Brigid Proctor (2000). Group supervision. A guide to creative practice. London: Sage. 222 pp., prijs...
-
Upload
heleen-van-praag -
Category
Documents
-
view
212 -
download
0
Transcript of Brigid Proctor (2000). Group supervision. A guide to creative practice. London: Sage. 222 pp., prijs...
GELEZEN
Brigid Proctor (2000). Group supervision. A guide to creativepractice. London: Sage. 222 pp., prijs £ 16,99
Heleen van Praag
In Groot-Brittannie is de laatste jaren een aantal boeken
over supervisie verschenen, onder andere in de reeks
Counseling Supervision. De behoefte ontstond om ook
groepssupervisie in dat geheel te plaatsen binnen de his-
torische context van groepswerktheorie en supervisie bij
counseling. Voor de Nederlandse lezer is het belangrijk te
weten dat counseling en psychotherapie in Groot-Brit-
tannie gelijkgestelde posities innemen wat betreft oplei-
dingsniveau, registratie-eisen en formele erkenning. Dit
sluit uiteraard niet uit dat er verschillen in status blijven
bestaan. Counseling heeft als basis het gedachtegoed van
de clientgerichte psychotherapie; psychotherapie is van
oorsprong psychodynamischer georienteerd. Er is veel
onderlinge beınvloeding, wat ook duidelijk wordt in het
hier besproken boek - het eerste in Groot-Brittannie dat
helemaal aan groepssupervisie is gewijd.
Het boek is bedoeld als gids voor de praktijk. Het
biedt naast de theoretische uiteenzettingen vier doorlo-
pende casussen waarmee de theorie geıllustreerd wordt
en verder een uitgebreide verklaring van termen, een lijst
van aanbevolen literatuur en een index. De auteur
bespreekt hoe ze door trial and error geleerd heeft groeps-
supervisie te geven. Groepssupervisie - ooit opgezet als
besparende maatregel - bleek heel veel voordelen te heb-
ben boven individuele supervisie. Proctor ontwikkelde
het Supervision Alliance Model. Met dit model wordt
het hoe en waarom beschreven van goede supervisieal-
lianties in elke fase van het proces. In deze theorie bleken
manco’s te zitten, bijvoorbeeld ten aanzien van het
bestaan van verschillen in persoonlijke werkstijl en ver-
schillen in aanpak al naar gelang de ontwikkelingsfase
van de supervisanten. Het uitwerken van wat er allemaal
bij komt kijken aan taken, verantwoordelijkheden, rollen
en vaardigheden bleek al te complex. De auteur beperkte
zich mede daarom tot het veld van groepssupervisie aan
counselors en psychotherapeuten. Andere beroepsoplei-
dingen waarin groepssupervisie wordt gegeven, blijven
buiten beschouwing.
Deel I gaat over het groepssupervisie-alliantiemodel.
In het eerste hoofdstuk wordt besproken welke personen
en instanties bij supervisie betrokken zijn. Supervisoren
en supervisanten, de enigen die ‘op het toneel’ aanwezig
zijn, handelen niet in een vacuum.De clienten, het beroep
en elke op de een of andere manier betrokken organisatie
(bijvoorbeeld de opleiding en de werkplek) hebben alle
een belangrijke invloed op het proces. Wanneer men zo
naar supervisie kijkt, wordt het mogelijk een genuan-
ceerd en gedifferentieerd takenpakket voor de supervisor
te omschrijven.
Hoofdstuk 2 gaat over de vraag: ‘Waarom een groep?’.
Er zijn voordelen verbonden aan het ‘meer’ en aan de
variatie: meer werksituaties, meer casussen, meer diversi-
teit in aanpak, meer manieren om iets te leren van diverse
persoonlijkheden plus de ervaring dat men zelf creatief
kan worden in de interactie. Een groepsgrootte van vier
tot zes lijkt optimaal omdat dit voldoende variatie biedt
terwijl er toch een zekere mate van intimiteit blijft.
In het derde hoofdstuk wordt een typologie van super-
visiegroepen behandeld. Er worden vier typen bespro-
ken, met de kanttekening dat zij in elkaar overvloeien.
