Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het...

35
University of Groningen Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst Welling, Derk Theodoor IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite from it. Please check the document version below. Document Version Publisher's PDF, also known as Version of record Publication date: 2006 Link to publication in University of Groningen/UMCG research database Citation for published version (APA): Welling, D. T. (2006). Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst: een onderzoek naar samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties vanuit bouwnijverheid. s.n. Copyright Other than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of the author(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons). Take-down policy If you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediately and investigate your claim. Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons the number of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum. Download date: 08-05-2021

Transcript of Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het...

Page 1: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

University of Groningen

Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomstWelling, Derk Theodoor

IMPORTANT NOTE: You are advised to consult the publisher's version (publisher's PDF) if you wish to cite fromit. Please check the document version below.

Document VersionPublisher's PDF, also known as Version of record

Publication date:2006

Link to publication in University of Groningen/UMCG research database

Citation for published version (APA):Welling, D. T. (2006). Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle toekomst: eenonderzoek naar samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties vanuit bouwnijverheid. s.n.

CopyrightOther than for strictly personal use, it is not permitted to download or to forward/distribute the text or part of it without the consent of theauthor(s) and/or copyright holder(s), unless the work is under an open content license (like Creative Commons).

Take-down policyIf you believe that this document breaches copyright please contact us providing details, and we will remove access to the work immediatelyand investigate your claim.

Downloaded from the University of Groningen/UMCG research database (Pure): http://www.rug.nl/research/portal. For technical reasons thenumber of authors shown on this cover page is limited to 10 maximum.

Download date: 08-05-2021

Page 2: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

DEEL V

EVALUATIE

I. OBSERVATIE

V. EVALUATIE

II. INDUCTIE

III. DEDUCTIE

IV. TOETSING

Page 3: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd
Page 4: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

297

9 Samenvatting, conclusies en aanbevelingen

9 In dit hoofdstuk worden, na een samenvattende beschrijving en discussie, de conclusies van het onderzoek geformuleerd. In het verlengde hiervan worden enkele aanbevelingen gedaan voor vervolgonderzoek. Verder wordt er stilgestaan bij mogelijke implicaties voor de (bouw)praktijk.

Dit hoofdstuk heeft betrekking op de laatste fase van het onderzoeksproces. Deze fase wordt volgens de empirische cyclus van De Groot (1961: p. 33) aangeduid met het begrip evaluatie. In deze fase wordt er teruggekeken op de bevindingen in het onderzoek en tegelijkertijd ook vooruit gekeken naar vervolgonderzoek en mogelijke implicaties voor de praktijk. Een evaluatie van een onderzoek heeft in het algemeen een interpretatief karakter waarin subjectieve elementen onvermijdelijk zijn. Het is dan ook niet verwonderlijk dat er inderdaad verschillen van mening (kunnen of zullen) zijn over de betekenis van bepaalde bevindingen, soms zelfs zeer grote. Volgens De Groot (1961: p. 33) is dit echter geen bezwaar. Immers, de interpretatie van de bevindingen wordt weliswaar niet direct door de empirische uitkomsten ondersteund, laat staan dat deze bewezen kunnen worden geacht, maar worden hierdoor op zijn minst wel gesuggereerd. Zo dient dit hoofdstuk ook te worden beoordeeld. De evaluatie heeft ook wel het karakter van de eerste fase van een nieuw onderzoeksproces, welke tot stand kan komen door verschillen van inzicht en een discussie over de interpretatie van de onderzoeksbevindingen. Met dit laatste hoofdstuk wordt dan ook beoogd om nieuwe (vruchtbare) aanknopingspunten te kunnen bieden voor verder onderzoek. Niet voor niets wordt de evaluatie van een onderzoek ook wel gezien als een onderdeel van nieuwe hypothesevorming. Zo gaat het einde van een onderzoek over in een nieuw begin. De opbouw van dit hoofdstuk bestaat op de eerste plaats uit een samenvattende beschrijving van de verschillende fasen van het onderzoeksproces en de bevindingen die hieruit zijn voortgekomen (Paragraaf 9.1). Als bouwstenen voor deze paragraaf is gebruik gemaakt van de samenvatting en discussie die aan het einde van de afzonderlijke hoofdstukken is beschreven. Vervolgens wordt er een antwoord geformuleerd op de onderzoeksvraag (Paragraaf 9.2). Op basis van de bevindingen in dit onderzoek worden er nog enkele aanbevelingen geformuleerd voor de (bouw)praktijk (Paragraaf 9.3). Ter afsluiting van het proefschrift wordt er stilgestaan bij enkele aanbevelingen voor vervolgonderzoek (Paragraaf 9.4.).

9.1. Samenvattende beschrijving van het onderzoek en toetsingsresultaten

De samenvattende beschrijving van het onderzoek volgt de vijf afzonderlijke delen van het proefschrift. Deze delen refereren aan de opeenvolgende fasen van het onderzoek en worden, overeenkomstig de empirische cyclus van De Groot (1961), aangeduid als: (I) Observatie, (II) Inductie, (III) Deductie, (IV) Toetsing en (V) Evaluatie. Deel I – De observaties – Het uitgangspunt van dit onderzoek bestaat uit een aantal observaties die in hun onderlinge samenhang zijn beschouwd. Er is op de eerste plaats geconstateerd dat er door de arbeidsdeling een verdergaande vorm van specialisatie is ontstaan die niet beperkt is gebleven binnen ondernemingen, maar ook tussen ondernemingen. Er vindt in dit verband binnen ondernemingen ook voortdurend een (her)oriëntatie op de kernactiviteiten plaats (Prahalad en Hamel, 1990; Kay, 1993). Het economische voortbrengingsproces is hierdoor per definitie ingebed in een netwerk van interorganisationele relaties. Dit betekent dat niet alleen directe relaties met een organisatie in de omgeving van invloed zijn op het functioneren van een

9

Page 5: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

298 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

organisatie, maar er kunnen ook derden in het spel zijn, die ook weer onderlinge relaties – indirecte relaties – hebben (Kamann en Boekema, 1989). Dit brengt ook met zich mee dat er, in theorie en praktijk, een toenemende belangstelling is ontstaan voor de netwerkinbedding van een organisatie (zie bijvoorbeeld de IMP literatuur). Het toeleveren en uitbesteden van goederen en diensten neemt binnen dit industriële netwerk een belangrijke plaats in. Met een (her)oriëntatie op de kernactiviteiten is onlosmakelijk verbonden dat ondernemingen in toenemende mate aandacht zijn gaan besteden aan samenwerking(svormen) die de grenzen van de onderneming overschrijden: interorganisationele samenwerking (Kneppers-Heynert, 1992: p. 17). Echter, een succesvolle samenwerkingsrelatie is geen vanzelfsprekendheid. Zelfs wanneer twee organisaties niets liever willen dan dat, komt samenwerking niet noodzakelijk tot stand. Dit blijkt in het bijzonder uit de literatuur over samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties die, met name sinds de tweede helft van de jaren tachtig, snel in omvang is toegenomen (zie bijvoorbeeld: Axelrod, 1984; Riesewijk en Warmerdam, 1986; Harrigan, 1988; Rotering, 1990; Lewis, 1990; Heide en Miner, 1992; Van der Zaal, 1997; Blumberg, 1998; Buskens, 1999; Tazelaar en Snijders, 2000; Rooks, 2002). Tegelijkertijd blijkt uit observaties van Van de Ven (1976) dat interorganisationele relaties met een succesvol verleden verweven raken in een netwerk van (afhankelijkheids)relaties. Dit gedrag is in feite te omschrijven als een evolutionair proces dat gebaseerd is op een eenvoudig principe: wat succes heeft, zal in de toekomst waarschijnlijk wel vaker voorkomen. Volgens evolutionair economen, zoals Nelson en Winter (1982) hangt dit samen met een hang (of drang) naar routines, teneinde onzekerheid en risico’s te reduceren. In dit beeld is het niet geheel verwonderlijk dat, volgens observaties van Håkansson (1982: p. 4), veel, maar niet noodzakelijk alle, industriële markten gekarakteriseerd kunnen worden door langdurige inkooprelaties. Het is de combinatie van bovenstaande observaties geweest die, in het verlengde van bestaande theoretische inzichten, aanleiding hebben gegeven tot een onderzoek naar de condities waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan in interorganisationele relaties. Gegeven de toenemende inkoopquote in industriële markten en de gedachte dat een interorganisationele relatie in het economische voortbrengingsproces voortvloeit uit een (eerder genomen) inkoopbeslissing binnen een inkopende organisatie, is er voor gekozen om het onderzoeksthema te belichten vanuit de inkoopfunctie van een organisatie. Daartoe is er in het bijzonder de aandacht gevestigd op samenwerkingsproblemen die ontstaan bij inkooptransacties tussen organisaties. In het verlengde hiervan is de volgende onderzoeksvraag geformuleerd:

Onder welke condities ontstaan samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties?

Bij het beantwoorden van deze onderzoeksvraag is als uitgangspunt gekozen dat een inkooprelatie niet alleen opgevat kan worden als een relatie tussen economische actoren, maar tegelijkertijd ook als een relatie tussen sociale actoren. Met dit uitgangspunt wordt in het onderzoek gehoor gegeven aan een eerder pleidooi van Granovetter (1985: p. 504) waarin hij nadrukkelijk aandacht vraagt voor het bestuderen van de interpersoonlijke relaties waarin de een inkooptransactie is ingebed. Overeenkomstig het pleidooi van Granovetter wordt in dit proefschrift nadrukkelijk ook de aandacht gevestigd op de interpersoonlijke relaties en de samenwerkingsproblemen die daarbinnen ontstaan. Hierdoor worden onvermijdelijk ook de traditionele grenzen van de economische discipline overschreden.

Page 6: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 299

Samenwerkingsproblemen in interorganisationele relaties in het algemeen en inkooprelaties in het bijzonder, zijn al eerder onderwerp van onderzoek geweest (zie bijvoorbeeld: Noordewier, John en Nevin, 1990; Heide en Miner, 1992; Parkhe, 1993; Heide en Stump, 1995; Tazelaar en Snijders, 2000; Rooks, 2002). Echter, de bevindingen van deze onderzoekers zijn deels tegenstrijdig. Zo vindt Parkhe (1993) een duidelijke samenhang tussen de duur van een inkooprelatie en de samenwerkingsproblemen, waarbij de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is, naarmate de relatieduur groter is. Deze samenhang wordt door Heide en Stump (1995) slechts deels gevonden, terwijl Rooks (2002) geen enkele samenhang heeft gevonden. Wat hierbij opvalt is dat een inkopende organisatie binnen eerdere studies wordt beschouwd als één enkele besluitvormer, waarbij de interpersoonlijke relaties buiten beschouwing zijn gelaten. Door binnen dit proefschrift niet alleen de aandacht te vestigen op de relaties tussen organisaties als holistische actoren – macroniveau – maar juist ook rekening te houden met de interpersoonlijke relaties – microniveau – wijkt het af van eerdere studies. In het verlengde hiervan kan worden beoordeeld of de eerdere (vooralsnog) tegenstrijdige onderzoeksresultaten hierdoor verklaard kunnen worden. In de opzet van het empirisch onderzoek is er voor gekozen om de hypothesen te toetsen aan de Nederlandse bouwnijverheid. Een bedrijfstak, waarvan de behandeling niet alleen in het inkoopdomein, maar ook in de sociale wetenschappen en – volgens Romijn (2000) – de economische wetenschappen nog enigszins stiefmoederlijk is (Romijn, 2000). De toetsing van de hypothesen binnen de bouwnijverheid is gebaseerd op een survey-onderzoek, welke data over 448 inkooptransacties in de bouw heeft opgeleverd. In methodologisch opzicht heeft het onderzoek hierdoor niet alleen een kwantitatief karakter, maar door de keuze voor de bouwnijverheid ook een casuïstisch karakter. Deel II – Inductie – De tweede fase van het onderzoek is gericht op het afleiden en formuleren van toetsbare hypothesen uit bestaande theorieën. Hiervoor is een uitgebreid literatuuronderzoek verricht. De bestudeerde literatuur bestaat uit drie verschillende stromingen. Deze worden beschreven in Hoofdstuk 2, Hoofdstuk 3 en Hoofdstuk 4. Inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten – Hoofdstuk 2 omvat een beschrijving en verkenning van de literatuur over het inkoopgedrag van organisaties en IRs in industriële markten. Met name de managementliteratuur binnen het vakgebied industriële marketing geeft inzicht in een groot aantal economische en sociaal-psychologische factoren die het inkoopgedrag van organisaties beïnvloeden. Echter, over de grootte en richting van deze factoren bestaat volgens Johnston en Lewin (1996) nog veel onduidelijkheid. Zij baseren hun bewering op een omvangrijk onderzoek naar literatuur over 25 jaar inkooponderzoek. Ondanks de nodige tegenstrijdige onderzoeksresultaten blijkt uit de literatuur dat het inkoopproces kan worden beschouwd als een complex sociaal-economisch interactieproces. Een proces dat veel meer omvat dan het plaatsen van een enkele order bij een (anonieme) leverancier. Anders geformuleerd: inkooptransacties hebben niet alleen betrekking op economische ruil, maar er is – in de woorden van Blau en Scott (1963) – ook sprake van sociale ruil – ‘social exchange’. Daarbij komt dat er ook derden in het spel kunnen zijn die ook weer onderlinge relaties hebben. In het verlengde van de bevindingen in Hoofdstuk 2 is er voor gekozen om een tweetal aanvullende literatuurstromen te bestuderen. Dit betreft enerzijds literatuur over een economische benadering van organisaties (Hoofdstuk 3) en anderzijds een specifieke stroming binnen de sociologische literatuur, waarin aandacht wordt besteed aan de sociale inbedding van (economische) transacties (Hoofdstuk 4).

Page 7: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

300 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

Inkoopgedrag, transacties en contracten: een economisch perspectief – In Hoofdstuk 3 wordt het inkoopgedrag van organisaties beschreven in een economisch perspectief, bestaande uit het SCP-paradigma en twee stromingen binnen de ‘property rights’ benadering.

Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd als een zwarte doos – ‘black box’. Hierdoor ligt het accent op economische omgevingskenmerken die het (inkoop)gedrag en daarmee de prestaties van een (inkopende) organisatie beïnvloeden. Het SCP-paradigma veronderstelt een zekere samenhang tussen de structuur, het gedrag en de prestatie van ondernemingen binnen een bepaalde bedrijfstak (structuur ↔ gedrag ↔ prestatie). Echter, over de richting van deze invloeden – ‘outside-in’ versus ‘inside-out’ – en mogelijke causaliteit is de literatuur niet eenduidig. Hoewel verschillen tussen bedrijfstakken met behulp van het SCP-paradigma kunnen worden beschreven en (mogelijk) worden verklaard, wordt er verder geen rekening gehouden met verschillen tussen organisaties binnen een zelfde bedrijfstak. Het model biedt in relatie tot het onderzoeksvraagstuk aanknopingspunten om verschillen tussen sectoren te verklaren.

