bw Een hologram voor de koning - De Standaard een hologram voor de... · 2012-06-28 · 2010. Hij...
Transcript of bw Een hologram voor de koning - De Standaard een hologram voor de... · 2012-06-28 · 2010. Hij...
een hologram voor de koning
Van Dave Eggers verscheen eerder bij Lebowski Publishers:
Een hartverscheurend verhaal van duizelingwekkende genialiteitU zult verstelt staan van onze beweeglijkheid!
Hoe hongerig wij zijnWat is de wat
Zeitoun
Dave Eggers
een hologram
voor de koning
Vertaald uit het Amerikaans door Gerda Baardman,
Lidwien Biekmann en Jan de Nijs
Lebowski Publishers, Amsterdam 2012
De vertalers ontvingen voor deze vertaling een werkbeurs van het
Nederlands Letterfonds.
Oorspronkelijke titel: A Hologram for the King
Oorspronkelijk uitgegeven door: McSweeney’s Books, 2012
© Dave Eggers, 2012
© Vertaling uit het Amerikaans: Gerda Baardman, Lidwien
Biekmann en Jan de Nijs
© Nederlandse uitgave: Lebowski, 2012
Omslagontwerp: Dog and Pony, Amsterdam
Omslagbeeld: Jessica Hische
Typografie: Perfect Service, Schoonhoven
isbn 978 90 488 1252 3
nur 302
www.lebowskipublishers.nl
www.daveeggers.nl
www.mcsweeneys.net
978 90 488 1253 0
Voor Daniel McSweeney, Ron Hadley en Paul Vida; drie grote mannen
‘It is not every day that we are needed.’
- Samuel Beckett
9
I
Alan Clay werd wakker in Jedda, Saoedi-Arabië. Het was 30 mei
2010. Hij had twee dagen in het vliegtuig gezeten om hier te
komen.
In Nairobi had hij een vrouw ontmoet. Ze hadden naast elkaar
op hun vlucht zitten wachten. Ze was lang en welgevormd en
ze droeg kleine gouden oorbelletjes. Ze had een rozige huid en
een zangerige stem. Alan vond haar leuker dan veel mensen in
zijn leven die hij dagelijks zag. Ze zei dat ze in de staat New York
woonde. Niet eens zo ver van zijn eigen huis in een voorstad van
Boston.
Als hij de moed had gehad, zou hij wel een manier hebben ge-
vonden om meer tijd met haar door te brengen. Maar hij stapte
in zijn vliegtuig en vloog naar Riad en vandaar naar Jedda. Daar
werd hij door een man van het vliegveld gehaald en naar het Hil-
ton gebracht.
Met een klikje deed hij die nacht om twaalf over een de deur
van zijn kamer in het Hilton open. Snel maakte hij zich gereed
om naar bed te gaan. Hij moest slapen. Om zeven uur diende
hij klaar te staan om weer een uur te reizen, want om acht uur
moest hij in de King Abdullah Economic City zijn. Daar zou hij
met zijn team een holografisch vergadersysteem opzetten en dan
wachten totdat hij het voor koning Abdullah in eigen persoon
kon demonstreren. Als Abdullah onder de indruk was, kreeg Re-
10
liant het it-contract voor de hele stad en kon Alan van zijn com-
missie, een bedrag in de middelste regionen van de zes cijfers,
alles in orde maken wat er aan zijn leven schortte.
Hij moest dus goed uitgerust zijn. Goed voorbereid. Maar hij lag
nu al vier uur klaarwakker in bed.
Hij dacht aan zijn dochter Kit, die aan een bijzonder goed, duur
college studeerde. Hij kon haar collegegeld voor komend najaar
niet betalen. Hij had geen geld omdat hij in zijn leven een reeks
domme beslissingen had genomen. Hij had niet goed gepland.
Hij had geen moed gehad toen dat nodig was.
Hij had kortzichtige beslissingen genomen.
Zijn collega’s hadden kortzichtige beslissingen genomen.
Al die beslissingen waren dom en overhaast geweest.
Maar op het moment zelf had hij niet geweten dat zijn beslis-
singen kortzichtig, dom en overhaast waren. Hij en zijn collega’s
wisten toen nog niet dat ze beslissingen namen waardoor ze al-
lemaal ongeveer net zo zouden eindigen als Alan nu: praktisch
blut, vrijwel werkloos en eigenaar van een eenmans-it-bedrijfje
dat hij vanuit eigen huis bestierde.
Hij was van Kits moeder Ruby gescheiden. Ze waren inmiddels
langer uit elkaar dan ze ooit samen waren geweest. Ruby, een
notoire lastpak, woonde nu in Californië en leverde geen enkele
financiële bijdrage aan Kits levensonderhoud. ‘Die studie is jouw
zaak,’ had ze tegen hem gezegd. ‘Wees een kerel,’ had ze gezegd.
Nu kon Kit komend najaar niet verder studeren. Alan had zijn
huis te koop gezet, maar het was nog niet verkocht. Verder had
hij geen mogelijkheden meer. Hij was veel mensen geld schuldig,
onder meer achttienduizend dollar aan een paar fietsontwerpers
11
die in zijn opdracht een prototype hadden gebouwd van een fiets
die hij in de buurt van Boston had willen laten bouwen. Hij werd
voor gek verklaard. Hij stond in het krijt bij Jim Wong, die hem
vijfenveertigduizend had geleend voor materiaal en de eerste en
laatste termijn van een leasecontract voor een opslagruimte. Ver-
der waren er nog wat vrienden en potentiële zakenpartners die
bij elkaar zo’n vijfenzestigduizend van hem kregen.