Het volgende globale onderscheid wordt gemaakt:
1. de autoritair geleide groep: de supervisor geeft super-
visie in de groep aan alle individuen apart, waarbij de
andere groepsleden vooral toehoorder zijn;
2. de participerende groep: supervisie met de groep,
waarbij de supervisor verantwoordelijk is en deHeleen van Praag (*)HELEEN VAN PRAAG is clientgericht psychotherapeut, supervisoren leertherapeut.
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2002) 28:203–206
DOI 10.1007/BF03061984
13
supervisanten aanmoedigt als medesupervisoren op te
treden;
3. de cooperatieve groep: supervisie door de groep, waar-
bij de supervisor groepsfacilitator is en de supervisan-
ten zich actief als cosupervisor opstellen (het
onderscheid tussen type 2 en 3 is in de praktijk niet
altijd direct waarneembaar);
4. een groep van gelijken die elkaar supervisie geven en
van elkaar supervisie ontvangen. Bij de laatstge-
noemde vorm kan het leiderschap van de groep spon-
taan of op afspraak wisselen, of zelfs informeel bij een
persoon berusten. Deze vorm is principieel verschil-
lend van de andere drie: hier is geen speciale super-
visorrol maar zijn de capaciteiten verdeeld over alle
deelnemers.
Deze opsomming is niet hierarchisch bedoeld. Het
eerste type wordt gewoonlijk beschouwd als een groep
voor beginners, maar kan daarnaast voor gevorderden
een soort masterclass zijn. Overigens moet bij een auto-
ritair geleide groep de leider wel beschikken over een
goed gevoel voor wat in een groep speelt; een confron-
terende opmerking kan in een individuele supervisie
bijvoorbeeld andere implicaties hebben dan dezelfde
opmerking in een groep.
Beschreven wordt verder hoe in de ontwikkeling tot
supervisorschap twee belangrijke ‘sprongen’ kunnen
optreden. De eerste wanneer men beseft dat supervisie
geven iets heel anders is dan psychotherapie doen; de
tweede bij de ontdekking dat men moet overschakelen
van individueel denken naar groepsdenken. Daarbij
geldt de klassieke groepswerktrits: zorg voor het indi-
vidu, voor de groepstaak en voor de groepssfeer. Het
gaat hier om deels overlappende cirkels waarmee je goo-
chelt als waren het drie jongleerballen.
In deel II komt het organiseren van supervisiegroepen
aan bod. In hoofdstuk 4 belicht de auteur enkele misvat-
tingen, zoals het idee dat elke groep in vrijheid zijn eigen
vorm moet vinden, de opvatting dat acting out tot bloei
moet kunnen komen omdat je daarvan kunt leren en de
misvatting dat mensen oppervlakkig aanpassingsgedrag
gaan vertonen als je laat merken wat je verwacht. Zij
geeft de volgende aandachtspunten voor de organisatie:
1. er moet een contract gesloten wordenmet de eventuele
opdrachtgever;
2. met de groepmoeten werkafspraken worden gemaakt;
3. per zitting dient een - al of niet globale - agenda te
worden gemaakt;
4. bij de behandeling van de inbreng van een individuele
deelnemer moet er als het ware een ‘minicontract’
worden opgesteld tussen supervisor, inbrenger en ove-
rige groepsleden.
Mogelijkerwijs suggereert het bovenstaande een
zekere strengheid of zelfs starheid. De auteur benadrukt
dat in elke groep en altijd weer op andere manieren de
grenzen van deze afspraken uitgetest worden en dat dit
ook creativiteit genereert.
