BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de...

78
250 Bibliotheek - Bibliothèque BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE [Coenraad Arnold Tamse] - p. 252 JOSÉ GOTOVITCH Du communisme et des communistes en Bel- gique. Approches critiques [Widukind De Ridder] - p. 255 II. Economische geschiedenis - Histoire économique MARIE D’UDEKEM-GEVERS La Machine Mathématique IRSIA-FNRS (1946- 1962) [Sandra Mols] - p. 259 IVO MAES A century of macroeconomic and monetary thought at the National Bank of Belgium [Dirk Luyten] - p. 264 GINETTE KURGAN-VAN HENTENRYK Max-Léo Gérard. Un ingénieur dans la cité (1879-1955) [Dirk Luyten] - p. 265 MICHAEL RYCKEWAERT Building the Economic Backbone of the Belgian Welfare State. Infrastructure, planning and architecture 1945-1973 [Fredie Floré & David Peleman] - p. 267 III. Koloniale geschiedenis - Histoire coloniale KATHLEEN GHEQUIÈRE & SIBO KANOBANA De bastaards van onze kolonie. Verzwegen verhalen van Belgische metissen [Sarah Heynssens] - p. 270 FRANÇOIS RYCKMANS Mémoires noires. Les Congolais racontent le Congo belge 1940-1960 [Sarah Heynssens] - p. 274 IV. Culturele geschiedenis - Histoire culturelle SARAH KEYMEULEN & JO TOLLEBEEK Henri Pirenne, Historian : A Life in Pictures [Peter Schöttler] - p. 278 HUBERT ROLAND, MARNIX BEYEN & GREET DRAYE Deutschlandbilder in Belgien 1830-1940 – (Studien zur Geschichte und Kultur Nordwest- europas, Band 22) [Georgi Verbeeck] - p. 281 LIESBET NYS De intrede van het publiek. Museum bezoek in België 1830-1914 [Christine A. Dupont] - p. 283 AN PAENHUYSEN De nieuwe wereld. De wonderjaren van de Belgische avant-garde, 1918-1939 [Evert Peeters] -) p. 287 GEERT VANPAEMEL, MARK DEREZ & JO TOLLEBEEK Album van een wetenschappelijke wereld. De Leuvense universiteit omstreeks 1900 [Ruben Mantels] - p. 290 LOUIS VOS Idealisme en engagement. De roeping van de katholieke studerende jeugd in Vlaanderen (1920-1990) [Guy Zelis] - p. 292 I. Politieke geschiedenis - Histoire politique GITA DENECKERE Leopold I. De eerste koning van Europa

Transcript of BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de...

Page 1: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

250Bibliotheek - Bibliothèque

BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE

[Coenraad Arnold Tamse] - p. 252

JOSÉ GOTOVITCH

Du communisme et des communistes en Bel­

gique. Approches critiques

[Widukind De Ridder] - p. 255

II. Economische geschiedenis - Histoire économique

MARIE D’UDEKEM-GEVERS

La Machine Mathématique IRSIA­FNRS (1946­

1962)

[Sandra Mols] - p. 259

IVO MAES

A century of macroeconomic and monetary

thought at the National Bank of Belgium

[Dirk Luyten] - p. 264

GINETTE KURGAN-VAN HENTENRYK

Max­Léo Gérard. Un ingénieur dans la cité

(1879­1955)

[Dirk Luyten] - p. 265

MICHAEL RYCKEWAERT

Building the Economic Backbone of the Belgian

Welfare State. Infrastructure, plan ning and

architecture 1945­1973

[Fredie Floré & David Peleman] - p. 267

III. Koloniale geschiedenis - Histoire coloniale

KATHLEEN GHEQUIÈRE & SIBO KANOBANA

De bastaards van onze kolonie. Verzwegen

verhalen van Belgische metissen

[Sarah Heynssens] - p. 270

FRANÇOIS RYCKMANS

Mémoires noires. Les Congolais racontent le

Congo belge 1940­1960

[Sarah Heynssens] - p. 274

IV. Culturele geschiedenis - Histoire culturelle

SARAH KEYMEULEN & JO TOLLEBEEK

Henri Pirenne, Historian : A Life in Pictures

[Peter Schöttler] - p. 278

HUBERT ROLAND, MARNIX BEYEN & GREET

DRAYE

Deutschlandbilder in Belgien 1830­1940 –

(Studien zur Geschichte und Kultur Nordwest­

europas, Band 22)

[Georgi Verbeeck] - p. 281

LIESBET NYS

De intrede van het publiek. Museum bezoek in

België 1830­1914

[Christine A. Dupont] - p. 283

AN PAENHUYSEN

De nieuwe wereld. De wonderjaren van de

Belgische avant­garde, 1918­1939

[Evert Peeters] -) p. 287

GEERT VANPAEMEL, MARK DEREZ & JO

TOLLEBEEK

Album van een wetenschappelijke wereld. De

Leuvense universiteit omstreeks 1900

[Ruben Mantels] - p. 290

LOUIS VOS

Idealisme en engagement. De roeping van de

katholieke studerende jeugd in Vlaanderen

(1920­1990)

[Guy Zelis] - p. 292

I. Politieke geschiedenis - Histoire politique

GITA DENECKERE

Leopold I. De eerste koning van Europa

Page 2: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

251 Bibliotheek - Bibliothèque

V. Recht en Geschiedenis - Histoire et Droit

FRANÇOISE MULLER

La Cour de Cassation à l’aune des rapports

entre pouvoirs. De sa naissance dans le modèle

classique de la séparation des pouvoirs à l’aube

d’une extension de la fonction juridictionnelle,

1832­1914/1936, – (Justice et Société)

[Bram Delbecke] - p. 294

RIK VERWAEST

Van Den Haag tot Genève : België en het

internationale oorlogsrecht (1874­1950)

[Stanislas Horvat] - p. 299

VI. Migratiegeschiedenis - Histoire des Migrations

FRANK CAESTECKER & BOB MOORE

Refugees from Nazi Germany and the Liberal

European States

[Marij Leenders] - p. 300

IDESBALD GODDEERIS & ROELAND HERMANS

Vlaamse migranten in Wallonië, 1850­2000 [Leen Beyers] - p. 303

VII. Geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog - Histoire de la Première Guerre mondiale

SIEGFRIED DEBAEKE

Oud IJzer. De frontstreek bedolven onder

levensgevaarlijke oorlogsmunitie

JOHN DESREUMAUX

Land van schroot en knoken. Slachtoffers van

ontploffingen in de frontstreek 1918-heden

[Dominiek Dendooven] - p. 307

SIEGFRIED DEBAEKE & LUC ERVINCK

Het drama van Esen, de genadeloze slacht­

partijen van oktober 1914

[Jan Van der Fraenen] - p. 309

RUBEN DONVIL

De grote oorlog op kleine schaal. De gevechten

aan de Getelinie in Oost­Brabant (1914)

[Niels Matheve] - p. 313

JOS MONBALLYU

De jacht op de flaminganten. De straf rechtelijke

repressie van de Vlaamsgezinde militairen aan

het IJzerfront

[Tom Simoens] - p. 315

VIII. Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog - Histoire de la Seconde Guerre mondiale

MARK VAN DEN WIJNGAERT, PATRICK NEFORS,

OLIVIER VAN DER WILT, TINE JORISSEN &

DIMITRI RODEN

De beulen van Breendonk. Schuld en boete

[Lawrence Van Haecke] - p. 317

ETIENNE VERHOEYEN

Spionnen aan de achterdeur. De Duitse Abwehr

in België 1936­1945 – (Governance of Security

Research Report Series, IV)

[Dirk Martin] - p. 320

IX. Geschiedenis en Herinnering - Histoire et Mémoire

BRUNO BENVINDO & EVERT PEETERS

Scherven van de oorlog. De strijd om de

herinnering aan WO II

[Koen Aerts] - p. 322

PETER SCHRIJVERS

De Margraten Boys. Hoe een dorp weigerde de

Amerikaanse bevrijders te vergeten

[Bruno De Wever] - p. 326

Page 3: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

252Bibliotheek - Bibliothèque

Deze voortreffelijke biografie van Leopold I plaatst de hoofdpersoon in diens Europese cultuurhistorische, sociaal- psychologische, gender-historische en politiek-historische context. De auteur geeft ook een helder beeld van Leopolds persoonlijke leven. Haar biografie vormt daarom een wezenlijke stap voorwaarts op het gebied van de staatslieden-biografie in het algemeen en de Belgische koningsbiografie in het bijzonder. De door de auteur gekozen Europese context is noodzakelijk als men bedenkt dat Leopold reeds een prins van Europese bekendheid en ervaring was toen hij als eenenveertigjarige een troon in België vond. Dankzij Leopolds uitgebreide briefwisseling met zijn naaste familie, verwanten en staatslieden was het Gita Deneckere mogelijk om de onderste steen boven te brengen. Zij beschouwt haar held als speelbal van het lot dat hem vanwege de gevolgen van de Franse revolutie, de verwarring in het Duitse rijk en de hertekening van Europa tenslotte in Brussel deed belanden om er zijn ideeën over het negentiende-eeuwse koningschap in de praktijk te brengen. Op basis van het vele briefmateriaal schrijft de auteur vanuit het deelnemersperspectief en parafraseert zij de meeste brieven. Het bevordert de levendigheid maar legt wel een heel sterke klemtoon op Leopolds standpunten. Niet altijd geeft de auteur er commentaar bij om Leopolds mening in perspectief te plaatsen. Met die beperking moet de lezer rekening houden. Het is verder de vraag of de auteur

de context in sommige hoofdstukken niet te ruim neemt waardoor haar interessante studie aan een zeker overgewicht is gaan lijden.

