De rustelozen - gecodeerd voor Crius · 2016. 10. 3. · De astronome Aglaonike, of Aganike van Th...

35
de rustelozen

Transcript of De rustelozen - gecodeerd voor Crius · 2016. 10. 3. · De astronome Aglaonike, of Aganike van Th...

  • de rustelozen

  • Linn Ullmann

    De rustelozen

    Vertaald uit het Noors door Lucy Pijttersen

  • Oorspronkelijke titel: De uroligeOorspronkelijk uitgegeven door: Forlaget Oktober, 2015© Linn Ullmann, 2015© Vertaling uit het Noors: Lucy Pijttersen, 2016© Nederlandse uitgave: Hollands Diep, Amsterdam 2016© Omslagbeeld: Egil Haraldsen & Ellen Lindeberg | exil designOmslagontwerp: B’ij Barbara Typografi e: Crius Group, HulshoutFoto auteur: © Agnete Brun

    isbn 978 90 488 3492 1isbn 978 90 488 3493 8 (e-book)nur 302

    www.hollandsdiep.nlwww.overamstel.com

    Hollands Diep is een imprint van Overamstel Uitgevers bv

    Alle rechten voorbehouden.Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd en/of openbaar gemaakt door middel van druk, fotokopie, microfi lm of op welke wijze ook, zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.

    De vertaler ontving voor deze vertaling een projectsubsidie van het Nederlands Letterenfonds.

    Deze uitgave is tot stand gekomen met behulp van een subsidie van NORLA.

  • Voor Hanna

  • 1. HammarspreludeEen kaart van het eiland

    De enige kaarten en cartogrammen die hij tot zijn beschikking had bestonden in zijn herinnering of verbeelding, maar ze waren duidelijk genoeg.

    — John Cheever: ‘De Zwemmer’

  • 9

    Zien, herinneren, begrijpen. Alles hangt af van de plaats waar je staat. De eerste keer dat ik naar Hammars ging, was ik net een jaar oud en had geen idee van de grote, overweldigende liefde die me daar had gebracht.

    Eigenlijk waren het drie liefdes.

    Als er een telescoop bestond waarmee je in het verleden kon kijken, had ik kunnen zeggen: kijk, dat zijn wij, zo is het gebeurd. En elke keer dat we ons afvroegen of wat ik me herinnerde, of wat jij je her-innerde, wel klopte, of dat wat er gebeurde inderdaad was gebeurd, en of wij eigenlijk wel bestonden, hadden we samen kunnen kijken.

    Ik tel, rangschik en catalogiseer. Ik zeg: Het waren drie liefdes. Nu ben ik even oud als mijn vader was toen ik werd geboren. Achten-veertig jaar. Mijn moeder was zevenentwintig, ze zag er toen veel ouder maar ook veel jonger uit dan haar leeftijd.

    Ik weet niet welke van die drie liefdes er het eerst was. Maar ik begin met de liefde die in 1965 tussen mijn vader en mijn moeder opbloeide en die eindigde voordat ik oud genoeg was om me er iets van te kunnen herinneren.

    Ik heb foto’s gezien, brieven gelezen en hen horen vertellen over de tijd dat ze bij elkaar waren, ik heb er anderen over horen vertel-len, maar eerlijk gezegd is het onmogelijk veel van andermans leven te weten, vooral niet als het om dat van je ouders gaat en al helemaal niet als je ouders hun best hebben gedaan hun leven te veranderen in verhalen die ze vervolgens vertellen met een opmerkelijk talent zich niets van de waarheid aan te trekken.

  • 10

    De tweede liefde ligt in het verlengde van de eerste en gaat over de twee geliefden die ouders werden en het meisje dat hun dochter was. Ik hield onvoorwaardelijk van mijn vader en moeder, voor mij waren ze een vanzelfsprekendheid, zoals je de seizoenen een poosje als vanzelfsprekend beschouwt, of de dag, of de uren, de een was nacht en de ander dag, de een hield op waar de ander begon, ik was haar kind en ik was zijn kind, maar af en toe viel dat niet mee, omdat zíj namelijk ook kind wilden zijn. En dan nog iets. Ik was zijn kind en ik was haar kind, maar nooit was ik hún kind, we waren nooit met ons drieën; als ik de stapel foto’s op tafel doorneem, kom ik geen enkele tegen waarop we alle drie staan. Zij, hij en ik.

    Die constellatie bestaat niet.

    Ik wilde zo snel mogelijk volwassen worden, ik vond het vreselijk om kind te zijn, ik was bang voor andere kinderen, voor hun vin-dingrijkheid, hun onvoorspelbaarheid en hun spelletjes, en als com-pensatie voor mijn eigen kinderlijkheid bedacht ik dat ik mezelf kon opdelen en vermeerderen, ik stelde me voor dat ik in een leger lilli-putters veranderde en dat er in óns een kracht school: ook al waren we klein, we waren met velen; ik deelde mezelf op en marcheerde van de een naar de ander, van mijn vader naar mijn moeder en van mijn moeder naar mijn vader, ik had veel ogen en oren, veel magere lichamen, veel hoge stemmen en verschillende choreografi eën.

    De derde liefde. De plek. Hammars, of Djaupadal, zoals van het oudsher heette. Het was zíjn plek, niet de hare, niet die van de andere vrouwen, niet die van de kinderen of de kleinkinderen. Een tijdje voelde het alsof we daar hoorden, alsof het onze plek was. Als het zo is dat iedereen één plaats heeft, wat niet zo is, maar áls het zo zou zijn, dan was dit de mijne, in elk geval meer dan de naam die ik kreeg, die naam benauwde mij, maar ronddwalen in Hammars was nooit benauwend. Ik voelde me thuis bij de geur van lucht, zee

  • 11

    en stenen en bij de aanblik van de dennen die zich kromden in de wind.

    Namen geven. Geven en nemen, hebben, leven en sterven met een naam. Ik had graag een boek geschreven zonder namen. Of een boek met een overvloed aan namen. Of waarin alle namen zo ge-woon waren dat je ze meteen weer vergat, of zo gelijkluidend dat je ze onmogelijk uit elkaar kon houden. Mijn ouders hebben mij (na veel mitsen en maren) een naam gegeven, maar die heb ik nooit mooi gevonden. Ik herken mezelf er niet in. Als iemand mijn naam roept, krimp ik ineen alsof ik vergeten ben me aan te kleden en dat pas doorheb als ik me tussen andere mensen bevind.

    In de herfst van 2006 gebeurde er iets wat ik naderhand ben gaan zien als een eclips, een verduistering.

    De astronome Aglaonike, of Aganike van Th essalia, zoals ze ook wel werd genoemd, leefde lang voor de tijd van de telescoop, maar ze kon met het blote oog het exacte tijdstip voor een maansverduiste-ring voorspellen.

    Ik kan de maan naar me toe trekken, zei ze. Ze wist waar ze naartoe moest en waar ze moest staan. Ze wist

    wat er zou gebeuren en wanneer. Ze strekte haar armen uit naar de hemel en de hemel werd zwart.

    In zijn ‘Advies aan bruid en bruidegom’ waarschuwt Plutarchus tegen vrouwen als Aglaonike, ‘toverkollen’ zoals hij ze noemt, en hij raadt kersverse echtgenotes aan om te lezen, te leren en op de hoogte te blijven. Een vrouw die geometrie beheerst, schrijft hij, zal geen behoefte hebben om te dansen. Een belezen vrouw laat zich niet tot slechtheid verleiden. Een verstandige vrouw zal hardop lachen wanneer een andere vrouw haar probeert wijs te maken dat je de maan naar je toe kunt trékken.

