot stand komen van de wet van 4 maart 1997 tot gevolg gehad. Deze kern van de hervorming

heeft het college van procureurs-generaal geïnstitutionaliseerd waardoor het strafrechtelijk

beleid bepaald wordt door de minister van Justitie in richtlijnen die bindend zijn voor alle

leden van het openbaar ministerie.

In Nederland is dergelijke evolutie zelfs nog verder doorgetrokken en kent men daar de

zogenaamde Polaris-richtlijnen. Vanuit de visie dat zulke strafvorderingsrichtlijnen een

verbetering van de kwaliteit van de strafrechtspleging tot gevolg kunnen hebben, in de zin dat

ze een zekere professionalisering en vooral een rechtseenheid en een rechtsgelijkheid kunnen

teweeg brengen, kan dit,om het vertrouwen van de burger in justitie te herstellen, alleen maar

toegejuicht worden.

Indien men het OM ziet als een orgaan met een bijzondere positie, zijnde deel uitmakend van

zowel de uitvoerende als de rechterlijke macht, dan kan men, ons inziens terecht,

argumenteren dat voor de uitvoerende taken, het OM rekening moet houden met ABBB of

toegepast op het OM, algemene beginselen van behoorlijk vervolgingsbeleid.

II. Belangen en het openbaar ministerie

1. Het algemeen belang

Iedere strafzaak die binnenkomt wordt door de parketmagistraat getoetst op haar

haalbaarheid, d.w.z. dat men nagaat of het technisch mogelijk is om een vervolging in te

stellen in de desbetreffende zaak. Met andere woorden men vraagt zich af of het feit een

strafbaar feit inhoudt, of men de dader(s) kan identificeren, of men voldoende bewijsmiddelen

van het strafbare feit kan vinden. Eens men op die vragen positief kan antwoorden, zal men

nagaan of het opportuun is om de zaak te vervolgen. De beslissing hiertoe moet genomen

worden met het algemeen belang in het achterhoofd.

Het Arbitragehof oordeelt in een arrest van 199496

dat er “tussen het openbaar ministerie en

de verdachte een fundamenteel verschil bestaat dat op een objectief criterium steunt: het

openbaar ministerie vervult, in het belang van de gemeenschap, de opdrachten van openbare

dienst met betrekking tot de opsporing en de vervolging van de misdrijven en vordert de

toepassing van de strafwet; de verdachte verdedigt zijn persoonlijk belang. Dat verschil biedt

een redelijke verantwoording voor het feit dat het openbaar ministerie tijdens de volledige

duur van het onderzoek prerogatieven geniet waarvan de grondwettigheid niet kan worden

beoordeeld door zijn situatie te vergelijken met die van de verdachte (overweging B.4.).”

Het Arbitragehof stelt met andere woorden dat het openbaar ministerie het algemeen belang

moet nastreven en dat het daarom kan genieten van bijzondere prerogatieven die de verdachte

niet heeft. Bovendien blijkt uit dit arrest dat het Arbitragehof de belangen van de verdachte

als ondergeschikt ziet aan het algemeen belang dat het OM vertegenwoordigt.

Het Arbitragehof gebruikt deze motivatie ook nog in latere arresten97

en onderstreept in zijn

rechtspraak dat er dus een evenwicht moet zijn tussen de individuele belangen van

procespartijen (bv. de rechten van verdediging en het recht op een eerlijk proces) en de

96

Arbitragehof 1 december 1994, R.W. 1994-1995, nr. 36, 1224-1227. 97

Zie bijvoorbeeld Arbitragehof 14 december 2005, overweging B.3., URL: www.arbitrage.be.

Page 25: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 25

fundamentele rechten van andere personen of het algemeen belang (bv. de nationale

veiligheid, de noodzaak om onderzoeksmethoden geheim te houden).

Het gebeurt dikwijls in een vonnis of arrest dat er verwezen wordt naar het algemeen belang

als belangrijkste drijfveer bij de taken die het openbaar ministerie dient te vervullen.98

Maar

meer dan enkel naar dit begrip verwijzen, komt niet voor. Het is dan ook niet evident om

precies te zeggen wat dat algemeen belang precies inhoudt en wat zijn reikwijdte is.

Op basis van rechtsleer krijgt men ook niet meer dan een verwijzing naar het feit dat het

openbaar ministerie zijn taken moet uitvoeren met het oog op het algemeen belang.99

2. Belang van het slachtoffer en de verdachte

De laatste jaren werden heel wat maatregelen genomen om, zowel op het niveau van de

slachtofferbejegening als op het niveau van de daadwerkelijke opsporing, een grotere rol voor

het slachtoffer te voorzien.

Met betrekking tot de fase van de opsporing en vervolging heeft het slachtoffer in België

reeds geruime tijd een belangrijke plaats verworven.100

Het slachtoffer kan een invloed uitoefenen op de vervolgingsbeslissing en dit kan zowel op

informele wijze als op basis van bepaalde wetsartikelen. Het slachtoffer kan vooreerst zelf of

bij middel van zijn advocaat de parketmagistraat verzoeken vervolging in te stellen,

bijvoorbeeld in het geval dat de schade die hij heeft geleden als gevolg van een ongeval nog

steeds niet vergoed is. Logischerwijze zullen zulke verzoeken de parketmagistraat geenszins

kunnen verplichten om vervolging in te stellen. Vervolgens kan het slachtoffer de verdachte

rechtstreeks dagvaarden voor de correctionele rechtbank (wanbedrijven) of de

politierechtbank (overtredingen).

Het slachtoffer kan zich verder ook burgerlijke partij stellen voor de onderzoeksrechter

(artikel 63 Sv.). In tegenstelling tot de rechtstreekse dagvaarding betekent de burgerlijke

partijstelling nog niet dat de zaak zal worden behandeld door het vonnisgerecht. Het

onderzoeksgerecht kan immers een buitenvervolgingstelling uitspreken, waartegen de

verdachte hoger beroep kan instellen. Wanneer dit hoger beroep echter niet ontvankelijk is of

ongegrond wordt verklaard, moet de kamer van inbeschuldigingstelling de burgerlijke partij,

zelfs van ambtswege, tot schadevergoeding veroordelen.

De bevoegdheid van het slachtoffer om de strafvordering door middel van een rechtstreekse

dagvaarding of een burgerlijke partijstelling aan de gang te brengen, hangt af van de

omstandigheid dat hij schade heeft geleden door het misdrijf. Voldoende is het te

rechtvaardigen dat men het slachtoffer van een misdrijf had kunnen zijn, zonder dat men het

bewijs van de schade hoeft aan te tonen.

De omschreven mogelijkheid voor de burgerlijke partij om de strafvordering aan de gang te

brengen, is een controlemiddel op de vervolgingsbeslissing, daar op deze wijze

strafvervolgingen worden uitgelokt.101

98

Bergen 26 maart 1992, Pas. 1992, II, 41; Antwerpen, 27 september 2000, R.W. 2001-2002, 789; Brussel 11

februari 2002, Journ. Proc. Afl. 431, 29. 99

L. HUYBRECHTS, Art. 137-156 Ger. W., in X, Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, Mechelen, 2000, losbl. 100

T. VANDER BEKEN en A. BALCAEN, “Het slachtoffer en de strafrechtsbedeling: berekende flirt of ware

liefde?”, Update in de Criminologie, Mechelen, Kluwer, 2006, 81-95.

Page 26: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 26

Door de wet Franchimont van 1998 zijn in het stadium van het opsporingsonderzoek en het

gerechtelijk onderzoek nog een aantal bijkomende rechten geïntroduceerd.

Zo zijn er naast het statuut van burgerlijke partij, twee nieuwe statuten voor slachtoffers in het

leven geroepen, namelijk dat van slachtoffer in het algemeen en benadeelde.

Met betrekking tot slachtoffers in het algemeen werd een nieuw artikel 3bis toegevoegd aan

de Voorafgaande Titel van het wetboek van Strafvordering. Dit artikel luidt als volgt:

“Slachtoffers van misdrijven en hun verwanten dienen zorgvuldig en correct te worden

bejegend, in het bijzonder door terbeschikkingstelling van de nodige informatie en, in

voorkomend geval, het bewerkstelligen van contact met de gespecialiseerde diensten en met

name de justitieassistenten.”

Daarnaast kan iemand ook het statuut van benadeelde verwerven mits hij verklaart schade te

hebben geleden. Door het afleggen van die verklaring krijgt de benadeelde een aantal rechten

die worden omschreven in artikel 5bis V.T.Sv. In tegenstelling tot de burgerlijke partij is de

benadeelde geen partij in het proces. Zijn rechten bestaan vooral uit het verkrijgen en geven

van informatie die voor hem nuttig is. Zo heeft hij het recht om ieder document dat hij nuttig

acht toe te voegen aan het dossier; wordt hij op de hoogte gehouden van de seponering en de

reden daarvan, het instellen van het gerechtelijk onderzoek en de bepaling van een rechtsdag

voor het onderzoeks- en vonnisgerecht.

Sinds de wet Franchimont van 1998102

hebben burgerlijke partij en verdachte ook een aantal

rechten verworden tijdens de procedure. Het gaat o.m. over het recht inzage te vragen in het

strafdossier (artikel 61ter Sv), het strafrechtelijk kortgeding (artikel 61quater Sv), het recht

bijkomende onderzoeksmaatregelen te vragen (artikel 61quinquies Sv) en het recht zich tot de

kamer van inbeschuldigingstelling te wenden om een controle uit te oefenen op langdurige

onderzoeken (artikel 136 Sv). Indien de onderzoeksrechter weigert op de verzoekschriften van

burgerlijke partij of de inverdenkinggestelde in te gaan, is hij verplicht redenen op te geven.

De onderzoeksrechter kan het verzoek afwijzen indien hij die maatregel niet noodzakelijk

acht om de waarheid te vinden of indien hij deze maatregel op dat ogenblik nadelig acht voor

het onderzoek. Een beslissing tot weigering kan worden aangevochten voor de kamer van

inbeschuldigingstelling. Tijdens het opsporingsonderzoek moeten de procureur des Konings

en elke politiedienst die een persoon ondervragen, deze persoon meedelen dat hij kosteloos

een kopie van het proces-verbaal van zijn verhoor kan krijgen (artikel 28quinquies §2 Sv).

Dezelfde verplichting rust op de onderzoeksrechter en elke politiedienst tijdens het

gerechtelijk onderzoek (artikel 57 §2 Sv).

Ten gevolge van de wet Franchimont („kleine Franchimont‟) hebben de slachtoffers meer

concrete rechten gekregen waarmee ze daadwerkelijk in het onderzoek kunnen tussenkomen

en dit zelfs kunnen sturen. Volgens sommigen is deze evolutie niet altijd positief te

noemen103

. Schuermans104

stelt zelfs dat door deze veranderingen een vlotte

strafrechtsbedeling wordt bemoeilijkt. Zo stelt hij zich de vraag of het feit dat vele

strafprocedures van enige omvang een stille dood sterven wegens overschrijding van de

101

A. DE NAUW, “Controle over vervolging en seponering”, liber amicorum H. Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju,

1977, 87. 102

Wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek

en het gerechtelijk onderzoek, B.S. 2 april 1998. 103

Kamer van Volksvertegenwoordigers, “Tussentijds verslag namens de commissie voor Justitie”, J.

DELMULLE tijdens de hoorzitting, p 31, Parl. St. Kamer 2006/2007, doc 51, 2138/004, 27 april 2007, URL:

http://www.dekamer.be/doc/FLWB/pdf/51/2138/51K2138004.pdf. 104

F. SCHUERMANS, “Donkere onweerswolken boven het Belgisch strafvorderlijk landschap”, Panopticon

2005, jaargang 26, 5, 41.

Page 27: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 27

redelijke termijn niet in verband kan gebracht worden met het toenemend aantal rechten voor

procespartijen. Als voorbeeld van dergelijke procedures noemt hij omvangrijke drugszaken,

eco-fin zaken en milieu en/of stedebouwzaken.

