DE INVLOED VAN NON-VERBAAL GEDRAG OP DE ZELFPERCEPTIE
Transcript of DE INVLOED VAN NON-VERBAAL GEDRAG OP DE ZELFPERCEPTIE
Academiejaar 2008-2009
1ste examenperiode
DE INVLOED VAN NON-VERBAAL GEDRAG OP
DE ZELFPERCEPTIE
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van master in de psychologie
afstudeerrichting Theoretische en Experimentele psychologie
door Sarah Opsomer
Promotor: Prof. dr. Ivan Mervielde.
DANKWOORD
Graag wil ik hierbij mijn promotor, Professor Mervielde, bedanken voor de hulp bij het maken
van deze scriptie. Ook dank aan Marlies en Johanna voor de uren die zij hebben besteed aan het
bekijken van de videobeelden, en Tom, voor de technische bijstand. Zeker ook dank aan alle
personen die vrijwillig hebben deelgenomen aan één van de experimenten, en aan Kim voor het
samen zoeken naar deelnemers.
2
ABSTRACT
Vele onderzoeken wezen reeds uit dat perceptie en gedrag elkaar wederzijds beïnvloeden. Maar
wat met de zelfperceptie? Kan men deze vorm van perceptie op dezelfde manier beschouwen
als de gewone perceptie? Zijn er met andere woorden ook invloeden van gedrag op de
zelfperceptie? In een eerste studie onderzoeken we of het eigen gedrag een rechtstreekse invloed
heeft op de zelfperceptie. Dit doen we door personen al dan niet te laten slagen in het oplossen
van een tangrampuzzel. Het lijkt er op dat er een momentane verandering in de zelfperceptie
optreedt, mensen veranderen hun oordeel over de eigen intelligentie, maar dat het algemene
zelfbeeld eerder bewaard blijft. In een tweede studie onderzoeken we de invloed van andermans
gedrag op de zelfperceptie, door ons te baseren op de bevinding dat mensen automatisch gedrag
(intern) simuleren. De helft van de deelnemers geven we ook echt de instructie om te imiteren.
Deelnemers moeten naar een filmpje kijken waarin een persoon in een bepaalde stemming een
foto beschrijft. Mensen imiteren in de studie effectief andermans gezichtsuitdrukkingen, het zij
spontaan, hetzij via instructie, maar dat wordt niet meteen weerspiegeld in het zelfbeeld. In onze
studie vertonen mensen over het algemeen minder emoties na het al dan niet op instructie
nadoen van gezichtsuitdrukkingen. De beïnvloeding van perceptie via gedrag lijkt dus niet zo
maar over te gaan op de zelfperceptie.
3
INLEIDING
De interactie tussen perceptie en gedrag
Het Mind-Body probleem zorgt tot op de dag van vandaag voor discussie. Descartes stelde dat
de geest met het lichaam interageerde via de 'pijnappelklier'. Lichaam en geest konden dan wel
met elkaar in aanraking komen, maar dit gebeurde eerder passief. Meer en meer raakte men er
echter van overtuigd dat lichaam en geest, gedrag en perceptie, veel sterker aan elkaar gelinkt
zijn dan louter passieve interactie. Lotze (1852), stelde bijvoorbeeld dat het mentale beeld van
een beweging noodzakelijkerwijs ook de verschijning van het beeld in de buitenwereld bevatte.
James (1890) zette deze gedachten om in het principe van ideomotor actie: het idee van een
actie, en ook het perceptuele beeld van een actie, leidt tot het initiëren van het uitvoeren van die
actie. Wanneer men bijvoorbeeld denkt dat men vooruit gaat, dan heeft men de neiging om
effectief vooruit te gaan, ook al is dit niet de bedoeling. Het idee van een sterke link tussen
perceptie en actie bestaat dus al een tijdje, maar het is pas de laatste decennia dat dit principe
een groot aantal mensen aanzet tot onderzoek in dit domein.
Perceptie beïnvloedt automatisch gedrag
Een van de eerste experimentele studies over dit verband was dat van Greenwald (1970). Hij
beschrijft in zijn artikel dat er correlaties zijn gevonden tussen gedachten over een beweging en
het impliciete bewegen gemeten met EMG. Het denken aan handbewegingen zou bijvoorbeeld
leiden tot het activeren van bepaalde spieren in de hand; deze die nodig zijn voor de
handbewegingen. Ook onderzoek met priming toont aan dat het denken aan iets automatisch
leidt tot gedrag consistent aan de gedachte. Priming is het activeren van bepaalde representaties
of associaties in het geheugen voordat men een bepaalde taak of actie moet uitvoeren. Wat bij
het primen geactiveerd werd, zal bij een daaropvolgende taak vlugger actief worden dan niet
'geprimede' representaties. Vertaald naar perceptie-actie onderzoek doet men meestal het
volgende: onderzoekers gaan bij mensen een bepaald begrip primen bijvoorbeeld `oud`, en
daarna gaan ze die mensen een actie laten ondernemen. Men gaat ervan uit dat, wanneer je het
begrip 'oud' primet, alles wat ermee te maken heeft ook actief wordt, zoals 'grijs haar', 'oma'. En
dat, op basis van de perceptie -actie link, ook de met 'oud' gepaard gaande acties actief worden,
zoals 'traag lopen'. Is dit zo, dan is dat een bevestiging voor de ideomotor theorie. Of anders
gezegd: naast perceptueel gerelateerde begrippen, wordt ook gedrag automatisch, zonder dat
men zich ervan bewust is, geactiveerd. Zo vonden Bargh, Chen en Burrows (1996) dat wanneer
men mensen primet met het begrip 'oud', ze nadien trager naar de lift stapten, in vergelijking
met mensen die niet met deze categorie geprimed werden. Niet alleen trekken, zoals intelligent
4
(Dijksterhuis & Van Knippenberg, 1998) en oud, maar ook stereotypen, zoals professor of
voetbalhooligan, kunnen leiden tot automatische gedragsactivatie. Zo vonden Dijksterhuis en
Van Knippenberg (1998) dat mensen die met het stereotype 'professor' werden geprimed een
verhoogde score vertoonden op een algemene kennisschaal, en mensen die met het stereotype
'voetbalhooligan' geprimed werden, vertoonden een verlaging. Naast het primen van trekken en
stereotypen, zou ook het primen van doelen leiden tot de automatische activatie van doelgericht
gedrag. Chartrand & Bargh (1996) vonden dat wanneer proefpersonen onbewust geprimed
werden met het doel om zich een 'impressie te vormen van een persoon', ze beter waren in het
zich herinneren van de persoonsinformatie dan mensen die geprimed werden met het doel zich
de informatie te herinneren. Mensen uit de 'impressieconditie' hadden dan ook de informatie
beter georganiseerd in hun geheugen. Bargh, Gollwitzer, Lee-Chai, Barndollar en Trotschel
(2001) primeden proefpersonen onder meer met het doel goed te presteren. Achteraf gingen
deze proefpersonen effectief beter presteren op een intellectuele taak dan de proefpersonen aan
wie enkel werd medegedeeld hun best te doen. Jonas en Sassenberg (2006) gaan verder en
zeggen dat niet allen gedrag dat bij die bepaalde categorie hoort, wordt geactiveerd, maar dat
ook complementair gedrag automatisch kan geactiveerd worden. Zij lieten mensen eerst de
verschillen tussen twee foto's zoeken, zodat hun brein gefocust was op verschillen. Dit zorgde
ervoor dat mensen niet het 'gelijkende' gingen activeren, maar het 'verschillende'; in deze
context het complementaire gedrag dus. Daarna primeden ze een deel van de proefpersonen met
de categorie 'overstromingsslachtoffers'. Zij vonden dat mensen die geprimed waren, in een
daaropvolgende lexicale-decisietaak vlugger konden antwoorden op woorden die een
complementair gedrag representeerden, zoals helpen, dan mensen die niet geprimed waren met
de categorie 'overstromingsslachtoffers'. In een ander experiment vonden ze dat, naast de
representaties van complementair gedrag, ook het eigenlijke complementaire gedrag geactiveerd
werd. Mensen die met de categorie 'overstromingsslachtoffers' geprimed werden, gingen meer
geld doneren aan Amnesty International, en namen meer flyers van de organisatie mee naar huis
dan de controlegroep. Maar we kunnen nog verder gaan: Nelson en Norton (2005) vonden dat
niet alleen spontaan, maar ook toekomstig gedrag kan geactiveerd worden door priming. Zij
primeden mensen met de categorie 'superhelden' of het exemplaar 'Superman', en hoopten zo
automatisch het gedrag 'vrijwillig helpen' te activeren. Het verschil tussen de condities was dat
mensen die met de categorie 'superhelden' geprimed werden, zich vooral kenmerken die ze
delen met de categorie zouden herinneren, en zich zo zouden assimileren (zorgen dat ze meer
gelijkend worden) naar de categorie, bijvoorbeeld door het gedrag 'helpen' te activeren en zich
ook zo te gedragen. Mensen die met het exemplaar 'Superman' geprimed werden, zouden vooral
verschillen opmerken, omdat Superman een nogal extreem voorbeeld is, en mensen zo duidelijk
5
zien dat ze zelf nooit Superman de superheld kunnen zijn. Daarom gaan ze hier vooral de
verschillen benadrukken, bijvoorbeeld door het gedrag 'helpen' te activeren, en zich dan NIET
zo te gedragen. Een verschil in het 'willen helpen' bij de vergelijking tussen de condities, zou
dus kunnen wijzen op de activatie van het gedrag helpen. En dat werd ook zo gevonden. Meer
nog, het verschil tussen de groepen was er na enkele maanden nog altijd: mensen in de
'superhelden'- conditie vertoonden nog steeds een verhoogd helpgedrag. De onderzoekers
besluiten dat de activatie van gedrag op langere termijn kan voortduren; er is echter sindsdien
geen onderzoek meer die deze effecten op lange termijn probeert na te gaan.
In deze onderzoekslijn werd dus gevonden dat onder meer sociale categorieën, trekken
en stereotypen, zowel hetzelfde gedrag als complementair gedrag, spontaan of toekomstig
gedrag automatisch geactiveerd kunnen worden. De link tussen perceptie en actie gaat dus
verder dan alleen maar denken aan een gedrag, en dan 'de haast onweerstaanbare' neiging
krijgen om het uit te voeren, zoals James het formuleerde: de link moet dus wel heel sterk zijn.
Bovenstaand onderzoek toont aan dat het idee van een actie tot een bepaalde actie kan
leiden, maar de ideomotor theorie stelt ook dat het perceptuele beeld van een actie tot het
uitvoeren van deze actie kan leiden. Een mooi voorbeeld hiervan is het 'Kameleon'-effect.
Mensen imiteren onbewust het gedrag van hun interactiepartners. Chartrand en Bargh (1999)
bijvoorbeeld, deden een onderzoek waarbij proefpersonen tegenover een handlanger zaten, die
ofwel geregeld met zijn voet schudde, ofwel aan zijn neus kwam met zijn hand. Zij vonden dat
proefpersonen in de 'voet-schudden' conditie zelf ook meer met hun voet gingen schudden, en
proefpersonen in de 'neus-aanraking' conditie zelf ook meer aan hun neus kwamen, en dit in
vergelijking met een controle conditie waar de handlanger deze gedragingen niet uitvoerde. Ook
de ontdekking van de spiegelneuronen kan men in deze context situeren. Een spiegelneuron is
een neuron dat niet enkel vuurt wanneer men een handeling doet, maar ook wanneer men de
handeling observeert. Deze neuronen werden voor het eerst ontdekt in de makaak (Gallese,
Fadiga, Fogassi & Rizollatti, 1996), en zouden ook voorkomen bij mensen, andere primaten en
sommige vogels. Ze zijn een indirect bewijs van de link tussen perceptie en actie. Ook vanuit
cognitief psychologische hoek is er onderzoek naar het ideomotor principe. Brass, Bekkering,
Wohlschlager en Prinz (2000) bijvoorbeeld beschrijven een experiment waarin proefpersonen
hun wijs- of middenvinger optilden als antwoord op een stimulus. Deze stimulus kon een
bewegende middenvinger of wijsvinger zijn, of een kruisje getekend op de vinger die ze
moesten opheffen. Er was ook een irrelevante dimensie, en dat kon ook een bewegende vinger
of een kruisje zijn. Het blijkt dat proefpersonen het moeilijker hebben om hun wijsvinger op te
heffen, als er een kruisje op de middelvinger staat (een incongruente conditie). Daarenboven
ging het makkelijker om te antwoorden op een kruisje op de middelvinger als tegelijkertijd ook
6
diezelfde vinger werd opgetild (congruente conditie), dan wanneer dit niet het geval was. In
diezelfde conditie ging het trager om op dat kruisje te antwoorden wanneer de vinger zonder
kruisje werd opgetild (incongruente conditie), ook al was het optillen van de vingers op het
scherm hier een irrelevante dimensie. Het observeren van een bepaald gedrag leidt dus tot het
initiëren van de uitvoering van dat gedrag. Zoals James zei: 'als men het geobserveerde gedrag
moet uitvoeren gaat dit heel makkelijk; moet men echter een ander, incompatibel, gedrag
stellen, dan gaat dit moeilijker, want er is interferentie tussen het geobserveerde en het uit te
voeren gedrag. Dit 'interferentieparadigma' - een paradigma dat conflicten probeert uit te
lokken tussen perceptie en actie - gebruiken Hommel, Mussler, Aschersleben en Prinz (2001;
zie ook Prinz, 1997) om de juistheid van hun principe van gemeenschappelijke codes
(common-coding principe/ zie verder) aan te tonen. In een taak moesten deelnemers een
sequentie van 4 pijlen die naar links of rechts gericht waren, onthouden. Nadien moesten ze
deze sequentie zo snel mogelijk in de juiste volgorde weergeven, door op een linker- of
rechtertoets te drukken. De richting van de pijl bepaalde op welke toets men moest drukken
(d.w.z. een pijl naar links leidde tot een toets op de linkerknop). Op het moment van de eerste
druk op de toets verscheen nog een bijkomende pijl die al dan niet in dezelfde richting wees als
de tweede pijl van de sequentie. De richting van deze pijl moest men ook weergeven met een
druk op een toets, en dit na de sequentie. Er werd verwacht dat, wanneer de bijkomende pijl in
dezelfde richting wees als de pijl in de sequentie die men aan het plannen was, het verder
weergeven van de sequentie vertraagd zou verlopen. Dit zou komen omdat het verwerken van
de bijkomende pijl dezelfde codes gebruikte als de codes die nodig waren bij het plannen van de
actiesequens. Dit is dus ook een voorbeeld van perceptie (van een pijl) die de actie (weergeven
van een sequentie) hindert. Hommel et al (2001) trachten de bevindingen rond ideomotorische
actie te bevatten in een theorie: de 'Theory of event coding' (TEC). Zij stellen dat de
representaties van de stimulus, onderliggend aan perceptie, en de representaties van de geplande
acties niet gescheiden worden gerepresenteerd, maar in een gemeenschappelijk
representationeel medium. Daarom vinden ze het misleidend om van stimulus- en respons- of
actiecodes te spreken, maar ze noemen deze allen 'event codes'. Event codes bestaan uit
kenmerkcodes die de distale, dat wil zeggen de externe, op de buitenwereld gerichte, kenmerken
van een gebeurtenis ('event') representeren. Kenmerkcodes zijn niet modaliteitafhankelijk, want
zij integreren informatie uit verschillende sensorische en motorische domeinen, en dit in
tegenstelling tot proximale codes, die vasthangen aan een modaliteit. Figuur 1 geeft een
eenvoudige voorstelling van de theorie weer. Op de figuur ontvangen twee 'Kenmerkknopen' (f1
en f2) input van twee sensorische systemen, bijvoorbeeld, het visuele en auditorische systeem
en beïnvloeden deze feature codes de prestatie van twee motorische systemen, zoals
7
handbeweging en spreekcontrole. F1 zou het feit dat een bepaalde stimulus links van het
lichaam van de waarnemer/actor verschijnt, kunnen representeren, en f2 de toonhoogte van de
stimulus. Je ziet dat f1 zowel codes van het auditieve domein, zoals de toonlocatie, als codes
van het visuele domein, zoals kenmerken van de stimulus en spatiale kenmerken, bevat.