    Niemand weet precies wanneer Aglaonike leefde. Wat we weten

  • 12

    en wat ook Plutarchus erkende, hoe neerbuigend zijn omschrijving van haar ook mag zijn, is dat ze de exacte tijd en plaats voor maans-verduisteringen kon voorspellen.

    Waar ik stond, weet ik nog precies, maar ik bezat geen enkel voor-spellend vermogen. Mijn vader was een punctueel man. Toen ik een kind was, opende hij het deurtje van grootvaders klok, die in de woonkamer stond, om mij het binnenwerk te laten zien. De slinger. De messing gewichten. Hij eiste stiptheid, van zichzelf en van alle anderen.

    In de herfst van 2006 had hij nauwelijks nog een jaar te leven, maar dat wist ik toen niet. Hij evenmin. Ik stond bij de witte kalkste-nen schuur met de roestrode deur op hem te wachten. De schuur was omgebouwd tot bioscoop en daaromheen lagen akkers, stenen muurtjes en een paar huizen. Een eindje verderop lag het Dämba-meer met zijn rijke vogelleven: roerdompen, kraanvogels, reigers en wulpen.

    We zouden naar een fi lm kijken. Elke dag met mijn vader, met uitzondering van zondag, was een dag met fi lm. Ik probeer me te herinneren welke fi lm we die dag zouden zien. Misschien Orphée van Cocteau, met die zware droombeelden. Ik weet het niet.

    ‘Als ik een fi lm maak,’ schreef Jean Cocteau, ‘is het alsof ik slaap en in die slaap droom ik. Alleen de mensen en plaatsen in de droom hebben betekenis.’

    Ik blijf er maar over piekeren welke fi lm het was, maar ik kom er niet op. Het duurt enkele minuten voor je ogen aan het donker zijn gewend, zei mijn vader altijd. Enkele minuten. Daarom hadden we afgesproken er allebei om tien voor drie te zijn.

    Die dag kwam hij pas om zeven minuten óver drie, dus zeventien minuten te laat.

  • 13

    Er was geen teken. De hemel verduisterde niet. Er stak geen windvlaag op die de bladeren aan de bomen deed ritselen. Het ging niet stormen, de bladeren wervelden niet door de lucht. Een boom-klever vloog over de akkers naar het veen, voor de rest was het stil en bewolkt. De schapen – op het eiland ‘lammeren’ genoemd, hoe oud ze ook waren – graasden een stukje verderop, zoals altijd. Als ik me omdraai en om me heen kijk, is alles zoals anders.

    Papa was zo punctueel dat zijn stiptheid in mij leefde. Als je op-groeit in een huis aan het spoor en elke ochtend wakker wordt van de trein die langs je raam dendert en de muren, de bedden en de raamkozijnen doet schudden, dan zul je elke ochtend, ook al woon je niet meer in het huis aan het spoor, wakker worden van de trein die door jou heen dendert.

    Het was niet Cocteaus Orphée. Misschien een stomme fi lm. Meestal zaten we ieder op een groene stoel terwijl de beelden zonder begeleidend pianospel over het grote doek trokken. Hij zei dat toen de stomme fi lm verdween er een hele taal verloren ging. Kan het De voerman des doods van Victor Sjöström zijn geweest? Dat was zijn lievelingsfi lm. Voor hem is één enkele dag even lang als honderd jaar op aarde. Dag en nacht moet hij voor zijn meester op pad. Als het De voerman des doods was geweest, zou ik het nog wel weten. Het enige wat ik me van die dag in Dämba nog kan herinneren, afgezien van de boomklever boven de akkers, was dat mijn vader te laat kwam. Voor mij was dat even onbegrijpelijk als het voor de aanhangers van Aglaonike was dat de maan verdween. Dat wil zeggen de vrouwen die volgens Plutarchus niet geschoold waren in astronomie en zich lieten bedotten. Aglaonike zei: ‘Ik trek de maan naar me toe en de hemel wordt donker.’ Mijn vader kwam zeventien minuten te laat en alles was net als anders en niets was meer hetzelfde. Hij trok de maan naar zich toe en de tijd raakte uit het lood. We hadden om tien voor drie afgesproken, het was zeven over drie toen hij bij de schuur kwam aanrijden. Hij had een rode jeep. Hij hield ervan om

  • 14

    hard te rijden, met veel herrie. Op zijn neus een grote, zwarte, op een vleermuis lijkende zonnebril. Hij gaf geen verklaring. Dat hij te laat was, had hij niet door. We keken naar de fi lm alsof er niets aan de hand was. Dat was de laatste keer dat we samen naar een fi lm keken.

    * * *

    In 1965, op zevenenveertigjarige leeftijd, ging hij naar Hammars en besloot daar een huis te bouwen. De plek waar hij verliefd op werd, was een kaal kiezelstrand met een paar kromme dennen. Hij voelde zich er onmiddellijk thuis, hij wist dat dit zíjn plek was, het kwam overeen met zijn innerlijke voorstelling van vormen, proporties, kleuren, licht en horizons. En er was ook iets met de klank. Veel mensen denken dat ze een beeld zien, maar in werkelijkheid horen ze het, schreef Albert Schweitzer in zijn tweedelige werk over Bach. Wat mijn vader die dag op het strand zag en hoorde, is niet goed te zeggen, maar toen is het allemaal begonnen, nou ja, niet precies op dat moment, want vijf jaar eerder was hij al eens op het eiland geweest en misschien is het toen wel begonnen, hoe weet je nu wan-neer iets begint en eindigt, maar om het overzichtelijk te houden zeg ik: Daar is het allemaal begonnen.

    Ze maakten een fi lm op het eiland, het was de tweede fi lm die hij er draaide, en de vrouw die mijn moeder zou worden, had een van de twee vrouwelijke hoofdrollen. In die fi lm heet ze Elisabet. In de tien fi lms die ze samen maken, geeft hij haar veel verschillende na-men. Elisabet. Eva, Alma, Anna, Maria, Marianne, Jenny, Manuela (Manuela – dat was toen ze samen in Duitsland een fi lm maakten), opnieuw Eva en ten slotte weer Marianne.

    Maar dit is de eerste fi lm die mijn ouders samen maken en ze wor-den bijna ogenblikkelijk verliefd op elkaar.

  • 15

    Elisabet is in tegenstelling tot mijn moeder een vrouw die ophoudt met praten. Al na twaalf minuten ligt ze op bed en is vanwege haar onverklaarbare zwijgen overgeleverd aan de zorg van zuster Alma. Het bed staat midden in een ziekenhuiskamer. De ruimte is spaarzaam gemeubileerd. Een raam, een bed, een nachtkastje. Het is avond en zuster Alma zit bij haar, ze doet de radio aan, Bachs vioolconcert in E-groot, dan gaat ze de kamer uit en blijft Elisabet alleen achter.

    Midden in het tweede deel van het concert vangt de camera het gezicht van Elisabet en houdt dat bijna anderhalve minuut lang vast. Het beeld wordt steeds donkerder, maar zo langzaam dat je het bijna niet merkt, dat gebeurt pas als het zo donker wordt dat het gezicht op het scherm nog maar net zichtbaar is, maar dan heb je er zo lang naar gekeken dat het beeld op je netvlies is gebrand. Het is jouw gezicht. En dan, pas na anderhalve minuut, draait ze zich van je weg, ze haalt diep adem en legt haar handen op haar voorhoofd.