In het wetsontwerp voor het wetboek van Strafprocesrecht gaan men nog verder in het

toebedelen van rechten aan de procespartijen.105

De rechten die deze door de „kleine

Franchimont‟ hebben gekregen in het kader van het gerechtelijk onderzoek worden nu

uitgebreid naar het opsporingsonderzoek. Zo zou de benadeelde het recht krijgen om tijdens

het opsporingsonderzoek het dossier in te kijken en bijkomende onderzoekshandelingen te

verzoeken.106

De uitbreiding van de rechten van zowel de benadeelde als de verdachte107

betekent een

inperking van de discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie tijdens het

opsporingsonderzoek. Dienaangaande worden een aantal bedenkingen geuit. Zo vreest men

dat door de bijkomende rechten een vlot en efficiënt verloop van de strafprocedure in het

gedrang zal komen.108

III. De grenswachters bij de beslissing tot sepot, minnelijke

schikking en strafvervolging

1. Gemeenschappelijke grenswachters

1.1. Bronnen van prioriteitstelling

In wat volgt, wordt kort weergegeven welke prioriteiten er op beleidsvlak worden uiteengezet

inzake de handhaving van milieuhygiënerecht. Vervolgens worden de eventuele gevolgen

toegelicht die het bestaan van die prioriteiten kunnen hebben op de discretionaire

bevoegdheid.

a) De Commissie Vervolgingsbeleid inzake leefmilieu

De verantwoordelijkheid voor milieu behoort zowel tot de bevoegdheden van de federale als

van de gewestelijke overheden. Justitie en de organisatie van de politiediensten zijn federale

bevoegdheden, terwijl het merendeel van de inspectietaken inzake leefmilieu vanwege de

administratie uitgeoefend worden door diensten die afhangen van het Ministerie van de

Vlaamse Gemeenschap. Door deze dualiteit drong een betere coördinatie tussen al de

betrokken instanties en een coherent beleid inzake de handhaving van het leefmilieurecht zich

op.109

105

Zie hierover: P. TRAEST en I. DE TANDT, “Het voorontwerp van wetboek van strafprocesrecht: een

kennismaking”, Panopticon 2004, aflevering 4, 6-24; “Nationaal Forum voor Slachtofferbeleid, De positie van

het slachtoffer in de 'Grote Franchimont'”, Panopticon 2006, aflevering 6, 45-50. 106

Kamer van Volksvertegenwoordigers, “Tussentijds verslag namens de commissie voor Justitie”, Parl. St.

Kamer 2006/2007, doc 51, 2138/004, 27 april 2007, URL:

http://www.dekamer.be/doc/FLWB/pdf/51/2138/51K2138004.pdf. 107

Wat men aan de benadeelde toekent aan rechten, moet men immers evenredig ook aan de verdachte verlenen. 108

Kamer van Volksvertegenwoordigers, “Tussentijds verslag namens de commissie voor Justitie”, Parl. St.

Kamer 2006/2007, doc 51, 2138/004, 27 april 2007, p 7, 13, URL:

http://www.dekamer.be/doc/FLWB/pdf/51/2138/51K2138004.pdf. 109

A. GEPTS, “De Commissie Vervolgingsbeleid: sleutel tot een betere handhaving van de

leefmilieuregelgeving?”, in J. VAN DEN BERGHE, De handhaving van milieurecht. Verslagboek van de

studiedag gehouden te Brussel op 22 februari 2002, Mechelen, Kluwer, 2002, p 60.

Page 28: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 28

Een eerste vergadering van de Commissie vond plaats in 1993 en stelde als doelstelling van

de commissie: “bedoeling is een werkplatform te organiseren op gewestelijk vlak waar

prioriteiten worden vastgelegd en werkafspraken worden gemaakt tussen ambtenaren en

parketten”.110

b) Prioriteitennota Vervolgingsbeleid milieurecht in het Vlaams Gewest 2000111

In de schoot van de Commissie Vervolgingsbeleid werd op 30 mei 2000 de prioriteitennota

Vervolgingsbeleid goedgekeurd. De nota kwam tot stand na overleg tussen de procureurs-

generaal en vertegenwoordigers van de bevoegde administraties van het Vlaamse Gewest. De

nota is om die reden ook enkel geldig in het Vlaams Gewest.

De nota duidt aan welke misdrijven in onder andere het milieuhygiënerecht prioritair dienen

te worden behandeld.

De aanduiding van een bepaald misdrijf als prioriteit heeft voor gevolg dat het dossier op de

meest doeltreffende manier zal worden behandeld, rekening houdend met de beschikbare

handhavingsinstrumenten en dit zowel op strafrechtelijk als op administratiefrechtelijk

niveau.

De bedoeling is in eerste instantie de toestand te herstellen in de situatie van voor het misdrijf.

In de luiken III en IV zijn specifieke misdrijven opgesomd die prioritair moeten behandeld

worden. Verder moet het prioritair karakter beoordeeld worden in het licht van een aantal

algemene criteria voor de bepaling van de ernst van het misdrijf.

Als algemene criteria worden aanzien:

- de ernstige gevolgen van het misdrijf;

- het georganiseerd karakter van de misdrijven, met betrokkenheid van meerdere inrichtingen

en/of personen. Hierbij moet rekening gehouden worden met de interregionale en/of

internationale schaal waarop de misdrijven zich afspelen;

- het feit dat de misdrijven een belangrijk vermogensvoordeel met zich meebrengen voor de

overtreder/exploitant

- het feit dat misdrijven gebeuren in een professioneel kader;

- het ontbreken van een voorafgaande overheidsmachtiging (bijvoorbeeld het exploiteren

zonder basisexploitatievergunning).

De goedkeuring van de nota door het college van procureurs-generaal betekent dat de

richtlijnen vervat in de nota bindend zijn voor alle leden van het openbaar ministerie.

c) Het federaal veiligheids- en detentieplan van 1999112

110

A. GEPTS, “De Commissie Vervolgingsbeleid: sleutel tot een betere handhaving van de

leefmilieuregelgeving?”, in J. VAN DEN BERGHE, De handhaving van milieurecht. Verslagboek van de

studiedag gehouden te Brussel op 22 februari 2002, Mechelen, Kluwer, 2002, p 61. 111

Prioriteitennota Vervolgingsbeleid milieurecht in het Vlaams Gewest: 30 mei 2000:

http://www.vvsg.be/cmsmedia/AVd713.doc?uri=ff808081fd7656c600fd76982c9b0279&action=viewAttacheme

nt. 112

Het federaal veiligheids- en detentieplan van 1999, URL:

http://www.senate.be/www/?MIval=/Registers/ViewReg&COLL=S&POS=1&PUID=33575343&TID=3360819

5&LANG=nl.

Page 29: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 29

Het federaal veiligheids- en detentieplan, dat de nadruk legt op de veiligheid, bepaalt dat de

zware milieucriminaliteit een prioriteit moet zijn in het Belgische veiligheidsbeleid.

Milieucriminaliteit wordt gezien als een vorm van witteboordencriminaliteit, maar

tegelijkertijd wordt de nadruk ook gelegd op het verband ervan met de georganiseerde

criminaliteit.

In het kader van een snelle en humane rechtsbedeling pleit men ervoor gespecialiseerde

parketmagistraten aan te duiden in overleg met het college van procureurs-generaal en dit

zowel binnen de parketten van eerste aanleg als binnen de parketten-generaal. Deze moeten

dan ondergebracht worden in een milieucel. De omvang van deze cellen dient naargelang het

gerechtelijk arrondissement te worden aangepast aan de (te verwachten) case-load met

betrekking tot milieudelicten.

Daarenboven zal er een bijstandsmagistraat worden aangeduid die het College van

procureurs-generaal zal bijstaan inzake de problematiek van de milieucriminaliteit.

Op basis van de (te verwachten) case-load inzake milieudelicten bij hoven en rechtbanken, zal

besloten worden of er binnen deze rechtscolleges op wettelijke basis speciale kamers worden

opgericht, dan wel of het kan volstaan dat, zoals op bepaalde plaatsen reeds het geval is,

middels interne werkverdeling deze milieuzaken worden toegewezen aan één welbepaalde

kamer.

In het kader van de repressie ten opzichte van milieudelicten wordt vooreerst vermeld dat de

opstelling van eenduidige normen inzake milieuhandhaving primordiaal is.

Daarnaast werd er aanbevolen dat er een studie kwam naar de strafmaten omdat men

vaststelde dat de strafmaten ten aanzien van gelijkaardige vormen van milieucriminalitei vaak

verschilden.

Tenslotte wordt er vermeld dat een overleg tussen het federale en gewestelijke niveau

noodzakelijk is.

d) Het Federaal Regeerakkoord van juli 2003: Een creatief en solidair België113

Het akkoord vermeldt in hoofdstuk VII dat de regering zich wil concentreren op welbepaalde

criminaliteitsfenomenen. Eén van die fenomenen is de afvalfraude.

e) De Kadernota Integrale Veiligheid van 30-31 maart 2004114

De Kadernota Integrale Veiligheid, uitgewerkt door de Ministers van Justitie en Binnenlandse

Zaken werd door de Ministerraad goedgekeurd op 30 maart 2004. De ambitie van de

kadernota bestaat uit het verder uitbouwen van een integraal en geïntegreerd

veiligheidsbeleid. De kadernota is dus de basis voor een overkoepelend, federaal

veiligheidsbeleid.

De doelstelling van de kadernota is om de in het regeerakkoord gestelde

veiligheidsprioriteiten op een coherente en gestructureerde wijze naar voren te brengen als

raamkader voor een integraal en geïntegreerd veiligheidsbeleid van de Ministers van Justitie

113

http://www.mobielvlaanderen.be/pdf/beleidsnota-brieven/federaalregeerakkoord2003.pdf. 114

http://staatsblad.be/nl_htm/parket/kadernota.pdf.

Page 30: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 30

en Binnenlandse Zaken. De wil is dan ook om de coherentie van de gerechtelijke en

politionele benaderingen van de criminele fenomenen te bevorderen. Het Nationaal

Veiligheidsplan zal in die optiek het verlengstuk van deze nota vormen.

De kadernota bepaalt een aantal prioritaire criminele fenomenen en aandachtspunten die hun

vertaling vinden in het Nationaal Veiligheidsplan voor wat de politiediensten betreft.

Eén van die prioriteiten is de witteboordencriminaliteit waaronder met betrekking tot

milieuhygiënerecht de zwendel in afvalstoffen wordt vermeld. Dit criminaliteitsfenomeen

beantwoordt aan de criteria van zware milieucriminaliteit, met name repetitief en

georganiseerd, frauduleus, gericht op het maken van aanzienlijke winsten en schadelijk voor

het milieu en de volksgezondheid.

De federale politie vindt dat deze criminaliteitsvorm een prioriteit moet zijn voor alle actoren

omdat ten eerste het de lokale politiediensten zijn die de klachten en aangiften ontvangen of

zelf ambtshalve het misdrijf vaststellen. Voor deze lokale politie is de opleiding vaak

ontoereikend in dit complexe en technische domein. Bovendien zijn er veel agenten die aan

dit thema geen aandacht schenken bij gebrek aan ondersteuning, middelen en motivatie.

De bestraffing van dit misdrijf moet gericht zijn op de drijfveer van het misdrijf, met andere

woorden op de gelden en op de illegale vermogensvoordelen die uit het misdrijf voortvloeien.