Hij was dus blut. En toen tot hem doordrong dat hij Kits col-
legegeld niet kon betalen, was het te laat om nog meer hulp te
vragen. Te laat om het roer om te gooien.
Was het tragisch dat een gezonde jonge meid als Kit een se-
mester lang niet kon studeren? Nee, dat was niet tragisch. In de
lange, moeizame geschiedenis van de wereld was een gemist stu-
diesemester van een slimme, capabele jonge vrouw als Kit niet
eens een voetnoot. Dat overleefde ze wel. Dat was niet tragisch.
Het kwam er niet eens bij in de buurt.
Wat Charlie Fallon was overkomen, dat werd tragisch genoemd.
Charlie Fallon was doodgevroren in een meer vlak bij Alans huis.
Naast Alans huis.
Alan dacht aan Charlie Fallon terwijl hij wakker lag in zijn
hotelkamer in het Hilton in Jedda. Alan had Charlie die dag het
meer in zien lopen. Zelf reed hij op dat moment net weg, naar de
steengroeve. Het had hem niet echt normaal geleken dat iemand
als Charlie in september in dat glanzend zwarte meer stapte,
maar zo bijzonder was het nu ook weer niet.
Charlie Fallon stuurde Alan losse bladzijden uit boeken. Dat
deed hij al twee jaar. Charlie had op zijn oude dag de transcen-
dentalisten ontdekt en voelde zich met hen verwant. Hij had
ontdekt dat Brook Farm niet ver van hun woonplaats lag en vol-
gens hem betekende dat iets. Hij had zijn voorouders uit Boston
nagetrokken in de hoop een connectie te ontdekken, maar had
12
niets gevonden. Toch bleef hij Alan bladzijden met gemarkeerde
passages sturen.
Zo werkt de geest van de bevoorrechte, dacht Alan. ‘Stuur me
die troep nu niet meer,’ had hij gezegd. Maar Charlie had ge-
grijnsd en was er gewoon mee doorgegaan. Dus toen Alan Char-
lie die zaterdagmiddag om twaalf uur het meer in had zien lopen,
had hij dat als een logisch uitvloeisel van diens nieuwe liefde voor
het land gezien. Hij stond er pas tot zijn enkels in toen Alan die
dag langsreed.
13
II
Toen Alan in het Hilton in Jedda wakker werd, was hij al te laat.
Het was kwart over acht. Hij was even na vijven in slaap gevallen.
Hij werd om acht uur in de King Abdullah Economic City ver-
wacht. Het was minstens een uur rijden. Tegen de tijd dat hij
gewassen en aangekleed was, een auto had geregeld en daar ein-
delijk kon zijn, was het tien uur. Op zijn allereerste dag kwam
hij al twee uur te laat. Hij was hopeloos. Het werd met het jaar
erger.
Hij probeerde Cayley op haar mobiele telefoon te bereiken. Ze
nam op met haar hese stem. In een ander leven, als het rad van
fortuin anders had gedraaid, als hij jonger was geweest en zij ou-
der, als ze allebei stom genoeg waren geweest om het te proberen,
hadden hij en Cayley het samen ongelooflijk kunnen hebben.
‘Alan! Het is hier geweldig. Nou ja, geweldig is een groot
woord. Maar jij bent er nog niet.’
Hij legde het uit. Hij verzon geen smoesjes. Daar had hij de
energie, de creativiteit niet meer voor.
‘Maak je geen zorgen,’ zei ze met een klein lachje – haar stem
suggereerde de feestelijke mogelijkheid van een heerlijk leven vol
eindeloze sensualiteit – ‘we zijn de boel nog aan het opzetten.
Maar je moet zelf voor vervoer zorgen. Weet iemand hoe Alan
hier zo snel mogelijk kan komen?’
Dat laatste riep ze tegen de rest van het team. Het klonk hol.
14
Hij stelde zich een donkere, holle ruimte voor, waar drie jonge
mensen met een kaars in de hand op zijn licht wachtten.
‘Hij kan geen auto huren,’ zei ze tegen de anderen.
En tegen hem: ‘Kun je een auto huren, Alan?’
‘Ik regel wel wat,’ zei hij.
Hij belde de receptie.
‘Hallo. Met Alan Clay. Hoe heet u?’
Hij vroeg altijd aan iedereen hoe hij heette. Een gewoonte die
hij in zijn tijd bij Fuller van Joe Trivole had overgenomen. Altijd
namen vragen en die herhalen. Als je iemands naam onthoudt,
onthoudt de ander jou ook.
De receptionist zei dat hij Edward heette.
‘Edward?’
‘Ja meneer, Edward. Wat kan ik voor u doen?’
‘Waar kom je vandaan, Edward?’
‘Uit Jakarta, uit Indonesië, meneer.’
‘Ah, Jakarta,’ zei Alan. Toen bedacht hij dat hij niets over Ja-
karta te melden had. Hij wist niets over Jakarta.
‘Edward, denk je dat ik via het hotel een auto zou kunnen
huren?’
‘Hebt u een internationaal rijbewijs?’
‘Nee.’
‘Dan kunt u het waarschijnlijk beter niet doen.’
Daarop belde Alan de portier en legde uit dat hij een chauf-
feur nodig had om hem naar de King Abdullah Economic City
te brengen.
