bij kinderen met DCD en/of dyslexie. - Ghent Universitygestandaardiseerde test dewelke motorische...
Transcript of bij kinderen met DCD en/of dyslexie. - Ghent Universitygestandaardiseerde test dewelke motorische...
-
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2010-2011
Eerste examenperiode
Ik zie, ik zie wat jij niet ziet…: Een onderzoek naar visuele perceptie
bij kinderen met DCD en/of dyslexie.
Masterproef neergelegd tot het behalen van de graad van Master in de
pedagogische wetenschappen, optie orthopedagogiek
door:
Lien De Geest
Promotor: Prof. Dr. Annemie Desoete
Begeleidster: Lic. Stefanie Pieters
-
Ondergetekende, Lien De Geest, geeft toelating tot het
raadplegen van de masterproef door derden.
-
Lien De Geest
Pedagogische wetenschappen
Afstudeerrichting Orthopedagogiek
Academiejaar 2010- 2011
Titel Masterproef: “Ik zie, ik zie wat ji j
niet ziet…: Een onderzoek naar visuele
perceptie bij kinderen met DCD en/of
dyslexie.
Promotor: Prof. Dr. A. Desoete
Begeleidster: Lic. S. Pieters
ABSTRACT
Inleiding: Er bestaat een hoge comorbiditeit tussen DCD en dyslexie. Onderzoekers
onderschrijven bovendien de stelling dat zowel kinderen met DCD als dyslexie
problemen ervaren met visuele perceptie. Daarenboven wordt in de literatuur gesteld
dat comorbiditeit van DCD en dyslexie bijdraagt tot de ernst van deze visueel
perceptuele problemen. Doel: Deze studie wil de visueel perceptuele vaardigheden
nagaan bij kinderen met DCD en/of dyslexie aan de hand van twee onderzoeken.
Methode: In onderzoek 1 werd bij 155 kinderen de subtest ‘visual perception’ van de
VMI afgenomen. Aan dit onderzoek namen 40 kinderen met DCD, 42 met dyslexie,
41 met DCD+ dyslexie, en 32 controlekinderen deel. In onderzoek 2 werd de subtest
‘visual perception’ van de VMI, de JLOT, de PMA en de TVPS 3 afgenomen bij 21
kinderen. De onderzoeksgroepen die geanalyseerd werden waren kinderen met DCD
(n = 9), kinderen met DCD en dyslexie (n = 6) en controlekinderen (n =9).
Resultaten: Onderzoek 1: Enkel de dyslexiegroep en de comorbide groep scoorden
slechter dan leeftijdsgenoten op visueel perceptuele vaardigheden. Er werd geen
verschil gevonden tussen de geïsoleerde stoornisgroepen en de comorbide groep.
Tevens vond men geen significante correlaties tussen lezen/motoriek en visuele
perceptie binnen de onderzoeksgroepen. Dit was wel het geval over de gehele
steekproef. Onderzoek 2: er werden, met uitzondering op de JLOT en de subtest
‘sequentieel geheugen’ van de TVPS 3, geen verschi llen gevonden tussen de
groepen op de testen die visueel perceptuele vaardigheden meten. Discussie: We
kunnen voorzichtig besluiten dat het hebben van comorbide dyslexie bijdraagt aan
het onderpresteren van kinderen met DCD op visueel perceptuele vaardigheden. We
dienen dus rekening te houden met het samengaan van meerdere stoornissen. Deze
resultaten worden echter genuanceerd door het tweede onderzoek, dat slechte
motorische prestaties niet per se koppelt aan visueel perceptuele moeilijkheden.
-
DANKWOORD
Nog enkele weken en mijn opleiding tot Master in de orthopedagogiek zit er op. Het
waren vijf boeiende jaren, waarin ik enorm veel bijgeleerd en genoten heb. Bij het
beëindigen van mijn masterproef, het sluitstuk van mijn opleiding, wil ik graag enkele
mensen bedanken die mij gesteund hebben doorheen het maken van dit werk, en
bijdragen aan het resultaat.
Vooreerst wil ik Prof. Dr. Desoete bedanken voor het opnemen van het
promotorschap en de goede raad tijdens het schrijven van dit werk. Daarnaast gaat
mijn oprechte dank naar Stefanie Pieters, mijn begeleidster. Bedankt Stefanie voor
het zorgvuldig nalezen, de opbouwende opmerkingen, de snelle reacties op mijn
vragen en niet te vergeten, je bemoedigende woorden.
Verder gaat mijn dank uit naar alle kinderen en ouders die meewerkten aan mijn
onderzoek. Ik wil hen bedanken voor de vriendelijke ontvangst en enthousiaste
medewerking. Dit maakte de testmomenten zeer aangenaam voor mij.
Als laatste wil ik mijn familie en vrienden bedanken. Mijn ouders, om mij de kans en
het vertrouwen te geven deze opleiding te volbrengen. Mijn zus, voor het luisterend
oor, haar onvoorwaardelijke steun en hulp bij de lay-out van mijn werk. Mijn vrienden
en kotgenoten voor de talloze aanmoedigingen en komische noten tijdens
stresserende momenten.
-
INHOUDSTAFEL
1. INLEIDING ......................................................................................................................... 1
1.1 Developmental Coordination Disorder (DCD) ...................................................... 1
1.1.1 Wat is DCD? ....................................................................................................... 1
1.1.2 Prevalentie .......................................................................................................... 6
1.1.3 Etiologie ............................................................................................................... 7
1.1.4 Comorbiditeit bij DCD........................................................................................ 9
1.2 Dyslexie ....................................................................................................................10
1.2.1 Wat is Dyslexie?...............................................................................................10
1.2.2 Prevalentie ........................................................................................................11
1.2.3 Etiologie .............................................................................................................11
1.2.4 Comorbiditeit bij dyslexie ................................................................................12
1.3 Visuele perceptie.....................................................................................................13
1.3.1 Definities............................................................................................................13
1.3.2 Componenten ...................................................................................................14
1.4 Visuele perceptie en DCD/dyslexie ......................................................................15
1.4.1 Relatie met motoriek en DCD ........................................................................15
1.4.2 Relatie met lezen en dyslexie ........................................................................17
1.4.3 Comorbiditeitsmodellen ..................................................................................19
1.5 Probleemstelling ......................................................................................................21
1.5.1 Situering van het huidig onderzoek ..............................................................21
1.5.2 Onderzoeksvragen en hypothesen ...............................................................22
2. METHODE .......................................................................................................................25
2.1 Onderzoek 1 ............................................................................................................25
2.1.1 Kinderen met DCD...........................................................................................26
2.1.2 Kinderen met dyslexie .....................................................................................26
2.1.3 Kinderen met DCD en dyslexie .....................................................................27
2.1.4 Controlegroep ...................................................................................................27
2.2 Onderzoek 2 ............................................................................................................28
2.2.1 Kinderen met DCD...........................................................................................29
2.2.2 Kinderen met DCD en dyslexie .....................................................................29
-
2.2.3 Controlegroep ...................................................................................................29
2.3 Instrumenten ............................................................................................................30
2.3.1 Motoriek .............................................................................................................30
2.3.2 Lees- en spellingstest .....................................................................................31
2.3.3 Visuele perceptie .............................................................................................32
2.3.4 Intelligentie ........................................................................................................33
2.4 Procedure .................................................................................................................34
3. RESULTATEN ................................................................................................................35
3.1 Onderzoek 1 ............................................................................................................35
3.1.1 Onderzoeksvraag 1 en 2 ................................................................................35
3.1.2 Onderzoeksvraag 3 .........................................................................................36
3.2 Onderzoek 2 ............................................................................................................39
3.2.1 Onderzoeksvraag 4 .........................................................................................39
3.2.2 Onderzoeksvraag 5 .........................................................................................42
4. DISCUSSIE .....................................................................................................................45
4.1 Onderzoeksresultaten ............................................................................................45
4.1.1 Onderzoek 1 .....................................................................................................45
4.1.2 Onderzoek 2 .....................................................................................................48
4.2 Sterktes en zwaktes van het onderzoek..............................................................51
4.2.1 Sterktes .............................................................................................................51
4.2.2 Zwaktes .............................................................................................................52
4.3 Nood aan vervolgonderzoek .................................................................................53
4.4 Implicaties voor de prakti jk ....................................................................................54
4.4.1 Implicaties voor diagnostiek ...........................................................................54
4.4.2 Implicaties voor aanpak en onderwijs...........................................................55
4.5 Conclusie ..................................................................................................................56
5. REFERENTIELIJST .......................................................................................................57
APPENDIX
Appendix 1: Casus Jules
-
1
1. INLEIDING
In deze inleiding wordt eerst de literatuur in verband met de stoornissen
Developmental Coordination Disorder (DCD) en dyslexie bekeken. In een eerste deel
wordt dieper ingegaan op de definitie, prevalentie, etiologie en comorbiditeit van
DCD. In een tweede deel worden deze aspecten ook toegelicht voor dyslexie. In een
derde deel wordt visuele perceptie besproken. Vervolgens komt de samenhang
tussen visuele perceptie en DCD en/of dyslexie aan bod. Als laatste worden de
onderzoeksvragen van deze masterproef geformuleerd.
1.1 Developmental Coordination Disorder (DCD)
1.1.1 Wat is DCD?
De term ‘Developmental Coordination Disorder’ (DCD) wordt gebruikt om kinderen te
beschrijven die problemen hebben met het goed op elkaar afstemmen en
coördineren van bewegingen. Het motorisch leerproces is bij deze kinderen verstoord
(Van Waelvelde & De Mey, 2007). Bij het uitvoeren van alledaagse fysieke
activiteiten bestaat er een spectrum van wat men de ‘normale ontwikkeling’ kan
noemen, waarbij kinderen met DCD op het einde van dit spectrum liggen (Gibbs,
Appleton, & Appleton, 2007). De Diagnostic and Statistical Manual of Mental
Disorders, Fourth Edition, Text Revision (DSM-IV-TR; American Psychiatric
Association [APA], 2000) vermeldt volgende criteria voor DCD: (a) de dagelijkse
activiteiten die motorische coördinatie vereisen, worden duidelijk slechter verricht dan
men op basis van chronologische leefti jd en gemeten intelligentie zou verwachten;
(b) de stoornis interfereert significant met schoolse activiteiten of activiteiten in het
dagelijkse leven; (c) de stoornis is niet toe te schrijven aan een algemene medische
aandoening (bv. cerebrale parese, hemiplegie, of spierdystrofie) en valt ook niet
binnen de criteria voor een pervasieve ontwikkelingsstoornis; en tevens (d) als er
-
2
sprake is van mentale retardatie1, zijn de motorische problemen ernstiger dan die
welke doorgaans met mentale retardatie geassocieerd worden.
De International Statistical Classification of Diseases and Related Health
Problems, 10th Revision (ICD-10; World Health Organisation [WHO], 1992) is een
andere internationale standaard voor het classificeren van gezondheidsproblemen.