De toename van de wetgeving ter zake weegt enorm op het openbaar ministerie, op zijn

beslissingen en de interne organisatie van de parketten. Daarom is er een duidelijk

opsporings- en vervolgingsbeleid nodig, naast een specialisering van magistraten.

f) Het Nationaal Veiligheidsplan van 30 maart 2004115

Sinds de Wet op de Geïntegreerde Politie116

zijn de beleidsverantwoordelijken op de

verschillende niveaus verplicht om hun politiebeleid vast te leggen in nationale en zonale

veiligheidsplannen

Zoals hierboven vermeld, vindt het nationaal veiligheidsplan zijn basis in de Kadernota. Het

werd goedgekeurd door de Ministerraad van 30 maart 2004 en beoogt het algemeen

politiebeleid inhoud te geven en te coördineren.

Dit plan moet worden beschouwd als een politieplan. Dit betekent dat de lokale

politiediensten en de verschillende diensten van de federale politie er bij het opstellen van hun

plannen en bij de uitvoering ervan rekening mee houden.

In navolging van de kadernota zijn een aantal prioritaire strategische thema‟s bepaald en de

concrete bijdrage van de politie hierbij toegelicht.

Eén van de thema‟s is criminaliteit waaronder ook de afvalfraude is vermeld. Concreet

vermeldt het plan dat “wegens het belang voor de volksgezondheid en het leefmilieu in het

algemeen, in het bijzonder zal worden opgetreden tegen de zwendel in afvalstoffen en tegen

de achterliggende criminele dadergroepen”.

g) Het Nationaal Veiligheidsplan van 1 februari 2008117

115

http://www.just.fgov.be/nl_htm/parket/nationaal_veiligheidsplan.pdf. 116

Wet 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op 2 niveaus, B.S. 5

januari 1999.

Page 31: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 31

Het Nationaal Veiligheidsplan, goedgekeurd door de Ministerraad op 1 februari 2008, maakt

opnieuw een verwijzing naar zware milieucriminaliteit (met focus op georganiseerde

afvalzwendel) als een aan te pakken prioriteit.

h) Het Federaal Regeerakkoord van 18 maart 2008118

Het regeerakkoord van de regering Leterme van 18 maart 2008 heeft aangekondigd dat de

Kadernota van 2004 geactualiseerd zal worden. Vooralsnog blijft het afwachten in welke mate

en onder welke vorm de nieuwe regering deze kadernota zal bijsturen. Het regeerakkoord

spreekt alleszins van een nieuwe kadernota integrale veiligheid, waarbij de regering naast de

prioriteiten van het nationaal veiligheidsplan 2008-2011, aandacht zal hebben voor kleine

criminaliteit en overlast.

Voor justitie worden grondige hervormingen vooropgesteld. Zo wordt aangekondigd dat een

reflectie zal worden gemaakt over de omvang van de gerechtelijke arrondissementen, de

structuur van de eerstelijnsrechtbanken, de geïntegreerde eerstelijnsparketten en het aantal

rechtbanken. Deze reflectie zou kunnen leiden tot het oprichten van een grote

eerstelijnsrechtbank die, met uitzondering van de vredegerechten en de politierechtbanken, de

gespecialiseerde rechtbanken groepeert met respect voor hun eigenheden (milieurecht, sociaal

recht, handelsrecht, burgerlijk recht, strafrecht, … ), inclusief een nog op te richten

familierechtbank en eventueel een administratieve rechtbank.

h) Beleidsverklaring van de minister van Justitie Jo Vandeurzen van april 2008 en

2009119

Alles wijst erop dat de nieuwe minister van Justitie De Clercq de plannen van de vorige

minister van Justitie zal overnemen.

In de beleidsverklaring van 2008 wordt verwezen naar het Nationaal Veiligheidsplan 2008-

2011 en naar de prioriteiten die daarin zijn uiteen gezet. Er wordt geponeerd dat het belangrijk

is dat dit veiligheidsplan nu ook wordt geïmplementeerd door de verschillende betrokken

actorden.

De beleidsverklaring van 2009 verwijst niet expliciet naar het aanpakken van

milieumisdrijven.

1.2. Rechtsbeginselen

Algemene rechtsbeginselen kunnen worden omschreven als normen die door de rechter direct

of indirect worden afgeleid uit principes die aan de gehele rechtsorde ten grondslag liggen en

die om die reden als fundamenteel zijn bestempeld.120

117

Het Nationaal Veiligheidsplan van 1 februari 2008, URL: http://www.polfed-fedpol.be/pub/pdf/NVP2008-

2011.pdf. 118

Regeerakkoord gesloten door de onderhandelaars van CD&V, MR, PS, Open VLD en cdH van 18 maart

2008, URL: http://www.premier.be/files/NVERKLARINGtien-zondervoettekst.pdf. 119

Beleidsverklaring van de minister van Justitie Jo Vandeurzen, april 2008, URL:

http://www.just.fgov.be/persberichten/2008/04/doc/verklaring.doc. 120

A. MAST, J. DUJARDIN, M. VAN DAMME en J. VANDE LANOTTE, Overzicht van het Belgisch

Administratief Recht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2002, 46.

Page 32: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 32

Een onderscheid dient te worden gemaakt tussen de algemene rechtsbeginselen met

grondwettelijke waarde en de algemene rechtsbeginselen van wettelijke waarde of van

behoorlijk bestuur.

Het Arbitragehof heeft onder andere de volgende algemene rechtsbeginselen erkend: het

rechtszekerheidbeginsel, het verbod om inbreuk te maken op in kracht van gewijsde gegane

beslissingen, het grondbeginsel volgens hetwelk de rechterlijke beslissingen slechts door het

aanwenden van rechtsmiddelen kunnen worden bestreden, het recht van verdediging, het recht

op een daadwerkelijk jurisdictioneel beroep, het beginsel volgens hetwelk de strengheid van

de wet ingeval van overmacht of van onoverwinnelijke dwaling kan worden gemilderd, de

onafhankelijkheid en de onpartijdigheid van de rechter, het evenredigheidsbeginsel, het

beginsel van de wapengelijkheid, het beginsel van de gelijke toegang tot de openbare dienst

en het beginsel volgens hetwelk de benoemingen gebeuren op basis van rechtsregels die

vooraf op algemene en objectieve wijze zijn bepaald, het beginsel dat een rechter moet

kunnen nagaan of iemand schuld treft en het fundamenteel beginsel van het persoonlijk

karakter van de straffen.121

De Raad van State heeft de meeste algemene rechtsbeginselen met wettelijke waarde

ontwikkeld. Het gaat ondermeer over volgende beginselen: het zorgvuldigheidsbeginsel, de

onpartijdigheid, het beginsel van de fair play, de hoorplicht, het rechtszekerheidsbeginsel, het

vertrouwensbeginsel, het gelijkheidsbeginsel, het redelijkheidsbeginsel, het

evenredigheidsbeginsel, de redelijke termijn, de zuinigheid,…

In België wordt het al dan niet vervolgen afgewogen op basis van het opportuniteitsbeginsel.

De regel is dat het openbaar ministerie vrij beslist om te vervolgen of niet, afhankelijk van het

feit of ze het opportuun vindt om te vervolgen.122

Het gelijkheidsbeginsel, krachtens hetwelk vergelijkbare gevallen op vergelijkbare manier

dienen te worden behandeld en ongelijke gevallen verschillend al naargelang hun

ongelijkheid, speelt een rol bij de beslissing om al dan niet te vervolgen.

Voor het vervolgingsbeleid inzake milieu bestaat enkel de prioriteitennota van 2000 die van

kracht is op het gebied van het Vlaams Gewest en tot stand kwam in de schoot van de

Commissie Vervolgingsbeleid bestaande uit vertegenwoordigers van de administraties en de

parketten-generaal. Van een beleid op nationaal niveau is geen sprake. Noch de minister, noch

het college van procureurs-generaal hebben verdere richtlijnen uitgewerkt. Dit betekent dat de

parketmagistraat met uitzondering van de prioriteitennota volledig vrij is om zijn eigen beleid

uit te stippelen. Als gevolg hiervan komt het voor dat het beleid in het ene arrondissement

volledig anders zal zijn dan in het andere arrondissement en dat bijvoorbeeld in het ene

arrondissement vrij veel minnelijke schikkingen worden voorgesteld en in het andere bijna

geen. De vraag kan gesteld worden of dit verenigbaar is met het gelijkheidsbeginsel.

De prioriteitennota in het Vlaams Gewest heeft een verdienstelijke poging ondernomen om

een uniform beleid te bekomen, maar er zijn toch wel wat punten van kritiek bij deze nota.

Zo zijn de bewoordingen dermate vaag dat men er verschillende interpretaties kan aan geven

en dat men de mogelijkheid heeft om ofwel zeer ruim te gaan in het bestempelen als prioriteit

121

J. VANDE LANOTTE en G. GOEDERTIER, Overzicht publiekrecht, Brugge, Die Keure, 2007, 171-172. 122

C. JANSSEN en J. VERVAELE, Le ministère public et la poursuite de classement sans suite, Brussel,

Bruylant, 1990, 11-13; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2006, p

65.; R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer rechtswetenschappen, 2003, p 31.

Page 33: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 33

ofwel juist zeer eng zal interpreteren waardoor een zaak moeilijk als prioriteit zal worden

aanzien. Voorbeelden van zulke vage bewoordingen zijn: “ernstige milieuhinder”,

“betekenisvolle (duidelijke) schade aan de volksgezondheid”, “belangrijk

vermogensvoordeel”, “verbranden in betekenisvolle hoeveelheden”,…

Al kan men de motivatie bij het gebruiken van zulke bewoordingen ergens wel begrijpen –

men wil niet te veel raken aan de beoordelingsvrijheid van de magistraten bij het bepalen van

hun vervolgingsbeleid- toch kan men zich de vraag stellen of het niet beter iets concreter had

geweest en dit om de gelijkheid naar de burger toe te garanderen. Immers, nu kan het

voorkomen dat een zaak in het ene arrondissement als prioritair zal worden aanzien wanneer

er 7 vuilniszaken werden achtergelaten, terwijl dezelfde zaak in een ander arrondissement

wordt geseponeerd. Het werd ook al duidelijk uit de praktijk dat nog heel wat PV‟s die door

de administratie als prioritair worden afgedaan op de parketten worden geseponeerd.

Samenvattend kan men stellen dat het gelijkheidsbeginsel, op basis waarvan iedere Belg op

onverschillig welk gedeelte van het grondgebied verzekerd moet zijn van een gelijksoortig

optreden van het openbaar ministerie, vraagt dat de minister algemene richtlijnen uiteenzet

teneinde te komen tot een strafvervolgingsbeleid dat dit beginsel in acht neemt. Dit neemt

echter wel niet weg dat er specifieke nuances per rechtsgebied kunnen worden aangebracht.

Het gecoördineerd vervolgingsbeleid kan vervolgens verder worden uitgewerkt door het

college van procureurs-generaal.123

1.3. Besluit

De grenswachters die gemeenschappelijk zijn aan de beslissing om te seponeren of te

vervolgen en aan de figuur van de minnelijke schikking bestaan enerzijds uit bronnen van

prioriteitstelling en anderzijds uit rechtsbeginselen.

De bronnen van prioriteitstelling betreffen enerzijds de federale beleidsdocumenten waarin

verwezen wordt naar prioriteiten inzake milieu en anderzijds Vlaamse beleidsdocumenten met

dezelfde inhoud. De federale beleidsdocumenten van de vroegere regeringen hebben het

vooral over de afvalfraude als deel van de financiële en economische criminaliteit dat absolute

prioriteit verdient. Echter, over andere thema‟s die deel uitmaken van het milieuhygiënerecht

wordt er niet gesproken. Zelfs als men het over de afvalfraude heeft, beklemtoont men dat

men de groepen achter de afvalfraude moet aanpakken en wordt er niet gesproken over de

uiterst nadelige gevolgen van de afvalfraude op zich voor het milieu in het algemeen en voor

de bevolking. Dit is in schril contrast met bijvoorbeeld het federaal veiligheids- en

detentieplan van 2000 waarin er wel concrete plannen stonden om de milieucriminaliteit aan

te pakken, maar waarvan men nu moet vaststellen dat heel wat van die prioriteiten nog steeds

niet zijn verwezenlijkt. Recentere federale beleidsdocumenten verwijzen opnieuw vooral naar

afvalfraude als een vorm van georganiseerde zware criminaliteit.