‘Dat gaat even duren,’ zei de portier. Zijn accent klonk niet
Arabisch. In dit Saoedi-Arabische hotel werkten kennelijk geen
Saoedi’s. Dat had Alan al ongeveer verwacht. Er werkten über-
haupt weinig Saoedi’s, waar dan ook, had hij gehoord. In alle be-
15
drijfstakken werden arbeidskrachten geïmporteerd. ‘We moeten
een geschikte man vinden om u te rijden,’ zei de portier.
‘Kunt u niet gewoon een taxi bellen?’
‘Eh, nee, meneer.’
Alans bloed begon te koken, maar hij had deze ellende aan zich-
zelf te wijten. Hij bedankte de man en hing op. Hij wist best dat
je in Jedda of Riad niet gewoon een taxi kon bellen – dat stond
in alle gidsen, die stuk voor stuk grote nadruk legden op de ge-
varen die buitenlanders in het Koninkrijk Saoedi-Arabië liepen.
Bij het ministerie van Buitenlandse Zaken stond Saoedi-Arabië
op de lijst van gevaarlijkste landen. Ontvoering was niet ondenk-
baar. Hij kon aan Al-Qaida worden verkocht, voor losgeld wor-
den vastgehouden, over de grens worden gebracht. Maar hij had
zich nooit ergens onveilig gevoeld en hij was voor zijn werk in
de jaren negentig naar Juárez geweest en in de jaren tachtig naar
Guatemala.
De telefoon ging.
‘We hebben een chauffeur voor u. Wanneer moet hij komen?’
‘Zo snel mogelijk.’
‘Hij is er over twaalf minuten.’
Alan ging douchen en schoor zijn sproetige nek uit. Hij trok een
t-shirt aan, een wit overhemd, een kakikleurige broek, beige sok-
ken en instappers. Kleed je maar gewoon als een Amerikaanse za-
kenman, hadden ze gezegd. Hij was gewaarschuwd voor de over-
dreven inspanningen van de westerlingen uit de verhalen die een
thawb aantrokken en een gutra opdeden. Zich aanpasten aan de
omgeving, moeite deden. Die moeite werd niet op prijs gesteld.
Terwijl hij de boord van zijn overhemd goed deed, voelde hij
de bult die hij een maand geleden in zijn nek had ontdekt. Die
16
was zo groot als een golfbal en puilde uit zijn ruggengraat naar
buiten; hij voelde kraakbeenachtig aan. Op sommige dagen leek
hij wel deel van zijn ruggenmerg, want wat zou het anders kun-
nen zijn?
Een tumor misschien.
Zo’n bult op zijn ruggengraat – die moest wel invasief en do-
delijk zijn. De laatste tijd kon hij niet helder denken en bewoog
hij zich onhandig, en het leek op een verschrikkelijke manier
voor de hand liggend dat er daar iets groeide wat aan hem vrat,
zijn levenskracht wegzoog, iedere doelgerichtheid en alertheid
uit hem kneep.
Hij had ermee naar een dokter willen gaan, maar dat was er niet
van gekomen. Zoiets viel niet te opereren. Alan wilde niet be-
straald worden, want dan werd hij kaal. Nee, het was het verstan-
digste er af en toe aan te voelen, op bijbehorende symptomen te
letten, er nog eens aan te voelen en het daarbij te laten.
Na twaalf minuten was hij klaar.
Hij belde Cayley.
‘Ik ga nu de deur uit.’
‘Mooi zo. Tegen de tijd dat je er bent, hebben we alles wel
opgezet.’
De anderen waren er al, zonder hem, ze konden alles opzetten
zonder hem. Wat deed hij hier eigenlijk? De redenen voor zijn
komst leken belangrijker dan ze waren, maar ze hadden hem wel
hierheen gevoerd. De voornaamste was dat hij ouder was dan
de andere leden van het team, die eigenlijk nog kinderen wa-
ren, geen van allen was ouder dan dertig. Verder kende Alan een
neef van koning Abdullah uit de jaren negentig, toen ze hadden
samengewerkt voor een bedrijf in kunststoffen, en volgens Eric
Ingvall, de vicepresident van de raad van bestuur van Reliant in
17
New York, was die connectie blijkbaar interessant genoeg om de
aandacht van de koning op hen te vestigen. Dat was hij waar-
schijnlijk niet, maar Alan had besloten Eric niet tegen te spreken.
Hij was blij met de opdracht. Die had hij hard nodig. De acht-
tien maanden voor het telefoontje van Ingvall waren vernede-
rend geweest. Een belastingaangifte doen voor een belastbaar
inkomen van 22 350 dollar – dat was een ervaring die hij op zijn
leeftijd niet had verwacht. Hij zat nu zeven jaar in de consul-
tancy en ieder jaar werden de inkomsten minder. Niemand gaf
nog geld uit. Zelfs vijf jaar geleden liep het nog goed; oude vrien-
den speelden hem werk toe en hij maakte zich nuttig voor hen.
Hij bracht contacten met bekende verkopers tot stand, regelde
gunsten, sloot deals, zorgde voor besparingen. Hij voelde zich de
moeite waard.
Nu was hij vierenvijftig en leek het Amerikaanse bedrijfsleven
hem ongeveer even interessant te vinden als een vliegtuig dat uit
modder was opgetrokken. Hij kon geen werk vinden, trok geen
cliënten meer aan. Hij was van Schwinn via Huffy via Frontier
Manufacturing Partners uiteindelijk voor Alan Clay Consulting
gaan werken en zat op het laatst thuis naar dvd’s te kijken waarop
de Red Sox in 2004 en 2007 de Series wonnen. De wedstrijd
waarbij ze achterelkaar vier homeruns tegen de Yankees hadden
gemaakt. 22 april 2007. Die vierenhalve minuut had hij wel hon-
derd keer gezien en elke keer voelde hij weer iets wat in de buurt
van blijdschap kwam. Het gevoel dat alles klopte, dat alles in
orde was. Een overwinning die niemand je af kon pakken.