Het beeld dat oprijst is kort geschetst het volgende. Als zevende kind van de hertog van Saksen-Coburg-Saalfeld werd Leopold gestimuleerd om zich een plaats in de wereld te verwerven. Moeder Augusta was een ontwikkelde vrouw die voor haar kinderen voorname huwelijkspartners zocht. Hoewel zij op Leopold een stempel drukte is het de vraag of de passages die de auteur wijdt aan zijn moeders intellectuele vorming en belezenheid niet wat ver voeren. Leopold was haar jongste kind en modelzoon. Hij kreeg een strenge Lutherse opvoeding en bleek met zijn heldere verstand, hoofse omgangsvormen en knappe voorkomen geroepen om voor de belangen van het hertogdom op te komen, eerst bij Napoleon en de tsaar en later tijdens het Congres van Wenen. Zijn huwelijksplannen hield hij opgeborgen totdat hij de Britse kroonprinses Charlotte in het oog kreeg, wat leidde tot een gelukkig maar kortstondig huwelijk. Op dit punt van haar boek heeft de auteur de culturele en politieke context reeds uitvoerig geschetst: de Duitse romantiek, het Lutherse piëtisme, de Britse politieke cultuur en de opzet van de Europese vorsten om na de val van Napoleon als Europees Concert de vrede te bewaren en revoluties te voorkomen. Ook Leopolds besef van de betekenis van de pers en de publieke opinie over het koningschap komen aan bod. Leopold droeg er ook toe bij dat de ongehuwde hertog van Kent ter wille van het voortbestaan van het Britse koningshuis trouwde met Leopolds zuster Victoire. Onze held steunde zijn zuster en haar dochtertje Victoria moreel en financieel na de onverwachte dood van de hertog. Hij bleef met zuster en nichtje zulke

I. Politieke geschiedenis - Histoire politique

GITA DENECKERE

Leopold I. De eerste koning van Europa Antwerpen, De Bezige Bij, 2011, ill., 736 p.

Page 4: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

253 Bibliotheek - Bibliothèque

nauwe banden houden dat de laatste hem als haar tweede vader beschouwde. Vanuit die positie bereidde hij Victoria voor op haar toekomstige rol als koningin.

De stortvloed van brieven die Leopold en Victoria voor en na haar troonsbestijging wisselden tonen hoe sterk Leopold zijn opvattingen over het koningschap op haar wilde overdragen. Zij diende als hoogste scheidsrechter politiek neutraal te zijn en goede vrienden met alle partijen te blijven. Natuurlijk moest Victoria altijd heel voorzichtig handelen, want alle macht of invloed die zij afstond, was de kroon onherroepelijk kwijt. Het uitgangspunt van de kroon was daarom in wezen conservatief. Dat waren precies de inzichten waarmee Leopold zelf de monarchie in België en Europa wilde laten overleven. Daartoe behoorde ook zijn advies dat een staatshoofd zich als lid van een gelukkig gezin moest profileren om aan de verwachtingen van de middenklasse te voldoen. Leopolds invloed werkte door toen zijn neef Albert van Saksen-Coburg – niet toevallig – met Victoria trouwde. Albert was het toonbeeld van fatsoen en echtelijke trouw en had moderne ideeën op allerlei gebied – ook voor hem trad Leopold op als tweede vader. Het succes van Victoria en Albert beschouwde Leopold dan ook als zijn eigen verdienste. Leopolds belangrijke rol als onvermoeibare raadgever van Victoria zette een zodanige stempel op de Britse monarchie dat de geschiedschrijving op dit punt zal moeten worden herzien. Het neemt niet weg dat de uitgebreide weergave van Leopolds reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen met leden van andere Europese vorstenhuizen zouden de Coburgs in de

loop van de eeuw nog tot verdere dynastieke hoogte stijgen. Ook de historiografie van de internationale betrekkingen wordt door de auteur overtuigend voorzien van een dynastiek accent. Zij betoogt dan ook dat Paul Schroeders opvattingen over het functioneren van het Europees Concert aangevuld zouden moeten worden met het inzicht dat de Europese vorsten na 1815 tegenover elkaar als familievaders de vrede wilden bewaren.

Toen de behoedzame Leopold in 1831 na enige aarzeling liet merken dat hij wel door het Nationaal Congres tot koning wilde worden gekozen, opende zich voor hem de gelegenheid zijn inzicht en ervaring aan te wenden ten behoeve van de Europese vrede en zijn nieuwe vaderland – het een zag hij niet los van het ander. Als vervolg op het hartelijke welkom dat hem bij zijn komst in de Belgische steden en dorpen bereid werd trad hij na 1831 systematisch op in het openbaar met zijn tweede echtgenote Louise en hun kinderen.

Hoewel Leopold altijd lutheraan bleef, begreep hij dat het belangrijk was om de katholieke geestelijkheid en haar achterban voor zich te winnen en het episcopaat door middel van de internuntius bij de les te houden. Met zijn populariteit bij de clerus en het volk wist hij zijn positie tegenover het wettelijke land te versterken. Afgezien van het koningschap beschouwde hij het katholicisme als het beste nationale bindmiddel in een land waar een sterk nationaal gevoel zijns inziens ontbrak.

Was Leopold een politiek neutrale scheids-rechter volgens eigen recept ? Neen. Volgens hem was de Belgische bevolking monarchistisch en katholiek. Het katholi-

Page 5: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

254Bibliotheek - Bibliothèque

cisme, in Vlaanderen nog meer dan elders in het land, vormde zijns inziens het nationale element, terwijl hij de liberalen maar een stelletje kosmopolieten vond. Gematigd katholieke politici genoten daarom zijn voorkeur bij kabinetsformaties. Als vorst van zijn tijd hield Leopold natuurlijk wel rekening met liberalisme en nationalisme, aldus de auteur. Maar uit haar weergave van Leopolds gedachten over de ontwikkelingen in Europa en België blijkt dat hij hun kracht onderschatte. Weliswaar probeerde hij met unionistische regeringen de uitvoerende macht een sterke greep op het bestuur te geven en tot partijstrijd leidende maatregelen te voorkomen. Zijn opzet om het liberalisme te temmen mislukte op den duur toch – tot groot verdriet van de vorst. In het revolutiejaar 1848 merkte hij echter tot zijn genoegen dat België met zijn vermaledijde grondwet glansrijk overeind bleef, nota bene onder een liberale regering. Europa erkende de jonge staat als een element van stabiliteit onder zijn koning, vond hij. Als constitutioneel model was België voorbeeldig, maar hij betaalde de prijs ervoor, want de staat rustte op zijn schouders. Het nam niet weg dat Leopold tijdens de woelige jaren van Europese revoluties uitgebreid correspondeerde met gekroonde hoofden en staatslieden zonder dat hij als nestor van Europa de gang van zaken sterk kon beïnvloeden. Men kan zich afvragen of de vele pagina’s die de auteur wijdt aan Leopolds brieven over de problemen rondom de mislukte Duitse eenheid, of zijn analyse van de politieke gebeurtenissen in het Frankrijk van de jaren 1848-1852, niet wat van het goede te veel zijn.

De nasleep van 1848 bracht rust in de Belgische binnenlands politiek, de vorst slaagde erin gematigde katholieke regeringen te vormen die veel op zijn unionistische

kabinetten leken. Daaraan kwam een eind toen van 1857 tot 1870 liberale regeringen staat en samenleving in hun geest gingen veranderen. De gewijzigde politieke cultuur gaf aan dat de Belgische industrie de landbouwsector had overvleugeld. Grote ondernemers en een welvarende middenklasse gaven het liberalisme de wind in de zeilen. Die dynamiek was aan Leopold niet besteed. Mopperde Leopold vooral op de liberalen, de zijn inziens zwakke katholieke politici kon hij evenmin waarderen. Aan het eind van zijn leven was hij negatiever dan ooit over het intens verdeelde wettelijke land dat ver was afgeweken van de weg van gematigdheid die de behoudende vorst zozeer liefhad uit ’s lands en dynastiek belang.