De Vlaamse beleidsdocumenten bepalen een aantal concrete prioriteiten inzake

milieuhygiënerecht. Het enige minpunt aan de bepaling van die prioriteiten is dat ze redelijk

vaag zijn omschreven zodat er uiteenlopende interpretaties aan kunnen gegeven worden

waardoor in het ene parket sommige misdrijven zullen gezien worden als prioriteit terwijl

diezelfde misdrijven in een ander parket dan weer niet als prioriteit zullen worden beschouwd.

Wat de rechtsbeginselen betreft, wordt het gelijkheidsbeginsel vaak vermeld in relatie tot het

vervolgingsbeleid van het openbaar ministerie. Door de grote discretionaire bevoegdheid die

123

J. VANDE LANOTTE, “Bedenkingen bij de “onafhankelijkheid” van het Openbaar Ministerie”, R.W. 1990-

91, 1011.

Page 34: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 34

het openbaar ministerie heeft, zal in het ene parket veel worden geseponeerd terwijl in een

ander parket dezelfde feiten zullen leiden tot vervolging.

2. Grenswachters eigen aan de beslissingsmogelijkheden

2.1. Sepot

De bevoegdheid van het openbaar ministerie om strafbare feiten te seponeren vloeit voort uit

het opportuniteitsbeginsel, op basis waarvan het OM beslist of het wenselijk is om een

vervolging in te stellen.124

Bij het technisch sepot heeft de PK geen beslissingsvrijheid aangezien het gaat over zaken

waarin vervolging onmogelijk is omdat er onvoldoende bewijsmiddelen over de daad en de

dader bestaan.

Bij het beleidssepot echter beschikt de PK over een ruime beslissingsvrijheid. Ondanks het

feit dat vervolgen technisch perfect mogelijk is, beslist de PK in eer en geweten om de zaak

niet te vervolgen. Aan de basis van een beslissing tot een beleidssepot liggen expliciete

overwegingen over de opportuniteit van de vervolging aan de basis. In dergelijke gevallen is

de keuze tussen vervolgen of seponeren in sterke mate afhankelijk van het persoonlijk oordeel

van de parketmagistraat.125

Het criterium bij het beoordelen van de opportuniteit is in principe steeds het openbaar belang

en niet het belang van de verdachte of het slachtoffer. In sommige gevallen kan er echter wel

met het belang van deze twee rekening worden gehouden.126

Vroeger bestond er geen enkele wettelijk basis voor het sepot en besliste de individuele

magistraat volledig vrij of hij al dan niet tot een vervolging zou overgaan in een concrete

zaak. Nu vormt artikel 28quater SV. de basis voor het sepot en dit artikel bepaalt dat het

seponeringsbeleid aansluiting moet vinden op het strafrechtelijk beleid en dat de PK wettelijk

verplicht is om zijn beslissing tot seponeren te motiveren. Deze verplichting moet gezien

worden in het licht van de noodzaak om te kunnen nagaan of de beslissing zorgvuldig werd

genomen en of zij in overeenstemming is met de richtlijnen van het college van procureurs

generaal en in hogere orde de minister.127

Een nationaal gecoördineerde beleidslijn inzake de sepots is uitgetekend in bijlage 1 van de

omzendbrief COL 12/98 van het College van procureurs-generaal betreffende de toepassing

van de wet van 12 maart 1998. De parketten beschikken hiermee over een verfijnde lijst van

motieven tot zonder gevolgstelling die uniform is voor het hele land en geformaliseerd is als

gevolg van de Franchimont-hervorming.

In tegenstelling tot de minnelijke schikking en de strafbemiddeling, is het sepotbeleid niet

onderworpen aan wettelijke voorwaarden, er zijn enkel ministeriële richtlijnen. Dit betekent

124

P. ARNOU, “Seponering”, in X. (ed.), Strafrecht en strafvordering. Commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen België, losbl, 4 dln., p 2. 125

K. VAN ALTERT, E. ENHUS en P. PONSAERS, Naar een meet- en opvolgingsinstrument voor instroom en

selectie in de strafrechtelijke keten, Dienst voor Strafrechtelijk Beleid, Brussel, Politeia, 2003, 83 en P.

PONSAERS en A. VERHAGE, “Empirische studies naar de verzadiging van het Openbaar Ministerie”, in X,

Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Update in de Criminologie, 2004, 35. 126

C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-

Apeldoorn, Maklu, 2006, p 699. 127

R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen-Apeldoorn, 2007, p. 67

Page 35: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 35

dat er geen rekening moet worden gehouden met het gerechtelijk verleden van de verdachte of

met de ernst van het feit.128

Alle misdrijven, misdaden, wanbedrijven en overtredingen komen

ervoor in aanmerking. Deze afwezigheid van voorwaarden impliceert dat het al dan niet

seponeren van een zaak in grote mate afhankelijk is van het persoonlijk oordeel van de PK.

Niettemin heeft de verplichting tot het motiveren van de seponeringsbeslissing ertoe geleid

dat er toch enige uniformiteit tussen de parketten is ontstaan en dit in de vorm van lijsten met

uniforme codes ter motivering van de seponering.

Er is ter zake geen uitvoerige motivering vereist; een formele motivering volstaat, waarbij de

PK aangeeft dat een zaak werd geseponeerd om technische dan wel om

opportuniteitsredenenen.

De draagwijdte van de motiveringsverplichting werd in de praktijk via bovenvermelde

richtlijn gereduceerd tot een aantal categorieën waarnaar ook via codes kan worden

verwezen.129

Er zijn een aantal gevallen waarin een seponering door het OM niet mogelijk is. Zo is het niet

mogelijk te seponeren bij een misdrijf, waarvoor het OM niet bevoegd is om de

strafvervolging op gang te brengen. Seponeren is tevens niet meer mogelijk wanneer de

strafvordering reeds op gang is gebracht. De bevoegdheid om te seponeren laat dus niet toe

dat het openbaar ministerie zou beschikken over of afstand doet van een strafvordering die

reeds is ingesteld. Het uitsluiten van seponering van zodra de strafvordering is ingesteld,

speelt ongeacht wie de strafvordering heeft op gang gebracht.130

Het is tevens onaanvaardbaar

dat het openbaar ministerie zelfs na de verwijzing van een strafbaar feit door het

onderzoeksgerecht naar het vonnisgerecht, nog het recht zou hebben om de zaak te laten

liggen, niet te dagvaarden tot dagstelling en zo de zaak te laten verjaren.131

Tenslotte zal de

parketmagistraat niet zonder gevolg kunnen klasseren in de gevallen waarin de minister van

Justitie gebruik heeft gemaakt van zijn positief injunctierecht op basis waarvan hij

vervolgingen kan bevelen.

De beslissing tot seponeren is aan geen enkele bijzondere vormvereiste onderworpen. De

beslissing wordt door de parketmagistraat kenbaar gemaakt door de code die verwijst naar de

reden van seponering te vermelden op de kaft van het dossier.

Er bestaat geen verplichting om de beslissing mee te delen aan alle geïnteresseerde personen

of bijvoorbeeld aan alle mogelijke slachtoffers.132

Zoals reeds vermeld werd door de wet van

12 maart 1998 via artikel 5bis V.T.Sv. de verplichting in het leven geroepen om de

seponeringsbeslissing mee te delen aan degene die een „verklaring van benadeelde persoon”

deed.133

Uit de niet-naleving van de verwittigingsplicht kan men niet besluiten dat de

strafprocedure ongeldig is. Wel kan de disciplinaire aansprakelijkheid van de concrete parket

magistraat in het gedrang komen.134

De seponering op zich impliceert niet dat de benadeelde

automatisch inzicht krijgt in het strafdossier. Hiertoe moet hij nog steeds de toelating vragen

128

C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-

Apeldoorn, Maklu, 2006, p 698. 129

R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen-Apeldoorn, 2007, p. 67 en B.

ALDERWEIRELDT, “Statuut van het Openbaar Ministerie”, Vl. Jurist (Vlaams jurist vandaag)1997, afl. ½, 21. 130

P. ARNOU, “Seponering”, in X. (ed.), Strafrecht en strafvordering. Commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen België, losbl, 4 dln., p 4. 131

P. ARNOU, “Seponering”, in X. (ed.), Strafrecht en strafvordering. Commentaar met overzicht van

rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen België, losbl, 4 dln., p 6. 132

Brussel, 4 november 1986, J.L.M.B. 1978, 114. 133

R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2006, p 66. 134

D. VAN DAELE, Openbaar Ministerie en strafrechtelijk beleid, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2002, 37.

Page 36: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 36

aan de procureur-generaal overeenkomstig art. 96 van het KB van 27 april 2007135

houdende

algemeen reglement op de gerechtskosten in strafzaken.136

Een seponering is een louter feitelijke parketbeslissing, die geen rechtsmacht heeft. Bijgevolg

staat er ook geen enkel rechtsmiddel tegenover. De sepotbeslissing is slechts een voorlopige

beslissing die in principe steeds kan worden herroepen (tenminste binnen de termijn van

verjaring) om de vervolging alsnog in te stellen.137

Wel zou de betrokkene in geval van seponering zijn beklag kunnen doen bij de hiërarchisch

overste van de desbetreffende parketmagistraat en hem verzoeken om een beslissing in

wijzigende zin te nemen. De overste zou dan een bevel kunnen geven om te vervolgen of zou

eventueel ook zelf kunnen vervolgen (artikel 274 Sv.).138

In geval van niet-seponering kan de

betrokkene dit echter niet vermits seponeren niet meer mogelijk is wanneer de strafvordering

reeds op gang is gebracht.

Het slachtoffer wiens klacht werd geseponeerd zou een burgerlijke vordering kunnen instellen

bij de burgerlijke rechtbank op basis van artikel 1382 B.W.. Daarnaast zou het slachtoffer ook

zelf de strafvordering kunnen op gang brengen bij de strafgerechten door een klacht met

burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter (artikel 63 Sv.) of door een rechtstreekse

dagvaarding voor het vonnisgerecht (artikel 64, laatste al. Sv.).139

De bepaling van de feiten die in aanmerking komen voor een dergelijke beslissing gebeurt op

het niveau van het gerechtelijk arrondissement of het niveau Hof van Beroep.140

Meestal

betreft het feiten die in hoge aantallen binnenstromen en waarvan men op voorhand de

vervolging niet mogelijk acht.

Specifiek inzake milieumisdrijven vermeldt de Prioriteitennota vervolgingsbeleid milieurecht

in het Vlaamse Gewest van 30 mei 2000 dat “in het raam van de omzendbrief nr. COL. 12/98

van het college van de procureurs-generaal i.v.m. de wet van 12 maart 1998 tot verbetering

van de strafrechtspleging zal de administratie steeds op de hoogte gesteld worden van de

redenen van het sepot. De motivering van het sepot moet de administratie toelaten om haar

werking verder te optimaliseren en/of een goed onderbouwd verzoek tot heroverweging aan

het parket over te maken. In geval van seponering wegens opportuniteitsredenen van

misdrijven die door de ambtenaar in het proces-verbaal als prioritair werden beschouwd, kan

de administratie een met redenen omkleed verzoek tot heroverweging richten aan het parket.”