In aanvulling op het SCP-paradigma zij twee stromingen binnen de economische ‘property rights’ benadering beschreven die nauw verwant zijn aan elkaar. Het betreft (1) de TCE en (2) de principaal-agentbenadering. Beide benaderingen zijn in beginsel gebaseerd op gelijke uitgangspunten. Zo heeft de economische actor binnen de ‘property rights’ benadering, in tegenstelling tot de neoklassieke theorie, een tweetal menselijke eigenschappen meegekregen: (1) beperkte rationaliteit en (2) mogelijk opportunistisch gedrag. De consequentie van deze uitgangspunten is dat er altijd informatieongelijkheid bestaat tussen actoren. Deze informatieongelijkheid kan door betrokkenen worden misbruikt. Daartoe zullen actoren, ter bescherming tegen mogelijk opportunistisch gedrag, contracten afsluiten. Echter, het afsluiten van contracten brengt tegelijkertijd de nodige kosten met zich mee: transactiekosten of agency-kosten. Hoewel contracten in zekere mate bescherming kunnen bieden tegen mogelijk opportunistisch gedrag, is het tegelijkertijd niet altijd mogelijk om contracten in juridische zin ‘waterdicht’ te formuleren. Contracten kunnen in dit opzicht een open einde hebben. Oftewel, contracten kunnen zogezegd incompleet zijn. De ‘gaten’ in het contract bieden aldus nog steeds ruimte voor mogelijk opportunistisch gedrag, waardoor samenwerkingsproblemen kunnen ontstaan. Het marktmechanisme brengt zodoende de nodige risico’s met zich mee en gaat gepaard met de nodige (transactie)kosten, waardoor het soms efficiënter is transacties binnen de hiërarchie van een organisatie te coördineren dan via het marktmechanisme. Het marktmechanisme werkt dus niet altijd perfect, maar kan ook falen – ‘market failure’. In de TCE wordt een onderscheid gemaakt tussen een discreet aantal mogelijke contractvormen. Welke contractvorm door een inkopende organisatie voor een bepaalde (inkoop)transactie wordt gebruikt, tegen minimale transactiekosten, is daarbij afhankelijk van een drietal karakteristieke transactiekenmerken: (1) frequentie, (2) transactiespecifieke investeringen en (3) onzekerheid.

In tegenstelling tot de TCE is binnen de principaal-agentbenadering niet de transactie de eenheid van analyse, maar de individuele besluitvormer: de principaal. In dit onderzoek te vergelijken met de inkopende organisatie. Een beslissing om activiteiten door ‘een ander’ – de agent – te laten verrichten is binnen principaal-agentbenadering al genomen. In vervolg hierop staat de vraag centraal, op welke wijze de principaal doelcongruentie kan bereiken tussen de principaal en de agent, in een omgeving waarin actoren per definitie eigen belangen nastreven. Daartoe

Page 8: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 301

beschikt de principaal over een aantal beheersingsmechanismen: (1) een contract, (b) een beloningssysteem, (c) monitoring, (d) bonding en (e) fasering van het besluitvormingsproces. Het afsluiten van contracten staat zowel in de TCE als in de principaal-agentbenadering centraal. Volgens Macneil (1981a: p. 62) is er dan ook niet zo zeer sprake van ‘transactiekosten’ of ‘agency-kosten’ maar veeleer van kosten voor het onderhouden van een contractuele relatie. Contracten zijn als empirisch verschijnsel binnen de ‘property rights’ benadering goed te verklaren. Echter, de betekenis van een (inkoop)contract in de bedrijfskundige praktijk wordt in de literatuur, in navolging van de rechtssocioloog Macaulay (1963), enigszins gerelativeerd. Met name, omdat het (rechts)economisch perspectief voorbij gaat aan de sociale verwevenheid tussen organisaties: ‘the non-contractual relations in business’. Daartoe wordt in Hoofdstuk 4, in aanvulling op het (rechts)economisch perspectief, stilgestaan bij de sociale inbedding van (economische) transacties. Sociale inbedding van (economische) transacties – In Hoofdstuk 4 wordt eerst een beknopte beschrijving gegeven van het sociale conditioneringsproces van menselijk gedrag. Uit deze beschrijving blijkt dat het waarnemen en datgene wat wordt waargnomen in sterke mate afhankelijk is van de persoon die waarneemt: de waarnemer. Mensen zijn sociaal geprogrammeerd om dingen op een bepaalde wijze waar te nemen en er op een specifieke wijze op te reageren (Hofstede, 1980; Kamann, 1995; De Jager en Mok, 1999). Oftewel, mensen worden geconditioneerd door de sociale ruimte waarbinnen deze in interactie is (geweest). Deze sociale ruimte van een individu wordt door Kamann (1995: p. 82), overeenkomstig cultureel antropologische literatuur, aangeduid als de habitus van een individueel persoon. De habitus kan worden beschouwd als de voedingsbodem voor het persoonlijke referentiekader van een individu. Het bestaat uit de sociale groepen waartoe een individu behoort en waarmee deze ook geregeld in interactie is. Het omvat óók groeperingen waarmee een individu zich wil vereenzelvigen en/of waarvan deze in de (nabije) toekomst zelfs deel van uit zou willen maken. Een individu zal zich hier naar gaan gedragen. In relatie tot de beheersing van (economische) transacties is in dit verband gewezen op het gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen dat personen in en door een socialiseringsproces ontwikkelen. In navolging van Milgrom en Roberts (1992: p. 132), Rooks (2002: p. 2) en Couwenberg (2003) wordt het begrip impliciet of psychologisch contract geïntroduceerd. Het impliciet of psychologisch contract kan worden beschouwd als een aanvulling op, of soms zelfs als een substituut van, het expliciete contract. Het impliciete contract is gebaseerd op ervaringen en leerprocessen die een actor in en door contacten met anderen binnen een gemeenschap heeft opgedaan, in combinatie met de (mogelijke) sociale controle, welke gepaard gaat (kan gaan) met positieve en/of negatieve sancties. In dit verband wordt er een onderscheid gemaakt tussen twee effecten: (1) leereffecten en (2) controle-effecten. Deze effecten worden belicht vanuit een speltheoretisch perspectief, waarbij gebruik wordt gemaakt van de samenwerkingstheorie van Axelrod (1984). Deze theorie is gebaseerd op het meervoudig dilemma van de gevangenen. Overeenkomstig deze theorie kunnen spelers tot samenwerking komen, onder de omstandigheden dat beide spelers een gemeenschappelijk verleden – ‘shadow of the past’ – hebben in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting – ‘shadow of the future’. Het hebben van een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting staat in de literatuur ook bekend als de temporele inbedding.

Page 9: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

302 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

De invloed van de temporele inbedding op het ontstaan van samenwerkingsproblemen blijkt ook te bestaan binnen een geabstraheerde spelsituatie, zoals getoetst in een speltheoretisch experiment. Verder blijkt ook uit empirisch onderzoek dat de temporele inbedding effect kan hebben op het ontstaan van samenwerking(sproblemen). Echter, over de grootte en richting van dit effect bestaat nog enige onduidelijkheid, gegeven de tegenstrijdige onderzoeksresultaten. Verdiepend onderzoek is volgens de aanbevelingen van Buskens (1999) nog gewenst. In het bijzonder als het gaat over de vraag in welke situaties verwacht kan worden dat het gemeenschappelijk verleden – leereffecten – belangrijk is en in welke situaties een gezamenlijke toekomstverwachting – controle-effecten – belangrijk is (Buskens, 1999). Hoewel verder verdiepend onderzoek noodzakelijk is kan op basis van het voorgaande wel gesteld worden dat het verloop van een transactie niet los gezien mag worden van de sociale context waarin deze is ingebed. Een transactie wordt in dit verband niet alleen vanuit een (rechts)economisch perspectief beheerst met een expliciet contract, maar vanuit een sociaal-psychologisch perspectief ook met een impliciet contract. Synthese en hypothesen – De inductiefase van het onderzoek eindigt met een beschrijving van de synthese (Hoofdstuk 5, Paragraaf 5.1). De synthese is gebaseerd op de inzichten die zijn verkregen uit het literatuuronderzoek dat in de eerdere hoofdstukken is beschreven. In de synthese staat de sociale en (rechts)economische beheersing van inkooptransacties centraal.

Het (rechts)economische beheersingsmechanisme omvat het geheel van maatregelen die gericht zijn op het beperken van de ‘ruimte voor’ opportunistisch gedrag, resulterend in een expliciet contract. In de uitwerking van het (rechts)economische beheersingsmechanisme is er in de synthese, in navolging van Kneppers-Heynert (1988), een denkbeeldig continuüm van mogelijke contractvormen gedefinieerd, met als (theoretische) ijkpunten (a) het discrete contract en (b) het duurcontract. Dit continuüm is te vergelijken met het continuüm van economische beheersingsmechanismen in de TCE, zoals hiervoor beschreven. Ter operationalisering van het continuüm van mogelijke contractvormen zijn er drie verschillende contractvormen onderscheiden. Dit zijn (1) de mondelinge overeenkomst, (2) het klassieke (schriftelijke) contract en (3) het relationeel contract. Net als in de TCE wordt hierbij als uitgangspunt genomen dat een actor beperkt rationeel is. Hierdoor kan een contract een ‘open einde’ hebben. Tegelijkertijd zal er ook altijd sprake zijn van een informatieasymmetrie tussen de actoren. Verder geldt er voor het rechtseconomische beheersingsmechanisme als uitgangspunt dat, de mate waarin de ruimte voor opportunistisch gedrag met een bepaalde contractvorm kan worden beperkt, ook samenhangt met de mate waarin er sprake is van een monitoringprobleem.280 In dit verband wordt er een onderscheid gemaakt tussen een monitoringprobleem ex ante en een monitoringprobleem ex post.

Het monitoringprobleem ex ante heeft betrekking op de informatieasymmetrie in periode die vooraf gaat aan en tijdens het afsluiten van een overeenkomst.

Het monitoringprobleem ex post heeft betrekking op de periode na het afsluiten van een overeenkomst en refereert aan de mate waarin de gemaakte afspraken achteraf gecontroleerd kunnen worden.

280 Overeenkomstig het agency probleem in de principaal-agentbenadering.

Page 10: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 303

Het sociale beheersingsmechanisme heeft betrekking op de ‘non-contractual relations in business’ – Macaulay (1963) – en een reeks van sociaal-psychologische factoren, zoals gemeenschappelijke waarden en normen van goed gedrag, cultuur en het persoonlijk referentiekader van een actor. Hierbij geldt als uitgangspunt dat actoren in en door een (sociaal) conditioneringsproces een gemeenschappelijk kader van (vaak globale) verwachtingen ontwikkelen, welke impliciet informatie bevat die gebruikt kan worden ter beheersing van een inkooptransactie: het impliciete contract. Bij de uitwerking van het sociale beheersingsmechanisme worden er in de synthese zestien verschillende relatietypen geïntroduceerd. Deze verschillende relatietypen zijn gebaseerd op een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren op macro- én microniveau.

Naast de sociale en (rechts)economische beheersingsmechanismen wordt er in de synthese ook de aandacht gevestigd op de onderliggende sociaal-economische structuur en de netwerkinbedding. In dit verband wordt er, voor de onderliggende sociaal-economische structuur, een onderscheid gemaakt tussen (1) de economische (bedrijfstak)structuur en (2) de habitus als een ‘structured structuring structure’ (Kamann, 1995).

In het verlengde van de synthese worden er hypothesen geformuleerd over de condities waaronder samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties worden verwacht (Hoofdstuk 5, Paragraaf 5.2). De hypothesen wijken wat grootte en richting betreft niet af van hypothesen die door eerdere onderzoekers zijn geformuleerd. Echter, in aanvulling op en ter verdieping van eerder onderzoek worden deze in getoetst op macro- én microniveau en, niet op de laatste plaats, aan nieuw empirisch materiaal. Deel III – Deductie – De derde fase van het onderzoek omvat het operationaliseren van de hypothesen in meetbare variabelen binnen het empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid. Met de keuze voor de bouwnijverheid, als empirisch onderzoeksdomein, wordt rekening gehouden met een bestaande dataset die binnen het onderzoek van Buskens (1999) en Rooks (2002) is gebruikt. Deze dataset omvat inkooptransacties binnen een specifieke inkoopmarkt: de inkoop van ICT goederen en diensten binnen het midden- en kleinbedrijf. Gegeven dit materiaal is er voor de toetsing van de hypothesen niet gekozen voor een specifieke inkoopmarkt, maar voor inkooptransacties van een inkopende organisatie die op zichzelf actief is in een bepaalde bedrijfstak. Verder is er voor gekozen om naast het midden- en kleinbedrijf ook het grootbedrijf in ogenschouw te nemen, zodat ook een mogelijke samenhang met de grootte van de inkopende organisatie verkend kan worden. De keuze voor de bouwnijverheid is verder interessant, gegeven het projectmatige karakter van het voortbrengingsproces, welke mogelijk effect heeft op de temporele inbedding. Op grond hiervan zou een grote spreiding over de verschillende relatietypen verwacht mogen worden. Binnen de Nederlandse bouwnijverheid zijn vele verschillende actoren actief, met ieder een eigen rol en positie binnen het bouwproces. Daartoe is er naast een keuze voor de Nederlandse bouwnijverheid als bedrijfstak ook nog eens een specifieke actor – inkopende organisatie – binnen het bouwproces geselecteerd die (overwegend) de functionele rol van hoofdaannemer vervult. De keuze voor het hoofdaannemingsbedrijf is vooral gebaseerd op het macro-economisch gegeven dat meer dan de helft van de jaarlijks in te kopen bouwmaterialen binnen de Nederlandse bouwnijverheid voor rekening van het hoofdaannemingsbedrijf komt (EIB, 1997: p. 11). Indien hierbij ook de inkoop van diensten c.q. uitbesteding aan (gespecialiseerde) onderaannemers in beschouwing wordt genomen, dan wordt het aandeel van het hoofdaannemingsbedrijf nog groter (EIB, 1997a).

Page 11: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

304 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

Om van hypothesen tot meetbare variabelen te komen en daarbij ook voor bouwspecifieke factoren te kunnen controleren, wordt in Hoofdstuk 6 het empirisch onderzoeksdomein verkend. Deze verkenning is gebaseerd op (1) een literatuuronderzoek en (2) 28 verkennende interviews met projectleiders en inkopers binnen een groot bouwconcern. Daarnaast heeft de onderzoeker zich gedurende het onderzoek ook ‘in het speelveld’ begeven, waarbij voor een langere tijd in een deeltijddienstverband bij een groot bouwbedrijf is deelgenomen aan het sociale systeem van de Nederlandse bouwnijverheid.

Het empirisch onderzoeksdomein: de Nederlandse bouwnijverheid – Bij de verkenning en beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein wordt op de eerste plaats stilgestaan bij enkele, in het oog springende, sociaal-economische structuurkenmerken van de Nederlandse bouwnijverheid (Paragraaf 6.1). In vervolg hierop wordt er stilgestaan bij de organisatie van het bouwproces in een netwerkperspectief (Paragraaf 6.2). Hierop volgt een beschrijving van het projectgebonden netwerk waarmee inzicht wordt verkregen in de rechtseconomische en sociale beheersingsmechanismen van het bouwproces. In het verlengde hiervan is specifiek ingegaan op het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf en de inkooprelaties die deze heeft met een netwerk van leveranciers en (gespecialiseerde) onderaannemers (Paragraaf 6.3). STRUCTUURKENMERKEN. In de Nederlandse bouwnijverheid is allesbehalve sprake van de of één bouwmarkt. De ‘bouwmarkt’ kan op tal van verschillende manieren worden ingedeeld. Een veelgebruikte indeling is gebaseerd op de functie van de bouwwerken. In dit verband kan er een onderscheid gemaakt worden tussen bouwwerken in de B&U- en GWW-sector. Deze indeling wordt ook in dit proefschrift gebruikt, aangezien deze aansluit bij wat doorgaans gebruikelijk is in de bouwliteratuur.