Hoofdstuk 5 gaat over de verbindingen (de werkrela-
ties) tussen de deelnemers aan de supervisiegroep: de
supervisor en de supervisanten. Er wordt geschetst hoe
talrijk, divers en soms ogenschijnlijk tegenstrijdig de vaar-
digheden zijn die van de supervisor worden gevraagd. Ook
verschillen deze soms van in andere situaties aangeleerde
vaardigheden. In individuele supervisie slaagt de super-
visor er meestal vrij snel in om een reflectief klimaat te
creeren voor beide gesprekspartners. De beginfase van een
groep is ingewikkelder. Zolang er geen onderling respect
en nog geen eigen ritme in de groep is, zal een moeilijk
voorval heftige reacties of pijnlijke stiltes opleveren. Een
extra taak van de supervisor die met groepen werkt,
bestaat erin de supervisanten te trainen in constructieve
deelname aan de supervisiegroep. Gepleit wordt voor
betere voorbereiding op groepssupervisie voorafgaand
aan deelname, bijvoorbeeld door de opleiding.
In het zesde hoofdstuk worden enkele klassieke
groepswerkmodellen bewerkt en toegepast op groepssu-
pervisie. De hierboven genoemde drie overlappende cir-
kels worden daartoe verder uitgewerkt. Een voorbeeld is
dat een groepssupervisor kiest voor onderlinge kennis-
making, terwijl enkele groepsleden meteen aan het werk
willen. Hiermee geeft hij (of zij) de groepsvorming voor-
rang op het individuele belang, maar waarschijnlijk dient
de kennismakingsronde ook een belang van alle indivi-
duen: het is nodig dat zij eerst enigszins vertrouwd raken
met elkaar.
In hoofdstuk 7 wordt aandacht besteed aan enkele
vaardigheden die nodig zijn om leiding te geven aan een
supervisiegroep. Strategische prioriteiten kiezen en effec-
tief omgaan met penibele groepssituaties zijn belangrijke
vaardigheden voor supervisoren in groepen van het type
2 en 3. Dezen moeten kunnen optreden als docent,
trainer en facilitator van ‘medesupervisoren’. Zij moeten
voortdurend het juiste evenwicht vinden tussen ingrijpen
en zelf laten ontdekken. Vertrekkend vanuit diverse
voorbeelden gaat de auteur in op het belang om parallel-
processen te onderkennen, het juiste evenwicht te vinden
tussen empathie, respect en authenticiteit en goed om te
gaan met de ‘dramadriehoek’, dat wil zeggen de situatie
waarin mensen een van de drie stereotype rollen (slacht-
offer, redder of aanvaller) op zich nemen. Het hoofdstuk
eindigt met zes vignetten van moeilijke situaties waarmee
een groepssupervisor geconfronteerd kan worden.
Het laatste hoofdstuk van dit deel gaat over type 4, de
collegiale groep waarin men elkaar supervisie geeft en
waarin elke deelnemer casuıstiek inbrengt. Dat hier een
204 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2002) 28:203–206
13
vaste autoriteit ontbreekt, is essentieel. Doordat velen
zijn opgegroeid en opgeleid in een sfeer van competitie
en hierarchische verhoudingen vraagt het intercollegiaal
gesprek wel enige zorg. Een groep ‘uit het niets’ opzetten,
is niet gemakkelijk. De auteur geeft enkele aanwijzingen
voor het starten van een groep. Zo is het onder meer
belangrijk dat men vertrekt vanuit gelijklopende doel-
stellingen. Zij beveelt aan om als oprichter expliciet de
leiding te nemen in de fase waarin de groep wordt opge-
zet, maar om die rol los te laten zodra er een contract is.
Vervolgens zijn voor alle deelnemers aan deze groepen
alle vaardigheden vereist die eerder voor andere super-
visiegroepen beschreven zijn.
Deel III omvat twee hoofdstukken. Hoofdstuk 9 biedt
concrete, zakelijke en methodische opties voor de super-
visor om leiding te geven aan het gesprek, varierend van
beslissingen over de tijdsindeling tot en met de werkwijze
bij de afronding van het gesprek. Belangrijk is dat vooraf
in een of andere vorm al afspraken zijn gemaakt, bijvoor-
beeld over vrije of gestructureerde discussie, over de
manier waarop commentaar gegeven wordt op het
groepsproces in de supervisiegroep en over het gebruik
van andere werkvormen dan het gesprek. Welke van de
bovengenoemde alternatieven ook worden gekozen, het
feit dat erover gesproken is, geeft veiligheid, duidelijk-
heid en structuur. Vrije discussie vereist deskundigheid
om effectief te kunnen zijn. Commentaar op het groeps-
proces van de supervisiegroep blijft een discussiepunt.
