De differentiële effecten van androgenen en oestrogenen op ......II. Abstract Doelstelling: in deze...
Transcript of De differentiële effecten van androgenen en oestrogenen op ......II. Abstract Doelstelling: in deze...
Universiteit Gent
Faculteit Geneeskunde en Gezondheidswetenschappen
Opleiding Lichamelijke Opvoeding en Bewegingswetenschappen
Academiejaar 2012-2013
De differentiële effecten van androgenen en oestrogenen
op de hypertrofie en atrofie signaalwegen in de
mannelijke skeletspier
Masterproef voorgelegd tot het behalen van de graad van Master in de Lichamelijke
Opvoeding en de Bewegingswetenschappen.
Door: Lauren Pringels
Promotor: Prof. Dr. Derave Wim
Begeleider: De Naeyer Hélène
I. Voorwoord Beste lezer,
het is niet zonder trots dat ik u deze scriptie, als finaal punt van mijn studies Sport-en
bewegingswetenschappen, presenteer. De keuze om een thesisonderwerp te vinden binnen het
vakgebied fysiologie was voor mij een uitgemaakte zaak. Mijn interesse in de structuur en
functies van de menselijke cel, spieren, organen en het skelet werden reeds aangewakkerd in
het middelbaar onderwijs. Deze interesse groeide nadien, dankzij mijn gekozen universitaire
studie, uit tot een fascinatie. Via verschillende vakken binnen de opleiding, zoals biochemie,
algemene fysiologie, inspanningsfysiologie en trainingsleer, kon ik mij immers verdiepen in
de complexe processen die zich afspelen binnen het menselijke lichaam. Het feit dat de
wetenschap nog steeds groeit en er bijgevolg meer mogelijkheden ontstaan om de nog
aanwezige ‘blinde vlekken’ in te vullen, is een grote motivatie voor mij. Ik was dan ook
verheugd dat ik deel kon uitmaken van een dierexperimenteel onderzoek dat kaderde in een
doctoraatstudie van Hélène de Naeyer. Deze studie was zeer spannend en leerrijk.
Bij deze wil ik Hélène uitdrukkelijk bedanken voor haar hulp, raad, geduld en tijd die ze in
mij heeft geïnvesteerd. Het enthousiasme dat ze uitstraalt i.v.m. deze toch wel moeilijke
materie, overtuigde mij telkens weer om verder nauwkeurig onderzoekswerk te doen. Het is
dan ook dankzij haar dat ik deze thesis heb kunnen volbrengen.
Tevens zou ik Prof. Dr. W. Derave willen bedanken voor zijn opbouwende kritiek en tevens
de vrijheid die hij mij bood bij het uitwerken van mijn thesis.
Tot slot wil ik mijn familie, van wie ik veel steun kreeg tijdens dit intense jaar, bedanken.
Mijn mama, papa, broer en zus bleven immers, ook tijdens de moeilijke momenten, in mij
geloven.
Dankjewel iedereen!
II. Abstract Doelstelling: in deze studie werd onderzoek verricht naar de mogelijke effecten van twee
geslachthormonen, namelijk testosteron en estradiol, op de hypertrofie en atrofie
signaalwegen in de skeletspier.
Methode: de studie omvat een dierexperimenteel onderzoek met 100 mannelijke C57BL/6
muizen die ad random onderverdeeld werden in één van de vier onderzoeksgroepen: de
controlegroep (SHAM), een groep die na orchidectomie niet behandeld werd met sex-
steroïden (ORX + V) en 2 groepen die na orchidectomie respectievelijk met testosteron en
estradiol behandeld werden (ORX + T, ORX + E). Na 1, 7 en 30 interventiedagen werden drie
verschillende spieren gedissecteerd, namelijk de m. Soleus (SOL), de m. Extensor Digitorum
longus (EDL) en het m. Levator Ani-Bulbocavernosus complex (LA/BC). Van deze spieren
werd vooraleerst de massa bepaald. Nadien werd de mRNA expressie onderzocht van de
ubiquitine ligases, Atrogin-1 en MuRF-1, en van Myostatine. Tevens werd in de EDL de
eiwitexpressie gemeten van MuRF-1 en Myostatine.
Resultaten: in het LA/BC complex veroorzaakte androgeen deprivatie, als gevolg van
orchidectomie, een progressief verlies van 56.7%. Hierbij was er een achtvoudige upregulatie
van Atrogin-1 en een viervoudige upregulatie van MuRF-1 mRNA expressie zichtbaar.
Testosteronsuppletie was in staat om zowel het gewichtsverlies, als de upregulatie van de
ubiquitine ligases te inhiberen. Estradiolsuppletie daarentegen vertoonde deze beschermende
effecten t.o.v. een spiermassa-afname niet, maar kon de upregulatie van het ubiquitine-
proteasoom systeem wel limiteren. De atrogenen in de snelle spiervezels van de EDL bleken,
als gevolg van een lagere androgeenreceptor expressie, minder responsief te zijn op
testosteron. De atrogenen in de SOL waren daarentegen gevoeliger voor androgenen, hetgeen
resulteerde in significante upregulaties van zowel MuRF-1, als Atrogin-1 na orchidectomie.
Op eiwitniveau waren er geen significante verschillen merkbaar in de expressie van het
Myostatine en MuRF-1 proteïne in de EDL.
Conclusie: het LA/BC complex vertoont zowel op spier- als op genniveau duidelijke
significante verschillen na orchidectomie. Estradiol- en testosteronsuppletie blijken deze
effecten respectievelijk te kunnen reduceren of volledig op te heffen waaruit gesuggereerd
kan worden dat beide sex-steroïden effectief de atrofiesignaalweg kunnen beïnvloeden door
een upregulatie van het ubiquitine-proteasoom systeem te induceren. Echter, aangezien de
upregulaties in genexpressies van de EDL of de SOL beperkt zijn en er tevens geen effecten
blijken te zijn op eiwitniveau in de EDL, kunnen voorgaande vaststellingen momenteel nog
niet veralgemeend worden voor de locomotorische spieren.
Inhoud
I. Voorwoord ..................................................................................................................................................... 2
II. Abstract .......................................................................................................................................................... 3
1. Literatuurstudie .............................................................................................................................................. 1
1.1 Inleiding ................................................................................................................................................. 1
1.2 Spieratrofie versus spierhypertrofie ....................................................................................................... 2
1.2.1 Oorzaken spieratrofie .................................................................................................................... 3
1.2.1.1 Pathologie ................................................................................................................................. 3
1.2.1.2 Sarcopenie ................................................................................................................................ 3
1.2.1.3 Disuse ....................................................................................................................................... 4
1.2.1.4 Genetische spierziekte .............................................................................................................. 5
1.2.1.5 Malnutritie ................................................................................................................................ 6
1.2.2 Huidige Therapieën ....................................................................................................................... 7
1.2.2.1 Fysieke activiteit ....................................................................................................................... 7
1.2.2.2 Gentherapie .............................................................................................................................. 8
1.2.2.3 Nutritie...................................................................................................................................... 8
1.2.2.4 Farmacologie ............................................................................................................................ 9
1.3 Testosteronsuppletie als farmacologische interventie.......................................................................... 10
1.3.1 Endogene productie van testosteron ........................................................................................... 10
1.3.2 Werking testosteron .................................................................................................................... 11
1.3.2.1 Nucleus ................................................................................................................................... 11
1.3.2.2 Cellulair .................................................................................................................................. 11
1.3.2.3 Somatische neveneffecten ...................................................................................................... 11
1.3.2.4 Ontwikkeling van SARM’s .................................................................................................... 12
1.4 Oestrogeensuppletie als farmacologische interventie .......................................................................... 13
1.5 Signaalpathways .................................................................................................................................. 14
1.5.1 Signaalweg spieratrofie ............................................................................................................... 14
1.5.2 Triggers spieratrofiesignaalweg .................................................................................................. 16
1.5.3 Signaalweg spierhypertrofie ....................................................................................................... 17
1.6 Link tussen beide pathways: IGF1-AKT-FoxO signaalweg ................................................................ 19
1.7 Werking van testosteron op de signaalwegen ...................................................................................... 20
2. Hypothese en onderzoeksdoel ...................................................................................................................... 21
3. Materialen en methode ................................................................................................................................. 22
3.1 Studie design ....................................................................................................................................... 22
3.2 Meetmethode ....................................................................................................................................... 23
3.2.1 Meting lichaamsgewicht en massa spierbiopten ......................................................................... 23
3.2.2 Genexpressie: q-PCR-analyse op spierbiopten ........................................................................... 23
3.2.2.1 RNA-isolatie ........................................................................................................................... 23
3.2.2.2 cDNA-synthese....................................................................................................................... 23
3.2.2.3 q-PCR ..................................................................................................................................... 24
3.2.2.4 Registratie Ct-waarde ............................................................................................................. 25
3.2.2.5 Primers.................................................................................................................................... 25
3.2.2.6 Smeltcurve .............................................................................................................................. 26
3.2.2.7 Referentiegenen ...................................................................................................................... 26
3.2.2.8 Delta-Delta Ct-methode .......................................................................................................... 26
3.2.3 Eiwitexpressie ............................................................................................................................. 27
3.2.3.1 Eiwitisolatie ............................................................................................................................ 27
3.2.3.2 Western blotting ..................................................................................................................... 27
3.2.4 Statistische analyse ..................................................................................................................... 28
4. Resultaten ..................................................................................................................................................... 29
4.1 Effecten van orchidectomie en testosteron- of estradiolsuppletie op zaadblaasjes, lichaamsgewicht en
spiermassa. ........................................................................................................................................................ 29
4.1.1 Zaadblaasjes ................................................................................................................................ 29
4.1.2 Lichaamsgewicht ........................................................................................................................ 30
4.1.3 Spiermassa .................................................................................................................................. 31
4.1.3.1 Massa m. Extensor digitorum longus ..................................................................................... 31
4.1.3.2 Massa m. Soleus ..................................................................................................................... 32
4.1.3.3 Massa m. Levator Ani –Bulbocavernosus complex ............................................................... 33
4.2 Effecten van orchidectomie en testosteron- of estradiolsuppletie op genexpressie atrofieregulators
Atrogin-1, MuRF1 en Myostatine .................................................................................................................... 34
4.2.1 Genexpressie in m. Extensor digitorum longus .......................................................................... 34
4.2.2 Genexpressie in m. Soleus ......................................................................................................... 35
4.2.3 Genexpressie in m. Levator Ani –Bulbocavernosus complex .................................................... 37
4.3 Effecten van orchidectomie en testosteron- of estradiolsuppletie op eiwitexpressie atrofieregulators
MuRF1 en Myostatine ...................................................................................................................................... 39
5. Conclusie en discussie .................................................................................................................................. 40
5.1 Overzicht van resultaten als leidraad voor discussie .......................................................................... 40
5.2 LA/BC vs. EDL en SOL als spiermodel .............................................................................................. 41
5.3 Invloed van testosteron op lichaamsgewicht en spiermassa ................................................................ 41
5.4 Spiervezel-specifieke effecten op testosteron- en estradiolsuppletie ................................................... 42
5.5 Invloed van de tijd op spiermassa en genexpressie atrogenen ............................................................. 44
5.6 Testosteron- vs. estradiolsuppletie ...................................................................................................... 45
5.7 Aandeel Myostatine, als inhibitor van eiwitsynthese, in atrofieproces ................................................ 46
5.8 Gestegen genexpressies correleren niet met stijging atrogeenproteïnen .............................................. 46
5.9 Besluit .................................................................................................................................................. 48
6. Referentielijst ............................................................................................................................................... 49
1
1. Literatuurstudie
1.1 Inleiding
Skeletspiermassa omvat ongeveer 40% van het totale lichaamsgewicht. Een adequate
hoeveelheid spiermassa is van cruciaal belang voor de gezondheid, aangezien deze
verschillende belangrijke functies vervult: locomotie, ademhaling, thermogenese en
bescherming van de interne organen. De regulatie van spiermassa is interessant voor diverse
groepen mensen. Zo zijn atleten en bodybuilders voornamelijk geïnteresseerd in een toename
van spiermassa, spierhypertrofie. Anderen zijn daarentegen bezorgd om het verlies van
spiermassa, spieratrofie. Dit kan het gevolg zijn van chronische katabole ziekten zoals kanker-
geïnduceerde cachexie, HIV en aids, of door het verouderen en kan leiden tot zwakte, verlies
van onafhankelijkheid en een stijging van het risico op sterfte (Glass, D. 2010).
Spiermassa is een zeer plastisch weefsel dat in staat is zich aan te passen, afstemmend op de
functionele eisen die opgelegd zijn aan de spier. Bij systematische toenemende belasting van
de spier zal er een stijging van de massa optreden, terwijl daarentegen door verminderd
spiergebruik, bij immobilisatie of een sedentaire levensstijl, er atrofie ontstaat van de spier.
Het spierverlies of -winst is afhankelijk van een proteïne turnover, een delicate balans tussen
de productie van myofibrillen en degradatie van bestaande proteïnen waarbij door stimulatie
of inhibitie van factoren het evenwicht verschoven kan worden. Deze stimulatie kan, naast
mechanische en metabole stimuli, ook verkregen worden door hormonale factoren.
Testosteron suppletie doet de spiermassa en -kracht toenemen door hypertrofie te induceren
van zowel type I als type II vezels en veroorzaakt tevens een stijging van het aantal myonuclei
en satellietcellen. Uit onderzoek is gebleken dat behandeling met testosteron kan dienen als
mogelijke therapeutische interventie bij patiënten met spieratrofie-gerelateerde aandoeningen.
De neveneffecten en het moeilijk bepalen van de juiste dosering vormen echter een
belemmering van zo’n behandeling. De onderliggende mechanismen van spieratrofie en
-hypertrofie, zijn echter nog niet volledig ontrafeld. Het doel van deze studie is om een beter
zicht te hebben op de moleculaire pathways die leiden tot een toename of afname van
spiermassa van zowel trage als snelle spiervezels in een castratie-geïnduceerd spieratrofie
model. Dit onderzoek zou nieuwe therapeutische targets kunnen bieden voor de behandeling
van spierverlies (Bhasin et al. 2006).
2
1.2 Spieratrofie versus spierhypertrofie Atrofie wordt beschreven als een daling van de celgrootte, voornamelijk veroorzaakt door een
daling van organellen, cytoplasma en proteïnen. Verschillende fenomenen kunnen hierbij
optreden op cellulair niveau: een verlies van myofibrillen door proteolyse, een afname van het
aantal myonuclei door necrose of apoptose, een daling van het aantal satellietcellen door
apoptose en tenslotte een daling van de regeneratiecapaciteit van de spier (Mitchell & Pavlath,
2004).
Spierhypertrofie wordt gedefinieerd als een toename in spiermassa, dat bij een volwassene
het resultaat is van een toename in omvang, in tegenstelling tot het aantal, van reeds bestaande
skeletspiervezels (Glass, D. 2005). De groei of daling van spiermassa hangt, net zoals alle
andere weefsels in het lichaam, af van de proteïne turnover en een cellulaire turnover. Bij
hypertrofie van spiervezels zal de proteïnesynthese van groter belang zijn dan de degradatie.
De cellulaire turnover speelt voornamelijk een grote rol tijdens spierontwikkeling in het
embryo. Nadien zullen de satellietcellen zich nestelen tussen de groeiende vezels tijdens de
postnatale spiergroei, hetgeen gelijktijdig een gestegen proteïnesynthese induceert. Ondanks
het belang van de satellietcellen, die in tegenstelling tot spiervezels wel mitotische delingen
kunnen ondergaan en dienen voor herstel van de vezels en toevoegen van nieuwe celkernen,
zal de cellulaire turnover slechts een kleine bijdrage leveren tot de homeostase van een
volwassen spiervezel (Moss & Leblond, 1971; Bonaldo & Sandri, 2013). Bijgevolg is de
cellulaire turnover niet belangrijk in de daadwerkelijke atrofische processen, en wordt de
nadruk gelegd op de proteïne turnover: een evenwicht tussen proteïnesynthese en –degradatie.
Genetische studies bij zoogdieren hebben aangetoond dat de signaalwegen, die accumulatie
van nieuwe proteïnen of afbraak van reeds bestaan proteïnen induceren, sterk gereguleerd
zijn, alsook dat beide pathways onderling elkaar beïnvloeden (Sandri, M. 2008). De etiologie
van spieratrofie, waarbij verschillende katabole stimuli de afbraak van eiwitten promoten, kan
zeer divers zijn.
3
1.2.1 Oorzaken spieratrofie
Verlies van skeletspiermassa kan optreden als complicatie van een ziekte (cachexie), als
gevolg van het verouderen (sarcopenie), door denervatie en immobilisatie (disuse atrofie),
genetische spierziektes (musculaire dystrofie) en tenslotte door malnutritie of starvatie.
Hieronder wordt het contrast weergegeven tussen elke aandoening en wordt een vergelijking
gemaakt in metabole oorzaak van het verlies van spiermassa. Het begrijpen van de
onderliggende mechanismen is immers noodzakelijk voor de ontwikkeling van strategieën en
therapieën voor het behouden van spiermassa en functionaliteit (Evens et al. 2010).
1.2.1.1 Pathologie
Cachexie is een complex metabool syndroom, geassocieerd met de onderliggende ziekte, en
welke gekarakteriseerd wordt door een laag lichaamsgewicht, spier- en/of vetverlies. Het
wordt geïnduceerd door een gestegen proteïne katabolisme. Cachexie kan optreden als een
complicatie van hartfalen, HIV, COPD of kanker waarbij de pro-inflammatoire cytokines de
spiermassa reduceert door celbeschadiging en activatie van het immuunsysteem (Evans et al.