Hetzelfde geldt voor f2. Ook is het volgens het model zo dat acties gerepresenteerd worden in
termen van hun gepercipieerde en geproduceerde effecten. Wanneer je een actie wil uitvoeren,
worden alle codes die voor de actie relevant zijn geactiveerd en geïntegreerd in een event code.
Deze kenmerkcodes zijn dan tijdelijk niet beschikbaar voor een andere actie. Dit wordt
bevestigd door onderzoek. Wanneer je moet antwoorden met een druk op een linkertoets (= een
geplande actie), dan zal onder meer de kenmerkcode 'LINKS' geactiveerd worden. Deze wordt
samen met andere perceptuele- en actiekenmerken geïntegreerd in een 'event code'. Wanneer
deze event code gevormd is, zijn deze kenmerken even niet beschikbaar. Als men op dat
moment moet percipiëren (= perceptie) dat iets links is, dan duurt dit langer, dan wanneer men
geen linkse actie gepland had. De codes voor actie en perceptie zijn dus gemeenschappelijk.
Figuur 1 – Theory of event coding (TEC)
Uit Hommel, Müsseler, Aschersleben, & Prinz, (2001) - Het coderen van features volgens het TEC model. - In het voorbeeld convergeert sensorische informatie van twee verschillende sensorische
systemen (s1, s2, s3 en s4, s5, s6 respectievelijk) naar twee abstracte kenmerkcodes (f1 en f2) in een gemeenschappelijke code – systeem, dat op zijn beurt zijn activatie verspreidt naar codes die tot het motorische systeem behoren (m1, m2, m3 en m4, m5, m6 respectievelijk). Sensorische en motorische codes refereren naar proximale informatie, kenmerkcodes in het common-coding systeem refereren
naar distale informatie.
Gedrag beïnvloedt automatisch de perceptie
8
De TEC, voorspelt dus een invloed van perceptie op actie, maar even goed een invloed van actie
op perceptie, want het zou over dezelfde soort codes gaan. Naar de invloed van actie op
perceptie is er veel minder onderzoek gedaan. Hieronder toch enkele voorbeelden: Hommel et
al. (2001, Prinz 1997) hebben invloeden van perceptie op actie aangetoond door proefpersonen
een linker of rechter druk op een keyboardtoets te laten voorbereiden. Wanneer deze voorbereid
was, moesten ze de druk op de toets uitvoeren. Terwijl ze dat deden, verscheen heel kort een pijl
die links of rechts wees. Wanneer de `links` of `rechts` code al in gebruik was bij het uitvoeren
van de actie, was het moeilijker om de bijkomende pijl te percipiëren. Fagioli, Hommel en
Schubotz (2007) lieten proefpersonen een bepaalde actie plannen: ofwel een grijpactie ofwel
een aanraakactie. Ondertussen kregen zij stimuli aangeboden die informatie over locatie of
grootte bevatten. Personen die een grijpactie aan het plannen waren, waren beter in het
detecteren van abnormaliteiten met betrekking tot grootte (size); personen die een reikactie aan
het plannen waren, konden beter abnormaliteiten detecteren met betrekking tot locatie. Acties
van een bepaald type lijken dus kenmerkdimensies te primen die relevant zijn voor de actie: dit
is een omgekeerde priming, van actie naar perceptie. Ook spreken recente versies van de
ideomotor theorie van een bidirectionele associatie: wanneer acties eenmaal zijn
geconsolideerd, kunnen bewegingen worden opgehaald door te anticiperen op hun effecten.
Acties worden geactiveerd op basis van hun perceptuele gevolgen. Het denken aan een actie
heeft hier dus een invloed op de perceptie.
Beïnvloedt gedrag ook de Zelfperceptie?
Wat deze scriptie wil onderzoeken is: heeft gedrag een invloed op de zelfperceptie en kan dit
ook verklaard worden met de TEC? Anders gezegd, kunnen we zelfpercepties als 'gewone'
percepties beschouwen, of krijgen ze een speciale status?
Dat zelfperceptie een invloed heeft op gedrag zien we bijvoorbeeld aan het feit dat mensen
vlugger informatie verwerken, en meer aandacht besteden aan informatie die consistent is met
het zelfbeeld. (Larsen en Buss, 2005b). Zelfperceptie heeft een invloed op gedrag, maar heeft
gedrag ook een invloed op de zelfperceptie? Een mooi voorbeeld van invloed van gedrag op de
zelfperceptie, is het voet-tussen-de-deur effect (Brehm et al., 2000) Bij deze
overtuigingstechniek wordt aan mensen een klein verzoek gedaan, waarna, als men met dit
verzoek heeft ingestemd, een veel groter verzoek wordt gedaan. Het blijkt dat mensen eerder
instemmen met het grote verzoek als ze eerst het kleine verzoek hebben ingewilligd. In een
extreem voorbeeld vroegen Freedman en Fraser (1966) aan huisvrouwen om enkele vragen over
huishoudproducten te beantwoorden. Nadat ze dit gedaan hadden, kregen ze drie dagen later een
telefoon van dezelfde proefleider waarin men vroeg om gedurende twee uur alle kasten en laden
9
te mogen onderzoeken om een inventaris op te maken van de producten die men in huis had.
Van de huisvrouwen die het eerste verzoek hadden ingewilligd, stemden 35% in met het tweede
verzoek, tegenover 22% van de huisvrouwen die enkel het laatste, grote verzoek kregen. Een
waarschijnlijke verklaring hiervoor is gebaseerd op de zelfperceptie theorie. Volgens de
zelfperceptie theorie van Bem (1972) leiden mensen hun eigen attitudes en gevoelens af uit
observatie van hun eigen gedrag in verschillende situaties. En dit is vooral zo wanneer interne
cues zo zwak of verwarrend zijn, dat ze de persoon in dezelfde positie stellen als ware hij/zij
een externe observeerder. Bem stelt dat actors - die zelf een gedrag uitvoeren - net zo weinig
toegang hebben tot hun eigen innerlijk als externe observators van hetzelfde gedrag. Daarom
leiden ze in vele gevallen hun motieven, eigenschappen en attitudes af uit hun gedrag, net zoals
ze dat doen na observatie van anderen. In het voorbeeld hierboven wordt het inwilligen van het
verzoek verklaard door te stellen dat het inwilligen van het eerste verzoek leidt tot een
verandering in de zelfperceptie. Men observeert zichzelf als iemand die verzoeken inwilligt en
linkt dit aan het zelfbeeld. Als men dan het tweede verzoek krijgt gaat men dat zelfbeeld
bekrachtigen door een gedrag te stellen dat met het zelfbeeld overeenkomt. Gedrag beïnvloedt
hier de zelfperceptie die op zijn beurt weer het gedrag beïnvloedt. De zelfperceptie theorie van
Bem veronderstelt dat arousal niet nodig is om attitudes te veranderen, en dit in tegenstelling tot
de cognitieve dissonantie theorie van Festinger die zegt dat er wel dissonantie nodig is om een
attitude of opinie te veranderen (Vonk, 2001). Dissonantie is een gevoel van spanning die
ontstaat indien twee cognities zoals een gedrag en een attitude inconsistent zijn. Zanna en
Cooper (1974) gaven een deel van hun proefpersonen een pil. In de ene conditie werd verteld
dat de pil hen gespannen zou maken, in de andere conditie werd gezegd dat de pil hen zou
ontspannen. Eigenlijk was het een placebopil, de pil had dus geen enkele werking. Dan moesten
proefpersonen een essay schrijven die tegen hun opinie en attitude inging. Mensen die geen pil
hadden gekregen, gingen hun attitude lichtjes veranderen in de richting van het essay, omdat ze
gedaan hadden alsof ze achter de essayattitude stonden. Personen in de 'gespannen' conditie
veranderen hun attitude niet, omdat ze de ervaren arousal toeschrijven aan de pil. Mensen in de
relax conditie veranderden het sterkst van attitude, want daar was de dissonantie het grootst: zij
verwachtten namelijk zich ontspannen te voelen, maar waren een beetje gespannen. Zij konden,
net als in de geen-pil-conditie, hun dissonantie enkel toeschrijven aan het essay. Zanna en
Cooper (1974) vinden dus dat dissonantie nodig is voor een grote attitudeverandering, maar dat
het ook zonder kan. Dissonantie is dus niet steeds nodig om de attitude te veranderen, maar het
is er soms wel, vooral als er grote verschillen ontstaan met de eigen attitude, en dan is de
verandering des te groter. Als je er wil voor zorgen dat iemand iets denkt of voelt over zichzelf,
dan kan je dus het best eerst de persoon dat bepaalde gedrag laten stellen. Je moet er dan wel
10
voor zorgen, dat men niet al een sterke mening heeft op dat gebied, want dan is het moeilijk om
een persoon nog te doen veranderen. Een andere hypothese die hiermee samenhangt, is de
gelaatsfeedbackhypothese (Laird, 1974; Roediger et al. , 2001) die stelt dat veranderingen in de
gelaatsuitdrukkingen tot corresponderende veranderingen in emoties kunnen leiden. Een mooi
voorbeeld hiervan is de studie van Strack, Martin & Stepper (1988): zij lieten proefpersonen een
pen tussen hun tanden houden, of tussen hun lippen. Als je een pen tussen je tanden houdt, spant
de zygomaticus major zich op: dat is een spier die nodig is om een glimlach te produceren. Als
je daarentegen een pen tussen je lippen klemt, spant de orbicularis oris spier zich op, waardoor
je een frons maakt. Het blijkt dat deelnemers die een pen tussen hun tanden hielden, zonder dat
ze wisten wat het doel van de studie was, een gepresenteerde cartoon grappiger vonden dan
deelnemers die een pen tussen hun lippen hielden.
Volgens de Zelfperceptietheorie kan het eigen gedrag dus invloed hebben op de zelfperceptie.
STUDIE1
De eerste studie onderzoekt de invloed van het eigen gedrag op de zelfperceptie. Het gedrag dat
men zal stellen is het al dan niet kunnen oplossen van een puzzel.
Volgens de TEC worden acties opgeslagen in termen van hun effect. Bij het opslaan van de
gebeurtenis, 'een puzzel oplossen' zou dus ook rekening gehouden worden met het effect van de
actie, namelijk: een geslaagde puzzel, of, een niet geslaagde puzzel. Het al dan niet slagen in
iets hangt samen met slim zijn, of zich slim voelen. Maar ook met 'stabiele' trekken zoals
consciëntieusheid, doorzettingsvermogen en creativiteit. Als nadien wordt gevraagd of men zich
intelligent voelt, zou normaal ook de gebeurtenis die daaraan gelinkt werd - namelijk het al dan
niet kunnen oplossen van de puzzel - gemakkelijker geactiveerd worden of nog zijn. De vraag
is: zal de prestatie op de taak de zelfperceptie beïnvloeden. Zal men zich over het algemeen als
creatiever, en consciëntieuzer beschrijven als men een puzzel kan oplossen? Openheid en
consciëntieusheid zijn twee trekken die gelinkt worden aan intelligentie. Bij consciëntieusheid
is het vooral het slagen op een taak dat verband houdt met intelligentie, bij openheid vooral het
bedenken van creatieve oplossingen. Het gedrag dat men moet stellen in deze studie gaat ook
onder meer gepaard met affectieve reacties. In de oorspronkelijke TEC spreekt men enkel van
neutrale stimuli, maar een recente uitbreiding van de TEC (Lavender & Hommel, 2007) toont
aan dat affectieve stimuli ook als feature codes worden opgeslagen en dus eigenlijk op grosso
modo dezelfde manier verwerkt worden als niet affectieve stimuli.
Volgens de zelfperceptietheorie zal men bij het beoordelen van zichzelf kijken naar het gedrag
dat men gesteld heeft, vooral als het niet duidelijk is wat men nu eigenlijk voelt of is.
Als we ons intelligent gedragen, door een puzzel juist op te lossen, zou het dus kunnen, dat we
11
onszelf intelligenter inschatten. Omgekeerd, als we ons niet intelligent gedragen, door een
puzzel niet correct op te lossen, zou het kunnen dat we onszelf als minder intelligent
beoordelen.
