DE HISTORISCHE POLDERS VAN OOSTENDE 1584-18102. in het oosten door de Bredense dijk; 3. in het...
Transcript of DE HISTORISCHE POLDERS VAN OOSTENDE 1584-18102. in het oosten door de Bredense dijk; 3. in het...
1
DE HISTORISCHE POLDERS VAN OOSTENDE, 1584-1810
2
Stadsarchief Oostende
Oostendse historische publicaties
15
Oostende
2006
3
Oostendse Historische Publicaties
De historische polders van Oostende, 1584-1810
Daniel Farasyn
4
5
Inhoud
Voorwoord .................................................................................................................... 7 1. Inleiding................................................................................................................... 9
2. De polders omstreeks 1570 .................................................................................... 15 ‘s Heerwoutermans Ambacht............................................................................... 15
3. De polders vanaf 1576 ........................................................................................... 19
4. De heropbouw na 1604 ......................................................................................... 21
5. Drie ingrijpende wijzigingen, 1618-1633................................................................. 29 Sas van Plassendale en kanaal Oostende - Plassendale ........................................ 29 De bouw van de Legaersdijk ................................................................................ 29 De bouw van de Blauwe sluis en de Bredensche dijk............................................. 33
6. De inpoldering van het Potteriepoldertje en de Saspolder, 1634............................... 37
7. De situatie van Oostende en de Oostendse polders, 17de eeuw.............................. 41 In Oostende ........................................................................................................ 41 Catherineschorre ................................................................................................. 41 Geünieerde polders van Zandvoorde .................................................................... 41 Het zuidwesten van de grote polder van Bredene ................................................. 41 Rechttrekking van de Yperleet ............................................................................. 42
8. De plannen van Michel Van Langren van 1650....................................................... 43
9. Geplande overstromingen en de bouw van Sas Slykens, 1660-1676 ........................ 49
10. Bedijking van de Zandvoordeschorre, 1700 ........................................................... 63
11. De Nieuwe Inondatie van 1720.............................................................................. 71
12. De bedijking van het Steenseschorre en de vorming van de Sint-Catherinepolder, 1744-1745.......................................................................................................... 79
13. De invloed van Napoleon, 1803-1810................................................................... 89
Iconografie .................................................................................................................. 93 Curriculum vitae........................................................................................................... 95 Oostendse Historische Publicaties ................................................................................. 99 Colofon ..................................................................................................................... 100
6
7
Voorwoord
In 1998 ging het stadsarchief van Oostende graag in op het aanbod van historicus Daniel
Farasyn om zijn studie over de 18de-eeuwse Oostendse bloeiperiode van Oostende uit te
geven. Het boek werd toen in aanwezigheid van de auteur en onder ruime belangstelling
aan pers en publiek voorgesteld en werd zowel door kenners als gewone Oostendenaars
bijzonder goed onthaald. Daniel Farasyn was er immers in geslaagd om door zijn
jarenlange en doorgedreven onderzoek een heel ander licht te werpen op een tot dan toe
minder gekende en vaak miskende periode uit de Oostendse geschiedenis. Het was een
gelukkig moment voor deze erudiete, maar bescheiden man die niet graag in de
schijnwerpers stond, maar zich door de grote belangstelling voor zijn werk geapprecieerd
wist. Helaas overleed de auteur enkele maanden later aan een slepende ziekte. Zijn
weduwe schonk enkele jaren later het kaarten- en plannenarchief en nog enkele jaren
later ook de persoonlijke notities en werknota’s van wijlen haar echtgenoot aan het
Archief.
In 2005 besloot mevrouw Farasyn om ook het manuscript over de historische polders van
Oostende dat Daniel Farasyn naar aanleiding van een voordracht in 1979 had geschreven,
uit te geven. Mevrouw Farasyn nam de moeilijke taak op zich om het nette, maar voor de
meesten onleesbare handschrift van de auteur te transcriberen en uit te tikken op de
computer. Zij bezorgde de tekst aan het Stadsarchief met de vraag om het uit te geven in
de reeks Oostendse Historische Publicaties die ondertussen al 14 uitgaven telt.
Alhoewel er strikt genomen enkele bezwaren konden geopperd worden om het werk niet
uit te geven -zo ontbrak, allicht vanuit de doelstelling van het manuscript, een
voetnotenapparaat en een bibliografie-, toch meende het Archief dat het een goede zaak
zou zijn voor het historisch onderzoek over Oostende om het manuscript als dusdanig uit
te geven. Het vertelt immers op een heldere en chronologische wijze het boeiende
verhaal van de wisselwerking tussen de stad Oostende en het omringende polder- en
zeelandschap.
Het is verrassend te ontdekken hoeveel invloed het water op de ontwikkeling van
Oostende heeft gehad, maar ook omgekeerd. Door haar unieke ligging aan zee blijkt de
stad een heel eigen ontwikkeling te hebben doorgemaakt die op haar beurt ook weer
bepalend was voor de omgeving. Deze interactie van natuurkrachten en menselijk
ingrijpen van de 16de tot de 19de eeuw heeft Oostende en haar omgeving vormgegeven
en is tot op vandaag zichtbaar. Alleen zijn we ons daar niet van bewust. Deze korte maar
bijzonder interessante studie moet daar verandering in brengen.
8
We wensen mevrouw Farasyn nadrukkelijk te bedanken voor het vertrouwen dat ze jaren
geleden al heeft gesteld in het Stadsarchief en voor haar beslissing om het manuscript uit
te geven.
Deze uitgave is een postuum eerbetoon aan één van de grootste historici die Oostende
ooit heeft gekend.
Namens het College
de Stadssecretaris
Johan Vandenabeele
namens de Burgemeester
i.o. de Schepen
Willy Labens
9
1. Inleiding
In deze bijdrage1 zal worden nagegaan welke relaties hebben bestaan tussen de stad
Oostende en de polders en welke invloed de stad heeft gehad in de wijzigingen die het
polderlandschap heeft ondergaan. Het wordt dus een brok stadsgeschiedenis en een brok
polderhistoriek.
Eerst een korte schets van de geologische evolutie van deze streek, zoals zij, dankzij het
bodemkundig onderzoek van Prof. Ameryckx en het historisch onderzoek van Prof.
Verhulst en hun medewerkers bekend is geworden.
Vóór de 2de eeuw voor Christus was poldergebied moerassige veenvlakte tussen duin- en
zandstreek. Vanaf de 2de eeuw voor Christus kwamen eeuwenlange overstromingsfasen
voor door het stijgen van de zeespiegel en doorbraak van de zee (= transgressie). Deze
overstromingsfasen werden gevolgd door een kortere periode van daling van de
zeespiegel en het terugtrekken van het water (= regressie).
De eerste transgressie gebeurde van de 2de eeuw voor Christus tot de 1e eeuw na
Christus. Door de doorbraak o.a. bij De Haan, kwam het gebied ten noorden van
Nieuwpoort, Oudenburg , Houtave onder water en werd een kleilaag van 1 tot 2 meter
dikte afgezet.
In de 1ste eeuw trok de zee zich terug (Romeinse regressie) tot de 4de eeuw. Er doken
nederzettingen op waarvan sporen gevonden zijn in Klemskerke, Bredene, Leffinge.
Van de 4de tot de 8ste eeuw kwam de Duinkerkse transgressie die het gehele polderland
overspoelde, o.m. bij duindoorbraak bij Middelkerke en ten oosten van Oostende. Kreken
werden ingesneden in het kleidek, zelfs in het veen. In die kreken werd achteraf zand
afgezet, daarbuiten klei. Volgens prof. Ameryckx zou de hoge zanderige rug waarop
1 Noot van de redactie Dit manuscript wordt postuum uitgegeven. Het bevat geen voetnoten noch bibliografie omdat de tekst gebruikt werd voor een lezing. Uit de notities van wijlen de auteur weten we dat hij zijn onderzoek hoofdzakelijk steunt op originele bronnen die bewaard worden in de Algemene Rijksarchieven in Brussel, Gent en Brugge en het Universiteitsarchief van Gent. Voor meer informatie, zie Stadsarchief Oostende, BE/SAO/AC040, Archivalia Daniël Farasyn
10
Zandvoordedorp en de baan naar Oudenburg liggen en de lagere zandstrook waarop de
Kuipweg ligt een dergelijke verzande kreek zijn geweest.
Rond de 8ste eeuw trok de zee zich opnieuw terug en werd de poldervlakte opnieuw
gekoloniseerd. Er ontstonden centra van schapenteelt in de 9de - 10de eeuw, b.v.
Testerep in 922. De eerste dorpen ontstonden, bijv. Leffinge in 988.
In de eerste helft van de 11de eeuw kwam de zee voor de derde maal de duingordel
doorbreken vanuit de IJzermonding. Om de overstroming te beperken werd een
waterweringsdijk, de dijk van Bredene naar Oudenburg, opgeworpen. Het gebied dat de
Watering van Blankenberge zou worden, werd niet meer overspoeld, het Camerlinckx en
‘s Heerwoutermans wel. Maar het water reikte nauwelijks tot deze dijk. Een nieuwe
kleilaag werd er afgezet: van enkele centimeter in de buurt van de lijn Oostende -
Zandvoorde - Oudenburg tot ongeveer één meter bij Nieuwpoort. Nieuwe kreken werden
uitgespoeld waarin nu Albertus, Fleuriskot, Taverniersgeleed, kreken van zware klei, lagen.
De overstroming duurde ook zolang niet. Vroegere en nieuwe dorpen of nederzettingen
werden vermeld: Testerep in 1065, Leffinge in 1060, Snaaskerke in 1067, Leke in 1088,
Slype in 1115, Stene in 1121. Eerst werden schapen gekweekt en later vanaf de tweede
helft van de 12de eeuw werd op zilte grond aan akkerbouw gedaan.
Historisch gezien merken we dus een tegenstelling tussen
1. het gebied ten oosten van de oude zeedijk van de Watering van Blankenberge dat
niet werd overvloeid in de 11de eeuw, dus met kleidek van één tot twee meter
(Duinkerke II, 4de - 8ste eeuw)
Het gebied bleef bewoond en uitgebaat vanaf de 8ste - 9de eeuw. Dit gebied was
het Oudland,
2. het gebied ten westen van de oude zeedijk, `s Heerwoutermans- en
Catharinapolder, werd wel overstroomd in de 11de eeuw met een kleidek van 30
tot 40 cm (Duinkerke III) en opnieuw bewoond vanaf de tweede helft van de 11de
eeuw. Dit gebied was het Middelland.
11
kaart 1 - de dertien historische polders van Oostende
12
13
Historisch gezien zijn de gebieden die tot de zogenoemde 13 historische polders van
Oostende behoren, begrensd2:
1. in het zuiden door het kanaal Nieuwpoort - Plassendale;
2. in het oosten door de Bredense dijk;
3. in het westen door de Steense dijk en de Schorredijk rond de Snaaskerksepolder;
4. in het noorden door duin, stad en duin.
Deze 13 polders waren destijds gegroepeerd in één Ambacht :
‘s Heerwoutermansambacht, behalve de Snaaskerksepolder die tot het
Camerlinckxambacht behoorde. Sommige polders en schorren hebben in de loop der
jaren verschillende benamingen gekregen:
- Snaaskerkepolder: Nieuwe Inondatie, Nieuw Schorre;
- Sint-Catherinepolder: Steense schorre, Oud Schorre;
- Gouverneurspolder en Molendorp ten zuiden van Sas-Slykens zijn niet van naam
veranderd;
- Keignaertpolder: vroeger Zwaenhoeck;
- Oude Zandvoordepolder: oorspronkelijk Swaenepolder, Pardopolder, later in
tegenstelling met de Nieuwe Zandvoordepolder: Cleene polder;
- Nieuwe Zandvoordepolder : oorspronkelijk Crocht Gloribus polder;
- Gouweloze polder;
- ten noorden van het kanaal Oostende - Plassendale - Brugge: Lisje Mores,
Potterie, Grote polder van Bredene, Vrije polder van Bredene;
- Saspolder : Swaneke saspolder, Blankenbergspolderken, Plasschendaele
polderken.
Bodemkundig gezien zouden er naar de opvatting van prof. Ameryckx slechts elf polders
de Historische Polders van Oostende uitmaken. De Grote polder van Bredene en de Oude
Zandvoorde polder rekende hij niet bij de Historische Polders omdat zij slechts gedeeltelijk
en voor betrekkelijk korte tijd werden overvloeid
In de verhoudingen tussen Oostende en de achterliggende polders kunnen wij grosso
modo drie perioden onderscheiden :
1. vóór 1584, een periode waarin Oostende zeer weinig invloed op het
polderlandschap uitoefende;
2 zie kaart 1
14
2. de periode 1584-1810, waarin Oostende landschappelijk de polders zeer sterk
beinvloedde en domineerde door zijn economisch meer speciale havenfunctie
alsook door zijn militaire functie als vestingstad;
3. de periode na 1810: in de 19de eeuw wordt het herstelde agrarische
polderlandschap gaaf gehouden, in de 20ste eeuw en vooral na de Tweede
Wereldoorlog wordt het verdrongen, weggeveegd onder de pletrol van de
havenuitbreiding, stadsuitbreiding, inplanting van industrieterreinen en urbanisatie
van de landelijke kernen.
Wij zullen ons beperken de evolutie te schetsen van het polderlandschap tussen 1584 en
1810, zoals het onder de druk van Oostende werd omgevormd. De Historische Polders
van Oostende verkregen een typisch eigen karakter dat hen onderscheidt van de overige
kustpolders.
15
2. De polders omstreeks 1570
Als uitgangspunt nemen wij de situatie van de polders zoals Pourbus ze voor ons heeft
geschetst in ongeveer 15703.
‘s Heerwoutermans Ambacht
‘s Heerwoutermans Ambacht dat bijna 9.000 gemeten besloeg, was een volledig agrarisch
gebied. Het reliëf ervan helde licht golvend naar het zuidwesten af. De hoogte ervan
bedroeg er 2 tot 3 meter boven de zeespiegel, behalve in het zuidoosten. Hier kwamen
twee zandige ruggen voor die wat hoger lagen:
- een 250 meter brede rug waarover de weg Oudenburg - Zandvoorde loopt, bereikte
bij Zandvoorde dorp de vijf meter;
- een smallere rug trouw gevolgd door de Cuypweg en Zandvoorde en Plassendale.