In de internationale politiek ging het met Leopolds idealen al niet veel beter. Tot zijn spijt viel door de Krimoorlog de samenwerking tussen de drie conservatieve hoven van Wenen, Sint-Petersburg en Berlijn uiteen, terwijl uiteindelijk ook de Frans-Britse entente bekoelde. Met het verlangen naar nationale eenheid in Italië en Duitsland had Leopold weinig op, want dat dreigde de vrede in Europa te verstoren. Binnen zijn Europese netwerk was hij gematigheid blijven aanprijzen, maar op den duur haalde zijn persoonlijke diplomatie nog maar weinig uit. Als vorst uit een tussentijd had Leopold aan het eind van zijn leven geen greep meer op de wereld van Napoleon III, Cavour en Bismarck.

Oostenrijk werd door Leopold beschouwd als wezenlijk voor het machtsevenwicht in Europa. Het was niet toevallig dat zijn oudste zoon en zijn dochter huwelijken met Habsburgers sloten, wat natuurlijk zeer eervol was voor de Belgische monarchie, maar haar uiteindelijk wel associeerde met een

Page 6: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

255 Bibliotheek - Bibliothèque

grote mogendheid in verval. Daarbij kwam dat de relatie met zijn oudste zoon kil was. De kroonprins was een man van zijn tijd, koesterde bewondering voor Napoleon III en speelde met wilde expansieplannen in Europa en overzee. Leopold I begreep steeds minder van zijn zoon en opvolger. Door de ogen van de vader kan de lezer het ongenoegen over de wonderlijke persoonlijkheid van de latere Leopold II volgen. Dat ongenoegen was een van de schaduwen op de laatste levensjaren van Leopold I waarin ziekten hem kwelden. Maar tot het eind bleef de vorst in zijn rol. De Europese vorst had België een dynastie als plechtanker geschonken. Met dit boek kreeg hij een biografie die hem waardig is.

Coenraad Arnold Tamse

JOSÉ GOTOVITCH

Du communisme et des communistes en Belgique. Approches critiquesBruxelles, Éditions Aden, 2012, 436 p.

Dit boek verzamelt bijdragen van José Goto-vitch die de afgelopen vijfentwintig jaar in binnen- en buitenland zijn verschenen. De bundel biedt een caleidoscopisch beeld van zijn onderzoek naar de Kommunistische Partij van België (KPB). In die zin is de titel enigszins misleidend, aangezien onder “communisme” en “communisten” uitsluitend de Belgische tak van de Derde Internationale worden begre-pen. Bij aanvang is evenmin duidelijk waar de in de titel vermelde “approches critiques” op slaan. Gaat het om een bepaalde historiografi-sche praktijk of om een kritische doorlich ting van het meanderende parcours van de KPB tot de uiteindelijke federalisering van de partij in 1988 ?

Het is in elk geval bijzonder praktisch dat de voornaamste bijdragen van José Gotovitch

over de geschiedenis van de KPB eindelijk gebundeld zijn. In combinatie met zijn doctoraat uit 1988 (Du Rouge au Tricolore) krijgt de lezer een uitstekend beeld van wat het wetenschappelijk onderzoek naar de KPB tot vandaag zoal heeft opgeleverd. Als eerste in België wijdde Gotovitch een doctoraat aan de geschiedenis van de KPB. Als hoogleraar aan de ULB was hij bovendien de promotor van een hele reeks verhandelingen en tot vandaag zit hij de wetenschappelijke raad van het Centre des Archives communistes en Belgique (Carcob) voor. Gotovitch incarneert dus als het ware de volledige historiografie rond de KPB. In het historiografische overzicht merkt de auteur bijvoorbeeld triomfantelijk op dat met name het lijvige Du Rouge au Tricolore “est contesté par personne!” (p. 29) Het werk van Gotovitch is dan ook bijzonder rijk aan feitelijke gegevens die onder meer gepuurd werden uit de archieven van de Komintern in Moskou, privé-archieven en ellenlange interviews met een hele reeks vooraanstaande actoren. Zoals de auteur zelf aangeeft, werd zijn jarenlange onderzoek geleid door de vraag naar wat de militanten van de KPB dreef : “comprendre la force de cet engagement, malgré tout, à travers tout (…)” (p. 9). Het verklaart ongetwijfeld de prosopografische insteek die het hele oeuvre van Gotovitch dooradert. Zonder de verdiensten van Gotovitch ter discussie te stellen, zullen we in deze recensie evenwel een andere benadering proberen voor te stellen.

De auteur spaart kosten noch moeite om het belang van de KPB voor de studie van het twintigste-eeuwse België in de verf te zetten. Hij heeft daarbij oog voor zowel de politieke, syndicale als culturele (het Théâtre Prolétarien) dimensies van de communistische

Page 7: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

256Bibliotheek - Bibliothèque

microkosmos. Als geen andere politieke partij was de KPB innig verweven met bredere internationale verhoudingen en ontwikkelingen. Zowel het functioneren van de KPB binnen de complexe structuren van de Komintern, als haar verhouding tot de Parti Communiste Français (PCF) worden zorg-vuldig uit de doeken gedaan.

Het derde deel van het boek behandelt de activiteiten van de KPB tijdens de bezetting. De lezer krijgt hier op het eerste gezicht een doordruk van een aantal aspecten die reeds in het doctoraat van José Gotovitch behandeld werden. De KPB wordt expliciet ingeschreven in een nationale geschiedenis van België. Het onder auspiciën van de KPB opgerichte Onafhankelijkheidsfront moest duidelijk maken dat de partij niet specu-leerde over de naoorlogse periode. Haar horizon beperkte zich tot wat de “Nationale Onafhankelijkheid” werd genoemd. Die strijd om de “Nationale Onafhankelijkheid” werd na de oorlog expliciet op het niveau van de productie gesitueerd. Op die manier wilde de partij zogezegd vermijden dat België in een “afhankelijkheidsrelatie” tegenover de Verenigde Staten zou terecht komen. De strijd om de “Nationale Onafhankelijkheid” overbrugde dus moeiteloos de voor- en naoorlogse periode. Toch leveren de verschil-lende hoofdstukken vooral verhelderende inzichten op over het concrete functioneren van de KPB in de clandestiniteit en de rechtstreekse doorwerking ervan na de bezet-ting. Slechts 10 percent van de naoorlogse kaders waren bijvoorbeeld niet door het vuur van de clandestiniteit gegaan. Reeds bekende inzichten worden ook aangevuld met nieuwe gegevens. Met name de prosopo-grafische insteek van de auteur komt tot zijn recht in bijdragen over de rol van

vrouwelijke partizanen en militanten binnen de clandestiene werking van de partij.

Het vierde deel ten slotte, behandelt de individuele trajecten van een aantal militanten en leidinggevenden. Doorheen zijn prosopografische studies komt José Gotovitch vooral terug op inzichten die reeds elders ontwikkeld werden. Het hoofdstuk over Edgar Lalmand bijvoorbeeld, herneemt de gecanoniseerde interpretatie van het zogenaamde “destalinisatiecongres” van 1954. De hoofdstukken over Marc Willems en Henri De Boeck behandelen indirect de zoge naamde “affaire Willems-De Boeck”. Die “affaire” voert ons tot het hart van de stalinistische ideologie en praktijk. De vertogen die instonden voor de reproductie van de communistische subjectiviteit. De mogelijkheden van het stalinisme om naar gelang de omstandigheden te variëren op reeds bestaande thema’s. Het hoofdstuk over Aloïs Gerlo voert vervolgens interessante argumenten aan om de doorwerking van diezelfde ideologie en praktijk verder te analyseren.

Het is onmogelijk om hier recht te doen aan de rijkdom aan feitelijke gegevens en treffende citaten die door Gotovitch verzameld werden. Laat ons daarom een poging ondernemen om een aantal van die gegevens op een andere manier te lezen. Vanuit de crisis van de politieke subjectiviteit zoals die zich vanaf het midden van de negentiende eeuw heeft afgetekend. De crisis van de standenmaatschappij verbond zich toen onder meer in Duitsland met een crisis van het politieke subject. De stalinistische ideologie en praktijk laat zich lezen als een autoritair antwoord op een crisis zoals die zich in de jaren 1920 opnieuw nadrukkelijk stelde. In

Page 8: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

257 Bibliotheek - Bibliothèque

België kwam deze crisis slechts gedeeltelijk aan de oppervlakte door het ontstaan van een communistische subjectiviteit, die onder meer geopponeerd werd aan de sociaaldemocratie. Binnen het stalinisme kon de crisis zich dus uitsluitend stellen doorheen de agressieve manier waarop ze werd bezworen.