    In het begin valt me haar mond op, het hele zenuwcentrum in haar lippen en het gebied eromheen en vervolgens, omdat ze ligt, buig ik mijn hoofd opzij om haar hele gezicht te kunnen zien. En doordat ik mijn hoofd opzij buig is het net alsof ik naast haar op het kussen ga liggen. Ze is erg jong en erg mooi. Ik stel me voor dat ik mijn vader ben die naar haar kijkt. Ik stel me voor dat ik mijn moeder ben die bekeken wordt. En hoewel het steeds donkerder wordt, lijkt haar gezicht licht te geven, te branden, vlak voor mijn ogen op te lossen. Het is een opluchting wanneer ze zich ten slotte wegdraait en haar handen op haar voorhoofd legt.

    Mama’s handen zijn lang en koel.

    * * *

    Op een avond nam mijn vader zijn cameraman mee naar een plaats waar hij had rondgekeken. ‘Hier wil ik misschien een huis bouwen,’

  • 16

    zei hij, of woorden van die strekking. ‘Wacht even,’ zei de camera-man, ‘laten we nog een stukje verder lopen, dan laat ik je een nog veel mooiere plek zien.’ Als je langs het strand loopt, zoals zij in 1965 deden, is het niet zo dat er een weg is die op een gegeven moment doodloopt, er is geen landtong, geen heuvel, geen open plek of klip, geen enkele geografi sche of geologische formatie die aangeeft dat er een verandering in het landschap optreedt; zo ver het oog reikt is er een kiezelstrand dat geen begin of einde kent. Het blijft maar doorgaan. Als deze plek in een bos lag en niet bij een strand, zou je hebben gezegd dat mijn vader werd meegenomen naar een plek midden in het bos en dat hij daar, precies op die plek, besloot te gaan wonen. De mannen bleven er een poosje staan. Hoelang? Lang genoeg om mijn vader, volgens het verhaal, het besluit te laten nemen.

    Als je diepzinnig wilt doen, kun je zeggen dat ik mijn thuis had gevonden, heeft hij gezegd, en als je geestig wilt zijn, kun je zeggen dat het liefde op het eerste gezicht was.

    Dit verhaal over thuis en liefde is me mijn hele leven bijgebleven.Hij kwam op een plaats, maakte er aanspraak op en noemde het

    zijn eigen.Maar steeds als hij moest uitleggen hoe het zo was gekomen,

    stond de taal in de weg en dan eindigde hij met: Als je diepzinnig wilt doen, kun je zeggen dat ik mijn thuis had gevonden, en als je geestig wilt zijn, kun je zeggen dat het liefde op het eerste gezicht was.

    Maar als je met een normale stem wilt praten? Niet te luid, niet te zacht, niet om te overtuigen of te verleiden, niet om de lachers op de je hand te krijgen of om te ontroeren? Welke woorden zou hij dan hebben gekozen?

    Dus hoelang heeft hij daar gestaan? Tussen het diepzinnige en het geestige, tussen thuis en liefde? Als hij er te lang bleef staan en zijn eigen hoogdravendheid opmerkte, in de gaten kreeg dat hij de plek een naam gaf – thuis, liefde – zou de neiging om zijn hoofd te

  • 17

    schudden en verder te lopen zich ongetwijfeld hebben aangediend. Ik heb een hekel aan sentimentaliteit en slecht toneel. Bleef hij er te kort staan, was de kans groot dat hij de plek niet kon binnendringen en annexeren. Een paar minuten misschien. Genoeg om de wind in de toch al kromme bomen te horen, wind in zijn gehoorgangen, wind in zijn broekspijpen, de stenen onder zijn schoenen, zijn hand die in de zak van zijn leren jack met munten speelde, het schelle morseachtige piet-piet-piet-piet van de scholeksters. Ik stel me voor dat mijn vader zich omdraait naar de cameraman en zegt: ‘Luister eens hoe stil het hier is.’

    Eerst liefde. Een intuïtieve zekerheid. Dan een plan. Er mag níét worden geïmproviseerd. Nee. Nooit improviseren. Alles moet tot in het kleinste detail worden voorbereid. De vrouw die mijn moeder zal worden, maakt deel uit van het plan. Hij gaat een huis bouwen en zij moet samen met hem in dat huis wonen. Hij neemt haar mee naar de plek, laat haar alles zien en wijst. Ze gaan op een steen zitten. Trouwens, ik denk dat zij degene is die zegt: ‘Luister eens hoe stil het hier is.’ Hij zou dat niet hebben gezegd, niet tegen haar, niet tegen de cameraman. Op het eiland waren duizenden geluiden. Maar wel draait hij zich om naar de vrouw die mijn moeder zal worden en zegt: ‘Wij zijn pijnlijk met elkaar verbonden.’ Zij vindt dat mooi klinken. Maar ook akelig. En verwarrend. En waar. En misschien wat cliché. Hij was zevenenveertig jaar en zij een jaar of twintig jonger. Na een poosje is ze zwanger. De opnames zijn allang achter de rug. Het huis staat in de steigers. Uit de brieven die hij haar schrijft, blijkt dat hij zich zorgen maakt over het grote leeftijdsverschil tussen hen.

    Ik werd buiten het huwelijk geboren en in 1966 kon dat nog op opgetrokken wenkbrauwen rekenen. Een natuurlijk kind. Een bas-taard. Een onecht kind. Een illegaal kind. Het maakte niet uit. Niet voor mij. Ik was een hoopje in de armen van mijn moeder. Voor

  • 18

    mijn vader maakte het ook niet uit. Een kind meer of minder. Hij had er al acht en stond bekend als de demon-regisseur (wat dat ook maar mocht betekenen) en de rokkenjager (geen twijfel over wat dat betekende). Ik was de negende. Mijn grote broer stierf jaren later aan leukemie, maar toen ik geboren werd waren we met zijn negenen.

    De opgetrokken wenkbrauwen waren voor mama bedoeld. Dat kwam omdat zij een meisje was. Voor haar maakte het wel uit wat anderen zeiden. Ze hield van haar kind. Dat doen moeders nu een-maal. Ze zwol op en bracht het ter wereld. Het onechte kind. Maar ze schaamde zich ook. Ze kreeg brieven van vreemden. Je kind zal branden in de hel.

    Mama’s eerste man was erbij toen ik werd geboren. Hij was arts en had volgens zijn collega’s een energiek, aanstekelijk en op-gewekt karakter. Volgens mijn moeder was de bevalling helemaal niet pijnlijk, maar schreeuwde ze alleen omdat het zo hoorde en om ervoor te zorgen dat hij, haar man dus, zich over haar heen zou buigen, haar haar zou strelen en zou zeggen: stil maar, stil maar. Hij wist dat het kind niet van hem was, net als mijn moe-der had hij andere liefdespartners gehad, maar aan de scheiding waren ze nog niet toegekomen. Daarom was ik volgens de Noorse wet zíjn dochter. Ik – 2,8 kilo, 50 centimeter lang en geboren op een dinsdag – was een artsendochter en enkele maanden heette ik – of zij – Lund van achternaam. Op foto’s heeft ze ronde ap-pelwangetjes. Ik weet niet zoveel van haar. In de armen van haar moeder ziet ze er tevreden uit. Een voornaam heeft ze nog niet. Ze woonde met haar moeder in Oslo, in het kleine appartement aan Drammensveien 91 dat haar moeder had gedeeld met haar man en dat haar grootmoeder een paar jaar later zou overnemen. Veel brieven van haar vader zijn aan Drammensveien 91 geadresseerd en in een daarvan, geschreven op geel papier van het Stadshotellet in Växjö, staat:

  • 19

    dinsdagavondEen grijs-zwarte briefHet is een goed hotel, iedereen is aardig en ik ervaar een kosmische

    eenzaamheid…

    woensdagochtendNu is het ochtend, voor mijn raam staat een herfstachtige boom en

    vandaag is alles beter… De verlamming is verdwenen. Als we elkaar al onze gedachten willen vertellen, moet ik een inktzwarte gedachte uitleg-gen die ik vannacht had. Het betreft vooral mijn fysieke persoon. Op de een of andere manier is de mens zelf behoorlijk afgemat. Ik heb in mijn werkzame leven zoveel gewerkt dat de gevolgen nu merkbaar worden. Het gebeurt maar zelden dat ik me een aantal dagen achter elkaar fi t voel. Wat me beangstigt en nog het meest benauwt zijn de tekenen van zwakte, de duizeligheid, een cirkel van onbehaaglijke gevoelens die tot uiting komen in koorts en depressie. Waarschijnlijk speelt mijn hysterie daarbij een rol… op een lachwekkende manier ben ik diep verlegen en schaam ik me vanwege die kwellingen waar ik nauwelijks iets mee kan. Ik denk dat het met het probleem oude man – jonge vrouw te maken heeft.

    Op een dag moesten de moeder, de vader en de arts voor de Noorse rechter verschijnen om uit te leggen hoe het met het vaderschap zat. Iedereen was het volstrekt met elkaar eens. De sfeer was zo goed dat de sessie in de rechtbank bijna een feestje leek. Het enige minpunt was volgens de vader die Noorse rechter met zijn lange gezicht en zijn dunne mond, die steeds weer uitgelegd wilde krij-gen hoe het precies in elkaar stak. Wie had er nu gemeenschap gehad met de moeder van het kind en wanneer? Na een lange dag in de rechtbank vond mijn moeder dat een glas champagne op zijn plaats was. Maar nee. De vader van het kind moest snel terug naar de schouwburg in Stockholm en echtgenoot nummer één had avonddienst in het ziekenhuis. Een glaasje wijn dan? Dat

  • 20

    hadden ze toch wel verdiend? Zíj in elk geval wel. Wachten op de avond en hopen dat het kind de hele nacht zou doorslapen. In het bed in het appartement aan Drammensveien 91 naast het meisje liggen en hopen dat ze niet wakker wordt en gaat huilen. Soms huilt het kind de hele nacht en dan weet ze niet wat ze moet doen, wat er mis is. Heeft de baby pijn? Is ze ziek? Gaat ze dood? Kan ze iemand bellen? Kan er iemand opstaan en door het donker en de sneeuw hiernaartoe komen? ’s Ochtends komt het kindermeisje, ze draagt een schort en een soort verpleegstersmutsje en heeft een wat veroordelende blik, althans volgens de moeder, die bang is te laat op haar werk te komen en bang is om het kindermeisje te be-ledigen dat met haar wil overleggen. Ik ben zo moe. Ik kom te laat. Kun je niet gewoon je mond houden en mij laten vertrekken? Het zal nog twee jaar duren voordat het kind gedoopt wordt, maar op die dag in de rechtbank krijgt het de achternaam van de moeder, en wanneer de vader en de moeder elkaar ontmoeten of met elkaar bellen, hebben ze het over het baby’tje en ons liefdeskind, ze gebrui-ken Zweedse en Noorse woorden die over zachte dingen gaan: room, lindeblad, linnen, loom.

    De vader en de moeder bleven vijf jaar elkaars geliefden, een groot deel van die tijd brachten ze door in Hammars. Het huis was nu klaar. Twee vrouwen pasten op de dochter, de ene heette Rosa en de andere Siri. De ene was mollig, de andere mager. De ene had een appelboomgaard, de andere een man die op handen en voe-ten kroop met het meisje op zijn rug terwijl ze zong: Hupfaldera en Hopla! In 1969 vertrok de moeder uit Hammars en nam haar dochter mee. Vier jaar later, op een zomerdag eind juni, keerde het meisje terug. Ze ging op bezoek bij haar vader. Ze vond het niet leuk om bij haar moeder weg te gaan, maar die beloofde haar elke dag te zullen bellen.

    Er was niets veranderd, alleen woonde Ingrid er nu. Alles stond er nog zoals het er had gestaan toen de moeder en het meisje ver-

  • 21

    trokken, grootvaders klok tikte en sloeg elk heel en half uur, een gouden licht scheen naar binnen op de grenen schrootjes en wierp strepen op de vloer. De vader ging op zijn hurken voor het meisje zitten en zei aarzelend: ‘Eigenlijk mag alleen je mama je aanraken.’

    Ze was klein en mager en ging elke zomer naar Hammars met twee grote koff ers, die voor het huis bleven staan totdat iemand ze naar binnen droeg. Ze sprong de auto uit, holde de grote voorplaats rond, naar haar kamer en weer terug naar de voorplaats. Ze droeg een blauwe zomerjurk die maar net tot haar dijen reikte. De vader vraagt: ‘Wat zit er in je koff ers? Hoe is het mogelijk dat zo’n klein meisje twee zulke grote koff ers heeft?’

    Zijn huis was vijftig meter lang en werd alleen maar langer, het kostte een hele tijd om van het ene eind naar het andere te lopen. In huis was het verboden om te hollen. Hij richtte in en bouwde bij, elk jaar een stukje verder, het huis groeide in de lengte, nooit in de hoogte. Geen kelder, geen zolder, geen trappen. Ze zou er de hele maand juli blijven.

    Hij ziet op tegen haar komst, Goeiedag, goeiedag, er holt een meisje over de voorplaats, met benen als pijpenstelen en knokige knieën, of ze danst rond, dat meisje bevindt zich altijd midden in een inge-wikkelde choreografi e, soms praat hij met haar en in plaats van dat ze antwoord geeft op een vraag, begint ze te dansen, of ze gaat vlak voor hem staan alsof ze hem uitdaagt en dan glimlacht hij, Wat nou? Wat zeg je? Wat doe je? Het meisje vindt het vreselijk om bij haar moeder weg te gaan, maar ze verheugt zich op het weerzien met haar vader, met alles hier, het huis, het eiland, haar kamer met het gebloemde behang, Ingrids kookkunst, de uitgestrekte velden, het kiezelstrand en de groengrijze zee die haar vaders eiland scheidt van de Sovjet (als je daar de weg kwijtraakt, kom je nooit meer terug), het is fi jn dat alles precies is zoals het altijd is geweest en altijd zal blijven. Haar vader heeft regels. Die begrijpt ze. De regels zijn een

  • 22

    alfabet dat ze kent voordat ze het eigenlijke abc heeft geleerd, A is A en B is B, ze hoeft niets te vragen, Z is waar Z altijd is geweest, ze weet waar Z is en haar vader is zelden boos op haar. Hij kan gewel-dig boos worden, hij heeft een verschrikkelijk temperament, zegt haar moeder, als hij zijn zelfbeheersing verliest, gaat hij bulderen, maar het meisje weet waar de boosheid zit en glipt erlangs. Ze is mager. Dun als een fi lmstrook, zegt de vader.