De structurele omgeving waarin de bedrijven in de Nederlandse bouwnijverheid opereren kan, in de woorden van Porter (1980), getypeerd worden als een gefragmenteerde bedrijfstak. In dit verband valt onder andere op dat de ontmoeting van vraag en aanbod in sterke mate een regionale aangelegenheid is. Niet alleen binnen de grenzen van Nederland, maar ook in een Europees perspectief, indien Nederland als een regio in de Europese bouwmarkt wordt gezien.

Wat betreft de vraag-aanbodverhoudingen in de Nederlandse bouwnijverheid kan er een onderscheid worden gemaakt tussen (1) bouwen in eigen beheer c.q. ‘klussen’, (2) bouwen voor de markt c.q. ‘projectontwikkeling’ en (3) het bouwen in opdracht c.q. ‘aannemen’. In het proefschrift wordt het bouwen in eigen beheer verder buiten beschouwing gelaten. Het bouwen voor de markt en het bouwen in opdracht zijn twee vormen die binnen één bedrijf kunnen voorkomen. Zo kan een bouwbedrijf zelf het initiatief nemen om voor een relatief anonieme markt – de anonieme opdrachtgever – een bouwwerk te realiseren, welke na gereedkomen of al tijdens de bouw wordt verhuurd of verkocht. Tegelijkertijd kan hetzelfde bouwbedrijf ook in opdracht, overeenkomstig de specificaties van derden, de uitvoering van een bouwwerk, meestal in concurrentie, aannemen. In het laatste geval worden de specificaties doorgaans vastgelegd in een bestek en tekening.

Indien meerdere partijen in de gelegenheid worden gesteld om een offerte uit te brengen is er sprake van een aanbesteding. Indien een bouwwerk zonder aanbesteding, direct wordt opgedragen aan een aannemer, wordt gesproken van één-op-één verkeer, een enkelvoudige uitnodiging of van een gunning uit de hand. Verder kan er een onderscheid worden gemaakt tussen zeven verschillende aanbestedingsvormen die een zekere mate van concurrentie met zich meebrengen c.q. marktwerking mobiliseren. Het verlenen van de opdracht, nadat de

Page 12: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 305

prijsaanbieding van de aannemers is aanvaard, wordt de gunning genoemd, welke gebaseerd is op vooraf gestelde gunningscriteria. Wat betreft het gunningscriterium kan er een onderscheid worden gemaakt tussen het gunnen op basis van (1) de laagste prijs of (2) de economisch meest voordelige aanbieding (EVA).

PROJECTGEBONDEN NETWERK. De rechtseconomische beheersing van het bouwproces komt overeen met een continuüm van mogelijke samenwerkings- en contractvormen, welke door bouwjuristen wordt aangeduid als ‘de glijdende schaal van Jansen’. Op deze glijdende schaal kunnen, in navolging van Van den Berg (1990), Jansen (1996) en Van den Berg (1996), drie verschillende (juridische) grondvormen worden onderscheiden: (1) de klassieke driehoek van het bouwrecht, (2) het bouwteamverband en (3) het ‘Bahama-model’. Het onderscheid tussen deze drie grondvormen hangt samen met de mate waarin en de wijze waarop de opdrachtgever de ontwerpfunctie en de uitvoeringsfunctie uit handen geeft aan derden.

De klassieke driehoek van het bouwrecht: overeenkomstig deze juridische grondvorm sluit de opdrachtgever voor het vervaardigen van het ontwerp en separaat voor de feitelijke uitvoering van dat ontwerp, aparte overeenkomsten met (rechts)personen die zich beroeps of bedrijfsmatig met de vervulling daarvan belasten c.q. de beschikking hebben over deze middelen (Van den Berg, 1990; Jansen, 1996). Deze strikte scheiding van de ontwerp- en uitvoeringsfunctie staat in de literatuur ook wel bekend als het traditionele bouwproces en wordt al decennia lang beschouwd als achterhaald en niet efficiënt. In navolging van deze kritiek is er in de jaren zestig het bouwteamverband ontstaan.

Het bouwteamverband: het bijzondere aspect van een bouwteam is dat één of meerdere actoren die traditioneel zijn belast met de uitvoeringsfunctie in het bouwproces, hun specialistische uitvoeringskennis en ervaring, inbrengen in het ontwerpproces. Daartoe worden deze uitvoerende actoren door de opdrachtgever uitgenodigd, waardoor verdere concurrentie (nog) wordt uitgeschakeld. Deelname van een uitvoerende actor aan een bouwteam betekent overigens niet vanzelfsprekend dat deze uiteindelijk ook belast zal worden met de daadwerkelijke uitvoering hiervan, hoewel dit in het algemeen wel goed gebruik is. Het ‘Bahama-model’: deze juridische grondvorm staat, op de glijdende schaal van Jansen, tegenover de klassieke driehoek van het bouwrecht. Het ‘Bahama-model’ gaat nog een stap verder dan het bouwteamverband (Van den Berg, 1996: p. 62). Het is in beginsel gebaseerd op het uitgangspunt dat de opdrachtgever zelfs geen bemoeienis meer heeft met het ontwerp- en uitvoeringsproces, maar gedurende het bouwproces op vakantie kan gaan naar de Bahamas en bij terugkomst de sleutel van het bouwwerk overhandigd krijgt. De opdrachtgever hoeft bij wijze van spreken slechts de sleutel om te draaien en kan direct het bouwwerk benutten. Het model wordt daarom ook wel aangeduid met het Engelse begrip ‘turnkey’. In tegenstelling tot de klassieke driehoek van het bouwrecht wordt het maken van een ontwerp en de uitvoering hiervan in het ‘Bahama-model’ niet separaat door de opdrachtgever gecontracteerd, maar geïntegreerd opgedragen aan één (rechts)persoon. Overeenkomstig de synthese in dit proefschrift kunnen de samenwerkings- en contractvormen beschouwd worden als het rechtseconomische beheersingsmechanisme van het bouwproces. Deze is in sterke mate projectgebonden en heeft een tijdelijk éénmalig karakter welke na oplevering van het bouwwerk uit elkaar valt. Echter, dit empirisch gegeven staat los van de temporele inbedding: de sociale beheersing van het bouwproces. Zo blijkt uit onderzoek dat de inkooprelaties die de hoofdaannemingsbedrijven onderhouden met onderaannemers en

Page 13: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

306 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

(industriële) toeleveranciers soms vele jaren (kunnen) duren (Eccles, 1981; EIB, 1997a: p. 53; Constantino en Pietroforte, 2001). Zo kunnen ook de banden tussen hoofdaannemers en opdrachtgevers zeer nauw zijn, waardoor er zelfs innige privé-relaties tot ontwikkeling kunnen komen (PEB, 2003; Dohmen en Verlaan, 2004: pp. 260-267). Hoewel er op ieder bouwproject vrijwel zonder twijfel nieuwe relaties ontstaan, zal er tegelijkertijd ook voortgebouwd (kunnen) worden op een gemeenschappelijk verleden. Zelfs in een projectgeoriënteerde industrie als de bouwnijverheid. Sinds het klassieke werk van Eccles (1981) worden de (soms zeer) langdurige IRs in de bouwnijverheid, in combinatie met de contractuele en functionele relaties, omschreven als: ‘the Quasifirm in the Construction Industry’. Het is in het bijzonder deze netwerkinbedding die de (Nederlandse) bouwnijverheid zo aantrekkelijk maakt voor de toetsing van de hypothesen die betrekking hebben op het sociale beheersingsmechanisme. Immers, op macroniveau lijkt er sprake te zijn van soms zeer langdurige relaties tussen organisaties, terwijl de frequentie, waarmee personen in de bouw met elkaar samenwerken, mogelijk zeer laag is, zo blijkt uit verkenningen van Geerink (1998: p. 60) op microniveau (Paragraaf 6.2.4). HET INKOOPDOMEIN VAN HET HOOFDAANNEMINGSBEDRIJF. Het inkoopdomein van het hoofdaannemingsbedrijf maakt deel uit van een groter geheel: de inkoopfunctie van het bouwproces. Het bouwproces kan in dit verband worden opgevat als één groot inkoopproces, waarin het hoofdaannemingsbedrijf mede een rol vervult. Naast het hoofdaannemingsbedrijf zijn er binnen het projectgebonden netwerk ook nog andere actoren betrokken bij bijvoorbeeld het specificeren van het te realiseren bouwwerk. Sterker nog, in het traditionele bouwproces heeft het hoofdaannemingsbedrijf vrijwel geen enkele invloed op de specificaties van het bouwwerk. In deze situatie koopt c.q. bestelt het hoofdaannemingsbedrijf slechts de benodigde bouwmaterialen en onderaannemersdiensten volgens specificaties van derden. Indien het bouwproces wordt beschouwd als een inkoopproces, dan komt de ontwerpfunctie van het bouwproces overeen met de initiële inkoopfunctie en heeft de uitvoeringsfunctie betrekking op de operationele inkoopfunctie. De rol die het hoofdaannemingsbedrijf binnen de inkoopfunctie van het bouwproces vervult hangt in dit verband ook samen met het continuüm van samenwerkings- en contractvormen. Zo is de rol van het hoofdaannemingsbedrijf in de klassieke driehoek van het bouwrecht beperkt tot het vervullen van de operationele inkoopfunctie. Naarmate de samenwerkings- en contractvormen op de glijdende schaal van Jansen opschuiven richting het ‘Bahama-model’, heeft het hoofdaannemingsbedrijf ook meer of zelfs volledige invloed op de specificaties van het bouwwerk. De invloed van het hoofdaannemingsbedrijf is maximaal, indien deze het werk niet in opdracht, maar voor de markt bouwt (project- of vastgoedontwikkeling). De inkoopquote van het hoofdaannemingsbedrijf bestaat uit (1) het uitbesteden van diensten aan (gespecialiseerde) onderaannemers en (2) het inkopen van (bouw)materialen bij (industriële) toeleveranciers.

Over het uitbesteden van (gespecialiseerde) onderaannemersdiensten valt op te merken dat er over de afgelopen decennia sprake is van een trendmatige stijging. Deze trendmatige stijging bestaat enerzijds uit een structurele component, door een toenemende specialisatie binnen het bouwproces en, anderzijds, een cyclische component die samenhangt met de conjuncturele ontwikkelingen op de bouwmarkt. Het hoofdaannemingsbedrijf maakt voor het uitbesteden van diensten gebruik van een wijd vertakt netwerk van deelmarkten voor specialistische werkzaamheden. Het functioneren van dit netwerk bevordert in een macro-economisch perspectief een regelmatige werkbezetting binnen de bouwnijverheid en draagt bij aan het tegengaan van leegloop (EIB, 1997a: p. 7). Gegeven de ontwikkelingen over de afgelopen

Page 14: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 307

decennia, heeft er een verschuiving van werkgelegenheid plaatsgevonden naar (gespecialiseerde) onderaannemers. Dit heeft mede tot gevolg dat de medewerkers op de bouwplaats in toenemende mate in dienst zijn van onderaannemers en niet meer van het hoofdaannemingsbedrijf. Over de keuzevrijheid die het hoofdaannemingsbedrijf heeft bij het selecteren van onderaannemers, kan opgemerkt worden dat deze mogelijk door de opdrachtgever kan worden beperkt met het voorschrijven van een onderaannemer. Dit neemt niet weg dat de relaties met onderaannemers in het algemeen van lange duur kunnen zijn.

Het inkopen van de toe te passen (bouw)materialen bij (industriële) leveranciers is eveneens een belangrijk onderdeel van de inkoopquote. Zoals eerder opgemerkt, vervult het hoofdaannemingsbedrijf meestal de feitelijke inkoop van deze (bouw)materialen. Over het specificeren van de te verwerken (bouw)materialen kan opgemerkt worden dat de rol van het hoofdaannemingsbedrijf, bij het schrijven van het bestek, in het algemeen zeer beperkt is. Het is doorgaans de architect die hierbij een dominante positie heeft. Meestal is het zo dat de architect beslist, terwijl de opdrachtgever goedkeurt. Ook komt het voor dat een opdrachtgever zelf een deel van de inkoop op zich neemt.

Er is een trend gaande waarin (1) hoofdaannemingsbedrijven in toenemende mate projecten voor eigen rekening en risico bouwen voor de markt en (2) professionele opdrachtgevers in toenemende mate bouwwerken overeenkomstig het ‘Bahama-model’ op de markt brengen. In het verlengde van deze trend mag verwacht worden dat het hoofdaannemingsbedrijf haar positie in de initiële inkoopfunctie van het bouwproces zal verstevigen. Het hoofdaannemingsbedrijf krijgt hierdoor meer invloed op de specificaties en zal eveneens meer bewegingsvrijheid krijgen bij het selecteren van (gespecialiseerde) onderaannemers en het kiezen van de toe te passen (bouw)materialen. In relatie tot het onderzoeksvraagstuk wordt verkend of deze ontwikkeling ook samenhangt met de samenwerkingsproblemen in de relatie tussen de hoofdaannemer en onderaannemers/leveranciers. Er wordt verkend of en, zo ja, in hoeverre er een samenhang bestaat tussen de verschillende bouworganisatievormen en de kans op samenwerkingsproblemen in de inkooprelaties van het hoofdaannemingsbedrijf. Het verkennen en beschrijven van de Nederlandse bouwnijverheid is niet alleen van belang voor het operationaliseren van de verklarende variabelen. Het biedt ook de mogelijkheid om de toetsingsresultaten in het verdere onderzoek te controleren voor variabelen die kenmerkend zijn voor deze bedrijfstak of, gegeven de actualiteit, vanuit een praktisch oogpunt interessant zijn om te onderzoeken. In dit verband wordt de aandacht gevestigd op het inkoopgedrag van opdrachtgevers in de Nederlandse bouwmarkt. In het bijzonder de verschillende samenwerkings- en contractvormen, de verscheidene aanbestedingsvormen, de gunningscriteria en de mate waarin de opdrachtgever het hoofdaannemingsbedrijf beperkt in haar bewegingsvrijheid bij het selecteren en contracteren van leveranciers/onderaannemers. Operationaliseren van de variabelen en dataverzameling – In vervolg op de beschrijving van het empirisch onderzoeksdomein worden in Hoofdstuk 7 de hypothesen geoperationaliseerd in een elektronische vragenlijst. Hierbij wordt ook stilgestaan bij een aantal (achtergrond)variabelen die in het onderzoek worden gebruikt ter controle en verkenning. Een overzicht van alle vragen is opgenomen in Bijlage D. Bij het opstellen van de vragen is gebruik gemaakt van de vragenlijsten die ten grondslag hebben gelegen aan de databestanden MAT95, MAT98 en MAT2003. Deze databestanden zijn vanaf 1995 opgebouwd en bestaan uit gegevens over enkele duizenden inkooptransacties die betrekking hebben op de inkoop van IT producten en diensten (Batenburg, 1997; Batenburg en Van de Rijt, 1998; Snijders, 2003). Er is daarnaast ook gebruik gemaakt van een vragenlijst van het EIB (EIB, 1997).