De socialistische arbeidersbeweging ontwik-kelde zich in de schoot van onder meer geschoolde arbeiders uit de glas- en textiel-nijverheid. Met name in Charleroi en Gent verbond ze zich met elementen uit het progressieve liberalisme. Binnen de context van doorgedreven mechanisering en deelname aan het parlement werden gaandeweg politieke subjecten gerekruteerd, die gestalte gaven aan een socialistische politieke subjectiviteit. Doorheen parlemen-taire activiteiten en de geleidelijke uitbouw van strak georganiseerde syndicale gelederen, wist de sociaaldemocratie zich op te werpen als de spreekbuis van de Belgische arbeidersklasse. Opvallend genoeg verenigde de KPB bij haar ontstaan elementen uit het socialistische bediendensyndicaat (bv. Joseph Jacquemotte) en artistieke middens (bv. War Van Overstraeten). Het zou meer dan een decennium duren voor een communistische subjectiviteit concreet vorm kreeg en dit in de schoot van de Komintern. Die subjectiviteit was een antwoord op de crisis van de “subjectieve factor” zoals die zich in de jaren 1920 aftekende. Het Duitse proletariaat was er niet in geslaagd om een westers vervolg te breien aan de Oktoberrevolutie van 1917.

In België slaagde de KPB er pas vanaf de stakingen van 1932 (tijdelijk) in om zich als een politiek alternatief voor de sociaaldemocratie te profileren. De interne machtswissels tussen 1927 en 1935 laten toe om de stalinis-

tische vertogen en hun verhouding tot de communistische subjectiviteit van naderbij te onderzoeken. In het verlengde van de machtsstrijd tussen Stalin en Trotski voerde de Komintern vanaf 1927 een nieuw ordewoord in. De zogenaamde “klasse-tegen-klasse-politiek” behelsde onder meer een genadeloze kritiek van de sociaaldemocratie. In België werd de toenmalige leiding aan de kant gezet en vervangen door jonge militanten die gevormd waren in Moskou (Marc Willems en Henri De Boeck). Het betekende een tijdelijke breuk met leidinggevende kaders (o.a. Joseph Jacquemotte) die vanuit de sociaaldemocratie de overstap naar de KPB hadden gemaakt.

Tussen 1930 en 1931 werd de KPB van nabij gevolgd door de Komintern. Marc Willems werd zelfs opgenomen in de centrale bureaucratie van de Komintern in Moskou. Samen met Henri de Boeck en een inmiddels gerehabiliteerde Joseph Jacquemotte had Willems ook de leiding over de partij tijdens de stakingen van 1932. Het succes van de “klasse-tegen-klasse politiek” was slechts van voorbijgaande aard. De door de KPB georganiseerde werklozenmarsen konden nadien op weinig bijval rekenen. De gewijzigde internationale context zou de KPB bovendien ondergeschikt maken aan de diplomatie van de USSR.

Vanaf 1934 ondernam de Komintern toenaderings pogingen tot de sociaaldemo-cratie. Palmiro Togliatti van de Partito Comu-nista Italiano (PCI) werd in december van dat jaar naar Brussel gestuurd voor geheime gesprekken met onder meer Paul Henri Spaak van de Belgische Werkliedenpartij (BWP). Marc Willems en Henri De Boeck werden er toen reeds van beschuldigd toenadering te hebben gezocht tot de trotskistische

Page 9: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

258Bibliotheek - Bibliothèque

jongerenorganisatie. Het ging zogezegd om een “pact van eenheid van actie” waar verder ook de Socialistische Jonge Wacht bij betrokken was. De zogenaamde “affaire Willems-De Boeck” effende uiteindelijk het pad voor een permanente vertegenwoordiger van de Komintern in België (Andor Bereï) en de invoering van de Volksfrontpolitiek. In de stijl van de Moskouse processen nam De Boeck de verantwoordelijkheid op zich voor het zogenaamde “sektarisme” van de partij. Na deze openlijke schuldbelijdenis (“autokritiek”) werden zowel Willems als De Boeck naar Moskou verbannen.

De zogenaamde “eenheid met de andere democratische krachten” bleef het Leitmotiv van de partij tijdens de bezetting en ondersteunde nadien de strategische eis van Stalin tot actieve regeringsdeelname. Vanaf 1947 raakte de politieke rol van de KPB echter uitgespeeld. Binnen de zich verscherpende binnen- en buitenlandse verhoudingen trad de partij definitief uit de regering en werden de communistische eenheidssyndicaten weg-gestemd uit het ABVV. Op het IXde partij-congres van de KPB in 1948 veroordeelde secretaris-generaal Edgar Lalmand wat hij “de vergissingen van het verleden” noemde. De “democratische eenheid” van weleer werd vervangen door een strakke partijeenheid.

Internationaal gezien begon het nationaal-stalinisme vanaf 1948 nationaalcommunis-tische weerstanden los te maken die zich in de jaren 1950 zouden doorzetten. In 1948 slaagde maarschalk Tito er bijvoorbeeld in om Joegoslavië los te wrikken uit de Sovjet-Russische invloedssfeer. In 1954 leed de KPB haar derde verkiezingsnederlaag op rij. De crisis van het stalinisme en van de communistische subjectiviteit zou in

België bezworen worden tijdens het XIde partijcongres in Vilvoorde (1954). Edgar Lalmand formuleerde zijn “autokritiek” en hekelde met name de zogenaamde “per-sonencultus” en “de beperkte inbreng van het Centraal Comité bij het formuleren van de partijdirectieven”. Na het congres van Vilvoorde zou de KPB overschakelen op een variant van de Volksfrontpolitiek zoals die tussen 1935 en 1947 had gefunctioneerd.

De zogenaamde “destalinisatie” van 1954 was gewoon de zoveelste variatie op het stalinistische thema van de “eenheid” en het “sektarisme”. Militanten die in aanmerking kwamen voor de opname van een ambt kregen bijvoorbeeld voor het congres autobio-grafische steekkaarten voorgeschoteld die waren opgesteld volgens “de criteria van Dimitrov” (één van de architecten van de Volksfrontpolitiek). Een groot aantal van die steekkaarten worden vandaag bewaard op het Carcob-Dacob. De antwoorden op de steekkaarten werden eigenlijk vooraf geconstrueerd door de vragen en bieden een uniek inzicht in de stalinistische ideologie en praktijk. Door de steekkaarten in te vullen gaven de militanten immers blijk van hun wil om zich door de partij te laten interpelleren. Cynisch genoeg worden ze tot vandaag vooral kritiekloos gebruikt als bron van biografische gegevens. Toch laten deze autobiografische fiches toe om na te gaan welk “engagement” van communistische militanten verlangd werd. Ze vormen de uitgelezen bron om de constructie van de communistische subjectiviteit te onderzoeken en dit d’une crise à une autre.

Widukind De Ridder

Page 10: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

259 Bibliotheek - Bibliothèque

II. Economische geschiedenis - Histoire économique

MARIE D’UDEKEM-GEVERS

La Machine Mathématique IRSIA-FNRS (1946-1962)Académie Royale de Belgique, Classe des Sciences

(Mémoires de la), 2011, in-8°, 3e série, T. XXXIII, n°

2073, Bruxelles, 224 p.

La Machine Mathématique IRSIA-FNRS (1946-

1962) par Marie d’Udekem-Gevers est un de ces ouvrages dont la publication est discrètement mais intensément espérée et attendue car il répond à une demande de mémoire. Marie d’Udekem-Gevers, anthro-pologue et informaticienne, nous propose une narration mêlant histoire et technique à propos de la Machine Mathématique IRSIA-FNRS. La Machine Mathématique IRSIA-FNRS, MMIF en abrégé, fut l’ordinateur ‘national’ belge des années 50, le calculateur moderne de pointe pour les scientifiques et spécialistes du calcul intensif dans la Belgique des années 50, mais à ce jour toujours méconnu des historiens des sciences et techniques en Belgique. De fait, les mentions de cet ordinateur dans la littérature à ce jour étaient de trop brèves mentions

dans des ouvrages généralistes tels la récente histoire du FNRS de R. Halleux et G. Xhayet1. Généralement, les ouvrages dédiés à l’histoire des sciences et techniques dans notre pays sont rares, et souvent focalisés sur des ‘classiques’, i.e. côté recherches ‘théoriques’ la physique nucléaire des Conseils Solvay de Bruxelles, les travaux de Quetelet en statistiques, les recherches en astronomie de Georges Lemaître et ses contacts avec Albert Einstein au cours des années 30, la physique théorique et ex pé rimentale de Charles Manneback2 et, côté recherches ‘appliquées’, les pratiques de re cher ches et mécénat industriels en chimie et métallurgie3.