Beide theorieën, de ene een theorie uit de cognitieve psychologie, de andere uit de sociale
psychologie, verklaren dus een invloed van gedrag op de zelfperceptie, zeker als men
zelfpercepties als 'gewone' percepties mag zien.
Methode
Deelnemers
20 personen namen deel aan dit experiment, allen vrijwillig en tussen de 17 en 30 jaar. De
gemiddelde leeftijd was 21,4.
Materiaal
Eigen opgestelde vragen - De eerste vragenlijst was een zelf opgestelde vragenlijst
waarbij proefpersonen op een schaal van 1 tot 10 moesten aangeven of ze zichzelf op dat
moment als intelligent beschouwen. 1 staat voor helemaal niet, 10 voor in zeer hoge mate.
Daarnaast werden er ook een aantal opvulvragen gesteld: 'ik voel me sportief', 'ik voel me
ontspannen', 'ik voel me blij' en 'ik voel me sociaal'. Deze opvulvragen werden niet
geanalyseerd. Deze vragenlijst peilde naar een beoordeling van zichzelf op dat moment: de
verwachting was dat mensen die de puzzel konden oplossen zich nadien een hogere score op
intelligentie zouden geven, en proefpersonen die de puzzel niet konden oplossen een lagere
score. Deze vragenlijst vroeg dus naar hun momentane intelligentiescore, en niet naar hun
algemene intelligentiescore over de tijd.
De Nederlandse versie van de BFI - De BFI is een korte vragenlijst om de 'Big Five'
factoren van persoonlijkheid te meten: extraversie, neuroticisme, altruïsme, openheid en
consciëntieusheid. Deze vragenlijst is al vele malen getest op zijn psychometrische kwaliteiten,
en goed bevonden. Recent werd er ook een Nederlandse versie van de vragenlijst opgesteld.
Ook deze is psychometrisch in orde (Denissen, Geenen, Van Aken, Gosling, & Potter, 2008).
We hebben deze korte versie genomen, om de motivatie van de proefpersonen niet te veel op de
proef te stellen: ze moeten de vragenlijst twee keer invullen en dat is op zich al een beproeving
voor de motivatie. We willen daarenboven ook niet de persoon doorgronden, maar gebruiken we
de vragenlijst om iets anders te onderzoeken, namelijk de link tussen gedrag en zelfperceptie.
De lijst hoeft dus niet zo gedetailleerd te zijn.
Er zijn 48 items, verdeeld over de vijf persoonlijkheidsfactoren, maar wij waren vooral
geïnteresseerd naar veranderingen op de factor Openheid, die vaak gerelateerd wordt aan
12
intelligentie en creativiteit in het bedenken van oplossingen, en Consciëntieusheid, omdat die
het meest gerelateerd is met punctualiteit en het halen van hoge graden op school en doorzetting
(Larsen & Buss, 2005a). Er waren 10 items die hoge ladingen hadden op Openheid, en 9 op
Consciëntieusheid. Deze vragenlijst gaat de algemene persoonlijkheid bevragen, wat een
eerder stabiele structuur is. Wanneer er een invloed is van actie op perceptie kan dit bewust of
onbewust zijn. De scores op de BFI vragenlijst zullen ook een meer impliciete verandering
kunnen ontdekken, omdat de vragen niet zo duidelijk naar het intelligentie construct verwijzen.
Tangram puzzel - Een tangram is een Chinese puzzel bestaande uit 7 stukjes, de tans.
Deze stukken zijn: 5 rechthoekige, gelijkbenige driehoeken van drie verschillende grootten, 1
vierkant, en 1 parallellogram (Figuur 2). Met deze stukken kan een groot aantal figuren
gevormd worden. Volgens de regels van het spel moeten alle stukjes worden gebruikt. Aan het
begin van de 19e eeuw kwamen deze puzzels uit China naar Europa. Voor dit experiment zijn
twee oplosbare en twee onoplosbare figuren ontworpen, de opgaven vind je in Appendix I. De
bedoeling was dat ze de figuur, die niet op ware grootte, maar op schaal was gemaakt,
nabouwden met de tangram stukken. De stukken werden vooraf op elkaar geplaatst, en mochten
pas verplaatst worden wanneer de chronometer startte.
Figuur 2 – De stukken uit een tangrampuzzel
Uit http://nl.wikipedia.org/wiki/Tangram Made by Tarquin in Adobe Illustrator .De Tangram bestaat uit 7 puzzelstukken, 5 gelijkbenige driehoeken, een vierkant
en een parallellogram.
Design
Er waren twee soorten puzzels: oplosbare en onoplosbare. Deelnemers werden random aan een
conditie toegewezen. De bedoeling was dat deelnemers in de 'oplosbaar' conditie de puzzel
binnen de zeven minuten konden oplossen, en personen in de onoplosbare conditie na zeven
minuten nog geen oplossing gevonden hadden. Echter, door het grote verschil in performantie
tussen de verschillende proefpersonen, waren er verschillende proefpersonen die een oplosbare
13
puzzel niet konden oplossen, of, wisten dat een onoplosbare puzzel onoplosbaar was. Wegens
het geringe aantal dat aan de verwachtingen voldeed, werd besloten om de groepen anders in te
delen: mensen die de puzzel konden oplossen, of doorhadden dat ze niet oplosbaar was, werden
in één groep samengenomen, omdat beiden iets 'intelligents' gedaan hadden. De andere groep
bestond uit mensen die de onoplosbare puzzel of de oplosbare puzzel niet konden oplossen. Zij
hadden allen een niet zo 'intelligente' prestatie geleverd. De eerste groep bestond nu uit 7
personen, de tweede uit 13. De indeling in groepen was dus niet meer random, want afhankelijk
van de geleverde prestatie. Het opzet was dus ook niet zuiver experimenteel meer. Weliswaar
konden we nu geen directe vergelijking meer maken tussen de condities: de groepen waren niet
meer random ingedeeld, dus een verschil zou gewoon een vooraf bestaand verschil tussen de
groepen kunnen weergeven. Mensen die de puzzel konden oplossen, zouden voor het
experiment al tot een intelligentere groep kunnen behoren dan mensen die de puzzel niet konden
oplossen. Maar, omdat we ook vóór het oplossen van de puzzel een vragenlijst hadden laten
invullen, was dit niet zo'n probleem: we konden registreren of er vooraf bestaande verschillen
waren, en we konden deelnemers nu met zichzelf vergelijken.
Procedure
Aan de deelnemers werd gevraagd om aan een tafeltje te zitten en de twee vragenlijsten in te
vullen. De volgorde van de vragenlijsten werd gecontrabalanceerd. Daarna kregen ze de
opdracht om een tangrampuzzel op te lossen. Deelnemers kregen ongeveer 7 minuten de tijd om
de puzzel op te lossen. Het oplossen van de puzzel werd opgenomen op video en diende als
stimulusmateriaal voor een volgend experiment. Wanneer de puzzel opgelost was, of nadat de 7
minuten verstreken waren, werden opnieuw dezelfde vragenlijst gegeven en werd het filmen
stopgezet. Na het invullen van de tweede vragenlijst werd gekeken naar de doorzichtigheid van
het opzet.
Er werd gekeken of het wel of niet oplossen van de puzzel, een gedrag, invloed had op de
zelfperceptie gemeten door de twee vragenlijsten. De hypothese is dat vooral gedragingen die
verband houden met intelligentie en oplossingsvermogen beïnvloed kunnen worden: mensen die
een puzzel kunnen oplossen zouden zich daarna intelligenter moeten voelen (momentaan) en
zichzelf hoger moeten inschatten op schalen die met oplossingsvermogen te maken hebben
zoals consciëntieusheid en openheid (in het algemeen).
Resultaten
De scores op de vraag 'hoe intelligent voelt u zich?' werden geanalyseerd met een repeated
measures ANOVA design. Het tijdstip was een binnen-subject factor, de conditie- geslaagd of
14
niet geslaagd- was tussen subjecten. Uit de analyse bleek zoals verwacht een significante
interactie tussen tijdstip en conditie: F(1, 18) = 9,36; p < 0,01. Wanneer men de puzzel kon
oplossen gingen proefpersonen zich intelligenter voelen: de gemiddelde intelligentie steeg van
6,9 naar 7,1 op een schaal van 1 tot 10. Wanneer men de puzzel niet kon oplossen daalde de
intelligente van 7,4 naar 6,6 (zie Figuur 3). De momentane perceptie van intelligentie werd dus
beïnvloed door het gedrag dat de deelnemers stelden. Als we de analyse opsplitsen per conditie,
vinden we dat er voor de conditie waarin de puzzel werd opgelost geen hoofdeffect van tijd is,
maar in de conditie waarin proefpersonen mislukten, vinden we wel een hoofdeffect van tijd. De
intelligentie steeg dus niet significant in de eerste conditie, maar daalde wel significant in de
tweede conditie.
Figuur 3 – Interactie tussen intelligentie en conditie
De x-as staat voor de conditie waarin men zat, de y-as voor de score die men zichzelf gaf op de
intelligentieschaal. De donkere balken geven de score vóór het oplossen van de puzzel weer, de lichte
balken de score erna.
Ook de subschalen Openheid en Consciëntieusheid van de Big Five vragenlijst werden
geanalyseerd met een repeated measures ANOVA. Twee proefpersonen vulden de schaal
consciëntieusheid (C) of openheid (O) niet helemaal in, deze werden uit de analyse genomen.
Het tijdstip en soort subschaal waren binnen-subject factoren, conditie was tussen subjecten. We
vinden een hoofdeffect van subschaal; F(1, 16) = 16,88; p = 0,001: Proefpersonen beoordeelden
zichzelf hoger op de schaal openheid dan op de schaal consciëntieusheid – 3,8 vs. 3,1. Ook
15
werd een marginaal significante interactie gevonden van tijdstip * subschaal *conditie: F(1,16)
= 3,35; p < 0,1. Op de grafiek (Figuur 4) zien we dat in de conditie waarin deelnemers de puzzel
oplosten, openheid lichtjes daalt en consciëntieusheid stijgt. Alleen de stijging van
consciëntieusheid in de gelukte conditie is op zich nog marginaal significant: F(1,6) = 4,78; p <
0,1. In de andere conditie, waarin proefpersonen de puzzel niet oplosten, verandert er niets. Van
de items, uit de subschalen openheid en consciëntieusheid, waarvan verondersteld werd dat ze
de sterkste link vertonen met probleemoplossingvermogen, werd nog eens een kleinere
subschaal gemaakt. Maar ook als we deze selectere subschalen analyseren, vonden we geen
significante resultaten.
Figuur 4 – scores op de subschalen Openheid en consciëntieusheid afhankelijk van conditie.
De x-as staat voor de conditie waarin men zat, de y-as voor de gemiddelde scores op de Big5 – subschalen. De donkerste balk geeft de score voor openheid weer voor het oplossen van de
puzzel, de balk rechts ervan de score voor openheid erna. De lichtste balk geeft de score voor consciëntieusheid voor het oplossen van de puzzel weer, de balk rechts ervan de score voor consciëntieusheid erna. Het grootste effect is de stijging van consciëntieusheid als de puzzel
gelukt is.
Discussie
Proefpersonen voelden zich minder intelligent als ze een puzzeltaak niet konden oplossen.
Deelnemers voelden zich intelligenter als ze een puzzeltaak goed konden volbrengen, al was
deze stijging niet significant. Een gedrag stellen, activeert de perceptie en kan leiden tot een
16
verandering in de zelfperceptie. Deze meting toont aan dat er een verandering was in de
perceptie op basis van een gedrag: men voelde zich minder intelligent, maar dit wil niet zeggen
dat proefpersonen zichzelf in het algemeen minder intelligent achten. De korte vragenlijst mat
de momentane intelligentiescore en deze veranderde. Of deze momentane verandering leidde tot
een verandering in de algemene zelfperceptie werd gemeten met de Big Five vragenlijst. De
grootste verandering trad op in de mate van consciëntieusheid: die steeg na het goed kunnen
oplossen van de puzzel, maar de verandering was niet echt significant. Het lijkt er dus op dat
proefpersonen dissonantie ervaren tussen hun zelfbeeld en de prestatie op de taak, maar dit
toeschrijven aan de situatie, en dus het beeld over zichzelf niet veranderen. De
zelfperceptietheorie kan dit verklaren door te stellen dat men genoeg interne en externe cues had
om het gedrag aan iets anders toe te schrijven dan aan het zelf. Het is ook zo dat mensen graag
een positief zelfbeeld hebben. Het zou dus kunnen dat veranderingen aan het zelfbeeld in
negatieve zin minder voorkomen, omdat mensen zichzelf niet graag als negatief zien. In
positieve zin veranderen is aangenamer. Daarom misschien een lichte stijging in
consciëntieusheid bij het slagen in de taak, maar geen daling bij het niet slagen. Toch heeft dit
experiment enkele grote tekorten. Ten eerste zijn er niet veel proefpersonen, en zijn deze
proefpersonen niet random ingedeeld in groepen. Ten tweede meet de Big Five niet intelligentie,
maar persoonlijkheid. Sommige schalen zijn wel gelinkt aan intelligentie (Larsen & Buss,
2005a), maar deze link is waarschijnlijk te zwak om een effect van intelligentie aan te tonen.
Mensen relateren begrippen zoals 'werkt efficiënt' waarschijnlijk niet met het lukken van een
taak. Je kunt ook efficiënt werken zonder dat de taak lukt. Het was waarschijnlijk beter geweest
om een competentieschaal te gebruiken of een vragenlijst die peilde naar beoordelingen van
intelligentie, maar dan in het algemeen. Doch, door veel vragen te stellen die naar intelligentie
verwijzen zou het opzet te doorzichtig zijn: deelnemers zouden in te gaten krijgen dat de
intelligentievragen met het oplossen van de puzzel te maken had. Een mogelijk gevolg daarvan
zou zijn dat men sociaal wenselijk begint te antwoorden.