Deze gebruikt de term ‘Specific Developmental Disorder of Motor Function’ (SDDMF)
wanneer men het heeft over motorische coördinatieproblemen. Hierin wordt gesteld
dat SDDMF een ernstige stoornis van de ontwikkeling van motorische coördinatie is
zonder een verklaring voor deze stoornis in termen van IQ of een specifieke
aangeboren of verworven neurologische stoornis. Men spreekt over een onrijp
zenuwstelsel, dat tekenen van verstoring van fijne en/ of grove motoriek met zich
meebrengt (WHO, 1992).
De criteria van de ICD-10 lijken sterk op die van de DSM-IV-TR (APA, 2000),
maar er zijn ook een aantal belangri jke verschillen op te merken. Een beperking van
de DSM-IV-TR is echter dat men niet de specifieke grootte van de achterstand
concretiseert die een kind moet hebben ten aanzien van zijn leeftijdsgenoten (Van
Waelvelde & De Mey, 2007). De ICD-10 daarentegen is concreter en definieert dat
de score op een gestandaardiseerde test voor fijne en/of grove motoriek minimum
twee standaarddeviaties lager moet zijn dan de score die men verwacht op basis van
de chronologische leeftijd van het kind. In de ICD-10 wordt dan weer geen
interferentie vermeld met activiteiten in het dagelijks leven, wat wel vermeld wordt in
de DSM-IV-TR (Wilson, 2005). Daarnaast is het volgens de DSM-IV-TR uitgesloten
om de diagnoses autismespectrumstoornis (ASS) en DCD tezamen bij één persoon
te stellen. In 2006 werd in de Leeds Consensus Statement (Sugden, Chambers, &
Utley, 2006) overeengekomen dat het gebruik van de DSM-IV-TR aangewezen is om
de diagnose ‘DCD’ te stellen, naast een aantal verduidelijkingen en amendementen.
Zo stelde men onder andere criterium c van de DSM-IV-TR in vraag en opteerde
men ervoor om de dubbeldiagnose, DCD en ASS, niet langer uit te sluiten. De
dubbeldiagnose DCD en verstandelijke beperking kan volgens deze
onderzoeksgroep beter niet gesteld worden (Sugden et al., 2006).
1 Wij verkiezen de term ‘verstandelijke beperking’.
-
3
In de meerderheid van het wetenschappelijk onderzoek gebruikt men de
inclusiecriteria voorgesteld door de DSM-IV-TR (APA, 2000; Geuze, Jongmans,
Schoemaker, & Smits- Engelsman, 2001) terwijl men in de dagelijkse praktijk,
waaronder het Rijksinstituut voor Ziekte- en Invaliditeitsverzekering (RIZIV), de ICD-
10 (WHO, 1992) gebruikt (Van Waelvelde & De Mey, 2007). Objectieve
inclusiecriteria worden echter in slechts 60% van de studies gehanteerd, zo bleek uit
een onderzoek waarin 164 publicaties nader werden bekeken (Geuze et al., 2001).
Deze auteurs geven aan dat een kind dat onder het 15de percentiel scoort op een
gestandaardiseerde test dewelke motorische vaardigheden meet en een IQ score
hoger dan 69 behaalt, in aanmerking komt voor een diagnose DCD.
In Vlaanderen is er nog geen stroomlijning van de diagnostiek van DCD, maar
er worden wel aanbevelingen gedaan waarbij de criteria beschreven door de APA
(1994) als uitgangspunt worden genomen en volgende criteria worden geformuleerd:
(a) een motorische achterstand: een score < percentiel 15 op de Movement
Assessment Battery for Children-Second Edition (M-ABC 2; Henderson & Sugden,
2007); (b) Een beeld van de interferentie met activiteiten op school of thuis te
verkrijgen via gestandaardiseerde vragenli jsten, gesprekken of observaties; (c)
medische aandoeningen en autismespectrumstoornis2 uitsluiten via medisch
onderzoek, al is dit moeilijk te operationaliseren; (d) een IQ hoger dan 70 (Van
Waelvelde & De Mey, 2007)
Kinderen met DCD kunnen vertraagd zijn in hun vroeg-motorische
ontwikkeling, maar dit is niet altijd het geval. Meestal wordt gerapporteerd dat
bepaalde complexere motorische vaardigheden zoals fietsen, zwemmen, veters
strikken, etc. moeizamer en later verworven worden (Gibbs et al., 2007). Elk kind
vertoont echter een ander patroon van beperkingen (Van Waelvelde et al., 2006).
DCD is een functionele en beschrijvende diagnose. Men weet dat er iets aan de
hand is met de motoriek van het kind, maar men weet niet precies wat. Dit betekent
dat de diagnose DCD steeds vraagt om een nadere precisering door middel van
aanvullende diagnostiek (Meihuizen- de Regt, de Moor, & Mulders, 2003).
2 Hier spreekt men de recente Leeds Consensus statement (Sugden et al., 2006) tegen.
-
4
De motorische problemen die kinderen met DCD ervaren kunnen opgedeeld
worden in grofmotorische, fijnmotorische en psychosociale problemen (Barnhart,
Davenport, Epps, & Nordquist, 2003).
Als eerste vallen sommige kinderen met DCD uit op grofmotorische taken
zoals klimmen, klauteren en rennen (Van Waelvelde & De Mey, 2007).
Kinderen met DCD kunnen vervolgens ook moeilijkheden hebben met het plannen
en uitvoeren van fijnmotorische vaardigheden zoals grijpen, knippen, plakken, en
andere schoolse vaardigheden. Problemen met schrijven of tekenen zijn vaak de
eerste identificeerbare signalen van fijnmotorische problemen en worden het meest
genoemd wanneer men spreekt over problemen van kinderen met DCD (Smits-
Engelsman, Niemeijer, & Van Galen, 2001; Van Waelvelde & De Mey, 2007). Ook de
algemene dagelijkse levensverrichtingen zijn moeilijk voor kinderen met motorische
problemen (Rodger et al., 2003). Rodger et al. (2003) deden hiernaar onderzoek bij
20 kinderen tussen 4 en 7;11 jaar aan de universiteit van Queensland in Australië.
Aan de hand van de oudervragenlijst Pediatric Evaluation of Disability Inventory
(PEDI; Haley, Coster, Ludlow, Haltiwanger, & Andrellos, 1992) rapporteerden ze dat
kinderen met DCD slechter presteerden dan leeftijdsgenoten op activiteiten
waaronder: tanden poetsen, veters binden, aankleden, haar kammen en zelfhygiëne.
Motorische vaardigheden spelen ook een cruciale rol in het functioneren van
het kind in sociale en emotionele domeinen (Cummins, Piek, & Dyck, 2005). Bij 78
kinderen tussen 6 en 12 jaar uit West- Australië werd een vergelijkend onderzoek
gedaan waarbij men 39 kinderen met motorische problemen vergeleek met 39
controlekinderen aan de hand van een set van zes emotie-herkenningsschalen, die
zowel de verbale als perceptuele aspecten van empathische mogeli jkheden
nagingen (Cummins et al., 2005). Volgens deze auteurs zijn kinderen met DCD
benadeeld in het sociale proces met leeftijdsgenoten omdat ze moeite hebben met
het detecteren en interpreteren van de emoties van anderen. Andere studies
(Dewey, Kaplan, Crawford, & Wilson, 2002; Skinner & Piek, 2001) hebben ook
aangetoond dat zwakke motorische coördinatie van kinderen een invloed kan
hebben op hun zin voor competentie, zelfwaarde, het succes in een groep met
leeftijdsgenoten, academische vaardigheden en hun keuze van vrijetijdsbesteding.
Uit een Canadees onderzoek (Dewey et al., 2002) naar aandacht, leren en
psychosociale aanpassing bij 45 kinderen met DCD, 51 kinderen met een vermoeden
van DCD en 78 controlekinderen, bleek dat kinderen met DCD en een vermoeden
-
5
van DCD op alle domeinen lager scoorden dan de controlekinderen. Nog in Canada
deden Cairney, Hay, Veldhuizen, Missiuna, & Faught (2010) een onderzoek naar
deelname van kinderen met DCD aan georganiseerde en zelfgekozen
vrijetijdsactiviteiten. Op vijf momenten, verspreid over een tijdsloop van 3 jaar, namen
ze een participatievragenlijst af bij 111 kinderen met DCD en 1972 leeftijdsgenoten.
Bij de eerste afname was de gemiddelde leeftijd van de kinderen 9;11 jaar. De
laatste vragenlijst werd afgenomen op een gemiddelde leeftijd van 11;11 jaar. Ze
kwamen tot de conclusie dat kinderen met DCD minder deelnamen aan zowel
georganiseerde als zelfgekozen vri jetijdsactiviteiten dan leeftijdsgenoten en dat dit zo
bleef overheen de tijd.
In het verleden werden verschillende termen gebruikt om kinderen met
motorische ontwikkelingsstoornissen te beschrijven. In de Engelstalige literatuur
vinden we verschillende termen terug zoals ‘clumsiness’, ’developmental dyspraxia’,
‘motor coordination problems’, ‘sensory integrative dysfunction’, ‘deficits in attention,
motor control and perception (DAMP)’,… (Magelhaes, Missiuna, & Wong, 2006).
Sommige van deze termen verwijzen naar mogelijke assumpties omtrent de etiologie
van de motorische problemen. Zo kunnen termen als ‘dyspraxia’ of ‘minimal brain
dysfunction’ de onderzoekers begrenzen tot een beperkt theoretisch perspectief of
een beperkte analyse van de oorzaak van het probleem (Henderson & Henderson,
2002). Een ander probleem omtrent de gebruikte terminologie is de negatieve
connotatie die aan sommige termen, zoals ‘onhandig’ of’ motorische gestoord’ vast
hangt (Wilson, 2005). Het gebruik van zoveel verschillende termen om dezelfde
populatie van kinderen te beschrijven leidt tot verwarring in diagnostiek en therapie
en is tevens een barrière voor het aflijnen van onderzoeksgroepen in onderzoek
(Simons, 2007). Ook Henderson en Barnett (1998) geven aan dat door het gebruik
van overlappende termen het moeilijk is om een specifieke onderzoeksgroep samen
te stellen, met gevolg dat de verschi llende studies onderling moeilijk te vergelijken
zijn. Om orde te brengen in de veelheid aan termen kwam in 1994 een
multidisciplinaire groep van 43 experts uit acht verschi llende landen samen voor een
consensus meeting in London, Ontario (Canada). Tijdens deze meeting kwam men
tot de overeenstemming om voortaan de term ‘DCD’ te gebruiken om kinderen met
motorische coördinatieproblemen te identificeren (Magelhaes et al., 2006; Polatajko
& Mandich, 2003).