2008; Evans, W.J. 2010). Aangezien de spieren het grootste proteïnereservoir is en bijgevolg
een bron van aminozuren, die gebruikt kunnen worden als energieproductie door vele organen
zoals het hart, lever en de hersenen, zal deze aangesproken worden tijdens de katabole
periodes die gerelateerd zijn aan de ziekte. Anorexia, inflammatie, insulineresistentie en een
gestegen spierproteïne-afbraak zijn het meest frequent geassocieerd met bovenstaand
vermelde slopende, chronische ziekten. Daarnaast is ook de testosteron-concentratie gedaald,
wat resulteert in een downregulatie van proteïnesynthese. Patiënten met kanker kunnen zo tot
80% van hun spiermassa verliezen (Baracos, V.E. 2001). Dit excessief verlies verzwakt de
doeltreffendheid van vele verschillende therapeutische behandelingen (Bonaldo & Sandri,
2013). Cachexie is klinisch relevant omwille van een stijging van de morbiditeit en mortaliteit
van de patiënt (Evans et al. 2008).
1.2.1.2 Sarcopenie
Sarcopenie is het leeftijdsgerelateerd verlies van vetvrije massa waarbij zowel de spierkracht,
met een daling van 10% per decennium vanaf het 50e levensjaar (Hughes et al. 2002), alsook
de maximale zuurstofopname (VO2Max), die gerelateerd is aan de spiermassa, afneemt met 3
tot 8% per decennium vanaf 30e levensjaar (Astrand, I. 1973). Dit resulteert in daling van
zowel de functionele kracht als aerobe capaciteit en is zo verantwoordelijk voor de
ontwikkeling van zwakheid bij ouderen.
4
De kritische grens voor zelfstandig functioneren ligt immers op 18ml/min/kg bij vrouwen en
15 ml/min/kg bij mannen. Aangezien er nog geen klinische tests zijn om sarcopenie te
definiëren wordt er gebruik gemaakt van een operationele formule: indien de
skeletspiermassa, gedeeld door de lengte, meer dan 2 standaardafwijkingen onder het
gemiddelde van de jonge populatie ligt, spreekt men van sarcopenie.
De etiologie van sarcopenie is multifactorieel en complex: zowel een daling van de fysieke
activiteit, dalingen van androgeenconcentratie, nutritionele tekorten, chronische inflammaties
als insulineresistentie induceren het verlies van spiermassa (Thomas, D. 2007). De daling in
spierkracht en spiermassa bij vrouwen zal het sterkst zijn na de menopauze, waarbij de daling
van oestrogenen versnelt (Poehlman et al. 1995).
In tegenstelling tot cachexie is sarcopenie universeel en geen ziekte. Sarcopenie wordt
gekarakteriseerd door een daling van de spiermassa, waarbij zowel de dwarse spierdoorsnede
als het aantal spiervezels (Greenlund & Nair, 2003), het aantal neuromusculaire juncties en
het aantal motor units afneemt (Faulkner et al. 2007). Het zijn voornamelijk de type II vezels
die aangetast zijn en atrofiëren, doordat de grote motoneuronen afsterven (Doherty et al.
1993; Léger et al. 2011). Doch zullen door reïnnervatie, via sprouting, enkele spiervezels die
oorspronkelijk door type II motor units werden geënerveerd, geïncorporeerd worden binnen
een type I motor unit en alzo gespaard blijven. Hierdoor stijgt het aantal spiervezels binnen
een type I motor unit alsook het percentage van type I spiervezels binnen een spier, hetgeen
de kans op vallen bij ouderen meer in de hand werkt, aangezien het net de type 2 spiervezels
zijn die snelle contractiele eigenschappen bevat (Faulkner et al. 2007).
1.2.1.3 Disuse
Disuse atrofie wordt geïnduceerd door een reductie van de belasting op spiervezelcontractie.
Zo zal er bij lange periodes van bedlegerigheid, denervatie of immobilisaties een proces tot
stand komen waarbij er een daling is in de dwarsdoorsnede van de spiervezel en bijgevolg van
de spierkracht en –massa (Zhang et al. 2007). Er zal een stijging optreden van zowel
vermoeidheid, insulineresistentie en myofibrillair eiwitverlies in de spieren. Disuse atrofie is
echter niet enkel een afbrekend proces: zo zal er tevens een transitie plaatsvinden van traag
naar snel spiervezeltype. De genen, verantwoordelijk voor de fast-twitch, glycolytische
fenotypes zullen hierbij upgereguleerd worden. Hoewel er dus wel degelijk proteïneverlies in
myofibrillen van de trage spiervezels zal optreden, zullen de spiervezels in de snelle spieren
hiervan grotendeels gespaard blijven (Stevenson et al. 2003).
5
Atleten worden vaak geconfronteerd met een onderbreking van het trainingsproces, omwille
van blessures, ziekte of competitiestop. Ook voor hen is het relevant om de fysiologische
veranderingen op spierniveau te identificeren. Zo blijkt de capillarisatie in elke type
spiervezel te dalen met 6.3% binnen de eerste 4 weken van detraining. Tevens zal er hierbij
een significante reductie optreden van de oxidatieve enzymen met ongeveer 15%, wat
resulteert in een verminderde mitochondriale ATP-productie en alzo verantwoordelijk is voor
de spiervermoeidheid. De dwarsdoorsnede van de spiervezel daalt met 6.4%, met als gevolg
dat ook de spierkracht zal afnemen, en dit met 13.6% (Mujika & Padilla, 2000).
Verschillende studies hebben reeds aangetoond dat een verlengde inactiviteit geassocieerd is
met een stijging van de oxidatieve stress in de skeletspiermassa (Powers et al. 2011, Min et al.
2012). Deze oxidatieve stress wordt veroorzaakt door een toenemende productie van reactive
oxygen species (ROS) in de mitochondriën. Naast het promoten van de expressie van de
proteases, die betrokken zijn bij het atrofie-proces, versnellen ROS ook eiwitafbraak.
Antioxidanten (o.a. vitamines, superoxide dismutases) maken ROS onschadelijk en kunnen
bijgevolg als behandeling dienen om preventief de spieratrofie gedeeltelijk te remmen tijdens
immobilisatie (Min et al. 2012).
1.2.1.4 Genetische spierziekte
De musculaire dystrofieën (MD) vormen een heterogene groep van genetische, erfelijke
spieraandoeningen die gekarakteriseerd worden door een progressieve degeneratie van
spiervezels met spierzwakte als gevolg. Hierbij zijn er genetische defecten opgetreden in de
genen die coderen voor proteïnen, zoals dystrofines, sarcoglycanen en laminines, die
noodzakelijk zijn bij de opbouw van spiermassa (Emery, A. 2002).
De verschillende vormen van MD kunnen sterk afwijken, zowel in de gradatie van
spierverzwakking, als in spieren die worden aangetast. Afhankelijk van deze lokalisatie van
de spierzwakte, alsook het overervingspatroon en de leeftijd waarop de ziekte zich presenteert
worden er 6 verschillende types musculaire distrofieën onderscheiden: ‘Emergy-Dreifuss”
musculaire dystrofie, Duchenne en Becker musculaire dystrofie, distale musculaire dystrofie,
‘limb-girdle’ musculaire dystrofie, fascioscapulohumerale musculaire dystrofie en
oculopharyngeale musculaire dystrofie (Mercuri & Muntoni, 2013).
6
1.2.1.5 Malnutritie
De dagelijkse eiwitinname bij ouderen is vaak ontoereikend. Zo blijkt dat 10-25% van de
ouderen een voedselpatroon vertoont waarbij minder dan 30g eiwitten per dag geconsumeerd
worden (National Center for Health Statistics, 1980). Dit heeft reeds negatieve gevolgen op
korte termijn: zo treedt er na 3 weken een daling van spiermassa en –kracht op van
betrekkelijk 10 en 15%, bij een dagelijkse inname van slechts 0.45g eiwitten per kg
lichaamsgewicht. Bij ernstige malnutritie, zoals bij anorexia nervosa, kan de totale
hoeveelheid lichaamsproteïnen dalen met 20 tot 30% en spierproteïnen tot zelfs 50% (Goulet,
O. 1998). Aanvankelijk zal de mens bij uithongering wel eerst een beroep doen op de
glycogeenvoorraden en vetreserves alvorens de spiermassa aan te spreken. Een van de
belangrijkste metabole adaptaties van de skeletspier hierbij is het sparen van glucose als
energiebron opdat een voortdurende glucosevoorziening aan de hersenen verzekerd wordt.
Malnutritie kan bovendien insulinedeficiëntie induceren, hetgeen proteïnesynthese inhibeert
en voornamelijk de myofibrillaire eiwitten zijn hier gevoelig voor. Spieren met een groter
aandeel snelle spiervezels, zoals m. Gastrocnemius, zullen ernstiger aangetast worden dan de
trage spieren zoals m. Soleus (Sugden, P. 1991). Naast de inhibitie van proteïnesynthese
induceert vasten tevens een verlies van spiermassa. Deze daling is het gevolg van een
toename in het aantal circulerende glucocorticoïden en het optreden van proteolytisch proces,
waarbij ubiquitinen en proteasomen geactiveerd worden en zo myofibrileiwitten afbreken.
Zo kunnen de vrije aminozuren, afkomstig van de spieren voorzien worden als energiebron
door oxidatie in de spieren zelf, of door gluconeogenese in de lever. Naast een tekort aan
proteïne-inname, kan ook vitamine te kort schadelijke effecten hebben op zowel spiermassa,
als –functionaliteit. Een vitamine D-tekort tast voornamelijk de type II vezels aan, waar
atrofie optreedt. Voornamelijk ouderen kampen met dit tekort, wat mede de grotere kans op
vallen verklaart (Ceglia, L. 2008).
7
1.2.2 Huidige Therapieën
Bij het onderzoek naar de ontwikkeling van therapieën ter preventie van atrofie, of
vermindering of stopzetting van spierafbraak, is het noodzakelijk om zowel de oorzaken van
de geïnduceerde atrofie te kennen alsook de signaalwegen die de spier proteïne turnover
regelen, te begrijpen. Er zijn echter enkele moeilijkheden waar we mee te kampen hebben om
de verkregen informatie te synthetiseren. Zo is er een waaier aan gevarieerde omgevings-en
fysiologische stimuli betrokken bij het verlies van skeletspiermassa: atrofie zal meestal
optreden door een ziekte of blessure, hetgeen de signaal pathways indirect kan beïnvloeden en
tevens een belemmering vormt. Daarom is het moeilijk om ons concreet op een ‘keypoint’
vast te pinnen binnen de regulatie van de proteïne turnover, en is het bijgevolg niet evident
om een specifieke, effectieve behandeling te kiezen (Urso, M. 2009). De volgende therapieën
kunnen alleenstaand of in combinatie met elkaar een oplossing bieden bij de behandeling van
spieratrofie om de spiermassa te verhogen, alsook de functionele capaciteiten te bevorderen.
1.2.2.1 Fysieke activiteit
Conditie- en krachttraining zijn tot op heden de enige bewezen behandelingen ter preventie
van atrofie of het ongedaan maken van spierverlies. De vroegere visie dat ouderen zich niet
meer goed aanpassen aan training is achterhaald. De trainingsadaptaties kunnen minder
uitgesproken zijn bij de jongere populatie maar zowel de aërobe uithouding als de spierkracht
kunnen toenemen door kracht- en uithoudingstraining. Zo bleek bij een interventie van 1 jaar
waarbij ouderen van 60-70 jaar, gedurende 4 keer per week, 45’ trainden aan een intensiteit
van 80% HfMax, dat algemeen de VO2Max gestegen was met 25%, alsook positieve
trainingseffecten op de spieren verkregen werd. Zo steeg in de m. Gastrocnemius de
oppervlakte van elk spiervezeltype, de capillariteit en de enzymactiviteit (Coggan et al. 1992).
Er zijn echter verschillende moeilijkheden om oefeningen op te leggen aan een grote
populatie. Eerst en vooral zijn er zowel ervaren trainers, adequate faciliteiten en gemotiveerde
patiënten nodig. Daarbij zijn de meeste patiënten nog te ziek om aan trainingsprogramma’s
effectief deel te nemen, zijn ze niet gewoon aan sport te doen of doen ze het gewoon niet
graag. Ten slotte moeten de trainingen voortgezet worden om zijn effectiviteit te behouden.
Het is reeds een hele opgave om patiënten te overtuigen te trainen in het kader van revalidatie
en herstel, en nog zwaarder is het om een lange-termijn gewoonte bij de patiënt te
ontwikkelen om het trainingsschema gedurende de rest van zijn levensjaren te volgen.
8
Tevens is het bij patiënten, die te kampen hebben met een ernstige blessure, onmogelijk om te
trainen, voornamelijk binnen de eerste dagen wanneer de meest kritische stijging van
atrofiesignalen voorkomen. In die optiek is het nodig om farmaceutische behandelingen te
ontwikkelen (Glass, O. 2010; Urso, M. 2009).
1.2.2.2 Gentherapie
Een veelbelovende therapie, maar momenteel nog toekomstmuziek, is de toediening van één
specifiek agens die het behoud reguleert van spiermassa door een optimale concentratie van
een afzonderlijke transcript binnen de spier. Ondanks de vooruitgang in moleculair
biologische technieken en experimenten op testpersonen, dewelke de identificatie van
moleculaire targets vergemakkelijkt heeft, is er een evidentie dat de fenotypische gevolgen
niet altijd ontstaan door een set van transcriptionele adaptaties. Daardoor ontbreken
momenteel nog steeds strategieën om via genetische manipulaties spieratrofie stop te zetten
(Trollet et al. 2008).
1.2.2.3 Nutritie
Doordat het testen van interventies met nutritionele supplementen als algemeen veilig wordt
beschouwd en deze interventies makkelijker uitvoerbaar zijn, in tegenstelling tot de
farmaceutische therapie, ontstaat er een veel snellere ontwikkeling en implementatie van
nutritionele therapieën. (Urso, M. 2009). Diëten, die hoge concentratie proteïnen en/of
vitaminen inhouden, kunnen de proteïnesynthese vergroten, de vet-vrije massa promoten en
bescherming bieden van cellulaire componenten. Hierbij speelt de kwaliteit van de eiwitten
een grotere rol: zo zullen de essentiële aminozuren de proteïnesynthese stimuleren, terwijl de
niet-essentiële aminozuren niet effectief zijn (Smith et al. 1998). Uit een experimentele studie
met ratten bleek dat een proteïnedieet, bestaande uit 15% caseïne en 3% leucine, een
stimulerend effect heeft op de spiermassa. Dit gebeurt door enerzijds een inductie van
proteïnesynthese alsook door de reductie van de myofibrillaire proteïne-afbraak. (Yoshizawa
et al. 1999). Er kan bijgevolg geconcludeerd worden dat het supplementeren van leucine, bij
personen met malnutritie, het verlies van spiermassa kan tegengaan (Sugawara et al. 2007).
Supplementatie van vitamine D, blijkt voornamelijk bij de oudere personen van groot belang.
Naast het remmen van botafbraak, opdat botmassa behouden blijft, heeft vitamine D tevens
zeer voordelige effecten op de spiermassa. Hierbij zal een toename kunnen induceren van
zowel de diameter, als het aantal type II spiervezels, waardoor de kans op vallen met 22% kan
afnemen (Bischof et al. 2003; Ceglia, L. 2008).
9
Naast inname van supplementen kan tevens een reductie in calorie-inname van 8% een
potentiële bescherming bieden tegen de negatieve effecten van sarcopenie door inhibitie van
de inflammatoire signaalweg en reductie van oxidatieve stress, hetgeen de spiereiwitten
afbreekt (Marzetti et al. 2008).
1.2.2.4 Farmacologie
Farmacologische behandeling focust op het toedienen van geneesmiddelen, oraal of via
injectie, die acute effecten uitoefenen op de atrofie- en hypertrofiesignaalwegen. Dergelijke
therapeutische interventies kunnen voorgeschreven worden omdat de ernst van de ziekte of
spieratrofie de patiënt niet in staat stelt om door middel van fysieke activiteit of nutritie de
disbalans tussen eiwitsynthese en -afbraak te herstellen. Testosteron en zijn synthetische
vormen hebben reeds effectiviteit bewezen in het manipuleren van de skeletspiergroei (Urso,
M. 2009).
Door gebruik van anabole middelen kan skeletspierhypertrofie geïnduceerd worden door
enerzijds een gestegen DNA transcriptie van de myofibrillaire eiwitten en anderzijds door een
verhoogde activatie van de satellietcellen te veroorzaken (Urso, M. 2009). Zowel interventies
met testosteron enanthaat, een synthetische vorm van het geslachtshormoon testosteron dat
langdurige effecten heeft (Rogerson et al. 2007), recombinant IGF-1 (Balhara, B. 2012),
oxandrolon, een anabole steroïde dat niet aromatiseert (Balagopal et al. 2006), recombinant
groeihormoon (Pupim et al. 2005), clenbuterol, een β2-adrenerge receptor agonist (Lynch &
Ryall, 2008), IGF-1 insuline (Chow et al. 2006), nandrolone decanoate (Johansen et al. 2006)
als creatine (Deldicque et al. 2005) hebben reeds effectiviteit bewezen in het manipuleren van
skeletspiergroei. De anabole effecten van testosteron op de spiermassa en -kracht zijn
aangetoond bij zowel de jongere, als bij de oudere generatie. (Bhasin et al. 2005). De
interventie had hierbij, naast de gunstige fenotypische veranderingen, tevens een impact op de
expressie van genen die de eiwitsynthese en -degradatie reguleren. Dit toont de effectiviteit
aan van het anabole agens op het lichaam in zijn geheel, maar tevens op moleculair niveau.