De bodem bestond er uit grijsbruine vruchtbare klei. Indien wij Pourbus mogen geloven,
lagen er in dit Ambacht een vijftigtal boerderijen. Deze hofsteden lagen vooral langs de
wegen, in de oostelijke helft van het gebied. De afwatering gebeurde langs geleden, die
samenliepen in het groot geleed tegenaan de Steensedijk en in zee uitmondden aan het
latere fort Albertus. Op de kaart van Pourbus merkt men dat een geleed van aan de
Yestebrug langs de dijk van de Watering van Blankenberge tot op een 800 meter van
Bredene dorp en hier naar het westen afzwenkte, om zich aan de Steenendam in twee
takken te splitsen : de ene naar het Rattegat, de andere naar een Rabot waar de
Gouweloze Spye ligt.
Talrijke wegen doorkruisten het gebied.
Van het zuiden naar de Bredeneweg die zich vanuit Zandvoorde dorp onder dezelfde
naam naar Bredene splitste en twee vertakkingen had met de Bredenedijk, nl. de
Cuypweg en de Bonenweg, terwijl de andere, de Keignaertweg zich op een drietal
kilometer van Zandvoorde splitste in de West- en Oost-Keignaertweg.
Van west naar oost liepen de zeedijk, de dijkweg die over Wilskerke naar Nieuwpoort
leidde over Leffinge naar Slype, een weg van Stene naar Bredene en een weg van de
Snaaskerkebrug over xxxxbrugge4 naar de Keignaert.
3 zie kaart 2 4 onleesbaar
16
Ieder dorp of stad had zijn molen: Stene, Snaaskerke, Bredene, Plassendale, Zandvoorde,
Oudenburg had er twee, Oostende drie.
De stad Oostende lag aan de noordrand van het `s Heerwoutermansambacht en was in
twee delen verdeeld door de in 1445 uitgegraven haven die aan de huidige Van
Iseghemlaan lag. Ten noorden van de haven lag de “Oude stad”, ten zuiden de haven lag
de “Nieuwe stad”.
De haven was met de kronkelende Yperleet verbonden door het afwateringskanaal van de
Overdracht van Snaaskerke tot twee spyen en dan door de nieuwe Oostendse
Watergang. Het kanaal Nieuwpoort-Plassendale bestond nog niet.
Samen met de havenvliet omsloot de Nieuwe Oostendse Watergang de stad. Sinds het
eerste kwart van de 16de eeuw werd de haven gezuiverd door het lossen van zoetwater
doorheen de Westsluis en de Oostsluis.
De invloed van de stad op het gewest was dus gering en beperkte zich tot het beslaan van
een kleine oppervlakte van het Ambacht tot het mobiliseren van wat polderwater om de
haven te schuren.
Tijdens het laatste kwart van de 16de eeuw werd op brutale manier een einde gesteld
aan de relatieve rust die Oostende en `s Heerwoutermansambacht hadden gekend.
17
kaart 2 - Oostende en ’s Heerwoutermansambacht naar P. Pourbus, ca. 1570
18
19
3. De polders vanaf 1576
Van de politieke en religieuze spanningen die Vlaanderen van 1566 beleefde, had het
Oostendse zich weinig aangetrokken. Maar na een inval van geuzenbenden in 1572
achtten de Oostendenaars het geraadzaam zich efficiënter te beschermen door het
opwerpen van versterkingen. De eerste nog rudimentaire werken werden in 1576 en
volgende jaren voortgezet.
Aangezien Gent en Brugge de kant opgingen van de opstandelingen, volgde ook
Oostende deze trend. De stad kreeg een blijvende bezetting van Nederlandse en Engelse
troepen die Oostende tot een vestingstad uitbouwden. Farnese slaagde er, dankzij een
diplomatieke milde houding in om de Vlaamse steden één voor één tot reconciliatie over
te halen, met uitzondering van Antwerpen die na een merkwaardig beleg in 1585 in zijn
handen viel en van Oostende die van overgave niet wilde horen en in 1585 de korte dijk
op de oostkant naar Bredene doorstak om de Spaanse troepen op afstand te houden.
Dit was het begin van een lange miserieperiode voor ‘s Heerwoutermansambacht. Door
dit gat in de oostelijke dijk stroomden tweemaal daags tonnen zeewater binnen en
buiten, wat stilaan dit gat verbreedde, verdiepte en steeds meer landerijen onder water
stelde.
In 1586 was deze inbraak 70 meter breed en en bleef er bij laag water één meter water
staan op een breedte van 20 meter. Maar buiten dit gat bleef alles droog en kon men best
te voet of te paard van de ene naar de andere kant gaan. Bij hoog water moest men de
overtocht per boot maken.
In 1587 staken de Oostendenaars nog een zuiddijk door om de overvloeiing rond
Oostende kracht bij te zetten. Exact omschrijven welke gebieden onder water liepen en
wanneer dit juist gebeurde is niet mogelijk. Gegevens hieromtrent ontbreken.
Sinds 1584 waren er geen dijk-, sluis- noch wegenschouwingen meer en werden in de
Watering van Blankenberge, ‘s Heerwoutermansambacht en Camerlinckx geen
belastingen meer verpacht noch geïnd omdat deze streken “deur de jeghenwoordige
oorloghe niet beweunt nogh ghecultiveert en syn gheweest”. Iedereen scheen op de
vlucht, niet alleen voor het water maar ook voor de plunderingen en afpersingen die de
Oostendse bezetting, samen met Vlaamse rabouwen tot diep in het land uitvoerden.
20
Naar mijn mening stond het grootste deel van `s Heerwoutermansambacht onder water,
met uitzondering van de rug van Zandvoorde, een deel van de Cuypweg en de
duinendijkranden van Bredene. Wegens het gebrek aan onderhoud kon het ook best zijn
gebeurd dat de Steensedijk bij het Albertusgeleed en ten zuiden van Stene doorspoelde.
Teksten spreken van overstromingen tot in Leffinge, Snaaskerke, Oudenburg, Bredene.
Geleden waren kreken geworden, wegen werden kreken. De dijkdoorbraak en
overstroming waren uitgevoerd uit louter militaire, defensieve redenen maar bleken
algauw, nog vóór het beleg begon, een tweede voordeel voor de stad aan te bieden. Op
de oostzijde had het in- en uitvallende water een lange, brede, diepe geul uitgegraven,
best te bevaren met schepen die de stad konden voorzien van wapens, manschappen en
proviand. Deze geul kon als havengeul worden benut.
Er werden geleden gegraven voor aanvoer van kanonnen en van munitie. Er werden
sperforten gebouwd: Sint-Isabella, Sint-Clara, Groten Dorst, Sint-Michiels en de forten
van Bredene.
Indien wij de talloze kaarten die het beleg illustreren mogen geloven, werden in de
westelijke hoek rijen schansen opgeworpen en werd er zelfs een ringweg aangelegd om
de westelijke kwartieren van Sint-Albert met de oostelijke kwartieren van Graaf de
Bucquoy te verbinden. Dit was een dijkweg die min of meer de latere Legaertsdijk volgt.
Wat er ook van zij, op 22 september 1604 gaf Oostende zich over en kwam weer onder
Spaans bewind. De geuzen waren van de kust verdreven. Heer en meester op zee,
kruisten zij voortdurend voor onze kust en bleven de reeds teruggekeerde of terugkerende
kustbevolking schrik inboezemen voor nieuwe invasies.
21
4. De heropbouw na 1604
Wat te doen met de stad ? Wat te doen met de omgeving ? Wat de stad betrof, die nu
als een doorschoten puinhoop op het uiteinde van een smalle landtong lag, omgeven
door zeewater, was men het er snel over eens geworden dat de stad moet bevolkt en
heropgebouwd worden, van de nodige verdedigingswerken moest worden voorzien en als
haven moest fungeren aangezien de Schelde gesloten was.
Een edict van Oktober 1604 dat ruime vrijheden gaf aan wie katholiek was en naar
Oostende wilde komen wonen, kende wel enig succes. Naar Loontiens wist op te maken
uit documenten die in de brand van het stadsarchief zijn gebleven, was het gros
inwijkelingen samengesteld uit veeleer arme families die naar Oostende waren getrokken,
om hun financiële schuldenlast te ontvluchten. Bij de leidinggevende groep troffen wij
ontwikkelden aan maar ook velen die een aardige stuiver hadden verdiend met leveranties
aan het Spaanse leger tijdens het beleg.
De wederopbouw verliep traag: straten moesten geruimd worden, puin weggevoerd,
grachten gedempt, schansen geëffend, huizen gebouwd, straten gelegd en geplaveid. De
stad moest ook verdedigd worden. Oostende moest opnieuw een vesting worden. Het
weinig of niet-betaalde garnizoen werkte hieraan mee om de karige soldij wat aan te
dikken. Bolwerken, courtines en halve manen rezen weer uit de grond op.
De stad moest ook verdedigd worden tegen de zee en dat was een veel lastiger karwei.
Tijdens de paasdagen in 1606 hield een storm zo lelijk huis, dat men er in dagen van
wanhoop aan dacht om de stad “die niet te herstellen noch te onderhouden is met 1
miljoen gulden” op te geven en te verlaten. Toch bleef men er.
Oostende moest ook een havenstad worden. Een haven is een verkeersknooppunt tussen
zee en achterland en moest over loskaaien beschikken en een gemakkelijke verbinding
vormen tussen de zee en het binnenland.
De westelijke haven werd volledig opgegeven en als vestingsgracht benut. De uitbouw
van de haven gebeurde dus op de oostkant. In 1608 legde men een loskaai aan rechtover
de Langestraat, buiten de oostpoort, ongeveer ter hoogte van het gebouw van de
Jachtclub. Maar die kaai spoelde voortdurend weg onder de druk van de sterke
schuurstroom die de geul in- en uitviel. Tenslotte gaf men die kaai einde 1609 op en legde
men in 1610 een kleine open kom aan in het zuidoosten buiten de stad, in de hoek tussen
22
de geul en de Catherinekreek, de latere Stinkput (nu verdwenen). Hier konden de
schepen veilig buiten de schuurstroom liggen.
Veel trafiek was er tot 1609 niet want de Hollandse schepen lagen op de rede. Om de
veilige in- en uitvaart van enkele visserssloepen te garanderen, gingen leden van het
schepencollege van de stad aan boord van de Hollandse schepen presentwijnen offreren.
Eerst na 1609 verbeterde de toestand wat. De eerste schepen die met Engels laken en met
Franse wijnen in 1612 aan de nieuwe kaai kwamen liggen, kregen van stadswege “een
gratuyteit van 52 pp om daermede te maeken eene vlagge verwapent mette wapenen
deser stede omme denzelven te encourageren op andere tijden deze haven meer te
frequenteren”.
Het is merkwaardig dat vanaf 1609 een kleine groep nieuwe inwijkelingen zich in
Oostende kwamen vestigen. Deze mensen hielden zich bezig met haven- en dijkwerken,
namen de leiding ervan in handen, verzorgden overzees transport van hout en stenen en
deden later pogingen om de haringvisserij te doen floreren in Oostende. Het waren
Hollanders die tijdelijk, tot 1621, een belangrijke rol hebben gespeeld in de heropleving
van Oostende.
De haven moest ook een verzekerde verbinding hebben met de zee. Oostende lag aan
een lage, vlakke, zandige kust, aan een zee met getijden van 4,50 meter en met een west-
oost vloedstroom. De oostgeul was uitgeschuurd, maar voor de havenmond lag een bank
van hard zand. Het achterliggende schorreland lag op 2,5 tot 3 kilometer, door grillige
kreken doortrokken. Bij iedere vloed kwam zeewater het schorre invloeien, beladen met
zand en klei. Dit water vloeide bij ebbe uit het schorre langs de geul naar zee. Geografisch
gezien oefent de zee een drievoudige werking uit. Zij vervoert, zij schuurt, maar zet ook
materialen af. De bestaande kreken zijn een voorbeeld van uitschuring. Het
uitschuringsproces of erosie verloopt op drieërlei wijze: de “verticale erosie” leidt tot het
verdiepen van de kreken. In 1613 waren de Catherinekreek en de Keignaertkreek 10 tot
14 vadem (d.i. 3,9 tot 4,5 meter) diep. Op de tweede plaats is er een zijdelingse erosie.
Door de verdieping kabbelen de wanden af wat samen met het kronkelen leidt tot de
verbreding van de kreken. In 1613 was de Catherinekreek op zijn breedst: 35 m. In het
midden van de 18de eeuw was de kreek 110 meter breed.
Tenslotte heeft men nog de terugsnijdende erosie die maakt dat de kreken altijd maar
langer worden, in elkaar verstrengeld raken en zelfs de voet van de dijken gaat afknagen.
23
De zee zet ook klei, zandsedimenten af. Dit gebeurt wanneer het water in zijn beweging
wordt geremd en stilstaat bij het keren van het tij, vooral bij hoogtij op schorreland dat
geleidelijk wordt opgehoogd en mettertijd alleen bij springtij onder water komt.
In die jaren moest men er dus niet alleen voor zorgen dat er zo weinig mogelijk zand en
slib in de geul terechtkwam, maar ook dat het kleiige afbraakmateriaal van de kreken zo
ver mogelijk de zee werd ingejaagd,
Om de geul op diepte te houden moest men dus defensieve werken uitvoeren om
zandinval te reduceren en bijv. op het strand van Lisje Mores het Lang Hoofd bouwen om
opstuiven of inspoelen van zand tegen te gaan en langs het oosterhoofd en ook een deel
van het westerhoofd, rijswerken uitvoeren.
Men moest vooral offensieve werken uitvoeren in de strijd tegen verzanding en dat was
een passend volume water en een serie kribben om de uitvallende schuurstroom juist te
oriënteren om slib en zand uit de geul en de banken voor de haven weg te ruimen. Het
watervolume moest passend zijn want te veel water bracht te grote schuring, met als
gevolg vernieling van de geulwerken. Te weinig volume bracht verzanding. Dit juiste
watervolume kon men bereiken door
1. spoelpolders te gebruiken waarin men het water vrij in en uit liet lopen, aangevuld met
de mobilisatie van polderwater, zoetwater op Oostende ter aanvulling. Dit is natuurlijke
schuring.
2. spoelpolders te gebruiken afgedamd door schuursluizen waarin men zee- of zoetwater
ophield om dit bij laagtij in de geul te lossen. Dit is kunstmatige schuring,
Een haven moet niet alleen kaaien hebben en beschikken over een veilige verbinding met
de zee, het moet ook aansluiting hebben met het achter- en binnenland Vrachtvervoer
langs wegen was in die tijd nog zeer beperkt. Men gaf er de voorkeur aan dit over
waterlopen, kanalen te laten gebeuren. Gent en Brugge ijverden van meet af aan om
betere directe verbindingen te hebben met de kust, vooral met Oostende. De aanleg van
kanalen zou ook het uitzicht en het leven van de Oostendse polders sterk beïnvloeden.