Page 15: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

308 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

In iedere vragenlijst staat één enkele inkooptransactie centraal. De keuze hiervoor is overgelaten aan de respondent. Bij het benaderen van de respondenten is nadrukkelijk achterwege gelaten dat het onderzoek zich richtte op samenwerkingsproblemen, teneinde de respondent niet te beïnvloeden. De opzet van de vragenlijst komt overeen met het verloop van het inkoopproces. Alvorens de vragenlijst is uitgezet, is deze eerst getest door een ervaringspanel. Deze test heeft niet geleid tot noemenswaardige aanpassingen van de vragen. De vragenlijst riep bij de ervaringsdeskundigen veel herkenning op en werd beoordeeld als ‘helder’ en ‘duidelijk’ .

Gegeven de omvang van de populatie, is de empirische gegevensverzameling beperkt gebleven tot een (gestratificeerde) steekproef binnen de Nederlandse bouwnijverheid. Er is gestratificeerd naar (1) de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf in aantal werknemers en (2) de sector waarin het bedrijf actief is, waarbij een onderscheid is gemaakt tussen de GWW-sector en B&U-sector.

De respondenten zijn voor deelname aan het onderzoek benaderd door een professioneel telefoonteam. Naar aanleiding van het telefoongesprek is er een e-mail gestuurd met daarin opgenomen een korte toelichting op het onderzoek en een elektronische link naar de vragenlijst. In deze mail werd ook een einddatum genoemd, waarop verwacht werd dat de vragenlijst ingevuld zou zijn. Enkele dagen voor het verstrijken van deze datum kregen de respondenten nog een herinneringsmail toegestuurd. Alvorens de respondenten op grote schaal benaderd zouden worden, is de gekozen benaderingswijze in een pilotfase getest. Dit heeft geleid tot een afzonderlijk belscript voor het kleinbedrijf. Bij de opzet van het survey-onderzoek is ook aandacht besteed aan de nonrespons. Daartoe zijn drie controlevragen gesteld aan de personen die geen medewerking wilden verlenen aan het onderzoek. Om de medewerking aan het onderzoek te stimuleren is gewezen op de anonimiteit van het onderzoek. Daarnaast is ook gerefereerd aan een twee brancheorganisaties, BouwNed en VIANED, die medewerking aan het onderzoek zouden waarderen.281 Er is contact gelegd met 3.612 bedrijven die telefonisch én via e-mail/internet bereikbaar waren. Van deze groep hebben 1.983 bedrijven toegezegd om medewerking te verlenen aan het onderzoek. Dit heeft geresulteerd in 448 retour ontvangen vragenlijsten, wat neerkomt op een responspercentage van 12,4% van de online bereikbare doelgroep, respectievelijk 22,6% van de elektronisch verzonden invitaties per e-mail. Hoewel de respons in de GWW-sector lager is dan die in de B&U-sector, blijkt dit verschil, bij navraag bij het EIB, verklaard te kunnen worden door de negatieve publiciteit rondom met name de GWW-sector, in verband met ‘de bouwfraude’. Een lage respons bij de kleine bedrijven is een structureel gegeven. Daarentegen is een groep van 233 (met name kleine) bedrijven die geen medewerking wilden verlenen aan het onderzoek, wel bereid gevonden om de controlevragen te beantwoorden. Uit een vergelijking tussen de antwoorden van de (non)responsgroep op de controlevragen blijkt dat deze niet verschillen, als het de tevredenheid over de prestaties van de leveranciers/onderaannemers betreft. Wel is er een verschil als gevraagd wordt wat men in het algemeen belangrijker vindt: (1) de personen waarmee ze moeten samenwerken, (2) het bedrijf waarmee ze zaken doen of (3) geen verschil. De nonresponsgroep heeft, in vergelijking met de responsgroep, een sterkere voorkeur voor de personen waarmee ze moeten samenwerken.

281 Beide brancheorganisaties zijn, samen met andere organisaties, gefuseerd tot Bouwend Nederland.

Page 16: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 309

Deel IV – Toetsing – De vierde fase van het onderzoek omvat de toetsing van de hypothesen (Hoofdstuk 8) Hierbij wordt gebruik gemaakt van een analysestrategie voor statistische analyse die bekend staat als multipele of meervoudige regressie. De hiervoor benodigde regressievergelijking kan als volgt geformuleerd worden:

YSP = α + βSB⋅XSB + βRB⋅XRB + βTR⋅XTR + βSN⋅XSN + βCV⋅XCV + ε In deze regressievergelijking komt YSP overeen met de te verklaren (voorspellen) samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie. Wat betreft de predictoren Xi kan er een onderscheid worden gemaakt tussen de volgende categorieën verklarende variabelen:

1. Het sociale beheersingsmechanisme – XSB; 2. Het rechtseconomische beheersingsmechanisme – XRB; 3. Specifieke kenmerken van de inkooptransactie – XTR; 4. Onderliggende sociaal-economische structuur en netwerkinbedding – XSN;

Naast deze verklarende variabelen worden er in de regressievergelijkingen verschillende controlerende variabelen – XCV – opgenomen. De controlerende variabelen hebben betrekking op de actorattributen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer, de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic, de temporele inbedding in de netwerkstructuur en enkele bouwspecifieke variabelen. Een samenvattend overzicht van de toetsingsresultaten is opgenomen in Tabel 8.27 (Hoofdstuk 8). Aan de hand van deze toetsingsresultaten wordt hierna overgegaan tot de beantwoording van de onderzoeksvraag.

9.2. Beantwoording van de onderzoeksvraag: conclusies en discussie

De centrale onderzoeksvraag in dit proefschrift is als volgt geformuleerd: Onder welke condities ontstaan samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties tussen organisaties? Bij de beantwoording van deze onderzoeksvraag wordt naast de toetsingsresultaten in dit proefschrift ook rekening gehouden met eerdere onderzoeksresultaten. De condities waaronder inkooptransacties plaatsvinden worden op de eerste plaats bepaald door het theoretisch perspectief, zoals deze in Hoofdstuk 5 is beschreven. Hierbij geldt als uitgangspunt dat de kans op samenwerkingsproblemen samenhangt met de ruimte voor opportunistisch gedrag en de neiging tot opportunistisch gedrag. In het verlengde hiervan is er, voor de condities waaronder inkooptransacties plaatsvinden, een onderscheid gemaakt tussen (1) het sociale beheersingsmechanisme, (2) het rechtseconomische beheersingsmechanisme, (3) specifieke kenmerken van de inkooptransactie en (4) de netwerkinbedding en onderliggende sociaal-economische structuur. Overeenkomstig dit onderscheid wordt hierna een antwoord geformuleerd op de onderzoeksvraag: Sociale beheersingsmechanisme – Het sociale beheersingsmechanisme heeft betrekking op de mate waarin een inkooptransactie temporeel is ingebed. In dit verband wordt er voor de omstandigheden waaronder inkooptransacties plaatsvinden en samenwerkingsproblemen ontstaan, een onderscheid gemaakt tussen het hebben van een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren. Wat betreft de samenhang tussen het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen en de temporele inbedding zijn, in eerder onderzoek, verschillende resultaten gevonden. Deze zijn binnen dit onderzoek mede aanleiding geweest om mogelijke verschillen en/of overeenkomsten tussen de temporele inbedding op macro- en microniveau, in samenhang met het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen, te onderzoeken.

Page 17: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

310 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

Uit de beschrijvende gegevens van de inkooptransacties in de Nederlandse bouwnijverheid blijkt dat de temporele inbedding beduidend sterker is dan vooraf werd verwacht, gegeven het projectmatige (tijdelijke) karakter van de organisatie van het bouwproces. Zo is bijna de helft van alle inkooptransacties ingebed in een inkooprelatie, waarbij op macro én microniveau sprake is van een gemeenschappelijk verleden, in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting. Op macroniveau (microniveau) is ruim 89% (76%) van de inkooptransacties ingebed in een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting. Bij 77,2% van de inkooptransacties is er sprake van een temporele inbedding op macroniveau, in combinatie met een temporele inbedding op microniveau. Bijna 9% van de inkooptransacties is, zowel op macro als microniveau, niet temporeel ingebed. De gezamenlijke toekomstverwachting werd op macroniveau (microniveau) door ruim 80% (65%) van de respondenten omschreven als groot of zeer groot. Wat opvalt is dat de hoofdaannemingsbedrijven c.q. de personen die daarbinnen werkzaam zijn, in belangrijke mate voortbouwen op een gemeenschappelijk verleden met een leverancier/onderaannemer, waarover men tevreden of zeer tevreden is. Slechts een verwaarloosbaar percentage van de hoofdaannemers (1,7%) was ontevreden of zeer ontevreden over de eerdere ervaringen met de leverancier/onderaannemer. Dit beeld komt ook duidelijk naar voren in de beschrijvende gegevens van de databestanden MAT95 en MAT98. Deze databestanden bevatten gezamenlijk ruim 1.200 inkooptransacties van ICT goederen en diensten, waarvan slechts 3% van de respondenten ontevreden was over de relatie met de leverancier (Rooks, 2002: p. 83). De tevredenheid over het gemeenschappelijk verleden met een leverancier/onderaannemer hangt op macro- en microniveau zeer sterk (positief) samen met het hebben van een gemeenschappelijk verleden (rx > .95*** ). Het hebben van een gemeenschappelijk verleden, impliceert dat er in het algemeen ook sprake is van een succesvol verleden. Een eerste voor de hand liggende verklaring voor deze sterke samenhang heeft betrekking op het inkoopgedrag. Het kan betekenen dat (inkopende) actoren bij voorkeur voortbouwen op een succesvol verleden, waardoor een zekere mate van onzekerheid kan worden gereduceerd. Immers, het (succesvolle) gemeenschappelijke verleden bevat impliciet aanvullende informatie over de prestaties en het gedrag van de leverancier/onderaannemer. Het is in dit opzicht ook denkbaar dat relaties worden beëindigd, indien er met een leverancier/onderaannemer samenwerkingsproblemen zijn ontstaan. Hoewel dit heel aannemelijk lijkt, dient tegelijkertijd ook rekening te worden gehouden met de validiteit van de meting. De respondenten hadden een grote keuzevrijheid bij het selecteren van de inkooptransactie die bij het beantwoorden van de vragenlijst centraal stond. Hoewel de vragenlijst anoniem is ingevuld, is het niet ondenkbaar dat een respondent (on)bewust kiest voor een leverancier/onderaannemer waarmee deze in het verleden (en heden) goede ervaringen heeft gehad of een goede relatie heeft. Het is wellicht niet plezierig om een vragenlijst in te vullen over een inkooptransactie met een leverancier/onderaannemer waarover men ontevreden is.

Wat betreft de duur van de relaties tussen actoren valt op dat deze, ondanks het projectmatige karakter van het bouwproces, op macroniveau gemiddeld 9 jaar en ruim 8 maanden duren. Op microniveau duren deze iets korter, maar gemiddeld nog steeds 7 jaar en ruim 3 maanden. Ongeveer 60% van de inkooptransacties is ingebed in een relatie die op macro- en/of microniveau langer duurt dan 5 jaar. De gevonden meetwaarden verschilden op het eerste oog met de eerdere onderzoeksresultaten van het EIB (1997: p. 54). Echter, deze verschillen zijn eenvoudig te verklaren door de wijze waarop de duur van een relatie in het EIB onderzoek is

Page 18: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 311

gemeten. Deze zijn in het betreffende onderzoek namelijk gebaseerd op het gemiddelde van de langst durende inkooprelatie van een hoofdaannemingsbedrijf.

Uit een vergelijking met de databestanden MAT95 en MAT98 blijkt dat de relaties tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers in de Nederlandse bouwnijverheid, gemiddeld langer duren dan die tussen afnemers en leveranciers van ICT goederen en diensten, welke gemiddeld 6 jaar en 4 maanden duren (Rooks, 2002: p. 82). Blijkbaar zijn de hoofdaannemingsbedrijven en de personen die daarbinnen werkzaam zijn, goed in staat om inkooprelaties te ontwikkelen die de duur van een bouwproject ruimschoots overstijgen. Dit beeld komt ook overeen met de bevindingen van Eccles (1981) die de inbedding van het bouwproces in langdurige projectonafhankelijke relaties in zijn klassieke artikel omschrijft als de ’quasifirm’. De bevindingen van Eccles werden recentelijk, in het door Constantino en Pietroforte (2001) herhaalde onderzoek, opnieuw bevestigd.

Naast de duur valt ook op dat 40% van de actoren op macroniveau met grote of zeer grote regelmaat een inkooptransactie verricht met de leverancier/onderaannemer, waarmee deze in het verleden al eens heeft samengewerkt. Ruim 43% doet dit met enige regelmaat. Op microniveau werken de betrokken personen duidelijk minder vaak met elkaar samen. Slechts 14,4% heeft de betrokken persoon bij de leverancier/onderaannemer met grote of zeer grote regelmaat ontmoet, terwijl ruim 41% de ander met enige regelmaat heeft ontmoet (zakelijk en/of privé). Deze lage frequenties komen overeen met de verwachtingen die gebaseerd zijn op de eerdere bevindingen van Geerink (1998: p. 60). Deze verschillen tussen macro- en microniveau zijn in relatie tot het projectmatige karakter van de organisatie van het bouwproces goed te verklaren. De beschrijvende gegevens vormden de basis voor de toetsing van de hypothesen over de samenhang tussen de temporele inbedding van een inkooptransactie en de kans op samenwerkingsproblemen die hierbij kunnen ontstaan.

Uit de analyses blijkt dat er geen (negatieve) samenhang is gevonden tussen de samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties en de inbedding hiervan in een gemeenschappelijk verleden tussen actoren, mits verschillen tussen macro- en microniveau (nog) buiten beschouwing worden gelaten. Hierbij is ook gecontroleerd voor de duur van de relatie op macro- en microniveau.282 Indien er expliciet rekening wordt gehouden met een gemeenschappelijk verleden op macro- en/of microniveau, blijkt er evenmin een samenhang te bestaan tussen de samenwerkingsproblemen en de inbedding van de transacties in een gemeenschappelijk verleden op macro- en/of microniveau. Hierbij is er een onderscheid gemaakt tussen vier verschillende relatietypen:283

1. Gemeenschappelijk verleden op macro- én microniveau (relatietype A); 2. Gemeenschappelijk verleden op microniveau (relatietype B); 3. Gemeenschappelijk verleden op macroniveau (relatietype C); 4. Geen gemeenschappelijk verleden op macroniveau én microniveau (relatietype D).