Bij dergelijke therapieën speelt echter ook omvang van de spierbelasting een significante rol
in de activatie van de eiwitsynthese-route, zo zullen de anabole steroïden slechts een
minimaal effect hebben wanneer de spier geen arbeid uitvoert (Urso, M. 2009).
10
1.3 Testosteronsuppletie als farmacologische interventie
1.3.1 Endogene productie van testosteron
Bij mannen wordt het steroïde geslachtshormoon testosteron voor 90% geproduceerd door de
interstitiële cellen, ook wel Leydigcellen genoemd, die zich bevinden in de ruimten tussen de
testiskanaaltjes in de testis. De androgeenproductie wordt gecontroleerd en gelimiteerd via de
hypothalame-hypofysaire-gonadale as met een negatief feedback mechanisme. Gonadotropine
releasing hormoon (GnRH) wordt vrijgesteld uit de hypothalamus, hetgeen de
hypofysevoorkwab aanzet tot secretie van het luteïniserend hormoon (LH) en follikel
stimulerend hormoon (FSH). Het LH bindt specifiek op het celmembraan van de Leydigcellen
die een hoge affiniteit voor dit hormoon vertonen. Het cAMP stimuleert de transfer van
cholesterol naar het mitochondriaal binnenmembraan, waar het gemetaboliseerd wordt tot
pregnenolon. Het verkregen pregnenolon verlaat de mitochondriën en wordt opgenomen in
het endoplasmatisch reticulum waar het door de plaatselijke enzymen achtereenvolgens
omgezet wordt tot progesteron, androstenedion en uiteindelijk testosteron (Midzak et al.
2008). Deze stijging in testosteronconcentratie kan via negatieve koppeling de synthese
blokkeren zowel door productie van gonadotropine releasing hormoon (GnRH), door de
hypothalamus te blokkeren, alsook door inhibitie van productie LH in de hypofysevoorkwab.
(Martini & Bartholomew, 2008).
Fig. 1. Schematische voorstelling van de regulering van
testosteronproductie via negatieve terugkoppeling.
11
1.3.2 Werking testosteron
Testosteron heeft diverse en belangrijke fysiologische effecten op het menselijk lichaam: het
stimuleert de spermaproductie en het libido, is noodzakelijk voor de ontwikkeling van
secundaire geslachtskenmerken, onderhoudt de botdensiteit, speelt een rol bij de productie
van rode bloedcellen en induceert een toename of behoudt van spiermassa (Bain, J. 2010).
1.3.2.1 Nucleus
Testosteron oefent zijn anabool effect voornamelijk uit door te binden met het androgeen
receptor (AR). Het complex testosteron-androgeen-receptor-betacatenine (AR-binding) dringt
vervolgens de nucleus binnen en bindt op een DNA sequentie waarbij het de expressie van
specifieke genen reguleert. Circulerend testosteron wordt tevens deels omgezet naar estradiol
door het enzym aromatase of naar het niet-aromatiseerbare dihydrotestosteron (DHT) door het
enzym 5α-reductase. DHT blijkt een 10x grotere affiniteit te hebben om te binden met de AR,
en tevens een verschillende expressie van genen te induceren (Deslypere et al. 1992).
1.3.2.2 Cellulair
Testosterontoediening blijkt efficiënt te zijn als behandeling om zowel skeletspiermassa als
spierkracht te doen toenemen bij androgeen-deficiënte mannen, hypogonadale mannen,
oudere mannen en mannen met verschillende chronische aandoeningen zoals kanker,
HIV/AIDS, COPD en brandwonden (Bhasin, S. 1997; Gold, J. 2006; Snyder, P.J. 1999). Deze
patiënten worden immers geconfronteerd met een onderdrukking van testosteron, hetgeen
geassocieerd is met een reductie van de vetvrije massa, fractionele spierproteïnesynthese en
tevens een stijging van de vetmassa (Mauras et al. 1998). Testosteron induceert de stijging in
spiermassa door hypertrofie te induceren van zowel type I-, als type II-vezels en door een
toename in het aantal myonuclei en satellietcellen (Bhasin et al. 2007; Kadi, F. 2008). De
effecten van testosteronsuppletie op een skeletspier hangt echter wel af van zijn
androgeengevoeligheid, de androgeen-receptor expressie (Kadi, F. 2008). Zo blijken type I-
vezels gevoeliger te zijn voor anabole agentia dan type II-vezels aangezien voor eenzelfde
spiermassatoename een lagere dosis testosteron nodig is (Hikim et al. 2002).
1.3.2.3 Somatische neveneffecten
Ondanks de reeds positieve effecten van testosteron op spierkracht en -massa, blijft
testosteron als therapie erg controversieel. Er zijn tal van neveneffecten die gepaard gaan met
testosterontoediening. De androgeenreceptoren zijn immers niet enkel aanwezig in de spieren,
maar tevens in de bijnier, prostaat, hypofyse, epididymis, nieren, lever en het hart. Ongeveer
50% van de menselijke myonuclei bevatten androgeenreceptoren.
12
Testosteron zal dus tevens op andere weefsels inwerken (Sar et al. 1990). De meest
gerapporteerde chronische neveneffecten van een testosteronbehandeling zijn een gestegen
hematocriet- en hemoglobinelevel. Testosteron stimuleert immers de productie van
erytropoëtine in de nieren en induceert zo erytropoëse. Daarnaast kan het ook rechtstreeks
inwerken op het beenmerg door een stijging te veroorzaken de erytropoëtine-gevoelige cellen
(Coviello et al. 2008). Andere neveneffecten zijn cardiovasculaire aandoeningen, acne,
slaapapneu, infertiliteit, leveraandoeningen en een daling van HDL (High Density
Lipoproteïnen). Deze lipoproteïnen zijn in staat om cholesterol vanuit de cellen naar de lever
te transporteren, waar deze vervolgens verwijderd wordt. Een daling in de concentratie HDL
is bijgevolg geassocieerd met een verhoging van de incidentie hart- en vaatziekten. (Montori,
V. 2010). Daarnaast blijkt een testosteronsuppletie bij de mannen tevens de prostaat aan te
tasten, omwille van zijn grote androgeengevoeligheid, waardoor de kans op kanker toeneemt.
Deze neveneffecten komen echter wel pas tot stand na langdurig en vaak excessief gebruik.
Een hogere testosterondosis is immers gerelateerd met een grotere frequentie van deze
neveneffecten (Bhasin et al. 2006).
1.3.2.4 Ontwikkeling van SARM’s
De neveneffecten en moeilijkheid voor de juiste dosering vormen een belemmering tot een
anabole steroïdebehandeling. De bezorgdheid over de lange termijnrisico’s voor de prostaat
en het cardiovasculair systeem hebben de ontwikkeling van Selectieve Androgeenreceptor
Modulatoren (SARM’s) in de hand gewerkt. Hierbij is de structuur van de steroïde zo
aangepast dat ze de anabole effecten op de spieren behouden en geen complexen zullen
vormen met andere steroïdreceptoren en bijgevolg geen negatieve effecten op de prostaat en
het cardiovasculair systeem hebben. De niet-steroïde SARM’s verschillen van testosteron in
verschillende aspecten: zo zullen SARMs geen aromatisatie of 5-α-reductase ondergaan, een
grotere androgeenreceptoren- en weefselspecificiteit hebben, vatbaar zijn voor modificaties en
tenslotte een agonistische werking hebben op de spieren en beenderen, en niet zozeer op de
prostaat en zaadblaasjes (Bhasin et al. 2006). SARM’s kunnen geclassificeerd worden binnen
4 categorieën: Aryl propionamide, Hydantoine, Quinoline en Tetrahydroquiline derivaten
(Bhasin & Jasuja, 2009).
Fig. 2. Structuurformule van Testosteron (1) en de SARM Quinoline (2), overgenomen van
http://en.wikipedia.org/wiki/Testosteron en http://en.wikipedia.org/wiki/Quinoline.
13
1.4 Oestrogeensuppletie als farmacologische interventie Het geslachtshormoon oestrogeen wordt niet meer beschouwd als louter een vrouwelijk
steroïde aangezien het ook geproduceerd wordt bij de man en bovendien belangrijke functies
vervult, zoals behoud van de minerale densiteit van het bot (van den Beld et al. 2000). Het
circulerend oestrogeenlevel in het bloed wordt voor 85% bepaald door aromatase-activiteit in
perifere weefsels, zoals de huid, vet en spieren, de overige 15% wordt geproduceerd door de
testes en de bijnieren (Nelson et al. 2001).
Er wordt gesuggereerd dat de effecten van testosteron, als spiermassaregulator, niet
uitsluitend het gevolg zijn van de directe stimulatie van de androgeen receptor maar dat
eiwitsynthese tevens gemedieerd wordt door gearomatiseerde testosteron, namelijk 17β-
estradiol (E2), het ligand van de oestrogeenreceptoren α en β (ESR1 en ESR2). Zowel
myoblasten, myotubes als volwassen spiervezels in de skeletspieren vertonen functionele
oestrogeenreceptoren, hetgeen wijst op een direct effect van oestrogenen op spierniveau
(Barros et al. 2006). Er is reeks een onderzoek uitgevoerd bij vrouwen, waarbij de daling van
de vetvrije massa na de menopauze kon afgeremd of tegengegaan worden door een
oestrogeensuppletie (Sorensen et al. 2001). Dergelijke therapieën met behandeling van 17β-
estradiol induceerden zowel een stijging van de spiermassa, als –kracht. Tevens blijkt uit een
dierexperimenteel onderzoek dat ook bij mannen estradiolsuppletie preventief kan werken
tegen verlies van spiermassa na castratie. Dit effect blijkt weliswaar minder groot te zijn dan
behandeling met DHT (Svensson et al. 2010). De androgeenreceptor en oestrogeenreceptor
gemedieerde signaalwegen verlopen grotendeels onafhankelijk van elkaar, zo worden slechts
13 genen door zowel E2 als DHT gereguleerd. Tegenover het totaal aantal geactiveerde
genen, respectievelijk 187 en 51 voor DHT en E2 ligt dit aantal dus vrij laag en kan er
bijgevolg besloten worden dat beide hormonen een verschillend mechanisme hanteren om
behoud van spiermassa te reguleren (Svensson et al. 2010). Tevens blijkt dat E2 een
beschermend effect kan bieden tegen apoptose van de spiercel. Zo zijn er
oestrogeenreceptoren ESR1 en ESR2 gedetecteerd in de mitochondriën van de spiercellen.
Aangezien het mitochondrium het voornaamste organel is bij het apoptoseproces, kan 17β-
estradiol een functie vervullen in deze regulatie (Vasconsuelo et al. 2008).
Het onderliggend mechanisme van E2, met zijn specifieke signaalweg, is nog niet helemaal
uitgeklaard en bovendien zijn de effecten op spierniveau bij de man onvoldoende
gerapporteerd om juiste conclusies te kunnen trekken.
14
1.5 Signaalpathways Doordat testosteronbehandeling gepaard gaat met veel neveneffecten en de productie van
doeltreffende SARM’s op zich laat wachten, kan besloten worden dat de farmacologische
behandeling vandaag de dag nog steeds niet op punt staat om efficiënt de spieratrofie te
bestrijden. Kennis van de onderliggende mechanismen van de twee tegenstrijdige pathways
die de proteïne turnover beïnvloeden kunnen bijgevolg nieuwe therapeutische targets bieden.
Hieronder worden de verschillende signaalwegen besproken.
1.5.1 Signaalweg spieratrofie
Spieratrofie, waarbij degradatie van proteïnen optreedt, ontstaat door een transcriptionele
upregulatie van genen die instaan voor de 3 voornaamste proteolytische systemen in cellen,
namelijk het ATP-afhankelijke ubiquitine-proteasoom systeem, het autofaag-lysosomaal
systeem en het Ca2+
-afhankelijk protease systeem. Het eerst genoemde afbraaksysteem is
verantwoordelijk voor 80 tot 90% van cellulaire proteïne degradatie en houdt een cascade in
van 3 successieve stappen waarbij 3 verschillende enzymatische componenten inwerken,
namelijk het E1-ubiquitine-activerend enzym, het E2- ubiquitine-conjugerend enzym en
tenslotte het E3-ubiquitine-ligase enzym, hetgeen verantwoordelijk is voor substraat
specificiteit. Het proces start met de intrede van het E1 enzym dat het ubiquitine eiwit
activeert in een ATP-afhankelijke reactie. Nadien zal het E2 enzym het geactiveerde
ubiquitine transferen naar het substraat, namelijk het af te breken eiwit. Dit substraat kan
gebonden worden met het ubiquitine via het E3-ubiquitine-ligase enzym. Vervolgens,
wanneer dit substraat-E3 complex gevormd is, zal dit een signaal vormen voor de E2-
ubiquitine-conjugerende enzymen om nog meer ubiquitine-eiwitten hieraan te binden, hetgeen
resulteert in een poly-ubiquitineketen. Deze keten wordt tenslotte aan het proteasoom
gebonden en afgebroken tot kleine peptides en herbruikbare ubiquitines (Ciechanover &
Schwartz, 2002). De 2 voornaamste en best beschreven enzymen in de spier, behorend tot de
familie van ubiquitine ligases, welke upgereguleerd zijn tijdens spieratrofie en aldus
verantwoordelijk zijn voor de proteïneafbraak, zijn MuRF-1 (muscle-specific ring finger
proteïn) en Atrogin-1 (MAFbx, muscle associated F-box proteïne) (Bodine et al. 2001, Gomes
et al. 2001). De transcriptie van beide genen wordt gestimuleerd door de FoxO (Forkhead box
O) proteïnen, een familie van transcriptiefactoren die bestaat uit 3 isovormen: FoxO1, FoxO3
en FoxO4 (Sandri, M. 2008). FoxO-activatie wordt gereguleerd door verschillende
posttranslationele modificaties zoals fosforylatie, acetylatie of mono- en poly-ubiquinatie
(Huang et al. 2007).
15
Het autofaag-lysosomaal systeem, waarbij organel- of eiwitaggregaten afgebroken en
verwijderd worden door lysosomen, is constitutief actief in skeletspieren en draagt ook bij tot
spieratrofie (Sandri, M. 2008). Deze autofagosomen worden geactiveerd in respons op
verschillende stimuli, zoals cellulaire stress, gebrek aan aminozuren en bij aanwezigheid van
cytokines (Bonaldo & Sandri, 2013). FoxO3 controleert hierbij de transcriptie van de
autofagie-gerelateerde genen en reguleert onafhankelijk van elkaar zowel de ubiqituine-
proteasomale- als de lysosomale autofagie-signaalweg (Mammucari et al. 2007). De snelle
glycolytische vezels vertonen een grotere hoeveelheid autofagosomen dan de tragere
oxidatieve vezels (Mizushima et al. 2004). Verschillende studies hebben reeds aangetoond dat
er een upregulatie is van cathepsin-L, een lysosomale cysteïne protease, tijdens verschillende
modellen van spierverlies (Deval et al. 2001).
Tot slot is er nog het calpain-systeem. Calpains zijn niet-lysosomale, Ca2+
-afhankelijke
cysteïne proteases, die zich in 3 vormen binnen de skeletspiervezels bevinden: de ubiquitine
calpains 1 en 2, ook respectievelijk µ-calpains en m-calpains genoemd, en spierspecifieke
calpains 3. De activatie treedt op door een stijgende Ca2+
-influx, vanuit het sarcoplasmatisch
reticulum naar de celkern, tijdens denervatie, starvatie of mechanische stress en speelt een rol
in de regulatie van atrofie binnen de skeletspier (Bartoli & Richard, 2005). Verschillende
studies hebben reeds aangetoond dat proteasomen niet in staat zijn om intacte myofibrillen te
degraderen en bijgevolg afhankelijk zijn van de Ca2+
-afhankelijke calpains (Williams et al.
1999). De ubiquitine calpains kunnen het sarcomeer, ter hoogte van de Z-lijn, afbreken
waardoor de actine- en myosinefilamenten passief in het cytoplasma vrijkomen. Deze zullen
vervolgens ubiquitinatie ondergaan en degradatie door het proteasoom. De calpains kunnen
bijgevolg beschouwd worden als de initiators van myofibrillaire degradatie en de proteasomen
eerder als de opruimers, doordat ze alle myofibrillaire fragmenten verwijderen en recycleren
tot aminozuren. Hierdoor kunnen de ubiquitine calpains de proteïne degradatie indirect
beïnvloeden. De relatieve bijdrage van elke calpain in de ontwikkeling van spieratrofie is
echter moeilijk te bepalen aangezien zowel hun signalen als hun plaats binnen de cel
verschillen (Vermaelen et al. 2007).
16
1.5.2 Triggers spieratrofiesignaalweg
De triggers om spierafbraak en bovenvermelde systemen te induceren zijn uitgebreid en
bevinden zich zowel binnen als buiten de spiercel. Circulerende mediatoren zoals pro-
inflammatoire cytokines, katabole hormonen zoals myostastine, glucocorticoïden, alsook een
lage energiebalans kunnen de proteïnedegradatie in gang zetten.
De NF-κB transcriptiefactoren, die een hoofdrol spelen bij de activatie van de immuunrespons
op een infectie of een inflammatie, zijn aanwezig in skeletspieren en treden tussen beide om
het effect van inflammatoire cytokines, voornamelijk tumor necrose factor-α (TNF-α), te
regelen bij spieratrofie en cachexie. Activatie van NF-kB, als gevolg van de inflammatoire
cytokines, zal een toename induceren van het ubiquitine ligase MuRF-1, wat resulteert in een
proteosomale degradatie van de spiereiwitten en zo atrofie induceert (Sandri. Et al. 2008).