Men zou kunnen besluiten dat er een invloed van gedrag is op de perceptie, maar dat deze
verandering niet gelinkt wordt aan het zelfbeeld. Anderzijds zou het ook kunnen dat er wel een
invloed van gedrag op de zelfperceptie is, maar dat deze zwak is, en dat we het juiste
meetinstrument ervoor niet gebruikt hebben. Men zal het gedrag waarschijnlijk heel opvallend
moeten maken, of veel herhalen, vooraleer de link tussen gedrag en perceptie leidt tot een
verandering in het algemene zelfbeeld. Het zelfbeeld van mensen is te stabiel om het door een
kleine taak te veranderen. Ook lijkt het er op dat zelfperceptie toch een ietwat speciale status
heeft en niet zo maar kan verklaard worden met theorieën van 'gewone perceptie'. Verder
onderzoek moet nog gedaan worden om uit te maken of gedrag echt rechtstreeks de
17
zelfperceptie kan beïnvloeden, zoals in de TEC, of dat dit altijd gemediëerd wordt door andere
variabelen, zoals attributies: bewust de oorzaak van het gedrag bij zichzelf leggen. Als we de
resultaten bekijken, zien we ook dat niet alle mensen een verandering in perceptie vertonen
zoals weergegeven in de vragenlijst. Hoe komt het dat sommige mensen wel beïnvloed worden
door hun eigen gedrag, en anderen niet? Demarree, Wheeler en Petty (2005) stellen
bijvoorbeeld dat de invloed van primes op het oordelen over eigen gedrag gemodereerd wordt
door zelfsturing. Zelfsturing is een construct dat de verschillen beschrijft in de mate waarin
mensen hun gedrag sturen en controleren en het publieke beeld dat zij presenteren. Hoge
zelfstuurders gedragen zich als kameleons die hun gedrag veranderen om zo goed mogelijk bij
de sociale omgeving te passen. Lage zelfstuurders vertrouwen eerder op hun eigen attitudes,
trekken en opvattingen om hun acties te sturen. Zij vonden dan ook dat vooral lage zelfstuurders
hun zelfbeoordelingen aanpassen wanneer ze met een bepaald concept geprimed werden, omdat
deze primes verward werden met diagnostische informatie over het zelf. Een andere
mogelijkheid is dat 'locus van controle' de effecten modereert (Rotter, 1954): mensen met een
interne locus van controle gaan een gebeurtenis meer aan de eigen persoonlijkheid en het eigen
gedrag toeschrijven, omdat men gelooft dat men zelf verantwoordelijk is voor zijn succes of
falen. Mensen met een meer externe locus van controle gaan hun slagen of falen eerder
toeschrijven aan externe factoren, zoals geluk, toeval, de situatie of andere mensen. Het zou dus
kunnen dat vooral de mensen met een interne locus van controle hun zelfpercepties veranderen,
want zij wijten de effecten van hun gedrag aan hun karakter. Dit moet echter nog verder
onderzocht worden.
Andermans gedrag kan de perceptie automatisch beïnvloeden
Perceptie heeft dus een invloed op het eigen gedrag, het eigen gedrag op perceptie, maar ook het
gedrag van iemand anders heeft een invloed op percepties. Heeft andermans gedrag dan ook een
invloed op de zelfperceptie? Dit zullen we onderzoeken in een volgend experiment. Maar eerst
worden enkele onderzoekslijnen beschreven die een invloed van andermans gedrag op de
perceptie aantonen.
Gezamenlijke actie
Onderzoek naar joint action, sociale interacties waarbij twee of meer individuen hun acties
coördineren in tijd en ruimte om een verandering in de omgeving teweeg te brengen, toont aan
dat acties van de andere op dezelfde manier worden gerepresenteerd als de eigen acties
(Knoblich & Sebanz, 2006). Een implicatie hiervan zou zijn dat samen een taak doen
vergelijkbaar is met een taak zelf doen. Zo heeft men ook Simon-effecten gevonden wanneer
18
mensen samen een Simontaak moesten uitvoeren (Sebanz, Knoblich & Prinz, 2003; Tsai, Kuo,
Jing, Hung, & Tzeng, 2006). In een Simontaak moeten mensen bijvoorbeeld op groen reageren
door links te drukken en op rood door rechts te drukken. De stimuli verschijnen evenwel niet in
het midden van het scherm, maar links of rechts op het scherm, maar daar moeten
proefpersonen geen rekening mee houden. Toch reageren mensen sneller op een rode stimulus
als die ook rechts wordt aangeboden, dus wanneer de respons en de stimulus spatiaal compatibel
zijn, ook al is de plaats van de stimulus hier niet relevant. Ook vindt men dat het moeilijker is
om met rechts te antwoorden op een rode stimulus wanneer die links wordt aangeboden. Deze
effecten van plaats, ook al is plaats niet relevant, noemt men het Simon-effect. In het onderzoek
van Sebanz, Knoblich en Prinz (2003), moesten proefpersonen ofwel alleen een Simon-taak
uitvoeren, ofwel deden ze dit samen met iemand anders. In die conditie moest men alleen links
drukken als er een groene stimulus kwam, maar niet rechts als er een rode kwam, de rechtse
knop was voor de andere persoon. Soms moest men dus een respons onderdrukken. Er was ook
een conditie waarin proefpersonen alleen waren, en instonden voor slechts één responsknop,
maar niemand was verantwoordelijk voor de andere knop. Een Simon-effect werd gevonden
wanneer één deelnemer verantwoordelijk was voor beide responsknoppen (de klassieke Simon-
conditie), en wanneer men met twee samen moest werken (de gezamenlijke actie conditie).
Wanneer één proefpersoon instond voor één van de twee responsknoppen werd er geen Simon-
effect gevonden, ook niet als er iemand passief naast de deelnemer zat. Dit wijst er op dat
proefpersonen de acties van de andere representeren in hun hoofd als waren het hun eigen
acties. Tsai et al. (2006) bekwamen gelijkaardige resultaten, en bevestigden hun resultaten ook
met ERP metingen. De bevindingen rond spiegelneuronen vertellen ons dat wanneer mensen
een actie zien, ze deze actie representeren in hun hersenen, alsof ze zelf de actie aan het doen
waren. Het spiegelneuronensysteem zou echter niet alleen instaan voor actieherkenning, maar
ook voor het begrijpen van acties (Iacoboni, Molnar-Szakacs, Gallese, Buccino, Mazziotta,
Rizzolatti, 2005). Iacoboni et al. vonden in een fMRI experiment, dat de activatie in het systeem
hoger was wanneer actie in een context werden bekeken, dan wanneer er geen context
informatie was. Ook Brass, Schmitt, Spengler en Gergely (in press) stellen dat spiegelneuronen
kunnen instaan voor het begrijpen van acties, maar enkel wanneer het gaat om zeer gekende
acties in een stereotype context. Wanneer echter de actie niet goed gekend is, of de situatie
ongewoon, is er meer nodig dan alleen het spiegelneuronen systeem: in die situaties zullen
gebieden in de hersenen die betrokken zijn bij inferentiële interpretatieve processen en
mentalisatie meer actief zijn. Deze gebieden zijn ook betrokken bij de theory of mind: het
gegeven dat men zich in de plaats kan stellen van een andere persoon.
19
Empathie
Ook onderzoek rond empathie vindt steeds meer steun bij de simulatie theorie. In een fMRI
studie vonden Lawrence, Shaw, Giampetro, Surguladze, Brammer en David (2005) dat, wanneer
proefpersonen de emotie van iemand moeten bepalen, bepaalde gebieden in de hersenen actief
worden, die ook actief worden wanneer men zelf deze emotie ervaart. Deze gebieden waren
onder meer de inferieure frontale gyrus en de premotor cortex; gebieden die al geassocieerd
werden met het spiegelneuronensysteem. Maar bovenop deze gebieden waren ook onder meer
somatosensorische gebieden actief, die onder meer instaan voor het ontvangen van pijn-, druk-,
en temperatuurprikkels. Deze zouden instaan voor het maken van een online representatie van
de emotie. Dus niet alleen het cognitieve zou gesimuleerd worden, ook het sensorische. Ook
Lawrence et al. (2005) vinden dus evidentie voor de simulatietheorie: emoties worden ook
spontaan gerepresenteerd, als ware het de eigen emoties. De empathiegerelateerde activatie zou
wel sterker zijn wanneer men te maken heeft met een bekend iemand, dan wanneer men een
onbekend iemand moet inschatten (Singer, 2006). Doch mag men niet vergeten dat empathie
een construct is met verschillende niveaus: empathie heeft onder meer een affectieve en een
cognitieve component. We kunnen hetzelfde voelen als andere mensen, dit is wat de
simulatietheorie zegt, maar om echt de andere te begrijpen zou er meer nodig zijn (Singer,
2006). Om de emoties van de andere echt te begrijpen, zouden we onze theorie of mind
opnieuw nodig hebben; dat zijn dezelfde gebieden die we nodig hebben voor het begrijpen van
de acties van anderen.
Mensen representeren dus de actie van een ander, als ware het de eigen acties. Dus, als er een
invloed is van de eigen acties op de perceptie, zou er ook een invloed van andermans acties op
de perceptie moeten zijn. Een mooi voorbeeld hiervan is het onderzoek van Fagioli, Ferlazzo en
Hommel (2007), dat voortbouwt op het onderzoek van Fagioli, Hommel en Schubotz (2007).
Daarin werd gevonden dat het plannen van een actie leidt tot de activatie van relevante
stimulusdimensies. In het recentere onderzoek vindt men dat het niet nodig is om actief een
actie te plannen vooraleer perceptie geprimed wordt. Men doet een gelijkaardig onderzoek,
maar in plaats van deelnemers een actie te laten plannen, laat men ze een actie observeren. Ook
hier vindt men dat relevante stimulusdimensies worden geactiveerd op basis van de actie. Men
besluit hieruit dat 'aandacht voor actie' de 'aandacht voor stimuli' controleert. Dus als we dat
vertalen naar het onderzoek in deze scriptie: het observeren van een actie activeert de relevante
stimulusdimensies, er is dus meer kans dat deze later in het oordelen over perceptie gebruikt
worden.
Een invloed van andermans acties op perceptie wordt dus gevonden, maar is er ook een invloed
20
van andermans actie op de zelfperceptie? Als de theorie van gemeenschappelijke codes ook
voor de zelfperceptie geldt: ja. Echter, als de zelfperceptietheorie van Bem strikt wordt gevolgd
niet. Deze stelt namelijk dat het beeld over het zelf wordt gevormd door observatie van het
eigen gedrag. Acties van anderen worden niet vermeld, en zouden dus geen invloed hebben op
de zelfperceptie, tenzij deze acties automatisch geïmiteerd werden.
STUDIE 2 – eerste poging
In een tweede experiment werd onderzocht of er een effect is van andermans gedrag op de
zelfperceptie. In een eerste poging werd een experiment uitgevoerd waarbij nieuwe deelnemers
de personen uit experiment 1 observeerden, terwijl ze de tangrampuzzel aan het maken waren.
Op het filmpje zagen de nieuwe deelnemers dat men er in slaagde de puzzel op te lossen, of juist
mislukte. Het idee achter experiment twee is dat mensen bij het zien van een actie automatisch
die actie(-effecten) gaan representeren in hun hersenen, dus ook de bijhorende emoties en
dergelijke. Ook maakt het zien van een intelligente/niet- intelligente actie de dimensie
intelligent actief. Als men, na het zien van de actie, moet oordelen over de eigen intelligentie,
zal men de pas geobserveerde actie activeren, al dan niet bewust, omdat 'intelligent' aan die
actie gelinkt is. Doet men dit onbewust, zal men zich misschien wat 'dommer' of 'slimmer'
voelen, maar eigenlijk is er daar geen reden voor, want er is niets aan het gebeuren, de situatie is
dubbelzinnig. Het is in dat geval goed mogelijk dat men het 'dom– of slimgevoel' aan zichzelf
linkt. En daarom zou men een effect kunnen vinden. Wegens grote tekortkomingen in het opzet
werd besloten dit experiment niet te analyseren en een nieuwe poging te ondernemen. In het
oorspronkelijke tweede experiment was er bijvoorbeeld slechts één meetmoment per deelnemer
voorzien. Het verschil in scores op het item 'ik voel me intelligent' tussen proefpersonen was in
experiment 1 vóór het oplossen van de puzzel al heel groot, waardoor een verschil in
intelligentie na de taak moeilijk te interpreteren was wanneer men enkel condities vergeleek.
Het was hier echt wel nodig rekening te houden met de 'begin-intelligentiescore' van de
deelnemers. Dit werd op voorhand niet verwacht. Maar, doordat experiment 1 en 2 nagenoeg
tegelijkertijd werden afgenomen, is er slechts één meetmoment in experiment twee. De
verschillen tussen de deelnemers zijn dus waarschijnlijk initieel te groot om een effect te
vinden. Een tweede reden waarom er geen effecten worden verwacht, is dat spiegelneuronen
instaan voor het begrijpen van actie, maar enkel bij gekende gedragingen; het oplossen van een
tangrampuzzel, zeker wanneer de strategie die gebruikt wordt ongewoon lijkt voor de
deelnemer, is niet echt een gekend gedrag. Veel mensen hebben nog nooit een tangrampuzzel
opgelost. Daarom zal er misschien geen directe link zijn tussen de actie en het begrijpen van de
actie. Een derde reden is dat, om een link te vinden tussen gedrag en zelfbeeld, mensen het
21
onderscheid niet mogen maken tussen eigen gedrag en het gedrag van de andere. Het probleem
is dat mensen meestal wel goed zijn in het onderscheid maken tussen acties van zichzelf en actie
van anderen (zie verder). Daarom is de kans miniem dat we een effect zullen vinden, tenzij er
iets extra wordt gemanipuleerd, zodat het onderscheid tussen eigen acties en die van de andere
niet meer duidelijk is. Een voorbeeld hiervan is iemand moeten nadoen op bevel. De activatie is
als die van een eigen actie, maar eigenlijk is het niet de eigen actie. Dus de kans op een effect in
het experiment dat oorspronkelijk als experiment 2 werd uitgevoerd is klein.