Alan belde de receptie weer. ‘Is de auto er al?’
‘Het spijt me, hij komt iets later.’
‘Spreek ik met de man uit Jakarta?’
‘Inderdaad.’
‘Edward.’
18
‘Ja.’
‘Dag Edward. Hoe laat komt hij?’
‘Over twintig minuten. Kan ik u iets te eten laten brengen?’
Alan liep naar het raam en keek naar buiten. De Rode Zee zag
er vanaf deze hoogte kalm en heel gewoon uit. Er liep een zes-
baansweg langs. Een drietal mannen in het wit stond op de pier
te vissen.
Hij keek naar het balkon van de kamer naast de zijne. Hij zag
zijn spiegelbeeld in het glas. Hij zag er doodnormaal uit. Als hij
geschoren en aangekleed was, leek er niets met hem aan de hand.
Maar onder zijn wenkbrauwen was er iets verduisterd. Zijn ogen
hadden zich teruggetrokken en dat viel mensen op. Bij de laatste
reünie van zijn middelbare school had een voormalige football-
speler aan wie hij altijd een enorme hekel had gehad, tegen hem
gezegd: ‘Alan Clay, je staart in heel verre verten. Wat is er met jou
gebeurd?’
Er waaide een briesje van zee. In de verte gleed een container-
schip over het water. Hier en daar een paar andere boten, zo klein
als speelgoed.
In het vliegtuig van Boston naar Londen had er een man naast
hem gezeten. Hij sloeg de ene gin-tonic na de andere achterover
en oreerde aan één stuk door.
‘Het is een tijdje goed gegaan, hè?’ zei hij. ‘Hoe lang, een jaar
of dertig? Twintig, tweeëntwintig? Maar toen was het voorbij,
nou en of, en nu moeten we ineens meedoen met West-Europa
in een tijd van toeristen en middenstanders.’ Kwam het daar niet
op neer wat die man in het vliegtuig had gezegd? Zoiets.
Hij ging maar door en de drank bleef komen.
‘We zijn een land van huismussen geworden,’ zei hij. ‘Een
19
land van twijfelaars, tobbers, piekeraars. Goddank is onze natie
niet door dat soort Amerikanen gesticht. Nee, dat was een ander
slag! Die reden in karren met houten wielen het hele land door!
Onderweg gingen er mensen dood, maar ze bleven nauwelijks
stilstaan. In die tijd begroef je je doden en trok dan weer verder.’
De man, die dronken was en ze misschien ook niet allemaal
op een rijtje had, was, net als Alan, geboren in een wereld waarin
dingen werden gemaakt en later verdwaald in werelden die daar
haaks op stonden. Hij dronk gin-tonic en was er helemaal klaar
mee. Hij was met pensioen en op weg naar Frankrijk, naar het
huisje dat zijn vader na de Tweede Wereldoorlog in de buurt van
Nice had gebouwd. En dat was dat.
Alan had omwille van de lieve vrede maar wat meegepraat
en ze hadden van gedachten gewisseld over China, Korea, kle-
ren laten maken in Vietnam, de opkomst en ondergang van de
kledingindustrie in Haïti, de prijs van een goede hotelkamer in
Hyderabad. Alan had een paar decennia in de fietsen gezeten
en daarna in andere bedrijfstakken rondgezwalkt: consultancy,
bedrijven een sterkere concurrentiepositie bezorgen door mid-
del van nietsontziende efficiëntie, robots, zuinig produceren; dat
soort dingen. Toch was er ieder jaar minder werk voor mensen
als hij. Er werd niet meer op Amerikaanse bodem geproduceerd.
Hoe kon hij of wie dan ook verdedigen dat een bedrijf vijf tot
tien keer meer aan loonkosten besteedde dan je in Azië kwijt
was? En als de lonen daar tot onverantwoorde hoogte stegen –
vijf dollar per uur of zo – kon je altijd nog naar Afrika uitwijken.
De Chinezen lieten al sportschoenen in Nigeria maken. Volgens
Jack Welch moest een producent voortdurend de hele aardbol
blijven afstruinen op zoek naar de goedkoopste mogelijkheid, en
zo te zien had de wereld goed naar hem geluisterd. De man in het
vliegtuig had jammerend geprotesteerd: het is toch belángrijk
waar die spullen worden gemaakt?
Maar Alan wilde niet wanhopen en zich niet laten meeslepen
20
in de malaise van zijn buurman. Alan was toch een optimist? Dat
zei hij tenminste. Malaise. Dat was het woord dat de man telkens
weer liet vallen. ‘De zwarte humor, dat is de echte boosdoener.
Die grappen!’ jammerde hij. ‘Ik heb ze in Frankrijk gehoord, en
in Engeland en Spanje. En in Rusland! Iedereen loopt te mop-
peren op de hopeloze regering en op de fundamentele, onher-
stelbare disfunctionaliteit van het land waar hij woont. En Italië!
Die verzuurdheid, iedereen gaat er maar van uit dat het steeds
erger wordt. Je zag het overal, en nu krijgen we dat in Amerika
ook. Dat inktzwarte sarcasme. Dat is dodelijk, ik zweer het je.
Dat is het teken dat je op je rug ligt en niet meer overeind kunt
komen!’