Myostatine wordt voornamelijk gesecreteerd door skeletspieren en functioneert als een
negatieve regulator voor spiergroei door inhibitie van de satellietcelactivatie en -differentiatie
(McFarlane et al. 2006). Het breekt tevens spiermassa af door een upregulatie te induceren
van de ubiquitine ligases Atrogin-1 en MuRF-1, via inhibitie van Akt waardoor FoxO1
geactiveerd wordt. Overexpressie van follistatine, een inhibiter van Myostatine, promoot een
grote stijging van spiermassa (Lee, S.J. 2001).
Het glucocorticoïdenlevel stijgt significant bij vele pathologische condities die geassocieerd
zijn met spierverlies. Eenmaal de glucocorticoïden zich in de nucleus bevinden, zal de
glucocorticoïde receptor de expressie van het target gen KLF15 activeren. KLF15 participeert
in de spierafbraak door transcriptionele upregulatie van zowel FoxO1, Atrogin-1 en MuRF1
(Bonaldo & Sandri, 2013).
De energiebalans binnen de spiercel heeft tevens een belangrijke invloed op de spierafbraak.
Het enzym AMPK (adenosine-monofosfaat-kinase) speelt een rol bij de cellulaire
energetische homeostase en wordt geactiveerd tijdens metabole stress wanneer er grote vraag
is naar ATP. Het in werking treden van dit enzym induceert een activatie, via fosforylatie, van
FoxO3 waardoor een upregulatie ontstaat van Atrogin-1 en MuRF-1 en zo myofibrillaire
proteïnenafbraak tot stand komt (Nakashima & Yakabe, 2007).
17
1.5.3 Signaalweg spierhypertrofie
Het eiwit insulin-like growth factor 1 (IGF-1) is de best gekarakteriseerde spiergroei-
promotor die leidt tot proteïnesynthese, groei van skeletspiermassa en aldus spierhypertrofie.
Het circulerend IGF-1 wordt voornamelijk gesynthetiseerd door de lever en staat onder
controle van het groeihormoon (GH). Tevens is er een lokale autocriene productie door de
skeletspier, hetgeen belangrijk is voor structurele adaptaties van de spier ten gevolg van
krachttraining (Goldspink, G. 1999). De toename in massa door een upregulatie van het IGF-1
proteïne is gerelateerd met een fysiologische stijging van de spierkracht (Sandri, M. 2008).
De overexpressie van IGF-1 resulteert in activatie van phosphatidylinositol3-kinase (PI3K)
dat phosphatidylinositol-3,4,5-triphosphates produceert, dat op zijn beurt het serine/threonine
kinase (Akt) activeert (Sandri, M. 2008). Er zijn 3 verschillende Akt-genen in het menselijk
lichaam, die elk een specifieke functie hebben: Akt1, Akt2 en Akt3. In de skeletspier wordt
haast uitsluitend Akt1 en Akt2 geactiveerd door stimulatie van respectievelijk IGF-1 en
insuline. Akt3 daarentegen komt voornamelijk in de hersenen voor (Sandri, M. 2008).
Krachtraining induceert uitsluitend een activatie van Akt1 in de contraherende spiervezels.
(Turinsky & Damrau-Abney, 1999). Ter hoogte van het plasmamembraan wordt Akt
geactiveerd, door fosforylatie, via minstens 2 verschillende kinases, het 3-phosphoinositide
dependent protein kinase-1 (PDK1) en het mTOR-rictor complex. Daaropvolgend ontstaan 2
relevante downstream takken die de proteïnesynthese controleren en onder controle staan van
Akt: enerzijds wordt de mTOR (mammalian target of rapamycin) pathway geactiveerd,
anderzijds zal de glycogeen synthase kinase 3β (GSK3β ) geïnhibeerd worden (Sandri, M.
2008). GSK3β blokkeert de eukaryotic initiation factor 2B (eIF2B), hetgeen noodzakelijk is
voor het translatieproces en aldus zo voor proteïnesynthese. Expressie van een inactieve
dominante negatieve kinasevorm van GSK3β induceert drastische hypertrofie in skeletale
myotubes (Rommel et al. 2001).
De kinase mTOR wordt beschouwd als de hoofdregulator van celgroei die signalen integreert
van groeihormonen, voeding en energetische status om de proteïnesynthese te controleren.
mTOR inhibeert het 4EBP1 proteïne, hetgeen op zijn beurt een onderdrukker is van de
proteïne synsthese. Daarnaast activeert mTOR p70S6K1
(ribosomale proteïne S6 kinase),
hetgeen de proteïne synsthese stimuleert (Sandri, M. 2008).
18
Fig. 3. Schematische weergave van de atrofie en hypertrofie signaalwegen.
19
1.6 Link tussen beide pathways: IGF1-AKT-FoxO signaalweg De processen van verschillende intracellulaire signaalwegen zijn voornamelijk anabool
(hypertrofie) of katabool (atrofie), doch bestaat er een cross-relatie tussen deze individuele
cascades zodat beiden gestimuleerd en geïnhibeerd kunnen worden door zowel verschillende
als gemeenschappelijke signaalwegen (Sandri, M. 2008).
De ubiquitine ligases MuRF-1 en Atrogin-1 kunnen onderdrukt worden door de hypertrofe
IGF-1 signaalweg via activatie van Akt, die de FoxO transcriptie inhibeert. Akt promoot
immers de export van FoxO uit de nucleus, naar het cytoplasma, door deze te fosforyleren.
Door de interactie met de factoren van de hypertrofie-pathway wordt bijgevolg de upregulatie
van zowel Atrogin-1 als MuRF-1 tegengewerkt. Toch blijkt een upregulatie van de IFG-1
signaalweg onvoldoende om atrofie volledig te blokkeren aangezien het enkel de transcriptie
voor nieuwe ubiquitine ligases kan blokkeren (Sacheck et al. 2004). Bovendien is de FoxO
activiteit gereguleerd door verschillende posttranslationele modificaties zoals fosforylatie,
acetylatie en mono- of poly-ubiquitinatie. Veel van deze regulatorische mechanismen zijn
Akt-onafhankelijk en kunnen een rol spelen in de spieratrofie die geïnduceerd is door
oxidatieve- of energetische stress (Sandri, M. 2008).
De crossregulatie is echter niet enkel gelimiteerd tot inhibitie van de ubiquitine ligases via
Akt. Zo kan een activatie van FoxO zorgen voor een upregulatie van 4EBP1, via inhibitie van
het mTOR-complex, dat op zijn beurt de eiwitsynthese en hypertrofie inhibeert. Wanneer dus
Akt onderdrukt wordt bij actieve proteïne afbraak, en FoxO wordt opgewekt, wordt tevens de
proteïnesynthese verder onderdrukt.
20
1.7 Werking van testosteron op de signaalwegen De klinische relevantie van hypogonadisme, hetgeen geassocieerd is met verschillende
ernstige atrofiecondities, heeft onderzoekers er toe aangezet tot het verdiepen van de kennis
omtrent de respons van de reductie van het circulerend testosteronlevel op de anabole en
katabole signaalwegen (White et al. 2013). Castratie is een effectieve techniek om de
endogene productie bij knaagdieren te elimineren, hetgeen zou resulteren in een daling van
het lichaamsgewicht, spieratrofie en een stijging van de vetreserves (Axell et al. 2006).
De beschikbare en circulerende testosteronconcentratie kan de eiwitsynthese en -afbraak
beïnvloeden door regulatie van Akt/mTOR/FoxO signaalweg die hierboven eerder werd
beschreven. Zo kan de androgeen-receptor binding een toename in IGF-1 mRNA expressie
induceren, waardoor een toename ontstaat van het lokale IGF-1 (Ferrando et al. 2001).
Daarentegen is afname van het circulerend testosteron geassocieerd met een reductie in zowel
circulerend als intramusculaire IGF-1 expressie (Mauras et al. 1998). Testosteron zou via
fosforylatie van zowel Akt als GSK3β, wat respectievelijk gestimuleerd en geïnhibeerd wordt,
een positieve stimulans kunnen geven aan het mTOR-complex ter promotie van
proteïnesynthese (Yin et al. 2009). De regulatie van mTORC1 door toediening van anabole
steroïden is echter nog niet helemaal duidelijk, dit in tegenstelling tot regulatie van mTORC1
door de PI3K/Akt signaalweg De effecten hangen echter mogelijks wel af van de spier, type
testosteron, alsook de duur van de supplementatie (White et al. 2013). Testosteron kan tevens
de proteïneafbraak regelen door de genexpressie van FoxO1 en Atrogin-1 rechtstreeks te
onderdrukken (Qin et al. 2010). Zo is het eerder aangetoond dat een daling van het
testosterongehalte, omwille van castratie, een stijging veroorzaakt van de ubiquitine ligases
Atrogin-1 en Murf-1 expressie in de m. Levator Ani (Pires-Oliveira et al. 2010).
Het is duidelijk dat de testosterongevoeligheid van de Akt/mTOR-signaalweg verder
onderzoek vergt opdat het belang van de variaties in het circulerend testosteronlevel, hetgeen
gezien wordt bij enkele slopende ziektes, op de spierproteïne turnover-regulatie duidelijk
wordt.
21
2. Hypothese en onderzoeksdoel Als hypothese wordt er aangenomen dat spieratrofie het resultaat is van een delicate balans
tussen proteïnesynthese en -degradatie door een wisselwerking van de hypertrofie en atrofie
signaalwegen. Castratie van de mannelijke C57BL/6 muizen resulteert in een daling van het
serum testosterongehalte (hypogonadisme), waardoor enerzijds proteïnesynthese afgeremd en
proteïnedegradatie gestimuleerd zal worden. Dit zou resulteren in een afname van spiermassa,
alsook het totale lichaamsgewicht.
De onderzoeksvragen hebben betrekking op de invloed van geslachtshormonen op het behoud
en/of toename van spiermassa. Hierbij wordt nagegaan wat de invloed is van castratie en
bijgevolg reductie van endogene productie van androgenen en oestrogenen op de expressie
van ubiquitine ligases Atrogin-1 en MuRF-1, alsook op Myostatine in de m. Soleus met trage
spiervezels (SOL), de m. Extensor Digitorum Longus met snelle spiervezels (EDL), en het m.
Levator Ani –Bulbocavernosus complex (LA/BC). Daarnaast wordt onderzocht of
behandeling met testosteron en estradiol deze effecten kan opheffen en dit wordt getoetst door
ook hierbij de expressie van bovenstaande genen na te gaan. Er wordt geopteerd om
verschillende spiertypes te gebruiken omwille van de verschillende kenmerken: zowel de
contractiele eigenschappen verschillen, alsook de androgeengevoeligheid. De keuze van
bovenvermelde genen is gebaseerd op hun belang in de atrofiesignaalwegen van de
skeletspieren die beschreven zijn in de wetenschappelijke literatuurstudie. Bovendien wordt
ook nagegaan wat de invloed van tijd is op de genexpressie. Daarnaast wordt ook op
eiwitniveau onderzocht of er veranderingen plaatsvinden in expressie. Aangezien een stijging
van mRNA van een bepaald eiwit niet rechtstreeks correleert met een verhoogde
eiwitproductie en/of –functie, wordt onderzocht of de stijging van Atrogin-1, MuRF-1 en
Myostatine zich ook manifesteert als eiwitten, en bijgevolg effectief kan bijdragen tot reductie
in spiermassa in de gekozen spieren.
Er worden concreet 7 onderzoeksvragen gesteld:
1. Is het LA/BC complex een goed spieratrofiemodel?
2.Wat is de invloed van testosteron op het lichaamsgewicht en de spiermassa?
3. Reageren de gekozen spiertypes verschillend op sex-steroïden suppletie?
4. Vertonen de massa’s en genexpressies in de spiervezels verschillen in functie van de tijd?
5. Heeft estradiolsuppletie dezelfde beschermende effecten als testosteronsuppletie?
6. Vertoont Myostatine, als inhibitor van eiwitsynthese, een upregulatie na orchidectomie?
7. Correleert een stijging van genexpressies met een stijging van de atrogenen op eiwitniveau?
22
3. Materialen en methode
3.1 Studie design Het onderzoek is een experimentele studie met 100 mannelijke C57BL/6 muizen van 8 weken
oud waarbij de muizen via simple random sample worden toegewezen aan één van de 4
testgroepen: 3 experimentele groepen en 1 controlegroep . De muizen die onderverdeeld zijn
in de controlegroep (SHAM) ondergaan een schijnoperatie, sham-operatie, om de effecten van
een chirurgische ingreep uit te sluiten. Er wordt hierbij onder isofluraan inhalatie een incisie
gemaakt ter hoogte van de testes die terug toegenaaid wordt zonder wegnemen van de testes.
Een tweede groep (ORX+V), ondergaat orchidectomie, met als doel de endogene
androgeenproductie te onderdrukken. In deze groep krijgen de muizen subcutaan een 0.5 cm
lange, lege silastic tube (vehicle) ingepland ter hoogte van de cervicale regio. De derde groep
(ORX+T) heeft dezelfde conditie als de vorige groep, hetzij dat in deze tube een fysiologisch
hoeveelheid testosteron aanwezig is (Sigma-Aldrich), 1/2 verdund met cholesterol, met een
dagelijkse hormoon release van 11.5 µg/dag. In de vierde en laatste groep (ORX+E2) worden
de muizen opnieuw gecastreerd maar bevat de tube een fysiologische hoeveelheid β-estradiol
(Sigma-Adrich), 1/16 verdund met cholesterol, met een dagelijkse hormoonrelease van 0.03
µg/dag. De keuze voor de silastic tubes en de bepaling van de cholesterol verdunning is
gebaseerd op wetenschappelijke literatuur (Vanderschueren et al. 2000).
Het succes van orchidectomie wordt gecontroleerd door het meten van het gewicht van de
zaadblaasjes. Ter controle van de doeltreffendheid van de behandeling met estradiol wordt de
uterusmassa van 4 mature vrouwelijke geovariectomeerde muizen bepaald, die eenzelfde
dosis β-estradiol toegediend krijgen. Tevens wordt zowel voor als na de interventieperiode het
lichaamsgewicht bepaald.
Deze studie behoort tot de experimentele cross-sectionele onderzoeken aangezien de analyses
worden gedaan op biopten, die op 1 bepaald tijdstip genomen worden. Bij aankomt in het
animalarium krijgen de dieren 2 weken de tijd om te acclimatiseren alvorens de interventie
start. Gedurende het experiment konden de proefdieren naar ‘hartelust’ eten en drinken. Het
protocol voor dit dierexperimenteel onderzoek werd goedgekeurd door de ethische commissie
dierproeven van de faculteit geneeskunde en gezondheidswetenschappen van de Universiteit
Gent.
23
3.2 Meetmethode
3.2.1 Meting lichaamsgewicht en massa spierbiopten
Na 1 dag, 7 dagen en 30 dagen worden respectievelijk 6, 35 en 59 dieren gesacrifieerd via
cervicale dislocatie. Voorafgaand aan de euthanasie wordt het lichaamsgewicht opnieuw
gemeten. Zowel volgende spieren: de m. Soleus (SOL), de m. Extensor digitorum longus
(EDL), de m. Levator Ani en de m. Bulbocavernosus (LA/BC), als de zaadblaasjes (ZB)
worden gedissecteerd. Dit gebeurt onder verdoving met een mix van 80% Ketamine (50
mg/ml, 100mg/kg) en 20% Xylazine (20 mg/ml, 10mg/kg). Al de verkregen biopten worden
onmiddellijk ingevroren in vloeibare stikstof om ze later te bewaren op een temperatuur van
-80°C tot verdere analyse. Onmiddellijk na de ontdooiing van de spierbiopten wordt de
spiermassa van de SOL (SOL_massa), de EDL (EDL_massa), de LA/BC (LA/BC_massa) en
het gewicht van de ZB (ZB_massa) gemeten.
3.2.2 Genexpressie: q-PCR-analyse op spierbiopten
Dankzij de realtime-PCR-methode, een kwantitatieve PCR-methode (qPCR), is het mogelijk
om na RNA-isolatie, cDNA-synthese en het kiezen van efficiënte primers voor de
verschillende specifiek onderzochte genen, de veranderingen van genexpressie (upregulatie
of downregulatie) van zowel Atrogin-1, MuRF-1, als Myostatine (Mstn) te meten. De
belangrijkste stappen bij deze laboratoriumtechniek worden hieronder beschreven.
3.2.2.1 RNA-isolatie
Het RNA wordt, door gebruik te maken van ‘Tripure Isolation Reagent’ (Roche Diagnostics,
Vilvoorde, België) geïsoleerd uit de spierbiopten. Het verkregen RNA-staal wordt nadien
uitgezuiverd aan de hand van ‘RNaesy Mini Kit’ (Qiagen, Venlo, Nederland). Met behulp van
‘Rnase-Free Dnase kit’ (Qiagen, Venlo, Nederland) wordt vervolgens het contaminerend
DNA uit de geïsoleerde RNA-stalen geknipt en verwijderd. De RNA-concentratie (ng/µl)
wordt gemeten met de Nanodrop ND-2000 Spectrophotometer (Thermo-Scientific). De
zuiverheid van het RNA wordt beoordeeld aan de hand van absorptiemetingen bij
golflengtestralingen van 260 en 280nm. Op basis van de A260/A280 ratio kan tenslotte de
kwaliteit van het RNA gecontroleerd worden.