STUDIE 2 – bis
Onderscheid tussen zichzelf en de andere
Hoe kunnen we de acties die we zelf uitvoeren, onderscheiden van acties van anderen? Repp
and Knoblich (2004) stellen dat we dat weten door de mate van activatie van bepaalde
hersengebieden. Wanneer we onszelf observeren terwijl we een actie aan het ondernemen zijn,
worden de representaties in de hersenen sterker geactiveerd, dan wanneer we iemand anders
eenzelfde actie zien ondernemen. Wanneer mensen zichzelf horen piano spelen, via opnames,
dan is het spiegelneuronensysteem meer geactiveerd dan wanneer ze iemand anders horen piano
spelen (Repp & Knoblich, 2004). Het horen van de piano is een effect van de actie, maar zoals
we weten zijn acties opgeslagen op basis van hun effecten (Hommel, Musseler, Aschersleben &
Prinz, 2001). In een ander experiment (Calvo-Merino, Glaser, Grezes, Passingham, & Haggard,
2005) liet men ballet- en capoeiradansers kijken naar een filmpje waarin men ballet of capoeira
danste. Er was een grotere activatie in het spiegelneuronensysteem wanneer men keek naar het
soort dans waarin men zelf expert was. Er is dus convergerende evidentie dat de mate van
gelijkenis tussen geobserveerde acties en de eigen de mate van activatie van de
gemeenschappelijke codes bepaalt. Dit laat toe de eigen acties te identificeren (Knoblich &
Sebanz, 2006). In het onderzoek rond empathie daarentegen (Lawrence et al., 2005), vindt men
bepaalde gebieden in de hersenen die verantwoordelijk zijn om het onderscheid te maken tussen
zichzelf en de andere. Dit gebied zou volgens Lawrence et al. (2005) liggen in de inferieur
pariëtale cortex. Mensen die het onderscheid tussen zichzelf en de andere niet kunnen bewaren,
scoren ook minder goed op empathievragenlijsten. Het is dus wel belangrijk dat je je eigen
gevoelens niet met die van anderen verwart.
Toch zijn er ook situaties waarin men het eigen gedrag (bijna) niet meer kan
onderscheiden van andermans gedrag. Davis, Conklin, Smith en Luce (1996) vonden dat
mensen die het perspectief van iemand anders moesten innemen, die andere meer eigen trekken
en karakteristieken toewezen dan mensen die geen perspectief innamen van iemand anders. In
22
een neuro-imaging studie werd een gebied gevonden dat zou instaan voor het nadenken over het
zelf. Dat gebied werd actiever als men een perspectief van iemand anders innam dan als men dat
niet deed. Sommerville en Hammond (2007) vonden dat als jonge kinderen samenwerkten met
iemand, ze ook de acties van de anderen gingen representeren alsof het hun eigen acties waren.
Meer nog, wanneer later aan hen gevraagd werd wat ze hadden gedaan, gingen ze sommige
acties van de anderen aan zichzelf toewijzen. Zij konden dus het onderscheid niet meer maken
tussen wat ze zelf hadden gedaan en wat de andere had gedaan. Om ervoor te zorgen dat gedrag
een invloed heeft op de zelfperceptie zullen we er voor moeten zorgen dat mensen het gedrag
dat ze stellen aan zichzelf linken. Mensen kunnen het onderscheid tussen eigen en andermans
gedrag maken als ze een keuze moet maken tussen gedragingen: wanneer ze bijvoorbeeld uit
verschillende pianodeuntjes hun eigen pianospel moeten herkennen (Repp & Knoblich, 2004) of
wanneer ze bewust het perspectief van iemand innemen. Maar als het gedrag dat gesteld wordt
door de andere hetzelfde gedrag is dat je zelf zou stellen, dan is het volgens de activatie-account
veel moeilijker om een onderscheid te maken. We zullen dus een gedrag moeten vinden dat
natuurlijk overkomt en dat dan nog eens zo universeel mogelijk is.
Andermans gedrag en zelfperceptie
Heeft andermans gedrag nu een invloed op de beoordeling van zichzelf? Bach en Tipper (2007)
vonden in ieder geval wel al dat andermans gedrag een invloed heeft op beoordelingen over die
andere. Zij lieten proefpersonen kijken naar video's van twee personen X en Y. Wanneer de ene
persoon in beeld was (stel X), moesten ze met hun voet op een toets drukken; wanneer de
andere proefpersoon in beeld was (Y), moesten ze met hun vinger op een toets drukken. Persoon
X en Y voerden een actie uit terwijl ze in beeld waren: dit was ofwel een actie met de voet (op
een voetbal schoppen) ofwel met de vingers (typen op een pc), maar die actie was niet relevant.
Toch vonden proefpersonen het makkelijker om met de voet te antwoorden wanneer X aan het
voetballen was dan wanneer X aan het typen was, en bij Y was dit omgekeerd. Het kijken naar
een actie met de voet, faciliteert een eigen actie met de voet. Maar dat was nog niet alles.
Daarna moesten de deelnemers X en Y beoordelen op een aantal trekken. Men vond dat X, die
meer vloeiend werd beantwoord wanneer hij aan het voetballen was, beoordeeld werd als meer
'sportief', en Y, die vloeiender werd beantwoord met een vingerrespons, als meer 'academisch'.
Dit vond men zowel bij expliciete als impliciete metingen. Volgens Goldstein en Cialdini
(2007) kan andermans gedrag inderdaad ook een invloed hebben op de zelfperceptie. Zij stellen
het model van 'vicarious' (het overnemen van andermans ervaringen) zelfperceptie voor:
mensen zouden zichzelf definiëren door te kijken hoe andere mensen zich in bepaalde
zelfrelevante situaties gedragen. Zij breidden hierbij het 'looking glass self' principe van Cooley
23
(1902) uit. Cooley stelde dat mensen hun eigen gedrag afleiden uit hoe anderen op hun persoon
reageren. Goldstein en Cialdini (2007) gaan dus verder door ook de reacties van anderen op de
situatie mee te rekenen. Eigenlijk kan dit ook gezien worden als een uitbreiding op de
zelfperceptietheorie: mensen gaan het gedrag van anderen op zichzelf overbrengen en attributies
maken als was het hun eigen gedrag. Een voorwaarde hiervoor is wel 'merged identity': ze
moeten aspecten van zichzelf in de anderen zien, er psychologisch dicht bij staan. Dit werd
bevestigd in hun onderzoek: proefpersonen werden geprimed met een 'overeenstemmende'
identiteit, dit kon de opdracht zijn om het perspectief van de andere in te nemen, of dit kon een
uitslag van een hersengolftest zijn waarin hun hersengolven overlapten met die van de andere.
Nadien keken ze naar een interview waarin de andere o.m. zichzelf opofferde om nog een extra
taak te doen. Na het bekijken van de video beoordeelden deelnemers zichzelf hoger op schalen
die met het specifieke gedrag van de andere te maken had, zoals zelfopoffering.
De invloed van emotioneel gedrag op de zelfperceptie
Volgens bovenstaande theorie is een effect van andermans gedrag op de zelfperceptie dus
mogelijk. In een tweede studie wordt geprobeerd deze invloed aan te tonen. Hiervoor zal
gebruik gemaakt worden van emotioneel gedrag. De basisemoties zijn universeel herkenbaar
(Ekman, 2001) en bijna elke mens ervaart een verscheidenheid aan emoties gedurende de dag.
Er zijn echter ook individuele verschillen in de mate waarin bepaalde emoties ervaren worden.
Sommige mensen ervaren veel emoties, anderen bijna geen. Emotioneel gedrag kan ook
gemakkelijker gemeten worden dan trekken als extraversie of neuroticisme. Wat is namelijk
extravert gedrag? Deze gedragingen zijn sterk afhankelijk van de context. Het optrekken van de
mondhoeken zal daarentegen door iedereen als het tonen van positief emotioneel gedrag gezien
worden, meer bepaald: glimlachen. Omdat emotioneel gedrag overal aanwezig is, en duidelijker
te definiëren is dan bijvoorbeeld extravert gedrag, zullen we dit soort gedrag gebruiken in de
studie. Emoties worden ook, net als ander gedrag, automatisch geïmiteerd. Dimberg (1982)
toonde aan dat foto's van mensen met een blije of boze gezichtsuitdrukking leidden tot
overeenkomstige spieractiviteit. Wanneer men een blij gezicht zag, was er meer 'zygomatic
major' spieractiviteit, een spier die instaat voor het optrekken van de mondhoeken, en wanneer
men een boos gezicht zag meer 'corrugator supercilii' spieractiviteit (een spier die instaat voor
het fronsen van de wenkbrauwen). Ook Hess, Philippot en Blairy (1999) toonden aan dat bij het
zien van dynamische expressies, mensen overeenkomstige spieractiviteit vertonen: meer
'corrugator supercilii' activiteit bij het zien van boze gezichten dan bij het zien van blije
gezichten. Zij vonden echter geen verschillen in spieractiviteit van de 'zygomatic major'. Een
andere spier die instaat voor het tonen van blije expressies, de 'orbicularis oculi', vertoonde wel
24
meer activiteit bij het zien van blije dan bij het zien van boze gezichten. Sato en Yoshikawa
gingen nog verder en konden aantonen dat er een zichtbaar verschil is in gezichtsuitdrukkingen
zoals gecodeerd door het Facial Action Coding System van Ekman en Friesen (1978). Zij
vonden dat het fronsen van de wenkbrauwen meer voorkwam bij boze dan bij blije gezichten,
en dat het optrekken van de liphoeken meer voorkwam bij blije dan bij boze gezichten. Voor de
TEC theorie is het evenwel niet nodig dat deze imitatie tot uiting komt. Men kan ook 'intern' de
emoties van de andere simuleren, zonder dat er een verschil merkbaar is in gezichtsuitdrukking.
Mensen representeren in zeker mate motorisch de emoties van anderen, maar voelen zij zich
daarna ook anders? Volgens Neumann en Strack (2000) wel. Zij lieten proefpersonen naar een
filosofische tekst luisteren. Wat de deelnemers niet wisten, was dat de tekst ofwel in een blije,
ofwel in een neutrale, ofwel in een verdrietige stemming werd gebracht. Achteraf oordeelden
deelnemers over hun stemming. Wie in de blije conditie zat, beoordeelde zichzelf als in een
positievere stemming dan wie in de neutrale conditie zat. Mensen in de verdrietige conditie
beoordeelden zichzelf als het minst positief gestemd. Er was echter geen significant verschil te
vinden als men zichzelf moest beoordelen op meer specifieke emoties zoals 'blij'. Daarna vroeg
men aan deelnemers om de tekst die ze gehoord hadden te herhalen, en spontaan imiteerden
deelnemers de vocale expressies van de persoon die de tekst las. Daaruit leidden de
onderzoekers af dat deelnemers spontaan (intern) de expressies die ze hoorden imiteerden.
Wanneer zij in een volgend experiment de helft van de proefpersonen vooraf vroegen om het
perspectief van de tekstlezer in te nemen, vonden zij ook verschillen in specifieke emoties bij
deze groep. Het automatisch overnemen van emoties veranderde dus de globale stemming; het
innemen van het perspectief van de andere voegde daar nog een verandering in discrete emoties
aan toe. Neumann en Strack (2000) voegen er nog aan toe dat er, om automatisch een stemming
over te nemen, geen kennis over de specifieke emoties nodig is; om het perspectief in te nemen
van een andere persoon wel.
In de studie die nu volgt, wordt geprobeerd om in een zo natuurlijk mogelijke situatie, die toch
nog toelaat een experimenteel opzet te gebruiken, de invloed van andermans gedrag op de
zelfperceptie te meten. De procedure wordt onder meer gebaseerd op een studie van Stel, van
Baaren en Vonk (2008) over de relatie tussen imitatie en prosociaal gedrag Zij gaven de helft
van hun deelnemers de opdracht om een persoon op een video te imiteren, de andere helft
imiteerde niet. In hun tweede studie keken deelnemers naar een persoon (acteur) die een relaas
deed over een positieve of negatieve gebeurtenis. De acteur gebruikte hierbij veel expressie.
Deelnemers die de gezichtsexpressies hadden geïmiteerd gingen nadien meer geld aan een goed
doel geven, ongeacht de emotionele toon van de boodschap. Wel was er een verschil in emoties
25
die deelnemers voelden na het zien van de video. Imiterende proefpersonen die een droevig
verhaal hoorden voelden zich achteraf droeviger dan niet-imiteerders. Imiterende proefpersonen
die een positief verhaal hoorden vertoonden geen verschil in positieve emoties, maar zij voelden
wel minder boze emoties dan niet-imiteerders.
Methode
Materiaal
Video - Aan 2 acteurs werd gevraagd om een bepaalde foto te beschrijven (zie Appendix
II). De foto die ze moesten beschrijven, was een familiefoto. De acteurs moesten de foto één
keer beschrijven terwijl ze overwegend positieve emoties vertoonden, en één keer terwijl ze
overwegend negatieve emoties vertoonden. Er werd gekozen voor het beschrijven van een
familiefoto omdat dit op zich een vrij neutrale actie is. De bedoeling was dat de acteurs dezelfde
tekst in verschillende stemmingen opzegden. Wat men zei, was niet exact hetzelfde, maar de
teksten benaderden elkaar zo goed mogelijk. Opdat de beschrijving van de foto zo natuurlijk en
spontaan mogelijk zou overkomen, hebben we ervoor geopteerd om toe te laten dat de tekst
lichtjes verschilde, zodat de acteurs niet de neiging hadden om de tekst op te zeggen alsof hij
ingestudeerd was. En aangezien de acteurs weinig tijd hadden, zou deze werkwijze veel vlugger
tot een goed resultaat kunnen leiden. Er werd wel over gewaakt dat de tekst die verschilde
neutraal was, dit om ervoor te zorgen dat het enige verschil tussen de stemmingen de
gezichtsuitdrukkingen en lichamelijke gebaren waren. Op het filmpje was dus 'iemand' te zien
die een foto beschreef die zij in de hand had. De beschrijvingen die de acteurs gaven werden
opgenomen op video. Er waren dus twee positieve en twee negatieve filmpjes: de positieve
filmpjes duurden 3 minuten en 3.10 minuten, de negatieve 2.41 en 3.52 minuten. Ook hier werd
getracht om de filmpjes zo gelijk mogelijk te maken qua duur, zonder de spontaniteit van de
acteurs te verliezen. De acteurs waren studenten van het derde jaar dramatische kunsten aan het
RITS in Brussel en deden deze opnames vrijwillig. Zij waren 25 en 21 jaar. De helft van de
proefpersonen kreeg de ene acteur te zien, de andere helft de andere; zo werd er getracht een
grotere variabiliteit in uitdrukkingen te bekomen. In elke conditie kwam elk filmpje even veel
voor. Er werd gekozen om de context zo interactief mogelijk te maken. Imitatie-effecten zouden
namelijk sterker voorkomen in een sociale context (Chartrand, & Bargh, 1999). In deze situatie
is de interactie niet echt, maar toch moeten deelnemers echt luisteren naar de persoon op het
filmpje, anders kunnen zij de foto achteraf niet uit de reeks halen. Deelnemers hangen dus deels
af van de persoon op het filmpje om een goed resultaat te bekomen. Dit lijkt heel erg op een
situatie waarin men moet samenwerken. Dit werd allemaal gedaan om de kans op een effect te
vergroten. Vooral mensen die als 'peers' bestempeld worden of tot de 'ingroep' behoren worden
26
namelijk geïmiteerd (Bourgeois & Hess, 2008), net als mensen met een 'gedeelde identiteit'
(Goldstein & Cialdini, 2007).