-
6
1.1.2 Prevalentie
DCD is een veel voorkomende stoornis in de kindertijd en wordt meestal
geïdentificeerd tussen de leeftijd van 6 en 12 jaar (Barnhart et al., 2003). De
prevalentie van DCD hangt samen met de manier waarop de cut-off scores worden
gebruikt en daardoor komen in de literatuur verschillende prevalentiecijfers naar voor
(Kirby & Sugden, 2007). Binnen de leeftijdscategorie van 5 tot 11-jarigen schatten de
APA (2000) en WHO (1992) het voorkomen van DCD rond 6%. Sugden en Wright
(1996) pleiten voor een tweestappen benadering bij het stellen van een diagnose en
gebruikten deze methode ook voor het bepalen van de prevalentie van DCD. Als
eerste stap verdedigen ze het gebruik van de M-ABC 2 (Henderson & Sugden, 2007)
als gestandaardiseerd instrument voor het meten van de motorische beperking. Als
tweede zijn ze voorstander voor het gebruik van de Movement Assessment Battery
for Children-checklist (Henderson & Sugden, 2007) als gids voor het onderzoeken
van de nadelige effecten op het dagelijks leven. Een onderzoek volgens deze
methode van assessment bij 427 kinderen van 6 tot 9 jaar in Singapore leverde een
prevalentie op van 4-5% in het regulier lager onderwijs. Lingam, Hunt, Golding,
Jongmans en Emond (2009) daarentegen hielden bij het bepalen van het voorkomen
van DCD, bij een geboortecohorte van meer dan 7000 kinderen tussen 7 en 8 jaar in
het Verenigd Koninkrijk, rekening met de criteria van de DSM-IV-TR (APA, 2000) en
de verdere aanpassingen uit de Leeds Consensus Statement (Sugden et al., 2006).
Deze auteurs bekwamen hierbij een veel lager prevalentiecijfer van 1,7%.
In verschillende studies wordt aangegeven dat DCD meer voorkomt bij
jongens dan bij meisjes (Sugden & Chambers, 1998; Kirby & Sugden, 2007). APA
(2000) en Barnhart et al. (2003) rapporteren een 2:1-ratio. Kirby en Sugden (2007)
daarentegen geven aan dat in de literatuur hogere genderverschillen te vinden zijn
van 3 tot 4 op 1.
Christiansen (2000) geeft aan dat deze motorische problemen niet verdwijnen
met het ouder worden, maar persisteren gedurende de hele levensloop van het kind.
Zij onderzocht bij 10 jongens met ‘Deficits in Attention, Motor control and Perception’
(DAMP), die de diagnose kregen tussen 5 en 8 jaar, of ze op 11 à 12 jaar nog steeds
motorische problemen ervaarden in dagelijkse activiteiten, en vergeleek hun scores
op de M-ABC 2 (Henderson & Sugden, 2007) met 20 controlekinderen. Andere
-
7
auteurs daarentegen geven aan dat de motorische moeilijkheden wel kunnen
verbeteren (Sugden & Chambers, 2006). Ze volgden 31 kinderen van 7 tot 9 jaar met
DCD uit het Verenigd Koninkrijk gedurende 4 jaar. De kinderen werden geobserveerd
en getest voor, tijdens en na een periode van 16 weken interventie door leerkrachten
en ouders. Dit werd gevolgd door een periode waarin men de prestaties van 26
kinderen op motorische domeinen, schoolse progressie en zelfconcept bleef
opvolgen. Bij 14 van de 26 kinderen zag men verbetering en stabiliteit op alle
gebieden. Ze vertoonden niet langer motorische moeilijkheden.
1.1.3 Etiologie
Aangezien de groep kinderen die gediagnosticeerd wordt met DCD heel heterogeen
is, moet men voorzichtig zijn bij het aanhalen van oorzakelijke factoren (Van
Waelvelde & De Mey, 2007). In het verleden stelde Ayres (1985) de hypothese dat
de moeilijkheden kwamen van een senso-motorisch probleem. Kinderen met DCD
zijn volgens hem niet in staat om sensorische of perceptueel-motorische informatie te
integreren, om zo bewegingen te produceren.
Martin, Piek en Hay (2006) deden voor het eerst onderzoek naar mogelijke
genetische oorzaken van DCD. Ze deden dit aan de hand van een
tweelingenonderzoek in Australië, waar ze ook het samen voorkomen van DCD met
Attention Deficit Hyperactivity Disorder (ADHD) onderzochten. Er namen 1285
families van tweelingen tussen 5 en 16 jaar deel aan het onderzoek. Per post werd
een pakket aan vragenli jsten opgestuurd waaronder een DSM-IV-TR gebaseerde
ADHD vragenli jst, de Strengths and Weaknesses of ADHD Symptoms and Normal
Behaviour scale (SWAN; Swanson et al., 2001) en de Developmental Coordination
Disorder Questionnaire (DCDQ; Wilson, Kaplan, Crawford, Campbell, & Dewey,
2000). Er werd aangetoond dat er een gedeelde genetische component bestaat
tussen subtypes van ADHD en DCD. Toch mag deze conclusie volgens Van
Waelvelde en De Mey (2007) niet veralgemeend worden, aangezien het weinig
waarschijnlijk is dat het voor alle kinderen om dezelfde oorzakelijke factor zou gaan.
Andere auteurs (Wilson & McKenzie, 1998) houden vast aan de assumptie dat
de motorische stoornis bij DCD het gevolg is van een onderliggende stoornis in de
informatieverwerking. Hierbij wordt in de literatuur vooral het cerebellum en de
-
8
basala ganglia genoemd. Aangezien bij menige kinderen met DCD een afwijkende
motorische coördinatie wordt opgemerkt, suggereren een aantal auteurs dat ten
eerste het cerebellum bij de oorzaak zou kunnen betrokken zijn (Gramsbergen,
2003; Ivry, 2003). De ontwikkeling van het cerebellum gebeurt pas op het einde van
de zwangerschap en duurt tot ver in het eerste levensjaar. Deze late ontwikkeling
maakt het cerebellum zeer kwetsbaar en proeven op ratten hebben aangetoond dat
een verstoorde cerebellaire ontwikkeling een oorzaak kan zijn van motorische
‘onhandigheid’, wat ook bij kinderen het geval li jkt te zijn (Gramsbergen, 2003). Ivry
(2003) haalt in zijn review aan dat sommige kinderen met DCD problemen hebben
met taken die timing vereisen. Dit zijn problemen die men ook vaststelt bij volwassen
patiënten met cerebellaire letsels. Een cerebellaire disfunctie is echter slechts een
relevante oorzaak voor een subpopulatie van kinderen met DCD (Ivry, 2003). Zo zijn
er ook onderzoekers die in hun onderzoek geen bevestiging rond de hypothese van
de cerebellaire disfunctie vonden (Cantin, Polatajko, Thach, & Jaglal, 2007). Aan de
hand van de Prism Adaptation Test (PAT; Martin, Keating, Goodkin, Bastian, &
Thach, 1996) onderzochten zij bij negen kinderen met DCD en 11 controlekinderen
tussen 6 tot 12 jaar een specifieke functie van het cerebellum namelijk motorische
aanpassing. Hierbij werden enkel verschillen tussen de groepen gevonden op de
PAT-variabelen die gerelateerd zijn aan accuraatheid bij het gooien. Cantin et al.
(2007) verwierpen de hypothese rond cerebellaire disfunctie echter niet en geven
aan dat verder onderzoek noodzakelijk is.
Ten tweede wordt ook de basale ganglia genoemd als betrokken deel in de
hersenen, een gebied dat verantwoordelijk is voor de controle van kracht (Piek &
Dyck, 2004). Gegeven het heterogene klinische profiel van kinderen met DCD mogen
we volgens bepaalde auteurs (Cantin et al., 2007; Ivry, 2003) zeker niet
veronderstellen dat de onderliggende neurologische mechanismen voor de hele
populatie dezelfde zal zijn.
Naast genetische en neurologische oorzaken, zouden ook
omgevingsfactoren een rol kunnen spelen (Sugden, Kirby & Dunford, 2008).
Verschillende auteurs (Holsti, Grunau, & Whitfield, 2002; Lingam et al., 2009) vonden
in hun onderzoek dat kinderen met een extreem laag geboortegewicht een significant
groter risico vertoonden op DCD. Holsti et al. (2002) vergeleken in Canada de
prevalentie van DCD bij 73 kinderen, geboren met een extreem laag
geboortegewicht (≤ 800 g), met 18 controlekinderen. Bij alle kinderen werd op 9-
-
9
jarige leeftijd de Wechsler Intelligence Scale for Children - Revised (WISC-R;
Wechsler, 1991), de Bruininks-Oseretsky Test of Motor Proficiency (BOTMP;
Bruininks, 1978) en de Wide Range Achievement Test Revised (WRAT-R; Wilkinson,
1993) afgenomen. Meer dan de helft van de kinderen met een extreem laag
geboortegewicht kregen de diagnose DCD. Men concludeerde dan ook dat DCD een
veelvoorkomend probleem is bij schoolkinderen met prematuriteit. Lingam et al.
(2009) namen in hun onderzoek naar prevalentie van DCD bij een geboortecohorte
van meer dan 7000 kinderen in het Verenigd Koninkrijk ook enkele demografische
factoren op. Aan de hand van statistische analyses vergeleek men de DCD- en
controlegroep en concludeerde men dat, net als een laag geboortegewicht, ook het
behoren tot een lagere sociaal-economische groep het risico op DCD verhoogt.
1.1.4 Comorbiditeit bij DCD
Het samen voorkomen van twee of meer aandoeningen bij een persoon benoemt
men met het begrip comorbiditeit (Reber, 2004). Hierbij voldoet deze persoon aan de
diagnostische criteria die in verband worden gebracht met de verschillende
stoornissen (Piotrowski, 2007). DCD komt zelden voor als een geïsoleerd probleem
(Van Waelvelde & De Mey, 2007; Visser, 2003). Er werd dan ook een hogere
prevalentie van DCD bij kinderen met ontwikkelings- of leerproblemen gerapporteerd
door Kaplan, Wilson, Dewey, & Crawford (1998). Vele kinderen die gediagnosticeerd
worden met DCD vertonen tevens problemen met aandacht en concentratie, een
taalontwikkelingsstoornis of een leerstoornis zoals dyslexie (Visser, 2003). Kaplan
et al. (1998) vergeleken 224 kinderen met leer- en aandachtsproblemen met 155
typisch ontwikkelende kinderen in Canada. Deze kinderen werden getest op cognitie,
motoriek en lezen. Er werd ook nagegaan of ze voldeden aan de criteria voor ADHD.
Concreet rapporteerde Kaplan et al. (1998) dat 41% van de kinderen met DCD ook
ADHD heeft. Gillberg (2003) gebruikt de term DAMP om de overlap tussen ADHD en
DCD aan te duiden. Een groep Zweedse onderzoekers argumenteren dat er een
algemene stoornis is die aan de grondslag ligt van de perceptuele, motorische en
aandachtsproblemen die geassocieerd worden met DAMP (Gillberg & Kadesjö,
1998). Naast ADHD komt ook dyslexie vaak voor bij DCD. Kaplan et al. (1998)
vonden bij 55% van de kinderen met DCD ook de diagnose dyslexie terug.
-
10
Sommigen suggereren dat zowel DCD als dyslexie te maken zouden hebben met
een probleem bij het automatiseren van vaardigheden (Nicolson, Fawcett, & Dean,
2001).
1.2 Dyslexie
1.2.1 Wat is Dyslexie?
Verschillende auteurs hebben geprobeerd een definitie van dyslexie te bepalen.