Alan had het allemaal al eerder gehoord en wilde het niet nog
eens horen. Hij zette zijn koptelefoon op en keek de rest van de
vlucht naar films.
Nu ging hij zijn donkere, koele hotelkamer weer in.
Hij dacht aan zijn huis. Hij vroeg zich af wie op dit moment
in zijn huis zou zijn. Wie er doorheen zou lopen, overal aan zou
zitten en dan weer weg zou gaan.
Zijn huis stond nu al vier maanden te koop. Is dat niet het
meer waarin die man is doodgevroren?
Het enige waar Ruby hem weleens over belde, was het huis. Was
het al verkocht? Ze had geld nodig en dacht blijkbaar dat Alan
het op de een of andere manier stiekem zou kunnen verkopen
zonder iets tegen haar te zeggen. ‘Je hoort het wel als het ver-
kocht is,’ zei hij. ‘En er bestaat ook nog zoiets als internet.’ Toen
ze tegen hem begon te schreeuwen, hing hij op.
Hij had een vrouw laten komen om het huis voor de verkoop
te restylen. Er zijn mensen die daar hun beroep van maken. Die
komen bij je thuis en maken alles mooier dan je zelf ooit voor
21
elkaar zou kunnen krijgen. Ze brengen licht in de duisternis die
jij met je menselijke troep hebt geschapen.
En dan woon je in een andere, verbeterde versie van je ei-
gen huis, totdat het verkocht is. Meer geel. Bloemen, tafels van
sloophout. Je eigen spullen staan in de opslag.
Ze heette Renee en ze had vlasachtig haar dat als een suikerspin
op haar hoofd stond. ‘Eerst moet al die rommel weg,’ zei ze. ‘Ne-
gentig procent van deze spullen moet worden ingepakt en weg-
gebracht,’ zei ze met een breed armgebaar naar alles wat hij de
afgelopen twintig jaar had verzameld.
Hij had alles in verhuisdozen gedaan. Hij ruimde en ruimde.
Alleen de meubels liet hij staan, maar toen ze terugkwam, zei
ze: ‘Nu gaan we andere meubels neerzetten. Wilt u die huren of
kopen?’
Hij deed zijn meubels weg. Er stonden twee banken in de
woonkamer, die hij allebei weggaf. Een aan een vriend van Kit
en een aan Chuy, die altijd het gras kwam maaien. Renee huurde
kunst voor aan de muur. ‘Neutraal abstract’ noemde ze die schil-
derijen. Ze hingen in alle kamers: doeken in aangename kleuren,
vage vormen die niets betekenden.
Dat was nu vier maanden geleden. Al die tijd was hij in het huis
blijven wonen en was hij de deur uit gegaan als de makelaar een
bezichtiging had gepland. Soms bleef hij ook gewoon thuis.
Soms sloot hij zich op in zijn werkkamer als de potentiële kopers
door zijn huis liepen en commentaar leverden. ‘Lage plafonds,’
zeiden ze. ‘Wat zijn die slaapkamers klein. Zijn dit de originele
vloeren? Wat ruikt het hier muf. Wonen er oude mensen?’
Soms keek hij naar de potentiële kopers als ze binnenkwamen
of weggingen. Hij gluurde als een idioot door het raam van zijn
werkkamer. Een keer bleef een echtpaar zo lang hangen dat hij in
22
zijn kamer in een koffiemok moest plassen. Een kijkster, een car-
rièrevrouw met een lange leren jas, zag hem voor het raam staan
toen ze de oprit af liep. Ze draaide zich om naar de makelaar en
zei: ‘Ik dacht dat ik daarnet een geest zag.’
Alan keek naar de golven, die kabbelend op de kust braken. Wie
wist eigenlijk dat Saoedi-Arabië zo’n lange, ongerepte kust had?
Hijzelf tot nu toe in elk geval niet. Hij keek naar een groepje
palmbomen dat beneden in de tuin van zijn hotel of van dat
ernaast was aangeplant, en naar de Rode Zee daarachter. Hij
overwoog even hier te blijven. Hij zou een andere naam kun-
nen aannemen. Al zijn schulden achter zich laten. Kit op de een
of andere manier geld sturen, aan de verpletterende bankschroef
van zijn Amerikaanse leven ontkomen. Daarvan had hij nu vier-
envijftig jaar achter de rug. Was dat niet genoeg?
Maar nee. Hij was meer dan dat. Op sommige dagen was hij
meer. Op sommige dagen kon hij de hele wereld omvatten. Op
sommige dagen kon hij ver vooruit zien. Op sommige dagen kon
hij over de lage heuvels van de onverschilligheid heen klimmen
en het landschap van zijn leven en toekomst zien zoals het was:
overzichtelijk, beloopbaar, bereikbaar. Alles wat hij wilde, was
al eens eerder gedaan, dus waarom zou hij het niet kunnen? Hij
kon het. Als hij zich er maar voortdurend op kon concentreren.
Als hij maar een plan de campagne kon opstellen en uitvoeren.
Hij kon het! Daar moest hij in geloven. Natuurlijk kon hij het.
Die deal met Abdullah leek al vast te staan. Qua schaal kon nie-
mand zich met Reliant meten, en nu hadden ze verdomme nog
een hologram ook. Alan ging gewoon die deal rondmaken, zijn
provisie opstrijken, iedereen in Boston terugbetalen en dan aan
de slag. Een fabriekje opzetten, beginnen met zo’n duizend fiet-
sen per jaar, en dan uitbreiden. Tussen neus en lippen door met
23
gemak Kits studie betalen. De makelaars wegsturen, de rest van
zijn hypotheek afbetalen, de wereld veroveren, een kolos, genoeg
geld om tegen iedereen zijn middelvinger te kunnen opsteken.