    De moeder praat met de vader over de telefoon en is veront-waardigd omdat het meisje van hem geen melk mag drinken. Hij denkt dat melk slecht is voor haar buik. Volgens de vader zijn er veel dingen slecht voor haar buik. Maar melk misschien nog het meest. De moeder vindt dat melk en kinderen bij elkaar horen. Dat weet iedereen. Wat de vader over melk zegt, is volkomen in strijd met elementaire kennis over wat belangrijk is voor een kind. En bovendien, zegt de moeder, bemoeit hij zich anders nooit met de opvoeding van het meisje, maar hierover, híérover, heeft hij op-eens een mening, haar stem schettert, álle kinderen moeten melk drinken, voorál het meisje dat zo mager is… Voor zover ik weet, is dit de enige ruzie die de vader en moeder over de opvoeding van het meisje hebben.

    Verandering. Verstoringen. Goeiedag, goeiedag. Laat me eens naar je kijken. Je bent gegroeid. Je bent mooi geworden. En misschien zet hij dan zijn duimen en wijsvingers als een vierkant tegen elkaar om haar door dat vierkant te bekijken. Hij knijpt zijn ene oog dicht terwijl hij met zijn andere oog naar haar kijkt. Hij neemt een foto. Met zijn vingers omlijst hij haar. Ze blijft doodstil staan en kijkt ernstig naar het vierkant. Het is geen gewone camera; als het een gewone camera was geweest, zou ze niet stil kunnen staan en had ze zich afgevraagd hoe ze er op de foto zou uitzien.

    Weggerukt worden uit je bezigheden, door een kind. Niet rus-tig met je werk kunnen doorgaan, met schrijven. Maar alleen nu, precies op het moment dat ze met haar koff ers arriveert en ze el-

  • 23

    kaar een jaar lang niet hebben gezien, alleen nu wordt hij uit zijn werk weggerukt. Ze danst de voorplaats rond. Met zijn handen vormt hij een camera om haar er met zijn ene, open oog door te bekijken. Ik weet niet wie de koff ers naar binnen draagt. Of wie ze uitpakt. Wie de jurken, de shorts en de T-shirts opbergt in de kleine kast op haar kamer. Ingrid waarschijnlijk. Zo dadelijk kan hij teruggaan naar zijn werkkamer (die aan het ene eind van het huis ligt, haar kamer ligt aan het andere eind) om verder te gaan met zijn bezigheden.

    De moeder van het meisje, de vrouw die op juli na alle maanden van het jaar verantwoordelijk is voor haar en die vindt dat melk goed is voor kinderen, wil zich ook afzonderen in een kamer en met rust gelaten worden, zij wil ook schrijven, ze wil net als de vader van het meisje regels en een alfabet hebben. Maar ze krijgt het niet voor elkaar. Het alfabet van de moeder verandert voort-durend, het meisje kan het zich onmogelijk aanleren, hoe goed ze ook haar best doet. A kan opeens L zijn. Het is onbegrijpelijk. A was A, en plotseling wordt het L of X of U. De moeder heeft in alle kamers van het huis proberen te zitten, maar het lukt niet. Overal verstoringen.

    Mijn zenuwen kronkelen, zei ze altijd. Als de zenuwen van haar moeder kronkelen, is het verstandig om

    stil te zijn, heel stil. De moeder en het meisje wonen in een groot huis in Strøm-

    men, in de buurt van Oslo. Ook wonen ze in een heleboel andere plaatsen. Maar eerst in een groot huis in Strømmen. In de tuin staat een poppenhuis. In de wand van het poppenhuis heeft het meisje haar naam gekerfd. In welke kamer de moeder ook zit, het meisje komt altijd binnen omdat ze iets wil. Ze wil tekenen. Ze wil iets vragen. Ze wil iets laten zien. Ze wil fi etsen. Ze wil haar haar borstelen. Ze wil dansen. Ze wil stil zitten en niets zeggen, Ik beloof het, ik beloof het, geen woord. Ze wil nóg meer dansen. Ten

  • 24

    slotte zijn er geen kamers meer waar de moeder in alle rust kan werken en dan richt ze in de kelder een kamer in. (Het huis in Strømmen groeide in tegenstelling tot het huis in Hammars in de diepte en niet in de lengte). Maar daar weet het meisje haar ook te vinden. De keldermama. De moeder wil een boek schrijven, maar ze krijgt het niet voor elkaar. Het meisje weet haar overal te vinden en dan verliest de moeder haar concentratie. En als je je concentratie verliest, legt haar moeder uit, dan is het bijna onmo-gelijk die terug te krijgen.

    Bij haar moeder was alles veel onvoorspelbaarder dan bij haar va-der. Dat had te maken met de situatie. Haar vader zou als eer-ste doodgaan, dat zou vast erg verdrietig zijn, maar niet helemaal onverwacht, aangezien hij zo oud was, haar vaders dood was in voorbereiding, daar waren het meisje en haar vader zich allebei van bewust en daarom namen ze elke zomer droevig afscheid van elkaar. Daar waren ze goed in. Afscheid nemen van haar moeder was een ander verhaal. Dan krijste het meisje het uit terwijl de moeder haar tegen zich aan drukte, Niet huilen, wees nou een grote meid, huil nou niet, de moeder drukte het meisje stevig tegen zich aan en keek om zich heen terwijl ze haar best deed de handjes, die zich aan verschillende delen van haar lichaam vastklampten, in bedwang te houden. Kan iemand het zien? De moeder is altijd bezig met wat andere mensen zien en denken. Dat krijsende kind. Dat meisje van wie je de ribbenkast kunt zien, zo mager is ze, en dat zoveel herrie produceert.

    De vader zei altijd tegen de moeder dat zij zijn Stradivarius was. Dus: een instrument van de bovenste categorie met een groot, vol geluid. De moeder drukte deze woorden tegen haar borst en her-haalde ze: Hij zei dat ik zijn Stradivarius was.

    Zij is mijn viool.Ik ben zijn viool. Dit voorbeeld geeft aan dat zowel de moeder als de vader zich

  • 25

    liet verleiden door metaforen. Geen van hen kon het wat schelen, of wist, dat een Stradivarius volgens verschillende onderzoeken feitelijk niet beter klinkt dan andere, vergelijkbare violen.

    Aan de andere kant: wat kun je zeggen van dat soort onderzoe-ken? Er zit altijd wel iemand in het publiek die fl uistert: Ik weet hoe hij het doet, hij bedriegt de boel, hij is geen echte tovenaar.