Kanalen moesten van water worden voorzien dat hoog genoeg gehouden moest worden
om scheepvaart toe te laten.
Het laatste, maar ook meest prangende probleem dat in september 1604 werd gesteld,
was de vraag wat men moest doen met de drassige schorrevlakte die regelmatig door het
zeewater werd ingenomen: zou men dit inpolderen of overstroomd laten?
24
Onmiddellijk na de inname van de stad in 1604 had aartshertog Albrecht het inzicht het
hele schorre te laten bedijken. Dit project werd zeker niet gunstig onthaald door de stad
omdat men bevreesd was voor het verder bestaan van de haven. Ook de militairen -en
vooral Spinola, de veroveraar van Oostende- zagen dit niet zitten en oordeelden dat het
behoud van het overstromingsgebied een onmisbaar element was voor de verdediging
van de vesting.
Het Brugse Vrije en de Staten van Vlaanderen waren er wel voor te vinden om tot een
bedijking over te gaan. Maar om dit te realiseren was er geld nodig. Op hulp van de
centrale regering of Spanje moest men niet rekenen. Die hadden altijd geld te kort. De
eigenaars van dit overstroomde gebied kon men moeilijk laten opdraaien voor de
inpoldering van hun landen die sinds 20 jaar niets hadden opgebracht. Het geld moest
dus van de “generaliteyt” komen. De Staten van Vlaanderen waren wel bereid om voor
een deel in de financiering van de werken tussen te komen, maar er kwam geen schot in
de zaak. De geweldige storm van Pasen 1606 bracht hierin een verandering. Ten eerste
werden er plannen en projecten opgemaakt om over te gaan tot het stoppen van de geul
“etoufement de la geule”. Maar het bleef bij plannenmakerij, “vues de lieux”,
rondvaarten in het schorre.
Ten tweede werd de Steense dijk, die reeds grotendeels bestond, verhoogd en versterkt.
In het zuidelijk deel werd een nieuwe dijk aangelegd, dus een zijdeling ”jeghens ‘s
Heerwoutermans tot het afsluiten van de zee”. Deze dijk liep “int geschut van
Camerlinckx en `s Heerwoutermans, strekkende van ´t fort St Albertus deur Snaeskerke tot
aen de Haegebrugge”, dus tot aan het huidige kanaal Plassendale - Nieuwpoort, zodat
het Camerlinckx op zijn oostelijke kant volledig van overstroming gespaard zou blijven.
De Steensedijk werd niet in 1608 gelegd zoals altijd werd voorgehouden, maar wel in
1607. Tezelfdertijd werd in deze dijk bij de vroegere Speerbrugge naar de Gouweloze de
ontwateringssluis van Camerlinckx gelegd.
Na de storm van 1606 werd ook de Bredensedijk tussen Oudenburg en de duinen over
5,7 km hersteld. Die dijk was op verscheidene plaatsen, vooral rond Plassendale,
doorgevloeid. In 1607 werd de dijk over een lengte van 6,2 km verhoogd.
25
Een reeks stormen in 1610, die gepaard gingen met duindoorbraak en steeds maar
dreigender gevaar voor dijkdoorvloeiing, verplichtten de Staten van Vlaanderen samen
met de Wateringen, over te gaan tot dijkversterking en duinverzorging rond Oostende
o.m. door het aanbrengen van helmgrasbeplanting. Ook zouden ze nu eens definitief de
bedijking van ‘s Heerwoutermans aanpakken naar de plannen die de dijkgraaf Van
Couwerve had uitgewerkt.
Die laatste wenste -om de geul af te sluiten ter hoogte van de Groenendijk- een dijk op te
werpen doorheen het noordoostelijk deel van de latere Catherinepolder en die tot aan het
duin van het vroegere militair hospitaal door te trekken. Een drietal schuursluizen in de
dijk zouden voor de nodige geuldiepte moeten zorgen. A. W. Van Couwerve wenste tot
kunstmatige schuring over te gaan. Vanwaar hij het water zou halen dat hiervoor nodig
was en hoe en waar hij dat zou stockeren, is mij niet bekend5.
Eind maart 1612 werden de werken aanbesteed en ondanks het protest van Oostende in
de zomer van dat jaar aangevat. Maar zo heel veel kwam er van het “beverschen”, het
inpolderen van ‘s Heerwoutermans niet terecht. Slechts drie dijken werden aangelegd. Op
de oostkant van de geul kwamen de Groenedijk en de Dweersdijk tussen de Groene- en
de Bredenedijk, wat tot de inpoldering van de Grote polder van Bredene leidde, 830
gemeten groot. Verder kwam er nog een stuk dijk op de westelijke geuloever tussen de
Gouweloze- en de Catherinekreek.
Tot het bouwen van de schuursluizen kwam het niet, vooral door geldtekort, twijfel aan
de voorziene schuurmethode en gebrek aan interesse voor kanalenbouw. Alhoewel
bedijking toch belangrijk was, werden de werken in 1615 stopgezet.
In 1614 vroeg het Vrije “point en zettinge” op soldaten en burgers die “bestialen
postureren in ‘s Heerwoutermans”. Het Vrije vroeg aan de stad dat herbergen ten zuiden
van de stad ook belastingen aan het Vrije zouden betalen.
5 zie kaart 3
26
Van de ongeveer 7.500 gemeten van ‘s Heerwoutermans waren slechts 830 gemeten aan
de overstroming onttrokken. 6670 gemeten bleven bedekt met water.
Rond de weg Oudenburg - Zandvoorde en rond Zandvoordedorp waren er enkele
nederzettingen ontstaan die geïsoleerd lagen temidden van het water. Het schorre werd
niet alleen als waterreservoir voor havenschuring benut, maar ook gebruikt voor
schapenteelt.
Aan de randen van het schorre, vooral aan de westelijke rand, werden oude forten,
waaronder het fort Isabella, het fort Sint-Clara en Lange schuur als schaapstallen ingericht.
Ook aan de duinrand liepen er schapen o.m. geweid voor de stadsgouverneur. Er waren
ook bezaaide oppervlakten.
27
kaart 3 – de historische polders van Oostende, 1607-1612
28
29
5. Drie ingrijpende wijzigingen, 1618-1633
Drie feiten zouden grote delen van het ’s Heerwoutermansambacht grondig wijzigen,
m.n. de bouw van het Sas van Plassendale en aanleg van het kanaal van Plassendale in
1622-1623, de aanleg van de Legaertsdijk en de bedijking van de drie geünieerde polders
van Zandvoorde en de bouw van de Blauwe sluis en de Bredensche dijk6.
Sas van Plassendale en kanaal Oostende - Plassendale
In verband met de sluiting van de Schelde hadden Gent en Brugge het plan opgevat deze
steden onderling met de zee te verbinden door het graven van de kanalen Gent-Brugge
en Brugge-Ieperleet-Plassendale-Oostende.
In 1613 begon men aan de graafwerken, die in 1624 voltooid werden. Het
kanaalgedeelte Brugge - Plassendale en het sas van Plassendale waren reeds klaar in 1620.
Het kanaal Oostende - Plassendale werd in 1622-1623 “uit den rauwe” gegraven en
doorsneed “in rechte linien” het schorreland.
Aangezien er geen sas was in Sas Slijkens in 1619, had Spinola zich hiertegen verzet.
Omdat het kanaal aan het getij onderhevig was, konden bij hoogtij kleine zeeschepen
naar of van Brugge zeilen of geketst worden zonder overslag in Oostende. Dit betekende
een groot verlies voor de Oostendse schippersgilde die tot 1629 met hun platte
binnenlanders de Bredense kreek opvaarden tot aan de overdracht van Plassendale en
daar in de Yperleet werden overgenomen.
Het Sas van Plassendale leverde theoretisch althans ook schuurwater op voor de haven.
Men mocht al tevreden zijn als het geloste water het kanaal zelf van aanslibbing verloste.
De bouw van de Legaersdijk
De belangrijkste gebeurtenis voor die periode is wel de bouw van de Legaertsdijk.
Wanneer de bedijkingswerken van ‘s Heerwoutermans in 1615 waren stilgevallen, gingen
verscheidene grote gelanden zonder enig octrooi over tot “particuliere dicage”: Dit
gebeurde vooral in de oude Zandvoordepolder die toen de Swaenepolder, ook
Pardopolder genoemd werd. Wellicht door het leggen van een dijk ten noorden van de
oude Cuypweg werd ook de latere Nieuwe Zandvoordepolder met een dijk afgesloten van
nagenoeg de Hoge Brugge tot de Keignaertweg bij de Duivelstorre en tot de vork van de
Bredenweg en de Cuypweg.
6 zie kaart 4
30
Ook ten noorden van deze dijken kwam er “particuliere dicage” voor. Deze bedijkingen
moeten omstreeks 1618 aangevat geworden zijn voor de Crocht en Gloribuspolder want
in 1617 werd nog gesignaliseerd dat de weg van Oudenburg naar Snaaskerke “niet
rijdelick en is als ligghende ghemeene metter de zee duer dat het Ambacht van ’s
Heerwouter-mans nyet en is bedijckt”. Al spoedig werden er in deze bedijkte gebieden
een tiental hofsteden opgericht en werden er vanaf 1620 percelen grond verpacht en in
gebruik genomen.
De dijkbouw moet nogal wat rudimentair geweest zijn vooral in de latere Keignaertpolder
want dijken spoelen er door, zodat heel wat gebieden er vanaf 1622 “vague en
ongebruyck liggen duer de seewateren” en men stormschade vaststelt in december 1623
aan de zuidelijke vaartdijk waarvan “de bermen pericliteren van inbrake”.
Het bestaan van de Oostendse vaart en stormen van 1624 (vooral die van 25 november
1624) brachten de grondeigenaars ertoe om een officiële aanvraag in te dienen om nu
eens een “suffisante zeedijk” te mogen bouwen tussen de Gouweloze sluis en het
uiteinde van de “Nieuwe Riviere” om aldus de twee reeds bedijkte polders, de
binnenpolders en de buitenlanden ten noorden ervan die niet zijn bedijkt met een zware
zeedijk tegen verdere zee-inbraak te beschermen. Deze toelating werd bij octrooi van 26
maart 1625 verleend aan de drie geünieerde polders en de vier kilometer lange
Legaertsdijk werd in de zomer van 1625 opgeworpen.
De Keignaert was toen aan zijn monding 75 meter breed en de kreek juist ten noorden
ervan, waar de hofstede van Rougier van Quaillin stond, 57 m breed. Tenslotte helemaal
in het noorden bij de Cleene kreek trof men de hofstede van Pieter Houck aan, de man
die tijdelijk zijn naam zou geven aan deze hoek, nl. de Pierhoek, die later ook naar een
andere familienaam tot Sas Slykens “Creke van Pieter Houck” zou worden omgedoopt.
Een afwateringssluis werd in 1626 in de dijk dichtbij de Gouwelozespei ingeplant, wegen
werden aangelegd, geleden gedolven en wat belangrijk is, de meeste binnendijken,
dweersdijken, “caidijken geslecht ende geplaneerd”, zodat het vroegere verloop van deze
dijken zeer moeilijk exact te achterhalen is.
31
kaart 4 – de historische polders van Oostende, 1618-1633
32
33
Met het leggen van de Legaertsdijk werd er zomaar 3.804 gemeten land van de
Oostendse schorren ontnomen en voor agrarische uitbating gewonnen. Dit was voor de
Oostendse haven een verlies van 57% aan schorreoppervlakte. Alleen Sint-
Catherineschorre en de schorren van Bredene leverden nog zeewater voor de schuring van
de haven met hun ongeveer 2.900 gemeten.
Hoe heeft men deze belangrijke inkrimping van het schorregebied kunnen toestaan? Heel
zeker door het uitblijven van enige reactie van de stadsgouverneur Montero, die niet
tussenkwam om de bedijkingsplannen te dwarsbomen. Hij werd trouwens voor zijn
neutrale houding beloond met “twee barriquen” van de port, speciaal uit Duinkerke
gehaald en “zijn gheselinne” kreeg een juweel ten geschenke.
De bedijking was echter niet naar de zin van de hogere legerleiding, die het oppervlak
defensiewater rond Oostende ongeschonden wenste te bewaren. Spinola eiste dat de
pasgebouwde dijken werden doorbroken en al trok een delegatie groot gelanden in
december 1626 en zelfs afgevaardigden van de Staten van Vlaanderen in januari 1627
naar Brussel om het behoud van de inpoldering te bepleiten, het baatte niet. Spinola gaf
opdracht aan Montero om de nieuwe dijken door zijn soldaten te laten doorsteken en bij
de doorsteking zelf aanwezig te zijn. De dijken werden in de grote kreken in het voorjaar
1627 afgedolven zodat de geünieerde polders deels weer onderliepen.
Eerst na het vertrek van Spinola uit ons land en dankzij de betaalde tussenkomst van de
Jezuïeten bij Isabella slaagden de drie geünieerde polders van Zandvoorde erin de
toelating te krijgen om de gaten van de Legaertsdijk te mogen dichten op voorwaarde dat
zij met omliggende wateringen zouden bijdragen in de bouw van een stenen suatiesluis
i.p.v. de houten Gouweloze Spey en in het “inheyen” van twee hoofden aan de monding
van de Oostendse geul.
De bouw van de Blauwe sluis en de Bredensche dijk
De bouw van de Blauwe sluis in Bredene in 1626 moet in verband worden gebracht
enerzijds met het feit dat de suatiesluis in Blankenberge oud, vervallen en door stormen
vernield was en dus door een andere vervangen moest worden en anderzijds met het feit
dat de Watering van Blankenberge graag 300 gemeten uit het ‘s Heerwoutermans bedijkt
had gekregen.
Om dit laatste erdoor te krijgen stelde zij de zaken zo voor dat zij door de verbreding en
verdieping van de Noordhee en de bouw van de sluis in de Bredense dijk, het teveel aan
34
polderwater op Oostende concentreerde, om aldus bij te dragen tot het diep houden van
de haven. Het was een uitstekend voorstel waarmee men in Brussel onmiddellijk akkoord
ging, behalve op één punt, nl. de bedijking. Spinola had nogmaals zijn veto gesteld.
Om de suatie van de Blauwe sluis door de verdronken landen van ´s Heerwoutermans te
vergemakkelijken mocht de Blankenbergse Watering wel een recht geleed van 300 roeden
(1,1 km ) aanleggen. De werken werden allemaal in 1626 uitgevoerd.