282 Gegeven de hoge correlaties kon er niet gecontroleerd worden voor de andere attributen van het gemeenschappelijk verleden: (1) de tevredenheid over het gemeenschappelijk verleden en (2) de frequentie waarmee de actoren in het verleden hebben samengewerkt. 283 Sterker nog, in één van de modellen is de samenhang tussen een gemeenschappelijk verleden op macroniveau en de samenwerkingsproblemen zelfs positief. Zie hiervoor relatietype C in model 10A, Bijlage L: βSB_VTYPC = .127; p-waarde < .100

Page 19: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

312 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

Onder de omstandigheden dat er een gemeenschappelijk verleden is tussen actoren wordt er op microniveau een samenhang gevonden tussen de duur van een relatie (tussen personen) en de samenwerkingsproblemen bij de inkooptransacties. De duur hangt in dit verband ook samen in de richting die overeenkomstig de hypothese wordt verwacht. Oftewel, de kans op samenwerkingsproblemen is kleiner, naarmate de relatie tussen personen langer duurt, mits de personen een gemeenschappelijk verleden hebben. Aanvullende analyses wijzen verder uit dat deze samenhang in het bijzonder tot uitdrukking komt bij inkooptransacties in het strategische kwadrant van Kraljic. Dit betreft transacties met een hoog inkoopaandeel en een hoog risico voor een niet tijdige (op)levering van de benodigde goederen (onderaannemersdiensten). Deze samenhang wordt zowel op macroniveau als op microniveau gevonden. Deze bevinding is te vergelijken met die van Heide en Stump (1995: p. 63), die na empirische toetsing concluderen dat:

Our results show that continuity only has a positive effect on performance for high levels of uncertainty and specific assets, or in other words, whenever some form of ‘transactional difficulty’ exists. For low levels of these conditions, continuity was shown to have a low or even negative impact on performance.

Ondanks deze samenhang blijken er nog steeds geen verschillen te bestaan tussen inkooptransacties die zijn ingebed in een langdurige relatie of inkooptransacties die met een nieuwe leverancier/onderaannemer worden verricht. Er wordt geconcludeerd dat de kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie met een nieuwe leverancier niet groter is dan bij een inkooptransactie met een leverancier waarmee een langdurige relatie wordt onderhouden op macro- en/of microniveau. Deze bevinding komt overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Heide en Stump (1995) en Rooks (2002). Deze onderzoekers vonden eveneens geen samenhang tussen de duur van een relatie en de samenwerkingsproblemen die daarbinnen ontstaan. Tegelijkertijd is deze bevinding misschien ook niet helemaal verrassend. Immers, bij aanvang van het onderzoek werd, in navolging van Håkansson (1982: p. 4), al geconstateerd dat een langdurige interorganisationele relatie kenmerkend is voor veel, maar niet noodzakelijk alle markten. In combinatie met deze observatie van Håkansson werd, in navolging van Heide en Miner (1992: p. 272) en Tazelaar en Snijders (2000: p. 7), gesteld dat deze langdurige (inkoop)relaties geen garantie zijn voor een succesvolle samenwerking. Het empirische gegevensbestand uit de Nederlandse bouwnijverheid blijkt dit beeld opnieuw te bevestigen. Zelfs nu er, ter verdieping van eerder onderzoek, een onderscheid is gemaakt tussen de duur van een relatie op macro- en microniveau. Onder de omstandigheid dat er een gemeenschappelijk verleden is tussen personen, of bij transacties in het strategische kwadrant van de inkoopportfolio van Kraljic, blijkt er overigens wel sprake te zijn van een samenhang met de duur van de relatie. Met deze bevinding in het achterhoofd, kunnen nu ook de verschillen met de onderzoeksresultaten van Parkhe (1993) verklaard worden. Immers, de onderzoeksresultaten van Parkhe (1993) hebben enkel betrekking op samenwerkingsproblemen in strategische allianties. Er zou in dit verband verwacht mogen worden dat de empirische gegevens van Parkhe (1993) waarschijnlijk betrekking hebben op strategische goederen/diensten, overeenkomstig de inkoopportfolio van Kraljic.

Wat betreft het succes van een gemeenschappelijk verleden wordt er, onder de conditie dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden, een (negatieve) samenhang gevonden tussen de samenwerkingsproblemen bij een huidige inkooptransactie en de mate waarin een inkopende organisatie, op macro- of microniveau, tevreden is over eerdere samenwerking met de leverancier/onderaannemer. Er wordt geconcludeerd dat: gegeven een gemeenschappelijk

Page 20: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 313

verleden tussen een inkopende organisatie en een leverancier (op macro- en of microniveau), is de kans op samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie kleiner, naarmate de inkopende organisatie op macro- en/of microniveau meer tevreden is over eerdere inkooptransacties in het gemeenschappelijk verleden. Deze bevinding komt overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Rooks (2002). Er blijken hierbij dus geen verschillen te bestaan tussen macro- en microniveau. Anders dan bij de duur van de relatie, kon er geen toetsing plaatsvinden van mogelijke verschillen tussen de prestaties van een nieuwe leverancier/onderaannemer en die van een bestaande relatie met een succesvol verleden.284

Onder de conditie dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden, blijkt dat de frequentie waarmee organisaties in het verleden hebben samengewerkt niet samenhangt met de problemen bij een inkooptransactie in het heden. Er wordt geconcludeerd dat: gegeven een gemeenschappelijk verleden tussen een inkopende organisatie en een leverancier (op macroniveau) is de kans op samenwerkingsproblemen niet kleiner, naarmate de inkopende organisatie en de leverancier in het verleden frequenter inkooptransacties met elkaar hebben verricht. Dat er binnen dit onderzoek geen samenhang is gevonden met de frequentie waarmee actoren in het verleden hebben samengewerkt, komt op macroniveau overeen met de eerdere bevindingen van Parkhe (1993) en Rooks (2002). Deze bevindingen reiken naar verwachting dan ook verder dan de steekproef uit de bouwpopulatie in dit onderzoek. Er worden overigens wel verschillen gevonden met de toetsingsresultaten op microniveau. Naarmate personen in het verleden frequenter hebben samengewerkt, is de kans op samenwerkingsproblemen groter, echter deze samenhang is niet sterk. Indien de meting valide is, betreft dit een verrassende bevinding. Er wordt geen ondersteuning gevonden voor een leereffect. Ook niet nu er een onderscheid is gemaakt tussen macro- en microniveau. Wat betreft de gezamenlijke toekomstverwachting tussen een inkopende organisatie en de leverancier/onderaannemer (op macro- en/of microniveau) wordt er in het algemeen een sterke (negatieve) samenhang gevonden met de samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie in het heden. Deze bevinding komt overeen met de verwachtingen. Er wordt geconcludeerd dat: de kans op samenwerkingsproblemen is kleiner, naarmate de gezamenlijke toekomstverwachting tussen een inkopende organisatie en de leverancier/onderaannemer, op macro- en/of microniveau, groter is. De samenhang die wordt gevonden komt in het bijzonder naar voren op macroniveau en in (duidelijk) mindere mate op microniveau, indien een mogelijk interactie-effect tussen beide niveaus (nog) buiten beschouwing wordt gelaten. De bevindingen komen op macroniveau dan ook overeen met de onderzoeksresultaten van Noordewier, John en Nevin (1990), Heide en Stump (1995) en Parkhe (1993), die eveneens een significante samenhang hebben gevonden tussen de gezamenlijke toekomstverwachting en de kans op samenwerkingsproblemen. De bevindingen komen echter niet overeen met die van Rooks (2002) die, op basis van de

284 Deze toetsing wordt belemmerd door de hoge correlaties en problemen met multicollineariteit. Hierdoor kunnen de afzonderlijke effecten niet van elkaar onderscheiden worden.

Page 21: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

314 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

databestanden MAT95 en MAT98, geen ondersteuning heeft gevonden voor een samenhang tussen de prestaties van een leverancier en een gezamenlijke toekomstverwachting. Sterker nog, de samenhang met een gezamenlijke toekomstverwachting blijkt in de betreffende databestanden zelfs in een tegenovergestelde richting te wijzen. Om deze tegenstrijdige resultaten te kunnen verklaren is er binnen dit proefschrift ook rekening gehouden met de temporele inbedding op macro- en microniveau. Indien er rekening wordt gehouden met een gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau, wordt er eveneens een sterke samenhang gevonden, onder de omstandigheden dat er een gezamenlijke toekomstverwachting is op (1) macroniveau én microniveau – relatietype I – of (2) macroniveau – relatietype III. Praktisch zou dit kunnen betekenen dat de personen die een inkooptransactie verrichten voor een organisatie, veeleer rekening houden met de gezamenlijke toekomstverwachting tussen beide organisaties dan met de personen die werkzaam zijn bij de leverancier/onderaannemer. Echter, gegeven het (zeer) beperkte aantal observaties waarbij er enkel op microniveau sprake is van een gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype II – wordt een (eerlijke) vergelijking tussen de bevindingen op macro- en microniveau bemoeilijkt. Dit is niet geheel verrassend. Immers, er zou ook verwacht mogen worden dat een gezamenlijke toekomstverwachting tussen personen (onvermijdelijk) ook gepaard gaat met een gezamenlijke toekomstverwachting tussen de organisaties waarbij de betrokken personen werkzaam zijn. Dit neemt niet weg dat er deels wel ondersteuning is gevonden voor een samenhang tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en het ontstaan (bestaan) van samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie in het heden. Ter verkrijging van inzicht in de gevonden samenhang op macro- en microniveau, is de temporele inbedding van de inkooptransacties verder gedifferentieerd naar zestien verschillende relatietypen die in dit proefschrift zijn geïntroduceerd. Deze relatietypen zijn gebaseerd op een gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting op macro- en/of microniveau. Met de introductie van deze relatietypen wordt er tegelijkertijd ook rekening gehouden met mogelijke interactie-effecten tussen verleden en toekomst. Bij deze analyses met deze relatietypen zijn slechts de relatietypen in ogenschouw genomen, waarvan minimaal twintig observaties beschikbaar zijn. Binnen het empirische gegevensbestand komt dit overeen met acht verschillende relatietypen. Van deze acht relatietypen zijn er vier op macroniveau ingebed in een gemeenschappelijk verleden, in combinatie met een gezamenlijke toekomstverwachting, terwijl deze op microniveau zijn ingebed in:

1. gemeenschappelijk verleden én gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype A.I; 2. gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype C.I; 3. gemeenschappelijk verleden – relatietype A.III; 4. geen verleden én geen toekomst – relatietype C.III.

Drie relatietypen zijn op macroniveau ingebed in een gezamenlijke toekomst, terwijl er op microniveau sprake van:

1. gemeenschappelijk verleden én gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype B.I; 2. gezamenlijke toekomstverwachting – relatietype D.I; 3. geen verleden én geen toekomst – relatietype D.III;

De samenwerkingsproblemen binnen deze relatietypen zijn binnen het onderzoek vergeleken met een contrastgroep, bestaande uit inkooptransacties die niet temporeel zijn ingebed, op macro én microniveau – relatietype D.IV.

Page 22: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 315

Uit een vergelijking tussen de relatietypen komen enkele tegenstrijdige bevindingen naar voren. Hoewel de analyses in het algemeen een samenhang tussen de temporele inbedding en de samenwerkingsproblemen lijken te ondersteunen, blijkt deze samenhang niet te gelden voor alle relatietypen die zijn onderzocht. Onder de condities dat er sprake is van een gemeenschappelijk verleden én een gezamenlijke toekomst op macroniveau, wordt er alleen een samenhang gevonden met de samenwerkingsproblemen, indien de inkooptransacties ook op microniveau temporeel zijn ingebed. Oftewel, er kan geconcludeerd worden dat: gegeven een gemeenschappelijk verleden én gezamenlijke toekomstverwachting op macroniveau, is de kans op samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties kleiner, indien ook op microniveau sprake is van een temporele inbedding. Deze samenhang geldt niet als er op macroniveau enkel sprake is van een gezamenlijke toekomstverwachting, zonder een gemeenschappelijk verleden. Nu er binnen het onderzoek een onderscheid is gemaakt tussen de temporele inbedding op macro- en microniveau, kunnen de verschillen tussen de eerdere onderzoeksresultaten nog steeds niet worden verklaard. In geen van de regressiemodellen werd een positief teken gevonden tussen een gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen bij een huidige transactie, zoals deze in de databestanden MAT95 en MAT98 naar voren zijn gekomen. Vooralsnog blijft het onduidelijk wanneer een gezamenlijke toekomstverwachting wel of niet van belang is. Dit geldt ook voor de temporele inbedding op macro- en/of microniveau. Gegeven de toetsingsresultaten lijkt het mogelijk dat deze niet onder alle omstandigheden van belang is. Verder onderzoek is dan ook gewenst. Verder in dit hoofdstuk worden hierover aanbevelingen geformuleerd. Rechtseconomische beheersingsmechanisme – Rechtseconomische beheersing is gericht op het beperken van de ruimte voor opportunistisch gedrag met een schriftelijke en/of mondelinge overeenkomst. In dit verband is er een onderscheid gemaakt tussen inkooptransacties die met (1) een mondelinge overeenkomst worden beheerst, (2) een ‘klassiek contract’, (3a) een relationeel contract met aanvullende overeenkomst en (3b) een relationeel contract zonder aanvullende overeenkomst. Naast deze verschillende contractvormen wordt de ruimte voor opportunistisch gedrag ook beïnvloed door het monitoringprobleem ex ante en het monitoringprobleem ex post.

Het monitoringprobleem ex ante komt hierbij overeen met het gemak waarmee de inkopende organisatie de ontvangen offertes met elkaar en met eerdere inkooptransacties kan vergelijken en het gemak waarmee de prijs-kwaliteitverhouding vergeleken kan worden.

Het monitoringprobleem ex post refereert aan het gemak waarmee de gemaakte afspraken met de leverancier/onderaannemer achteraf gecontroleerd kunnen worden.

Uit eerdere onderzoeksresultaten, in het bijzonder die van Macaulay (1963), blijkt dat samenwerkingsproblemen tussen organisaties nauwelijks kunnen worden beteugeld door een leverancier met ‘handen en voeten’ te binden en een inkooptransactie juridisch volledig dicht te timmeren. Uit meer recent onderzoek (Jettinghoff, 2001; Rooks, 2002) blijkt dat een zorgvuldige en uitgebreide contractuele planning geen rol speelt bij de verklaring van de door een leverancier geleverde prestaties. Hoewel de toetsing van de hypothesen over het rechtseconomische beheersingsmechanisme enigszins werden bemoeilijkt door de hoge correlaties, konden er bij de analyses geen duidelijke verschillen worden gevonden tussen de inkooptransacties die met een mondelinge of een schriftelijke overeenkomst worden beheerst. Hoewel de contractschaal op microniveau effect lijkt te hebben, wordt dit beeld niet bevestigd als er ook rekening wordt gehouden met de temporele inbedding op macroniveau. De beheersing

Page 23: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

316 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

door een relationeel contract blijkt in geen van de regressiemodellen te wijzen op een duidelijke samenhang met de prestaties van een leverancier/onderaannemer.

In tegenstelling tot de verschillende contractvormen, blijkt het monitoringprobleem ex ante een goede voorspeller te zijn voor de samenwerkingsproblemen met een leverancier/onderaannemer. Er wordt geconcludeerd dat: de kans op samenwerkingsproblemen is kleiner, naarmate het voor de inkopende organisatie eenvoudiger is om de ontvangen offertes en de prijs-kwaliteitverhouding van leveranciers/onderaannemers met elkaar te vergelijken. Deze bevinding komt overeen met de verwachtingen die zijn gebaseerd op de principaal-agentbenadering en de eerdere onderzoeksresultaten van Heide en Stump (1995) en Rooks (2002). Er worden geen verschillen gevonden tussen macro- en microniveau.