Emotievragenlijst - Voor aanvang van het experiment werd aan proefpersonen gevraagd
om een emotievragenlijst in te vullen. Na het bekijken van het filmpje vulden ze opnieuw
dezelfde vragenlijst in. De vragenlijst die ze moesten invullen bestond uit een lijst van 42
emoties, waarvan men moest beoordelen hoe vaak men deze ervoer op een schaal van 1 tot 7.
Een 1 betekende dat men deze emotie nooit ervoer, een 7 altijd. Er werd dus gevraagd hoe men
zich 'gemiddeld' voelde, en niet hoe men zich op het moment voelde.
Deelnemers
Er waren 61 deelnemers tussen de 17 en 50 jaar. De gemiddelde leeftijd was 22,8. Alle
deelnemers deden vrijwillig mee aan het onderzoek en kregen een aantal paaseitjes als
bedanking. De deelnemers werden via mailing gerekruteerd. Allen kwamen uit de
kennissenkring of de 'kennis-van kennissenkring' van de onderzoeker van dit experiment en een
andere onderzoeker die samenwerkte om deelnemers te verzamelen.
Design
Het opzet had twee tussen-subject factoren, namelijk de valentie van het filmpje en de
instructie. De persoon op het filmpje verkeerde in een positieve stemming of negatieve
stemming.
Dit werd random toegewezen. De helft van de proefpersonen kreeg daarbij nog de instructie om
de gezichtsuitdrukkingen van de persoon uit het filmpje te imiteren. Dit werd zo toegewezen dat
er in elke conditie evenveel deelnemers zaten. Je had dus vier condities: positief en geen
imitatie, positief + imitatie, negatief en geen imitatie, negatief + imitatie.
Procedure
Deelnemers deden eerst mee aan een ander onderzoek, niet gerelateerd aan deze studie.
Wanneer ze in de kamer binnenkwamen, werd gezegd dat er nog een bundeltje vragen lag van
de begeleidster van het vorig onderzoek, dat ze moesten invullen. Achteraan het bundeltje zat de
emotievragenlijst voor deze studie; deelnemers dachten echter dat dit nog bij het andere
gedeelte hoorde. Na het invullen van de vragenlijst en een Informed Consent namen deelnemers
voor een laptop plaats. Er werd hen verteld dat ze een filmpje gingen bekijken, en dat er op het
filmpje een persoon te zien was die een foto beschreef. Zij moesten aandachtig kijken en na het
filmpje uit een reeks van foto's, de foto die op het filmpje werd beschreven, eruit halen. Het
kunnen uitpikken van de foto uit een reeks had niets met het onderzoek te maken maar werd als
27
dekmantel gebruikt om deelnemers in het ongewisse te laten over het doel van de studie. Bij de
deelnemers in de imitatie conditie werd daaraan toegevoegd: 'maar om het nog moeilijker te
maken, moet je er iets bij doen: je moet de gezichtsuitdrukkingen van de persoon op het filmpje
nadoen, terwijl je het filmpje bekijkt.'
Vervolgens kregen proefpersonen een filmpje te zien. Wanneer zij het filmpje hadden bekeken,
zei de proefleider: 'Vooraleer je de foto uit de reeks mag halen, mag je eerst nog iets anders
doen: je mag deze vragenlijst nog eens invullen.' Wanneer de emotievragenlijst voor een 2de
keer was ingevuld, werden 10 foto's getoond waaruit ze dan de beschreven foto mochten kiezen.
Na een korte debriefing, waarin onder meer gevraagd werd naar doorzichtigheid, en waarin ook
werd gevraagd om een emotie te plakken op de persoon op het filmpje, was het experiment
afgelopen.
Beoordelaars
De deelnemers werden gefilmd met verborgen camera terwijl ze naar de beschrijving keken. Na
afloop van het experiment werd dit hen verteld. Deelnemers moesten toestemming geven om
hun filmmateriaal te analyseren. Gaven ze geen toestemming, dan werd hun opname gewist.
Achteraf werden de filmpjes bekeken door drie beoordelaars. Zij moesten aan de hand van de
opnames van de deelnemers trachten af te leiden in welke conditie de deelnemer op het filmpje
zat (imitatie of geen imitatie). Verder gaven zij op een schaal van 1 tot 7 aan hoeveel positieve
emoties en hoeveel negatieve emoties de deelnemers op het filmpje vertoonden. Er werd
geopteerd voor deze ruwe vorm van coderen omdat de beoordelaars nog geen ervaring hadden
in het beoordelen van filmpjes. Het gebruik van meer standaard maten, zoals het 'FACS' van
Ekman en Friesen (1978) zou voor hen veel te moeilijk zijn. Beoordelaars deden vrijwillig mee
aan het onderzoek en werden daarom niet belast met weken werk om het beoordelen onder de
knie te krijgen.
Voorspellingen
Er werd verondersteld dat in alle condities 'automatische imitatie' of 'emotionele besmetting' zou
optreden. In de conditie waarin men moest imiteren zou deze imitatie echter veel sterker moeten
zijn, en uiterlijk zichtbaar. De vraag blijft of dit ook zal weerspiegeld worden in de zelfperceptie
zoals gemeten door de emotievragenlijst. Als 'automatische imitatie' ook een directe invloed
heeft op de zelfperceptie dan zouden de deelnemers uit de positieve conditie achteraf meer
positieve emoties aan zichzelf moeten toeschrijven, en dit zou sterker zijn wanneer men had
moeten imiteren. In de negatieve conditie zou men dan juist meer negatieve emoties aan
zichzelf moeten toeschrijven, en dat zou ook weer sterker moeten zijn in de imitatieconditie.
28
Volgens de zelfperceptie theorie daarentegen, zou men een ander patroon kunnen krijgen: in de
geen-imitatie conditie zullen proefpersonen zich in de positieve conditie positiever en in de
negatieve conditie negatiever moeten voelen door onbewuste imitatie. Er zijn in dat geval geen
duidelijke cues waaraan dit ligt. Daardoor zouden zij kunnen besluiten dat zij zich
respectievelijk positiever of negatiever voelen omdat zij zo zijn. Dit zou dan weer leiden tot een
verandering in zelfbeeld. Wanneer zij moeten imiteren is er echter wel een duidelijke reden
waarom zij zich positiever of negatiever voelen. Dat komt doordat zij iemand hebben moeten
nadoen. Hier zou men dus eerder geen verandering in zelfbeeld verwachten. Ook volgens de
'vicarious' zelfperceptie theorie zou er een invloed kunnen zijn van andermans gedrag op de
zelfperceptie. Deze invloeden zouden dan in dezelfde richting van de 'imitatie'-theorieën liggen,
al veronderstellen deze theorieën geen imitatie in de geen-imitatie conditie.
Resultaten
9 deelnemers werden uit de analyse gehaald omdat uit de debriefing bleek dat zij niet in staat
waren om de valentie van de persoon op het filmpje te vatten. Dit waren proefpersonen die op
de vraag 'welke emotie zou je op de persoon op het filmpje plakken' een emotie gaven die een
andere valentie had dan was bedoeld in het filmpje.
Beoordelaars
Er werd gekeken naar de overeenkomst tussen de conditie waarin proefpersonen werkelijk zaten
en de conditie waarin beoordelaars dachten dat zij zaten op basis van het filmpje. Alle
deelnemers gaven toestemming om hun beelden te analyseren. Er waren drie deelnemers
waarvan geen (goede) opnames waren door fouten met de videocamera, dus deze deelnemers
konden niet beoordeeld worden. Eerst en vooral werd er gekeken of proefpersonen die moesten
imiteren ook effectief hadden geïmiteerd. Om dat te weten te komen, vroegen we aan
beoordelaars of men dacht dat de proefpersoon op de filmpjes die ze zagen, had moeten
imiteren of niet. Cohen's Kappa werd berekend tussen de verschillende beoordelaars en de
toegewezen conditie. Alle beoordelaars vertoonden een significante samenhang tussen hun
beoordeling van de conditie en de effectieve conditie waarin deelnemers zaten: κ: 0,493; 0,613
en 0,877; alle p ≤ 0,001. Deelnemers die in de imitatie conditie zaten vertoonden dus wel
degelijk uiterlijke tekenen van imitatie, al was dit niet altijd duidelijk.
Cronbach's alfa werd berekend tussen de verschillende beoordelaars op de schalen negatieve
emoties en positieve emoties, alsook Spearman's Rho correlatiecoëfficiënt; we waren vooral in
de relatieve samenhang geïnteresseerd tussen de verschillende beoordelaars. Voor de positieve
emoties was Spearman's ρ 0,75 tussen de 1ste en 2de beoordelaar, 0,67 tussen de 1ste en de
29
derde, en 0,68 tussen de tweede en derde beoordelaar; allen waren significant, p <0,001. Voor de
negatieve emoties lagen de correlaties lager; 0,46 tussen de tweede en de derde (p<0,01), 0,31
tussen de 1ste en de 3de (p=0,04), en 0,33 tussen de eerste en tweede beoordelaar (p=0,03).
Cronbach's α was 0,84 voor de positieve emoties: de betrouwbaarheid was dus hoog genoeg.
Voor de negatieve emoties was deze 0,63. Sommige negatieve emoties zijn dan ook moeilijk te
onderscheiden van het zich concentreren op de taak. Om verdere analyses rond imitatie te doen,
nemen we het gemiddelde van de drie beoordelaars: een gemiddelde voor de positieve en een
gemiddelde voor de negatieve emoties. Er wordt echter rekening gehouden met het feit dat de
beoordeling voor negatieve emoties niet zo betrouwbaar is.
Imitatie
Als proefpersonen in de imitatie conditie meer imiteren, dan zouden we een hogere score
moeten vinden voor positieve emoties in de positieve imitatie conditie, dan in de positieve niet-
imitatie conditie. Hetzelfde geldt voor negatieve emoties. Verder zouden we, als men sowieso
automatisch imiteert, ook een effect van emotie moeten vinden: meer positieve emoties en
minder negatieve emoties in de positieve conditie en meer negatieve emoties en minder
positieve emoties in de negatieve conditie. We testen dit met een repeated measures ANOVA,
met 'geobserveerde emotie' als binnen-, en 'wel-of-geen imitatie' en de 'valentie van het filmpje'
als tussen- subject factoren. We vinden een hoofdeffect van imitatie: F(1,45) = 7,57; p = 0,009.
Proefpersonen die imiteerden vertoonden meer emoties 3 (op een schaal van 1 tot 7) dan
deelnemers die niet moesten imiteren (2,6). Ook werd een interactie tussen emotie en
imitatieconditie F(1, 45) = 8,86; p = 0,005 gevonden. Proefpersonen die imiteerden toonden
meer positieve (3,5) maar minder negatieve (2,5) emoties dan deelnemers die niet imiteerden
(respectievelijk 2,3 en 3). Zoals verwacht was er een interactie tussen emotie en positieve of
negatieve conditie: F(1,45) = 14,83; p < 0,001. Proefpersonen in de positieve conditie
vertoonden meer positieve (3,5) dan negatieve (2,3) emoties. Bij proefpersonen in de negatieve
conditie was dit omgekeerd: zij vertoonden meer negatieve (3,2) dan positieve (2,3) emoties.
Ook de interactie tussen de tussen-subject factoren imitatie en valentie van de conditie was
significant: F(1,45) = 8,50; p = 0,006. Deelnemers vertoonden in de negatieve conditie evenveel
emoties als ze moesten imiteren dan als ze dit niet moesten doen (2,8 vs. 2,7). Deelnemers
vertoonden in de positieve conditie wel meer emoties indien ze hadden moeten imiteren (3,3)
dan als ze dit niet moesten doen (2,5). De driewegsinteractie emotie door beoordelaars x
valentie conditie x wel of geen imitatie was marginaal significant: F(1,45) = 3,5; p = 0,07. Om
deze marginaal significante driewegsinteractie beter te kunnen interpreteren, splitsen we de data
op per valentie van de conditie. Als we dit doen, zien we in de negatieve conditie een effect van
30
emotie: F(1, 21) = 4,65; p < 0,05, maar geen interactie tussen imitatie en emotie: F < 1, ns. Zij
vertonen in de negatieve conditie meer negatieve emoties (3,2) dan positieve emoties (2,3),
ongeacht of ze hadden moeten imiteren of niet. In de positieve conditie is zowel het hoofdeffect
van emotie; F(1,24) = 11,31; p = 0,003, als het hoofdeffect van imitatie: F(1,24) = 15,93; p =
0,001; als hun interactie F(1,24) = 13,6; p = 0,001 significant. Als men niet moet imiteren, toont
men ongeveer even veel negatieve als positieve emoties: 2,6 vs. 2,5. Als men daarentegen wel
moet imiteren, vertonen de deelnemers veel meer positieve dan negatieve emoties: 4,6 vs. 2,0.
Ook splitsen we de data op naar imitatie en valentie van de conditie, om nog een duidelijker
beeld te krijgen. Zo zien we dat wanneer men niet moet imiteren, er geen verschil is in emoties
in de positieve conditie, F <1; ns., maar dat men in de negatieve conditie wel meer negatieve
emoties vertoont dan positieve. Dit verschil is marginaal significant: F(1, 11) = 3,42; p = 0,09.