2.2. Minnelijke schikking of verval van de strafvordering door betaling van

een geldsom

a) Materiële bevoegdheidsvoorwaarden

135

B.S. 25 mei 2007. 136

C. FIJNAUT, D. VANDAELE en S. PARMENTIER, Een Openbaar Ministerie voor de 21ste

eeuw, Leuven,

Universitaire pers, 2000, 33. 137

R. VERSTRAETEN, Handboek Strafvordering, Antwerpen-Apeldoorn, 2007, p. 66. 138

DE NAUW, A., “Controle over vervolging en seponering”, liber amicorum H. Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju,

1977, 77-79. 139

C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-

Apeldoorn, Maklu, 2006, p 700. 140

K. VAN ALTERT, E. ENHUS en P. PONSAERS, Naar een meet- en opvolgingsinstrument voor instroom en

selectie in de strafrechtelijke keten, Dienst voor Strafrechtelijk Beleid, Brussel, Politeia, 2003, 194.

Page 37: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 37

Een eerste vanzelfsprekende materiële bevoegdheidsvoorwaarde bij de minnelijke schikking

is dat enkel de parketmagistraat die bevoegd is ratione loci, materiae et personae het

initiatiefrecht inzake de minnelijke schikking.141

De verdachte kan geen minnelijke schikking eisen en het OM is, wanneer aan de wettelijke

voorwaarden voldaan is, volledig vrij deze al dan niet voor te stellen.142

Vervolgens zijn er vier wettelijke voorwaarden (Artikel 216bis Sv.) die moeten voldaan zijn

om een minnelijke schikking te kunnen voorstellen.

Ten eerste moet er een volledige vergoeding van de eventueel aan de ander toegebrachte

schade plaatsgevonden hebben. Enkel de benadeelde kan oordelen of de volledige materiële

en morele schade die hij geleden heeft ten gevolge van het betrokken feit voldaan is. De

schade kan worden vergoed door de verdachte of iemand die voor zijn rekening optreedt

(bijvoorbeeld de verzekeraar).

Indien er een discussie is over de aangebrachte schade is het mogelijk dat de dader in een

geschrift zijn verantwoordelijkheid voor het schadeverwekkend feit erkent en hij het bewijs

levert van de vergoeding van het niet-betwiste gedeelte van de schade en de regeling ervan

(Artikel 216bis § 4 Sv.143

). In ieder geval kan het slachtoffer dan ook zijn rechten laten gelden

voor een burgerlijke rechtbank en daarbij zal het aanvaarden van de minnelijke schikking

fungeren als een onweerlegbaar vermoeden van fout.144

Ten tweede is het vereist dat het misdrijf waarvoor een minnelijke schikking kan worden

voorgesteld strafbaar is met hetzij een geldboete, hetzij een gevangenisstraf van ten hoogste

vijf jaar, hetzij met die beide straffen.

De straf die men in rekening moet brengen is de straf in abstracto, namelijk de straf die door

de wet is gesteld op het feit waarvan de betrokkene wordt verdacht.145

Bij het bekijken van de maximumstraf moet de parketmagistraat rekening houden met de

gevallen van herhaling, ook al is de herhaling op zich geen beletsel om een minnelijke

schikking voor te stellen. Een minnelijke schikking zal echter niet meer mogelijk zijn

wanneer ten gevolge van herhaling de maximumstraf boven de vijf jaar is.

Vervolgens mag de zaak nog niet aanhangig zijn gemaakt bij de rechtbank of mag nog geen

onderzoek zijn gevorderd van de onderzoeksrechter. Hierbij is het zo dat de vrijwillige

verschijning van de verdachte de zaak aanhangig maakt bij de strafrechter en dus zal er geen

minnelijke schikking meer kunnen plaatsvinden. Een oproeping waarbij de verdachte

uitgenodigd wordt om vrijwillig te verschijnen (artikel 147 Sv.), maakt de zaak niet aanhangig

bij de rechtbank en dus is een minnelijke schikking wel nog mogelijk.146

141

P. ARNOU, “Minnelijke schikking”, in Comm. Straf. Mechelen, Kluwer, losbl., p 8. 142

C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-

Apeldoorn, Maklu, 2006, p 703 en B. DE RUYVER en K. VAN IMPE, “De minnelijke schikking en de

bemiddeling in strafzaken”, R.W. 2000-2001, nr. 11, 10 november 2000, p 460. 143

Dit artikel is ingevoegd door de wijziging van de oorspronkelijke wet op de minnelijke schikking van 1984

door de wet van 10 februari 1994. Zie R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Antwerpen, Kluwer

rechtswetenschappen, 2003, p 72. 144

C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-

Apeldoorn, Maklu, 2006, p 705. 145

C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-

Apeldoorn, Maklu, 2006, p 703. 146

P. ARNOU, “Minnelijke schikking”, in Comm. Straf. Mechelen, Kluwer, losbl., p 12.

Page 38: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 38

Tenslotte moet het openbaar ministerie ervan overtuigd zijn dat er in de concrete zaak enkel

een geldboete of een geldboete met verbeurdverklaring moet gevorderd worden (straf in

concreto).147

Deze voorwaarde houdt vooreerst in dat de parketmagistraat moet overtuigd zijn dat de

betrokkene de feiten heeft gepleegd. Bij de minste twijfel kan hij geen minnelijke schikking

voorstellen.

Het is tevens niet mogelijk om zulk voorstel te doen als de feiten die de verdachte heeft

gepleegd toch zouden verjaard zijn, niet strafbaar zijn door de aanwezigheid van een

strafuitsluitende verschoningsgrond of dat de strafvordering reeds vervallen is door een

eerdere veroordeling.

Wanneer de magistraat meent dat een gevangenisstraf de gepaste straf is, zelfs als die

voorwaardelijk zou worden opgelegd, dan kan hij geen voorstel tot minnelijke schikking

doen.

In geval dat er voor een bepaald misdrijf enkel een gevangenisstraf is bepaald, dan kan de

minnelijke schikking toch nog worden voorgesteld indien de gevangenisstraf het maximum

van vijf jaar niet overschrijdt en indien er verzachtende omstandigheden aanwezig zijn.

Immers, de minnelijke schikking kan dan enkel worden voorgesteld als het OM van oordeel is

dat er verzachtende omstandigheden aanwezig zijn van die aard dat niet meer dan een

geldboete zou moeten gevorderd worden.148

De minnelijke schikking wordt in principe voorgesteld aan diegenen die strafrechtelijk

verantwoordelijk zijn voor het misdrijf. Ten gevolge van de wet op de verantwoordelijkheid

van rechtspersonen van 1999, kan een minnelijke schikking ook voorgesteld worden aan

rechtspersonen. Het toepassingsgebied van de minnelijke schikking is ten aanzien van

rechtspersonen trouwens groter aangezien een rechtspersoon enkel, eventueel na omzetting

van de door de wet bepaalde gevangenisstraf via artikel 461bis Sw., met een geldboete kan

worden bestraft.149

Indien er meerdere daders betrokken zijn bij eenzelfde feit of feiten, is het mogelijk dat aan

sommigen onder hen een minnelijke schikking wordt voorgesteld en aan anderen niet.

Aan minderjarigen van minder dan 16 jaar kan geen minnelijke schikking worden

voorgesteld, evenmin als aan minderjarigen van meer dan 16 jaar wegens feiten die normaal

voor de jeugdrechtbank worden gebracht.

Personen die genieten van een diplomatieke immuniteit kunnen ook niet genieten van een

minnelijke schikking.150

Daarentegen kan wel een minnelijke schikking worden voorgesteld

aan leden van de Wetgevende kamers, al schrijven de procureurs-Generaal de parketten voor

om in dat geval de casus eerst aan hen voor te leggen.

Wanneer niet aan de wettelijke voorwaarden voldaan is, zal er geen verval van de

strafvordering plaatsvinden, ook al heeft de verdachte het voorstel aanvaard en tijdig betaald.

Het is bijvoorbeeld mogelijk dat het misdrijf waarvoor de minnelijke schikking werd

voorgesteld strafbaar is met een gevangenisstraf van meer dan vijf jaar of dat de zaak reeds

aanhangig werd gemaakt voor de strafrechter.

147

S. PARMENTEIR, C. FIJNAUT en D. VAN DAELE, « From Sisyphus to Octopus : towards a modern

public prosecutor‟s office in Belgium”, European Journal of Crime, Criminal law and Criminal justice 2000,

174. 148

P. ARNOU, “Minnelijke schikking”, in Comm. Straf. Mechelen, Kluwer, losbl., p 12-13. 149

B. DE RUYVER en K. VAN IMPE, “De minnelijke schikking en de bemiddeling in strafzaken”, R.W. 2000-

2001, nr. 11, 10 november 2000, p 461. 150

R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen, 2003, p 73.

Page 39: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 39

De vraag kan gesteld worden welke de mogelijkheden zijn voor de verdachte om zijn geldsom

in die gevallen terug te krijgen. Probleem hierbij is dat de verdachte eerst door een rechterlijk

instantie moet laten vaststellen dat de minnelijke schikking niet het verval van de

strafvordering heeft teweeggebracht en dan moet hij de betaalde geldsom in rechte kunnen

terugvorderen. In de gevallen waarin de strafvordering nog niet vervallen is, zou de verdachte

de strafvordering in principe zelf op gang kunnen brengen door vrijwillig te verschijnen voor

de strafrechter ten gronde en aan de strafrechter vonnis te vragen over de strafvordering

wegens het feit waarvoor een onvolkomen minnelijke schikking werd afgesloten. De

strafrechter kan dan eventueel een veroordeling kunnen uitspreken, maar hij is niet bevoegd

om de terugbetaling van de geldsom te bevelen.151

Hij kan dan wel de geldsom aanrekenen op

de uitgesproken veroordeling en op die manier kan de verdachte toch de geldsom terug

krijgen. In geval de strafvordering ondertussen wel al is vervallen- bijvoorbeeld wegens

overlijden van de verdachte- bestaat er geen eensgezindheid of het mogelijk is om een

burgerlijke procedure te starten waarbij en de vaststelling van het feit dat de minnelijke

schikking de strafvordering niet heeft doen vervallen, en de terugbetaling van de geldsom die

betaald werd ten gevolge van deze onvolkomen minnelijke schikking.

Een belangrijke aanvullende rechtsbron naast de wettelijke bepalingen zijn de circulaires van

de parketten-generaal met betrekking tot de toepassing van de minnelijke schikking. Zij

beperken het toepassingsgebied van de minnelijke schikking aanzienlijk door bijkomende

voorwaarden toe te voegen aan de voorwaarden die in de wet zijn opgesomd.

Zo bepaalt de circulaire van 22 januari 1985 dat een minnelijke schikking in principe slechts

kan worden voorgesteld voor misdrijven, strafbaar met maximum 6 maanden.152

In de toekomst zal de inhoud van die circulaires moeten bepaald worden in een ministeriële

richtlijn uitgevaardigd krachtens artikel 143ter Ger. W en uitgevoerd door het college van

procureurs-generaal.

b) Procedurele aspecten

Het voorstel tot minnelijke schikking wordt overgemaakt aan de verdachte door het openbaar

ministerie. Het OM kan een bericht van het voornemen om een voorstel tot minnelijke

schikking aan te gaan ter kennis geven van de verdachte vooraleer het zeker is dat alle schade

is vergoed. Dit om de reden dat de verdachte op die manier een zekere termijn heeft om

eventueel een regeling van de schadevergoeding te treffen en een bewijs daarvan aan het OM

over te brengen.

Dit bericht is echter niet het eigenlijke voorstel tot minnelijke schikking en is dus ook niet

bindend voor het OM.

Het bedrag dat moet worden betaald om op het voorstel in te gaan153

wordt vastgesteld door

het OM dat wel gebonden is door de wettelijke maxima en minima (artikel 216bis § 1, lid 3

Sv.).

De geldsom mag niet meer zijn dan het maximum van de geldboete die in de wet voor het

betrokken misdrijf is bepaald, verhoogd met de wettelijke opdeciemen, en mag niet minder

dan 10 euro bedragen, eveneens verhoogd met de opdeciemen.