Het monitoringprobleem ex post refereert aan de ruimte voor opportunistisch gedrag, gegeven de gemaakte afspraken met de leverancier. In het algemeen zou verwacht mogen worden dat, naarmate de gemaakte afspraken achteraf eenvoudiger te controleren zijn, de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is. Deze samenhang wordt alleen gevonden als er een schriftelijke overeenkomst is afgesloten. Oftewel, naarmate het voor de inkopende organisatie eenvoudiger is om gemaakte schriftelijke afspraken achteraf te controleren, is de kans op samenwerkingsproblemen kleiner. Deze bevindingen komen overeen met de verwachtingen die zijn gebaseerd op de principaal-agentbenadering en de eerdere onderzoeksresultaten van Heide en Stump (1995) en Rooks (2002). Hierbij wordt opgemerkt dat de eerdere onderzoeksresultaten enkel gebaseerd zijn op transacties waarvoor schriftelijke overeenkomsten zijn afgesloten. Onder deze condities worden binnen dit onderzoek dus dezelfde resultaten gevonden. Specifieke kenmerken inkooptransactie – Wat betreft de specifieke kenmerken van een inkooptransactie is er een onderscheid gemaakt tussen (1) de financiële omvang en (2) de aard van een inkooptransactie.

Uit de analyses in dit hoofdstuk blijkt zonder twijfel een sterke (positieve) samenhang tussen de financiële omvang van een inkooptransactie en de samenwerkingsproblemen. Dit betekent dat: naarmate de financiële omvang van een inkooptransactie groter is, is de kans op samenwerkingsproblemen groter. Deze bevinding komt overeen met de eerdere resultaten van Heide en Stump (1995), Batenburg, Raub en Snijders (2003), maar is in tegenspraak met de resultaten van Rooks (2002). De verschillen tussen de eerdere onderzoeksresultaten zijn vooralsnog niet te verklaren.

De hypothese over de aard van de inkooptransactie wordt eveneens bevestigd. Dit betekent dat de kans op samenwerkingsproblemen bij het uitbesteden van (onderaannemers)diensten groter is dan bij het inkopen van (bouw)materialen. Een verklaring voor dit verschil heeft betrekking op het gemak waarmee de benodigde goederen/diensten kunnen worden gespecificeerd c.q. de complexiteit van de inkooptransactie. De bevindingen komen overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Noordewier, John en Nevin (1990) en Rooks (2002). Netwerkinbedding en sociaal-economische structuur – Met betrekking tot de netwerkinbedding en de onderliggende sociaal-economische structuur is er rekening gehouden met drie verklarende variabelen.

Er is op de eerste plaats gemeten of de betrokken personen één (of meerdere) gemeenschappelijk bekenden hebben. Uit de metingen blijkt dit bij 42% van de respondenten het geval te zijn. Van deze groep geeft 38% aan dat er sprake is van één of meerdere gemeenschappelijke bekende(n) buiten de betrokken bedrijven om. In ruim 40% van de gevallen

Page 24: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 317

is deze werkzaam bij de leverancier/onderaannemer, terwijl bijna 59% aangeeft één of meerdere bekenden te hebben bij het hoofdaannemingsbedrijf.

Op de tweede plaats is er voor de netwerkinbedding onderzocht of de bij het inkoopproces betrokken personen van de hoofdaannemer en leverancier/onderaannemer, in het verleden privé contact hebben gehad. Uit de beschrijvende gegevens blijkt dat 18% van de respondenten in het verleden niet alleen strikt zakelijk contact hebben gehad, maar dat er ook privé contacten zijn geweest.

De derde variabele heeft betrekking op de economische (bedrijfstak)structuur, welke binnen de bouwnijverheid is gemeten door een onderscheid te maken tussen: (1) B&U-sector en (2) GWW-sector. Uit de beschrijvende gegevens blijkt dat bijna 65% van de inkooptransacties voor bouwprojecten in de B&U-sector zijn verricht en ruim 35% voor projecten in de GWW-sector.

Ten aanzien van het hebben van een gemeenschappelijk bekende en privé contact in het verleden werd verwacht dat deze een neiging tot opportunistisch gedrag zouden kunnen beteugelen. Immers, het hebben van een gemeenschappelijk bekende en/of privé contact in het verleden, maakt het mogelijk dat er informatie over de transactiepartner via deze gemeenschappelijk bekende en/of in de privé omgeving kan worden verkregen of verspreid. In navolging van Buskens (1999) zijn er met betrekking tot de netwerkinbedding twee effecten onderscheiden: (1) leereffecten en (2) controle-effecten. Het leereffect refereert aan het verkrijgen van informatie over de transactiepartner via derden, waardoor er een beeld ontstaat over de kundigheid en betrouwbaarheid van de leverancier/onderaannemer. De controle-effecten hebben hierbij betrekking op zogenaamde derdepartijsancties. De transactiepartner kan bij mogelijk toekomstige transacties worden afgestraft door zich bij de huidige inkooptransactie opportunistisch te gedragen. Tegelijkertijd kan ook de reputatie worden beschadigd door het verspreiden van (negatieve) informatie over ‘de ander’ via derden. Gegeven de leer- en controle-effecten werd er een negatieve samenhang verwacht met de samenwerkingsproblemen bij een inkooptransactie in het heden. Uit de analyses van deze netwerkinvloeden blijkt dat het hebben van gemeenschappelijk bekenden in geen van de modellen samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Daarentegen is er wel een positieve samenhang gevonden tussen privé contact in het verleden en de samenwerkingsproblemen in het heden, terwijl er een negatieve samenhang werd verwacht. Oftewel, personen die in het verleden privé contact hebben gehad, hebben een grotere kans op samenwerkingsproblemen dan personen die een strikt zakelijk verleden hebben. Er wordt dus geen bevestiging gevonden voor de leereffecten en controle-effecten van de netwerkinbedding.

Een mogelijke verklaring voor de gevonden samenhang met privé contact in het verleden zou betrekking kunnen hebben op de validiteit van de meting. Zo zouden personen bij risicovolle transacties juist de voorkeur kunnen geven aan een persoon, waarmee deze in het verleden ook privé contact heeft gehad. In dit verband is ook de verdeling van de privé contacten over de vier kwadranten van de inkoopportfolio van Kraljic bestudeerd. Hieruit blijkt dat er verhoudingsgewijs meer privé contacten zijn in het hefboomkwadrant en het knelpuntkwadrant. Dat er in het knelpuntkwadrant relatief meer transacties zijn ingebed in een relatie met privé contact in het verleden zou inderdaad kunnen wijzen op de voorkeur voor privé contact, gegeven hoge inkooprisico’s. Echter, deze verklaring gaat niet op voor de inkooptransacties in het hefboomkwadrant, welke een laag inkooprisico hebben. Uit eerdere resultaten van gerelateerd onderzoek blijkt dat de mogelijke invloeden van de netwerkinbedding niet altijd in de richting wijzen die in het algemeen verwacht worden. Zo

Page 25: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

318 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

vindt Buskens (1999) in eerste instantie dat een inkopende organisatie meer issues in een contract opneemt, naarmate deze meer klanten van de leverancier kent, terwijl door controle- en leereffecten juist minder uitgebreide contracten verwacht zouden mogen worden. Wat betreft de dichtheid van een branche vindt Buskens (1999) wel een samenhang in de juiste richting, maar deze is niet significant. Ook Blumberg (1998) blijkt nauwelijks effecten van de netwerkinbedding te vinden op het ex ante management van een inkooptransactie. Daarentegen werd er door Rooks (2002) wel een positieve samenhang gevonden met de prestaties van een leverancier en het aantal afnemers dat een inkopende organisatie van de leverancier kent.

In de context van de tegenstrijdige bevindingen staan verschillende onderzoekers ook kritisch tegenover het (kunnen) voorspellen van een samenhang met de netwerkinbedding. Zo werd in Hoofdstuk 2 bij de beschrijving van de industriële netwerkbenadering, in navolging van Håkansson en Ford (2001), al stilgestaan bij de kansen en bedreigingen van de netwerkinbedding, aangeduid als de netwerkparadox. Håkansson en Ford (2001: p. 253) zijn in dit verband zelfs van mening dat onderzoekers de richting waarin een netwerk zich zal gaan ontwikkelen niet kunnen voorspellen en evenmin het effect van een actie in het netwerk. In relatie tot begrippen als centraliteit en prestige in sociale netwerken merkt Kamann (1993, p. 85) bijvoorbeeld op dat:

The problem with all these definitions is that somebody (e.g. my bank assistant) may have many, many relations, and therefore, may even be prominent and still in my perception, in my thinking and decision making, is not an important person. When Philips (or any other company) reduces the number of suppliers – while increasing that of so-called certified suppliers – the number of actors they have external relations with sharply decreases. Still, for the remaining it goes that their relative importance increased. Prestige, deducted from the number and mere direction of relations, does not give us the strategic meaning of that relation. It gives a line between two actors, not who is pulling it and with what force, to use a metaphor. The problem only increases when we want to look at terms as “hierarchy” and “centrality”.

In het verlengde hiervan zou er over het hebben van gemeenschappelijk bekenden en/of privé contact in het verleden opgemerkt kunnen worden dat het bestaan van deze relaties nog niets zegt over de inhoud van de relatie en het effect hiervan.

Wat betreft de economische (bedrijfstak)structuur wordt er in de analyses een bevestiging gevonden voor de samenhang met de samenwerkingsproblemen, zoals op grond van het SCP-paradigma werd verwacht. De samenwerkingsproblemen tussen organisaties blijken dus ook een structurele component te hebben, welke samenhangt met de onderliggende economische (bedrijfstak)structuur. Uit de analyses blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties in de GWW-sector kleiner is dan bij inkooptransacties in de B&U-sector. Controlerende variabelen – In samenhang met de toetsing van de hypothesen is er een reeks controlerende variabelen – XCV – meegenomen in de analyses. Over deze controlerende variabelen zijn er geen hypothesen geformuleerd. Dit neemt niet weg dat ook deze variabelen inzicht geven in de condities waaronder samenwerkingsproblemen bij inkooptransacties kunnen ontstaan. ACTORATTRIBUTEN. Er is op de eerste plaats rekening gehouden met een viertal actorattributen van de hoofdaannemer, de ‘inkoper’ c.q. respondent en de leverancier/onderaannemer. Dit zijn (1) de grootte van het hoofdaannemingsbedrijf, (2) de grootte van de leverancier/onderaannemer, (3) de leeftijd van de respondent en (4) de ervaring die deze en het hoofdaannemingsbedrijf hebben met gelijksoortige inkooptransacties.

Page 26: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 319

Over deze actorattributen valt op te merken dat met name de grootte van de leverancier (negatief) samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Deze bevinding komt niet overeen met de eerdere onderzoeksresultaten van Parkhe (1993) en Rooks (2002) die geen samenhang vonden met de grootte van de leverancier. Een mogelijk verklaring zou wellicht verband kunnen houden met de contractuele planning. Zo blijkt uit Parkhe (1993) en Buskens (1999) dat grote leveranciers in het algemeen meer inspanningen verrichten voor de contractuele planning. Een andere verklaring zou betrekking kunnen hebben op de aard van de inkooptransactie. Zo blijkt uit nader onderzoek dat de inkooptransacties bij de grote leveranciers met name leveringen van (bouw)materialen betreffen. Deze hebben een kleinere kans op samenwerkingsproblemen dan het uitbesteden van diensten.

In tegenstelling tot de eerdere bevindingen van Rooks (2002) wordt er bij de analyses geen samenhang gevonden met de grootte van de inkopende organisatie, daarbij komt dat deze ook in een tegenovergestelde richting wijst.

INKOOPPORTFOLIO VAN KRALJIC. In combinatie met de actorattributen is er ook rekening gehouden met de dimensies van de inkoopportfolio van Kraljic, aangezien deze door inkopers wordt gebruikt bij het bepalen van de inkoop en leveranciersstrategie. Uit de analyses blijkt dat er een sterke (positieve) samenhang wordt gevonden tussen één van de dimensies die betrekking heeft op het inkooprisico en de samenwerkingsproblemen. Het betreft de risico’s voor een niet tijdige (op)levering en het belang dat wordt gehecht aan het op tijd gereedkomen van de benodigde werktekeningen. Uit de analyes blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen groter is, naarmate het inkooprisico groter is. Uit een vergelijking tussen de vier kwadranten van de Kraljic-matrix blijkt dat binnen het strategische kwadrant de kans op samenwerkingsproblemen groter is dan in het routinekwadrant. De andere kwadranten laten daarentegen geen verschillen zien. Voor het strategische kwadrant wordt hierbij nog in herinnering geroepen dat er een samenhang werd gevonden met de duur van een inkooprelatie. Naarmate de duur van een inkooprelatie op macro- of microniveau toeneemt, is de kans op samenwerkingsproblemen in het strategische kwadrant kleiner.

TEMPORELE INBEDDING IN DE NETWERKSTRUCTUUR. In relatie tot de temporele inbedding van de inkooptransactie is er gecontroleerd voor het aantal jaren dat de respondent werkzaam was (én nog verwacht te zijn) in de bouwnijverheid, het hoofdaannemingsbedrijf en de huidige functie. Er blijkt een positieve samenhang te bestaan tussen de samenwerkingsproblemen en het aantal jaren dat een respondent werkzaam is in de bouwnijverheid, het hoofdaannemingsbedrijf en de functie huidige functie die wordt vervuld. Echter, deze samenhang wordt niet onder alle omstandigheden gevonden en is ook niet sterk (p-waarde meestal < .100). Deze bevinding is verrassend. Immers, er zou verwacht mogen worden dat de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is, naarmate een persoon langer werkzaam is in de bouw, gegeven zijn/haar ervaring. Er kunnen overigens wel vraagtekens worden geplaatst bij de validiteit van de meting. Immers, het is goed mogelijk dat de personen met een langdurige carrière in de bouw belast worden met complexe inkooptransacties, met een grotere kans op samenwerkingsproblemen. Het blijft in het verlengde van deze bevinding dan wel opvallend dat de leeftijd van de respondent in geen van de modellen significant is. BOUWSPECIFIEKE VARIABELEN. Tot slot is er gecontroleerd voor de mogelijke invloed van een aantal bouwspecifieke variabelen. Er is rekening gehouden met (1) de aanbestedingsvorm, (2) het gunningscriterium, (3) de mate waarin de hoofdaannemer verantwoordelijk is voor de ontwerpfunctie, (4) de bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bij het selecteren van leveranciers/onderaannemers, (5) de ervaring van de opdrachtgever met het op de markt brengen

Page 27: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

320 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

van bouwwerken, (6) het gemeenschappelijk verleden en/of gezamenlijke toekomstverwachting tussen hoofdaannemer en opdrachtgever, (7) de omvang van het bouwproject en (8) de mogelijkheid dat het bouwproject in een bouwcombinatie wordt uitgevoerd. Bij de analyses springen enkele verbanden in het oog.