Wanneer men wel moet imiteren, vindt men in de negatieve conditie geen verschil tussen
emoties, F < 2; ns., maar in de positieve conditie vertoont men veel meer positieve dan
negatieve emoties: F(1,11) = 18,26; p = 0,001 (figuur 5).
Figuur 5 – Emoties ervaren zoals beoordeeld door de beoordelaars: gemiddelde emotie afhankelijk van
conditie
.De x-as as staat voor de conditie waarin men zat: imiteren of niet. De y-as bevat de gemiddelde
emotiescore die beoordelaars gaven. De bovenste grafiek toont de resultaten bij het bekijken van een
negatief filmpje, de onderste grafiek toont de resultaten voor het bekijken van een positief filmpje. De
donkere balken staan voor positieve emoties, de lichtere voor de negatieve emoties.
31
Maar vinden we deze invloeden van andermans gedrag ook terug in de beoordeling van
deelnemers over hun zelfbeeld?
Zelfperceptie
Eerst kijken we of de score op de emotieschalen tijdens het filmpje, zoals beoordeeld door de
drie beoordelaars, voorspelt wat deelnemers achteraf zullen invullen op de vraag welke emoties
ze in het algemeen ervaren. Daarvoor werd een lineaire regressie uitgevoerd met het aantal
positieve emoties door beoordelaars als onafhankelijke en het aantal positieve emoties die men
over het algemeen ervaart, zoals aangeven in de vragenlijst na het bekijken van het filmpje, als
afhankelijke variabele. Daarna doen we nog eens hetzelfde voor de negatieve emoties. Voor de
positieve emoties is Pearson's correlatiecoëfficiënt tussen deze twee variabelen 0,23. De F-
waarde die we bij deze regressie krijgen is F(1,47) = 2,68, en dit is niet significant p = 0,1. Voor
de negatieve emoties vinden we geen correlatie meer ρ = -0,06. De uitkomst van de regressie is
dan ook niet significant: F<1, ns.
Dan kijken we naar de effecten van het filmpje op de zelfperceptie: we voeren hiervoor een
repeated measures ANOVA uit met opnieuw imitatie en valentie conditie als tussen subject
factoren, maar nu voeren we 'tijd' (voor en na) en 'valentie van de ervaren emoties' als binnen
subject factoren in. We vinden hier een ander patroon van effecten. Er is een hoofdeffect van
tijd, F(1, 48) = 7,62; p = 0,008: deelnemers wijzen zichzelf meer emoties toe voor (3,83 op een
schaal van 1 tot 7) dan na het filmpje (3,74). Er is ook een hoofdeffect van emotie: F(1, 48) =
124,70; p =0,000: mensen vinden van zichzelf dat ze over het algemeen veel meer positieve
(4,64) dan negatieve emoties (2,92) ervaren. Er zijn geen andere hoofdeffecten: F<1; ns. We
vinden ook een marginaal significante driewegsinteractie tussen tijd, imitatie en valentie
conditie: F(1, 48) = 3,57; p = 0,07, en een significante driewegsinteractie tussen emotie, imitatie
en valentie conditie: F(1,48) = 4,24; p < 0,05. De vierwegsinteractie is echter niet significant: F
<2, p = 0,17. Om deze driewegsinteracties beter te vatten splitsen we de data op naar 'imitatie'
en 'valentie' van de conditie. Uit deze analyses blijkt dat er voor alle condities een hoofdeffect is
van emotie. Enkel voor de condities waarin men een negatief filmpje ziet en men niet moet
imiteren, of men ziet een positief filmpje en men moet wel imiteren, vinden we nog andere
effecten. Wanneer men een negatief filmpje bekijkt zonder imitatie-instructie vinden we ook
nog een hoofdeffect van tijd (F(1,11) = 6,79; p = 0,02) en een interactie van tijd * emotie:
F(1,11) = 5,82; p < 0,05. Men vertoont bij het kijken naar een negatief filmpje evenveel
positieve emoties (4,70 vs. 4,72 ) achteraf, maar minder negatieve (2,93 vs. 2,71) emoties. Als
men een positief filmpje bekijkt en men moet imiteren, vinden we ook een hoofdeffect van tijd:
F(1,13) = 9,99; p = 0,008, maar geen interactie van tijd en emotie (F <1, ns.). Men vertoont in
32
deze conditie minder emoties na het bekijken van het filmpje (3,74) dan er voor (3,90).
Figuur 6 – de scores op de emotievragenlijst zoals gegeven door de deelnemers
De x-as staat voor het soort filmpje de deelnemers bekeken: een positief of een negatief filmpje. De y-as
staat voor de gemiddelde emotiescore. De bovenste grafiek toont de scores voor de deelnemers die niet
moesten imiteren; de onderste grafiek toont de scores voor de deelnemers die wel moesten imiteren. De
donkerste balk toont de positieve emoties vóór het bekijken van het filmpje, de balk rechts daarvan de
positieve emoties na het bekijken van het filmpje. De lichtste balk toont de negatieve emoties voor het
bekijken van het filmpje; de balk rechts daarvan toont de negatieve emoties na het bekijken van het
filmpje.
Discussie
Zoals verwacht vertoonden deelnemers die imiteerden meer emoties dan deelnemers die niet
imiteerden. Het lijkt er echter op dat dit effect vooral te wijten is aan het meer tonen van
positieve emoties als men een positief filmpje moet imiteren. Dit kan te wijten zijn aan het feit
dat positieve emoties gemakkelijker herkend worden door beoordelaars. Het is bijvoorbeeld
moeilijk om concentratie van negatieve emoties te onderscheiden. We vinden ook dat er niet
meer negatieve emoties worden gevonden bij proefpersonen die een negatief filmpje imiteren,
dan bij proefpersonen die een negatief filmpje bekijken. Dat mensen vooral positieve emoties
imiteren, wordt ook teruggevonden in de literatuur (Borugeois & Hess, 2007). We moeten er
33
wel rekening mee houden dat imitatie niet openlijk zichtbaar moet zijn. Men kan ook intern de
emoties van anderen simuleren. Of dit het geval was, kunnen we uit dit onderzoek niet
opmaken, maar eerder onderzoek wees uit dat ook mensen aan wie niet gevraagd werd om te
imiteren, toch de acties en uitdrukkingen van anderen gaan simuleren (bvb. Chartrand en Bargh,
1999; Tsai et al., 2006). Het doel van dit experiment was: kijken of andermans gedrag ook een
invloed heeft op de zelfperceptie. Het patroon van imitatie dat we via de beoordelaars
terugvinden, wordt niet weerspiegeld in de zelfperceptie. Een eerste bevinding is dat men over
het algemeen zichzelf minder emoties toeschrijft na het filmpje in vergelijking met voor het
filmpje, en dat is vooral duidelijk als men een positief filmpje bekijkt en met moet imiteren. Een
ander effect is dat men minder negatieve emoties aan zichzelf toeschrijft nadat men een negatief
filmpje heeft gezien zonder te imiteren. De ideomotor theorie is dus niet automatisch gelinkt aan
de zelfperceptie: het vormen van zelfpercepties heeft waarschijnlijk nog iets meer nodig dan
enkel de automatische link van actie naar perceptie. Volgens de vicarious zelfperceptie theorie
zouden er wel effecten zijn van andermans gedrag op de zelfperceptie, maar dan alleen als men
het gevoel heeft van een gedeelde identiteit. Misschien komt dit in deze studie niet genoeg tot
uiting: men hangt wel deels af van elkaar, maar er zijn geen andere duidelijke overeenkomsten
tussen deelnemer en acteur. Misschien, als we vooraf, net als in de studie van (Goldstein, &
Cialdini, 2007) op een bepaalde overeenkomst, zoals overlappende hersengolven, zouden
wijzen, blijkt er toch een effect van gedrag op het zelfbeeld. De enige invloeden die we hier
vinden, zijn evenwel niet alleen `assimilatie-effecten`; soms vertoont men ook een contrast.
Wanneer men een positief filmpje imiteert, gaat men achteraf minder positieve emoties
vertonen. En wanneer men een negatief filmpje niet imiteert, gaat men minder negatieve
emoties vertonen. Hoe kan dat dan? Deze effecten kunnen met geen van bovenstaande
besproken theorieën volledig verklaard worden. Er zijn dus blijkbaar nog ander processen bij
betrokken. In de priming literatuur zijn al veel contrasteffecten gevonden (Dijksterhuis et al.,
1998; Epstude & Mussweiler, 2009; Jonas & Sassenberg, 2006; Nelson & Norton, 2005; voor
een overzicht: Wheeler & Petty, 2001): Wanneer mensen met een categorie geprimed worden
zullen ze zich assimileren naar die categorie en zich als gelijkend beoordelen; wanneer ze
daarentegen met een exemplaar geprimed worden, treedt een contrast op, en gaat men zichzelf
beoordelen als afwijkend van het exemplaar. Ook in het gedrag komen deze effecten tot uiting.
Als men wordt geprimed met de categorie 'oud' bijvoorbeeld, zal men zich oud gedragen, door
trager te wandelen enz. Als men echter nadat de categorie oud geactiveerd is, een oordeel moet
geven over een prime, zoals prinses Juliana (Dijksterhuis et al., 1998), dan gaat men achteraf
sneller lopen. Het lijkt erop dat mensen in het geval van exemplaren vooral de verschillen
opmerken tussen zichzelf en het exemplaar. Let wel, men gebruikt in dit onderzoek vooral
34
extreme exemplaren, zoals Einstein (Dijksterhuis et al., 1998) of Superman (Nelson & Norton,
2005), waarvan 'gewone' mensen duidelijk verschillen. Epstude en Mussweiler (ook: Jonas &
Sassenberg) deden het op een andere manier. Zij zorgden er eerst voor dat deelnemers op
verschillen gericht waren, of op gelijkenissen. Zij deden dit door proefpersonen te vragen om de
gelijkenissen of de verschillen tussen twee foto's te beschrijven. Als ze daarna naar positieve of
negatieve foto's moesten kijken, voelden mensen in de 'gelijkenis conditie' meer positieve
emoties na het bekijken van positieve foto's en meer negatieve emoties na het bekijken van
negatieve foto's. In de 'verschillen conditie' vertoonde men een omgekeerd effect: meer
negatieve emoties als men naar positieve foto's keek en meer positieve als men naar negatieve
foto's keek. Misschien zijn hier (deels) dezelfde processen aan de gang? Men kijkt naar een
exemplaar. Als men zichzelf achteraf moet beoordelen, ziet men misschien het verschil met dat
exemplaar. Omdat de acteur veel negatieve emoties toont, denken deelnemers misschien: 'ik zou
niet zoveel emoties tonen als ik die foto aan het beschrijven ben'. Vervolgens oordelen ze dat ze
zelf niet veel negatieve emoties hebben. Dit effect van negatieve emoties was er evenwel alleen
in de 'geen imitatie' conditie. In de conditie met een positief filmpje vertoonde men achteraf
minder positieve emoties, maar ook minder negatieve emoties. Dat laatste kan men niet echt
verklaren met een contrasteffect. De resultaten zijn dus moeilijk door één theorie te verklaren.
Er moet duidelijk nog meer onderzoek komen naar invloeden op de zelfperceptie. Dit onderzoek
is maar een beginpunt. Het opzet van het experiment kan nog veel verder geoptimaliseerd
worden. Eerst en vooral zijn de beoordelaars van het experiment leken, en wordt het beoordelen
van emoties op een ruwe manier gedaan. Een betere methode is het meten van spieractiviteit
met een EMG. Ook het Facial Action Coding System (FACS) van Ekman en Friesen (1978),
meet het tonen van emoties objectiever. Maar wegens een gebrek aan middelen en professionele
beoordelaars was dit niet mogelijk. Verder werd een expliciete maat van beoordeling gebruikt.
Er werd gepeild naar hoe proefpersonen zich algemeen voelen. De vraag rijst dan ook of alle
proefpersonen de instructies wel goed uitvoeren, en niet een beoordeling geven van hun
momentane gevoelens? Het zou interessant zijn om naast deze expliciete maat ook een
impliciete maat te gebruiken, zoals de Impliciete associatie test (Greenwald, McGee, &
Schwartz, 1998). De samenhang tussen impliciete en expliciete maten is echter niet altijd groot
(Hofmann, Gawronski, Gschwender, & Schmitt, 2005). Expliciete maten gebruiken, geniet hier
waarschijnlijk de voorkeur: het gaat hier dan ook over het bewuste beeld dat men van zichzelf
heeft, al kan het wel wat minder expliciet bevraagd worden dan nu het geval was. In deze studie
werd voor en na de manipulatie dezelfde vragenlijst aangeboden. Deelnemers merken dat op.
Het zou kunnen dat zij geprobeerd hebben twee keer hetzelfde te antwoorden in plaats van
gewoon de instructies te volgen. Sommige proefpersonen deelden dit in het experiment mee: 'oh
35
nee, ik weet niet meer wat ik heb ingevuld' of 'moet ik nu twee keer hetzelfde invullen?'. Er
werd geprobeerd om het vóórkomen van twee dezelfde lijsten zo onopvallend mogelijk te
maken door de eerste versie tijdens een zogezegd ander experiment aan te bieden. Dit gebeurde
echter wel in aanwezigheid van dezelfde proefleider. Beter zou zijn om misschien een hele tijd
op voorhand de vragenlijst (een paar keer) te laten invullen, in het kader van een 'ander'
onderzoek, zodat de eerste versie meer los komt te staan van de tweede versie.
ALGEMENE DISCUSSIE
In twee studies werd de invloed van gedrag op de zelfperceptie gemeten. Studie één onderzocht
de invloed van het eigen gedrag op de zelfperceptie. Personen slaagden er wel of niet in om een
puzzel op te lossen. Deelnemers die slaagden beoordeelden zichzelf nadien als intelligenter;
deelnemers die mislukten als minder intelligent. Een meer algemeen oordeel via een Big5
vragenlijst kon geen invloed aantonen: enkel de subschaal Consciëntieusheid steeg marginaal na
het kunnen oplossen van de puzzel. In de eerste studie waren er echter maar weinig deelnemers.