Het bedrag moet worden betaald binnen een termijn die door het OM wordt bepaald (artikel

216bis § 1, lid 2 Sv.).154

Opnieuw is het OM gebonden door een wettelijk minimum en

151

Cass. 27 februari 1973, Arr. Cass. 1973, 639. 152

P.L. BODSON, “Procédures extra-judiciaires”, Panopticon 1987, 453. 153

R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2006, p 113.

Page 40: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 40

maximum, respectievelijk acht dagen en drie maanden. In uitzonderlijke gevallen kan de

procureur een betalingstermijn van 6 maanden toestaan.

Indien het OM geen dergelijke minimumtermijn bepaalt, staat er geen rechtsmiddel open voor

de verdachte. Evenmin kan het OM verplicht worden een nieuwe of langere termijn te

verlenen en ook de rechtbank is niet in de mogelijkheid om een nieuwe aanbiedingstermijn te

geven.155

De betalingswijze wordt vastgelegd door het OM, al bepaalt de wet dat de betaling moet

gebeuren aan de Administratie van de Belasting over de toegevoegde waarde en de Registratie

en domeinen (artikel 216bis § 1, lid 1 in fine).

Tenslotte bepaalt het OM ook binnen welke termijn de verdachte afstand moet doen van de in

beslag genomen voorwerpen of indien de voorwerpen nog niet in beslag zijn genomen, waar

de verdachte deze kan afgeven (artikel 216bis § 1; lid 5 Sv.)156

Het voorstel gebeurt via een typeformulier en wordt gedaan bij een ter pst aangetekende brief

of door middel van een waarschuwing gegeven door een agent van de openbare macht (artikel

216bis § 1, laatste lid Sv.).

Het voorstel moet worden gedaan in een taal die is bepaald voor het gebruik in strafzaken in

het gerechtelijk arrondissement van de PK die het voorstel doet (artikel 12 Wet talen in

gerechtszaken).

In geval er onwettelijke modaliteiten worden vooropgesteld bij een voorstel tot minnelijke

schikking (bijvoorbeeld een geldsom die het minimum of maximum van de wet niet

respecteert), kan de verdachte nooit eenzijdig de door het OM opgestelde

betalingsmodaliteiten van de minnelijke schikking wijzigen.157

c) Besluit

Hoewel de minnelijke schikking aan zekere wettelijke voorwaarden moet voldoen, heeft het

OM een heel grote discretionaire bevoegdheid bij het voorstellen van dit instrument dat tot

verval van de strafvordering leidt. Vooral ook omdat in het geval de wettelijke voorwaarden

en modaliteiten niet zijn voldaan, het heel moeilijk tot onmogelijk wordt voor de verdachte

om daaraan iets te doen.

Men kan zich dan de vraag stellen in hoeverre de rechtspositie van de verdachte al dan niet

wordt gerespecteerd. Immers, in welke mate kan er sprake zijn van een vrije instemming op

154

Cass. 30 januari 2001, R.W. 2001-2002, nr. 25, 888: Die betaling geschiedt slechts door de overhandiging van

de verschuldigde geldsom of door het crediteren van de bank- of postrekening bij betaling door middel van

giraal geld; L. ARNOU, “Storten en betalen: een wereld van verschil”, Juristenkrant 2001, nr. 27, 1. 155

P. ARNOU, “Minnelijke schikking”, in Comm. Straf. Mechelen, Kluwer, losbl., p 17. 156

Deze bepaling dateert van voor de wet van 17 juli 1990 die de confiscatie van vermogensvoordelen heeft

ingevoerd. Hoewel de bepaling is bedoeld voor de confiscatie van voorwerpen, moet er naar analogie van

uitgegaan worden dat ze ook zal gelden voor confiscatie van vermogensvoordelen. Artikel 216bis §1, lid 1 Sv.

bepaalt immers dat de procureur de dader verzoekt om een geldsom te betalen aan de administratie van de BTW

en Registratie en Domeinen. Het probleem hierbij wel is dat het bedrag van de geldboete wettelijk geplafonneerd

is terwijl het bedrag van het vermogensvoordeel zal moeten geraamd worden. Zie C. VAN DEN WYNGAERT,

Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2006, p 704. 157

P. ARNOU, “Minnelijke schikking”, in Comm. Straf. Mechelen, Kluwer, losbl., p 31-32.

Page 41: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 41

een (ongemotiveerd) transactievoorstel van het parket waarbij de betrokkene bij weigering

principieel voor de rechter moet verschijnen?158

2.3. Vervolgingsbeslissing

Zoals hierboven vermeld, heeft de Raad van State beslist in zijn arresten dat het beroep tegen

een beslissing tot al dan niet vervolging, onontvankelijk is omdat het openbaar ministerie op

dat moment niet optreedt als een administratieve overheid maar die beslissing moet gezien

worden als de uitoefening van het gerechtelijk ambt.159

De vraag kan worden gesteld of de burger zich kan beklagen over het niet seponeren van een

zaak en dus of de rechter de bevoegdheid heeft om de beslissing tot seponeren of vervolgen te

controleren.160

Deze vraag was aan de orde in een cassatiearrest van 15 februari 2000.161

De vraag of de vervolging in strijd was met het gelijkheidsbeginsel162

of met het recht op een

eerlijk proces163

werd vroeger ook reeds gesteld aan het Hof, maar werd telkens resoluut

afgewezen met de motivatie dat het toekomt aan het openbaar ministerie om te oordelen of

een vervolging opportuun is of niet. In een beslissing van 1996164

voegt het Hof er nog aan

toe dat “de omstandigheid dat de procureur des Konings het...gelijkheidsbeginsel zou hebben

miskend door een bepaald persoon te vervolgen en niet een ander waarvan wordt beweerd

dat hij zich in dezelfde toestand zou bevinden...de strafbaarheid van het door de beklaagde

gepleegde misdrijf niet wegneemt, noch het verval van de strafvordering tot gevolg heeft.”165

Het Hof voegde er ook nog aan toe dat het niet geoorloofd is dat de rechter de beslissing van

de PK om wel of niet te vervolgen beoordeelt wegens de onafhankelijkheid van OM.

Hiermee leek de deur volledig dicht te gaan voor een rechterlijke controle op het openbaar

ministerie om redenen zoals onoverkomelijke dwaling of enigerlei machtsafwending.

Hoewel in het arrest van 2000 het middel niet ontvankelijk wordt verklaard, stelt het Hof in

zijn overwegingen toch dat “de rechter zich niet in de plaats kan stellen van de

vervolgingsmagistraat...alleen zal nagaan of de vervolging van de te berechten beklaagde al

dan niet willekeurig is”. Met deze uitspraak verklaart het Hof zich dus wel bevoegd om te

oordelen of een vervolging al dan niet willekeurig is en komt de rechterlijke toetsing op het

openbaar ministerie toch weer binnen handbereik. De beslissing om te vervolgen of niet zou

dan kunnen getoetst worden aan de richtlijnen inzake het strafrechtelijk beleid die opgesteld

worden door de minister van Justitie. Zoals hierboven reeds vermeld (p 12) is het twijfelachtig

of die richtlijnen meer zijn dan louter interne dienstvoorschriften en of ze rechtsgevolgen

creëren voor de rechtsonderhorigen. Om die reden lijkt op basis van het cassatiearrest niet

158

B. DE RUYVER en K. VAN IMPE, “De minnelijke schikking en de bemiddeling in strafzaken”, R.W. 2000-

2001, nr. 11, 10 november 2000, p 4632. 159

A. DE NAUW, “Controle over vervolging en seponering”, liber amicorum H. Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju,

1977, 92. 160

A. DE NAUW, “De wet tot instelling van een college van procureurs-generaal: tussen droom en vrees, enkele

verwachtingen”, in DE NAUW A. en TRAEST PH. (red.), Wie is er bang van het strafrecht?, XXIVe

Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1997-1998, Gent, Mys & Breesch, 1998, 28. 161

Hof Van Cassatie 15 februari 2000, 2000, 122. 162

Zie bv Cass 10 maart 1987, Arr. Cass. 1986-87, nr. 410; Cass. 13 december 1989, Arr. Cass. 1989-90, nr.

236. 163

Cass. 15 maart 1985, Arr. Cass. 1984-85, nr. 332. 164

Cass. 4 juni 1996, R.W. 1996-97, 676, noot A. VANDEPLAS, J.T. 1997, 131. 165

Zie ter zake ook:

Page 42: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 42

meer mogelijk dan met alle middelen van recht te bewijzen dat een vervolging in casu

willekeurig of onredelijk is.166

Het Hof van Cassatie vervalt echter opnieuw in zijn oude rechtspraak. In een arrest van 24

januari 2001 stelt het Hof dat “de strafrechter, wegens de onafhankelijkheid van het openbaar

ministerie, de beslissing van de procureur des Konings om al dan niet vervolgingen in te

stellen, niet mag beoordelen of hem ter zake bevelen mag geven.”167

In een arrest van 15 januari 2002 wordt de motivering van het cassatiearrest van 4 juni 1996

opnieuw gebruikt. Het Hof voegt er echter nog aan toe dat het naleven van het

gelijkheidsbeginsel in de vervolging niet eens zou kunnen worden beoordeeld door de rechter

vermits er geen gegevens zijn betreffende het vervolgingsbeleid van het openbaar

ministerie.168

Deze evolutie is te betreuren en betekent een stap terug in de ontwikkeling naar een systeem

dat gericht is op meer gelijkheid en rechtszekerheid. De evolutie die zou voortvloeien uit het

arrest van 15 februari 2000, namelijk de mogelijkheid om de toepassing van het

opportuniteitsbeginsel (in casu de seponeringsbevoegdheid) door het openbaar ministerie te

onderwerpen aan een mogelijke rechterlijke toetsing. Deze evolutie werd immers in

overeenstemming geacht met de invoering van artikel 28quater Sv.169

Het argument dat er

geen richtlijnen aanwezig zijn om de beslissing tot vervolging te controleren, toont nog maar

eens aan dat er misschien moet gedacht worden om een veralgemeende toepassing van

richtlijnen in te voeren.

Men zou echter wel zoals Traest170

kunnen argumenteren dat de mogelijkheid voor de

beklaagde om de vervolgingsbeslissing in zijn concrete context in het rechterlijk debat te

betrekken en deze aan een marginale toetsing te laten onderwerpen, kan worden beschouwd

als een aspect van de concrete werking van het legaliteitsbeginsel en de rechtszekerheid.

Hierbij moet het wel worden benadrukt dat een marginale toetsing van de

vervolgingsbeslissing aan de beginselen van een goede procesorde niet mag uitmonden in een

teloorgang van het beginsel van de opportuniteit van de vervolgingen.171

IV. Besluit

De roep om meer controle te hebben op het steeds beslissingsvrijere openbaar ministerie is

vanuit de wens om meer rechtszekerheid en meer gelijkheid te creëren duidelijk voelbaar.

Niet alleen is het door de hervormingen in de jaren 1997 en 1998 duidelijk geworden dat de

minister van Justitie het strafrechtelijk beleid bepaalt door middel van richtlijnen die bindend

zijn voor de parketmagistraten, maar kreeg het opportuniteitsbeginsel tezelfdertijd een

wettelijke basis waardoor de parketmagistraat dit niet meer volledig autonoom kon invullen.