    Maar wat hadden de vader en moeder nu gemaakt? Let op! Een meisje! Absoluut geen Stradivarius, laat dat duidelijk zijn. Een on-gestemd orgeltje misschien, dat stond te jammeren omdat de moe-der op reis moest. En dat vastklampen, wat was dat nou? Was het kind misschien niet goed bij haar hoofd? En wat voor moeder laat haar dochter telkens maar weer in de steek? (De beschuldigende blikken waren voor de moeder bedoeld, nooit voor de vader.) Voor de moeder maakte het uit wat de mensen zeiden en dachten, maar voor het meisje niet. Haar vielen de blikken niet op. Ze klampte zich vast aan haar moeder. De gedachte haar niet meer terug te zien was onverdraaglijk. Ze fantaseerde over verschillende manieren van doodgaan. In de eerste plaats dat haar moeder doodging. En dat ze zelf doodging, als een vanzelfsprekend gevolg van de dood van haar moeder. Het kon elk ogenblik gebeuren; haar moeder kon sterven door een ziekte of door een auto- of vliegtuigongeluk, of ze kon vermoord worden. Haar moeder ging overal naartoe, ze kon terechtkomen in een land waar het oorlog was, en dan doodgeschoten worden. Het meisje kon geen gat in zichzelf ma-ken dat groot genoeg was om in te verdwijnen als haar moeder stierf. Ze hield het meest van haar moeder. Niet dat ze aan liefde dacht – aan het woord of wat dat betekende. Als iemand haar iets had gevraagd over liefde, zou ze misschien zeggen dat ze van haar moeder hield, van haar oma en van Jezus (omdat haar moeder en oma zeiden dat Jezus van haar hield) en van de poezen, maar dat ze het meest van haar moeder hield. De hele tijd verlangde ze naar haar moeder, ook wanneer die bij haar in de kamer was. De liefde van het meisje was meer dan de moeder aankon. Een kind krijgen

  • 26

    was gecompliceerder dan de moeder zich had voorgesteld. Armen, benen, grote tanden en herrie. Het prettigst vond ze het wanneer het meisje sliep. Lief, klein meisje van me. Maar wanneer iedereen wakker was, werd het te veel. Klitterig meisje. Klitterige liefde. Het was alsof het meisje weer bij haar naar binnen wilde. De moeder zou nooit toegeven dat al dat geklit haar op de zenuwen werkte, ze zat zelf al zo vol wanhopige verlangens, van vragen over wie ze was, wat liefde was en moest zijn. Misschien verlangde ze er nog wel het meest naar dat er onvoorwaardelijk van haar werd gehou-den terwijl ze tegelijkertijd volkomen met rust gelaten werd. Maar dat vertelde ze aan niemand. Het is beschamend en egoïstisch om onvoorwaardelijke liefde te willen en tegelijkertijd volstrekte rust. Tussen de kamers van de moeder, donkere, vergulde kamers, zaten dichte schotten.

    * * *

    In Hammars veranderde er niets. Of wellicht voltrokken de ver-anderingen zich zo langzaam dat je het niet merkte, en gedurende een eindeloos lange periode – tot de vader zeventien minuten te laat kwam zonder het zelf in de gaten te hebben en op die manier aankondigde dat het nu afgelopen was – leefde het meisje met het gevoel dat het altijd zo was geweest zoals het nu was. Orde en stiptheid. De stoelen stonden waar ze altijd hadden gestaan. De schilderijen hingen waar ze altijd hadden gehangen. De dennen voor het raam waren altijd nog even krom. Ingrid had een lange, bruine vlecht die op haar rug danste wanneer ze door het huis liep om stof af te nemen of kussens uit te kloppen. Op een gegeven moment waren ook Daniel en Maria in Hammars als het meisje er was. Ze waren ouder dan zij, maar nog steeds kinderen. Altijd in de zomer. En zo was het: dagen en nachten in het lage, langgerekte huis omgeven door zee, stenen, distels, klaprozen en schrale velden die deden denken aan Afrikaanse savannes. Elke zomer was als de

  • 27

    vorige. Elke avond om zes uur gingen het meisje en de Hammars-familie in de keuken warm eten. Ingrid kookte en het was altijd lekker. Na de maaltijd zat iedereen een tijdje op de bruingebeitste bank met uitzicht op de met grind bestrooide inrit. Daar stond een auto, later waren het er twee en nog weer later kwam er ook een rode jeep bij. Achter de fi etsenschuur lag het bos met de drie paden. Daar, leunend tegen de bruingebeitste paal die het kleine, overhangende dak op zijn plaats hield, stak Ingrid haar dagelijkse sigaret op.

    De bruingebeitste bank was warm en ruw; als je eroverheen wreef, kreeg je splinters in je handpalm. Het huis was van hout en steen, omgeven door een stenen muur. Wanneer de volwassenen ’s avonds de krant lazen, liep het meisje in haar eentje naar de zee. Het gol-vende kiezelstrand liep schuin af en als ze zo ver was gekomen dat ze kon pootjebaden, draaide ze zich om en keek naar het huis en de stenen muur. Dan was alles bijna onzichtbaar geworden, opgegaan in een nevel van licht en grijs, steen en lucht, verbleekt door de zomerzon, de tijd, de dag, alsof iemand er een onzichtbaar-heidsmantel overheen had gegooid, hoewel ook weer niet volkomen onzichtbaar, de raam- en deurkozijnen waren korenbloemblauw en die zag je, het huis stond er wel degelijk, het kon zich niet helemaal verstoppen.

    Af en toe zei iemand: ‘Waarom zitten we niet aan de mooie kant van het huis, met het fraaie uitzicht op zee en het wisselende licht aan de horizon?’ Toch bleven ze dan aan de voorkant van het huis zitten, op de bruingebeitste bank terwijl Ingrid leunend tegen de paal stond te roken. Het was alsof iedereen diezelfde sigaret rookte.

    De vader had een werkkamer waar hij elke dag zat te schrijven, het enige waar ik trots op kan zijn, is dat ik mijn best heb gedaan, zei hij, het meisje noemde die kamer het kantoor en ’s avonds werd

  • 28

    het kantoor veranderd in een bioscoop. Haar vader haalde een wit doek uit een zwarte koff er, de lampen gingen uit en de fi lm kon beginnen. De zwarte koff er was zo lang dat hij in gesloten toestand leek op een lijkkist; een lijkkist voor een ontzettend dun mens, een lijntjesman. De koff er had een klipsluiting en een handvat als van een gewone koff er of tas, en stond op een speciaal gemaakt statief in de werkkamer.

    Wanneer de vader de koff er openmaakte, veranderde de lijkkist in een melkwit fi lmdoek dat zo groot was dat het als een gespannen zeil de hele wand bedekte.

    In een klein kamertje, door een glazen ruit afgescheiden van het kantoor, stonden de projectors. De eerste jaren bediende de vader zelf de projectors, maar later leerde hij het zijn zoon Daniel, die tien kronen per fi lm kreeg. Het meisje mocht niet aan de projectors komen, dat was nog strenger verboden dan lawaai maken tijdens het middagdutje, strenger verboden dan de deuren in Hammars open laten staan of in de tocht zitten, ongeveer net zo verboden als te laat komen. In Hammars kwam niemand te laat. Maar hoe punctueel je ook was – je sprak iets af en kwam op het afgesproken tijdstip – je zei altijd: Sorry dat ik te laat ben. Dat was de typische Hammars-groet, even herkenbaar als meeuwengekrijs in de zomer: Sorry dat ik te laat ben! En was je tegen de verwachting in een paar seconden te laat, dan zei je: Neem me niet kwalijk dat ik te laat ben. Kun je me vergeven? Ik heb er geen excuus voor! Maar dat gebeurde bijna nooit.

    De eerste jaren kreeg het meisje om halfzeven een eigen fi lmvoor-stelling. Met haar benen op een poef zit ze in de grote, versleten leunstoel. De zwarte koff er is open en het fi lmdoek uitgetrokken. Ze is mager als een lat. Ze heeft lang, vlassig haar en haar tanden steken naar voren. Haar vader heeft het licht uitgedaan, de deur gesloten en staat aan de andere kant.

    ‘Oké?’ roept hij achter de deur.‘Oké,’ antwoordt het meisje.

  • 29

    Voor de ramen van het kantoor zitten luiken, het is pikdonker, stil. ‘Tocht het?’‘Nee.’‘Dan beginnen we!’