Tijdens de doorsteking van de Legaertsdijk in 1627 kwam iemand met een
tussenoplossing voor de dag om enerzijds de bedijking mogelijk te maken en anderzijds
de havengeul op diepte te houden. Dit was de beroemde maar nooit in zijn ideeën en
projecten gevolgde Michel Florentio Van Langren. Vanaf 1627 stelde hij voor om tussen
de Pierhoek en het zuidwesten van de stad een zware zeedijk te bouwen en het
merendeel van het Steense schorre tussen de Catherinekreek, de brede geul bij Stene en
de Gouweloze met lichtere dijken te omsluiten en in te polderen en alleen volgende
gebieden voor de schuring van de geul te gebruiken, nl. de verdronken landen ten
noorden van de vaart Oostende - Plassendale en het Lisje Moresgebied en de gearceerde
ring van landen rond het bedijkte Steense schorre waarin zeewater getrokken kon worden
dat bij laag tij gelost werd doorheen twee schuursluizen, één in de Catherinekreek en één
in de rechtgetrokken Gouwelozekreek die zijn wateren recht door de geul zou stuwen7.
Dit zou volgens Van Langren het voordeel bieden een nog groter oppervlak aan de zee te
onttrekken en de verbinding te land langs de zeedijk tussen de stad en de vaartdijk, veilig
te stellen. Dit zou kunnen gebeuren zonder het militair defensief potentieel van de stad te
schaden, aangezien een watergordel de stad bleef beschermen en ook zonder de
geuldiepte in gevaar te brengen aangezien men er ook zorg zou voor dragen de directe
zandaanvoer in de geul aan de westzijde en ook aan de oostzijde op het Lisje Moresstrand
te beperken door het inheien van plankenrijen.
Dit project om de schuursluizen te gebruiken om tot grote inpoldering over te gaan, werd
door Spinola eveneens van de hand gewezen.
7 zie kaart 5
35
kaart 5 - de plannen van Michel Van Langren van 1627
36
37
6. De inpoldering van het Potteriepoldertje en
de Saspolder, 1634
In 1634 werden opnieuw twee schorrelanden benoorden de vaartdijk ingepolderd8.
De eerste was het kleine Potteriepoldertje dat maar 64 gemeten grond telde en waarin
het Hof ter Schelle werd opgetrokken tussen de Groene dijk en de monding van de kreek
van Bredene. De polder reikte in 1634 nog niet tot aan de geul.
De tweede gevormde polder was de Saspolder. Aanleiding tot deze inpoldering waren de
voortdurende, financieel zwaar doorwegende kosten die de Watering van Blankenberge
moest dragen om de dijk tussen de Blauwe sluis en Plassendale voor doorbraak te
behoeden. Vooral de januaristorm in 1634, waarbij ook de duinen ten westen van de
stad Oostende doorspoelden, bracht de Watering van Blankenberge ertoe het octrooi aan
te vragen waartegen noch vanwege de stadsgouverneur, noch vanwege militaire
ingenieurs enig verzet rees.
Toelating tot bedijking van de 194 gemeten, werd op 2 juni 1634 verleend.
In het Saspoldertje kwamen hoogstens vier boerderijtjes tot stand.
Door de inpoldering van de Potterie- en Saspolder werden 258 gemeten op zee
gewonnen wat alweer een 9% minder schorreoppervlak voor havenschuring betekende.
Het schorreoppervlak was gereduceerd tot 2.600 gemeten = 1/3 van het oorspronkelijk
schorreland.
8 zie kaart 6
38
39
kaart 6 - de bedijking van de Potteriepolder en de Saspolder, 1634
40
41
7. De situatie van Oostende en
de Oostendse polders, 17de eeuw
In Oostende
De twee havenhoofden die alleen de geulmond trechtervormig omsloten waren tussen
1634 en 1639 ingeheid. Het oosterhoofd sloot met een rijswerk tot het duin van Lisje
Mores, om zandaanvoer van het strand in de geul tegen te gaan.
De zeedijk ten westen van de stad was, na het afdelven van de duinen in 1619 en na
diverse duindoorbraken, verlengd tot bij de Laatste Stuiver.
De verbinding van Oostende met de randgebieden gebeurde enkel in het westen via de
duinenweg en een vertakking naar de Westpoort. Naar het oosten kwam die verbinding
er door middel van een ponton of veerboot over Lisje Mores naar Bredene.
Catherineschorre
In het Catherineschorre stonden de oude forten Sint-Isabella (Hamilton) en Sint-Clara nog
aangeduid die ondertussen dienden als “bergerieen” (schaapstallen). In de
noordwesthoek bleken er kleine dijken aangelegd en een drietal bedrijven te bestaan, o.a.
de Laatste Stuiver. De resten van de Sint-Catherinekreek en een kerkhof stonden er ook
nog op vermeld.
Geünieerde polders van Zandvoorde
Wat de drie geünieerde polders van Zandvoorde betrof, wijs ik op het bestaan van het
wegennet, vooral op de “kreke genaempt Den Keignaert, commende tot in de straete van
Sandvoorde”, wat er wel zou op wijzen dat men bij de bedijking van 1626 grondig de
oudere dijk van de oude Zandvoordepolder heeft afgedolven. Dit is hier een geval van
terugsnijdende erosie.
Het zuidwesten van de grote polder van Bredene
Ten zuidwesten van de grote polder van Bredene liep een dijk tussen de Groenedijk van
1612 en de dijk van Bredene. Hierbij moet worden opgemerkt dat op de kaart van
ongeveer 1642 1620 als datum vermeld staat. Bovendien schijnen een aantal kreken door
deze dijk naar de kreek van Bredene, de latere Noord-Ede, te lopen.
42
Rechttrekking van de Yperleet
Op de kaart onderaan rechts ten noordwesten van Oudenburg ontdekken we een nieuwe
vaart van 1640, d. i. de rechttrekking van de Yperleet uitgevoerd bij het uitgraven van het
kanaal Plassendale - Nieuwpoort in 1640 en Veurne - Duinkerke om Gent en Brugge met
zoveel mogelijk havens langs de Vlaamse kust te verbinden.
43
8. De plannen van Michel Van Langren
van 1650
In 1648 sloot Spanje de vrede met de Verenigde Provincies. Bij het Verdrag van Westfalen
werd een toestand van meer dan een halve eeuw feitelijk bekrachtigd. De Schelde bleef
voor de Spaanse Nederlanden gesloten.
Toch ging de oorlog tussen Spanje en Frankrijk steeds verder. Gent en Brugge begonnen
nu meer en meer belangstelling te tonen voor de Oostendse haven want Duinkerke en
Nieuwpoort lagen te gevaarlijk dicht bij de sterk bedreigde Franse grens. Gent en Brugge
en natuurlijk ook Oostende wensten de haventoegankelijkheid te verbeteren, die door de
bedijkingen van 1626-1631 en 1634 en de aanslibbing en verzanding in gevaar was
gebracht.
Dit was de gelegenheid voor Van Langren om in 1650 opnieuw met zijn
schuursluizenproject voor de dag te komen en te pleiten voor de aanleg van een kanaal
dwars doorheen de Sint-Catherinepolder tussen de Gouwelozespei en het zuidwesten van
de stad, wat hij in 1640 al had voorgesteld als tegenhanger van het kanaal Plassendale -
Nieuwpoort en een zoetwaterreservoir voor de stad die al altijd een tekort aan drinkbaar
water had9.
Om de militairen gunstig te stemmen plande Van Langren de aanbouw van een vijfhoekig
gebastionneerd fort of kasteel Sint-Leopold in het zuidwesten van de stad, wat terecht de
weerbaarheid van de kwetsbare westflank van de stad zou verhogen. Bovendien wenste
hij een verdedigingswal tussen de Catherine en Gouweloze op te werpen waarachter
mettertijd een stadsuitbreiding naar het zuiden kon gebeuren. M.a.w., Van Langren
pleitte voor wat 130 jaar later deels het Hazegras zou worden10.
Een tweede project van hem was om direct de wal- en grachtlijn tot aan de Gouweloze
door te trekken en het voorziene fort Sint-Leopold op de linkeroever van de
rechtgetrokken Gouweloze in te planten. Hij stelde ook voor om de geul en de bank voor
de haven te zuiveren, gebruik te maken van de vroeger voorziene sluizen en daarenboven
ook schuursluizen op te werpen aan het begin van het kanaal Oostende - Plassendale en
aan de monding van de Noordhee. Hij stelde m.a.w. de bouw voor van het latere Sas-
Slykens en van de Noorheesluis.
9 zie kaart 7 10 zie kaart 8
44
Ook herhaalde hij zijn voorstel om langs de oostelijke oever van de geul en langs de
laagwaterlijn ten oosten van het oosterhoofd een lage rij houten planken in te heien om
het invallen van het zand in de geul te reduceren. Hij ging niet akkoord met de
plaatselijke ingenieur die voorstelde op de oostoever een echt staketsel aan te leggen van
de top van het oosterhoofd tot aan de Pamelkreek, maar hij stelde wel voor een kaaidijk
op de westoever te leggen waar schepen konden aanmeren. Eens te meer werden deze
plannen afgewezen.
Als eerste maatregel om de geulsituatie te verbeteren, beperkte men zich tot de aanleg
van het oosterstaketsel in 1654 tussen de top van het hoofd en het ponton dat in 1661
tot ongeveer aan de Groenedijk werd verlengd. Daarnaast ging men over tot een
strengere controle van het overvloeide schorregebied, waar men vaststelde dat tal van de
schorregebruikers dwars door de kreken heen schaapsdijken en koeiedijken hadden
opgeworpen om hun “bestialen” gemakkelijker van het ene naar het andere schorreland
over te brengen. Deze dijken werden afgedolven. Pieter Hoecke die in Stene o.m. 90 gem.
schorre gebruikte, kreeg in 1655 een proces omwille van “estouffements par luy faits de
creques et diegues en tres grand prejudice du havre de la ville d`Ostende”.
45
kaart 7 - de plannen van Michel Van Langren van 1650
46
47
kaart 8 - de plannen van Michel Van Langren van 1650
48
49
9. Geplande overstromingen en de bouw van
Sas Slykens, 1660-1676
Het belang van de Oostendse haven voor de Spaanse Nederlanden werd steeds
duidelijker. In 1658 viel Duinkerke in Engelse handen. In 1662 verkocht Engeland
Duinkerke aan de Fransen en meteen was Oostende “l’unique port qui reste practicable
en pays de par de ca” geworden. De toestand was er zeker niet rooskleurig.
In 1661 reeds moesten grote schepen het hoogtij van springtij afwachten om over de
bank vóór de haven, de geul te kunnen binnenlopen.
De peilingen bij laagtij, uitgevoerd door kapt. ing. Boulangier in maart 1662 wezen aan
hoezeer de geul aan diepte had verloren door de bedijkingen van het schorregebied. Op
de bank voor de haven was maar twee tot 55 vadem water. De westervaargeul was
praktisch opgestopt . In de havengeul trof men 32, soms vier vadem water aan. De
Rocheplaat aan het westerhoofd had zich uitgebreid. Aanslibbingen kwamen voor in de
inspringende bocht van het oosterhoofd. Het Bergeriehoofd had het ontstaan gegeven
aan de vorming van twee langgerekte banken tussen de monding van de Catherinekreek
en de Gouweloze. In de Gouweloze zelf waren banken ontstaan en bereikte men met
moeite drie vadem water.
Het gonsde van projecten en plannen om aan die rampzalige toestand te verhelpen. Van
Langren dook weer op met zijn schuursluizenplannen, maar werd al even snel wandelen
gestuurd. Het plan was te duur en te onzeker11.
Op een kaart werden een reeks belangrijke veranderingen die in ongeveer 15 jaar aan de
Oostendse polders zullen worden aangebracht, samengevat12:
- 1660: aanbouw van het sas van Snaaskerke;
- 1662-1664: het opnieuw doorsteken van de Zandvoordse polders, op de oude
Zandvoordepolder en de Gouverneurspolder na, waarin het fort Sint-Philippe werd
opgetrokken;
- 1664: verbreden en verdiepen van de Oostendse vaart;
- 1671-1672: bedijking van de Vrije polder van Bredene en overbrenging van de
spuisluis van de Watering van Blankenberge naar de Noordheesluis zodat alle
vroegere schorren ten noorden de Oostendse vaart tot polders werden omgezet;
- bouw van het Sas Slykens.
11 zie kaart 9 12 zie kaart 10
50
51
kaart 9 - de plannen van Michel Van Langren van 1670
52
53
kaart 10 - de historische polders van Oostende, 1660-1676
54
55
De kaart is belangrijk omdat het de zuidelijke opslibbing van de Noordeemonding aanwijst
en de poging die in 1662 werd uitgevoerd om de schuurstroom te oriënteren. Het
kraainest bestond nog niet als een doorlopend hoofd maar als vier afzonderlijke
paalwerksystemen. Er waren plannen om water uit het kanaal Plassendale - Nieuwpoort
af te tappen langs een sluis aan de vaart om de opgeslibde Gouwelozekreek uit te kuisen.
Ten slotte waren er plannen om één of meer polders op te offeren door doorbraak van
hun dijken om de Oostendse haven te redden.
Zo werd voorgesteld om de oostelijke kant van de Zwaenhoeck, de Nieuwe
Zandvoordepolder waar de grote Keignaert ligt, bij het schorre te voegen. Anderen
meenden dat dit onvoldoende was en eisten de ondervloeiing van het gehele, in 1626 en
1631 bedijkte, gebied. Nog anderen stelden voor de Steense dijk door te steken omdat
het wat hoger lag dan het reeds door vroegere overstromingen opgehoogde Zandvoordse
gebied. En nog anderen zagen alleen een oplossing in de doorbraak zowel van de
Steensedijk als van de Legaertsdijk.
De boeren en dorpelingen van rond Oostende, o.m. Stene, Leffinge, Snaaskerke en
Zandvoorde konden weer met de schrik op het lijf zitten om van hun hoeven en landerijen
verdreven te worden, voor het welzijn van de “Generaliteijt van den Lande en de
Commercie” en voor het welzijn van Oostende. Alleen Bredene werd door de
plannenmakers van overstromingen met rust gelaten.
Plannen maken was één aspect van de zaak, geld vinden om ze uit te voeren was wat
anders. Spanje had geen geld. Het Vrije kantte zich tegen de doorbraakideeën. De Staten
van Vlaanderen stonden er weigerachtig tegenover.