Het gaat niet om een therapiegroep. Waar persoonlijke
interactie het draagvlak is van het leerproces is het vol-
gens de auteur beter om te zeggen: ‘Ik ben de draad kwijt’
of’ ‘Ik vraag me af of we in deze discussie last hebben van
onze opvattingen over…’ dan ‘De groep vermijdt het
onderwerp’. De opvatting die hierachter schuilgaat, is:
persoonlijke en tentatieve formuleringen nodigen uit tot
introspectie en interactie; duiding daarentegen verlamt
eerder de interactie. De in dit hoofdstuk bepleite duide-
lijkheid moet zorgen voor het ontstaan van een vrije en
veilige ruimte waarin de groep al doende een grotere
actieradius kan ontwikkelen.
Hoofdstuk 10 bouwt daarop voort met een betoog
over het gebruik van gestructureerde oefeningen. Een
gestructureerde oefening richt de aandacht en maakt
het mogelijk om toegang te krijgen tot informatie die
niet in de bewuste sfeer ligt. Als de verbinding wordt
gelegd tussen die informatie en het verhaal van de super-
visant over de interactie met zijn client, dan kunnen soms
nieuwe aspecten van die interactie worden onderkend.
Oefeningen moeten niet als verlegenheidsoplossing wor-
den gebruikt. Het moet voor ieder duidelijk en acceptabel
zijn waarom en op welk moment ze aangeboden worden.
De auteur geeft een aantal richtlijnen voor opbouw,
hantering en afronding van creatieve oefensituaties. Het
zijn procesregels voor het aanvoelen van de sfeer (‘Is dit
een geschikt moment?’), voor de hantering van de veelal
verrassende ervaringen en voor een zorgvuldige afron-
ding. Het risico van stereotiepe gesprekken, van het
gebruik van woorden als scherm of van wedijver kan zo
verkleind worden. Bij dit alles is het belang van woorden
en woordkeuze evident. Winnicott citerend (‘Woorden
zijn transitionele objecten’) stelt de auteur dat woorden
zowel kunnen verbergen als onthullen. De supervisor
heeft de verantwoordelijkheid om transparante, leven-
dige taal te gebruiken en groepsdeelnemers te stimuleren
om dit ook te doen.
Ten slotte wordt in hoofdstuk 11, het enige hoofdstuk
in deel IV, gepleit voor overleg-, trainings- en ontmoe-
tingssituaties voor de ontwikkeling van supervisie, het
supervisorschap en de supervisor. Ook voor deze doel-
einden is volgens de auteur de groep het optimale middel.
Verschillende doelstellingen worden hiermee gediend.
Enkele voorbeelden hiervan zijn de volgende. Supervi-
sorschap impliceert bepaalde verantwoordelijkheden ten
opzichte van het beroep, bijvoorbeeld om de eigen kennis
en kunde op peil te houden. Bespreken van het eigen
supervisiewerk in een groep biedt de mogelijkheid om
de vaardigheid in het leiden van groepen te vergroten.
In de groep zijn meer aspecten en vaardigheden van het
supervisorschap vertegenwoordigd. Problemen in het
werkveld kunnen gesignaleerd worden en soms op neu-
trale wijze worden doorgegeven aan een instituut of de
beroepsorganisatie.
Sinds een tiental jaren kent Groot-Brittannie een super-
visorenopleiding en officiele erkenning van supervisoren.
Al langer bestaat de norm dat counselors en psychothera-
peuten die lid zijn van een beroepsvereniging de verplich-
ting hebben tot ‘levenslange’ periodieke supervisie. In
tegenstelling hiertoe staat het gegeven dat er nauwelijks
een forum is waar opleiders en supervisoren elkaar ont-
moeten en nuttige informatie kunnen uitwisselen. Volgens
de schrijver ligt hier een grote discrepantie.
Wat betekent dit boekje voor de psychotherapie en
supervisie aan deze kant van de zee? Een ding blijft
opvallend: wij lezen Engels en zij lezen geen Nederlands.