Op de eerste plaats blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen groter is, naarmate de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bij het selecteren van de te verwerken (bouw)materialen en leveranciers/onderaannemers kleiner is door specificaties van derden binnen het projectgebonden netwerk. Bij de beschrijving van de bouwnijverheid werd, in navolging van Jacobs, Kuijper en Roes (1992), opgemerkt dat de partijen in het bouwproces tot elkaar kunnen veroordeeld kunnen worden, met mogelijke samenwerkingsproblemen als gevolg. Afhankelijk van de mate waarin het hoofdaannemingsbedrijf verantwoordelijk is voor de ontwerpfunctie, wordt ook de bewegingsvrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf bepaald. Op de glijdende schaal van Jansen betekent dit dat een hoofdaannemer binnen de traditionele driehoek van het bouwrecht minder bewegingsvrijheid zal hebben dan binnen het zogenaamde ‘Bahama-model’. In het verlengde hiervan zou verwacht mogen worden dat de kans op samenwerkingsproblemen kleiner is, naarmate het hoofdaannemingsbedrijf meer verantwoordelijkheid draagt voor de ontwerpfunctie. Echter, uit de analyses blijkt dat een toename van de ontwerpverantwoordelijkheid richting het hoofdaannemingsbedrijf, in combinatie met de kwaliteit van het bijbehorende prestatiebestek, in het algemeen niet samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Sterker nog, in het enkele geval dat deze samenhang significant is (p-waarde < .100) blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen juist groter is, naarmate het hoofdaannemingsbedrijf meer verantwoordelijkheid draagt voor de ontwerpfunctie. Bij de analyses wordt er geen ondersteuning gevonden voor de heersende opvattingen in de bouwnijverheid dat de samenwerking in de bouw zal verbeteren met de invoering van moderne contractvormen. Er wordt ondersteuning gevonden voor een veel gehoorde klacht binnen de Nederlandse bouwnijverheid, namelijk dat het inkopen en concurreren op de laagste prijs de kans op samenwerkingsproblemen vergroot. Echter, uit de analyses van de onderliggende variabelen van deze factor blijkt dat geen van deze variabelen op zichzelf significant is. Het is dus niet zo dat alleen de aanbestedingsvorm, het gunningscriterium en het prijsniveau waarvoor de hoofdaannemer het bouwwerk aanneemt en vervolgens uitbesteedt/inkoopt, samenhangen met de samenwerkingsproblemen. Het is nadrukkelijk de combinatie van deze variabelen, die samenhangen met een grotere kans op samenwerkingsproblemen. Er zijn ook analyses verricht naar mogelijke effecten van het gunningscriterium van opdrachtgevers op de samenhang tussen de gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen. Uit regressies op een selectie van de data blijkt dat de samenhang tussen de gezamenlijke toekomstverwachting en de samenwerkingsproblemen, onder de omstandigheden dat een bouwwerk is gegund op basis van de laagste prijs, sterk wordt gereduceerd of zelfs niet bestaat. Ter verklaring van deze bevindingen is er achteraf navraag gedaan bij inkopers in het veld. Aan hen is de vraag voorgelegd of zij een verschil zien tussen het inkopen voor een project dat gegund is op basis van de laagste prijs, versus het inkopen voor een project dat gegund is op basis van de economisch meest voordelige aanbieding (EVA) c.q. een project dat door het hoofdaannemingsbedrijf zelf wordt ontwikkeld. De inkopers vertelden dat zij bij het inkopen voor een bouwwerk, dat gegund is op basis van de laagste prijs, eveneens scherper zullen letten op de prijs van de onderaannemer/leverancier. Hierdoor raakt de relatie

Page 28: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 321

met de onderaannemer/leverancier op de achtergrond. Hoewel de inkopers wel de voorkeur geven aan onderaannemers/leveranciers waarmee men een gemeenschappelijk verleden heeft, zal uiteindelijk de prijs de doorslag geven. In de situatie dat een werk is gegund op basis van EVA, of als het een bouwwerk in eigen ontwikkeling betreft, gaan er voor de inkopers van het hoofdaannemingsbedrijf, naast de prijs, nadrukkelijk ook andere aspecten meewegen, aldus de inkopers. Op basis van deze verklaring van de inkopers zouden er onder de omstandigheden dat een project door een opdrachtgever is gegund op basis van een laagste prijs, vaker nieuwe leveranciers/onderaannemers worden geselecteerd dan bij een gunning op basis van de economisch meest voordelige aanbieding. Echter, uit de beschrijvende gegevens komt dit verschil niet tot uitdrukking. Verder blijkt er ook geen samenhang te bestaan tussen de duur van de inkooprelatie en het gunningscriterium van de opdrachtgever. Sterker nog, als er sprake is van enige samenhang, is deze positief, wat betekent dat het gunnen op basis van de laagste prijs gepaard gaat met inkooprelaties die langer duren. Een mogelijke verklaring voor het effect dat het gunningscriterium van de opdrachtgever heeft op de gezamenlijke toekomstverwachting tussen actoren in het bouwproces, zou wellicht gezocht kunnen worden in de onzekerheid die dit gunningscriterium met zich meebrengt. Gegeven ‘de laagste prijs’ als gunningscriterium, zou het voor een inkoper van het hoofdaannemingsbedrijf wel eens lastig kunnen zijn om een onderaannemer/leverancier een toekomstperspectief te bieden. Deze komen voor toekomstige opdrachten eerst in aanmerking, indien deze ook voortdurend een scherpe prijs kunnen garanderen. Als een bouwwerk op basis van EVA is gegund of bij een project dat door de hoofdaannemer zelf wordt ontwikkeld, bestaat er in financieel opzicht ook meer ruimte om toekomstige transacties in het vooruitzicht te stellen. Hoewel de laagste prijs als gunningscriterium misschien een bepaalde onzekerheid met zich meebrengt, zijn de hoofdaannemers desondanks wel degelijk in staat om voort te bouwen op een gemeenschappelijk verleden. Er wordt aanbevolen om verder (kwantitatief) onderzoek te verrichten naar de effecten van het inkoop- en aanbestedingsbeleid in de voortbrengingsketen van het bouwproces.

9.3. Aanbevelingen voor de (bouw)praktijk

Het thema samenwerking(sproblemen) heeft een diep gewortelde historie binnen de Nederlandse bouwnijverheid. Zo wordt in de bouwliteratuur veelvuldig gewezen op de afwezigheid van langdurige projectongebonden samenwerkingsrelatie tussen de partijen in de voortbrengingsketen (zie Voordijk, 1994: p. 135). Hierover zijn in de afgelopen decennia vele publicaties verschenen, aangezien verwacht wordt dat een goede samenwerking de faalkosten in het bouwproces kan reduceren en innovaties zal stimuleren. Volgens betrokkenen kan hierdoor ook een extra winst worden behaald. In dit verband beweert het SBR (1996: p. 4) zelfs dat 10 á 15% meer winst reëel is. De verwachting is in het algemeen ook dat samenwerking tussen hoofdaannemers en onderaannemers/leveranciers in de toekomst steeds belangrijker gaat worden. Niet in de laatste plaats door een groeiend deel van de bouwproductie dat door hoofdaannemers wordt uitbesteed aan gespecialiseerde onderaannemers en leveranciers. Hierdoor vervult het hoofdaannemingsbedrijf in toenemende mate een coördinerende rol en is deze bij uitstek gebaat bij onderaannemers en leveranciers die in staat zijn te communiceren en daadwerkelijk samen te werken (SBR, 1996: p. 4). Het is dan ook niet verwonderlijk dat de grote bouwbedrijven in Nederland over de afgelopen jaren meer aandacht zijn gaan besteden aan de professionalisering van de inkoopfunctie, zoals al was opgemerkt in de inleiding op het onderzoek (Paragraaf 1.3). Immers, de relaties met de onderaannemers en leveranciers vloeien doorgaans voort uit een inkoopbeslissing binnen het hoofdaannemingsbedrijf. Met de

Page 29: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

322 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

bevindingen in dit onderzoek is nu meer inzicht ontstaan in de condities waaronder samenwerkingsproblemen ontstaan tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Deze bevindingen zijn gebaseerd op basis van 448 ingevulde vragenlijsten, waarin telkens één inkooptransactie centraal stond. Op basis van de bevindingen in dit proefschrift, in combinatie met de eerdere bevindingen van het EIB (1997), wordt er afstand genomen van de heersende opvattingen in de Nederlandse bouwpraktijk en bouwliteratuur over de (vermeende) kortstondige duur van de inkooprelaties in de bouw. De inkooprelaties zijn allerminst kortstondig. Hoofdaannemingsbedrijven zijn in staat om langdurige relaties te onderhouden met leveranciers/onderaannemers die verder reiken dan de horizon van een enkel bouwproject. Wat verder opvalt is dat er geen verband is gevonden tussen de duur van de inkooprelaties en de verschillende aanbestedingsvormen of het gunningscriterium dat de opdrachtgever hierbij gebruikt.

Over de samenwerkingsproblemen kan in het algemeen worden gesteld dat een leverancier/onderaannemer waarmee een hoofdaannemer al vele jaren zaken doet, niet beter of slechter presteert dan een nieuwe, nog onbekende leverancier/onderaannemer. Echter, onder de omstandigheden dat er bij een bouwproject sprake is van een transactie die (1) een belangrijk onderdeel vormt van de totale bouwsom én (2) van belang is voor een tijdige (op)levering, is de kans op samenwerkingsproblemen kleiner, als de relaties met deze leveranciers en onderaannemers langer duren. In dit verband zou de inkoopportfolio van Kraljic voor inkopers, werkvoorbereiders en projectleiders van een bouwproject, een handig praktisch hulpmiddel kunnen zijn bij de bepaling van de inkoopstrategie op projectniveau, maar zeker zeker ook op bedrijfsniveau. Het gaat hierbij dan met name om de strategische goederen en diensten. Een typisch voorbeeld van dergelijke goederen/diensten in een bouwproject betreft het uitbesteden van (gespecialiseerde) werkzaamheden aan elektrotechnische en installatiebedrijven. Hierbij dient wel opgemerkt te worden dat het hoofdaannemingsbedrijf niet altijd de vrijheid heeft om de betreffende (gespecialiseerde) onderaannemers te selecteren, doordat de opdrachtgever deze bijvoorbeeld voorschrijft.

Met de keuze voor de bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein werd in Hoofdstuk 1 al opgemerkt dat de frequentie waarmee personen in het bouwproces met elkaar samenwerken mogelijk zeer laag is. In relatie tot het onderzoeksvraagstuk is nu onderzocht of deze frequentie ook samenhangt met de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Er wordt in het onderzoek geen bewijs gevonden voor deze samenhang. Kortom, de kans op samenwerkingsproblemen is niet kleiner, naarmate personen in het verleden frequenter hebben samengewerkt. Dit betekent overigens niet vanzelfsprekend dat de interpersoonlijke relaties van geen belang zijn. Immers, onder de omstandigheden dat een hoofdaannemer en een leverancier/onderaannemer een gemeenschappelijk verleden én een gezamenlijke toekomstverwachting hebben, lijkt het van belang te zijn dat de betrokken personen een gemeenschappelijk verleden hebben en/of een gezamenlijke toekomstverwachting. In de praktijk kan hier mogelijk rekening mee worden gehouden bij de allocatie van werknemers op een bouwproject. Wat betreft de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf is onderzocht in hoeverre deze samenhangt met de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en onderaannemers/leveranciers. Uit het onderzoek blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen groter is, naarmate de keuzevrijheid van het hoofdaannemingsbedrijf kleiner is door de specificaties of voorschriften van de opdrachtgever. Het verdient in de richting van de

Page 30: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 323

opdrachtgever dan ook de aanbeveling om hier rekening mee te houden. Immers, door de keuze- en bewegingsvrijheid van de hoofdaannemer te beperken, vergroot deze (onnodig) de kans op samenwerkingsproblemen in de keten. De opdrachtgever vergroot hierdoor ook (onnodig) het risico dat deze hierop wordt aangesproken door de hoofdaannemer.285 Het stelsel van aanbestedingen is gebaseerd op een (economisch) streven naar vrije concurrentie en op het stimuleren van marktwerking. In relatie tot de Europese regelgeving zelfs op een streven naar vrije concurrentie in één Europese markt. Over de waarde van het stelsel van aanbestedingen lopen de meningen zeer uiteen. Uit beschrijvingen van Van der Wal (1940) blijkt dat de discussie hierover een lange historie heeft. In de periode na de Parlementaire enquête Bouwnijverheid is het stelsel van aanbestedingen opnieuw in de belangstelling gekomen en staat de prijs-kwaliteitverhouding weer ter discussie. Gegeven deze discussie zijn de effecten van de verschillende aanbestedingsvormen en het daarbij gebruikte gunningscriterium binnen dit proefschrift onderzocht in relatie tot de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Hierbij is rekening gehouden met (1) de verschillende aanbestedingsvormen, (2) het gunningscriterium, (3) het prijsniveau waarvoor de aannemer het werk heeft aangenomen, (4) het prijsniveau waarvoor het hoofdaannemingsbedrijf vervolgens onderdelen van het bouwwerk heeft uitbesteed c.q. (bouw)materialen heeft ingekocht. Uit de analyses blijkt dat deze factoren (afzonderlijk) niet samenhangen met de samenwerkingsproblemen die ontstaan tussen hoofdaannemer en leveranciers/onderaannemers. Kortom, het koopgedrag van opdrachtgevers in de bouwnijverheid heeft, voor wat betreft deze factoren, geen consequenties voor de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Eerst onder de omstandigheden dat er door de opdrachtgever wordt gestreefd naar (1) maximale concurrentie én (2) gunning op basis van de laagste prijs én de hoofdaannemer (3) het werk voor een slechte prijs aanneemt én vervolgens (4) sterk onder de gebruikelijke marktprijs de benodigde (bouw)materialen inkoopt c.q. onderaannemersdiensten uitbesteedt, is de kans op samenwerkingsproblemen groter. Deze bevinding dient wel beschouwd te worden in relatie tot de economische omstandigheden waaronder het onderzoek is uitgevoerd, waardoor mogelijk een vertekend beeld is ontstaan. Immers, in een periode van recessie is het niet ondenkbaar dat hoofdaannemers een bouwwerk voor een slechte prijs c.q. onder kostprijs aannemen. Tegelijkertijd wordt hierbij wel de kanttekening gemaakt dat het de hoofdaannemer zelf is die de keuze maakt om een werk voor een slechte prijs aan te nemen, om vervolgens onderdelen voor een scherpe prijs uit te besteden, of in te kopen. Gegeven de soms zeer langdurige relaties in de bouw, welke niet samenhangen met de aanbestedingsvormen en het gunningscriterium dat hierbij wordt gebruikt, wordt het hoofdaannemingsbedrijf aanbevolen om, binnen deze randvoorwaarden, te streven naar andere inkoopmethoden. Uit observaties binnen de grote aannemingsbedrijven is gebleken dat dit bij deze bedrijven zeker niet onmogelijk is. Hoewel de grote bouwconcerns het belang van een professioneel inkoopmanagement sinds de jaren negentig steeds meer zijn gaan inzien, ontstaat de indruk dat de strategische waarde van de inkoopfunctie nog sterk wordt onderschat. De langdurige inkooprelaties zijn er al, het gaat nu om de invulling van deze relaties. Hierbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan andere contractvormen met (gespecialiseerde) onderaannemers, welke momenteel meestal projectgericht zijn.