Een klopje op de deur. Zijn ontbijt. Aardappelpannenkoekjes
die binnen vijf minuten werden gebracht. Dat kon natuurlijk
nooit, tenzij hij iets kreeg wat al voor iemand anders was klaarge-
maakt. Hij begreep dat dat het geval moest zijn. Hij vond het niet
erg. Hij liet de ober alles op een tafeltje op het balkon neerzetten
en ondertekende met een zwierig gebaar de rekening met zijn
ogen toegeknepen tegen de wind hier op de negende verdieping.
Even was hij ervan overtuigd dat dit bij hem paste. Dat hij dit
waard was. Hij moest een bezittersair aannemen, uitstralen dat
het zo hoorde. Als hij het soort man was dat de aardappelschotel
van iemand anders verorberde, het soort man op wie het hotel zo
graag indruk wilde maken dat hij het ontbijt van iemand anders
kreeg, misschien was hij dan ook wel het soort man dat een audi-
entie bij de koning in de wacht sleepte.
24
III
De telefoon ging.
‘Er was een probleempje met de chauffeur. We hebben ie-
mand anders gebeld. Die is nu onderweg. Hij is er over twintig
minuten.’
‘Dank je,’ zei Alan, en hij hing op.
Hij ging weer zitten en concentreerde zich op zijn ademhaling
totdat hij weer rustig was. Hij was een Amerikaanse zakenman.
Hij hoefde zich niet te schamen. Hij zou vandaag iets neerzetten.
Hij kon meer zijn dan de eerste de beste idioot.
Ze konden niets garanderen, hadden ze gezegd. De koning is
een drukbezet man, hadden ze hem herhaaldelijk per e-mail
en aan de telefoon laten weten. ‘Ja, natuurlijk,’ had hij telkens
weer geantwoord, en hij had herhaald dat hij bereid was te al-
len tijde overal naartoe te komen waar het Zijne Majesteit be-
haagde. Maar zo eenvoudig lag het niet; niet alleen had de ko-
ning het druk, maar zijn agenda veranderde ook voortdurend op
het laatste moment. Dat moest nu eenmaal steeds op het laatste
moment gebeuren, want er waren veel mensen die de koning
iets wilden aandoen. Zijn agenda veranderde dus niet alleen heel
vaak wegens staatszaken, maar ook met het oog op de veiligheid
van vorst en koninkrijk. Men gaf Alan te verstaan dat Reliant en
een aantal andere bedrijven die graag diensten aan de King Ab-
dullah Economic City wilden leveren, klaar moesten staan om
25
op een nader te bepalen plaats ergens in het centrum van deze
stad in wording hun presentatie te houden en dat ze kort van
tevoren te horen zouden krijgen wanneer Zijne Majesteit kwam.
Dat kon ieder moment zijn, dag en tijdstip werden pas op het
laatste moment bekend.
‘Hebben we het over dagen? Weken?’ had hij gevraagd.
‘Ja,’ luidde het antwoord.
Daarom had Alan deze reis geboekt. Hij had zoiets wel vaker
bij de hand gehad: ring kussen, presentatie houden, deal sluiten.
Doorgaans niet onmogelijk als je de juiste mensen kende en be-
leefd, geduldig en koppig doorzette. En hij werkte voor Reliant,
het grootste it-bedrijf ter wereld, dus hij had niets te vrezen.
Abdullah wilde waarschijnlijk het beste wat er te krijgen was, en
Reliant beschouwde zichzelf als de beste en zéker als de grootste
– twee keer zo groot als zijn grootste concurrent in de Verenigde
Staten.
‘Ik ken uw neef Jalawi,’ zou Alan zeggen.
Of misschien: ‘Ik ben een goede vriend van uw neef Jalawi.’
‘Jalawi, uw neef, is een goede vriend.’
Elders deden relaties er niet meer toe, dat wist hij wel. In Ame-
rika betekenden ze niets meer, eigenlijk nergens meer, maar hij
hoopte toch dat hier, bij de koninklijke familie, vriendschap nog
iets inhield.
Er waren nog drie andere mensen van Reliant meegegaan, twee
it’ers en een marketingdirecteur: Brad, Cayley en Rachel. Zij
zouden demonstreren wat Reliant te bieden had en Alan ging
over de cijfers. Als ze de it voor kaec gingen verzorgen, bete-
kende dat meteen al minstens een paar honderd miljoen voor
Reliant, en in de toekomst nog meer – en, belangrijker: een ge-
makkelijk leventje voor Alan. Of misschien geen gemakkelijk le-
ventje, maar hij ontkwam in elk geval aan een faillissement, hield
26
wat geld over en kon Kit laten studeren waar ze wilde, zodat ze
een stuk minder teleurgesteld zou zijn in het leven en in haar
vader.
Hij ging naar beneden. De deur viel met een knal achter hem in
het slot. Hij liep door de oranje gang.
Ze hadden het hotel zo gebouwd dat je nergens aan zag dat
het in het Koninkrijk Saoedi-Arabië stond. Het hele complex,
als een bastion afgesloten van de weg en de zee, was volledig con-
text- en inhoudsvrij, zonder ook maar één Arabisch patroontje.
Het had met palmen, stucwerk en al ook in Arizona of Orlando
kunnen staan, of waar dan ook.