Van hogerhand procedeerde men stapsgewijze. De geul werd versmald door het leggen
van enkele dwarshoofden op de westelijke kant van de geul. Men ging verder met het
stoppen van bepaalde kreken en het doorsteken van schorreland om meer efficiënt
schuurwater te bereiken. Men wilde zelfs alle schaapsdrift op het schorre verbieden.
Men herinnerde zich opeens dat de bedijking van 1631 werd toegestaan op voorwaarde
dat een stenen suatiesluis in de plaats van de houten Gouweloze spei gebouwd zou
worden, wat de omliggende wateringen toevallig vergeten hadden uit te voeren. Zeer
tegen hun zin in werden zij verplicht tussen de Gouweloze spei en de Nieuwpoortse vaart
twee stevige zeedijken te bouwen, de houten Gouweloze spei te ruimen en aan de
Nieuwpoortsevaart niet een eenvoudige schuursluis maar een stenen sas op te richten die
56
tevens voor scheepvaart geschikt was. Dat gebeurde in 1660-1662. Het hoeft niet gezegd
dat dit nieuwe schuursas weinig bijdroeg tot de havenzuivering. Hoogstens werd de
Gouweloze in zijn middenloop wat uitgediept. Al zou dit sas enig belang hebben wanneer
men later het Sas Slykens zou oprichten, toch had men al gauw de indruk dat hier 10.000
g. nutteloos waren gespendeerd. Het sas van Snaaskerke kreeg dan ook de veelzeggende
benaming “Verloren Kost”.
Aangezien ook dit werk niet baatte om de havensituatie te verbeteren, oordeelde de
regering dat men tot het kordaatste middel moest overgaan, nl. de doorsteking van de
polders van Zandvoorde. Dit werd in 1663 beslist met de toegeving dat de oude
Zandvoordepolder bedijkt mocht worden en uit de overstromingen blijven.
Maar er moest haast worden gemaakt met de bouw van de weerdijken. Eind augustus
1663 werden de coupures in de Legaertsdijk reeds aanbesteed terwijl de aanleg van de
dijken eerst in september 1663 plaatsvond. De dijkbouw ging traag vooruit.
De Gouverneur-Generaal wil de grote zeedijk in december 1663 doorsteken maar de
Staten van Vlaanderen konden uitstel van doorsteking verkrijgen. Op 25 maart 1664
werden drie coupures in de Legaertsdijk uitgegraven. Het zeewater stroomde de
Zwaenhoeck of Keignaert weer binnen.
Meer dan 2.100 gemeten werd bij het schorre-oppervlak gevoegd dat nu 84.785 gemeten
bedroeg . Speekdammen werden afgedolven, coupures verbreed en verdiept. De
doorsteking bleek voor de geul een succes te zijn. Maar reeds in hetzelfde jaar werd door
de sterkere schuurstroom schade veroorzaakt aan het oosterhoofd en aan “ingesonken
docke gecauseert door den groten stroom”. Het was voor Oostende van het goede te veel
en het was nog maar een begin13.
Laten wij een kijk nemen in het schorre- en polderland aan de hand van een kaart
opgemaakt in augustus 1662 door kol. ir. Boulengier en bijgewerkt tot ongeveer 1684.
Het is enigszins te begrijpen dat men de Oude polder van de overstroming had gespaard
ingevolge de hogere ligging van de dorpskom en Bredenweg, waar naast kerk en molen
24 woningen of hofsteden stonden (“Les petits carres coloris de rouge audit plan
demontrent les centres et maisonages qu`il y at audit poldre”), aan de Keignaertweg
twee, aan de Cuypweg één en verspreid in het lager liggend oosten een vijftal.
13 zie kaart 11
57
kaart 11 - de historische polders van Oostende door kol. ir. Boulengier
58
59
De doorgestoken Keignaert telde zeven hofsteden: drie langs de Bredenweg, drie bij
kreken, één aan de Zandvoordedijk. In de Nieuwe Zandvoorde tot Keignaert lagen er 38
meestal bestaande uit één gebouw, slechts zes uit twee gebouwen en één uit drie
gebouwen. De meeste lagen in het noorden, slechts een drietal in het oostelijk deel tussen
Keignaert en de gemenedijk, drie ook in het westen.
Bewoners hebben door het opvullen van kreken en het toedammen van grachten
geprobeerd om de overstroming te beletten of te beperken. Soldaten van het Oostends
garnizoen kwamen deze dammen telkens weer doorgraven. Een plakkaat van september
1664 legde uitdrukkelijk het verbod vast nog verder de overstroming te hinderen. Wel
kregen de boeren de toelating om, mits het bouwen van stevige bruggen, het hoogste
land als weiland te gebruiken en hun hofsteden tien stappen rond met een dijk te
beschutten. Deze maatregel had weinig zin aangezien het gehele gebied praktisch
onderliep en de hofsteden verlaten moesten worden.
Al deze gebouwen verdwenen voorgoed en zouden naderhand bij inpoldering niet meer
opgetrokken worden. Alleen aan de noordelijke vaartdijk bleven er drie over. Twee ervan
lagen achter een beschermde berm, o.a. de Maenhouthoeve.
Naast de Oude Zandvoordepolder was ook aan de zuidzijde van de Oostendsevaart een
deel uit de overstroming gelaten, nl. de Gouverneurspolder waarin het fort St. Philippe in
1663-1665 met kapel, magazijn, corps de garde, zeven barakken en citerne werd
ingeplant.
In 1669 stelde de regering aan de Staten van Vlaanderen voor om de vervallen sluis van
Plassendale te vervangen door een groter sluizencomplex dichter bij de geul gelegen en
dus efficiënter voor havenschuring, nl. bij het fort St. Philippe in Slykens.
Het is onbegonnen werk om alle tribulaties te vermelden i.v.m. de bouw van het Sas dat
voor zijn tijd een meesterwerk was. Alleen wil ik de nadruk leggen op enkele feiten. Het
Sas Slykens werd maar geopend in 1676, d.w.z. dat van 1669 tot 1676 scheepvaart en
suatie heel wat hinder ondervonden. Door het leggen van dammen om de sluisput te
maken en de sluis te bouwen waren scheepvaart en suatie ter plaatse onmogelijk. De
scheepvaart werd afgeleid langs de Gouweloze naar het sas van Snaeskerke waar men
naar Nieuwpoort en over Plassendale naar Brugge kon varen.
De suatie was een heel ander probleem. Omdat de vaartdijken van het kanaal Plassendale
- Nieuwpoort niet zo hoog waren als in de Oostendsevaart en het sas van Snaeskerke
60
minder opening had dan Plassendale, kon men met het aangevoerde water geen weg en
liepen omliggende wateringen heel wat schade op.
Bij het voorstel dat Brussel bij de Staten van Vlaanderen had ingediend om het Sas Slykens
op te richten, had men, om het voorstel aanlokkelijker te maken, erbij gevoegd dat er
misschien wel enige polders bij die gelegenheid bedijkt konden worden. Dit viel niet in
dovemansoren en zo kwam het dat in 1671-1672 de Vrije polder van Bredene tot stand
kwam, 386 gemeten groot en de Noordeedesluis na de verplaatsing van de benedenloop
in westwaartse richting werd opgericht.
Aangezien men ook het Sas Slykens aan het bouwen was, moest de afleiding van het
water uit de Wateringe van Blankenberge wel gebeuren door het nieuwe kanaal, door de
Oostendevaart naar een zijkreek van de Gouweloze. Ook de afwatering van de Grote
polder van Bredene moest worden omgelegd naar de Potteriepolder en door een buis
naar de geul.
In de Vrije polder van Bredene werd een percelering ingevoerd van grotere en kleinere
langwerpige blokken door een rechtlijnig grachtennet. Het merendeel van het land werd
als zaailand benut.
1660-1676 was een belangrijke periode in de poldergeschiedenis.
Er was één negatief aspect: het wei- en bouwland dat met de strijd tegen het water was
gewonnen, was opnieuw verloren gegaan. 54 bedrijven waren verdwenen in een gebied
waar de zee weer kreken uitwerkte, een gebied dat weinig en slechts aan de randen als
driftschorre werd benut.
Maar er was ook een verblijdend positief aspect : de Gouverneurspolder, het fort St.
Philippe, de Vrije polder en het Sas Slykens waren bij het polderland gekomen. Al snel
ontstond er rond het Sas een nieuwe agglomeratie waar eens niet aan landbouw of
veeteelt werd gedaan.
Enerzijds kwam er een militair garnizoen, hoe klein ook, dat leven bracht, maar
belangrijker nog was het eigenlijke sas waar schapen werden versast en goederen
overslagen, waar magazijnen oprezen van de Provincie waarin hout en ijzerwerk werd
opgestapeld en waar “staminees” kwamen. Het Sas werd een verkeersknooppunt, een
nieuw commercieel en militair centrum.
61
Even belangrijk was het voor Oostende dat door de bouw van het sas haar verbindingen
te lande op de oostkant verbeterd werden. Van het Ponton liep een weg over de
Langebrug, over de Pamelkreek, over de Groenedijk, door de Potteriepolder naar de
vaartdijk en zo naar Plassendale.
Anderzijds verloor de stad heel wat aan belang aangezien zeeschepen nu rechtstreeks
naar en van Brugge doorvaarden. Als zij op tij moesten wachten (14 tot 15 uur), dan
legden zij aan de meerpalen ten noorden van het Sas aan en niet meer in Oostende.
62
63
10. Bedijking van de Zandvoordeschorre, 1700
Na de troebele jaren 1660-1676 werd het stiller rond de Oostendse polders. Er werden
wel nog bepaalde plannen op tafel gelegd, zoals onderlinge verbinding van grote kreken
of een bedijkingsproject voor de Zandvoordse schorren in1683, maar gebrek aan geld en
schrik om de geuldiepte in gevaar te brengen waren er de oorzaak van dat deze plannen
niet werden uitgevoerd.
De geuldiepte nam geleidelijk toe, bij zoverre dat rijs- en pilotagewerken uitvloeiden en
meerpalen kwamen los te staan. Herstellingskosten bleven maar stijgen zodat men er
ernstig aan dacht de sterkte van de schuurstroom door bedijking van schorren te
reduceren.
Bij peilingen in september 1698, bij laagwater uitgevoerd, stelde men diepten vast bij de
Keignaert van 30 vadem, aan de latere Zoutkaai 40 vadem, in de geul bij het oosterhoofd
50 tot 60 vadem, in de voorgeul buiten de hoofden 7 tot 8 vadem. Men was dan ook blij
te kunnen ingaan op de aanvraag van grootgelanden om een deel van het
Zandvoordeschorre te mogen bedijken14. Zij verkregen het octrooi op 7 november 1699
met voorafbetaling van 15.000 g. en op voorwaarde dat de nieuwe dijken op minstens
7.000 vadem (1.900 meter) van het fort St. Philippe afbleven. Militaire overwegingen
bepaalden dus nog altijd eventuele inpolderingen.
Alhoewel het stoppen van grote kreken moeizaam verliep werden de dijken in zes
maanden, van april tot midden november 1700, opgetrokken. Een afwateringssluis werd
in het noordwesten van de polder gelegd op de plaats waar ze stond in 1626. Hiermee
werd de Nieuwe Zandvoordepolder gevormd van 1.452 gemeten groot. Het was de eerste
en enige keer dat een schorre bedijkt werd omdat zij teveel water leverde om de geul
zuiver te houden. Men begrijpt dan ook dat dit schorre dat 78 jaren lang overvloeid was
nog niet volledig was opgehoogd zodat het voor inpoldering rijp zou zijn. Ondanks
kleiafzettingen van 60 cm was deze polder de laagste van de Oostendse polders, waren
de kreken er het talrijkst en het grootst, was het kreken- , geleden- en grachtennet om
het overtollige water af te leiden, er ook het dichtst. Bij de ingebruikneming was men
gebleven bij de percelering die in 1664 bestond. De percelering was dus zeer verward van
lijn en vorm15.
14 zie kaart 12 15 zie kaart 13
64
Het wegennet was er schaars, soms grillig van lijn. De Gistelsesteenweg zocht de
driemeterlijn op en had maar twee vertakkingen: één naar xxxbrug16 kronkelend langs en
over kreken en één naar de Bredenweg van Zandvoorde over de Keignaert. De bewoning
was er schaars. Kleinere arbeiders of boeren zochten de veilige nabijheid van de dijken
op. Slechts enkele grote polderboeren riskeerden zich te installeren op de hoogste zones
van drie meter hoogte binnen in de polder. Eerst na 1760 zien wij dat de bestaande
nederzettingen werden uitgebreid met bijgebouwen en dat er enkele nieuwe boerderijen
tot stand kwamen. Dit moet in verband gebracht worden met het gevaar dat tot ongeveer
1750 bestond dat de polder opnieuw zou doorstoken worden om water te leveren voor
de Oostendse haven.
In 1757 telde men elf bedrijven langs de dijkranden, zeven langs de Gistelsesteenweg en
drie daarbuiten. D.i. ongeveer een twintigtal in een gebied van de helft blijvend weiland
en de helft akkerland.
De bedijking van de Nieuwe Zandvoordepolder betekende voor de Oostendse haven een
verlies van 1475 gemeten schorreland waarin de grote kreken het meest bijdroegen tot
havenschuring.
De Oostendse haven beschikte nu maar over het reeds fel opgeslibde Catherineschorre,
het Zwaenhoekschorre, het Lisje Moresschorre en het staartvormige aanhangsel tussen de
vroegere Gouwelozespui en het Sas “De verloren Zoon”, samen ongeveer 2500 gemeten.
De invloed van deze bedijking op de geuldiepte werd niet onmiddellijk aangevoeld. In de
beroerde periode die Oostende begin 18de eeuw doormaakte (Frans - Spaans regime,
beleg en inname door England - Nederland in 1706, transithaven voor Engelse troepen tot
1709) werd minder belang gehecht aan de havensituatie. Eerst in 1713 brachten peilingen
aan het licht dat de verzanding aanzienlijk was toegenomen en dat men bij de
havenmond slechts 4 tot 5 vadem water bij laagwater had en in de geul 12 tot 30 vadem.
Het was voor een tijhaven nog geen drama, maar wel een waarschuwing.
Bij de havenwerken beperkte men zich tot het verbeteren van geulwerken, nl. de aanleg
van een volledig rijswerk op de westelijke geuloever en de verlenging van de Zoutkaai.