3.2.2.2 cDNA-synthese
De omzetting van enkelstrengig RNA naar dubbelstrengig cDNA gebeurt met behulp van de
‘iScript cDNA Synthesis kit’ (BioRad, Nazareth, België). Bij dit proces worden de instructies
van de fabrikant gevolgd.
24
3.2.2.3 q-PCR
De real-time quantitative polymerase chain reaction is een laboratoriumtechniek die DNA
zowel kan amplificeren als simultaan quantificeren. Aangezien het aantal verkregen cDNA-
kopieën de up-of downregulatie van een gen weerspiegelt, kan op basis van deze techniek de
veranderingen op genniveau bestudeerd worden. Dit door middel van visualisatie via een
fluorescentiekleurstof, namelijk de SYBR Green PCR Master MIX (Applied Biosystems,
Halle, België), die kan binden aan het dubbelstrengig DNA. Naast deze kleurstof, bevat de
8µl reactiemix tevens 3µl cDNA (1/10 verdund), en 300nM forward en reverse primers.
De q-PCR-reactie is een cyclisch programma dat uitgevoerd wordt op het Lightcycler 480
system (Roche), waarbij tot 40x het cDNA-staal opgewarmd en afgekoeld wordt. De eerste
opwarming gebeurt bij een temperatuur van 95°C, en dit gedurende 10 minuten opdat de
polymerasen geactiveerd worden. Dit wordt gevolgd door 40 cycli waarbij de temperatuur
eenmaal stijgt tot 95°C gedurende 15 seconden, hetgeen resulteert in een denaturatie van de
cDNA-strengen tot enkelvoudige strengen. Hierdoor verliest cDNA de eigenschap om te
binden met de kleurstof en gaat fluorescentie verloren. Vervolgens wordt de temperatuur
teruggebracht naar 60°C en dit voor 60 seconden, hierbij hechten de 2 gekozen primers aan de
enkelvoudige strengen. Tot slot vindt de elongatie plaats via het polymerase, deze voegt
nucleotiden toe aan de primers opdat er zo een complementaire kopie gevormd wordt van de
template. Bij deze amplificatie van het target-gen kan het dubbelstrengige-cDNA opnieuw
binden met de SYBR Green PCR Master Mix, hetgeen resulteert in een toename van het
fluoresecentiesignaal.
Fig. 4. Schematische weergave van de q-PCR reactie.
25
3.2.2.4 Registratie Ct-waarde
Voor elke cyclus wordt de intensiteit van de fluorescentie gemeten en geplot in een grafiek.
Nadien wordt de fluoresecentietreshold bepaald, dit is een maat uitgedrukt in Ct-waarden en
is proportioneel voor de initiële hoeveelheid mRNA-materiaal van je gen dat aanwezig is in
elk staal. Hoe hoger de Ct-waarde is, hoe meer cycli er zijn moeten doorlopen om een
bepaalde hoeveelheid fluorescentie te bekomen en hoe lager bijgevolg de mRNA-concentratie
van een bepaald staal.
Fig. 5. Voorstelling van fluorescentiegrafiek.
3.2.2.5 Primers
Primers zijn korte enkelstrengige nucleotidensequenties, die basenparen kunnen vormen met
het gedenatureerde cDNA omwille van zijn complementariteit en zijn zo gekozen opdat het
specifiek zou binden met het gewenste gen. Aan de hand van een beschikbare database
(BLAST) wordt de specificiteit van de primers onderzocht. Hieronder wordt een overzicht
gegeven van de primersequenties (‘forward’ en ‘reverse’ primers) voor de verschillende
onderzocht genen (Atrogin-1, MuRF-1 en Myostatine), alsook voor de referentiegenen (Ppia,
Rplp0 en B2m).
Gen Forward Primer Sequentie: 5’ 3’ Reverse Primer Sequentie: 5’ 3’
Atrogin-1 GCA-GAG-AGT-CGG-CAA-GTC CAG-GTC-GGT-GAT-CGT-GAG
MuRF-1 TGG-AAA-CGC-TAT-GGA-GAA-CC ATT-CGC-AGC-CTG-GAA-GAT-G
Myostatine TGC-TAT-AAG-ACA-ACT-TCT-GCC-AAG-A AAG-AGC-CAT-CAC-TGC-TGT-CAT-C
Ppia CAA-ATG-CTG-GAC-CAA-ACA-CAA-ACG GTT-CAT-GCC-TTC-TTT-CAC-CTT-CCC
Rplp0 GGA-CCC-GAG-AAG-ACC-TCC-TT GCA-CAT-CAC-TCA-GAA-TTT-CAA-TGG
B2m CAT-GGC-TCG-CTC-GGT-GAC-C AAT-GTG-AGG-CGG-GTG-GAA-CTG
Fig. 6. Overzicht primersequenties (forward en reverse) voor onderzochte genen (Atrogin-1, MuRF-1
en Myostatine) en referentiegenen (Ppia, Rplp0 en B2m).
26
3.2.2.6 Smeltcurve
Om de specificiteit van de q-PCR voor het amplicon na te gaan wordt de smeltcurve
onderzocht. Hierbij worden de stalen na het doorlopen van de q-PCR reactie 15 sec
opgewarmd bij 95°C, 1 min afgekoeld tot 60°C en opnieuw 15 sec opgewarmd bij 95°C,
waarbij telkens om de 3°C het fluorescentiemateriaal gemeten werd. De grafiek zou slechts 1
duidelijk piek mogen vertonen, het cDNA-materiaal denatureert dan bijgevolg allemaal op
eenzelfde temperatuur zodat kan besloten worden dat de q-PCR specifiek verloopt voor het te
onderzoeken gen.
Fig. 7. Voorstelling smeltcurve.
3.2.2.7 Referentiegenen
De verkregen resultaten van de q-PCR, namelijk de Ct waarden, werden genormaliseerd ten
opzichte van 3 referentiegenen. De expressie van deze referentiegenen zijn onder
verschillende condities constant en stabiel aangezien ze het behoud van de cellulaire
basisfuncties reguleren. Door de normalisatie via de Δ-Δ Ct-methode, kan er een realistische
up- of downregulatie van de onderzochte genen aangetoond worden. Aan de hand van een
algoritmisch programma, GeNorm, werden de 3 optimale referentiegenen geselecteerd,
namelijk peptidylpropyl isomerase (Ppia), ribosomal protein large P0 (Rplp0) en beta-2
microglobulin (B2m) (Vandesompele et al. 2002).
3.2.2.8 Delta-Delta Ct-methode
De delta-delta Ct-methode was de laatste stap in de q-PCR analyse. Met deze methode
(formule) werden de Ct-waarden omgezet in ruwe data en vervolgens genormaliseerd tot
bruikbare waarden, namelijk relatieve expressieniveaus, opdat statistische verwerking
mogelijk werd. Vooraleerst werd voor een specifiek target gen, de verschillende Ct-waarden
van de samples vergeleken met het sample met de laagste Ct-waarde. Nadien werden de
bekomen waarden genormaliseerd ten opzicht van het geometrisch gemiddelde van de ruwe
data van de 3 geselecteerde 3 referentiegenen.
Formule delta-delta Ct-methode =
27
3.2.3 Eiwitexpressie
Ermee rekening houdend dat de biologische effecten van de mogelijke veranderingen in
MuRF-1 en Myostatine transcriptie afhankelijk is of deze veranderingen zich ook doorzetten
in gecodeerde eiwitten, werd de expressie geëvalueerd van zowel het MuRF-1 proteïne,
alsook het Myostatine proteïne. Dit werd gedaan door middel van Western blotting
(Immunoblotting) nadat de eiwitten werden geïsoleerd.
3.2.3.1 Eiwitisolatie
De totale hoeveelheid proteïnen werd allereerst geëxtraheerd uit ongeveer 9 mg van de SOL;
dit gebeurde door gebruik te maken van een RIPA buffer (15μl/staal) (Millipore, North Ryde,
NSW, Australia) door de toevoeging van een protease inhibitor mengsel (Sigma, Castle Hill,
NSW, Australia) en het gebruik van Halt fosfatase inhibitor Single_Use Cocktail (Themo
Scientific, Rockford, IL, USA). Na homogenisatie, werd het lysaat eerst gedraaid op 4°C,
gedurende 60 minuten, voordat het gecentrifugeerd werd, waarbij het een snelheid bereikte
van 1300 toeren per minuut op 4°C voor 60 minuten. Totale eiwitgehalte van de supernatant
werd bepaald met de BCA eiwit assay kit (Pierce Biotechnology, Rockford, IL, USA) waarbij
de instructies van de fabrikant werden opgevolgd.
3.2.3.2 Western blotting
De eiwitstalen (30 µg) werden gedenatureerd in een ladingsbuffer en gescheiden door een
12% SDS-PAGE gel in een buffer die 25mM Trisbase bevatte, 192mM glycine en 0.1% SDS,
pH 8.8. Na de scheiding werden de proteïnen overgebracht naar een PVDF membraan
(Millipore, Billerica, MA, USA) in een koude (4°C) transferbuffer (25mM Tris, 192 mM
glucine, 10% methanol, pH 8.3), gedurende 2 uur. De membranen werden vervolgens
geblokkeerd gedurende 1 uur op kamertemperatuur in 5% BSA en 5% afgeroomde melk in
PBS. De membranen werden vervolgens gedurende een hele nacht geïncubeerd waarbij het
voorzichtig gemengd werd bij 4°C en met de volgende antilichamen, die verdund zijn tot
1:1000 in 5% BSA/PBS voor Myostatine (Millipore) en 1:1000 verdund in 5% magere
melk/PBS voor MuRF-1 (ECM bioscience, Versailles, KY, USA). Na 4 x 5 minuten te zijn
gewassen met PBS, werden de membranen gedurende 1 uur geïncubeerd met IgG
antilichamen, die gelabeled zijn met een infrarood fluorescerende 800-nm kleurstof, (Alexa
Fluor 800, Invitrogen, Calrsbad. CA. USA) of met IgG antilichaam, die gelabeled zijn met
een infrarood-tl-680-nm kleurstof (iRdye 680L LT IgG, LI-COR Biosciences, Lincoln,
Nebraska USA).
28
Na het wassen van de specifieke eiwitten werden deze gevisualiseerd met behulp van het
Odyssey Imaging System (LO-COR Biosciences) en werden de individuele optische
proteïneband dichtheden gekwantificeerd met de Odyssey software. De te controleren
eiwitladingblots werden genormaliseerd t.o.v. het glyceraldehyde-3-fosfaat dehydrogenase
(GAPDH) eiwit (G8795, Sigma-Aldrich, Sydney, Australië).
3.2.4 Statistische analyse
Data van de gen- en eiwitexpressie werd geanalyseerd met het software programma SPSS
(SPSS 19.0, Chicago, IL). Hierbij werden de statistische verschillen tussen de gemiddelden
van de testgroepen bepaald door gebruik te maken van een one-way ANOVA-test, gevolgd
door een post-hoc analyse met de Fisher’s least significant difference test (LSD). Significantie
werd verondersteld indien de p-waarde kleiner was dan 0.05.
29
4. Resultaten
4.1 Effecten van orchidectomie en testosteron- of estradiolsuppletie
op zaadblaasjes, lichaamsgewicht en spiermassa
4.1.1 Zaadblaasjes
Orchidectomie veroorzaakt ten opzichte van de controle groep een sterk significant (p<0.001)
gewichtsverlies van de zaadblaasjes na 7 en 30 dagen met respectievelijk 67.6% en 88.5%.
Omwille van de grote androgeengevoeligheid van de zaadblaasjes, gaat testosteronsuppletie
na orchidectomie dit verlies in massa tegen en veroorzaakt zelfs een significant stijging in
gewicht (p<0.01). Zowel na 7, als na 30 dagen orchidectomie, is er hypertrofie opgetreden in
de zaadblaasjes bij de testgroep die behandeld is met testosteron en dit uit zich in
massatoename van 36.4% en 19.3%. Estradiolsuppletie daarentegen vertoont deze anabole
effecten niet en kan de gewichtsafname door orchidectomie niet tegengaan (p<0.001).
Fig. 8. Effecten van orchidectomie (ORX+V) (na 7 en 30 dagen) op het gewicht van de zaadblaasjes
met en zonder suppletie van seks-steroïden (estradiol (ORX+E) of testosteron (ORX+T)) bij de 4
testgroepen. Significantie ten opzichte van SHAM (controlegroep) wordt weergegeven door: *
(p<0.05), ** (p<0.01), *** (p<0.001).
30
4.1.2 Lichaamsgewicht
Na 7 dagen interventie zijn er nog geen effecten zichtbaar: er zijn ten opzichte van de
controlegroep immers geen significante reducties (overall Anova p=0.481) van het
lichaamsgewicht vastgesteld voor de verschillende testgroepen.
Na 30 dagen is er ten opzichte van de controlegroep (SHAM) wel een significante reductie
van het lichaamsgewicht vastgesteld (p<0.001), met 31.1%, voor de groep die orchidectomie
onderging zonder behandeling met sex-steroïden (ORX+V). Deze daling kan effectief
tegengegaan worden door testosteronsuppletie (ORX+T). Bij de estradiolsuppletie na
orchidectomie (ORX+E) blijkt dit compensatiemechanisme echter afwezig (p=0.001)
aangezien hier tevens een daling van het lichaamsgewicht is opgetreden met 11.0%
vergeleken met de controlegroep.
Fig. 9. Effecten van orchidectomie (ORX+V) (na 7 en 30 dagen) op lichaamsgewicht met en zonder
suppletie van seks-steroïden (estradiol (ORX+E) of testosteron (ORX+T)) bij de 4 testgroepen.
Significantie ten opzichte van SHAM (controlegroep) wordt weergegeven door: * (p<0.05), **
(p<0.01), *** (p<0.001).
31
4.1.3 Spiermassa
Figuren 10, 11 en 12 geven respectievelijk de spiermassa van de m. Soleus (SOL), de m.
Extensor digitorum longus (EDL) en het m. Levator Ani–Bulbocavernosus complex (LA/BC)
na 7 dagen en na 30 dagen interventie voor de 4 verschillende testgroepen.
4.1.3.1 Massa m. Extensor digitorum longus
Na 7 dagen blijken er nog geen significante verschillen te zijn in spiermassa tussen de 4
verschillende testgroepen (overall Anova p=0.970). De EDL vertoont 30 dagen na
orchidectomie wel een significante daling in massa (p=0.008). Deze daling van 13.0% wijst
op de invloed van endogene androgenen op de spiermassa. Testosteronsuppletie (ORX+T)
kan deze spiermassa-afname onderdrukken (p=0.907). Estradiolsuppletie (ORX+E) vertoont
deze effecten echter niet en kan spieratrofie niet verhinderen (p=0.007). Er blijken geen
significante verschillen te zijn opgetreden in mate van atrofie tussen de 2 verschillende
spieren voor de testgroepen ORX + V en ORX + E. De Ratio EDL/SOL blijft voor de
verschillende testgroepen constant na 7 interventiedagen (overall Anova p=0.426) en na 30
interventiedagen (overall Anova p=0.968)
Fig. 10. Effecten van orchidectomie (ORX+V) (na 7 en 30 dagen) op massa van SOL met en zonder
suppletie van seks-steroïden (estradiol (ORX+E) of testosteron (ORX+T)) bij de 4 testgroepen.
Significantie ten opzichte van SHAM (controlegroep) wordt weergegeven door: * (p<0.05), **
(p<0.01), *** (p<0.001).
32
4.1.3.2 Massa m. Soleus
Na 7 dagen blijken er nog geen significante verschillen te zijn in spiermassa tussen de 4
verschillende testgroepen in de SOL (overall Anova p=0.718). De massa vertoont 30 dagen na
orchidectomie wel een significante daling (p=0.023). Deze daling van 14.0% wijst op de
invloed van endogene androgenen op behoud van spiermassa. Testosteronsuppletie na
orchidectomie (ORX+T) kan deze spiermassa-afname immers onderdrukken (p=0.767).
Estradiolsuppletie (ORX+E) vertoont dit beschermend effect echter niet en kan spieratrofie
niet verhinderen (p=0.044).
Fig. 11. Effecten van orchidectomie (ORX+V) (na 7 en 30 dagen) op massa van SOL met en zonder
suppletie van seks-steroïden (estradiol (ORX+E) of testosteron (ORX+T)) bij de 4 testgroepen.
Significantie ten opzichte van SHAM (controlegroep) wordt weergegeven door: * (p<0.05), **
(p<0.01), *** (p<0.001).
33
4.1.3.3 Massa m. Levator Ani –Bulbocavernosus complex
Na 7 dagen interventie blijkt er in de LA/BC een significante daling te zijn opgetreden van de
spiermassa, met 22.3%, bij de groep die orchidectomie onderging zonder behandeling.
(p=0.002). Zowel estradiol-, als testosteronsuppletie kan de spiermassa-afname verhinderen.
Ook na 30 dagen orchidectomie is er een significante daling in massa vastgesteld. (p<0.001).
Deze daling van 56.7% blijkt, ten opzichte van de interventieperiode na 7 dagen, meer
uitgesproken te zijn en wijst op de invloed van endogene androgenen op de spiermassa.
Testosteronsuppletie na orchidectomie kan de spiermassa-afname onderdrukken en leidt tot
een uitgesproken hypertrofie (p=0.002). Hierbij blijkt de massa met 19.8% te zijn
toegenomen. Estradiolsuppletie vertoont deze effecten echter niet en kan spieratrofie na
orchidectomie niet verhinderen (p<0.001).
Er is een significant verschil merkbaar in de mate van spiermassareductie tussen enerzijds het
LA/BC complex en anderzijds de EDL en de SOL. Zo blijken, 30 dagen na orchidectomie, de
ratio’s LABC/EDL en LABC/SOL significant kleiner te zijn, als gevolg van een meer
uitgesproken reductie van 56.7% in massa van de LA/BC ten opzicht van 14.0% voor de SOL
en 13.0% voor de EDL (p<0.001).