Ontwikkelingsdyslexie, of in het Engels ‘Specific Reading Disability’, wordt
gedefinieerd door de WHO (1992) als een specifieke stoornis in de ontwikkeling van
leesvaardigheden die niet uitsluitend door de leeftijd, gezichtsscherpte problemen of
onvoldoende scholing tot uiting komen. Heim en collega’s (2008) beschrijven
ontwikkelingsdyslexie als de beperking om vlot te lezen, ondanks een gemiddelde of
bovengemiddelde intelligentie en aangepast onderwijs. In Nederland heeft men
geprobeerd om tot een gezamenlijke definitie te komen vanuit de Commissie
Dyslexie van de Gezondheidsraad. Volgens de commissie spreekt men van dyslexie
wanneer de automatisering van woordidentificatie (lezen) en/of schriftbeeldvorming
(spellen) zich niet, dan wel zeer onvolledig of zeer moeizaam ontwikkelt
(Gezondheidsraad: Commissie Dyslexie, 1995). De DSM-IV-TR (APA, 2000)
beschrijft dyslexie aan de hand van de volgende criteria: (a) De leesvaardigheid wijkt
significant af van wat verwacht mag worden op basis van leeftijd, intelligentie en
scholing (achterstandscriterium); (b) De leesstoornis interfereert ernstig met de
schoolvorderingen in het algemeen of met activiteiten in het dageli jkse leven die
leesvaardigheid vragen (ernstcriterium); (c) Als er sprake is van een zintuiglijke
stoornis, dan is het leesprobleem ernstiger dan gewoonlijk, gegeven die conditie
(exclusiecriterium). In de praktijk houdt men ook rekening met het criterium van de
didactische resistentie, wat inhoudt dat het kind na een taakspecifieke interventie
(drie à zes maanden) nog steeds een klinische score kleiner dan percentiel 10
behaalt op een gestandaardiseerde test. Naar analogie met de Commissie Dyslexie
van de Gezondheidsraad (1995) zien wij dyslexie als een lees- en spellingsstoornis.
-
11
1.2.2 Prevalentie
De literatuur is niet zo eenduidig wat betreft de prevalentie van dyslexie. Lindgren,
De Renzi en Richman (1985) onderzochten bij 448 Italiaanse en 1278 Amerikaanse
kinderen rond 10 à 11 jaar of de grafeem-foneem overeenkomst van een taal een
significante invloed heeft op de prevalentie van dyslexie. Ze kwamen tot de conclusie
dat de prevalentie van dyslexie varieert over landen en talen heen (Lindgren et al.,
1985). Ze ligt hoger (4 à 12%) in talen die gekarakteriseerd worden door een niet
transparante schrijfwijze, zoals bijvoorbeeld het Engels. De prevalentie ligt lager (3
tot 8%) in talen die gekarakteriseerd worden door een strikte grafeem-foneem
overeenstemming zoals bijvoorbeeld het Italiaans. Lyon (1996) geeft ook aan dat het
prevalentiecijfer dat men in onderzoek bekomt, afhangt van de gehanteerde definitie
en diagnostische criteria. De APA (2000) spreekt over een prevalentie van 5%.
Shaywitz (1998) daarentegen geeft een bredere range weer en stelt dat de
prevalentie ligt tussen de 5 en de 17,5 %. In een Chinees onderzoek bij 690 kinderen
tussen 6 en 10;5 jaar vonden Chan, Ho, Lee en Chung (2007) een prevalentie van
12.6%. De meeste studies tonen hogere prevalentiecijfers aan bij jongens dan bij
meisjes (Landerl & Moll, 2010). Liederman, Kantrowitz, en Flannery (2005) schatten
aan de hand van hun review dat de jongens-meisjes ratio tussen de 1.74/1 en 2.0/1
ligt. Wheldall en Limbrick (2010) hielden van 1997 tot 2006 de resultaten op de Basis
Skills Test (BST; New South Wales Department of Education and Training, 2005) bij
van 3de en 5de klas studenten in Australië. In totaal bekeken ze de resultaten van 1
133 988 leerlingen. De gemiddelde jongen-meisje ratio’s die zij vonden waren 1.44/1
voor de 3de klas en 1.99/1 voor de 5de klas. Een studie van Shaywitz, Shaywitz, en
Escobar (1990) weerlegt echter de aanwezigheid van dit geslachtsverschil. De
resultaten van deze studie toonden een vergelijkbare incidentie bij jongens en
meisjes. Ze suggereren dat het genderverschil te wijten kan zi jn aan de hogere
waarschijnlijkheid bij jongens om geïdentificeerd te worden.
1.2.3 Etiologie
In de literatuur zijn er verschillende theorieën terug te vinden die dyslexie
conceptualiseren.
-
12
Fawcett en Nicolson (2007) bespreken in hun review drie belangrijke
cognitieve theoretische kaders om dyslexie te verklaren: (1) fonologisch tekort, (2)
cerebellair tekort en (3) magnocellulair tekort. Het fonologisch kader (Snowling,
2000) claimt dat kinderen met dyslexie problemen hebben met de fonologische
verwerking en dat dit leidt tot initiële leesproblemen. Fawcett en Nicolson (1992)
verwierpen de fonologische hypothese als verklaring voor dyslexie en introduceerden
als alternatief het cerebellaire kader (Nicolson et al., 1995, 2001). Dit kader stelt
daarentegen dat dyslexie een probleem is in het leren en automatiseren gebaseerd
op cerebellaire stoornissen (Nicolson et al., 2001). Fawcett en Nicolson (1992)
verklaarden dyslexie als een fonologische stoornis binnen een bredere
automatisatieproblematiek van onder andere ook de motorische vaardigheden. Het
magnocellulaire kader (Stein & Walsh, 1997) haalt aan dat er sensorische
verwerkingsproblemen zijn die voortkomen uit een stoornis in de magnocellulaire
trajecten voor het zicht of het gehoor.
In Nederland vonden Van der Sluis, de Jong en van der Leij (2007) in hun
onderzoek bij 172 kinderen uit de 4de en 5de klas van de lagere school (gemiddelde
leeftijd is 10;6 jaar) dat de leesvaardigheden gerelateerd zijn aan de executieve
functies. Binnen deze theorie zou het werkgeheugen mee aan de basis van de
problematiek van dyslexie liggen.
Na tientallen jaren van onderzoek naar de oorzakelijke factoren is er nog steeds
geen overeenstemming tussen de verschillende onderzoekers (Ramus, 2003).
1.2.4 Comorbiditeit bij dyslexie
Dyslexie komt vaak samen voor met andere leer- en ontwikkelingsstoornissen.
Dyslexie heeft eerst en vooral een hoge comorbiditeit met dyscalculie of een
rekenstoornis. Uit het onderzoek van Light en Defries (1995) bij 148 eeneiige
tweelingen en 111 twee-eiige tweelingen in de Verenigde Staten bleek dat 49% van
de eeneiige en 32% van de twee-eiige tweelingen naast een leesstoornis ook
dyscalculie hebben. Tussen de 15 en 40% van de kinderen met dyslexie zouden ook
voldoen aan de criteria voor de diagnose ADHD. Dit bleek uit een Amerikaanse
onderzoek bij 182 kinderen tussen 7 en 11 jaar met ADD, waarvan 40% ook aan de
kenmerken van ADHD voldeed (Dyckman & Ackerman, 1991). In Noorwegen deden
-
13
Iversen, Berg, Ellertsen en TØnnessen (2005) een onderzoek naar het voorkomen
van motorische problemen bij kinderen met dyslexie. Ze namen bij 20 kinderen met
dyslexie tussen 10 en 12 jaar de M-ABC 2 (Henderson & Sugden, 2007) af en
noteerden een incidentie van DCD van 60%. Deze bevindingen komen overeen met
eerdere studies van Kaplan en collega’s (1998). Ook Pieters et al. (2011)
onderzochten de comorbiditeit van motorische stoornissen bij kinderen met leer- en
ontwikkelingsstoornissen, waaronder dyslexie, bij 3608 kinderen (gemiddelde leeftijd
is 9 jaar en 1 maand) in Vlaanderen. Men vond dat 24.8% van de kinderen met een
leerstoornis ook bijkomend een motorisch probleem (of DCD) had. Algemeen komt
men tot de conclusie dat motorische problemen voorkomen bij één vijfde van de
totale steekproef. Een nog hogere comorbiditeit tussen dyslexie en andere
stoornissen wordt aangegeven door Nicolson, Fawcett en Dean (2001). Zij bekeken
de literatuur en geven aan dat de specifieke gedrags en neuroimaging tests die ze
onder de loep namen, aantonen dat dyslexie in 80% van de gevallen geassocieerd
wordt met een bijkomende stoornis.
1.3 Visuele perceptie
1.3.1 Definities
Visuele waarneming is een ingewikkeld systeem dat zich bezighoudt met zowel
objectidentificatie en lokalisatie in de ruimte en is nauw verbonden met het uitvoeren
van acties (Jeannerod, 2006). Er zijn verschi llende definities in de literatuur terug te
vinden voor visuele perceptie. Van Waelvelde en De Mey (2007) verstaan hieronder
het correct interpreteren van de visuele informatie die via de ogen naar de hersenen
gaat. Nog anders wordt visuele perceptie omschreven als het organiseren en
interpreteren van visuele stimuli uit de omgeving (Kavale, 1982). De WHO beschrijft
visuele perceptie in de International Classification of Functioning, Disability and
Health (ICF; WHO,2007) als de mentale functies om vorm, grootte, kleur en andere
visuele stimuli te onderscheiden. Om visuele perceptie zo zuiver mogelijk te
evalueren moeten tests met een minimale motorische component gebruikt worden
(Van Waelvelde en De Mey, 2007). Dit kan bijvoorbeeld gebeuren door taken als het
herkennen van voorwerpen die in een verstoorde context getekend zijn, die maar
-
14
gedeeltelijk getekend zijn, waarvan een essentieel deel ontbreekt of die vanuit een
ongewone hoek afgebeeld zijn. Wanneer er bijkomstig toch een motorische
component aanwezig is, spreken we van visueel-motorische integratie. Dit is de
mogelijkheid om enerzijds visuele perceptie en anderzijds motorische coördinatie te
integreren (Beery, Buktenicka, & Beery, 2004). Prestaties op een test in verband met
visueel-motorische integratie kunnen afhankelijk zi jn van visuele perceptie, van
motorische vaardigheden of van de vaardigheid om beide te integreren (Sortor &
Kulp, 2003). Vaardigheden om visuele stimuli te oriënteren en te ontleden
ontwikkelen gedurende de eerste drie levensmaanden. Tussen de 3de en 6de
levensmaand verschijnt visueel ruimtelijke aandacht en deze blijft zich ontwikkelen
gedurende de kindertijd (Smith & Chatterjee, 2008).
1.3.2 Componenten
Er is een algemene consensus dat de menselijke intelligentie uit drie delen bestaat.