    Maar op een dag, toen het meisje allang samen met de volwassenen naar een fi lm mocht kijken, besloot de vader de oude schuur te renoveren die een eindje verder achter de seringenhaag in Dämba stond. De zomer waarin het meisje negen werd, was de kinemato-graf klaar, maar zo noemde niemand hem, iedereen zei bios, hij was voorzien van een zware, roestrode deur met een groot sleutelgat waar licht doorheen stroomde. De fi lmzaal had vijftien plaatsen – mos-groene, zachte stoelen – en twee ultramoderne, zeegroene projectors die in het donker achter een glazen ruitje zoemden.

    Het huis in Hammars had een voorportaal met drie deuren, de eerste was de hoofdingang die rechtstreeks uitkwam op de bruinge-beitste bank, de tweede leidde je verder het huis in en door de derde kwam je in de tuin, die omgeven werd door een stenen muur. In de tuin bevonden zich een gastenverblijf, een washok, een rozenstruik en een zwembad.

    De eerste zomers in Hammars voelde het meisje zich het pret-tigst in het washok, in de droogkast. Daar was het warm en be-schut en op de vloer, onder de stangen, kon ze lekker in elkaar kruipen. In de droogkast hingen de pasgewassen kleren van haar vader en Ingrid, druipend of dampend, haar vader had gestreepte pyjama’s, fl anellen overhemden en bruine corduroy broeken. Zijn kleren namen de meeste plaats in. Ingrid was een snoezig klein vrouwtje, zij had niet zoveel kleren: een paar shorts en wat bloe-zen. Soms hing de blauwe jurk van het meisje aan het uiteinde van een stang.

    Ze kon goed zwemmen en zat volgens haar vader úrenlang in het zwembad, hij overdreef altijd, niet urenlang, zei het meisje. Af en toe

  • 30

    kwam hij de tuin in en zei: ‘Nu zijn je lippen helemaal blauw, kom er onmiddellijk uit.’ Hij was bang dat het meisje verkouden zou worden en hem zou besmetten, daarom onderbrak hij zijn werkdag en haalde haar uit het water.

    Alle ramen moesten gesloten blijven, zelfs op mooie zomerdagen. Haar vader was bang voor vliegen en tocht. De gesprekken met haar vader begonnen meestal zo:

    ‘Heb je last van de tocht?’‘Nee.’‘Weet je het zeker?’‘Ja.’‘Ik wil niet dat je verkouden wordt.’‘Ik ben niet verkouden.’‘Dat weet ik, maar ik wil niet dat je verkouden wordt.’

    Maar meestal mocht het meisje zwemmen zo lang ze wilde. Haar vader zat in zijn kantoor te werken, Ingrid deed het huishouden terwijl Daniel zich op zijn kamer bezighield met dingen waar oudere jongens zich mee bezighouden; het meisje interesseerde zich er niet voor. En als ze genoeg had van het zwembad, kroop ze in de droog-kast. Het was het fi jnst wanneer er niet al te veel kleren hingen, want als alle stangen volhingen, was er nauwelijks nog plaats voor het meisje, en hoe meer kleren, hoe warmer het was, niet gewoon warm, maar drukkend warm als in een jungle. Als de droogkast volhing, moest ze kruipen, ja, bijna vechten, om naar binnen te komen, en waren de kleren nog nat, dan kletsten de mouwen, broekspijpen en rokken haar in haar gezicht of kwamen tegen haar lijf aan, alsof grote dieren haar met hun tong afl ikten.

    Op een dag maakte Ingrid de deur van de kast open en trok haar naar buiten. Ze zei dat het gevaarlijk was om in de droogkast te zitten. Ingrid had mooi haar. Ze droeg het bijna altijd in een vlecht, maar als het feest was, deed ze ’s ochtends krulspelden in,

  • 31

    zodat ze het ’s avonds los kon laten hangen. Dan golfde het over haar rug.

    Er waren veel dingen gevaarlijk. Alle gewone dingen natuurlijk, zoals een plastic zak over je hoofd trekken (dood door verstikking), rondlopen met een nat slipje, zwempak of bikinibroekje (dood door blaasontsteking), een teek de verkeerde kant op draaien als je hem wilde verwijderen (dood door bloedvergiftiging), minder dan een uur na het eten gaan zwemmen (dood door kramp), in vreemde auto’s gaan zitten (dood door kidnapping, verkrachting, moord), snoepjes van vreemden aannemen (dood door vergiftiging of kidnapping, verkrachting, moord), maar er waren ook gevaren die specifi ek voor Hammars golden: je mocht geen aangespoelde spullen op het strand bij het huis aanraken, fl essen sterkedrank, pakjes sigaretten, blikjes met etiketten in een vreemde taal of met vreemde letters niet aanraken, er niet aan ruiken en in godsnaam niet drinken (dood door vergiftiging), niet op de tocht zitten (dood door verkoudheid), niet verkouden worden (dood door verbanning van Hammars), niet in de droogkast gaan zitten (dood door ver-stikking of elektrocutie), niet te laat komen (als je te laat kwam, was de dood een troost, de dood was, indien mogelijk, het enig acceptabele excuus voor gebrekkige stiptheid). Geef dat meisje een kaart en ze volgt die – en ze overtreedt geen enkele regel, afgezien van die van de droogkast. Ingrid had het verschillende keren tegen haar gezegd, maar toch glipte het meisje er naar binnen om zich met warmte te omhullen. Tot de dag dat er een geel, gelinieerd vel papier op de deur van de droogkast hing waarop met grote bloklet-ters in haar vaders handschrift stond geschreven: waarschuwing! verboden voor zwemmende kinderen zich in de droogkast te bevinden!

    Haar vader sprak mooi Zweeds en had vaak de gewoonte het meis-je in de derde persoon aan te spreken. Hoe gaat het vandaag met

  • 32

    mijn dochter? In gesprekken gebruikte hij geen Engelse woorden, behalve wanneer hij het over zijn zwembad had, waar hij bui-tengewoon trots op was. Swimmingpool. Die lag uitgestrekt als een forse, met juwelen behangen bejaarde dame in een enkellange blauwgroene jurk in het gras. De swimmingpool was een recht-hoek van zes meter lang met een maximale diepte van drie meter, hij was, inderdaad, blauwgroen van kleur en ’s nachts vielen er wespen in – die hetzij naar de bodem zonken of kronkelend aan het oppervlak bleven drijven –, spinnen, kevers, lieveheersbeestjes en dennenappels en af en toe een vogel. Elke ochtend moest alles wat erin was gevallen er met een netje uit worden gevist. Voor dat werkje kreeg Daniel ook tien kronen. In alle vroegte lag de bejaarde dame daar te schitteren met overal gekronkel en gekruip, aan het oppervlak en op de bodem, ze was omgeven door hoog gras en hoge dennenbomen – een blauwgroene, lichtgevende vlek op de kaart.

    Ik heb mijn vader Engels horen praten met Britse en Amerikaanse journalisten en fi lmstudenten, hij sprak met een dik accent, dat deels Zweeds was, deels Duits, deels Russisch en deels Amerikaans, het was een jazzachtige sound die ik bij mijn weten nooit eerder had gehoord en die volstrekt niets voor hem was – yes, yes as Faulkner once said, the stories you tell, you never write. Hij vond Noors een mooie taal en verhaspelde het woord buksedress tot buskedrasse, wat volgens hem de Noorse benaming was voor ‘broekpak’.