Fig. 12. Effecten van orchidectomie (ORX+V) (na 7 en 30 dagen) op massa van LA/BC met en zonder
suppletie van sex-steroïden (estradiol (ORX+E) of testosteron (ORX+T)) bij de 4 testgroepen.
Significantie ten opzichte van SHAM (controlegroep) wordt weergegeven door: * (p<0.05), **
(p<0.01), *** (p<0.001).
34
4.2 Effecten van orchidectomie en testosteron- of estradiolsuppletie
op genexpressie atrofieregulators Atrogin-1, MuRF1 en Myostatine
4.2.1 Genexpressie in m. Extensor digitorum longus
Fig. 13,14 en 15. Effecten van orchidectomie (ORX+V) (na1, 7 en 30 dagen) op genexpressie van
MuRF-1, Atrogin-1en Myostatine in de EDL met en zonder suppletie van sex-steroïden (estradiol
(ORX+E) of testosteron (ORX+T)) bij de 4 testgroepen. Significantie ten opzichte van SHAM
(controlegroep) wordt weergegeven door: * (p<0.05), ** (p<0.01), *** (p<0.001).
35
In de snelle spier, de m. Extensor digitorum longus, zijn er tussen de testgroepen geen
significante verschillen in de MuRF-1 mRNA expressie voor de 3 tijdstippen (overall Anova
p=0.151, p=0.741, p=0.696 voor respectievelijk interventiedag 1, 7 en 30). Atrogin-1 mRNA
expressie vertoont daarentegen wel significante verschillen tussen de testgroepen (overall
Anova p=0.036). Zo is er na 30 dagen, ten opzichte van de controlegroep, een upregulatie
van Atrogin-1 (p=0.015) voor de testgroep die na orchidectomie behandeld werden met
estradiol. De mRNA expressie van Myostatine tenslotte, vertoont uitsluitend op testdag 7
significante verschillen tussen de testgroepen (overall Anova p=0.006). Er is een upregulatie
zichtbaar, ten opzichte van de controlegroep, bij de testgroep die na orchidectomie geen
behandeling kreeg met sex-steroïden suppletie (p=0.012), alsook bij de testgroep die na
orchidectomie behandeld werd met estradiol (p=0.004).
4.2.2 Genexpressie in m. Soleus
36
Fig. 16,17 en 18. Effecten van orchidectomie (ORX+V) (na1, 7 en 30 dagen) op genexpressie van
MuRF-1, Atrogin-1en Myostatine in de SOL met en zonder suppletie van sex-steroïden (estradiol
(ORX+E) of testosteron (ORX+T)) bij de 4 testgroepen. Significantie ten opzichte van SHAM
(controlegroep) wordt weergegeven door: * (p<0.05), ** (p<0.01), *** (p<0.001).
De MuRF-1 mRNA expressie in de trage spier, de m. Soleus, vertoont na 7 dagen interventie
een upregulatie van 41.3% bij de testgroep ORX + E (p=0.003) en tevens een trend tot
significante stijging bij de testgroep ORX + V (p=0.068). Na 30 dagen interventie blijkt deze
upregulatie van MuRF-1 enkel bij de testgroep ORX+V stand te houden (p=0.04).
De Atrogin-1 mRNA expressie in de SOL vertoont bij de testgroep ORX + V na 7 dagen
interventie een significante stijging, ten opzichte van de controlegroep, van 39.7% (p=0.032).
Na 30 dagen interventie zijn er significante reducties merkbaar (downregulaties) van de
Atrogin-1 mRNA expressie voor de testgroepen die behandeld werden met sex-steroïden. Zo
is er een daling in mRNA expressie ten opzichte van de controlegroep van 29.2% bij de
testgroep ORX + T (p=0.012) en een daling van 39.0% bij de testgroep ORX + E (p=0.004).
De mRNA expressie van Myostatine tenslotte, vertoont noch op testdag 7, noch op testdag 30
significante verschillen tussen de testgroepen (overall Anova p=0.434 (7 dagen) en p=0.469 (
30 dagen)).
37
4.2.3 Genexpressie in m. Levator Ani –Bulbocavernosus complex
Fig. 19 en 20 Effecten van orchidectomie (ORX+V) (na 7 en 30 dagen) op genexpressie van MuRF-1
en Atrogin-1 in de LA/BC met en zonder suppletie van sex-steroïden(estradiol (ORX+E) of
testosteron (ORX+T)) bij de 4 testgroepen. Significantie ten opzichte van SHAM (controlegroep)
wordt weergegeven door: * (p<0.05), ** (p<0.01), *** (p<0.001).
In het androgeen gevoelige m. Levator Ani–Bulbocavernosus complex zijn er voor zowel de
MuRF-1 als voor de Atrogin-1 mRNA expressie (overall Anova p<0.001) voor beide
testmomenten, significante verschillen gevonden tussen de 4 testgroepen. In LA/BC ontstaat
er, ten opzichte van de controlegroep, een viervoudige en achtvoudige significante stijging in
mRNA expressie van respectievelijk MuRF-1 en Atrogin-1 (p<0.001) na 7 dagen
orchidectomie (ORX + V). Testosteronsuppletie (ORX + T) kan deze upregulaties na
orchidectomie voor beide testmomenten volledig onderdrukken.
38
Estradiolsuppletie vertoont deze compensatie-effecten echter niet. Er is voor deze testgroep
(ORX + E) immers een significante upregulatie zichtbaar van zowel MuRF-1 (p=0.015),
alsook van Atrogin-1 (p=0.003).
Toch blijken de upregulaties van beide genexpressieniveaus na estradiolsuppletie significant
te verschillen met de testgroep die niet behandeld werd met sex-steroïden. (p<0.001). De
overexpressie van MuRF-1 mRNA en Atrogin-1 mRNA, na 7 dagen orchidectomie, werd
gereduceerd met respectievelijk 170.6% en 479% . Estradiolsuppletie heeft bijgevolg wel een
onderdrukkend effect op de upregulatie van beide ubiquitine ligases.
Na 30 dagen interventie zijn bovenstaande effecten van de verschillende behandelingen
(testgroepen) op beide genexpressies opnieuw zichtbaar (overall Anova p<0.001). Atrogin-1
mRNA expressie vertoont nog steeds een achtvoudige stijging (p<0.001). De upregulatie van
MuRF-1 blijkt echter wel licht gedaald. Testosteronsuppletie is in staat om de upregulaties
van beide mRNA genexpressies volledig te inhiberen (p=0.972 (MuRF-1) en p=0.558
(Atrogin-1). Hoewel estradiolsuppletie ook na 30 dagen interventie de mRNA expressies niet
op baselineniveau kan terugbrengen, blijkt deze nog steeds een remmend effect te hebben op
de genexpressie van zowel MuRF-1 (p=0.029), alsook Atrogin-1 (p=0.003).
39
4.3 Effecten van orchidectomie en testosteron- of estradiolsuppletie
op eiwitexpressie atrofieregulators MuRF1 en Myostatine
Fig. 21 en 22 Effecten van orchidectomie (ORX+V) (na 1,7 en 30 dagen) op eiwitexpressie van
MuRF-1 en Myostatine in de EDL met en zonder suppletie van sex-steroïden (estradiol (ORX+E) of
testosteron (ORX+T)) bij de 4 testgroepen. Significantie ten opzichte van SHAM (controlegroep)
wordt weergegeven door: * (p<0.05), ** (p<0.01), *** (p<0.001).
In de snelle spier, de m. Extensor digitorum longus, blijken er op eiwitniveau geen
significante verschillen te zijn opgetreden in de expressie van MuRF-1 en Myostatine
proteïnen tussen de verschillende testgroepen na 1,7 of 30 dagen interventie (overall Anova
p=1,00, p=0,949, p=0,451 (MuRF-1) en p=0,405, p=0,780, p=0,828 (Myostatine)).
40
5. Conclusie en discussie
5.1 Overzicht van resultaten als leidraad voor discussie
Fig. 23. Schematische weergave van de
resultaten binnen ons spiermodel.
41
5.2 LA/BC vs. EDL en SOL als spiermodel Dit dierenmodel met gecastreerde muizen toont het belang aan van een constante serum
testosteronconcentratie opdat de vetvrije massa in stand gehouden wordt. Tevens bevestigt het
de anabole effecten van testosteronsuppletie zodat deze efficiënt kan ingezet worden als
mogelijke therapie bij het behandelen van mensen die geconfronteerd worden met een verlies
van spiermassa. Hierbij kunnen zowel patiënten met cachexie of andere slopende ziektes,
alsook ruimtevaarders, patiënten met breuken en tot slot ouderen, geholpen worden. Het
LA/BC complex blijkt een ideale predictor te zijn van de effectiviteit van de anabole
androgenen. Aangezien dit complex voor ongeveer 74% bestaat uit androgeenreceptoren zal
deze sterk reageren op de testosteronsuppletie. Omwille van deze hoge responsiviteit werd
het LA/BC complex reeds veel gebruikt als model in voorgaande studies (Pires-Oliveira et al.
2010; Serra et al. 2011; Mendler et al. 2007). Echter, in de menselijke skeletspier is de
androgeengevoeligheid lager: ‘slechts’ 50% van de menselijke myonculei bevatten immers
androgeenreceptoren. Bijgevolg is het LA/BC complex niet representatief voor de
locomotorische spieren en zal deze aldus een vertekend beeld kunnen geven van de up-en
downregulaties in genexpressies.
5.3 Invloed van testosteron op lichaamsgewicht en spiermassa Het stopzetten van de endogene productie van testosteron, via orchidectomie, veroorzaakt na
30 dagen een daling in zowel het lichaamsgewicht (-31.1%), alsook in het gewicht van de
zaadblaasjes (88.5%). We kunnen bijgevolg besluiten dat de castratie gelukt is. Na het
toedienen van testosteron zien we terug een stijging in het gewicht van de zaadblaasjes. Deze
stijging bereikte echter een waarde tot boven het baselineniveau. Hieruit kan geconcludeerd
worden dat de gekozen dosis testosteron, namelijk 11.5 µg/dag, te hoog is en bijgevolg meer
dan louter een ‘replacement’ van de endogene productie, waardoor er hypertrofie kan
optreden in de onderzochte spieren. Deprivatie van testosteron induceert effectief een reductie
van het gewicht van de drie verschillende spiertypes. Zowel de spiermassa van EDL, SOL als
LA/BC daalt met respectievelijk 13,0% , 14.0% -en 56.7%. Deze resultaten bevestigen de
bevindingen van enkele studies van o.a. Jiang & Klueber, 1989 en Rowe, R.W. 1968, die
aantonen dat een daling in het circulerend androgenenniveau resulteert in een significante
daling van spiermassa. Deze dalingen in spiermassa van spieren met snelle spiervezels (EDL)
en spieren met trage spiervezels (SOL) werden echter voordien, in vorige studies, niet altijd
geconstateerd (Axell et al. 2006; Pires-Oliveira et al. 2010).
42
Zo kon Antonio et al. 1999, in een onderzoek, waarbij de m. Plantaris als snelle spier werd
onderzocht, geen significante daling in de spiermassa na testosteron deprivatie vinden. In
onze studie blijkt bovendien testosteronsuppletie steeds de daling van spiermassa tegen te
gaan. Er is zelfs een uitgesproken hypertrofie opgetreden in het LA/BC complex, als gevolg
van de hoge dosis testosteron, aangezien de massa significant is gestegen met 19.8%. Dit
weerlegt een studie van Tingus & Carlsen, 1993, die er niet in slaagden om significante
verschillen in de spiermassa te detecteren na suppletie van een anabole steroïde, stanozolol.
5.4 Spiervezel-specifieke effecten op testosteron- en
estradiolsuppletie Er zijn zowel op spier- als op genniveau significante verschillen zichtbaar tussen enerzijds het
m. Levator Ani–Bulbocavernosus complex (LA/BC) en anderzijds beide onderbeenspieren.
Zo treedt er in onze studie, na 30 dagen interventie, een daling op van de spiermassa in het
LA/BC complex van 56.7%. tegenover 13.0% en 14.0% in respectievelijk de SOL en de EDL.
Aangezien, volgens Bhasin et al. 2006, de effecten van testosteron op spiermassa afhankelijk
zijn van de androgeen-receptor expressie, kan besloten worden dat ook in deze studie het
LA/BC complex responsiever is op testosteron dan de skeletspieren SOL en EDL. Dit uit zich
ook in significante resultaten op genniveau: zo blijkt testosteron deprivatie in het androgeen
gevoelige LA/BC complex een uitgesproken achtvoudige, significante stijging te veroorzaken
in de mRNA expressie van Atrogin-1 en MuRF-1 ten opzichte van de controlegroep. Deze
stijging in genexpressies van de atrofieregulators correleert bijgevolg met de sterke daling in
de spiermassa van LA/BC.
Er zijn geen significante verschillen gevonden in de mate van spiermassa-afname tussen de
twee verschillende spiertypes, SOL en EDL. De ratio EDL/SOL, tussen de verschillende
testgroepen, blijft immers voor beide testmomenten constant. Hieruit zou geconcludeerd
kunnen worden dat, in tegenstelling tot de bevindingen van Kadi F. 2008 en Léger at al. 2011,
de type I-spiervezels (SOL) geen grotere sensitiviteit vertonen voor testosteron dan de type II-
spiervezels (EDL) en dat de type I-spiervezels niet sterker atrofiëren na androgeen deprivatie
in onze studie. Echter, aangezien er op genniveau wel verschillen zichtbaar zijn tussen beide
skeletspieren moeten we voorzichtig zijn met de bovenvermelde vaststelling. Zo zijn er in de
snelle spiervezels van de EDL geen significante upregulaties van de MuRF-1 en Atrogin-1
mRNA expressies voor de groepen die niet behandeld zijn met sex-steroïden. In de trage
spiervezels van de SOL zijn er daarentegen wel significante effecten van androgeen deprivatie
op expressie van de ubiquitine ligases.
43
Zo is er een duidelijke upregulatie van de Atrogin-1 mRNA expressie na 7 dagen
orchidectomie. Voorgaande resultaten werden tevens gevonden bij een gelijkaardige
onderzoeksmodel van Pires-Oliveira et al, 2010. Ook hier vertoont de EDL geen significante
upregulaties van Atrogin-1 of MuRF-1 mRNA expressie, na orchidectomie. Een mogelijke
verklaring hiervoor is dat de EDL slechts voor 7% bestaat uit androgeengevoelige receptoren
waardoor het dus minder responsief is op testosteron (Monks, DA. 2004). In ons onderzoek
blijkt er in de EDL slechts één significant lichte stijging te zijn opgetreden. Zo was er een
upregulatie van mRNA Atrogin-1 expressie voor de groep die behandeld is met estradiol.
Hiervoor is echter geen duidelijke verklaring.
Uit voorgaande resultaten kunnen we concluderen dat er betrekkelijk meer significante
upregulaties zijn van mRNA expressies van beide ubiquitine ligases in het LA/BC complex
ten opzichte van skeletspieren. Dit suggereert dat, omwille van de lage
androgeengevoeligheid in beide skeletspieren, testosteron geen invloed heeft op het
atrofieproces in de EDL en een beperkte invloed heeft op de atrogenen in de SOL. De
mogelijke invloed van androgene hormonen op de regulatie van de ubiquitine ligases werd
eerder in vraag gesteld door MacLean et al. 2008, die tevens geen gestegen expressie vond
voor de atrogenen in de m. Gastrocnemius bij AR knockout muizen. De lage responsiviteit
van verschillende spieren op de androgenen was coherent met het onvermogen om de
Atrogin-1 en Murf-1 mRNA expressies in de EDL te laten toenemen na orchidectomie. Dit
indiceert dat de fysiologische levels van androgenen niet voldoende zijn om de ubiquitine
ligases in de EDL te onderdrukken. Toch blijken uit verschillende andere onderzoeken van
o.a. Ibebunjo et al. 2011 en White et al. 2013, dat androgeendeprivatie wel degelijk kan
resulteren in overexpressies van MuRF-1 mRNA in een skeletspier. Zo werd er in het
onderzoek van Ibebunjo een significante drie- tot viervoudige upregulatie gevonden in de m.
Triceps Brachii, na respectievelijk 7 en 38 dagen orchidectomie. Testosteronsuppletie bleek
hierbij efficiënt om deze upregulaties tegen te gaan. In dit onderzoek werd echter een grotere
dosis testosteron toegediend (10mg/kg/dag), hetgeen de uitgesproken effecten op
genexpressieniveau deels kan verklaren. White et al. 2013 bevestigde in zijn onderzoek de
bevindingen van Ibebunjo. Er waren immers significante mRNA overexpressies opgetreden in
een skeletspier voor beide atrogenen. Zo ontstond er een upregulatie van MuRF-1 en Atrogin-
1 in de m. Gastrocnemius met respectievelijk 75% en 50% na 28 dagen orchidectomie.