Zo wordt - onder het kopje cross-professional groups ter-
loops intervision genoemd als een Nederlands begrip dat
zou verwijzen naar intervisiegroepen van mensen uit
diverse beroepen (arts, verpleegkundige, therapeut, coun-
selor en manager). Gerefereerd wordt daarbij aan een
‘Themanummer 1998’ dat niet terug te vinden is in het
literatuuroverzicht. Waarschijnlijk wordt hiermee een
themanummer van het tijdschrift ‘Supervisie in Oplei-
ding en Beroep’ bedoeld, dat uitgegeven wordt bij Bohn
Stafleu Van Loghum. De informatie over intervisie in
Nederland is in elk geval erg onvolledig. Ik vind dat
intervisie (zoals wij die kennen: met beroepsgenoten)
Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2002) 28:203–206 205
13
een betere aanduiding zou zijn voor Proctors vierde type
groepssupervisie, die zij typeert als ‘elkaar wederzijds
supervisie geven’. In Nederland is over groepssupervisie
geschreven door Van Praag en Tijhuis en over intervisie
door Van Praag (Van Praag-Van Asperen & Van Praag,
2000). Een belangrijk verschil tussen de beide werkvor-
men is dat groepssupervisie een opleidings- of bijscho-
lingsmethode is en intervisie een methode om de aan het
beroep verbonden risico’s te blijven onderzoeken en
onderkennen. Daarmee kom ik op de situatie in het
Britse psychotherapie- en counselingveld. Door de aard
van het werk blijft, ook na demijlpaal van diplomering of
registratie, de kans op fouten en blinde vlekken gedu-
rende de hele loopbaan aanwezig. De levenslange ver-
plichting tot periodieke supervisie is daarop een
bureaucratisch antwoord. Ten onrechte wordt een blij-
vende hierarchie gecreeerd en tevens wordt de rijkdom
van onderlinge beınvloeding door generatiegenoten niet
benut. Intervisie is dan zeker te verkiezen, vooropgesteld
dat mensen weten hoe die moet worden vormgegeven.
Helaas is dat bij ons ook niet altijd het geval. In de
verplichte (en naar mijn mening te grote) intervisiegroe-
pen van bijvoorbeeld gezondheidszorgpsychologen gaat
het soms goed, maar lang niet altijd. Men slaat elkaar om
de oren met adviezen en theoretische betogen, en soms
wordt bijvoorbeeld moreel verontwaardigd gereageerd
als een collega aangeeft een client vervelend te vinden in
plaats van dat gezamenlijk gezocht wordt naar wat er
speelt in de interactie tussen de collega en de client.
Voor het hier besproken boekje heb ik grote waarde-
ring. In concrete en transparante taal wordt duidelijk
gemaakt dat het mogelijk is om te leren hoe je construc-
tief in een groep kunt samenwerken. De daarbij gebruikte
casuıstiek is inspirerend. Je associeert onmiddellijk met
eigen ervaringen, of die nu gaan over ‘de juiste snaar
raken’ of over ‘de mist ingaan’. Wat gezegd wordt over
het gebruik van andere middelen dan taal is een waarde-
volle aanvulling. De nuancering van groepssupervisie in
een typologie is verfrissend. De klassieke groepswerk-
theorie is in het boek verwerkt en er wordt aandacht
besteed aan het grensgebied tussen groepssupervisie en
groepstherapie.
Voor productieve intervisie kan een groepssupervisie-
ervaring zoals die in dit boek wordt beschreven een goede
voorbereiding zijn. Het feit dat goed lopende intervisie-
groepen vaak voortkomen uit opleidingsgroepen waar
aandacht is besteed aan de onderlinge interactie berust
naar mijn mening op dergelijke voorbereiding.
Literatuur
Praag-Van Asperen, H.M. van, & Praag, Ph.H. van (red.) (2000).Handboek supervisie en intervisie (3de herziene druk). Leusden:De Tijdstroom.
206 Tijdschrift voor Psychotherapie (januari 2002) 28:203–206
13