La Machine Mathématique IRSIA-FNRS (1946-

1962) n’est pas novateur ici, le cœur de l’ou-vrage étant que la proposition que la MMIF serait “une des premières d’une série qui reste encore à écrire pour illustrer le passé informatique de notre royaume” (p. 9), en d’autres mots, un nouveau ‘classique’ en matières de sciences et techniques en Belgi-que. Si cette prémisse peut gêner, réunissant et synthétisant plusieurs années de recherche (dont dans le cadre du projet d’histoire orale Premiers jalons de l’histoire de l’informatique

1. La MMIF est mentionnée en pp. 157-159 in R. Halleux & G. xHayet, La liberté de chercher. Histoire du Fonds National belge de la Recherche Scientifique, Éditions de l’Université de Liège, 2007. 2. R. Halleux, Cockerill, Liège, Perron, 2002; Id. (dir.), Histoire des sciences en Belgique, 1815-2000, Renaissance du Livre, 2001; R. Halleux, C. OpsOmeR & J. VandeRsmIssen (dir.), Histoire des Sciences en Belgique de l’Antiquité à 1815, Crédit Communal, 1998; d. lambeRt, Un Atome d›univers, Bruxelles, Racine, 2000; p. maRaGe & G. WallenbORn (dir.), The Solvay Councils, Birkhäuser, 1999. 3. R. Halleux, Cockerill, Liège, Perron, 2002; d. pIROtte, Melotte, un siècle et demi d’histoire et d’industrie : La Hesbaye à la conquête du monde, Édition du Musée de la Hesbaye, 2003; K. beRtRams, “Productivité économique et paix sociale au sein du plan Marshall. Les limites de l’influence américaine auprès des industriels et syndicats belges, 1948-1960”, in Cahiers d’Histoire du Temps présent / Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis, 9, 2001, p. 191-235; Id., “From Exchange Programs to the Legitimisation of University-based Management Education: The Case of Belgium, 1920-1970”, in m. KIppInG & n. tIRatsOO (dir.), Americanisation in 20th Century Europe, Université Charles-de-Gaulle Lille III, 2002; s; JaumaIn & K. beRtRams (dir.), Patrons, gens d’affaires et banquier, Le Livre Timperman, 2004, p. 188-206; K. beRtRams, Universités et entreprises. Milieux académiques et industriels 1880-1970, Le Cri, 2006; K. beRtRams, “Le capitalisme académique avant la lettre : Veblen et la critique de la commercialisation des universités”, in Education et Sociétés, 2008 (1), 21, p. 151-162.

Page 11: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

260Bibliotheek - Bibliothèque

en Belgique aux FUNDP de 2007-20094), l’ouvrage remplit un devoir de mémoire absolument fondamental en histoire de l’infor-matique et de l’ordinateur en Belgique. Tout au long de cette étude, l’histoire de la MMIF est au cœur de la narration et de l’intérêt de l’auteur mais complétée de références au contexte international plus large, notamment anglo-saxon, de l’histoire de l’ordinateur depuis la fin de la Seconde Guerre mondiale. Cet ouvrage est aussi spécialement important car il est une compilation organisée de la voix, de la perspective des acteurs, des contemporains qui ont contribué à con-cevoir, fabriquer et ont maintenu, réparé, utilisé la MMIF. Cette voix du témoin est particulièrement privilégiée dans la narration, l’auteur, ayant pris le parti méthodologique de rapporter consciencieusement les opinions des anciens de l’informatique belge.

L’ouvrage est divisé en deux parties. La première est une mise en contexte historique de la MMIF à travers divers chapitres chrono-logiques. L’auteur décrit premièrement les origines du projet, fruit d’une collaboration onéreuse – 25 millions de FB – entre milieux industriels, la Bell Telephone d’Anvers (suc-cursale belge du géant américain ITT des télécommunications et partenaire privilégié des PTT belges5), milieux universitaires –

professeurs, chercheurs belges venus de divers horizons idéologiques et aussi américains, dont H. Aiken, pionnier de l’ordinateur basé à Harvard – et État, via un financement conjoint par le FNRS, le Fonds national de la Recherche scientifique, et l’IRSIA, l’Institut pour l’Encou-ragement de la Recherche scientifique dans l’Industrie et dans l’Agriculture. Les chapi-tres suivants s’attachent aux épisodes des conception et fabrication de la MMIF, de son passage du prototype en une machine complète plus fiable, de son exploitation appliquée à des problèmes scientifiques complexes divers, et de son démantèlement à l’aube des années 60. La seconde partie est dédiée aux aspects techniques, expliqués d’après la terminologie informatique actuelle et celle de l’époque. Commençant par une description détaillée de l’aspect extérieur de la MMIF, l’auteur aborde ensuite la description et l’exploration – narrées en grande partie en prenant la perspective des contemporains, évoquant le design de la machine, son archi-tecture logique, ses composants – bandes et tambours magnétisés, cathodes, tubes à vide, tubes à gaz, câbles – et sa structuration en un ordinateur versatile et programmable. Le dernier chapitre est dédié aux techniques et méthodes de programmation – code machine, “pseudocode”, routines, et programmes – qui rendirent la machine user-friendly, dans la

4. Ce projet a donné lieu à plusieurs publications et présentations, e. a. s. mOls & m. d’udeKem-GeVeRs, “Disseminating electronics: Bell Telephone and the emergence of electronic computing expertise in post-war Belgium, c1945-c1960”, in Proceedings of the IEEE HISTory of TELecommunication CONference, Paris, IEEE, 2008; s. mOls, Trajectoires de l’ordinateur et ‘échec’ technologique en Belgique, 1945-1975. De la Machine IRSIA-FNRS à la MBLE, Confé-rence dans le cadre des Séminaires HITI, Université de Paris Sorbonne, 2009; s. mOls & m. d’udeKem-GeVeRs, Entre souvenirs et archives: vers une archive orale de l’histoire de l’ordinateur en Belgique ?, dans le cadre de la Journée Informatique et Patrimoines. D’une collection en péril à un réseau de collaboration, Maredsous, ASBL Informatique & Bible et la Maison de la Métallurgie et de l’Industrie de Liège, 2009; s. mOls & m. d’udeKem-GeVeRs, Reinventing American Electronics : ‘American’ Computing Research at the Bell Antwerp Trading Zone, c1945-c1960, Conférence à l’Inventing Europe Appropriating America Conference, Amsterdam, 2009. 5. p. VeRHOest (dir.), Openbare telecommunicatie (1798-1998), VUB Press, 2000, p. 74-107; J.-p. VeRCRuysse, p. VeRHOest & y. punIe, Politique belge des télécommunications, 1830-

1991, VUB Press, 1995, p. 87-146.

Page 12: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

261 Bibliotheek - Bibliothèque

mesure du possible pour un instrument dont le cœur binaire du fonctionnement se déployait en points lumineux sur des tubes à gaz et cathodiques qui, par simple usage, surchauffaient l’atmosphère et généraient des pannes systémiques forçant à de constants calculs de vérification afin de pallier une non-fiabilité chronique, imprévisible et aléatoire.

Par ces chapitres, M. d’Udekem-Gevers pro-pose donc des réponses à nombre de ques-tionnements historiques sur les instances spé -cifiques et les personnes impliquées, avec le pourquoi et le comment de la MMIF. Le message que veut faire passer l’ouvrage est que la MMIF, comme instance d’un proces-sus d’importation de la technologie de l’ordinateur électronique en Belgique, fut – comme espéré lors du lancement du projet, un vecteur d’apprentissage et d’appropriation d’une technologie dont les rudiments furent appris d’Harvard, grâce à une collaboration extensive avec H. Aiken, concepteur de la série des Mark computers. De ce fait, l’ou-vrage propose un éclairage nouveau sur les sciences et techniques en Belgique. Sous cet éclairage, Manneback se mue de physicien éminent en promoteur attentif de la recherche en ingénierie électronique et en ordinateur : les châssis de téléphonie servent à ranger des circuits de calcul, des bandes magnétiques sonores sont aménagées en unité linéaire de stockage de données; on crée des tambours magnétiques doués d’une propension gênan-te, plus ou moins contrôlée, à partir de dilatation thermique et de griffures diverses. Les jeunes universitaires en sciences passent leur service militaire à programmer des calculs et des méthodologies d’analyse numérique moderne sur la MMIF, et ils apprennent aussi

des classiques mathématiques venus de Suisse et d’Angleterre. En bref, l’ouvrage de M. d’Udekem-Gevers nous invite à réviser notre manière de comprendre le monde scientifique et technologique belge des années 50.