16 manuscript onleesbaar
65
Volledigheidshalve moet hier aan toegevoegd worden dat men in 1702 in de
Potteriepolder verdedigingswerken aanlegde: “Le camp retranche des Francais” en dat
men tijdelijk het oostelijk deel één derde onder water zette, dit alles om beter het hoofd
te kunnen bieden aan een eventuele belegering en om de oostflank van Oostende en het
Sas Slykens beter te kunnen beschermen. Het waren voorzorgsmaatregelen die niet
hebben gebaat aangezien Oostende, aangevallen ter zee en langs het westelijk stadsfront,
in 1706 moest capituleren voor de Engelse en Nederlandse troepen.
66
67
kaart 12 - de bedijking van de Nieuwe Zandvoordepolder ca. 1700
68
69
kaart 13 - verdwenen hoeven en gebouwen uit de latere “Nieuwe Zandvoordepolder”, 1664
70
71
11. De Nieuwe Inondatie van 1720
Eenmaal de Spaanse Successieoorlog beëindigd was, kwamen een reeks factoren de
interesse voor de haven van Oostende rond 1715 aanwakkeren.
Ten eerste, na het verdrag van Antwerpen en het Barrièretractaat bleef de Schelde
gesloten. Oostende was bijgevolg de enige haven van de zuidelijke Nederlanden.
Ten tweede moest volgens art. 9 van het Verdrag van Utrecht de haven van Duinkerke
ontmanteld worden, zodat handelaars en zeelieden migreerden naar Oostende.
Ten derde begon vanaf 1715 vanuit Oostende de vaart naar Indië, wat leidde tot de
oprichting van de Oost-Indische Compagnie in december 1722 en tot een drukkere trafiek
van grotere schepen met 20 tot 21 vadem diepgang.
Dit alles wakkerde de nauwkeurige controle van de geuldiepte in de hand, geuldiepte die
er zeker niet op was verbeterd bij zoverre dat schepen met maar 19 vadem diepgang de
geul bij hoogtij niet durfden binnenlopen en bijgevolg een deel van hun lading op
bijlanders losten in de rede voor de haven.
De vaargeul zelf was bochtig geworden wat moeilijkheden opleverde voor zware
fregatten om zeilend de juiste koers te bewaren. Bovendien vond men het wenselijk om
de schepen die in de geul moesten liggen ook bij laagtij voldoende diepte te geven opdat
zij niet het risico zouden lopen open te breken onder hun gewicht en lading terwijl zij op
banken rustten.
Er moest dus meer diepte aan de geul en havenmond worden gegeven. Men greep terug
naar het traditioneel geworden middel om dit op te lossen, nl. poldergebieden
doorsteken. Maar welke? Weer ging men op zoek naar de zuidelijke rand van de
Oostendse polders. Men koos niet voor de Oude Zandvoordepolder omdat die een te
hoog voorland had. Evenmin koos men voor de hele Nieuwe Zandvoorde polder, wel voor
een 500 gemeten aan weerszijde van de Keignaert, dit naar het idee van Het Vrije en de
Staten van Vlaanderen.
Het militaire ingenieurskorps oordeelde evenwel dat de aanleg van een vroeger totaal
onbenut gebied, buiten ‘s Heerwoutermans gelegen, nl. het Camerlinckxse tussen Stene ,
Leffinge en Snaaskerke het meest aangewezen was. En dit omdat dit gebied twee vadem
lager lag dan de Nieuwe Zandvoordepolder en dus een groter reservoir kon vormen dat
langer gebruikt kon worden en bovendien een reliëf had dat zacht naar zuidwest afhelde,
72
wat het water zou dwingen een kringloop te maken en minder sedimenten af te zetten17.
Er waren wel enkele nadelen, o.a. de bewoning en uitbating en het feit dat er weinig
kreken waren. Het is aan dit militaire project dat Markies van Prié en ook de Staten van
Vlaanderen in juni 1720 de voorkeur gaven.
Van begin juli 1720 ging men over tot het opwerpen van de nieuwe schorredijk die in
rechthoekige lijnen een gebied van 1.100 gemeten omsloot. Aan de buitenzijde werd een
ringvormig suatiegeleed voorzien dat het water moest leiden naar de nieuwe stenen sluis
van De Beauffe die in het zuiden van het schorre was voorzien. Deze sluis, gebouwd o.m.
met resten van het sas Verloren Kost, voerde ook het water af door de duiker van Leffinge
en van Snaeskerke, uit het zuiden aangebracht en moest helpen de “Creke van de Sluyse”
diep te houden. Tussen het geleed en de dijk was een aarden weg voorzien.
In mei 1721 werden de gebouwen van de boerderijen volledig afgebroken en het puin
weggevoerd. Er waren er in totaal acht: twee in Snaaskerke en zes in Stene. Drie
coupures werden in de Steensedijk uitgegraven en o.m. de oude Camerlinckxsluis
afgebroken. Er werden ook geleden gegraven, in bochtige lijnen om het water in
beweging te houden. Alle gewassen werden afgemaaid en de graslanden geschuurd om
de afzetting van het zeewater tot het minimum te reduceren. Op 7 juli 1721 kwam
Markies De Prié persoonlijk ter plekke om met een zilveren spade -die in de Halletoren in
Brussel bewaard is- de doorsteking van wat de Nieuwe Inondatie Camerlinckx zou
worden, plechtig te realiseren.
Wat was het resultaat van de schorre-uitbreiding met 1100 gemeten tot ongeveer 3500
gemeten?
Voor de geuldiepte betekende het zeker geen verbetering, integendeel. De verzanding
nam er in de eerste jaren van het gebruik van het nieuwe schorre toe en het bestaan van
de Nieuwe Inondatie betekende een gevaar voor de omliggende polders. Bij de aanleg
van de schorredijk had men te veel aarde aan de lee van de dijk weggenomen zodat bij
hoogtij hier een brede geul ontstond die de dijk aanvrat. Men moest speekdammen op de
dijk leggen om hieraan te verhelpen.
Op de tweedee plaats viel het water langs de coupuren zo geweldig uit, dat men in allerijl
in 1723 een inlage of een nieuwe dijk achter de oude dijk moest optrekken. Oude dijk die
trouwens kort daarop doorbrak en wegspoelde.
17 zie kaart 14
73
kaart 14 - de vorming van de Nieuwe Inondatie Kamerlinckx,1720-1721
74
75
De sluis van De Beauffe was te smal en lag te hoog om het Camerlinckx van een teveel
aan water af te helpen. Grote polderzones kwamen blank te staan zodat een nieuwe
hulpsluis in 1724 gelegd moest worden naast en ten westen van de Zandvoordesluis en
ook een nieuw geleed van de sluis De Beauffe langs de Verloren Kost tot de hulpsluis.
Het dijkgedeelte waarin de Camerlinckx sluis en de Zandvoorde sluis ingewerkt lagen,
werd mettertijd ook danig aangevreten dat men in 1737 verplicht was om een nieuwe
achterdijk aan te leggen, de twee sluizen af te breken die in 1737 vervangen werden door
een stenen sluis (de Blauwe sluis) en de oude dijk te laten afkalven.
Men begrijpt best dat het water dat uit de Nieuwe Inondatie viel, massa`s klei meevoerde
uit het schorregebied en uit de weggeslagen dijken. Deze klei werd niet naar en in zee
afgezet, maar kwam te liggen in de bedding van de Gouweloze en in de havengeul
wanneer het opkomende vloedwater de afloop van het schorrewater afremde, wat men
“wantij” noemt.
De geulsituatie werd er niet beter op. De Rocheplaete ging zelfs aansluiten bij de bank
voor de haven zodat de meest bevaren westpassage werd afgesloten en men zelfs bij
uitbreiding, voor de afsluiting van de geul vreesde. En dit op het ogenblik dat de vaart op
Oost-Indie een succes werd.
Men kwam met voorzichtige plannen af, zoals het doorsteken van de Steensedijk, om de
kreken van de Nieuwe Inondatie met die van het Steense schorre te verbinden. Men
kwam met de reeds bekende traditionele doorsteekplannen van het oostelijk deel van de
Nieuwe Zandvoordepolder met sluisbouw, de gehele Nieuwe Zandvoordepolder, project
Ollevier.
Men kwam met nieuwe plannen, o.a. de sluisbouw in de zuidelijke vaartdijk om met het
water van de vaart, de kreken van de Zwaenhoeck en de Gouweloze op te kuisen, het
rechttrekken van de Gouweloze en zelfs verplaatsing van de haven naar de westzijde van
de stad.
Men kwam natuurlijk ook met de totale bedijking van het schorre opdagen en het gebuik
van schuursluizen ongeveer zoals Van Langren in de vorige eeuw had vooropgesteld.
Het schuursluizenproject kwam van de Vlissingse ingenieur Caen en vond aanhangers in
de hofkringen in Brussel, vooral om de voorgespiegelde theoretisch geringe onkosten.
76
Er ontstonden vinnige pennentwisten tussen Caen en Ollevier. Eind 1725 werd de knoop
doorgehakt. Aartshertogin Elisabeth gaf bevel om tot totale bedijking over te gaan en
schuursluizen aan te leggen naar het plan Caen om de geul te zuiveren.
De hele opzet werd van meetaf aan een fiasco. De Staten van Vlaanderen weigerden hun
medewerking. De grondeigenaars kwamen aarzelend met hun bedragen af. In januari
1727 had men slechts één tiende van de verhoopte som bijeengegaard. Het plan Caen
werd in de lade gestopt want ten eerste werd een lichte verbetering van de geuldiepte
waargenomen, ten tweede werd de Oost-Indische Compagnie op 31 mei 1727 voorlopig
geschorst en op 22 juli 1731 definitief opgedoekt en ten derde daalde het handelsverkeer
in Oostende sterk.
Een snelle geulverdieping was niet meer levensnoodzakelijk voor een haven die opnieuw
een rustig slapende voorhaven van Brugge geworden was.
Wat het nieuwe schorreland betreft, valt op te merken dat de eigenaars en pachters nu
voor het eerst werden vergoed voor hun verdronken landen door de Staten van
Vlaanderen, maar moesten wachten tot 1735. Bovendien verpachten
de Staten van Vlaanderen het schorre en de schorredijken. Het schorre zelf werd eerst
verpacht voor het turfsteken, het uithalen van vette aarde en als maaischorre, met de
verplichting af te maaien “al het schorregras en al het andere tsy goede of quade cruyden
en deselve in syn geheel te transporteren met schuyten ter plaetse daer hij nodig sal
vinden te lossen, maer buiten d`inondatie”, dit om de sedimentatie door het zeewater te
vertragen (1726). Schaap- of koeiedrift op het schorre was nog niet toegelaten en dit tot
rond 1744 wanneer door aanslibbing schorregebieden waren opgehoogd.
In 1744 werd de Catherinepolder uitgedijkt en de grote schapenboeren moesten uit die
polder weg. Dit was het geval met Ph. Lanszweert en Pieter de la Faille, die twee
schaapstallen in het Steenseschorre had. Pieter de la Faille richtte de Stellehoeve temidden
van het schorre op. Lanszweert en zijn vrouw trokken een schaapstal op in het noorden,
bij Stene dorp. Samen hadden zij meer dan 600 gem. driftschorre. Maar om kudden
gemakkelijker van het ene naar het andere schorreland te kunnen leiden, damden zij
kreken met schaapsdijkjes, in die mate dat men in de Oostendse haven in 1753 een
vermindering aan geuldiepte en schuring vaststelde. Men ging even het schorre van de
Nieuwe Inondatie inspecteren en men vond dat deze twee pachters zo maar even 169
schaapsdijken hadden aangelegd, die natuurlijk prompt werden geweerd.
77
In 1767-1768 waren in de Nieuwe Inondatie 200 gem. kreken, 700 gem. drift en 253
gem. maaischorre. Wat de dijk betrof, die mocht met schapen geweid worden. Alle
wagenverkeer was er verboden. Dit bracht meteen de isolatie teweeg van Snaaskerke, die
vanaf 1720 van Stene - Oostende afgesneden, als klein polderdorp bleef vegeteren.
Natuurlijk hield men met dit verkeersverbod weinig rekening. De polderdijk werd toch als
route naar Oostende gebruikt. Om het gebruik ervan te beperken, verwaarloosden de
Staten van Vlaanderen het onderhoud van deze weg, ondanks het protest van Snaaskerke
en de achterliggende parochies die langs Leffinge om naar Oostende moesten trekken en
ondanks het protest van Oostende dat erover klaagde dat de prijs van de aangevoerde
groenten en hout op de Oostendse markt hierdoor gestegen was.
78
79
12. De bedijking van het Steenseschorre en
de vorming van de Sint-Catherinepolder, 1744-1745
De bedijking van het Steenseschorre van 1744-1745 en de vorming van de Sint-
Catherinepolder verwonderde niemand. Er waren geen klachten over onvoldoende
geuldiepte.
Lantsweert had er vanaf 1736 op gewezen dat het oud schorre meer dan rijp was voor
inpoldering. Het schorreland geraakte met moeite nog onder water bij spring- en stormtij.
De kreken slibden aan alhoewel de grote kreken nog altijd een massa water voor
geulschuring aanvoerden, maar slecht georienteerd waren.
Militaire kringen hadden tegen de bedijking geen bezwaar. Ze hadden in 1706 reeds de
ervaring opgedaan dat de overstroming van de Catherinepolder niet belet had dat de stad
tot overgave gedwongen was geweest.
Het octrooi werd op 9 mei 1744 toegekend op voorwaarde dat o.m.:
1 - geen gebouw opgericht mag worden op minder dan 300 roeden, of 1152 m. van de
fortificaties;
2 - het water in de Catherinekreek hoog genoeg werd gehouden om het water in de
westelijke voorgrachten van de stad te kunnen voeden;
3 - de suatiesluis militair zou worden versterkt.
In 1744-1745 werd de ringdijk gelegd vanaf de Steensedijk langs de linkeroever van de
Gouweloze tot de Sint-Catherinekreek. De kreek zelf werd afgedamd door de
Lantsweertdijk, waar nu de Kapellebrug ligt. Ten zuiden van deze dijk werd de sluis gelegd
met in het zuiden ervan een kleine driehoekige versterking18.
Laten wij de gevolgen van deze bedijking even nagaan.
Voor de haven betekende dit een reductie aan schorreland van 1.655 gem., d.i. een
aanzienlijke vermindering met 44%, zodat alleen nog de Nieuwe Inondatie, de
Zwaenhoeck en het Lisje Mores (dat meer kwaad dan goed deed aan de geuldiepte) ter
schuring bijdroegen. Omdat de Nieuwe Inondatie aan zijn maximumrendement was,
18 zie kaart 15
80
bracht de vorming van de Catherinepolder geen verlies aan diepte in de haven teweeg en
werd de monding van de Catherinekreek een veilige, rustige ligplaats voor schepen.