Hij is nu verplicht om enerzijds bij zijn vervolgingsbeslissing rekening te houden met de

richtlijnen van het strafrechtelijk beleid en is op basis van artikel 28quater Sv ook verplicht

166

T. VANDER BEKEN, “De positie van het Hof van Cassatie met betrekking tot de toetsing van het

opportuniteitsbeginsel”, T. Straf. 2000, 124. 167

Cass. 24 januari 2001, Arr. Cass. 2001, afl. 2, 160. 168

Cass. 15 januari 2002, Arr. Cass. 2002, afl. 1, 145. 169

J. NEVEN, Niet-vervolgd drugmisdrijf en het opportuniteitsbeginsel, T. Straf. 2006, afl. 6, 335. 170

P. TRAEST, “Rechts(on)zekerheid in materieel en formeel strafrecht en strafrechtelijk legaliteitsbeginsel”,

R.W. 1993-94, 1200. 171

D. VAN DAELE, Openbaar Ministerie en strafrechtelijk beleid, Antwerpen-Groningen, Intersentia, 2002, 37.

Page 43: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 43

om zijn beslissing tot seponeren te motiveren. Ook al is het Hof van Cassatie later

teruggekomen op die rechtspraak, in 2000 heeft het Hof in een arrest al eens de mogelijkheid

geformuleerd om een rechterlijke toetsing op de vervolgingsbeslissing mogelijk te maken op

basis van willekeur. Tenslotte gaan er ook steeds meer stemmen op om de algemene

beginselen van behoorlijk bestuur als algemene beginselen van behoorlijk vervolgingsbeleid

toepasselijk te maken op de uitvoerende taken van het openbaar ministerie.

Hoewel het in de praktijk en zeker wat milieuzaken betreft, zeker niet zo een vaart loopt,

vooral omdat er nog geen nationale richtlijnen door de minister van Justitie aangaande

milieuzaken bestaan en de motivering voor de sepotbeslissing niet echt noemenswaardig is en

eerder stereotiep, blijkt dat de stelling dat een rechterlijke toetsing van de toepassing van het

opportuniteitsbeginsel moet mogelijk zijn, niet meer compleet ondenkbaar is.

Zo zou de gemeenschappelijke richtlijn van 8 mei 1998 over het vervolgingsbeleid inzake

bezit en detailhandel van illegale verdovende middelen van het College van Procureurs

Generaal en de minister van Justitie kunnen dienen als model in de discussie over een

willekeurige of onredelijke vervolging inzake drugs. Probleem bij deze richtlijn is echter dat

ze niet is gepubliceerd en dus zal het moeilijk zijn voor de burger om er zich op te beroepen.

Het is tevens twijfelachtig of deze richtlijn effectief rechtsgevolgen kan creëren voor de

rechtsonderhorigen.172

In Nederland is men al van in de jaren „70 bezig met het opstellen van

strafvorderingsrichtlijnen De zogenaamde Polaris-richtlijnen173

houden rekening met de ernst

van het delict en de omstandigheden van de verdachte. De criteria op basis waarvan een

sanctie wordt opgelegd worden opgesomd en indien er wordt afgeweken van de objectieve

beoordelingscriteria van een richtlijn wordt dit ook expliciet gemotiveerd.

De richtlijnen zijn verzameld in een geautomatiseerd systeem die de parketmagistraat toelaat

om op basis van een aantal vragen een antwoord te krijgen over wat de gangbare manier van

afhandelen is in een concrete casus. Indien de parketmagistraat dan nog zou beslissen, op

basis van individuele kenmerken van een zaak, om af te wijken van de richtlijn, dient dit te

worden gemotiveerd. De burger kan het BOS-systeem ook raadplegen en dus zijn de

werkzaamheden van het OM in Nederland volledig controleerbaar.

Dit systeem van strafvorderingsrichtlijnen kan leiden tot een grotere rechtszekerheid en

rechtsgelijkheid en kan voor de rechtsonderhorigen tevens een beter inzicht bieden in het

beoordelingsmechanisme van de parketmagistraat. Tevens kan het ook leiden tot een

algemene kwaliteitsverbetering bij het openbaar ministerie en een bijkomende

professionalisering.

Op basis van die redenen zou het toch de moeite waard zijn om een stap verder te gaan in de

evolutie van het beperken van de beslissingsvrijheid van het OM en valt de beslissing tot

invoering van strafvorderingsrichtlijnen op grote schaal in België wellicht te overwegen. Dit

alles zonder een complete teloorgang van het opportuniteitsbeginsel door de mogelijkheid te

behouden om in concrete situaties af te wijken van de richtlijnen mits een omstandige

motivering.

172

A. DE NAUW, “De wet tot instelling van een college van procureurs-generaal: tussen droom en vrees, enkele

verwachtingen”, in DE NAUW A. en TRAEST PH. (red.), Wie is er bang van het strafrecht?, XXIVe

Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1997-1998, Gent, Mys & Breesch, 1998, 28. 173

Polaris staat voor Project Ontwikkeling Landelijke Richtlijnen voor Strafvordering.

Page 44: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 44

Bibliografie

Boeken

- ARNOU, P., “Seponering”, in X. (ed.), Strafrecht en strafvordering. Commentaar met

overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Antwerpen, Kluwer rechtswetenschappen België,

1999, losbl, 4 dln., 22p.

- DECLERCQ, R., Beginselen van strafrechtspleging, Antwerpen, Kluwer

rechtswetenschappen, 1994, 20. en 2003, 1440 p.

- DE NAUW, A., “Kontrole over vervolging en seponering”, in X, Liber Amicorum Hermann

Bekaert, Gent, Snoeck-Ducaju, 1977, 75-95.

- DE NAUW, A., “De wet tot instelling van een college van procureurs-Generaal: tussen

droom en vrees, enkele verwachtingen”, in DE NAUW A. en TRAEST PH. (red.), Wie is er

bang van het strafrecht?, XXIVe Postuniversitaire cyclus Willy Delva 1997-1998, Gent, Mys

& Breesch, 1998, 1-33.

- DE SMET, B., De hervorming van het gerechtelijk vooronderzoek in België. Moet het

gerechtelijk vooronderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia,

1996, 450 p.

- FIJNAUT, C., VAN DAELE, D. en PARMENTIER, S., Een openbaar ministerie voor de

21ste

eeuw, Leuven, Universitaire pers, 2000, 266 p.

- GEPTS, A., “De Commissie Vervolgingsbeleid: sleutel tot een betere handhaving van de

leefmilieuregelgeving?”, in J. VAN DEN BERGHE, De handhaving van milieurecht.

Verslagboek van de studiedag gehouden te Brussel op 22 februari 2002, Mechelen, Kluwer,

2002, p 59-72.

- JANSSEN C. en VERVAELE, J., Le ministère public et la poursuite de classement sans

suite, Brussel, Bruylant, 1990, 11-13.

- MAES, B., « De motivering van straffen 10 jaar na de invoering van de wet van 27 april

1987”, in Wie is er bang van het strafrecht?, XXIV Postuniversitaire cyclus W. Delva, Gent,

Mys & Breesch, 1998, 185-204.

- MAST, A., DUJARDIN, J., VAN DAMME M. en VANDE LANOTTE, J., Overzicht van

het Belgisch Administratief Recht, Antwerpen, Kluwer Rechtswetenschappen, 2002, 1130 p.

- MATTHIJS, J., Openbaar Ministerie, A.P.R., Gent, Story-Scientia, 1983, 392 p.

- OPDEBEEK, I., Beginselen van behoorlijk bestuur, Brugge, Die Keure, 491 p.

- PONSAERS, P. en VERHAGE, A., “Empirische studies naar de verzadiging van het

Openbaar Ministerie”, in X, Het strafrechtssysteem in de Laatmoderniteit, Update in de

Criminologie, 2004, 27-54.

Page 45: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 45

- STEENHUIS, D.W., “Voorwoord: betere richtlijnen voor strafvordering”, in: Project

Ontwikkeling Landelijke Richtlijnen Strafvordering, Brochure Voorlichtingsdienst OM, Den

Haag, SDU, 1998.

- STYNEN, M., De grondwet in 80 topics, Gent, Academia Press, 2003, 396 p.

- TAELMAN, P., “Externe controle op de werking van de rechterlijke orde” in J. LAENENS

en M. STORME (ed.), In de ban van Octopus, Antwerpen, Kluwer, 2000, (95) 96.

- VAN ALTERT, K., ENHUS, E. en PONSAERS, P., Naar een meet- en

opvolgingsinstrument voor instroom en selectie in de strafrechtelijke keten, Dienst voor

Strafrechtelijk Beleid, Brussel, Politeia, 2003, 304 p.

- VAN DAELE, D., Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid, Antwerpen-Groningen,

Intersentia, 2002, 591 p.

- VAN DE BUNT, H.G., ROORDING, J.F.L. en VERPALEN, M.J.M., Richtlijnen van het

Openbaar Ministerie, Nijmegen, Ars Aequi Libri, 1993, 128 p.

- VANDE LANOTTE, J. en GOEDERTIER, G., Overzicht publiekrecht, Brugge, Die Keure,

2007, 1576 p.

- VANDENDRIESSCHE, F., Publieke en private rechtspersonen, Brugge, Die Keure, 2004,

531 p.

- VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht, strafprocesrecht en internationaal strafrecht,

Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2006, 874 p.

- VAN OEVELEN, A., De overheidsaansprakelijkheid voor het optreden van de rechterlijke

macht, I, in Aansprakelijkheidsrecht, Antwerpen, Maklu, 1987, 495p.

- VERSTRAETEN, R., De burgerlijke partij en het gerechtelijk onderzoek. Het slachtoffer in

het strafproces, Antwerpen, Maklu, 1990, 535 p.

- VERSTRAETEN, R., Handboek strafvordering, Antwerpen-Apeldoorn, Maklu, 2006, 1193

p.

Artikels

- ALDERWEIRELDT, B., “Statuut van het openbaar ministerie”, Vl. Jurist (Vlaams jurist

vandaag)1997, afl. ½, 21.

- ARNOU, L., “Storten en betalen: een wereld van verschil”, Juristenkrant 2001, nr. 27, 1.

- ARNOU, P., “Minnelijke schikking”, in Comm. Straf. Mechelen, Kluwer, losbl., 41 p.

- BILLIET, M. Beslissingsvrijheid in het sanctioneringstraject, Identificatie van niches tot

beleidsvoering, 2007, ongepubliceerd.

- BODSON, P.L., “Procédures extra-judiciaires”, Panopticon 1987, 453.

Page 46: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 46

- BORGERS, M.J., “Het wettelijk sanctiestelsel en de straftoemetingsvrijheid van de rechter”,

T. Strafr. 2005, 74-148.

- CARMEN, I., « Over de noodzakelijkheid van een beleid op parketniveau », Orde van de

Dag 2002, afl. 18, 25-35.

- DELVA, J., “De onafhankelijkheid van de Belgische rechter ten aanzien van de uitvoerende

macht (II), ,T.B.P. 1988, 231.

- DE NAUW, A., “De politieke verantwoordelijkheid voor het vervolgingsbeleid in België”,

D.D. 1978, 239.

- DE NAUW, A., “Het Octopusakkoord en de hervorming van het openbaar ministerie”, Orde

van de Dag, afl 7, 1999, p 7-12.

- DE RUYVER, B. en VAN IMPE, K., “De minnelijke schikking en de bemiddeling in

strafzaken”, R.W. 2000-2001, nr. 11, 10 november 2000, 445-463.

- DE WILDE, L., “Het sepotbeleid”, Panopticon 1982, 501-517.

- DUMON, F., “De rechterlijke macht, onbekend en miskend (deel 1). Rede uitgesproken

door de procureur-Generaal F. Dumon op de plechtige openingszitting van het Hof van

Cassatie op 1 september 1981”, R.W. 1981-1982, 513-548.

- DUMON, F., “De rechterlijke macht, onbekend en miskend (deel 2). Rede uitgesproken

door de procureur-Generaal F. Dumon op de plechtige openingszitting van het Hof van

Cassatie op 1 september 1981”, R.W. 1981-1982, 577-602.

- DUMON, F., “De scheiding der staatsmachten. De grondwettelijke onafhankelijkheid van de

rechterlijke macht – de parlementaire onderzoekscommissies”, R.W. 1990, 169-176.

- DUPRE, I. en VAN NUFFELEN, R., “De Hoge Raad voor de justitie: het nieuwe huis van

vertrouwen?”, Panopticon 1999, 20-55.

- FIJNAUT, C., “Naschrift”, Panopticon 1986, 383-385.