D’un point de vue historiographique, cette monographie présente cependant certaines lacunes. Il est très justement souligné par l’auteur que l’historiographie de l’ordinateur fait encore défaut en ce qui concerne la Belgique. Ce commentaire peut être tout aussi justement étendu à ce qui concerne les écrits en langue française en histoire des sciences (p. 9). Par contre, l’ouvrage ne suggère que très partiellement la richesse de l’historiographie dédiée à l’ordinateur dans le monde anglo-saxon; les narrations et la bibliographie font toutefois référence principalement à une littérature parfois trop classique ou trop géné-raliste, citant par exemple des écrits bien connus de P. Ceruzzi des années 80. Aussi, l’auteur ne fait nulle part mention de la revue classique en histoire de l’informatique, les IEEE Annals of the History of Computing6. Ceci est, dans un sens, naturel à la narration, focalisée sur la MMIF per se et sur l’exploitation de la perspective des contemporains associés à ce projet. La narration est donc une histoire essentiellement locale et dédiée au “MMIF”, d’abord et avant tout montrant comment le projet contribua à remettre à niveau la Belgique scientifiquement et technologiquement au sortir de la Deuxième Guerre mondiale, en important avancées et développements scien-tifiques et techniques anglo-saxons en calcul électronique, en termes de technologie – en créant un ordinateur électronique à la pointe de la recherche en Belgique – et en termes de savoir-faire et de connaissances – en créant

6. L’auteur fait notamment référence à des articles de compilation sur Wikipedia, et à P.E. Ceruzzi, et W. Aspray dans leurs écrits classiques des années 80-90, parmi les seuls ouvrages disponibles en bibliothèque en Belgique.

Page 13: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

262Bibliotheek - Bibliothèque

une plateforme pour l’émergence d’une expertise de pointe en calcul électronique.

Et de fait, une des premières informations à atteindre le monde scientifique belge au sortir de la guerre fut l’existence du calcul à vitesse électronique par l’invention de l’electronic computer, de l’ordinateur, avec ces cerveaux électroniques fascinants que furent l’ENIAC, les Mark II et Mark IV d’ Harvard, le ‘Baby’ et le Ferranti Mark I de Manchester, l’EDSAC de Cambridge7. De la même manière que l’ouvrage, la littérature sur ces calculateurs et ordinateurs est restée centrée – comme de plus en plus critiquée – sur des narrations essentiellement locales focalisées sur le développement de l’un ou l’autre ordinateur, délaissant les aspects interrelationnels de l’histoire, la manière dont les connaissances et le savoir-faire ont circulé au cours du temps de par le monde, la manière dont l’ordinateur ne fut pas – surtout

dans les années 40 à 60 – une technologie monolithique, évidente à apprendre mais une technologie qui a été réinventée à chaque fois. Tel qu’indiqué justement à maintes reprises par l’auteur, la MMIF fut le cœur de tels apprentissages de l’ordinateur par des chercheurs, des techniciens et des ingénieurs formés et basés en Belgique à travers des tissus industriels et universitaires autochtones, dont spécialement ceux tissés par la Bell Telephone et l’Université catholique de Louvain. Cela a donné, de fait une MMIF ‘clé’ dans l’émergence d’une expertise ordinateur ‘locale’, ‘indigène’ en Belgique. Mais une des questions qui découlent inévitablement de cette observation est de savoir à quel point cette plateforme d’appropriation fut ‘spéciale’ ou ‘normale’ dans le processus de la dissémination de l’ordinateur depuis son berceau, principalement anglo-saxon8. À quel point cette plateforme fut-elle différente de celles développées ailleurs, en France, en

7. W. aspRay, John von Neumann and the origins of modern computing, MIT Press, 1990; W. aspRay, Technological Competitiveness: Contemporary and historical perspectives on the electrical, electronics, and computer industries, IEEE, 1993; W. aspRay (dir.), Computing before computers, Iowa State University Press, 1990; p.e. CeRuzzI, Reckoners : The Pre-History of the Digital Computer from Relays to the Stored Program, Greenwood, 1983; J. aGaR, The Government Machine, MIT Press, 2003; a. aKeRa & F. nebeKeR (dir.), From 0 to 1 : An Authoritative History of Modern Computing, Oxford University Press, 2002; m. Campbell-Kelly, From Airline Reservations to Sonic the Hedgehog : A History of the Software Industry, Cambridge, MA, MIT Press, 2003; J. bubenKO, & J. sølVbeRG (dir.), History of Nordic Computing, Springer, 2005; J. Van den ende, The Turn of the Tide. Computerization in Dutch Society, 1900-1965, Delft, Delft University Press, 1994; J. Van den ende & R. Kemp, “Technological transformations in history : How the computer regime grew out of existing computing regimes”, in Research Policy, 28 (8), 1999, p. 833-851; F. nebeKeR, Calculating the Weather. Meteorology in the 20th century, Academic Press, 1995; m.s. maHOney, “The Histories of Computing(s)”, in Interdisciplinary Science Reviews, 30 (2), 2005, p. 119-135; J.W. CORtada, “Patterns and Practices in How Information Technology Spread around the World”, in IEEE Annals of the History of Computing, 30 (4), 2008, p. 4-25. 8. Ce questionnement est par exemple celui développé récemment par les historiens de l’informatique, qui redirigent leur questionnement vers le processus de diffusion de l’informatique de par le monde : J.W. CORtada, “The History of the Computing Literature”, in aKeRa & nebeKeR, op.cit., 2002; J.W. CORtada, “Patterns and Practices in How Information Technology Spread around the World”, in IEEE Annals of the History of Computing, 30 (4), 2008, p. 4-25; p.n. edWaRds, The closed world, MIT Press, 1996; u. HasHaGen & R. ROJas (dir.), The first computers, MIT Press, 2000; p.n. edWaRds, “Virtual Machines, Virtual Infrastructures. The New Historiography of Information Technology”, in Isis, 89, 1998, p. 93-99; p.n. edWaRds, “Pourquoi fabriquer des ordinateurs ?”, in La Recherche, Hors-série n° 7,

2002, p. 21-27.

Page 14: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

263 Bibliotheek - Bibliothèque

Finlande, aux Pays-Bas ? Dans ces pays, des projets de ‘machines mathématiques’ ont aussi fleuri (et péri) à propos desquels on ne peut que noter les similarités fascinantes avec la MMIF, en termes de chronologie – ces projets se localisent souvent entre 1950 et 1960 –, en termes techniques – les châssis téléphoniques et les tubes à vide ainsi que les diodes et triodes sont des composants classiques de tout calculateur et ordinateur des années 50-60 –, et aussi en termes socio-culturels – la plupart des fondateurs et acteurs de ces projets sont des physiciens et des mathématiciens demandeurs de technologies de calcul per-formantes ainsi que des ingénieurs fascinés par la difficulté (et les bénéfices à gagner) de cette nouvelle technologie fascinante durant les années 509. Plus techniquement, aussi, l’histoire de la MMIF présente d’intéressants points communs avec ces machines, en termes de composants routiniers, et moins routiniers – tels les tambours de mémoire magné tique dont les effets de dilatation firent les nuits blanches de nombreux ingénieurs, ceux de la MMIF, mais aussi ceux du Fer ranti Mark I de Manchester10. Les techniques de programmation développées pour l’exploi-tation de la MMIF ne sont pas sans rappeler

des développements similaires – y compris en termes de terminologie pour d’autre machines de la même époque. Ainsi il y eut certes un ‘pseudocode’ pour la MMIF, mais aussi pour l’EDSAC de Cambridge et le Ferranti Mark I de Manchester11.

En quelques mots et pour conclure, le livre de M. d’Udekem-Gevers souligne efficacement et avec insistance l’intérêt de l’épisode MMIF pour l’histoire des sciences et des techniques en Belgique. La Machine Mathématique IRSIA-FNRS suggère au lecteur un “ailleurs” fascinant, pour autant qu’il ne se laisse pas effrayer par un peu de termes techni ques. D’autre part, cette insistance a aussi pour effet de décaler l’attention du lecteur vers la seule MMIF, alors que l’évaluation du caractère innovant particulier spécial de ce projet ne peut se faire qu’en le comparant aux développements contemporains simi laires. Mais chaque chose en son temps… Et La Machine Mathématique IRSIA-FNRS est un premier pas plus que prometteur pour le futur de l’histoire de l’informa tique et de l’ordinateur dans notre pays.