44
5.5 Invloed van de tijd op spiermassa en genexpressie atrogenen De verschillen in androgeengevoeligheid uiten zich ook in de mate van de spiermassadaling in
functie van de tijd. Zo zijn in de locomotorische spieren louter significante gewichtsdalingen
gevonden na 30 dagen, terwijl er voor het LA/BC complex reeds na 7 dagen een
gewichtsafname is opgetreden van 22.3%. De expressies van beide ubiquitine ligases zijn, wat
betreft het verloop van upregulatie tijdens de verschillende interventieperiodes, nagenoeg
gelijk. Zo zijn de upregulaties van de MuRF-1 en Atrogin-1 mRNA expressies voor beide
testmomenten even groot waardoor gesuggereerd kan worden dat deze sterke upregulatie lang
aangehouden wordt. Dit staat in contrast met de bevindingen in een studie van Pires-Oliveira
et al. 2010. Zij stelden vast dat het atrofieproces in het LA/BC complex reeds snel en
progressief geactiveerd wordt na androgeen deprivatie, maar zich nadien geleidelijk herstelt
tot het baselineniveau. In een review van Foletta, VC. et al. 2011, werd de rol van de
ubiquitine ligases, als initiators van het atrofieproces, beschreven. Hierbij werd aangetoond
dat zowel Atrogin-1, MuRF-1 mRNA expressies sterk upgereguleerd worden bij het optreden
van een ziekte (1-5 dagen). Enkele maanden na deze fase, treed er vervolgens een
beschermend mechanisme op waarbij de expressie van de atrogenen daalt tot onder
baselineniveau opdat spieratrofie afgeremd kan worden. De studie van Jiao et al. 2009
bevestigde deze bevindingen: zo bleken na 11 weken orchidectomie de mRNA expressies van
zowel Atrogin-1 en MuRF-1 opnieuw gedaald te zijn. In ons onderzoek vindt het laatste
testmoment plaats na 30 dagen, hierdoor is het mogelijk dat het beschermingsmechanisme
nog niet is opgetreden. Verder onderzoek is bijgevolg noodzakelijk om de tijdsafhankelijke
upregulatie van de ubiquitine ligases te verduidelijken. Op basis van de bevindingen van
Pires-Oliveira werd er verwacht dat er een sterke upregulatie zou optreden van de ubiquitine
ligases, de eerste 24 uur na orchidectomie, De grafieken van MuRF-1 en Atrogin-1 mRNA
expressie vertonen effectief wel deze verwachte overexpressie ten opzichte van de
controlegroep. De effect sizes van de MuRF-1 en Atrogin-1 mRNA expressies in de EDL bij
de testgroep die orchidectomie onderging, worden met aan waarde van respectievelijk 0.66 en
0.81 beschouwd als ‘moderate’ en ‘large’. Echter, omwille van het beperkte aantal
proefdieren die gesacrifieerd werden die dag, zijn deze resultaten niet significant en kunnen er
geen concrete besluiten getrokken worden.
45
5.6 Testosteron- vs. estradiolsuppletie Estradiolsuppletie vertoont na 7 dagen interventie een beschermend effect tegen atrofie in het
LA/BC complex, aangezien er voor deze testgroep (ORX + E) geen significante daling was
van spiermassa ten opzichte van de controlegroep. Dit beschermend effect verdwijnt echter na
30 dagen interventie. In de andere spiergroepen vertoont estradiolsuppletie noch na 7, noch na
30 dagen interventie het compensatiemechanisme van testosteron. Er treedt immers atrofie op
en aldus heeft estradiol niet de te verwachte anabole effecten op de mannelijke
skeletspiermassa. Toch blijkt volgens Barros et al. 2006, dat zowel myoblasten, myotubes,
alsook volwassen spiervezels in de skeletspieren van mannelijke muizen functionele
oestrogeenreceptoren bevatten waarop 17β-estradiol (E2) kan binden en aldus zo spieratrofie
kan remmen en zelfs spierhypertrofie kan induceren (Sorensen et al. 2001). Zo toonden
Svensson et al. in hun onderzoek aan dat estradiolsuppletie het atrofieproces kon inhiberen en
het verlies van lichaamsgewicht, alsook van spiermassa in m. Quadriceps en de m.
Gastrocnemius kon tegengaan. Aangezien de effecten uitsluitend te zien zijn in het LA/BC
complex kan er gesuggereerd worden dat dit complex gevoeliger is voor estradiolsuppletie
door een verhoogde oestrogeenreceptorexpressie.
Testosteronsuppletie na orchidectomie, is daarentegen wel in staat de spiermassa van het
LA/BC complex te behouden door onderdrukking van beide ubiquitine ligases. Testosteron
blijkt bijgevolg een goede controle te hebben over de spiermassa door onrechtstreeks het
ubiquitine proteasoom-systeem te inhiberen Estradiolsuppletie is niet in staat deze
genexpressies terug te dringen tot baselineniveau, maar vertoont wel in het LA/BC complex
een significante daling in de genexpressies van MuRF-1 en Atrogin-1, ten opzichte van de
groep die niet behandeld is met geslachtshormonen. In de SOL blijkt, na 30 dagen interventie,
dat de toediening van beide sex-steroïden (testosteron en estradiol) de Atrogin-1 expressies
kan doen dalen in de SOL tot onder het baselineniveau. Echter, aangezien estradiolsuppletie
de spiermassa-afname in de SOL niet kan tegengaan, blijkt deze downregulatie niet
functioneel. Enkel testosteron vertoont een beschermend effect op de spiermassa van de trage
spieren. Dit weerlegt de bevindingen van Svensson et al. 2010, die aantoonde dat
estradiolsuppletie de reductie in spierafname kan beperken door eiwitsynthese te promoten en
tevens de atrofische processen deels te inhiberen.
46
5.7 Aandeel Myostatine, als inhibitor van eiwitsynthese, in
atrofieproces Ondanks verschillende studies van o.a. McFarlane et al. 2006, 2011 en Lee, S.J. 1999, die
aantonen dat Myostatine een negatieve regulator is van eiwitsynthese en bijgevolg spieratrofie
kan induceren via activatie van de ubiquitine ligases, zijn er in deze studie geen coherente
significante up- of downregulaties gevonden van de Myostatine mRNA expressies. Er zijn
uitsluitend in de EDL significante stijgingen zichtbaar van het Myostatine gen, na 7 dagen
interventie, in de testgroep die niet behandeld werden met seks-steroïden en de testgroep die
behandeld werd met estradiol. Hiervoor is echter geen duidelijke verklaring. In het onderzoek
van Ibebunjo et al. 2011, vertoonden de Myostatine mRNA expressies wel een significante
daling na orchidectomie. Nadat de spiermassa zich hersteld had, na behandeling met
testosterontoediening, ontstond er vervolgens een significante upregulatie van de Myostatine
mRNA expressie. Deze studie bevestigt de hypothese dat de expressie van Mystotatine, als
negatieve regulator van proteïnesynthese, afhankelijk is van de toestand waarin de spier
verkeert (atrofie of hypertrofie).
5.8 Gestegen genexpressies correleren niet met stijging
atrogeenproteïnen MuRF-1 en Atrogin-1 proteïne-expressies werden reeds in een aantal andere studies
onderzocht waarbij een mogelijke upregulatie, via het Western Blot protocol, werd bepaald
(Adams et al. 2008; Gaugler et al. 2011; Doucet et al. 2007). Onze resultaten van MuRF-1 en
Myostatine op eiwitniveau in de EDL komen niet overeen met deze van de genexpressies. Zo
blijkt het effect van 7 dagen orchidectomie (ORX + V) op de Myostatine proteïne expressie
afwezig, terwijl er wel een significante upregulatie is opgetreden van de Myostatine mRNA
genexpressie. Ondanks het belang van beide protëinen in het atrofieproces die zich, gezien de
afnames in spiermassa, wel degelijk manifesteren in de EDL, zijn er op eiwitniveau geen
significante upregulaties zichtbaar na testosteron deprivatie. De resultaten van de
eiwitexpressie in onze studie komen overeen met bevinden in verschillende andere
atrofiemodellen. Zo werd in een studie van Pires-Oliveira et al. 2012, tevens de eiwitexpressie
tussen verschillende testgroepen bestudeerd. Hierbij werd, in tegenstelling tot deze studie, de
expressie van het Atrogin-1 proteïne onderzocht. Ondanks significiante upregulaties op
genniveau, na orchidectomie, bleken ook hierbij geen verschillen te zijn opgetreden op
eiwitniveau.
47
In een studie van Doucet et al. 2007, bleken er significante upregulaties van Atrogin-1 en
MuRF-1 mRNA expressies te zijn opgetreden bij personen met COPD. Deze verschillen
zetten zich echter opnieuw niet door op eiwitniveau. Pires-Oliveira merkte in de
androgeengevoelige Levator Ani echter wel significant overexpressies van atrofie-
inducerende proteïnen op. Zo bleek na 30 dagen orchidectomie, de Atrogin-1 proteïne
concentratie verdrievoudigd te zijn. Testosteronsuppletie kon deze upregulatie na
orchidectomie tegenhouden. Het onderzoeken van zowel verschillen in mRNA expressie,
alsook in eiwitexpressie van atrofie-regulators is een meerwaarde voor de studie. Op deze
manier kan immers bepaald worden of, en zo ja, welke genexpressie juist een bepaalt proteïne
kan activeren of inhiberen. Aangezien er uitsluitend gestegen expressies zijn gevonden op
genniveau en niet op eiwitniveau, kan gesuggereerd worden dat de stabiliteit van het protëine
gereduceerd is (Drummond et al. 2008), of dat de mRNA translatie van de atrogenen
geïnhibeerd werd door MicroRNA’s. Deze post-transcriptionele regulators van genexpressies
oefenen hun functie uit door basevorming met complementaire sequenties in de mRNA
molecules (Janas et al. 2012; Eulalio et al. 2009). Drummond et al. 2008, toonde aan dat er
een verhoogde miRNA expressie is in de skeletspieren (cfr. Levator Ani). Bovendien kan een
acute anabole stimulus, zoals testosteronsuppletie, de miRNA expressie beïnvloeden. Er
wordt gesuggereerd dat microRNA’s zich richten op de transcripties die verantwoordelijk zijn
voor de skeletale spierkarakteristieken die ontstaan na een anabole stimulus, zoals spiergroei-
of afbraak (MuRF-1, Myostatine) en satellietcelfunctie.
48
5.9 Besluit Met deze studie wordt aangetoond dat orchidectomie een significante daling veroorzaakt in
spiermassa van zowel SOL als ELD, maar dat deze niet geassocieerd is met verhoogde
genexpressies van Atrogin-1, MuRF-1 en Myostatine, ondanks kleine transiënte
veranderingen in mRNA levels. In het LA/BC complex kan testosteron suppletie snel en
efficiënt de expressies van ubiquitine ligases Atrogin-1 en MuRF-1 onderdrukken, hetgeen
noodzakelijk is opdat het zijn anabole effecten, als mannelijke geslachtshormoon, op
spiermassa bewerkstelligt. Bijgevolg is een deprivatie van androgenen, als gevolg van
veroudering, hypoganadisme of cachexie, daardoor een bepalende factor in het verlies van
spiermassa door een upregulatie van het ubiquitine-proteasoom systeem te induceren. De
hoge androgeengevoeligheid van het LA/BC complex maakt dat deze biopten van de muizen,
niet als een goed model kunnen fungeren om het atrofieproces te onderzoeken en te
beschrijven voor locomotorische spieren. Er zijn immers belangrijke verschillen zichtbaar
tussen enerzijds LA/BC en anderzijds EDL en SOL. Echter, aangezien er in onze studie in de
EDL geen verschillen waren opgetreden op eiwitniveau en bijgevolg hierbij de functionaliteit
van de upregulatie van de atrogenen niet bewezen kan worden, kan er alsnog geopteerd
worden om het LA/BC complex te gebruiken als model. Omwille van zijn grotere
androgeengevoeligheid en de uitgesproken effecten op zowel spier- als genniveau kan
gesuggereerd worden dat dit zich op eiwitniveau zal uiten in een upregulatie van de
onderzochte ubiquitine ligases. Hierdoor kan het belang van de gestegen genexpressies in het
atrofieproces aangetoond worden. Ondanks de effectiviteit van testosteronsuppletie ter
inhibitie van atrofie-signaalwegen werd in deze studie geen rekening gehouden met de
hypertrofie-signaalweg. Zo kan er een mogelijke upregulatie, ten gevolge van de anabole
effecten van testosteron, optreden in mRNA expressie van regulators in hypertrofie
signaalweg, zoals Akt of PI3K. Verder onderzoek is bijgevolg nodig om de invloed van
testosteron op de interactie tussen de atrofie- en hypertrofie pathways te bepalen.
49
6. Referentielijst - Adams, Volker, Link, A., Gielen, S. et al. (2008) Modulation of Murf-1 and MAFbx
expression in the myocardium by physical exercise training. European Journal of
Cardiovascular Prevention and Rehabilitation, 15, 293-299
- Antonio, J., Wilson, J.D., George, F.W. et al. (1999) Effects of castration and androgen
treatment on androgen-receptor levels in rat skeletal muscles. Journal of Applied Physiology,
87, 2016-2019
- Astrand I, Astrand P.O., Hallback, I. et al. (1973) Reduction in maximal oxygen uptake with
age. Journal of Applied Psychology, 35(5), 649-654
- Axell, A.M., MacLean, H.E., Plant, D. et al. (2006) Continuous testosterone administration
prevents skeletal muscle atrophy and enhances resistance to fatigue in orchidectomized male
mice. American Journal of Physiology-Endocrinology and Metabolism, 291, 506-516
- Bain, J. Testosterone and the aging male: To treat or not to treat? (2010) Maturitas, 66(1),
16-22
- Balagopal, P., Olney, R., Darmaun, D. et al. (2005) Oxandrolone enhances skeletal muscle
myosin synthesis and alters global gene expression profile in Duchenne muscular dystrophy.
American Journal of Physiologie-Endocrinology and Metabolism, 290, 530-539
- Balhara, B., Misra, M. Levitsky, L. (2002) Recombinant Human IGF-1 (Insulin-Like
Growth Factor) Therapy: Where Do We Stand Today? Indian Journal of Pediatrics, 79, 244-
249
- Baracos, V.E. (2001) Management of muscle wasting in cancer-associated cachexia:
understanding gained form experimental studies. Cancer, 95(6), 1669-1677
- Barros, R.P.A., Machado, U.F., Warner. M. et al. (2006) Muscle GLUT4 regulation by
estrogen receptors ER beta and ER alpha. Proceedings of the national academy of sciences of
the united states of America, 103, 1605-1608
- Bartoli, M. and Richard, I. Calpains in muscle wasting. (2005) International Journal of
Biochemistry & Cell Biology, 37, 2115-2133
- Bhasin, S. and Jasuja, R. (2009) Selective androgen receptor modulators as function
promoting therapies. Current opinion in clinical nutrition and metabolic care, 12, 232-240
- Bhasin, S. et al. (2006) Drug Insight: testosterone and selective androgen receptor
modulators as anabolic therapies for chronic illness and aging. Nature Clinical Practice
Endocrinology & Metabolism, 2(3), 146-159
50
- Bhasin, S., Storer, T.W., Berman, N. et al. (1997) Testosterone replacement increases fat-free
mass and muscle size in hypogonadal men. Endocrinology & Metabolism, 82, 407-413
- Bhasin, S., Woodhouse, L., Singh, A.B. et al. (2005) Older men are as responsive as young
men to the anabolic effects of graded doses of testosterone on the skeletal muscle. The
Journal of Clinical Endocrinology & Metabolism, 90(2), 678-688
- Bischoff, H.A., Stahelin, H.B., Dick, W. et al. (2003) Effects of vitamin D and calcium
supplementation on falls: A randomized controlled trial. Journal of Bone and Mineral
Research, 18, 343-351
- Bodine, S.C., Latres, E., Baumhueter, S. et al. (2001) Identification of ubiquitin ligases
required for skeletal muscle atrophy. Science, 294, 1704-1708
- Bonaldo, P. and Sandri, M. (2013) Cellular and molecular mechanisms of muscle atrophy.
Disease Models & Mechanisms, 6, 25-39
- Ceglia, L. (2008) Vitamin D and skeletal muscle tissue and function. Molecular Aspects of
Medicine, 29, 407-414
- Ciechanover, A. and Schartz, A.L. (2002) Ubiquitin-mediated degradation of cellular
proteins in health and disease. Hepatology, 35, 3-6
- Coggan, A.R., Spina, R.J., King, D.S. et al. (1992) Skeletal-muscle adaptations to endurance
training in 60-year old to 70-year old men and women. Journal of Applied Physiology, 72,
1780-1786
- Coviello, A.D., Kaplan, B., Lakshama, K.M. et al. (2008) Effects of graded doses of
testosterone on erythropoiesis in healthy young and older men. Journal of Clinical
Endocrinology & Metabolism, 93, 914-919
- Deldicque, L., Crassous, B., Koulmann, N. et al. (2005) Effects of creatine supplementation
on the time-course recovery of skeletal muscle regeneration after extensive damage. Science
& Sports, 20, 187-189
- Deslypere, J.P., Young, M., Wilson, J.D. et al. (1992) Testosterone and 5-alpha-
dihydrostestosterone interact differently with the androgen receptor to enhance transcription
of the MMTV-CAT reporter gene. Molecular and cellular endocrinology, 88, 15-22
- Deval, D., Mordier, S., Obled, C. et al. (2001) Identification of cathepsin L as a differentially
expressed message associated with skeletal muscle wasting, Biochemical Journal, 360, 143-
150
- Doherty, T.J., Vandervoort, A.A., Brown, W.F. (1993) Effects of aging on the motor unit – a
brief review. Canadian Journal of Applied Physiology, 18, 331-358
51
- Doucet, M., Russell, A., Leger, B. et al. (2007) Muscle atrophy and hypertrophy signaling in
patients with chronic obstructive pulmonary disease. American Journal of Respiratory and
Critical Care Medicine, 176, 261-269
- Drummond, M., McCarthy, J.J., Fry, C.S. et al. (2008) Aging differentially affects human
skeletal muscle microRNA expression at rest and after an anabolic stimulus of resistance
exercise and essential amino acids. American Journal of Physiology-Endocrinology and
Metabolism, 295, 1333-1340
- Emery, A. (2002) Muscular dystrophy into the new millennium. Neuromuscular Disorders,
12, 343-349
- Eulalio, A. Huntzinger, E., Nishihare, T. et al. (2008) Deadenylation is a widespread effect of
miRNA regulation. RNA- a Publication of the RNA Society, 15, 21-32
- Evans, W.J, Morley JE, Argiles J, et al. (2008) Cachexia: a new definition. The American
Journal of Clinical Nutrition 7(6),793-799.