- FISELIER, J.P.S. en LENSING, J.A.W. “Afstemming van de straftoemeting”, Trema 1995,

p. 105-117.

- HAYOIT DE TERMICOURT, R., “Propos sur le Ministére Public », Rev. Dr. Pen. Crim.,

1936, 961-1011.

- HUYBRECHTS, L., Art. 137-156 Ger. W., in X, Gerechtelijk recht. Artikelsgewijze

commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Kluwer, Mechelen, 2000, losbl.

- HUYSE, L. en VERDOODT, A., “Dertig jaar justitiebeleid. Kroniek van een aangekondigde

crisis”, Panopticon 1999, 3-19.

- JONCKHEERE, N., “De prioriteitsnota vervolgingsbeleid”, Milieu en Bedrijf, 2000, p 1-5.

Page 47: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 47

- KRINGS, E., “Enkele beschouwingen betreffende rechtsstaat, scheiding der machten en

rechterlijke macht. Rede uitgesproken door de procureur-generaal E. Krings op de plechtige

openingszitting van het Hof van Cassatie op 1 september 1989”, R.W. 1989-90, (169) 173,

178-180 en 185.

- LAMON, H., “Het beleid van het parket: niet enkel een taak van parket”, Orde van de Dag

2002, afl. 18, 47-53.

- LENAERTS, L., “Sepotbeheersing en prioriteiten: twee polen van een zelfde geïntegreerd

opsporings- en vervolgingsbeleid”, Orde van de Dag 2002, afl. 18, 17-25.

- LOYENS, J., “Het onbehagen van de magistratuur. Beschouwingen bij dertig jaar

mercuriales”, R.W. 2003-2004, nr. 33, 1281-1293.

- MASSET, A. en DERENNE-JACOBS, C., “La loi du 4 mars 1997 instituant le collège des

procureurs généraux : une tradition consacré ou bouleversée ? », Rev. Dr. Pén. 1997, 848-867.

- MASSET, A, « La loi du 4 mars 1997 instituant le collège des procureurs généraux et créant

la fonction de magistrat national : Que reste-t-il de l‟indépendance du ministère public ? »,

J.T. 1997, 649-651.

- MYER, E., “OM-beslissingen per computer: in het BOS gestuurd”, Nieuwsbrief Strafrecht

1999, p. 42-43.

- MORRENS, P., “Enkele bedenkingen over het opsporings- en vervolgingsbeleid m.b.t. het

leefmilieu”, Panopticon 1989, 141-151.

- MORRENS, P., “De rechter buitenspel? Over de toepassing van de minnelijke schikking in

de praktijk”, Panopticon 1991, p. 168-173.

- NEVEN, J., “Niet-vervolgd drugmisdrijf en het opportuniteitsbeginsel”, T. Straf. 2006, afl.

6, 334-335.

- NOUWYNCK, L., « Politique criminelle et institutionalisation du collège des procureurs

généraux », Rev. Dr. Pén. 1997, 832-847.

- PARMENTEIR, S., FIJNAUT, C. en VAN DAELE, D., ”From Sisyphus to Octopus :

towards a modern public prosecutor‟s office in Belgium”, European Journal of Crime,

Criminal law and Criminal justice 2000, issue 3, 154-186.

- PLEYSIER, S., VERVAEKE, G. en PARMENTIER, S., “Het “ vertrouwen in “de

instelling: enkele beschouwingen”, Panopticon 2000, 63-79.

- REYNDERS, D., “Het strafrechtelijk beleidsdoel heiligt de middelen: de Dienst voor het

Strafrechtelijk beleid”, Orde van de Dag 2002, afl. 18, 61-68.

- ROZIE, J., “Actualia omtrent de bepaling en de motivering van de straf”, Nullum Crimen

2007, 177-188

Page 48: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 48

- SCHUERMANS, F., «De wet van 4 maart 1997 tot instelling van het college van

procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat : een

daadwerkelijk instrument van criminele politiek ? », Panopticon 1997, 324.

- SCHUERMANS F., “Donkere onweerswolken boven het Belgisch strafvorderlijk

landschap”, Panopticon 2005, jaargang 26, 5, 39-54.

- SCHURER, G. en VAN LOON, R.P.L., “Strafvorderingsrichtlijnen in Nederland. Verleden,

heden en toekomst”, Trema 2000, Straftoemetingsbulletin 1, 9-14.

- SORGDRAGER, W., “De identiteitscrisis van het openbaar ministerie”, Trema 1990, 15-18.

- STEENBRINK, J., “Het openbaar ministerie en beginselen van behoorlijke procesorde”,

A.A. 1984, 593-601.

- TRAEST, P., “Rechts(on)zekerheid in materieel en formeel strafrecht en strafrechtelijk

legaliteitsbeginsel”, R.W. 1993-94, 1190-1207.

- TROTTEYN, J., “Waaraan zijn we begonnen? De aanvaarding van „beleid‟: haast u

langzaam”, Orde van de Dag 2002, afl. 18, 35-47.

- VAN CAENEGEM, P., “De rechtszekerheid en het vertrouwensbeginsel. Verslag van de

vergadering van de Vereniging voor de vergelijkende studie van het recht van België en

Nederland van 21 en 22 november 1997”, N.J.B. 1998, 1306-1308.

- VAN DAELE, D., “Het openbaar ministerie en het strafrechtelijk beleid”, Orde van de Dag

2002, afl. 18, 53-60.

- VAN DAELE, D., „De hervormingen van het openbaar ministerie: een status questionis‟,

tijdschrift voor strafrecht, 2001, 41p.

- VANDE LANOTTE, J., “Bedenkingen bij de “onafhankelijkheid” van het openbaar

ministerie”, R.W. 1990-91, (1001) 1007.

- VANDER BEKEN, T., “De positie van het Hof van Cassatie met betrekking tot de toetsing

van het opportuniteitsbeginsel”, T. Straf. 2000, 122-125.

- VANDER BEKEN T. en BALCAEN A., “Het slachtoffer en de strafrechtsbedeling:

berekende flirt of ware liefde?”, Update in de Criminologie, Mechelen, Kluwer, 2006, 81-95

- VAN DEN WYNGAERT, C., “Het gelijkheidsbeginsel in het straf(proces)recht: de schone

slaapster in het bos?”, R.W. 1991-92, 1181-1193.

- VAN DRIESSCHE, E., “De onafhankelijkheid van het openbaar ministerie t.o.v. de regering

in de uitoefening van de rechtsprekende functie”, T.B.P. 1967, 282-284.

- VAN KERCKVOORDE, J., “Beleid van parketmagistraten: een mozaïek van individuele

afhandelingspatronen? Over conditionering van de beleidsruimte van parketmagistraten en

over de harmonisering van haar aanwending”, Panopticon 1980, 107-118.

Page 49: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 49

- VAN LIJSEBETH, B., „Naar een geïntegreerd en integraal veiligheidsbeleid‟, Orde van de

dag, Kluwer, 2001, 21-29.

- VAN OEVELEN, A., Het opportuniteitsbeginsel inzake strafvervolging en de toetsing van

de beslissing al of niet te vervolgen aan de algemene zorgvuldigheidsnorm, R.W. 2003-04, afl.

41, 1698 en http://www.rwe.be (14 juni 2004).

- VERHAGE, A., “Over de (on)mogelijkheid om een beleid te voeren op parketniveau”, Orde

van De Dag 2002, afl. 18, 7-17.

- VERVAELE, J., “Het openbaar ministerie in de strafrechtspleging- vergt strafrechtsbeleid

een nieuwe trias politica?”, R.W. 1990-91, (1014) 1020.

- X, “De grondwettelijke onafhankelijkheid van de rechterlijke macht”, R.W. 1990-1991, 16-

20.

Wetgeving en parlementaire stukken

- Parl. St. Kamer, 1964-65, nr. 20, 30-31.

- Omzendbrief nr. Col 1/2003 van 3 februari 2003.

- Kamer van Volksvertegenwoordigers, “Tussentijds verslag namens de commissie voor

Justitie”, Parl. St. Kamer 2006/2007, doc 51, 2138/004, 27 april 2007, URL:

http://www.dekamer.be/doc/FLWB/pdf/51/2138/51K2138004.pdf.

Rechtspraak

- Cass. 27 februari 1973, Arr. Cass. 1973, 639.

- R. v St. 24 oktober 1980, APM 1980, 49.

- R.v.St. Mille, nr. 20.671, 24 oktober 1980

- R.v.St. Croquet, nr. 20.672, 24 oktober 1980.

- Cass. 15 maart 1985, Arr. Cass. 1984-85, nr. 332.

-Brussel, 4 november 1986, J.L.M.B. 1978, 114.

- Cass 10 maart 1987, Arr. Cass. 1986-87, nr. 410.

- Cass. 13 december 1989, Arr. Cass. 1989-90, nr, 20.

- Bergen 26 maart 1992, Pas. 1992, II, 41.

- Arbitragehof nr. 79/92, 18 november 1992; nr. 192/2004, 24 november 2004, overw. B.7.

- Arbitragehof nr. 82/94, 1 december 1994, noot R. DECLERCQ, “Het niet-ontvankelijk

hoger beroep van de verdachte tegen zijn verwijzing naar de rechtbank”, R.W. 1994-1995, nr.

36, 1224-1227.

Page 50: Discretionaire bevoegdheid van het openbaar ministerie in strafzaken: tussen … · 2016. 10. 20. · of een eerdere beperktere discretionaire ruimte zal hebben. Verder is het ook

Lawforce working paper 2009/2 Pagina 50

- Cass. 4 juni 1995, R.W. 1996-97, 676; Cass. 4 juni 1995, noot A. VANDEPLAS, J.T. 1997,

131.

- Cass. 14 februari 1997, R.W. 1996-97, 1433.

- Cass. 10 september 1999, A.J.T. 1999-2000, 504-506

- Hof Van Cassatie 15 februari 2000, 2000, Arr. Cass. 122.

- Antwerpen, 27 september 2000, R.W. 2001-2002, 789.

- Cass. 24 januari 2001, Arr. Cass. 2001, afl. 2, 160.

- Cass. 30 januari 2001, R.W. 2001-2002, nr. 25, 888.

- Cass. 15 januari 2002, Arr. Cass. 2002, afl. 1, 145.

- Brussel 11 februari 2002, Journ. Proc. Afl. 431, 29.

- Arbitragehof 14 december 2005, overweging B.3., URL: www.arbitrage.be.

Beleidsdocumenten

- Prioriteitennota Vervolgingsbeleid milieurecht in het Vlaams Gewest: 30 mei 2000, URL:

http://www.vvsg.be/cmsmedia/AVd713.doc?uri=ff808081fd7656c600fd76982c9b0279&actio

n=viewAttachement.

- Het federaal veiligheids- en detentieplan van 1999, URL:

http://www.senate.be/www/?MIval=/Registers/ViewReg&COLL=S&POS=1&PUID=335753

43&TID=33608195&LANG=nl.

- Regeerakkoord van de Vlaamse regering (2004-2009): vertrouwen geven,

verantwoordelijkheid nemen: URL:

http://www2.vlaanderen.be/ned/sites/regeerakkoord/vlaamsregeerakkoord2004.pdf.

- Het Nationaal Veiligheidsplan van 30 maart 2004: URL:

http://www.just.fgov.be/nl_htm/parket/nationaal_veiligheidsplan.pdf.

- De Kadernota Integrale Veiligheid van 30-31 maart 2004:

http://staatsblad.be/nl_htm/parket/kadernota.pdf.

- Regeerakkoord juli 2003: Een creatief en solidair België: URL:

http://www.mobielvlaanderen.be/pdf/beleidsnota-brieven/federaalregeerakkoord2003.pdf.

- Beleidsverklaring van de minister van Justitie Jo Vandeurzen, april 2008, URL:

http://www.just.fgov.be/persberichten/2008/04/doc/verklaring.doc.