Sandra Mols

9. p.e. mOunIeR-KuHn, “The Institut Blaise-Pascal (1946-1969) from Couffignal’s Machine to Artificial Intelligence”, in IEEE Annals of the History of Computing, 11 (4), 1989, p. 257-261; p. paJu, “A Failure Revisited : The First Finnish Computer Construction Project”, in bubenKO et al., op.cit., 2005, p. 79-94; p. paJu, “National Projects and International Users : Finland and Early European Computerization”, in IEEE Annals of the History of Computing, 30 (4), 2008, p. 77-91; e. Van OOst, G. albeRts, J. Van den ende & H.W. lIntsen (dir.), De Opkomst van de Informatietechnologie in Nederland, Kluwer, 1998. 10. À ce sujet, voir par exemple : s.H. laVInGtOn, Early British Computers : The Story of Vintage Computers and the Men Who Built Them, Manchester University Press, 1980; s.H. laVInGtOn, “Manchester Computer Architectures, 1948-1975”, in IEEE Annals of the History of Computing, 15 (3), 1993, p. 44-54. 11. À propos des techniques de programmation des années 50, notamment sur des ordinateurs anglais tels le Manchester Ferranti Mark I et l’EDSAC de Cambridge : m. Campbell-Kelly, “Programming the Mark I”, in IEEE Annals of the History of Computing, 2 (2), 1980, p. 130-168; m. Campbell-Kelly, “Programming the pilot ACE”, in IEEE Annals of the History of Computing, 3, 1981, p. 133-162; m.V. WIlKes, d.J. WHeeleR & s. GIll, The Preparation of Programs for an Electronic Computer, Tomash, 1982, original 1st ed. 1951; m. Campbell-Kelly, “The Airy Tape”, in IEEE Annals of the History of Computing, 14 (4), 1992, p. 16-26; m. Campbell-Kelly, “Programming the EDSAC”, in IEEE Annals of the History of Computing, 20 (4), 1998, p. 46-67.

Page 15: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

264Bibliotheek - Bibliothèque

IVO MAES

A century of macroeconomic and monetary thought at the National Bank of Belgium Brussels, National Bank of Belgium, 2010, 117 p.

Dit boek beschrijft hoe de Belgische Nationale Bank zich ontwikkelde als een producent van economische ideeën en daarmee woog op het beleid. De Bank had daarvoor twee instrumenten : een studiedienst en de eigen publicaties, waarbij vooral het tijdschrift moet vermeld worden. De studiedienst kwam tot ontwikkeling na de Eerste Wereldoorlog. De basis was de (nu nog bestaande) bibliotheek die werd gesticht in het begin van de twintigste eeuw. De latere minister van Financiën Albert-Eduard Janssen, toen pas gepromoveerd aan de Leuvense universiteit op een monetair onderwerp, kreeg in 1908 de opdracht de bibliotheek uit te bouwen.

Na de Eerste Wereldoorlog, een periode van monetaire instabiliteit die van de Nationale Bank een actievere opstelling vroeg dan onder het regime van de goudstandaard, ontstond een echte studiedienst, geleid door de latere Eerste Minister Paul Van Zeeland. De crisis van de jaren 1930 gaf nieuwe impulsen aan de dienst, maar het is vooral na de Tweede Wereldoorlog, en meer in het bijzonder vanaf de late jaren 1950 dat, onder invloed van Franz De Voghel, de studiedienst meer op de voorgrond kwam. Ook hier is een band met de groeiende interventie van de staat in de economie (onder meer via het sociaal-economisch overleg, waarin de Nationale Bank een faciliterende rol speelde), een evolutie die geschraagd werd door het keynesiaans economische denken dat ook bij de studiedienst aanhang won. De crisis van de jaren 1970 met nieuwe fenomenen zoals de stagflatie hield de studiedienst eveneens

erg bezig. De invoering van de euro en de oprichting van de Europese Centrale Bank in Frankfurt noopte de Nationale Banken tot een herdenken van hun rol. De studiedienst koos ervoor zich op een aantal niches te richten en de banden met de academische wereld (nog) meer aan te halen.

Dit verhaal wordt in dit boek op een bevattelijke en beknopte manier verteld, met veel aandacht voor de rol van markante persoonlijkheden. Het boek is overwegend gebaseerd op literatuur, aangevuld met beperkt archiefonderzoek. De auteur, die zelf als onderzoeker verbonden is aan de Nationale Bank, beheerst het onderwerp uitstekend en is bovendien in staat de technische materie bevattelijk uit te leggen. Het boek is geschreven voor een buitenlands publiek, maar kan ook dienstig zijn om aan niet-gespecialiseerde economische historici duidelijk te maken hoe de economische ideeënproductie en beleidsimpact van de Nationale Bank geëvolueerd is.

Interessant is de vaststelling dat de Nationale Bank vooral gefocust is geweest op monetaire stabiliteit en voorspelbare wisselkoersen en zich bijvoorbeeld verzet heeft tegen een devaluatie van de Belgische frank in de jaren 1970. Deze focus verklaart mede waarom keynesiaanse opvattingen betrekkelijk laat hun weg vonden, maar dan weer blijk gaven van een betrekkelijke persistentie. Op dit punt had de analyse wat meer kunnen worden uitgebreid : waarom het keynesianisme pas laat doordrong had meer kunnen worden geduid door wat explicieter de band te leggen met het (niet-mainstream) economisch denken, de economische politiek en de structuur van de Belgische economie. Over het aflopen van het keynesiaanse paradigma in de jaren 1970

Page 16: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

265 Bibliotheek - Bibliothèque

blijft het boek wat in het vage. In dat verband valt het op dat niet expliciet wordt ingegaan op de turn in het economisch denken van het keynesianisme naar het neoliberalisme en de impact die dit binnen de studiedienst van de Nationale Bank heeft gehad.

Dirk Luyten

GINETTE KURGAN-VAN HENTENRYK

Max-Léo Gérard. Un ingénieur dans la cité (1879-1955)Bruxelles, Éditions de l’ULB, 2010, 322 p.

Ginette Kurgan-Van Hentenryk is een uitstekend kenner van de geschiedenis van de Société Générale. In 1996 verscheen van haar hand een collectieve biografie van de leiders van de Société Générale en in het boek over de geschiedenis van de Generale Bank tekende ze voor het hoofdstuk over de periode 1850-1934. Beide publicaties vallen op door een heldere en aangename schrijfstijl, waarbij ingewikkelde financiële kwesties bevattelijk worden uitgelegd én door een scherp oog voor de verwevenheid van economie en politiek.

Deze kenmerken vinden we ook terug in dit boek, een biografie van de liberale politicus en bankier Max-Léo Gérard (1879-1955), één van de sleutelfiguren in de Belgische politiek van het interbellum tot de vroege jaren 1950. Hij werd secretaris van Koning Albert na de Eerste Wereldoorlog en minister van Financiën in de regeringen Van Zeeland en Spaak. Als minister was hij een van de architecten van de bankhervorming en verzette hij zich met succes tegen al te verregaand staatsinterventionisme in de economie zoals onder meer door H. De Man werd voorgestaan. Na deze (korte) ministeriële carrière stapte hij over naar de financiële wereld, aanvankelijk Brufina en later bouwde

hij de Bank van Brussel verder uit. De band met de politiek, breed gedefinieerd, verdween echter niet : Max-Léo Gérard maakte deel uit van het Galopin-comité (de auteur preciseert zijn rol in dit gremium) en was na de Tweede Wereldoorlog actief in patronale organisaties, een wereld waarmee hij overigens een permanente band had via zijn tweelingbroer Gustave-Léo Gérard, boegbeeld van het Comité Central Industriel.

Het is de bedoeling van de auteur om Gérard uit de schaduw te halen – hij is veel minder bekend dan bv. Van Zeeland, De Man of Galopin – en te wijzen op zijn belang voor de Belgische politieke en economische geschiedenis. In dat opzicht is het boek geslaagd : overtuigend wordt aangetoond dat het Gérard lukte om de fundamentele belangen van de banken- en zakenwereld te verdedigen in een periode waarin de verhoudingen tussen staat en markt verschoven in het voordeel van de overheid, ook al was die belangenverdediging succesvoller in de jaren dertig dan na de Tweede Wereldoorlog. Ginette Kurgan toont in dit verband goed aan dat de vervolging van de economische collaboratie en het debat over het Galopin-comité dat ermee gepaard ging, bijdroeg tot de tanende legitimiteit van de zakenwereld, wat mee mogelijk maakte dat, anders dan in de jaren dertig, de verhouding tussen de staat en privé-banken verschoof in het nadeel van de private financiële instellingen en de financieringsbehoeften van de staat primeerden op die van de ondernemingen.