Naast de verbale en non-verbale component is er ook nog een visueel ruimtelijke
component (Mervis, Robinson, & Pani, 1999). Van Waelvelde en De Mey (2007)
spreken over ruimtelijke oriëntatie en ruimtelijke structuratie. Met het eerste bedoelt
men de vaardigheid om de ruimte te organiseren vanuit zichzelf. Deze vaardigheid
moet aangewend worden bij het inschatten van de afstand tussen jezelf en een
voorwerp. Ruimtelijke structuratie is de vaardigheid om de ruimte te organiseren
vanuit een bepaald standpunt. Het is belangrijk om dit perceptuele proces ook los te
zien van de motorische uitvoering van de vaardigheid (Van Waelvelde & De Mey,
2007). Kavale (1982) onderscheidt in zijn meta-analyse acht kenmerken van visueel-
perceptuele vaardigheden. Visuele discriminatie is het waarnemen van kleine
verschillen en overeenkomsten. Visueel geheugen omvat het vermogen om te
onthouden wat gezien werd. Het in gedachten vervolledigen van een onvolledige
figuur noemt Kavale (1982) visuele vervollediging (visual closure). Inzicht in
visueel ruimtelijke relaties is de vaardigheid om de positie van objecten in de
ruimte te kunnen waarnemen. Visueel-motorische integratie houdt de mogelijkheid
in om visuele informatie om te zetten naar een motorisch antwoord. De mogelijkheid
om visueel gerepresenteerde stimuli aan elkaar te linken noemt Kavale (1982)
visuele associatie. Figuurachtergrond waarneming staat voor het vermogen om
-
15
de essentie, de figuur los te zien van hun drukke achtergrond. Als laatste voegt hij
hier visueel-auditieve integratie aan toe. Hiermee bedoelt hij de mogelijkheid om
visuele informatie, die aangeboden wordt in combinatie met geluid, samen te
voegen.
1.4 Visuele perceptie en DCD/dyslexie
1.4.1 Relatie met motoriek en DCD
Van Waelvelde en De Mey (2007) geven aan dat visuele waarneming en motoriek
sterk met elkaar verbonden zijn. Zo is het bijvoorbeeld een stuk moeilijker om een
motorische taak uit te voeren met de ogen gesloten. Dit komt doordat de motoriek
sterk door de visus gestuurd wordt. Motorische taken vereisen visueel-motorische
integratie, tenzij we de taak met gesloten ogen uitvoeren.
Ook Milner en Goodale (2008) ondersteunen de samenhang tussen perceptie en
motoriek met hun dual pathway-model. Zij geven aan dat er in de hersenen twee van
elkaar te onderscheiden subsystemen zijn voor visuele verwerking. De ventrale
visuoperceptuele stroom zet visuele input om in visuele representaties die de
kenmerken van de objecten en hun ruimteli jke relaties belichamen. De dorsale
visuomotorische stroom medieert de visuele controle van onze acties, zoals
bijvoorbeeld reiken of grijpen naar een voorwerp. Ze spreken achtereenvolgens over
‘vision for perception’ en ‘vison for action’.
Wilson en McKenzie (1998) onderzochten de bestaande literatuur omtrent
DCD en rapporteerden dat kinderen met DCD het slechter deden op alle metingen in
verband met informatieverwerking. De grootste problemen vond men echter op het
vlak van visuospatiële verwerking. Deze problemen zijn meer uitgesproken voor
visueel perceptuele taken die een motorische reactie vragen, maar toch werden er
ook stoornissen gevonden bij visueel perceptuele taken zonder motorische reactie.
Wilson en McKenzie (1998) concludeerden in hun review dat visueel perceptuele
vaardigheden een specifiek gebied van deficiëntie zi jn bij kinderen met DCD.
Wanneer men visueel perceptuele vaardigheden zoals discriminatie van vorm,
gebied, patroon, lijnlengte, en vormconstantheid onderzoekt, merkt men op dat
kinderen met DCD hierin minder vaardig zi jn dan kinderen met een typische
-
16
ontwikkeling. Ook andere onderzoekers (Henderson, Barnett, & Henderson, 1994)
bevestigen deze conclusies. Henderson et al. (1994) vonden in hun onderzoek (bij
7-12 jarigen, n = 32) aan de hand van de Test Of Motor Impairment (TOMI; Stott,
Moyes & Henderson, 1984), een verkorte WISC- R (Wechsler, 1991) en een
discriminatie- en grafische reproductietaak significante verschillen tussen de
controlegroep en de groep met kinderen met zwakke motorische prestaties en dit
voor visuele discriminatie, tekenen van figuren en het volgen van de contouren van
een figuur. Ze vonden echter geen correlatie tussen de motorische en perceptuele
taken. Tsai, Wilson en Wu (2008) namen in hun onderzoek een ander instrument, de
TVPS- R (Gardner, 1996), af. Ze deden dit bij 1266 kinderen tussen 9 en 10 jaar met
DCD en 200 controlekinderen. Ze kwamen tot de conclusie dat kinderen met DCD
significant zwakker presteerden op de TVPS-R (Gardner, 1996) dan typisch
ontwikkelende kinderen. Wel merkten ze op dat de visueel-perceptuele problemen
zeker niet bij alle kinderen met DCD voorkomen. De DCD-groep scoorde het slechtst
op de subtest visuele vervollediging. Vanuit een andere focus deden Crawford &
Dewey (2008) onderzoek naar hoe visueel perceptueel functioneren bij kinderen met
DCD beïnvloed kan worden door comorbide leerproblemen zoals dyslexie en/of
ADHD. De resultaten van dit onderzoek suggereren dat DCD op zich niet
geassocieerd wordt met visueel perceptuele problemen. Het is eerder het voorkomen
van een tweede stoornis die mogelijks de sleutel is naar de herkomst van de visueel
perceptuele problemen bij kinderen met DCD. Men stelt hier ook dat het aantal
comorbide stoornissen die samen met DCD voorkomen geassocieerd wordt met de
ernst van de visuele disfunctie van het kind.
Om de relatie tussen motorvrije visueel-perceptuele problemen, verschillende
visueel-motorische integratieproblemen en verschillende motorische vaardigheden te
onderzoeken werd bij 36 kinderen van 10 jaar met DCD de M-ABC 2 (Henderson &
Sugden, 2007) en de Beery Developmental Test of Visual- Motor Integration 5th
edition (VMI; Beery et al., 2004) afgenomen (Van Waelvelde, De Weerdt, De Cock, &
Smits- Engelsman, 2004). De onderzoekers concludeerden dat kinderen met DCD
slechter presteerden op alle testen. De visuele discriminatie taak correleerde echter
niet significant met één van de motorische taken.
Nederlandse onderzoekers (Schoemaker et al., 2001) onderzochten bij 19
kinderen met DCD en 19 controlekinderen (6-12 jaar) of ze problemen ervaarden bij
het verwerken van visuele, proprioceptieve of tactiele informatie. De verschillende
-
17
aspecten van visuele perceptie werden getest met de Developmental Test of Visual
Perception (DVTP-2; Hamill, Pearson & Voress, 1993). Tactiele perceptie werd
getest met de Tactual Performance Test (TPT; Reitan & Davison, 1974). Een
manuele wijstaak werd gebruikt om de mogelijkheid om visuele en proprioceptieve
informatie te gebruiken in doelgerichte bewegingen na te gaan. Deze onderzoekers
vonden dat de DCD-groep slechter scoorde dan de controlegroep op de subtesten
rond visueel- motorische integratie: oog-handcoördinatie, kopiëren, ruimtelijke
relaties, visueel-motorische snelheid. Op 2 van de 4 subtesten met name vorm-
constantheid en figuur-achtergrondwaarneming, waar de motorische vaardigheden
gereduceerd waren, was er geen significant verschil op te merken tussen de
testgroepen. Kinderen met DCD scoorden wel slechter op de subtests ‘positie in de
ruimte’ en ‘visuele vervollediging’. Wanneer gekeken werd naar de scores op de TPT
(Reitan & Davison, 1974) merkten we dat kinderen met DCD meer tijd nodig hadden
om met hun voorkeurshand de blokken in de juiste vorm te plaatsen. Bij de conditie
met de niet-voorkeurshand en de geheugentaak waren echter geen verschillen
tussen de testgroepen te merken. In het beschreven onderzoek concludeert men dat
de motorische component in sommige motorische-integratietaken meer bijdraagt aan
het zwakke resultaat in de DCD-groep dan de perceptuele component. Dit
concludeert ook Bonifacci (2004). Hij nam de Developmental Test of Visual-Motor
Integration and Perceptual Ability (DTVP ; Hammill, Pearson, & Voress, 1993) en de
Test of Gross-Motor Development (TGMD; Ulrich, 1985) af bij 144 kinderen tussen 6
en 10 jaar. Met deze testen ging hij respectievelijk de visueel perceptuele
vaardigheden en visueel-motorische integratie na. In dit onderzoek vond men dat
kinderen met motorische problemen moeilijkheden hebben met taken in verband met
visueel-motorische integratie in vergelijking met kinderen zonder motorische
problemen. Er werd echter geen verschil in visueel perceptuele vaardigheden
gevonden bij de verschillende testgroepen.
1.4.2 Relatie met lezen en dyslexie
Kavale (1982) onderzocht de relatie tussen leesprestaties en visueel-perceptuele
vaardigheden. Hij bekeek in zijn review 161 studies die deze relatie onderzochten. In
de onderzochte studies vond hij 1062 correlatiecoëfficiënten die de relatie tussen
-
18
visueel perceptuele vaardigheden en variabelen van het lezen beschreven. De
gemiddelde gevonden correlatie was 0.375. De correlaties varieerden van 0.01 tot
0.89. Kavale (1982) vond dat visuele discriminatie en visueel geheugen het meest
gerelateerd waren aan de leesprestaties. Hij kwam tot de bevinding dat deze visueel-
perceptuele vaardigheden tot de groep van complexe factoren behoren bij het
voorspellen van leesprestaties. McCloskey en Rapp (2000) beschreven een
gevalstudie waar ze de visuele perceptie nagingen bij een universiteitsstudente in de
VS met een stoornis in het lezen van woorden. Acht experimenten waaronder taken
die lokalisatie van visuele stimuli vragen, kopieertaken zoals de Benton Visual
Retention Task (BVRT; Benton, 1955) en het beoordelen van de oriëntatie van
visuele stimuli, koppelden haar verstoorde leesprestaties aan een
ontwikkelingsstoornis in het waarnemen van de lokalisatie en oriëntatie van visuele
stimuli. In taken met non-visuele stimuli (bijvoorbeeld taken met gesloten ogen)
waren haar beoordeling van locatie en oriëntatie wel accuraat.