Alan keek naar beneden, naar het atrium, negen verdiepin-
gen lager, waar tientallen traditioneel Arabisch geklede mannen
rondliepen. Hij moest de juiste terminologie onthouden: het
lange, witte gewaad heette thawb, de doek die het haar en de nek
bedekte heette gutra en die werd op zijn plaats gehouden door
de iqal, het ronde, zwarte koord. Alan keek naar de ronddren-
telende mannen; door die thawbs kregen hun bewegingen iets
gewichtloos. Een vergadering van geesten.
Aan het eind van de gang zag hij een lift die net dichtging.
Hij draafde erheen en stak zijn hand tussen de deuren. Die
vlogen geschrokken, verontschuldigend weer open. In de gla-
zen lift stonden vier mannen, allemaal in thawb en gutra. Een
paar keken even op, maar richtten hun blik meteen weer op de
gloednieuwe tablet tussen hen in. De eigenaar demonstreerde de
keypad-functie en draaide het ding een paar keer rond, waarbij
de knoppen plichtsgetrouw van plaats veranderden, tot groot ge-
noegen van zijn vrienden.
De glazen constructie viel met hen erin door het atrium naar
de lobby, zo geruisloos als sneeuw, en toen de deuren open gleden,
kwam er een imitatierotswand in zicht. Het rook er naar chloor.
27
Alan hield de deur open voor de Saoedi’s, die hem geen van allen
bedankten. Hij liep achter ze aan. Fonteinen spoten water om-
hoog, zonder reden of ritme.
Hij ging aan een gietijzeren tafeltje zitten. Er verscheen een
ober. Alan bestelde koffie.
Aan een ander tafeltje zaten twee mannen, een zwarte en een
blanke, in identieke witte thawbs. Volgens Alans reisgids heerste
in Saoedi-Arabië een uitgesproken, zelfs onverbloemd racisme,
maar nu zag hij dit. Misschien geen bewijs van maatschappe-
lijke harmonie, maar toch. Hij wist niets, geen uitspraak of voor-
beeld, uit welke reisgids dan ook, wat hijzelf ooit in de praktijk
had gezien. Verhalen over culturele normen waren net filemel-
dingen: tegen de tijd dat ze in druk verschenen, waren ze alweer
achterhaald.
Er kwam iemand naast Alan staan. Alan keek op en zag een mol-
lige man die een heel dun wit sigaretje rookte. Hij hield zijn hand
omhoog alsof hij zwaaide. Verward zwaaide Alan terug.
‘Alan? Bent u Alan Clay?’
‘Ja.’
De man drukte zijn sigaret in een glazen asbak uit en gaf Alan
een hand. Hij had lange, slanke vingers die zo zacht als suède
aanvoelden.
‘U bent de chauffeur?’ vroeg Alan.
‘Chauffeur, gids, held. Yousef,’ antwoordde de man.
Alan stond op. Yousef was klein van stuk en in het roomwitte
gewaad leek zijn forse silhouet op dat van een pinguïn. Hij was
jong, niet veel ouder dan Kit. Hij had een rond, rimpelloos ge-
zicht met een vlasachtig pubersnorretje.
28
‘U zat koffie te drinken?’
‘Ja.’
‘Wilt u het eerst opdrinken?’
‘Nee hoor.’
‘Goed. Loopt u dan maar mee.’
Ze liepen naar buiten. De hitte die hen besprong, voelde aan als
een levend roofdier.
‘Hierheen,’ zei Yousef, en ze liepen snel over het parkeerter-
reintje naar een oeroude, modderbruine Chevrolet Caprice. ‘Dit
is mijn schatje,’ zei hij met een triomfantelijke armzwaai, als een
goochelaar die een bos plastic bloemen tevoorschijn tovert.
Het was een wrak.
‘Klaar? Hebt u geen bagage of zo?’
Die had Alan niet. Vroeger had hij altijd een koffertje met een
notitieblok bij zich, maar hij keek achteraf nooit meer naar de
aantekeningen die hij bij zo’n vergadering maakte. Nu zat hij er
altijd bij zonder iets op te schrijven en dat gaf hem een gevoel
van kracht. Als je geen aantekeningen maakte, dacht iedereen
altijd dat je een fenomenaal geheugen had.
Alan maakte aanstalten om achterin te stappen.
‘Nee,’ zei Yousef. ‘Ik ben geen chauffeur. Kom maar naast me
zitten.’
Alan gehoorzaamde. Er steeg een stofwolkje uit de zitting op.
‘Weet je wel zeker dat deze auto het haalt?’ vroeg hij.
‘Ik rij hiermee zo vaak naar Riad,’ zei Yousef. ‘Ze heeft me nog
nooit in de steek gelaten.’
Hij stapte in en draaide het contactsleuteltje om. De motor
zweeg in alle talen.
‘O, wacht even,’ zei Yousef. Hij stapte uit, deed de motorkap
omhoog en verdween erachter. Even later deed hij de kap weer
29
dicht, stapte in en startte. De motor kwam proestend tot leven
met een geluid dat aan een ver verleden deed denken.
‘Probleempje met de motor?’ vroeg Alan.
‘Nee. Ik had hem alleen even afgekoppeld voordat ik naar bin-
nen ging. Ik moet erg oppassen dat niemand me een kunstje flikt.’
‘Een kunstje?’ vroeg Alan. ‘Bedoel je een autobom?’
‘Geen terrorisme of zo,’ zei Yousef. ‘Gewoon iemand die denkt
dat ik het met zijn vrouw doe.’
Hij zette de auto in zijn achteruit en gaf gas.
‘Misschien wil hij me dood hebben,’ zei hij. ‘Zo, we zijn weg.’