- Evans, W.J. (2010) Skeletal muscle loss: cachexia, sarcopenia, and inactivity. The American
Journal of Clinical Nutrition, 91, 1123-1127
- Faulkner, S., John, A., Dennis, R. et al. (2007) Age-related changes in the structure and
function of skeletal muscles. Clinical and Experimental Pharmacology and Physiology, 34,
1091-1096
- Ferrando, A.A., Sheffield-Moore, M., Wolf, S.E. et al. (2001) Testosterone administration in
severe burns ameliorates muscle catabolism. Critical Care Medicine, 29, 1936-1942
- Foletta, V.C., White, L.J., Larsen, A.E. et al. (2011) The role and regulation of
MAFbx/atrogin-1 and MuRF1 in skeletal muscle atrophy. Pflugers Archiv-European Journal
of Physiology, 461, 325-355
- Gaugler, M., Brown, A.L., Merrell, E. et al. (2011) PKB signaling and atrogene expression in
skeletal muscle of aged mice. Journal of Applied Physiologie, 111, 192-199
- Glass, D. (2005) Skeletal muscle hypertrophy and atrophy signaling pathways. International
Journal of Biochemistry & Cell Biology, 37, 1974-1984
- Glass, D. and Roubenoff, R. (2010) Recent advances in the biology and therapy of muscle
wasting. Annals of the New York Academy of Sciences, 1211, 25-36
- Gold, J., Batterham, M.J., Rekers, H. et al. (2006) Effects of nandrolone decanoate compared
with placebo or testosterone on HIV-associated wasting. HIV Medicine, 7, 146-155
- Goldpsing, G. (1999) Molecular and cellular studies of the influence of activity on the
maintenance of skeletal and cardiac muscle in relation to general health. Exercise for
Preventing Common Diseases, 1, 3-13
52
- Gomes, M.D., Lecker, S.H., Jagoe, R.T., et al. (2001) Atrogin-1, a muscle-specific F-box
protein highly expressed during muscle atrophy. Proceedings of the national academy of
sciences of the United States of America, 98, 14440-14445
- Goulet, O. (1998) Assessment of nutritional status in clinic practice. Baillieres Clinical
Gastroenterology, 12, 647-669
- Greenlund, L.J.S. and Nair, K.S. (2003) Sarcopenia consequences, mechanisms, and
potential therapies. Mechanisms of ageing and development, 124(4), 287-299
- Hikim, I.S., Artaza, J., Woudhouse, L. et al. (2002) Testosterone-induced increase in muscle
size in healthy young men is associated with muscle fiber hypertrophy. Am Journal of
Physiology Endocrinology Metabalism, 283, 154-164
- Huang , D.T., Schulman, B.A., Hunt, H.W. (2007) Structural insights into ubiquitin-like
protein transfer cascades. Febs Journal, 274, 61
- Hughes, V.A., Frontera, W.R., Roubenoff, R. et al. (2002) Longitudinal changes in body
composition in older men and women: role of body weight change and physical activity.
American Journal of Clinical Nutrition, 76, 473-481
- Ibebunjo, C., Eash, J., Li, C. et al. (2011) Voluntary running, skeletal muscle gene
expression, and signaling inversely regulated by orchidectomy and testosterone replacement.
American Journal of Physiology-Endocrinology and Metabolism, 300, 327-340
- Janas, M.M., Wang, E., Love, T. et al. (2012) Reduced Expression of Ribosomal Proteins
Relieves MicroRNA-Mediated Repression. Molecular Cell, 46, 171-186
- Jiang, B. and Klueber, K.M. (1989) Structural and functional analysis of murine skeletal
muscle after castration. Muscle, & Nerve, 12, 67-77.
- Jiao, Q., Pruznak, A.M., Huber, D. et al. (2009) Castration differentially alters basal and
leucine-stimulated tissue protein synthesis in skeletal muscle and adipose tissue. American
Journal of Physiology-Endocrinology and Metabolism, 297, 1222-1232
- Johansen, K.L., Painter, P.L.; Sakkas, G.K. et al. (2006) Effects of resistance exercise
training and nandrolone decanoate on body composition and muscle function among patients
who receive hemodialysis: A randomized, controlled trial. Journal of the American society of
nephrology, 17(8), 2307-2314
- Kadi, F. (2008) Cellular and molecular mechanisms responsible for the action of testosterone
on human skeletal muscle. A basis for illegal performance enhancement. British journal of
Pharmacology, 154, 522-528
- Lee, S.J. (2001) Regulation of myostatin activity and muscle growth. Proceedings of the
national academy of sciences of the united states of America, 98, 9306-9311
53
- Lynch, G.S. and Ryall, J.G. (2008) The potential and the pitfalls of beta-adrenoceptor
agonists for the management of skeletal muscle wasting. Pharmacology & Therapeutics, 120,
219-232
- MacLean, H.E., Chiu, W.S.M, Notini, A.J. et al. (2008) Impaired skeletal muscle
development and function in male, but not female, genomic androgen receptor knockout
mice. Faseb Journal, 8, 2676-2689
- Mammucari, C., Milan, G., Romanello, V. et al. (2007) FoxO3 controls autophagy in skeletal
muscle in vivo. Cell Metabolism, 6, 458-471
- Martini H.M. and Bartholomew E.F. (2008) Anatomie en Fysiologie, een inleiding, 4e ed.,
388-393. Amsterdam, Pearson Eductation Belelux.
- Marzetti, E., Lawler, J. Hiona, A. et al. (2008) Modulation of age-induced apoptotic
signaling and cellular remodeling by exercise and calorie restriction. in skeletal muscle. Free
Radical Biology and Medicine, 44, 160-168
- Mauras, N., Hayes, V., Welch, S. et al. (1998) Testosterone deficiency in young men:
Marked alterations in whole body protein kinetics, strength, and adiposity. Journal of
Clinical Endocrinology & Metabolism, 83, 1886-1892
- Maures, N., Hayes, V., Welch, S. et al. (1998) Testosterone deficiency in young men:
Marked alterations in whole body protein kinetics, strength, and adiposity. Journal of
Clinical Endocrinology & Metabolism, 83, 1886-1892
- McFarlane, C., Mouly, V., Butler-Browne, G. (2011) Myostatin promotes the wasting of
human myoblast cultures through promoting ubiquitin-proteasome pathway-mediated loss of
sarcomeric proteins. American Journal of Physiology-Cell Physiology, 301, 1316-1324
- McFarlane, C., Plummer, E., Thomas, M. et al. (2006) Myostatin induces cachexia by
activating the ubiquitin proteolytic system through an NF-kappa B-independent, FoxO1-
dependent mechanism. Journal of cellular Physiology, 209, 501-514
- Mendler, L., Baka, Z., Kovacs-Simon, A. et al. (2007) Androgens negatively regulate
myostatin expression in an androgen-dependent skeletal muscle. Biochemical and
Biophysical Research Communications, 361, 237-242
- Mercuri, E. and Muntoni, F. (2013) Muscular dystrophies. Lancet, 381, 845-860
- Midzak, A. and Zirkin, B. (2008) Metabolic control of steroidogenesis and implications for
aging in the brown Norway rat Leydig cel. Biology of reproduction, 125, 82-83
- Min, K., Smuder, A.J., Powers, S.K. et al. (2012) Mitochondrial-targeted antioxidants protect
skeletal muscle against immobilization-induced muscle atrophy. Journal of Applied
Physiology, 111, 1459-1466
54
- Mitchel, P.O. and Pavlath, G.K. (2004) Skeletal muscle atrophy leads to loss and dysfunction
of muscle precursor cells. American Journal of Physiology, 287, 1753–1762
- Mizushima, N.Y., Yamamoto, A., Matsui, M. et al. (2004) In vivo analysis of autophagy in
response to nutrient starvation using transgenic mice expressing a fluorescent autophagosome
marker. Molecular Biology of the Cell, 15, 1101-111
- Monks, D.A., O’Bryant, E.L., Jordan, C.L. et al. (2004) Androgen receptor immunoreactivity
in skeletal muscle: Enrichment at the neuromuscular junction. Journal of Comparative
Neurology, 473, 59-72
- Montori, V.M., Fernandez-Balsells, MM., Murad, M.H. et al. (2010) Adverse Effects of
Testosterone Therapy in Adult Men: A Systematic Review and Meta-Analysis. Journal of
Clinical Endocrinology & Metabolism, 95, 2560-2575
- Morris, C.A., Morris, L. Jiang, L. et al. (2007) Mediation of testosterone action in muscle by
growth hormone IGF-1signaling. Faseb Journal, 21, 947-952
- Moss, F.P. and Leblond, C.P. (1971) Satellite cells as source of nuclei in muscles of growing
rats. The Anatomical Record, 170, 421-435
- Mujika, I., Padilla, S. (2000) Loss of training-induced physiological and performance
adaptations. Part I Short term insufficient training stimulus. Sports Medicine, 30, 79-87
- Nakashimi,, K. and Yakabe, Y. (2007) AMPK activation stimulates myofibrillar protein
degradation and expression of atrophy-related ubiquitin ligases by increasing FOXO
transcription factors in C2C12 myotubes. Bioscience Biotechnology and Biochemistry, 71,
1650-1656
- Nelson, L.R. and Bulun, S.E. (1999) Estrogen production and action. Journal of the
American academie of dermatology, 45, 116-124
- Pires-Oliveira, M. et al. (2012) Testosterone represses ubiquitin ligases atrogin-1 and Murf-1
expression in an androgen-sensitive rat skeletal muscle in vivo. Journal of Applied
Physiology 108: 266–273
- Pires-Oliveira, M., Gomes, M.D., Godinho, R.O. et al. (2010) Testosterone represses
ubiquitin ligases Atrogin-1 and MuRF1 expression in an androgen-sensitive rat skeletal
muscle in vivo. Journal of Applied Physiology. 108, 266-273.
- Poehlman et al. (1995) Sarcopenia in aging humans: the impact of menopause and disease.
Journals of gerontology, 50, 73-77
- Powers, S.K., Ashley, J., David, S. et al. (2011) Mechanistic links between oxidative stress
and disuse muscle atrophy. Antioxidants & Redox Signaling, 15, 2519-2528
55
- Pupim, L.B., Flakoll, P.J. Yu, C. et al. (2005) Recombinant human growth hormone
improves muscle amino acid uptake and whole-body protein metabolism in chronic
hemodialysis patients. American Journal of Clinical Nutrition, 82, 1235-1243
- Qin, W., Pan, J., Wu, Y. et al. (2010) Protection against dexamethasone-induced muscle
atrophy is related to modulation by testosterone of FOXO1 and PGC-1 alpha. Biochemical
and Biophysical Research Communications, 403, 473-478.
- Rogerson, S., Weatherby, R.P., Deakin, G. et al. (2007) The effect of short-term use of
testosterone enanthate on muscular strength and power in healthy young men. Journal of
strength and conditioning research, 21, 354-361
- Rommel, C., Bodine, S.C., Clarke, B.A. et al. (2001) Mediation of IGF-1-induced skeletal
myotube hypertrophy by PI(3)K/Akt/mTOR and PI(3)K/Akt/GSK3 pathways. Nature Cell
Biology, 11, 1009-1013
- Rowe, R.W. (1968) Effect of castration on muscle growth in mouse. Journal of experimental
zoology, 169, 59-64
- Sacheck, J.M., Ohtsuka, A., McLary, SC. et al. (2004) IGF-I stimulates muscle growth by
suppressing protein breakdown and expression of atrophy-related ubiquitin ligases, atrogin-1
and MuRF1. American Journal of Physiology-Endocrinology and Metabolism, 287, 591-601
- Sandri, M. (2008) Signaling in Muscle Atrophy and Hypertrophy. Physiology, 2, 160-170
- Sar, M., Lubahn, D.B., French, F.S., et al. (1990) Immunohistochemical localization of the
androgen receptor in rat and human tissues. Endocrinology, 127, 3180-3186
- Serra, C., Bhasin, S., Tangherlini, F. et al. (2011) The role of GH and IGF-I in mediating
anabolic effects of testosterone on androgen-responsive muscle. Endocrinology. 152, 193-
206
- Smith, K., Reynolgs, N., Downie, S. et al. (1998) Effects of flooding amino acids on
incorporation of labeled amino acids into human muscle protein. American Journal of
Physiology - Endocrinology and Metabolism, 275, 73-78
- Snyder, P.J., Peachey, H., Hannoush, P. et al. (1999) Effect of testosterone treatment on body
composition and muscle strength in men over 65 years of age. Journal of Clinical
Endocrinology & Metabolism, 84, 2647-2653
- Sorensen, M.B., Rosenfalck, A.M., Hojgaard, L. and Ottesen, B. (2001) Obesity and
sercopenia after menopause are reversed by sex hormone replacement therapy. Obesity
Research, 9, 622-626
56
- Stevenson E.J., Giresi P.G., Koncarevic. A, Kandarian S.C. (2003) Global analysis of gene
expression patterns during disuse atrophy in rat skeletal muscle. The Journal of Physiology,
551, 33-48
- Sugawara, T., Ito, Y., Nishizawa, N. et al. (2007) Supplementation with dietary leucine to a
protein-deficient diet suppresses myofibrillar protein degradation in rats. Journal of
Nutritional Science and Vitaminology, 53, 552-555
- Sugden, P. (1991) Regulation of protein turnover in skeletal and cardiac muscle. Biometrical
Journal, 273, 21-37
- Svensson , J., Windah, S., Swanson, C. (2010) Stimulation of both estrogen and androgen
receptors maintains skeletal muscle mass in gonadectomized male mice but mainly via
different pathways. Journal of Molecular Endrocinology. 45, 45-57.
- Thomas, D. (2007) Loss of skeletal muscle mass in aging: examining the relationship of
starvation. Sarcopenie and cachexia. Clinical Nutrition, 26(4), 389-99
- Tingus, S.J. & Carlsen, R.C. (1993) Effects of continious infusion of an anabolic steroid on
murine skeletal muscle. Medicine and Science in Sports and Exercise, 25, 485-494
- Trollet, C., Seno, M., Ghahramani, G. et al. (2008) RNAi-mediated knockdown of dystrophin
expression in adult mice does not lead to overt muscular dystrophy pathology. Human
Molecular Genetics, 17, 2622-2632
- Turinsky, J. and Damrau-Abney, A. (1999) Akt kinases and 2-deoxyglucose uptake in rat
skeletal muscles in vivo: study with insulin and exercise. American Journal of Physiology-
Regulatory Integrative And Comparative Physiology, 176, 277-282
- Urso, M. (2009) Regulation of muscle atrophy: wasting away from the outside in: an
introduction. Medicine & Science in Sports & Exercise, 41, 1856-1859
- Van den Beld, A.W., de Jong, F.H., Grobbee, D.E. et al. (2000) Measures of bioavailable
serum testosterone and estradiol and their relationships with muscle strength, bone density,
and body composition in elderly men. Journal of Clinical Endocrinology & Metabolism, 85,
3276-3282
- Vanderschueren D., Vandenput L., Boonen S., Van H.E., Swinnen J.V., Bouillon R. An aged
rat model of partial androgen deficiency: prevention of both loss of bone and lean body mass
by low-done androgen replacement. Endocrinology. 141(5): 1642-1647
- Vandesompele, J. et al. (2002) Accute normalization of real-time quantitative RT-PCR data
by geometric averaging of multiple internal control genes. Genome Biology, 3(7), 1-11.
- Vasconsuelo, A., Boland, R. Andra, M. et al. (2008) 17 beta-estradiol signaling in skeletal
muscle cells and its relationship to apoptosis. Steroids, 73, 859-863
57
- Vermaelen, M., Sirvent, P., Raynayld, F. et al. (2007) Differential localization of autolyzed
calpains 1 and 2 in slow and fast skeletal muscles in the early phase of atrophy. American
Journal of Physiology-cell Physiology, 292, 1723-1731
- White, J.P., Gao, S., Puppa, M.J. et al. (2013) Testosterone regulation of
Akt/mTORC1/FoxO3a signaling in skeletal muscle. Molecular and cellular endocrinology,
365, 174-186
- Williams, A.B., Decourten-Myers, G.M., Fischer, J.E. et al. (1999) Sepsis stimulates release
of myofilaments in skeletal muscle by a calcium-dependent mechanism. Faseb Journal,
13(11), 1435-1443
- Yin, H.N., Chai, J.K., Yu, Y.M. et al. (2009) Regulation of signaling pathways downstream
of IGF-I/insulin by androgen in skeletal muscle of glucocorticoid-treated rats. Journal of
Trauma-Injury Infection and Critical Care, 66, 1093-1090
- Yoshizawa, F., Kido, T., Nagasawa, T. Stimulative effect of dietary protein on the
phosphorylation of p70 S6 kinase in the skeletal muscle and liver of food-deprived rats.
Bioscience Biotechnology & Biochemistry, 63, 1803-1805
- Zhang, P., Chen, X.P., Fan, M. (2007) Signaling mechanisms involved in disuse muscle
atrophy. Medical Hypotheses, 69, 310-321