Ook Sortor en Kulp (2003) onderzochten bij 155 kinderen tussen 7 en 10 jaar
de relatie tussen lees- en wiskundeprestaties gemeten met de Stanford Achievement
Test 9th edition (1995) en de Otis- Lennon School Ability Test en de resultaten op de
VMI (Beery et al., 2004) en zijn twee subtesten ‘motor coordination’ en ‘visual
perception’. Men vond dat de VMI standaard score een trend naar significantie
vertoonde met de Stanford leesscore. De subtesten ‘motor coordination’ en ‘visual
perception’ waren significant gecorreleerd met de Stanford totale leesscore. Feagans
en Merriwether (1990) vonden dat kinderen met visuele discriminatieproblemen,
vastgesteld met de Gibson Task (Gibson, Gibson, Pick, & Osser,1962) op 6 of 7 jaar
(n = 132), zwakker presteerden op lees en algemene vaardigheden gedurende de
lagere schooljaren in vergelijking met kinderen die deze problemen niet hadden. Dit
patroon van verschillen kwam voor bij kinderen met en zonder leerstoornissen.
In verder onderzoek gaan Kavale en Forness (2000) de oudere meta-analyse
van Kavale (1982) en de daarbij uitgevoerde statistische analyse herbekijken en in
vraag stellen. Als alternatieve statistische analyse stelt hij de ‘binomial effect size
display’ (BESD) voor als een betere indicatie van de omvang en relevantie van het
effect. Via deze statistische analyse komt hij tot de conclusie dat perceptuele
variabelen slechts een gematigde waarde hebben en dus niet meer gezien moeten
worden als primaire factoren bij het voorspellen van leesprestaties.
Griffin, Birch, Bateman en Deland (1993) stellen het nog scherper en vonden
-
19
geen evidentie voor een relatie tussen visuele perceptie en dyslexie. Ze namen bij 19
lagere schoolkinderen met dyslexie en 11 kinderen zonder dyslexie, verdeeld over
vier testgroepen (van kinderen zonder dyslexie tot kinderen met zware dyslexie) de
Dyslexie Determination Test (DDT; Griffin & Walton, 1981) en de Test of visual
perceptual skills (TVPS; Gardner, 1982) af. Er werden echter geen statistisch
significante trends gevonden. Volgens de auteurs tonen deze resultaten aan dat de
leesproblemen die veroorzaakt worden door dyslexie (vastgesteld met de DDT) en
deze veroorzaakt door visuele perceptie (vastgesteld met de TVPS) verschi llend zijn.
Toch geven Griffin et al. (1993) aan dat het wel waarschijnlijk is dat visuele perceptie-
stoornissen bijdragen aan leerproblemen die algemene leesproblemen omvatten.
Ook Shovman en Ahissar (2006) vonden in hun onderzoek geen impact van visuele
perceptie op dyslexie. Twintig Israëlische universiteitsstudenten met en 20 zonder
dyslexie werden onderworpen aan een taak waarbij gevraagd werd onbekende
symbolen te matchen. Een onbekend symbool werd getoond op een scherm, waarna
men op een antwoord scherm het juiste symbool moest kiezen uit vier
keuzemogelijkheden. Er werd geen verschil gevonden op deze visuele taken tussen
de groep met dyslexie en de controlegroep.
Feagans en Merriwether (1990) geven aan dat één van de problemen in het gebied
van de visueel-perceptuele stoornissen bij kinderen met leerstoornissen is dat er een
gebrek is aan een theoretisch kader dat kan voorspellen welke perceptuele
problemen er kunnen voorkomen en dat verklaart waarom deze problemen leiden tot
leesproblemen.
1.4.3 Comorbiditeitsmodellen
Verschillende auteurs (Neale & Kendler, 1995; Willcutt, Pennington, Olson,
Chhabildas, & Hulslander, 2005) schuiven modellen naar voor om de comorbiditeit
tussen stoornissen te verklaren.
Een eerste model is het kansmodel. Dit model gaat er van uit dat de
comorbiditeit tussen twee stoornissen bestaat uit toeval. Als de comorbiditeit
inderdaad onderhevig is aan toeval en het voorkomen van een eerste stoornis gelijk
is aan p en het voorkomen van een tweede stoornis gelijk is aan r, dan is de kans dat
-
20
er een comorbiditeit is tussen beide stoornissen pr. Een prevalentie van de
comorbiditeit tussen beide stoornissen die significant hoger is dan pr suggereert dat
de comorbiditeit niet door toeval is. Indien dit het geval is wordt het kansmodel
verworpen (Neale & Kendler, 1995; Rhee, Hewitt, Corley, Willcut, & Pennington,
2005).
Daarnaast bestaat er een tweede model waarbij men uitgaat van drie
mogelijke hypotheses. Deze hypothesen bekijken het neuropsychologische profiel
van de comorbide groep in vergelijking met de groepen die één van de twee
stoornissen afzonderlijk hebben (Willcut et al., 2005). In figuur 1 worden de
voorspellingen van testprestaties op basis van deze comorbiditeitsmodellen
verduidelijkt. Een eerste hypothese is de fenokopie hypothese. Hier gaat men er
van uit dat de eerste stoornis een kopie van de tweede stoornis produceert (Rhee et
al., 2005). Eén van de stoornissen is dus primair en veroorzaakt de symptomen van
de andere stoornis zonder het bijhorende cognitief profiel. De prestaties van de
comorbide groep gaan dan ook niet significant verschillen van de geïsoleerde
groepen (Pennington, 2006). Zo suggereren Pennington, Groisser en Welsh (1993)
dat een kind eerder onaandachtig en hyperactief kan lijken in de klas door frustraties
uitgelokt door moeilijkheden bij het lezen dan als een consequentie van de
neurocognitieve moeilijkheden die geassocieerd worden met geïsoleerde ADHD.
Een tweede hypothese, de etiologische subtype hypothese, stelt dat eenzelfde
etiologie aan de basis ligt van de comorbiditeit. Deze hypothese wordt ook wel het
‘three independent disorders’ model genoemd. De comorbide stoornis verschi lt van
de afzonderlijke stoornissen (Rhee et al., 2005). Er wordt verwacht dat personen uit
de comorbide groep een combinatie van problemen vertonen die ook geassocieerd
zijn met de afzonderlijke stoornissen (Willcutt et al., 2005). Als laatste is er de
cognitieve subtype hypothese. Deze stelt dat de comorbiditeit tussen twee
stoornissen een derde stoornis is. Deze derde stoornis wordt bepaald door
etiologische factoren die verschillen van de factoren die leiden tot een verhoogde
gevoeligheid voor de aparte stoornissen. Deze hypothese voorspelt dat de
comorbide groep een ander patroon van externe kenmerken zal vertonen dan dat
zou verwacht worden op basis van de additieve combinatie van kenmerken van elke
stoornis apart (Willcutt et al., 2005).
-
21
Figuur 1
Voorspelling van testprestaties op basis van comorbiditeitsmodellen (Pieters,
Desoete, Vanderswalmen, Roeyers, & Van Waelvelde, 2009)
Controle-
groep
Stoornis A Stoornis
B
Comorbide-
groep
Fenocopy hypothese a b b b
Cognitief subtype
hypothese
a b b b + b
Etiologische subtype
hypothese
a b b > b + b + *
(a, b = scores, met a de hoogste score en b de zwakste score)
1.5 Probleemstelling
1.5.1 Situering van het huidig onderzoek
DCD en dyslexie zijn twee ontwikkelingsstoornissen, beiden opgenomen in de DSM-
IV-TR (APA, 2000) en in de ICD-10 (WHO, 1992). Er is al heel wat onderzoek
gedaan naar DCD, dyslexie en de samenhang tussen beiden. Hieruit bleek dat de
comorbiditeit van DCD en dyslexie vaak voorkomt (Iversen et al., 2005; Jongmans,
Smits-Engelsman, & Schoemaker, 2003; Kaplan et al., 1998; Nicolson et al., 2001).
Daarnaast onderschrijven verschillende onderzoekers ook de stelling dat zowel
kinderen met DCD als kinderen met dyslexie problemen hebben met visuele
perceptie (Alloway, 2007; Van Waelvelde et al. 2004, Wilson & McKenzie, 1998;
Kaplan et al., 1998; Kavale, 1982; McCloskey & Rapp, 2000; Sortor & Kulp, 2003).
Hierbij wordt een belangrijk onderscheid gemaakt tussen visueel perceptuele taken
zonder en met motorische component. Deze laatste worden ook wel visueel-
motorische integratietaken genoemd (Beery et al., 2004). Zo geven sommige auteurs
aan dat kinderen met DCD problemen hebben met visueel perceptuele taken met
een motorische component (of dus visueel-motorische integratietaken), maar
wanneer men de motorische component reduceert (of dus visueel perceptuele taken)
-
22
vindt men geen correlatie met motoriek (Bonifacci, 2004; Schoemaker et al., 2001;
Van Waelvelde et al., 2004). Een mogelijke verklaring is dat DCD op zich niet
geassocieerd wordt met visueel perceptuele problemen, maar is het eerder het
voorkomen van een tweede stoornis die mogelijks de sleutel is naar de herkomst van
problemen in de visuele perceptie (Crawford & Dewey, 2008). Men stelt in dit
onderzoek (Crawford & Dewey, 2008) ook dat het aantal comorbide stoornissen die
samen met DCD voorkomen geassocieerd wordt met de ernst van de visuele
disfunctie van het kind. Ook Pieters, Van Vreckem, Vanderswalmen, Desoete, en
Van Waelvelde (2009) geven aan dat de impact van het gelijktijdig optreden van
verschillende ontwikkelingsstoornissen groter is dan de som van de verschillende
stoornissen op zich. Specifiek vonden Jongmans et al. (2003) in hun onderzoek dat
kinderen met leerstoornissen en DCD slechter scoren op de M-ABC 2 (Henderson &
Sugden, 1992) dan kinderen met DCD zonder leerstoornissen. Kinderen met DCD
presteerden slechter op deze test dan kinderen met leerstoornissen. Er is, naar onze
mening, weinig onderzoek dat deze onderzoeksgroepen bekijkt op vlak van visuele
perceptie zonder motoriek. Bovendien blijkt ook dat er heel wat tegenstrijdige
resultaten worden gevonden (Bonifacci, 2004; Feagans & Merriwether, 1990; Griffin
et al., 1993; Kavale, 1982, 2000; McCloskey & Rapp, 2000; Reitan & Davison, 1997;
Schoemaker et al., 2001; Shovman & Ahissar, 2006; Sortor & Kulp, 2003; Tsai et al.,
2008; Wilson & McKenzie, 1998). Dit onderzoek wil hieraan tegemoet komen en zich
focussen op zuiver visueel-perceptuele taken zonder motorische component. Ten
tweede wordt er dieper ingegaan op de kwestie of comorbiditeit van DCD en dyslexie
bijdraagt aan de ernst van problemen met visuele perceptie.
1.5.2 Onderzoeksvragen en hypothesen
De volgende specifieke deelvragen worden voorop gesteld voor onderzoek 1. Op
basis van de geraadpleegde literatuur wordt het tevens mogelijk een aantal
hypotheses te stellen in verband met deze onderzoeksvragen.
1. Hebben kinderen met DCD en/of dyslexie zwakkere scores dan
leeftijdsgenoten op de subtest ‘visual perception’ van de VMI?
-
23
Onderzoeken naar visuele perceptie en DCD uit het verleden komen tot
tegenstrijdige bevindingen. De meerderheid van de onderzoekers
concludeerden dat problemen met visuele perceptie een specifiek
aandachtsgebied zi jn bij kinderen met DCD (Tsai et al., 2008; Henderson et al.