Ze reden de rotonde voor het hotel af. Bij de uitgang kwamen
ze langs een woestijnkleurige Humvee met een machinegeweer
op het dak. Er zat een Saoedische soldaat naast, op een strand-
stoel, met zijn voeten in een opblaaszwembadje.
‘Dus ik zit in een auto die misschien gaat ontploffen?’
‘Nee hoor, nu niet. Ik heb net gekeken. Dat heb je toch ge-
zien.’
‘Meen je dat nou serieus? Wil iemand je uit de weg ruimen?’
‘Misschien,’ zei Yousef terwijl hij de snelweg op reed die langs
de Rode Zee liep. ‘Maar dat weet je natuurlijk pas als het ge-
beurt, hè.’
‘Dus ik heb een uur zitten wachten op een chauffeur met een
auto die ieder moment de lucht in kan vliegen.’
‘Nee, nee,’ zei Yousef. Hij was even afgeleid. Hij probeerde
zijn iPod aan de praat te krijgen, een ouder model dat in de be-
kerhouder tussen hen in lag. Er was iets mis met de verbinding
tussen de iPod en de stereo.
‘Maak je geen zorgen. Volgens mij weet hij niet eens hoe zo-
iets moet. Hij is niet gewelddadig. Alleen rijk. Hij zou het alleen
voor elkaar kunnen krijgen als hij iemand inhuurde.’
30
Alan bleef Yousef strak aankijken totdat tot de jongeman door-
drong wat hijzelf net had gezegd: iemand die rijk was, kon best
iemand inhuren om de auto op te blazen van degene die het met
zijn vrouw deed.
‘Fuuuck,’ zei Yousef. Hij keek naar Alan. ‘Nu word ik ook
bang.’
Alan overwoog het portier open te maken en zich uit de auto
te laten rollen. Dat leek hem verstandiger dan zich door deze
man te laten rijden.
Intussen haalde Yousef nog zo’n dun sigaretje uit een wit pakje
en stak het op terwijl hij met toegeknepen ogen naar de weg
bleef turen. Ze reden langs een lange rij enorme sculpturen in
zuurstokkleuren.
‘Vreselijk hè?’ zei Yousef. Hij nam een diepe trek en alle zorgen
over huurmoordenaars leken te vervliegen. ‘Zo, Alan – waar kom
je vandaan?’
Yousefs laconieke houding werkte aanstekelijk en Alan kwam
tot rust. Deze pinguïnachtige figuur met zijn dunne sigaretjes en
zijn Chevrolet Caprice leek een onwaarschijnlijk doelwit voor
huurmoordenaars.
‘Uit Boston,’ zei hij.
‘Boston. Boston,’ zei Yousef. Hij tikte op het stuur. ‘Ik ben in
Alabama geweest. Daar heb ik een jaar gestudeerd.’
Tegen beter weten in zette Alan zijn gesprek met deze idioot
voort.
‘Heb je in Alabama gestudeerd? Waarom in Alabama?’
‘Als enige Arabier in de wijde omtrek, bedoel je? Ik had een
beurs voor een jaar. In Birmingham. Zeker wel heel anders dan
Boston, neem ik aan?’
Alan vond Birmingham best een fijne stad en dat zei hij dus.
Hij had vrienden in Birmingham.
31
Yousef glimlachte. ‘Dat grote beeld van Vulcanus. Je zou er
bang van worden.’
‘Ja. Geweldig ding,’ zei Alan.
Dat jaartje Alabama verklaarde dus Yousefs Amerikaanse Engels.
Hij had maar een heel licht Arabisch accent. Hij droeg handge-
maakte sandalen en een Oakley-zonnebril.
Ze snelden door Jedda, dat er erg nieuw uitzag en een beetje aan
Los Angeles deed denken. ‘Los Angeles, maar dan met boerka’s,’
had Angie Healey eens tegen hem gezegd. Ze hadden een tijdje
samengewerkt bij Trek. Hij miste haar. Wéér een vrouw in zijn
leven die dood was. Het waren er te veel, vriendinnen die goede
vriendinnen werden en dan oude vriendinnen, vriendinnen die
trouwden, wat ouder werden, volwassen kinderen hadden. En
dan de dode vriendinnen. Een aneurysma, borstkanker, non-
Hodgkin. Krankzinnig. Zijn dochter was nu twintig, binnenkort
zou ze dertig zijn en daarna kwamen vanzelf de ziektes.
‘En doe je het ook echt met de vrouw van die man?’ vroeg hij.
‘Welnee. Maar ik had met haar zullen trouwen. Ooit, tien jaar
geleden of zo. We waren ontzettend verliefd, maar haar vader...’
Hij keek even naar Alan om zijn reactie te peilen.
‘Ja, het klinkt als een soap, ik weet het. Maar haar vader vond
me dus te min. Ze mocht niet met me trouwen, bla bla bla, en
toen is ze met iemand anders getrouwd. En nu verveelt ze zich
en sms’t me de hele tijd. Ze schrijft me op Facebook, overal. Dat
weet haar man en nu denkt hij dat we iets met elkaar hebben.
Wil je iets eten?’
‘Ergens gaan zitten, bedoel je?’
‘Ja, ik weet iets leuks in de oude binnenstad.’
32
‘Nee, ik heb net ontbeten. En we zijn al te laat, weet je nog?’
‘O, hebben we haast? Dat hadden ze niet gezegd. Als we al te
laat zijn, moeten we een andere route nemen.’
Yousef keerde om en trapte op het gas.