Een tweede studie onderzocht de invloed van andermans gedrag op de zelfperceptie. Volgens
ideomotor theorieën imiteren proefpersonen automatisch het gedrag van anderen. Dit werd ook
door de beoordelaars gevonden. Deelnemers die 'bewust' moesten imiteren vertoonden nog meer
emoties; vooral positieve emoties werden geïmiteerd. Dit patroon van resultaten was echter niet
terug te vinden in het oordelen over zichzelf. Wanneer deelnemers naar een persoon kijken die
veel emotionele gedrag stelt, vertonen ze nadien een daling in de hoeveelheid emotie die ze
zichzelf toewijzen. Gedrag heeft in studie twee een invloed op de zelfperceptie, maar deze
invloed loopt niet (enkel) via imitatie. Verder onderzoek moet uitwijzen hoe gedrag de
zelfperceptie dan wel beïnvloedt. Het zou kunnen dat de zelfperceptie van personen op het
moment zelf automatisch verandert, mogelijk via imitatie. Wanneer het echter duidelijk wordt
dat het om een algemeen zelfbeeld gaat, zoals bij de emotievragenlijst in de tweede studie, dan
wordt de beoordeling bewuster, en spelen andere processen een rol. De meeste onderzoeken
hierboven beschreven, peilen dan ook naar de momentane verandering van emoties, en niet naar
het ervaren van emoties in het algemeen. Cialdini en Goldstein (2007) vinden wel een
verandering in het algemene zelfbeeld. Maar, deze was er enkel als deelnemers op een of andere
manier gelinkt worden aan elkaar, hetzij door een perspectief in te nemen hetzij door een
overlappende eigenschap. In dit onderzoek werd er geen 'overlappende identiteit' geïnduceerd,
daarom misschien een afwezigheid van effecten. De theorie van 'vicarious' zelfperceptie zou
nog steeds kunnen kloppen, ook omdat zij niet veronderstellen dat de invloed van gedrag op de
zelfperceptie via imitatie automatische imitatie gaat. Maar hoe verklaar je dan dat personen die
36
een positief filmpje in bepaalde omstandigheden achteraf mindere positieve emoties gaan
toewijzen aan zichzelf? Het zou kunnen dat de deelnemers zich bij het invullen van de
vragenlijst op een of andere manier bewust vergeleken hebben met de persoon op het filmpje, en
zich daarop gebaseerd hebben bij hun beoordeling. Deze bevinding zou kunnen aansluiten bij
het onderzoek naar assimilatie en contrast. Men vergelijkt zich met een exemplaar en vertoont
daarom een contrast. Maar dan is er nog geen verklaring voor het feit dat deelnemers ook
minder negatieve emoties aan zichzelf toewezen na het bekijken van een negatief filmpje. De
invloed die gedrag op de zelfperceptie kan hebben is dus nog niet helemaal te vatten. De manier
waarop deelnemers bevraagd worden over de zelfperceptie kan nog verder geoptimaliseerd
worden, onder meer door gebruik van zowel expliciete als impliciete maten. Ook moet nog
verder gezocht worden naar mogelijke moderators zoals de focus van aandacht en individuele
verschil variabelen. Smeesters, Yzerbyt, Corneille en Warlop (2009) bijvoorbeeld stellen dat
individuen verschillen in de mate waarin het zelfconcept beschikbaar is. Personen waarvan het
zelfconcept makkelijk beschikbaar is, zouden zich daarop baseren wanneer ze een beslissing
moeten nemen; personen waarbij het zelfconcept moeilijk beschikbaar is, zouden zich meer
laten beïnvloeden door situationele omstandigheden, zoals primes. Misschien lieten deelnemers
in studie twee zich niet leiden door de prime (het filmpje), maar konden ze het zelfconcept
activeren en konden ze zich daarop baseren. Echter dit kan ook niet alle data verklaren.
Daarvoor moeten deze individuele verschillen gemeten worden, en opgenomen in de analyse.
Deze studies tonen aan dat gedrag de zelfperceptie soms op een andere manier beïnvloedt dan
dat het de 'gewone' perceptie beïnvloedt. Meer onderzoek is nodig om de verschillende
processen die daarbij een rol spelen in kaart te brengen.
.
37
REFERENTIES
Bach, P., & Tipper, S.T. (2007). Implicit action encoding influences personal-trait judgments.
Cognition, 102, 151 – 178.
Bargh, J.A., Chen, M. & Burrows, L. (1996). Automaticity of social behavior: Direct effects of
trait construct and stereotype activation on action. Journal of Personality and Social
Psychology, 71(2), 230 – 244.
Bargh, J.A., Gollwitzer, P.M., Lee-Chai, A., Barndollar, K. & Trotschel, R (2001). The
automated will: Nonconscious activation and pursuit of behavioral goals. Journal of
Personality and Social Psychology, 81(6), 1014-1027.
Bem, D. J. (1972). Self-Perception Theory. In L. Berkowitz (Ed.), Advances in Experimental
Social Psychology (Vol. 6, pp.1-62). New York: Academic Press.
Brass, M., Bekkering, H., Wohlschlager, & A., Prinz, W. (2000) Compatibility between
observed and executed finger movements: comparing symbolic, spatial and imitative
cues. Brain and Cognition, 44(2), 124 – 143.
Brass, M., Schmitt, R.M., Spengler, & Gergely, G. (in press). Understanding action
understanding. Current Biology.
Brehm, S.S., Kassin, S.M., Fein, S., Mervielde, I. (2000) In Sociale Psychologie,(p 60-62/ 209-
212/ 215-216/238-239), Gent:Academia Press.
Calvo-Merino, B., Glaser, D.E., Grezes, J., Passingham, R.E., & Haggard, P. (2005). Action
observation andacquired motor skills. Cerebral Cortex, 15, 1243 – 1249.
Chartrand, T.L. & Bargh, J.A. (1996) Automatic activation of impression formation and
memorization goals: Nonconscious goal priming reproduces effects of explicit task
instructions. Journal of Personality and Social Psychology, 71(3), 464 – 478.
Chartrand, T.L. & Bargh, J.A. (1999) The Chameleon effect: The Perception-Behavior link and
social interaction. Journal of Personality and Social Psychology, 76 (6), 893 – 910.
Cooley, C. H. (1902) Human nature and social order, New York: Scribner’s
Davis, M.H., Conklin, L., Smith, A., & Luce, C.(1996). Effect of perspective-taking on the
cognitive representation of persons: A merging of self and other. Journal of Personality
and Social Psychology, 70(4), 713-726.
DeMarree, K.G.I., Wheeler, S.C., Petty, R.E.I., (2005). Priming a Neww identity: Self-
monitoring moderates the effects of Nonself primes on self-judgments and behavior.
Attitudes and Social cognition, 89(5), 657-671.
Dijksterhuis, A., & Van Knippenberg, A. (1998). The relation between perception and behavior,
or how to win a game of trivial pursuit. Journal of Personality and Social
Psychology,74 (4), 865 – 877.
38
Dimberg, U., (1982). Facial reactions to facial expressions. Psychophysiology, 19, 643-647.
Ekman, P. (2001) Facial expressions In: C. Blakemore & S. Jennett (Eds) Oxford Companion to
the Body. London: Oxford University Press.
Ekman, P. & Friesen, W. (1978). Facial Action Coding System: A Technique for the
Measurement of Facial Movement. Palo Alto: Consulting Psychologists Press.
Fagioli, S., Ferlazzo, F., & Hommel, B. (2007). Controlling attention trough action: Observing
actions primes action- related stimulus dimensions. Neuropsychologia, 45, 3351 – 3355.
Fagioli, S., Hommel, B., & Schubotz, R.I. (2007). Intentional control of attention: Action
planning primes action-related stimulus dimensions. Psychological Research, 71, 22 –
29.
Freedman, J.L., & Fraser, S. C.(1966). Compliance without pressure – Foot-in-door technique.
Journal of Personality and Social Psychology, 4(2), 195 -&.
Gallese, V., Fadiga, L., Fogassi, L. & Rizzolatti, G. (1996). Action recognition in the premotor
cortex. Brain, 119 (2), 593 – 609.
Goldstein, N.J., Cialdini, R.B., (2007). The spyglass self: a model of vicarious self-perception.
Journal of Personality and Social Psychology, 92(3), 402-417.
Greenwald, A.G. (1970) Sensory feedback mechanisms in performance control: with special
references tot the ideo-motor mechanism. Psychological Review, 77(2),73 – 99.
Greenwald, A.G., McGee, D.G., & Schwartz, J.L.K. (1998). Measuring individual differences in
implicit cognition: The Implicit Association Test. Journal of Personality and Social
psychology, 74, 1464 – 1480.
Hess, U., Philippot, P., & Blairy, S. (1998). Facial reactions to emotional facial expressions:
Affect or cognition? Cognition and emotion, 12(4), 509-531.
Hofmann, W., Gawronski, B., Gschwender, T., Le, H., & Schmitt, M. (2005). A meta-analysis
on the correlation between the implicit association test and explicit self-report measures.
Personality and social psychology bulletin, 31(10), 1369-1385.
Hommel, B., Müsseler, J., Aschersleben, G., & Prinz, W. (2001). The Theory of event coding
(TEC): A framework for percpetion and action planning. Behavioral and Brain
sciences, 24, 849 – 878.
Iacoboni, M., Molnar-Szakacs, I., Gallese, V., Buccino, G., Mazziotta, J.C., & Rizzolatti, G. (
2005) Grasping the Intentions of Others with One's Own Mirror Neuron System. PloS
Biology 3(3), 529 – 534.
James W.(1890).The Principles of psychology
Jonas, K.J. & Sassenberg, K. (2006). Knowing How to React: Automatic Response Priming
From Social Categories. Journal of Personality and Social Psychology, 90 (5), 709 –
39
721.
Knoblich, G., & Sebanz, N. (2006). The social Nature of Perception and Action. Current
directions in psychological science, 15(3), 99-104.
Laird, J.D. (1974). Self-attribution of emotion – Effects of Expressive behaviour on quality of
emotional experience. Journal of Personality and Social Psychology, 29(4), 475-486.
Larsen R.J., & Buss, D.M. (2005a). Chapter 3: Traits and taxonomies – Five-Factor Model,
Differential and personality psychology – Domains of knowledge about human
Nature. (2de ed.). New York; McGraw-Hill. P 450 -451.
Larsen R.J., & Buss, D.M. (2005b). Chapter 14: Aproaches to the Self – Self-Schemata:
Possible Selves, Ought Selves and Undesird Selves, Differential and personality
psychology – Domains of knowledge about human Nature. (2de ed.). New York;
McGraw-Hill.
Lavender, T. & Hommel, B. (2007). Affect and action: Towards an eventcoding acount.
Cognition & Emotion, 21(6), 1270 – 1296.
Lawrence, E.J., Shaw, P., Giampetro, V.P., Surguladze, S., Brammer, M.J., & David, A.S.
(2005). The role of 'shared representations' in social perception and empathy: An fMRI
study. Neuroimage, 29, 1173 – 1184.
Lotze R.H. (1852). Medizinische Psychologie oder Physiologie der Seele
Nelson, L.D & Norton M.I. (2005). From student to superhero: Situational primes shape future
helping. Journal of experimental Social Psychology, 41, 423 – 430.
Neumann, R., Strack, F., (2000). “Mood contagion”: The automatic transfer of mood between
persons. Interpersonal relations and group processes, 79(2), 211-223.
Prinz, W. (1997) Perception and action planning. European Journal of Cognitive Psychology,
9(2), 129 – 154.
Repp, B.H. & Knoblich, G. (2004). Perceiving action identity: How pianists recognize their own
performances. Psychological Science, 15, 604 – 609.
Roediger, H.L. III, Capaldi, E.D., Paris, S.G., Polivy, J., &Herman C.P. - vertaald en
bewerkt door Brysbaert, M. (2001), hoofdstuk 12: Motivatie en Emotie, p 528,
Psychologie – een inleiding, Gent, Academia Press.
Rotter, J. B. (1954). Social Learning and Clinical Psychology. Prentice-Hall.
Sato, W., & Yoshikawa, S., (2007). Spontaneous facial mimicry in response to dynamic facial
expressions. Cognition, 104, 1-18.
Sebanz, N., Knoblich, G., & Prinz, W. (2003). Representing others' actions: just like one's own?
Cognition, 88, B11 – B21.
Singer, T. (2006). The neuronal basis and ontogeny of empathy and mind reading: Review of
40
literature and implications for future research. Neuroscience an Biobehavioral Reviews,
30, 855 -863.
Smeesters, D., Yzerbyt, V.Y., Corneille, O. & Warlop, L. (2009). When do primes prime? The
moderating role of the Self-concept in individuals' susceptibility tot priming effects on
social behavior. Journal of Experimental Social Psychology, 45(1), 211-216.
Sommerville, J.A., & Hammond, A.J. (2007). Treating another's actions as one's own: children
memory of learning from joint activity. Developmental Psychology, 43(4), 1003-1018.
Stel, M., van Baaren, R.B., & Vonk, R. (2008). Effects of mimicking: acting prosocially by
being emotionally moved. European journal of social psychology, 38(6), 965-976.
Strack, F., Martin, L.L., Stepper, S. (1988). Inhibiting and facilitating conditions of the human
smile – a nonobtrusive test of the facial feedback hypothesis. Journal of Personality
and Social Psychology 54, (4), 768 – 777.
Tsai, C., Kuo, W., Jing, J., Hung, D.L., & Tzeng, O.J. (2006) A common coding framework in
self-other interaction: evidence from joint action task. Experimental Brain Research,
175, 353 – 362.
Vonk, R. (2001). Cognitieve Sociale Psychologie: psychologie van het dagelijks denken en
doen, (p 107- 114, p 20- 23), Utrecht: LEMMA BV.
Zanna, M. P., & Cooper, J. (1974). Dissonance and the pill: An attribution approach to studying
the arousal properties of dissonance. Journal of Personality and Social Psychology,
29(5), 703-709.
nl.wikipedia.org/wiki/Ideomotor
nl.wikipedia.org/wiki/Tangram
41
APPENDIX I – stimuli experiment 1
Oplosbare puzzels
42
Onoplosbare puzzels
43
APPENDIX IIa – foto experiment 2
44