1994; Wilson & McKenzie, 1998). Sommige onderzoekers die een duidelijk
onderscheid maken tussen visuele perceptie met en zonder motorische
component vinden echter geen slechte scores op visuele perceptietaken
(Bonifacci, 2004; Schoemaker et al., 2001). Rekening houdend met deze
bevindingen is het niet duidelijk welke resultaten we kunnen verwachten op de
subtest ‘visual perception’ van de VMI (Beery et al., 2004). We verwachten dat
kinderen met dyslexie zwakker scoren op de subtest ‘visual perception’ van de
VMI aangezien de meerderheid van de geraadpleegde auteurs aangeven dat
stoornissen in de visuele perceptie bijdragen aan leesproblemen (Feagans &
Merriwether, 1990; Kavale, 1982; McCloskey & Rapp, 2003; Sortor & Kulp,
2003). Naar analogie met Crawford en Dewey (2008) verwachten we dat
kinderen uit de comorbide groep slechter scoren dan de controlekinderen.
2. Scoort de comorbide groep zwakker dan de DCD- of dyslexiegroep op de
subtest ‘visual perception’ van de VMI?
Op basis van de stelling van Crawford en Dewey (2008) dat het aantal
comorbide stoornissen die samen voorkomen geassocieerd worden met de
ernst van de problemen van het kind, en de bevindingen van Pieters et al.
(2009) over de hogere impact van het geli jktijdig voorkomen van
ontwikkelingsstoornissen dan de impact van de geïsoleerde stoornissen,
verwachten we een zwakkere score bij de comorbide groep op de testen rond
visuele perceptie.
3. Is er een verband tussen visuele perceptie en lezen enerzijds en visuele
perceptie en motoriek anderzijds?
We verwachten correlaties naar analogie met onderzoeksvraag 1.
-
24
Voor onderzoek 2 worden de volgende specifieke onderzoeksvragen voorop
gesteld.
4. Scoort de comorbide groep zwakker dan de controlegroep en de groep
met DCD op de subtest ‘visual perception’ van de VMI, de PMA, de JLOT
en de TVPS 3?
Zoals reeds in de hypothese bij onderzoeksvraag 1 wordt vermeld, is de
literatuur niet eenduidig omtrent de bevindingen rond DCD en visuele
perceptie. Naar analogie met Crawford & Dewey (2008), die stellen dat niet
DCD op zich maar eerder het voorkomen van een tweede stoornis de sleutel
is naar visueel perceptuele problemen bij kinderen met DCD, verwachten we
echter dat de comorbide groep slechter zal scoren dan de kinderen met DCD
en de controlegroep.
5. Is er een verschil tussen de groep met DCD, de gecombineerde groep en
controlegroep op de scores voor de subtests van de TVPS 3?
Naar analogie met het onderzoek van Tsai et al.(2008) verwachten we dat de
kinderen met DCD zwakker gaan presteren dan de controlegroep op de TVPS
3 in het algemeen en specifiek op de subtesten visuele vervollediging, visuele
discriminatie en visuele vormconstantheid. Wanneer we de stelling van
Crawford & Dewey (2008) ook hier in acht nemen, verwachten we een
slechtere score op de verschillende subtesten bij de comorbide groep ten
opzichte van de groep met enkel DCD en de controlegroep.
-
25
2. METHODE
Noot. In dit hoofdstuk worden achtereenvolgens twee onderzoeken gepresenteerd.
Het eerste onderzoek heeft als doel om verschi llen op het vlak van visuele perceptie,
gemeten met de subtest ‘visual perception’ van de VMI (Beery et al., 2004), na te
gaan en te analyseren in een grote groep kinderen met DCD, kinderen met dyslexie,
kinderen met comorbiditeit van DCD en dyslexie, en normaal ontwikkelende
kinderen. Daarnaast wordt ook een preliminaire tweede verdiepende studie
beschreven. In dit tweede onderzoek ligt de focus op een uitbreiding van de tests die
visuele perceptie meten (met name de subtest ‘visual perception’ van de VMI, de
JLOT (Benton, Hamsher, Varrey, & Spreen, 1983), de PMA (Thurstone & Thurstone,
1962) en de TVPS (Martin, 2006)). De onderzoeksgroepen die hierbij geanalyseerd
werden zi jn kinderen met DCD, kinderen met een comorbiditeit van DCD en dyslexie
en controlekinderen. De proefgroep kinderen met dyslexie zal in de toekomst verder
worden onderzocht.
2.1 Onderzoek 1
Aan dit onderzoek namen 155 kinderen deel (63 meisjes en 92 jongens). De
kinderen werden gerekruteerd via reguliere scholen, revalidatiecentra en ambulante
praktijken in Vlaanderen. De minimumleeftijd van de deelnemers was 7 jaar en de
maximumleeftijd 10 jaar. De gemiddelde leeftijd was 8;6 jaar (SD = 8,22). Alle
kinderen waren normaal begaafd. Het totaal IQ van de kinderen varieerde van 85 tot
125, met een gemiddelde van 98,73 (SD = 9,90). Er namen 40 kinderen deel met de
diagnose DCD, waarvan 14 meisjes en 26 jongens. Daarnaast namen 42 kinderen,
12 meisjes en 30 jongens, deel met de diagnose dyslexie. De comorbiditeit DCD en
dyslexie werd aangegeven bij 41 kinderen, waarvan 16 meisjes en 25 jongens. Als
laatste omvatte dit onderzoek een controlegroep bestaande uit 32 kinderen, waarvan
21 meisjes en 11 jongens.
-
26
2.1.1 Kinderen met DCD
Deze groep bestaat uit 40 kinderen die een klinische diagnose DCD hebben. Er is
voldaan aan criterium a van de DSM-IV-TR (APA, 2000), met name het hebben van
ernstige motorische moeilijkheden, gedefinieerd in deze studie door een score op de
M-ABC 2 (Henderson & Sugden, 2007) kleiner dan of gelijk aan pc 10. Tevens is er
voldaan aan criterium b, met name de impact op het dagelijkse leven, daar al deze
kinderen kinesitherapie krijgen voor de motorische problemen die ze ervaren. Naar
analogie van de Leeds Consensus Statement werden enkel kinderen opgenomen die
gemiddeld begaafd zijn. Hiervoor werd de eis omtrent de IQ-score gelijk gesteld aan
minimum 80 zoals gemeten met de verkorte versie (Grégoire, 2000) van de
Nederlandse vertaling van de Wechsler Intelligence Scale for Children, Derde Editie
(WISC-III NL; Kort et al., 2005). De kinderen in deze groep hebben geen
leesproblemen. Dit betekent dat deze kinderen geen moeilijkheden met lezen,
hebben gemeten door de EMT (Brus & Voeten, 1999) en de Klepel (Van den Bos,
Spelberg, Scheepstra & De Vries, 1994) (> SS 8).
2.1.2 Kinderen met dyslexie
Voor de 42 kinderen in de dyslexiegroep geldt dat ze een probleem met lezen
hebben, gemeten door de EMT (≤ SS 5). Alle kinderen hebben een diagnose en
deze werd nog eens bevestigd door een klinische score. Alle kinderen krijgen
logopedie, dus er is voldaan aan het criterium didactische resistentie. Net als in de
eerste groep behalen ook deze kinderen een IQ- score hoger of gelijk aan 80 zoals
gemeten met de verkorte versie (Grégoire, 2000) van de Nederlandse vertaling
WISC-III NL (Kort et al., 2005). De kinderen in deze groep hebben geen
moeilijkheden met motoriek en behaalden allen een leeftijdsadequate score op de M-
ABC 2 (≥ percentiel 26).
-
27
2.1.3 Kinderen met DCD en dyslexie
De derde groep bestaat uit 41 kinderen waarbij een comorbiditeit vast te stellen is
tussen DCD en dyslexie. Deze kinderen behalen een klinische score op lezen
gemeten met de EMT (Brus & Voeten, 1999) of de Klepel (Van den Bos et al., 1994)
(≤ SS 5). Ze behalen ook een klinische score op motoriek gemeten met de M-ABC 2
(Henderson & Sugden, 2007) ( ≤ percentiel 10). Alle kinderen hebben een IQ hoger
of gelijk aan 80 zoals gemeten met de verkorte versie (Grégoire, 2000) van de WISC-
III NL (Kort et al., 2005).
2.1.4 Controlegroep
Een laatste groep is de controlegroep, bestaande uit 32 kinderen. Deze behalen
leeftijdsadequate scores voor zowel motoriek (M-ABC 2; percentiel ≥ 26) als lezen
(EMT en Klepel; SS > 8). Alle kinderen behalen een IQ-score hoger of gelijk aan 80
gemeten met de verkorte versie (Grégoire, 2000) van de Nederlandse vertaling van
de WISC-III NL (Kort et al., 2005) en zi jn dus normaal begaafd.
Er werd een variantie-analyse uitgevoerd om de vier groepen te vergelijken op
algemene criteria (zie Tabel 1). Uit de analyse bleek dat er geen verschillen tussen
de groepen waren op vlak van leeftijd ( F(3,151) = 2.51, p = ns), SES ( F(3,151) =
2.34, p = ns) en IQ ( F(3,151) = 2.45, p = ns). De vier groepen waren dus gematcht
op deze variabelen. Er was wel een significant verschil tussen de proportie
jongens/meisjes overheen de verschi llende groepen ( χ²(1) = 5.42, p ≤ .05). Er
werden echter geen significante correlaties gevonden tussen geslacht en de test
voor visuele perceptie ( R = 0.120, p = ns). De groepen werden ook vergeleken voor
hun scores op de EMT ( F(3, 151) = 228.78, p ≤ .01), Klepel ( F(3, 151) = 112.02, p
≤ .01) en M-ABC 2 ( F(3, 151) = 221.96, p ≤ .01). Voor deze criteria verschillen de
groepen wel significant van elkaar. Op deze manier wordt er tegemoet gekomen aan
het opzet van dit onderzoek, namelijk het vergelijken van kinderen met DCD en/of
dyslexie en controlekinderen.