285 Immers, onder motto ‘wie bepaalt, die betaalt’, kunnen de kosten die betrekking hebben op problemen met een voorgeschreven onderaannemer mogelijk door het hoofdaannemingsbedrijf verhaald worden op de opdrachtgever.

Page 31: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

324 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

Binnen de bouwnijverheid heerst er veel onvrede over de nogal strikte scheiding tussen de ontwerpfunctie en uitvoeringsfunctie. Deze onvrede heeft een diepgewortelde historie, die teruggaat tot in de zeventiende eeuw (zie Hoofdstuk 6). Gegeven deze strikte scheiding wordt er, volgens betrokkenen, in de ontwerpfase onvoldoende rekening gehouden met of gebruik gemaakt van de kennis die aanwezig is bij de uitvoerende partijen. Hierdoor ontstaat er een suboptimaal bouwproces: de ontwerpende partij optimaliseert het ontwerp, de aannemer zijn voortbrengingsproces en de opdrachtgever het te verkrijgen product (Voordijk, 1994: p. 134). Over de afgelopen jaren zijn er, mede onder invloed van de Anglo-Amerikaanse (bouw)industrie, moderne samenwerkings- en contractvormen ontstaan. Deze moderne contractvormen hebben met elkaar gemeen dat de aannemer, zowel het ontwerp als de uitvoering voor haar rekening neemt. De mate waarin het hoofdaannemingsbedrijf verantwoordelijkheid draagt voor de ontwerpfunctie hangt samen met de invloed die deze heeft op de specificaties van de te verwerken (bouw)materialen en de te selecteren leveranciers/onderaannemers. In de Nederlandse bouwnijverheid wordt er veel verwacht van deze moderne contractvormen. Zelfs zo veel dat professionele opdrachtgevers, zoals de Bouwdienst Rijkswaterstaat en ProRail, deze moderne contractvormen in het nieuwe inkoopbeleid voor de komende jaren beschouwen als de standaard. Deze opdrachtgevers kiezen voor de ‘markt, tenzij…’. Ook de Regieraad Bouw beschouwt deze moderne contractvormen als een belangrijke sleutel voor het vernieuwingsoffensief dat deze in opdracht van de Nederlandse Regering heeft ingezet. Gegeven deze ontwikkelingen is er in dit proefschrift onderzocht of er een samenhang kan worden gevonden tussen de samenwerkings- en contractvormen en de samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Hiervoor is geen empirisch bewijs gevonden. Uit de analyses van de inkooptransacties blijkt dat de kans op samenwerkingsproblemen tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers niet kleiner is, naarmate de hoofdaannemer meer ontwerpverantwoordelijkheid draagt. Sterker nog, de bevindingen wijzen op een grotere kans op samenwerkingsproblemen. Kortom, het nut van de moderne contractvormen die momenteel worden nagestreefd kan vooralsnog niet worden aangetoond in de relatie tussen hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. In dit verband wordt aanbevolen om de ontwikkelingen en de opkomst van moderne contractvormen de komende jaren kritisch te blijven volgen. Uit het onderzoek blijkt dat er een sterk verband bestaat tussen de prestaties van een leverancier/onderaannemer in het verleden en het heden, indien de hoofdaannemer al vaker heeft samengewerkt met de betreffende leverancier/onderaannemer. Dit betekent in de praktijk dat het zinvol is om de prestaties van een (bestaande) leverancier/onderaannemer te meten en deze informatie binnen een organisatie te delen met collega’s. In dit verband dient opgemerkt te worden dat het meten van de leveranciersprestaties ook vereist is overeenkomstig de kwaliteitsnormen van NEN-ISO 9000 serie. Gegeven de bevindingen in het onderzoek kunnen de huidige initiatieven van enkele professionele opdrachtgevers, zoals de Bouwdienst Rijkswaterstaat en ProRail, om de prestaties van de hoofdaannemers te meten worden aangemoedigd. Een ander voorbeeld van prestatiemeting betreft het keurmerk Klantgericht Bouwen in de Nederlandse woningbouw. Dit keurmerk is recentelijk in het leven geroepen door de Vereniging Eigen Huis en Bouwend Nederland. Ter verkrijging van dit keurmerk worden de aannemers en projectontwikkelaars gedurende het bouwproces beoordeeld door een onafhankelijke stichting. Deze beoordeling is gebaseerd op verschillende criteria vanaf de eerste contacten tot en met de oplevering en nazorg. De prestaties van de verschillende aannemers en projectontwikkelaars worden in dit verband ook onderling vergeleken. Ter verkrijging en behoud van het keurmerk Klantgericht Bouwen, vindt er periodiek een toetsing plaats. De hoofdaannemingsbedrijven wordt aanbevolen om de prestatiemeting van onderaannemers en

Page 32: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 325

leveranciers binnen het bedrijf toegankelijk te maken voor eenieder die betrokken is bij het inkoopproces. Immers, ook de ervaringen van collega’s binnen het bedrijf zijn een goede voorspeller voor problemen met leveranciers en onderaannemers.

9.4. Aanbevelingen voor vervolgonderzoek

Als aanbeveling voor vervolgonderzoek wordt hier op de eerste plaats een eerdere aanbeveling van Buskens (1999) in herinnering geroepen. Bij de evaluatie van zijn onderzoek komt hij tot de aanbeveling om verder onderzoek te verrichten naar de situaties waarbij verwacht kan worden dat het gemeenschappelijk verleden – leereffecten – belangrijk is en in welke situaties een gezamenlijke toekomstverwachting – controle-effecten – belangrijk is. De bevindingen in dit proefschrift geven een mogelijke indicatie voor factoren die bij een verder onderzoek in ogenschouw genomen kunnen worden. Er worden op de eerste plaats verschillen geconstateerd tussen inkooptransacties die met mondelinge overeenkomsten worden beheerst versus inkooptransacties die met een schriftelijke overeenkomst worden beheerst. Ook worden er verschillen geconstateerd indien de inkooptransactie betrekking heeft op de levering van goederen versus het uitbesteden van diensten. Verder is het opvallend dat het gunningscriterium, dat een opdrachtgever in de bouw gebruikt bij het gunnen van bouwwerken, invloed lijkt te hebben op de gezamenlijke toekomstverwachting tussen de hoofdaannemers en leveranciers/onderaannemers. Vooralsnog was het aantal observaties binnen dit onderzoek te beperkt om voor deze omstandigheden harde uitspraken te doen. Daarvoor is verder onderzoek in deze richting nodig. De aanbeveling van Buskens (1999) kan met de bevindingen in dit proefschrift ook worden uitgebreid, door hierbij het microniveau en macroniveau in ogenschouw te nemen. Het verdient de aanbeveling om nog verder onderzoek te verrichten naar de situaties waarbij de temporele inbedding op microniveau en/of macroniveau van belang is. Uit de analyses komt naar voren dat de temporele inbedding op macroniveau en/of microniveau niet onder alle omstandigheden samenhangt met de samenwerkingsproblemen. Om deze effecten beter te onderzoeken is het raadzaam om bij de dataverzameling te streven naar een grotere spreiding over de 16 relatietypen die in dit proefschrift zijn geïntroduceerd. Over de verschillende relatietypen en de temporele inbedding op microniveau dient verder opgemerkt te worden dat deze (nog) zijn gebaseerd op dyadische relaties tussen personen, terwijl een interorganisationele relatie veeleer zal bestaan uit groepen van personen. Het is wenselijk om in verder onderzoek ook rekening te houden met een mogelijk groepseffect op microniveau.

Uit de beschrijvende gegevens binnen dit onderzoek en die van Rooks (2002) blijkt dat de respondenten in het algemeen tevreden of zeer tevreden zijn over eerdere samenwerking met een leverancier in het verleden. Hoewel een verklaring hiervoor zou kunnen zijn dat een inkopende actor bij voorkeur voortbouwt op een succesvol verleden, zoals eerder gesuggereerd door Van de Ven (1976), dient er bij toekomstig onderzoek ook nadrukkelijk rekening te worden gehouden met de mogelijkheid dat respondenten de voorkeur kunnen hebben om, bij het invullen van een vragenlijst, met name succesvolle transacties te selecteren.

Gelet op de bevindingen die betrekking hebben op duur van een relatie en de frequentie waarmee actoren in het verleden hebben samengewerkt, lijkt het zinvol om verder onderzoek te

Page 33: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

326 Bouwen op een gemeenschappelijk verleden, aan een succesvolle toekomst

verrichten naar een mogelijke samenhang met de geografische afstand tussen personen. Personen kunnen namelijk een langdurige relatie met iemand onderhouden en hier niet frequent mee samenwerken, gegeven de geografische afstand. Daarbij komt dat de geografische afstand ook van invloed kan zijn op het gemeenschappelijk verleden en/of de gezamenlijke toekomstverwachting.

In relatie tot de gezamenlijke toekomstverwachting wordt opgemerkt dat deze binnen het onderzoek éénzijdig is gemeten vanuit het perspectief van de inkopende organisatie. Hierbij is voorbij gegaan aan de inschatting die de leverancier/onderaannemer maakt ten aanzien van de gezamenlijke toekomstverwachting met de hoofdaannemer c.q. de personen die daarbinnen werkzaam zijn. Dergelijk onderzoek is allerminst eenvoudig, zeker als hierbij gestreefd zou worden naar een grootschalig survey-onderzoek. Dit blijkt onder andere uit Heide en Stump (1995: p. 61). Deze onderzoekers beschikten in beginsel over 155 ingevulde vragenlijsten van inkopers, waarna ze de betreffende inkopers hebben benaderd om in contact te kunnen komen met de leverancier. Dit heeft geresulteerd 96 namen van contactpersonen bij de leverancier en uiteindelijk 60 ingevulde vragenlijsten.

In het onderzoek kon worden vastgesteld dat de netwerkinbedding van inkooptransacties niet samenhangt met de samenwerkingsproblemen, zoals op grond van theoretische overwegingen werd verwacht. In dit verband wordt ingegaan op een eerdere discussie in de literatuur over de toetsing van hypothesen die betrekking hebben op de netwerkinbedding van inkooptransacties in gelijksoortig onderzoek. Zo werd in het onderzoek van Buskens (1999) geen verband gevonden tussen de netwerkinbedding en het aantal issues dat transactiepartijen opnemen in een contract, als graadmeter voor de mate waarin er sprake is van vertrouwen. In dit verband stelt Buskens (1999: p. 218) in zijn evaluatie van het onderzoek vast dat:

Networks are extremely difficult to measure in the “open” setting of small and medium-sized enterprises in the Netherlands. In such settings, all network data relate to the ego-centered networks of the buyers who are included in the sample. There will hardly be any overlap among networks of different buyers and the overlaps cannot be reconstructed from the data. Thus, the data do not allow to construct a complete network of (a group of) firms, which implies that global network parameters are difficult to estimate. Moreover, self-reports of the individual network positions are often inaccurate (see Bernard et al. 1981). Therefore, it is more appropriate to test hypotheses about the effects of detailed network parameters by studying settings that are more “closed”. Such settings are networks within firms (see, for example, Burt 1992; Krackhardt 1992; Lazega and Van Duijn 1997; Van der Bunt 1997).

De aanbeveling heeft dus vooral betrekking op de praktijksituaties die, naar zijn verwachting, beter geschikt zijn om netwerkinvloeden in een empirisch onderzoek te toetsen.

In het onderzoek van Rooks (2002), die deels hetzelfde databestand (MAT95) als Buskens heeft gebruikt voor de toetsing van zijn hypothesen, wordt overigens wel een samenhang gevonden tussen de prestaties van de leverancier en de netwerkinbedding. Ter verklaring van de verschillen met Buskens (1999) werd verwacht dat de netwerkinbedding een andere invloed heeft op enerzijds het ex ante management van inkooptransacties en anderzijds het ex post management. Deze verklaring is gebaseerd op de gedachte dat een inkopende organisatie en een leverancier een zelfde inkooptransactie anders beoordelen: beide met de blik voornamelijk op zichzelf gericht. In het verlengde hiervan, werden in het onderzoek dezelfde resultaten verwacht als die van Rooks (2002). Dit blijkt nu niet het geval te zijn.

Een andere verklaring voor de verschillende invloeden van de netwerkinbedding kan ontleend worden aan het eerdere kritische betoog van Kamann (1993: p. 85) over de netwerkparameters centraliteit en prestige. In zijn betoog stelt Kamann (1993) dat het niet alleen gaat om het aantal

Page 34: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd

Hoofdstuk 9: Samenvatting, conclusies en aanbevelingen 327

relaties, maar dat juist ook de inhoud van deze relaties van betekenis zijn. Daartoe verdient het de aanbeveling om in het verdere onderzoek ook rekening te houden met de inhoud van de relaties. Tegelijkertijd dient, in navolging van Håkansson en Ford (2001), de netwerkparadox niet uit het oog te worden verloren (zie Hoofdstuk 2). De mate waarin de netwerkinbedding een positief of negatief effect heeft op de samenwerkingsproblemen tussen twee actoren is mogelijk op voorhand niet te voorspellen, gegeven de paradoxale effecten. Kortom, niet alle onderzoekers delen de mening dat netwerkinvloeden te voorspellen en daarmee ook te toetsen zijn. Bij de analyses is er geen rekening gehouden met de mogelijkheid dat de verklarende variabelen tegelijkertijd ook endogene variabelen kunnen zijn. Zo zal de keuze voor een mondelinge of schriftelijke overeenkomst worden bepaald door bepaalde situatiekenmerken. Ook de keuze voor een bekende of nieuwe leverancier wordt door een inkopende actor (on)bewust gemaakt. Verder kan zelfs de financiële omvang van de inkooptransactie beïnvloed worden door een grote opdracht op te knippen in een aantal kleine opdrachten met een geringe financiële omvang. Deze tekortkoming werd ook door Rooks (2002: p. 135) opgemerkt die, in het verlengde hiervan, de aanbeveling doet om in toekomstig onderzoek gebruik te maken van vignetonderzoek, zodat problemen met exogene en endogene variabelen omzeild kunnen worden. In de inleiding op het onderzoek is stilgestaan bij de keuze voor de bouwnijverheid als empirisch onderzoeksdomein. In dit verband werd geconstateerd dat de bouwnijverheid niet alleen binnen het inkooponderzoek, maar ook in de sociale en economische wetenschappen nog (relatief) weinig onderwerp van onderzoek is geweest. Onderzoekers worden in het verlengde hiervan aangemoedigd om bij de selectie van het empirische onderzoeksdomein niet bij voorbaat voorbij te gaan aan de bouwnijverheid. Om met de woorden van Van der Wal (1940: p. 60) te besluiten:

“Alhoewel dus het bouwbedrijf door zijn bijzondere karakteristiek nooit in staat zal zijn een industrie van de eerste orde te worden, zoo behoeft

dit geen reden tot pessimisme te zijn. Binnen de grenzen van het bereikbare doen zich nog een overvloed van mogelijkheden voor, welke

tot nu toe slechts voor een deel onder het oog zijn gezien.”

Page 35: Bouwen op een gemeenschappelijk verleden aan een succesvolle … · 2016. 3. 5. · Het SCP-paradigma is een industrieeleconomische benaderingswijze waarin een organisatie wordt beschouwd