Voor de stad werd een einde gesteld aan anderhalve isolatie op de westelijke en zuidelijke
zijde en werd mogelijkheid verleend tot aanleg van nieuwe verbindingswegen te land en
eventuele uitbreiding.
Voor de polder zelf werd voor het eerst een volledig rijp schorregebied ingepolderd.
Bovendien werd voor het eerst een rechtlijnig stratennet getrokken, van west naar oost:
Langestraat - Leffingestraat en Steensestraat - Zilverlaan en van noord naar zuid:
Polderstraat - Stuiverstraat en Gistelsesteenweg.
Ten slotte werd voor het eerst ook tussen de grondeigenaars aan ruilverkaveling gedaan
binnen het kader van de bestaande beginnen. In ieder begin werden de eigendommen
van een persoon of instelling samengevoegd. De parochiegrenzen zijn nog de oude.
In 1749 bestonden er ook grote schaapstallen: drie aan de westkant van fort Isabella - fort
Sint-Clara en één bij de monding van de grote Schaperiekreek.
De parochiegrenzen werden herzien aangezien de (afgeschafte) Sint-Catherineparochie
niet werd heropgericht. Het gebied ten noorden van de Leffingestraat ging naar
Mariakerke, het gebied ten zuiden van de Leffingestraat ging naar Stene. Het ressort van
Bredene bleef behouden, maar Zandvoorde verdween uit de polder (1761).
Tussen de kronkelende geleden werden rechtlijnige grachten uitgegraven. Boerenhoven
werden opgetrokken, meerbouwig en los, naar lange poldertraditie kleiner en met minder
talrijke gebouwen op het zandachtige land ten noorden van de Leffingestraat.
De reeds bestaande herbergen aan Albertus: “De Croone”, “De Karpel”, “Albertus” en
“de Laatste Stuyver” van Lieven De Jonghe werden langs de Duineweg aangevuld met
“De Vos” van Laurent Dumarey en “In de Smisse” van Pieter Baillie.
81
kaart 15 – de bedijking van de Catherinepolder, 1744-1745
82
83
De oude schaapstallen mochten de vroegere fortomwallingen niet dempen en men zag
grotere omwalde meerbouwige hoeven ontstaan bij fort Isabella, fort Sint-Clara, aan de
grote schaperiekreek.
Middenin ontstond het “Blauw kasteel”, omsloten door een vertakking van de Sint-
Catherinekreek.
In 1773 telde het gebied in Sint-Catherine 55 inwoners in zeven huizen, Zandvoorde 86
inwoners in elf huizen en Bredene 35 inwoners in zeven huizen.
Praktisch alle hoeven waren er met bomen omringd. Wanneer men in 1765-1766 vanuit
Oostende de steenweg op Wijnendale aanlegde - rechtlijnig vanuit Oostende, zich
ombuigend rond de Nieuwe Inondatie en verder weer rechtlijnig over de nieuwe
Snaaskerkebrug naar Gistel en verderop- werd deze ook met bomen afgezet tot een
prachtige dreef.
Het vroegere schorreland met zijn purperen bloemen was in enkele jaren tijd omgezet tot
een riante polder van weilanden en zware akkerlanden, beplant met bomengroepen en
bomenrijen die de eentonigheid van “het Blote” braken.
Niet alleen in het zuidwesten van Oostende was er iets veranderd. Ook in het zuidoosten,
aan het begin van de Oostendse vaart, waren er vanaf 1752 diepgaande wijzigingen.
In 1752 vonden er in dit stukje Bredene twee feiten plaats die de omgeving van het Sas
Slykens grondig wijzigden, m.n. de inplanting van zaagmolens en de instorting van het
Sas Slykens.
De zaagmolens werden door Mannens opgetrokken met medewerking van Hollanders.
Ze waren deels gelegen langs het Legillonkanaal, dat gegraven werd tussen de Oostendse
vaart en de Gouwelozekreek, om Sas Slykens dat al symptomen van verval begon te
vertonen enigszins te ontlasten, en deels ten zuiden van de vaartdijk.
De maatschappij kreeg er 120 gem. polder om er molens, houtvlotbakken, magazijnen en
werkhuizen op te richten. Hier ontstond “Molendorp”. Die plaats werd gekozen omdat
het brute hout van overzee (Scandinavië) moest worden ingevoerd en een belangrijk deel
voor export bestemd was. Dus moest deze industriële site wel bij een haven liggen. In
Oostende zelf was er geen ruimte voor dergelijke exploitatie, ook niet aan de
Catherinepolderrand, omdat men over belangrijke hoeveelheden zoetwater moest
beschikken om het hout te laten vlotten. Zeewater kon voor dit doel niet gebruikt worden
omdat Oostende sinds ongeveer 1730 gepest was met de zeewormplaag.
84
Het Legillonkanaal lag bovendien ook aan de Oostendsevaart, wat gunstig was voor
vervoer naar het binnenland.
In 1755 draaiden er al 15 molens. In 1764 werkten er 112 man, bezaten zij vijf
houttransportschepen, ieder bemand met 16 bemanningsleden en had de maatschappij
40 man in dienst voor scheepsonderhoud. Het dorp dat hier ontstond werd zo belangrijk
dat in 1758 een kapel gebouwd werd ten zuiden van de vaart en het Legillonkanaal.
Het ontstaan en bestaan van dit Molendorp sinds 1752 is een belangrijk feit omdat dit de
eerste industriële nederzetting was die in de Oostendse polders werd opgericht. Het Sas
Slykens dat reeds een verkeerscentrum was, werd bovendien een zeer actief industrieel
centrum.
De instorting van Sas Slykens in 1752 was bijna een ramp geworden. Diverse plannen voor
de heropbouw kwamen tevoorschijn, o.a. de bouw van een nieuw Sas Slykens in 1754 dat
in 1758 werd uitgevoerd op de Oostendse vaart, zo’n 300 meter meer oostwaarts dan het
eerste sas.
Om de scheepvaart tussen Oostende en Brugge mogelijk te maken werd op de noordkant
van de vaart, rondom de bouwplaats van het nieuwe sas, een verbindingsvaart gedolven,
een zgn. “vingerlinck” of coupure van navigatie op zijn westelijke uiteinde, tijdelijk
voorzien van een sas, m.n. het sas van Bredene, Vingerlincksas of Coupure.
De ineenstorting van het eerste sas en de opbouw van het tweede sas had een dubbel
gevolg.
Allereerst was er de langzame verschuiving van de bewoning naar het nieuwe sas. Reeds
in 1759 werden op de noordzijde van het nieuwe sas het sasmeestershuis en vier huizen
voor sasknechten gebouwd, terwijl het oud sasmeestershuis werd verpacht.
Het tweede gevolg was het overbodig worden van het fort St. Philippe dat niets meer te
beschermen had. Het detachement dat daar gelegerd was, werd geleidelijk gereduceerd
tot een tiental oudere militairen. In de kazerne werd in twee kamers vanaf 1755 school
gehouden voor de talrijke kinderen van het Sas. In 1769 werd een deel van de gebouwen
verkocht om er een jeneverfabriek en een rokerij op te richten. Die zouden er uiteindelijk
toch niet komen. In 1770 werd de kapel zo weinig benut dat de commandant van het fort
cibories liet overbrengen naar de kapel van het Molendorp.
In 1772 waren Sas Slykens en Molendorp zo belangrijk geworden dat het met zijn 152
huizen meer woningen telde dan de rest van Bredene en met zijn 903 inwoners amper
een 60-tal minder dan het landelijke Bredene. Het was een volwaardig centrum geworden
85
in de polders dat een eigen druk leven kende van vissers van de Mosselhoek, van arbeiders
allerhande, ketsers, herbergiers. Het was ook een industrieel- en verkeerscentrum dat zijn
militaire functie totaal verloor met de definitieve liquidatie van de vesting in 1782.
Volledigheidshalve moet nog worden vermeld dat op het grondgebied van Bredene, ten
zuiden van de monding van de Catherinekreek in 1765 het eerste oesterpark werd
uitgegraven: Oesterput Clemmen 1780-1805, Pollet, 1767-1805.
Intussen was er ook één en ander aan het veranderen in Oostende. Met regeringssteun
was de visserij tot ontwikkeling gekomen. Dankzij een goed doordachte
neutraliteitspolitiek van Jozef II werd Oostende tijdelijk de vrije aanloophaven en het
commercieel centrum van West-Europa dat honderden handelaars en arbeiders aanlokte.
Om het stijgend aantal schepen op te vangen was een uitbreiding van de haven
noodzakelijk. Om aan de immigranten wat ruimte te geven was stadsuitbreiding
onontbeerlijk. Haven- en stadsuitbreiding vonden plaats ten koste van de Catherinepolder.
In de reeds fel aangeslibde kreekmonding werd in 1776 het eerste handelsdok
aangelegd19. In 1781-1783 ging men over tot de uitbouw van het tweede en derde dok,
altijd in de Catherinekreek. Omdat men in Brussel en in Wenen het economisch belang
van Oostende liet primeren op het militaire, ging men zonder veel aarzelen over tot de
uitverkoop van de meeste militaire gebouwen en tot het slopen van de wallen op de
zuidelijke en westelijke zijde, om stadsuitbreiding mogelijk te maken, deels op
grondgebied van de Catherine polder. 20 ha werden aan deze polder ontnomen om het
Hazegras op te richten en in het zuiden af te sluiten met een lichte wal of gracht. Het
Hazegras, met zijn touwslagerijen en traanfabrieken werd een nieuwe industrie- en
arbeiderswijk. Juist voor de Brabantse Revolutie trachtte men er een visserswijk op te
richten, evenwel zonder gevolg.
2077 inwoners of één vijfde van de Oostendse bevolking leefde in 1798 in de nieuwe
stad, d.i. in het zuiden en op het Hazegras.
Op de gedempte grachten en gesloopte wallen van het westen ontstond voor de duur van
een dertigtal jaren een “faubourg”, een “voorgeborchte”, een ongeordende, nieuwe wijk
die niet afgesloten was zoals het Hazegras en waar in 1798 reeds 600 mensen woonden,
in aaneengerijde huizen langs de Nieuwpoortsesteenweg, alias Karel Janssenslaan.
19 zie kaart 16
86
Er waren ook verspreid liggende huizen tussen moestuinen, hovingen, lusttuinen. Veel
gegoede Oostendenaars hadden hier bij de deur hun eigen buitenverblijf.
Oostende exporteerde niet alleen zijn teveel aan levenden in de Catherinepolder, ook zijn
doden werden vanaf 1795 naar de polder overgebracht. De Joden hadden hun kerkhof
op 175 meter van de westpoort, ongeveer aan het park. De Engelsen of protestanten
hadden hun laatste rustplaats bij het huidige Leopold I-plein. De katholieken werden
toevertrouwd aan de drassige grond van het huidige prinses Clementinaplein.
Het is duidelijk dat de Oostendse polders ongeveer vanaf 1775 een andere bestemming
begonnen te krijgen voor de stad. Het waren niet meer de verre polderlanden die tot
hiertoe belangrijk waren voor de schuring, die de belangstelling van Oostende
wegdroegen, wel de onmiddellijke nabijheid van de stad nl. voor stadsuitbreiding en
havenuitbreiding.
Hoe zat het ondertussen met de havendiepte en met de schorren? De havendiepte werd
ongeveer vanaf 1760 jaarlijks, soms tweemaal per jaar, gecontroleerd en was bevredigend
te noemen. Wel stelde men een aanzienlijke aanslibbing vast op de schorren en in de
boven- en middenloop van de kreken. In 1763 werd opgemerkt dat de “Gouweloze kreke
met de vloyende polders commen soo danigh aan te wassen dat men met de xxx20 gesien
daerbij naer omtrent het fort St Philippe droogvoets kan doorgaen”.
Daarom werden systematisch alle aanvragen tot bedijking van Lisje Mores in 1757, van de
Zwaenhoeck (Keignaert) in 1755-1763-1767 afgewezen. Meer nog, men besefte dat het
gebruik van de natuurlijke schuring naar zijn einde liep en dat men naar andere middelen
moest uitzien om de geuldiepte te kunnen behouden. Deze methode was de mobilisatie
van het zoetwateroverschot uit het noorden van West- en Oost-Vlaanderen en de
concentratie ervan op Oostende.
Naar de plannen en onder leiding van kolonel ong. De Brou werd o.m. het Sas van
Plassendale in 1784 verbouwd, in 1784-1785 het kanaal van Zandvoorde dwars door de
oude Zandvoorde polder uitgegraven en een suatiesluis bij de Noorddijk op ongeveer 400
gem. van de gemenedijk aangelegd. Verder kwam men niet ingevolge het verzet van de
Staten van Vlaanderen die de militaire ingenieurs niet konden luchten. De Brou liet het
hele project varen. En de aanslibbing zette zich verder, nu ook in de havengeul. In alle
stilte werd tijdens de troebele jaren van de Brabantse revolutie het Lisje Moresschorre
bedijkt.
20 onleesbaar manuscript
87
kaart 16 - De historische polders van Oostende, ca. 1776
88
89
13. De invloed van Napoleon, 1803-1810
Onnodig te zeggen dat tijdens de Franse bezetting weinig naar de havenwerken werd
omgezien en dat bijgevolg de verzanding enorm was toegenomen. In de geul had men bij
laagtij maar drie tot vier vadem water. De geulmond was praktisch afgesloten.
Het was Napoleon die in 1803 drastische maatregelen nam om de verwaarloosde haven er
weer bovenop te helpen. Alle schorrelanden werden bedijkt.
Begin december 1803 werd de Snaaskerkepolder afgesloten, met rechte wegen
doortrokken en in tien percelen van nagenoeg gelijke grootte verdeeld. Eind december
1807 gebeurde hetzelfde met de Keignaertpolder.
Eigenaars moesten bijdragen in de havenwerken, nl. in de omsluiting van een spuikom
van slechts 23 ha. (wat veel te weinig was) en de bouw van een schuursluis die in 1810 in
werking kwam. Aldus werd een einde gemaakt aan de natuurlijke schuring en uitsluitend
overgegaan naar kunstmatige schuring met spuikom en schuursluis.
Voor de historische polders betekende dit het einde van een meer dan twee eeuwen
durende nachtmerrie om dijken te zien doorsteken en landerijen te laten overvloeien door
het zeewater. Een echt bucolische rust kon dalen over dit agrarisch geworden polderland.
Een polderland dat juist door zijn bijdrage in het behoud van de diepte van de Oostendse
havengeul typische kenmerken heeft verkregen waardoor het van de overige
poldergebieden verschilt.