-
28
Tabel 1
Leeftijd,SES en IQ per groep
DCD
(n = 40)
dyslexie
(n = 42)
DCD+ dyslexie
(n = 41)
controlegroep
(n = 32)
F (3,151)
Χ² (1)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
M (SD)
Leeftijd 8.71 (8.22) 8.73 (6.63) 8.75 (9.08) 8.36 (8.35) 2.51
SES 40.06 (8.96) 40.35 (11.01) 39.02 (10.55) 45.03 (10.01) 2.34
IQ 99.80 (11.02) 100.00 (10.17) 95.19 (7.00) 100.28 (10.55) 2.45
EMT 10.05 a (1.85) 3.04 b (1.56) 8.75 b (1.61) 10.46 a (1.98) 228.78*
Klepel 10.80 a (1.87) 5.45 b (2.00) 4.55 b (2.42) 11.37 a (1.86) 112.02*
M-ABC 2 5.3 b (0.99) 10.21 c (1.38) 4.46 b (2.16) 12.06 a (3.49) 221.96*
Geslacht 5.42*
*p≤.05
2.2 Onderzoek 2
Voor dit onderzoek werden 21 kinderen geselecteerd (10 meisjes en 11 jongens). De
kinderen werden gerekruteerd via reguliere scholen, revalidatiecentra en ambulante
praktijken in Vlaanderen. Alle kinderen waren tussen 7 en 14 jaar. De
minimumleeftijd van de deelnemers was 7;1 jaar en de maximumleeftijd was 13;5
jaar. De gemiddelde leeftijd was 9;2 jaar (SD = 17,24). Alle kinderen waren normaal
begaafd. Het totaal IQ van de kinderen varieerde tussen 84 tot 116, met een
gemiddelde van 96,09 (SD = 9,43). Er namen negen kinderen deel met de diagnose
DCD, waarvan twee meisjes en zeven jongens. Een tweede groep bestond uit
kinderen met zowel de diagnose DCD als dyslexie. Deze groep telt zes kinderen
waarvan drie meisjes en drie jongens. Als laatste is er een controlegroep die bestaat
uit zes kinderen, waarvan vijf meisjes en één jongen.
-
29
2.2.1 Kinderen met DCD
Deze groep bestaat uit negen kinderen die een diagnose DCD hebben. De criteria
om tot deze groep te behoren zi jn naar analogie met onderzoek 1, beschreven in
paragraaf 2.1.1.
2.2.2 Kinderen met DCD en dyslexie
De tweede groep bestaat uit zes kinderen die zowel de diagnose DCD als dyslexie
hebben. De criteria om tot deze groep te behoren zijn naar analogie met onderzoek
1, beschreven in paragraaf 2.1.3.
2.2.3 Controlegroep
De laatste groep is de controlegroep, bestaande uit zes kinderen. De criteria om tot
deze groep te behoren zijn naar analogie met onderzoek 1, beschreven in paragraaf
2.1.4.
Omdat de groepen klein zijn werd gekozen om via een niet parametrische test,
namelijk de Kruskal-Wallis test, na te gaan of de medianen van de drie groepen
verschillen qua leeftijd ( χ²(2) = 3.92, p = ns), SES ( χ²(2) = 3.49, p = ns) en IQ( χ²(2)
= 2.60, p = ns). Uit de resultaten bleek dat er geen significant verschil bestaat tussen
de medianen. Tevens werd er geen significant verschil gevonden tussen de proportie
jongen/meisjes overheen de verschillende groepen ( χ²(1) = 0.04, p = ns).
-
30
Tabel 2.
Kruskal-Wallis test met leeftijd, SES en IQ als testvariabelen.
DCD (n = 9) DCD+ dyslexie
(n = 6)
Controlegroep
(n = 6)
Χ²(2) Χ²(1)
Mean Rank Median Mean Rank Median Mean Rank Median
Leeftijd 7.94 99 99 13.83 114 12.75 115 3.92
SES 11.22 44 44 7.50 37.25 14.17 45.3 3.49
IQ 11.61 95 95 7.75 89.50 13.33 97 2.60
Geslacht 0.04
* p < .05
2.3 Instrumenten
In het volgende deel worden de verschillende instrumenten die in dit
onderzoeksopzet gebruikt worden voorgesteld. Als eerste komen de testen met
betrekking tot de motoriek aan bod. Vervolgens belichten we de leestesten. Hierna
worden de testen in verband met visuele perceptie onder de loep genomen. Als
laatste bespreken we de verkorte intelligentietest. Alle testen werden gebruikt in
beide onderzoeken, behalve op het vlak van visuele perceptie. Hierbij werden de
testen Test of Visual Perceptual Skills 3th edition (TVPS 3), Primary Mental Abilities
(PMA) en Judgement of Line Orientation Test (JLOT) enkel afgenomen in het tweede
onderzoek en niet in het eerste.
2.3.1 Motoriek
De Movement Assessment Battery for Children 2 (M-ABC 2; Henderson &
Sugden, 2007) is momenteel de meest gebruikte gestandaardiseerde motorische
test, zowel in wetenschappeli jk onderzoek (Engel-Yeger, Rosenblum, & Josman,
2010; Van Waelvelde, Oostra, Dewitte, Van Den Broeck, & Jongmans, 2010) als de
klinische praktijk, voor het vaststellen van een motorische achterstand bij kinderen
(Pieters et al., 2009). De M-ABC 2 is een herziening van de in 1992 uitgebrachte M-
-
31
ABC (Henderson & Sugden, 1992) en is bedoeld voor kinderen in de
leeftijdscategorie van 3 tot 16 jaar. Dit instrument bestaat uit een gestandaardiseerde
test en een checklist in te vullen door de ouders. In dit onderzoek wordt enkel de
‘Performance Test’ afgenomen om de motorische capaciteiten in kaart te brengen.
De M-ABC 2 is verdeeld in drie leeftijdsbanden waarvan in deze twee onderzoeken,
door de leeftijdsrestricties, enkel de laatste twee (van 7 tot 10 jaar en van 11 tot 16
jaar) worden gebruikt. In elke leeftijdsband worden de domeinen ‘Handvaardigheid’,
‘Balvaardigheid’ en ‘Evenwicht’ gemeten aan de hand van acht items. De
afnameduur is afhankelijk van de leeftijd van het kind en de mate van motorische
moeilijkheden, en varieert tussen de 20 en 45 minuten. De betrouwbaarheid en
validiteit van de M-ABC 2 zijn goed (Croce, Horvat, & McCarthy, 2001). De normering
gebeurde bij meer dan 4000 kinderen in Nederland en Vlaanderen (Smits-
Engelsman, 2010).
2.3.2 Lees- en spellingstest
De Eén- minuuttest (EMT) (Brus & Voeten, 1999) meet de technische
leesvaardigheid van bestaande woorden op woordniveau. Er zijn twee
standaardlijsten van woorden, vorm A en vorm B. Beide bevatten 116 losse onder
elkaar geplaatste woorden. De EMT is geschikt voor kinderen van het 2de tot en met
het 6de leerjaar van het lager onderwijs en is niet gebonden aan een bepaalde
leesmethode. De EMT is in 1997 genormeerd op basis van de resultaten van een
landelijke steekproef van drie cohorten van 900-1000 leerlingen. De COTAN schrijft
de EMT een goede betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en normering toe (Evers et al.,
2002). Het CAP- vademecum geeft aan dat zowel de validiteit als de
betrouwbaarheid goed blijken (Magez, Rauws, Bos, & De Cleen, 2001)
De Klepel (Van den Bos et al., 1994) meet de technische leesvaardigheid van
pseudowoorden op woordniveau. Aan het kind wordt gevraagd om gedurende twee
minuten hardop zoveel mogelijk nonsenswoorden uit een lijst van 116 te lezen.
Volgens de COTAN zijn de betrouwbaarheid, begripsvaliditeit en normering
voldoende. In 1994 werden vorm A en B van de Klepel genormeerd op
-
32
respectieveli jk 697 en 755 kinderen. De COTAN geeft aan dat deze normen
verouderd zijn (Evers et al., 2002).
2.3.3 Visuele perceptie
De Beery Developmental Test of Visual- Motor Integration 5th edition (VMI)
(Beery et al., 2004) beoordeelt de visueel- motorische integratie van kinderen en
jongeren van 2 tot 18 jaar. In het eerste deel, de subtest ‘visual-motor integration’
wordt de testpersoon gevraagd 24 geometrische figuren, die oplopen in
moeilijkheidsgraad, na te tekenen. Hier is er geen ti jdsdruk. Dit zal ongeveer 10 à 15
minuten duren. Als een respondent moeilijkheden heeft met het invullen van de
subtest ‘visual-motor integration’ of scores onder het gemiddelde behaalt, dan is het
mogelijk dat hij of zij problemen heeft met of visuele of motorische vaardigheden
Sinds de vierde editie van de Beery VMI heeft men daarom twee onderdelen
toegevoegd nl. de test ‘visual perception’ en de test ‘ motor coördination’. Bij de test
‘visual perception’ is het de bedoeling dat de testpersoon de figuur aanduidt die
identiek is aan de voorgestelde figuur. Hier focust men op het visuele. De test moet
volbracht worden binnen een tijdsbestek van drie minuten. De ‘motor coördination’
test helpt bij het bepalen van het niveau van de motorische vaardigheden. Hier gaan
respondenten figuren tekenen terwijl ze binnen afgebakende grenzen moeten blijven.
Ook hier is een tijdslimiet, met name vijf minuten. Deze test heeft zeer goede
psychometrische kenmerken. De Beery VMI en zijn twee subtesten hebben
respectieveli jk een gemiddelde betrouwbaarheid van .92, .91 en .90. Voor de
recentste editie werd de hele test gestandaardiseerd op een steekproef van 2512
kinderen tussen 2 en 18 jaar (Beery et al., 2004).
De Test of Visual Perceptual Skills 3th edition (TVPS 3) (Martin, 2006) meet de
perceptuele mogelijkheden. De TVPS 3 bestaat uit 112 zwart- wit testprenten die
verdeeld zijn in zeven subtesten en geordend volgens moeilijkheidsgraad. De
testleider toont het kind de platen en stelt daarover een vraag, afhankeli jk van de
subtest. Het kind deelt het antwoord mee door het nummer onder het juiste item te
zeggen of door het juiste antwoord aan te duiden. Per subtest zi jn er twee
voorbeelditems, gevolgd door 16 testitems. Bij de subtests ‘visual memory’ en
-
33
‘sequential memory’ geldt er een tijdsrestrictie. De test kan afgenomen worden bij
kinderen van 4 jaar tot 18 jaar en 11 maanden en duurt ongeveer 30 minuten. De
score wordt uitgedrukt in ruwe scores, standaardscores en percentielscores. De
proefgroep voor de normering bestond uit 1032 kinderen. De betrouwbaarheid van
deze test varieert tussen de 0.83 en 0.92 (Simons, 2006).
De subtest ruimtelijk inzicht van de Primary Mental Abilities (PMA) (Thurstone &
Thurstone,1962) gaat visuele perceptie na. Het is de bedoeling dat het kind aangeeft
welk stuk uit de rij bi j de figuur vooraan past zodat dit een vierkant wordt. Je kan de
PMA individueel en klassikaal afnemen. Na de vier oefenitems samen te overlopen
krijgen de kinderen nog zes minuten de tijd om de overige items op te lossen. De
resultaten worden uitgedrukt in ruwe scores en normscores.
De Judgement of Line Orientation Test (JLOT) (Benton, Hamsher, Varney, &
Spreen, 1983) meet de visuele perceptie. Deze test bestaat in een H vorm en in een
V vorm, waarin dezelfde stimuli in een andere volgorde aangeboden worden. Er
wordt aan de testpersoon gevraagd om de oriëntatie van paren van lijnen te
identificeren op een multiple- choice antwoordkaart. Het testboek bestaat uit 35
verschillende stimuli en steeds dezelfde antwoordkaart. De vijf eerste items zijn
oefenitems, gevolgd door 30 test items. D