    Elke ochtend nam hij – de vader van het meisje – een duik in de swimmingpool. Dan stond het meisje achter de rozenstruik te loeren. Ze vond haar vader te oud om naakt te zwemmen, eigen-lijk überhaupt te oud om te zwemmen. Zeg nou zelf! Net alsof er een grote kever in het water rondspartelt! Hij zwom altijd in zijn eentje. ’s Ochtends vroeg. Voor het ontbijt. Voordat hij in zijn werkkamer verdween. Het meisje wist niet wat hij daar allemaal

  • 33

    deed voor werk. Wat ze wel wist, was dat hij schreef, op geel, ge-linieerd papier.

    ’s Zomers schreef hij en de rest van het jaar maakte hij fi lms of werkte hij in de schouwburg.

    Af en toe zat hij met een vrouw in het gastenverblijf fi lms te knippen. In die tijd monteerden ze fi lms nog door de stukjes cello-faan daadwerkelijk te knippen en te plakken, een hele zomer was hij bezig met het knippen van Die Zauberfl öte en toen schalde het libretto van Emanuel Schikaneder op de muziek van Mozart uit het raam, dat was de enige zomer waarin de ramen wijd open stonden, en heel Hammars spitste de oren. Tamino zong over zijn geliefde Pamina en vroeg: ‘Zal ik haar ooit nog weerzien?’ waarop het koor antwoordde: ‘Weldra… weldra… of nimmer meer.’

    Maar als haar vader niet zat te knippen en te plakken, was hij aan het schrijven en dan gaf hij de gele, gelinieerde vellen ’s middags aan Ingrid. Zij kon zijn handschrift lezen, bijna niemand anders kon dat, en ze werkte alles uit op een typemachine. Wanneer haar vader zat te schrijven, mocht hij onder geen voorwaarde worden gestoord, dat wist het meisje heel goed, hij heeft een temperament, zei haar moeder, voordat ze haar dochter op pad stuurde naar het huis dat ooit was gebouwd zodat zij er kwam wonen, wat is een temperament, vroeg het meisje, hij kan boos worden, zei haar moe-der, is dat gevaarlijk, vroeg het meisje, nee, zei de moeder en ze aarzelde even, of ja, als je er anderen mee kwetst, maar als je nooit laat zien dat je boos bent, of verdriet hebt, of bang bent, dan kun je een grote klomp in je maag krijgen, en dat is ook gevaarlijk, heeft papa zo’n klomp in zijn maag, vroeg het meisje, nee, zei haar moeder, hij heeft geen klomp in zijn maag, hij kan af en toe boos worden en dingen zeggen die hij niet meent… en razen en bulde-ren… En dan kunnen anderen een klomp in hun maag krijgen… dat bedoel ik met dat hij een temperament heeft… kort lontje… Kort lontje? vroeg het meisje, wat is dat? De moeder zuchtte, dat

  • 34

    betekent dat je… dat je… dat je een lucifer afstrijkt en plotseling staat het hele huis in brand… O ja, zei het meisje, dat heel goed wist dat ze haar vader niet mocht storen, maar soms deed ze dat toch. Ze klopte op de deur van het kantoor en zei dat hij moest komen – er was een spin op haar kamer die hij moest weghalen. Ze durfde haar kamer niet in als hij die niet onmiddellijk weghaalde. Of een kever. Of een wesp. Hij bulderde niet. Hij vloog niet in brand. Hij zuchtte alleen maar, kwam overeind en liep met haar mee door de woonkamer en de keuken naar haar kamer. Ze was zo dun. Alsof de insecten familie van haar waren. En hij vond de Noorse woorden zo leuk die zij eruit fl apte. Een libelle heette in het Noors bijvoorbeeld een ‘ogensteker’. Het meisje vond de Zweedse woorden leuker. Trollslända. Ze was bang voor dazen. Broms. En voor langpoters. Harkrank.

    Toen ze later als volwassene vloeiend Zweeds sprak, vroeg hij haar of ze Noors tegen hem wilde praten. Hij zei dat haar stem op hol sloeg en hard en schel werd als ze Zweeds sprak, net als toen ze een klein meisje was, en dat zij zich, nu ze eenmaal volwassen was, tot een lager register moest beperken. Dat paste beter. En dat lage register bereikte ze alleen als ze Noors sprak.

    Maar ooit was ze 113 centimeter lang en kon ze zich achter een rozenstruik verstoppen zonder gezien te worden en stoorde ze haar vader als er in haar kamer een duizendpoot moest worden wegge-haald. Tusenfoting. Kyrkmack. Lockespindel.

    Misschien moet ik haar een naam geven. Het meisje. Ik kan het ook laten. Toen haar vader zestig werd, nodigde hij al zijn negen kinderen uit in Hammars voor zijn verjaardagsfeest. Dat was in de zomer van 1978; de zomer dat het meisje twaalf werd. Ik kan me niet herinneren hoe haar dat grote feest – het eerste van vele – werd meegedeeld, ze had waarschijnlijk niet door dat ze zoveel broers en zussen had of misschien wist ze het wel, net zoals ze wist dat Noor-

  • 35

    wegen veel provincies had. Ze was net klaar met de vijfde klas en zou met haar moeder naar de vs verhuizen om daar naar school te gaan. De Noorse aardrijkskundeleraar heette Jørgensen, ze zou hem missen. Ze was goed in aardrijkskunde. Landkaarten waren haar specialiteit. En ja, ze wist dat ze met zijn negenen waren, net zoals ze wist dat negen watervallen in Noorwegen tot de grootste ter we-reld behoorden. Ze had hun namen opgeschreven: Mardalsfossen, Mongefossen, Vedalsfossen, Opo, Langfossen, Skykkjedalsfossen, Ramnefj ellsfossen, Ormalifossen, Sundifoss. Afgezien van Daniel en Maria, die ze al eerder had ontmoet, kende ze haar broers en zussen alleen van foto’s. Veel mensen denken dat de Vøringsfossen een van de grootste Noorse watervallen is, maar dat is niet zo. Bij lange na niet. Zo zie je maar hoe je je kunt vergissen, zei Jørgensen altijd. Het was de dag voor de grote verjaardag, haar vader was jarig op 14 juli, de Franse nationale feestdag, en eindelijk zou ze ze allemaal ontmoeten. Alle acht tegelijk. Ze zat op de bruingebeitste bank voor het huis te wachten. Af en toe stond ze op en liep het bos in om bosaardbeitjes te plukken die ze aan een strootje reeg. Vervolgens ging ze weer zitten. Ze wilde de aardbeisieraden sparen om ze aan een van haar zussen te geven, ze had er vier, maar de tijd verstreek en er kwam niemand opdagen, dus at ze de vruchtjes al-lemaal op. De verwassen blauwe zomerjurk viel maar net over haar billen. Op haar dijbeen en hand zaten muggenbulten. Nergens was het zo stil als in Hammars als ze in haar eentje op het bankje zat en de sprinkhaan op de stenen muur wakker zag worden. Auto’s wa-ren al van verre te horen. Als ze een auto hoorde aankomen, holde ze de weg op naar het eerste veerooster, dat volgens haar vader de grens van zijn gebied aangaf, en zwaaide met haar armen zodat de auto keerde en zou maken dat hij wegkwam. Ze wilden hier geen mensen hebben. Maar vandaag holde ze niet de weg op om men-sen weg te jagen. Haar vader had vast spijt van dat stomme feest. Toen hij het een tijdje geleden had bedacht, was het een goed – een echt leuk! – idee geweest. Alle kinderen op zijn feest. Maar zoals