De Oostendse polders liggen 0,50 tot 1 meter hoger dan die van het Camerlinckx- of
Vinckx Ambacht. Zij zijn met jongere kleilagen bedekt van 0,50 tot 1 meter dikke, zware
klei van bruine kleur. Deze vruchtbare zeepolders waren bestemd om vooral rijke
akkerlanden te worden of in de lagere gedeelten, in de geuldepressies, glimmend groene
weilanden. En toch, elk van de Oostendse polders vertoont nog een eigen aspect, vooral
afhankelijk van de duur van de overstroming en afhankelijk van het moment waarop de
boer weer de hand kon leggen op zijn land21.
21 zie kaart 17
90
91
kaart 17 - de historische polders van Oostende, 1865
92
93
Iconografie
De kaarten zijn getekend door Daniel Farasyn, die hiervoor gebruik maakte van de
kaarten- en plannencollecties van het Algemeen Rijksarchief van Brussel, Gent, Brugge en
de stadsarchieven van Oostende en Brugge.
94
95
Curriculum vitae
Daniel Farasyn werd geboren in Ardooie op 2 juli 1920. Hij liep school aan het College
van Oostende tot 1937 en de Vlaamse Cadettenschool van Sint-Truiden tot mei 1940.
In 1946 behaalde hij het diploma van licentiaat en geaggregeerde in de Geschiedenis aan
de Rijksuniversiteit van Gent. In zijn licentiaatsverhandeling bestudeerde hij de evolutie
van Oostende en het Oostendse in de 18de eeuw.
Achtereenvolgens was hij leraar aan het Koninklijk Atheneum van Tongeren, aan het
Koninklijk Atheneum van Gent (1948-1964) en provisor aan het Koninklijk Atheneum van
Gent aan de Voskenslaan (1964-1976). Daniel Farasyn overleed in Oostende in 1998.
Hij publiceerde o.a.
- ‘Het (aller)eerste “Park Leopold” (ca. 1828-1839)’. De Plate, XXIII, 1994, pp. 307-311. - ‘Het Maria Hendrikapark’. Open Monumentendag, 1996, pp. 75-83. - ‘Het Mijnplein te Oostende’. Ostendiana, III, 1978, pp. 41-60. - ‘Historiek van de eerste gebouwen langs de Oostendse Zeedijk: 1830-1878’. De Plate,
VIII, mei 1979, 5, pp. 94-146; IX, 166 (erratum). - ‘Parc à boulets’. De Plate, VI, 1977, 4, p. 15. - ‘De oude paalresten onder het nieuw toerismebureau: eigen visie op J.- B. Dreesens
artikel (De Plate 1991, p. 333)’. De Plate, XXI, 1992, pp. 70-72. - ‘Proeve tot identificatie van de tunnels in de bouwput van de ondergrondse parking
(Leopoldpark) waargenomen’. De Plate, XVII, 1988, 1, pp. 5-7. - ‘Vondsten in de bouwput van de ondergrondse parking (Leopoldpark)’. De Plate, XVII,
1988, 3, pp. 69-71. - ‘Wat steekt er onder het Ernest Feysplein?’. De Plate, XXI, 1992, pp. 107-109. - i.s.m. TAVERNIER, R., Kust, duinen, polders door R. Tavernier en J. Ameryckx met de
medewerking van F. Snacken en D. Farasyn. Brussel, Nationaal Comité voor Geografie, 1970, 32 p. (Atlas van België, blad 17).
- ‘De Vingerlingputstraat’. De Plate, VI, 1977, 11, p. 8. - ‘Karnavalstraatnamen’. De Plate, VII, 1978, 2, pp. 21-22. - ‘Oostendse straatnamen gewijzigd in de 19e en 20e eeuw, aanvullingen en
verbeteringen’. De Plate, VII, 1978, 3, pp. 11-16. - ‘Oostendse straatnamen gewijzigd in de 19e en 20e eeuw’. De Plate, VII, 1978, 3, pp.
50-55. - ‘Oostendse straatnamen’. De Plate, VII, 1978, 4, pp. 19-20. - ‘Slijkens … Historiek van een Bredens toponiem’. Jaarboek Heemkring Ter Cuere,
1973, SL1-3. - i.s.m. VERBANCK, Richard. ‘Oude zichten op de eerste sluizen van Slijkens’. Jaarboek
Heemkring ‘Ter Cuere’, 1983, pp. 73-99. - ‘Drie koningenfeest, een teloorgegane traditie’. De Plate, VII, 1978, 12, pp. 29-30. - ‘Oostendse huisnummers’. De Plate, XVII, 1988, p. 40. - ‘Scheld- en vloekwoorden in vroegere tijden’. De Plate, XXII, 1993, p. 112. - i.s.m. CONSTANDT, Marc. ‘Korte historische schets van Oostende’. In: Te Kust en te
Kuur, Brussel, ASLK, 1987, pp. 293-296. - ‘Oostende’. In: Belgische steden in reliëf, plannen opgenomen door Franse militaire
ingenieurs XVII-XIXe eeuw. Brussel, Pro Civitate, 1965, pp. 139-162. (Historische uitgaven in -4°, 1).
96
- ‘Ostende’; In: Plans en relief de villes belges levés par des ingénieurs militaires français - XVIIe-XIXe siècle. Bruxelles, Pro Civitate, 1965, pp. 139-162. (Collection Histoire in -4°, 1).
- ‘De Sint-Jorisgilde te Oostende’. De Plate, X, 1981, pp. 22, 131. - ‘“Fiat lux...”. Is de eerste straatverlichting te Oostende wel in 1679 aangebracht?’. De
Plate, IX, 1980, pp. 87-89. - ‘Oostende reeds een kuuroord op het einde van het 1ste kwart van de 17de eeuw’.
De Plate, XV, 1986, p. 260. - 1769-1794. De 18de eeuwse bloeiperiode van Oostende. Oostende, Stadsbestuur,
1998, 249 p. (Oostendse Historische Publicaties, 2). - De evolutie van Oostende en het Oostendsche in de XVIIIe eeuw. Gent, RUG (OLV -
geschiedenis), 1946. - ‘Bijna een diplomatiek incident … anno 1769’. De Plate, VIII, 1979, 3, pp. 22-23. - ‘Indrukken over en berichten uit het Oostendse garnizoensleven anno 1769’. De Plate,
VIII, 1979, 2, pp. 19-21. - ‘Besparingen... nu en vroeger’. De Plate, IX, 1980, p. 76. - ‘De eerste 18e eeuwse herberg van het latere Hazegras’. Jaarboek Heemkring Ter
Cuere, 1981, pp. 1-4. - ‘Rectificatie ivm. kaart 79 van de tentoonstelling “Oostende Vrijhaven”’. De Plate,
XIX, 1990, pp. 40-41. - ‘Voorgeschiedenis van het fort Sint-Philippe en het sas van Slijkens’. Jaarboek
Heemkring ‘Ter Cuere’, 1983, pp. 67-71. - ‘Hoe de Sasmolen er kwam’. Zanten uit ‘t Vynckx- en Woutermansambacht 1991,
1991, pp. 119-120. - ‘Oesterputten te Oostende’. De Plate, V, 1976, 8, pp. 11-12. - ‘Oostendse molens’. De Plate, VII, 1978, 9, p. 11. - ‘Over dieven en lichtekooien te Oostende tijdens de laatste decade van het Oostenrijks
bewind’. De Plate, XX, 1991, p. 184. - ‘Amoureuze perikelen. Oostende anno 1786’. De Plate, X, 1981, p. 205. - ‘Enkele gegevens over het ontstaan van het badtoerisme te Oostende en over William
Hesketh’. De Plate, XV, 1986, 4, pp. 99-107. - ‘Houdt Oostende rein ... anno 1782’. De Plate, X, 1981, pp. 86-89. - ‘Oude Oostendse begijnhoven’. De Plate, XXIII, 1993, pp. 76-77. - ‘Localisatie en identificatieproblemen van het oude postgebouw 1780-1830’. De
Plate, XV, 1986, 2, pp. 37-42. - ‘Een Oostendse “Raar maar waar” historie omstreeks 1800’. De Plate, XXI, 1992, p.
266. - ‘De dubbele grenslijn bij het douanesysteem in het tijdperk van de Verenigde
Nederlanden’. Jaarboek Heemkring Ter Cuere, 1981, pp. 4-7. - ‘Commissie voor Stedeschoon’. De Plate, VII, 1978, p. 48. - ‘De eerste stoommachine in West-Vlaanderen stond op het oude Mijnplein te
Oostende’. De Plate, XVI, 1987, pp. 39-42. - ‘Oostendse brouwerijen in 1837 (met plattegrond)’. De Plate, XVI, 1987, p. 294. - ‘De eerste Oostendse patissiers waren Zwitsers’. De Plate, XXI, 1992, pp. 49-51. - ‘De opkomst en de teloorgang van een Oostendse brouwerij (“De Zwaan”) en van
een brouwersfamilie (Laureys)’. De Plate, XXIII, 1993, pp. 282-287. - ‘Van verhoogde dokterstarieven en nog wat... in 1920’. De Plate, IX, 1980, p. 29. - ‘Oostendse zeebaden straks 200 jaren oud’. De Plate, VI, 1977, 12, pp. 8-10. - ‘Is de Kursaalconventie van 1873 verjaard?’. De Plate, XXIII, 1993, pp. 143-144. - ‘Het eerste Oostendse panorama’. De Plate, IX, 1980, p. 40. - ‘Kaaistraat 18’. De Plate, VII, 1978, 11, pp. 25-27 (Merkwaardige gebouwen te
Oostende). - ‘Kursaal - Elefantenhaus’. De Plate, X, 1981, p. 217. - ‘Nieuws uit een oud kursaal-dossier (1872)’. De Plate, XXIII, 1993, p. 41.
97
- ‘Van gevang tot Koninklijk Lyceum’. De Plate, VI, 1977, p. 11. - ‘Vergeten monumenten, vergeten weldoeners: De historiek van het gebouw van het
O.L.Vrouwe college te Oostende (1878)’. De Plate, VI, 1977, 3, pp. 8-11. - ‘Vlaanderenstraat 17’. De Plate, VI, 1977, 2, p. 10. - i.s.m. VERBANCK, Richard. ‘Oude gezichten op de eerste sluizen van Slijkens’. Jaarboek
Heemkring Ter Cuere, 1984, pp. 73-99. - ‘Oostendse milieuproblemen op alle gebied: water, lucht, natuurbehoud, enz.’. De
Plate, XVI, 1987, pp. 101-107. - ‘Liedje van de Malegasten’. Roepsteen, 1977, 40, pp. 2-3.
98
99
Oostendse Historische Publicaties
meer informatie vindt u op www. oostende. be / Archief
1. Claudia VERMAUT. Archiefgids. Een overzicht van bronnen van en over Oostende bewaard. Oostende, 1998. - € 3,75
2. Daniel FARASYN. 1769-1794. De 18de-eeuwse bloeiperiode van Oostende. Oostende, 1998. - € 12,50
3. Claudia VERMAUT (red. ). Het Oostendse oorlogsdagboek van Charles Castelein, 1914-1918. Oostende, 1998. - € 2,50
4. Julien VERHAEGHE. De Oostendse kunstschilders François Musin (1820-1888) en August Musin (1852-1923), een familiekroniek. Oostende, 1999. - € 8,75
5. Frederic LOGGHE. Het Hazegras. De verloren rijkdom van een wijk : een greep uit de geschiedenis. Oostende, 1999. (Junior) - € 10
6. Roger VANPÉ, e. a. (red. ). Het Conservatorium van Oostende. 150 jaar openbaar onderwijs in muziek en woord. Oostende, 1999. - € 7,50
7. Reinoud MAGOSSE. Al die willen te kap'ren varen : de Oostendse kaapvaart tijdens de Spaanse Successieoorlog (1702-1713). Oostende, 1999. - € 10
8. Luc FRANÇOIS m. m. v. Jan DREESEN, Daniel FARASYN, Gilberte FARASYN-SCHEPENS, Pieter FRANÇOIS, Ferdinand GEVAERT, Freddy HUBRECHTSEN, Jan PARMENTIER, Ivan VAN HYFTE, Claudia VERMAUT. Bibliografie van de geschiedenis van Oostende. Oostende, 2000. - € 23,75
8 bis Luc FRANÇOIS m. m. v. Gilberte FARASYN-SCHEPENS, Pieter FRANÇOIS, Ferdinand GEVAERT, Freddy HUBRECHTSEN, Jan PARMENTIER, Ivan VAN HYFTE, Claudia VERMAUT. Bibliografie van de geschiedenis van Oostende, 1998/1999 - 2001. Oostende, 2002. - € 1
9. Olivier DEBAERE. Stedenatlas : Oostende. Een topografisch overzicht van de ontwikkelingen van een fel begeerde havenstad. Oostende, 2002. - € 20
10. Claudia VERMAUT. Oostende onder water, 1953. Oostende, 2003 - uitverkocht. 11. Jan PARMENTIER. Het gezicht van de Oostendse handelaar. Studie van de Oostendse
kooplieden, reders en ondernemers actief in de internationale maritieme handel en visserij tijdens de 18de eeuw. Oostende, 2004. - € 25
12. Evert DE PAUW. Be prepared. De merkwaardige geschiedenis van de sea-scouts in Oostende. Oostende, 2004. Oostende, 2004 - € 10
13. Anton DEGRIECK. Een kroniek van 85 jaar UCB in Zandvoorde, Oostende, 1911-1996. Oostende, 2005 - € 15
14. Ivan VAN HYFTE i.s.m. Claudia VERMAUT. In het spoor van de Koning. Leopold II in Oostende, 1865-1909. Oostende, 2005 - € 15
100
Colofon
Auteur :
Daniel Farasyn (†)
Eindredactie en vormgeving :
Claudia Vermaut
Druk :
Stadsdrukkerij
De verantwoordelijkheid voor de inhoud van dit boek
berust uitsluitend bij de auteur.
De uitgever is hiervoor niet verantwoordelijk.
Alle rechten voorbehouden.
Niets uit deze uitgave mag worden verveelvoudigd, opgeslagen
in een geautomatiseerd gegevensbestand of openbaar gemaakt,
in enige vorm of op enige wijze, hetzij elektronisch, mechanisch,
door fotokopieën, opnamen of enige andere manier,
zonder voorafgaande schriftelijke toestemming van de uitgever.
Verantwoordelijke uitgever :
Johan Vandenabeele, stadssecretaris,
Stadhuis, Vindictivelaan 1, 8400 Oostende
Wettelijk depot :
D/2006/0342/14