Hoewel Gérard geen ‘beroepspoliticus’ was en dat nadrukkelijk niet wou zijn, had hij de politiek voldoende in de vingers om zijn doel te bereiken en partners te zoeken, soms in onverwachte hoek (E. Vandervelde tegen De

Page 17: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

266Bibliotheek - Bibliothèque

Man’s ambities om van de OREC een sterke institutie te maken). Meer doorslaggevend waren doelgerichte technische hervormingen binnen de staatsstructuur die effecten op lange termijn hadden zoals de invoering van een Inspectie van Financiën of een Hoge Raad van Financiën, die nog vandaag in het staatsbestuur een niet te verwaarlozen rol spelen. Dit verklaart de betrokkenheid van Gérard bij initiatieven om de werking van de staat te hervormen zoals het CERE of de steun aan L. Camu voor de invoering van het nieuwe naar hem genoemde ambtenarenstatuut (1937), waarin professionalisme en merito-cratie centraal stonden. De titel van het boek Un ingénieur dans la Cité vat de specifieke politieke rol van Gérard perfect samen : de burgerlijk mijningenieur van de Luikse universiteit bedreef de politiek als een technocraat, wat impliciet een depolitisering suggereert (politiek is geen kwestie van macht maar van wetenschap), maar dat tevens een zekere partijdigheid inhoudt omdat Gérard de belangen van de zakenwereld centraal stelde en de liberale beginselen hoog hield in een tijdvak waarin die zeer sterk in vraag werden gesteld. Precies omdat Gérard zich eerder als een technocraat dan als een politicus profileerde kon hij makkelijker bondgenoten zoeken bij de conservatieve katholieken en zo de liberale zaak (zoals hij die invulde, sociaal-economisch en nadrukkelijk niet levensbeschouwelijk) op cruciale momenten des te efficiënter vooruit te helpen. Dergelijke contacten speelden ook een rol in de Koningskwestie, waar Gérard eveneens een brugfunctie vervulde en nadrukkelijk afstand nam van de anti-leopoldisten in de Liberale Partij. Gérard bleek ook een zeer actieve voordrachtgever, publicist en journalist (hij leidde een tijdlang L’Indépendance belge) wat op zijn beurt bijdroeg tot de uitbreiding van

zijn netwerk in uiteenlopende maatschap-pelijke kringen.

Dat het boek erin slaagt Gérard’s betekenis voor de Belgische politiek en economie voor het voetlicht te brengen heeft te maken met de heuristiek, de aanpak en de stijl van de auteur. Er werd gebruik gemaakt van het archief van Max-Léo Gérard, dat al langer raadpleegbaar is in het Algemeen Rijksarchief, maar onlangs aangevuld werd met een onderdeel dat nog bij ING berustte. De auteur kon veel informatie putten uit het familiearchief, vooral de memoires die Gérard voor zijn familie schreef tussen 1941 en 1954 bleken relevant. Wat de aanpak betreft geeft de auteur niet alleen blijk van een bijzonder grondige kennis van alle relevante literatuur, ze gaat ook in dialoog met de auteurs om aan te geven welke betekenis Gérard precies gespeeld had in een bepaalde fase of in een bepaald dossier. Het boek is ten derde bijzonder aangenaam geschreven en in tegenstelling tot wat het voorgaande zou kunnen laten vermoeden is het niet uitsluitend een economisch-politieke studie geworden. De auteur heeft heel veel aandacht voor het persoonlijke en familiale leven van Max-Léo Gérard en de sociale groep waarin hij zich bewoog. Dat geeft aan het boek een meerwaarde omdat het een portret is geworden van een conservatief-liberale bourgeoisie met een zekere nostalgie naar de late negentiende eeuw, de tijd net voor het algemeen stemrecht, zonder daarom af te glijden naar een uitgesproken autoritaire democratiekritiek.

Het is op het punt van de schets van dit conservatief-liberale milieu dat bij dit boek een kritische noot zou kunnen worden geplaatst. De auteur beschrijft Gérard als representant van deze groep vanuit een intern perspectief.

Page 18: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

267 Bibliotheek - Bibliothèque

We kijken door de ogen van Gérard naar een veranderende zich democratiserende wereld die de hunne niet is, maar waarvan ze zich niet willen afkeren en waarin ze hun invloed willen doen gelden. De alledaagse sociale realiteit van crisis, werkloosheid, sociale conflicten is wel op de achtergrond aanwezig, maar is tegelijk heel ver weg. Tegelijk vult deze benadering een lacune: studies over deze economisch-politieke elites zijn schaars terwijl, zo blijkt ook uit dit werk, de macht van deze groep ondanks de democratisering nog erg groot bleef. Bovendien sluit het werk goed aan bij de recente hernieuwde belangstelling voor de geschiedenis van het (neo)liberalisme dat minder gemarginaliseerd was in de fase van de opgang en de hoogdagen van het Keynesianisme, dan we geneigd zijn aan te nemen. Dat geldt ook voor België dat in de Mont Pelerin Society, die de waarden van het economisch liberalisme hoog hield, na de Tweede Wereldoorlog een niet onbelangrijke rol speelde. Voor de geschiedenis van het liberalisme in België is dit boek een aanwinst.

Dirk Luyten

MICHAEL RYCKEWAERT

Building the Economic Backbone of the Belgian Welfare State. Infrastructure, plan-ning and architecture 1945-1973Rotterdam, 010 Publishers, 2011, 367 p.

Met Building the Economic Backbone of the Belgian Welfare State. Infrastructure, plan-ning and architecture 1945-1973 werpt Michael Ryckewaert een nieuw licht op de ruimtelijke ontwikkeling van het nao-orlogse België. Deze ruimtelijke ontwikke-ling wordt doorgaans afgeschilderd als

‘wanordelijk’ of ‘ongecontroleerd’, met als voornaamste oorzaak de afwezigheid van een expliciet planningskader of doorgedreven stedenbouwkundig beleid. Het boek van Ryckewaert, een bewerking van zijn proef-schrift (KU Leuven), opent met een kritische verwijzing naar dit aloude adagium. Net als het in 2010 gepubliceerde werk Urbanisa -tion sans urbanisme van Bénédicte Gros jean, schrijft het zich in in een nieuwe benadering van de stedenbouwkundige geschie denis waarbij buiten de ‘traditionele’ stedenbouw-kundige projecten om gezocht wordt naar een rationale die het territorium van een minimale ordening of een logica voorzag12.

In het geval van Michael Ryckewaert is de rationale het bouwen van een economische ruggengraat voor België. Deze rationale was de resultante van een samenspel tussen beleidskeuzes op het vlak van economie, infrastructuur, ruimtelijke planning en architectuur tussen 1945 en 1973. Dit complexe proces, dat de realisatie van de Belgische welvaartsstaat na de Tweede Wereldoorlog heeft begeleid, werd tot op heden nauwelijks bestudeerd vanuit het oogpunt van de ruimtelijke ontwikkeling. Het boek van Ryckewaert komt aan deze lacune tegemoet. Tegen de achtergrond van de politieke en socio-economische ontwikkelingen, belicht het de relatie tussen enerzijds concepten met betrekking tot infrastructuur, technologie en economie en anderzijds processen van verstedelijking en hiermee gepaard gaande ruimtelijke patronen.

De effecten van die economische rug-gengraat, zo maakt Michael Ryckewaert

12. b. GROsJean, Urbanisation sans urbanisme. Une histoire de la “ville diffuse“, Wavre, Mardaga, 2010.

Page 19: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

268Bibliotheek - Bibliothèque

duidelijk, waren niet eenduidig. Enerzijds leidde het tot een meer efficiënte ruimtelijke organisatie van de economische motor van de welvaartsstaat. Anderzijds vormde het beleid op vlak van infrastructuur en economie een katalysator voor het suburbane wonen dat buiten die economische ruggengraat viel – een fenomeen dat bovendien versterkt werd door het naoorlogse huisvestingsbeleid dat het model van de private grondgebonden gezinswoning sterk heeft gepromoot. Orde en wanorde werden zo twee keerzijden van dezelfde munt.

Building the Economic Backbone of the Bel-gian Welfare State bestaat uit vier delen. Elk deel belicht een van de door Michael Rycke-waert gedetecteerde “coherente ruimtelijk-economische ontwikkelingsmodi”. Steunend op de economische theorie van regulatie, stelt de auteur dat er sprake is van zo’n modus of toestand op het moment dat er binnen verschillende domeinen van de ruimtelijke planning, de socio-economische context en het overheidsbeleid een gedeelde visie bestaat over de toekomstige ontwikkelingen van het land. Eenvoudiger gesteld, zou men deze modi kunnen begrijpen als gedeelde ontwikkelingsperspectieven van diverse ruim-te lijke actoren – economie, planning, infra-structuur, etc. – die resulteren in een coherente omgeving.

Concreet behandelt het boek achtereenvolgens de volgende vier ‘modi’ : de modernisering binnen de bestaande institutionele en ruim-telijke structuren van de onmiddellijk na-oorlogse periode, de lineaire industriestad in de periode vanaf 1954, de ruimtelijke ontwikkelingsmodellen en economische acti-viteiten in de periferie van Brussel en andere grote steden in België en de doctrine van

de regionale economische expansie en het industriepark vanaf 1958. Elk deel opent met een bespreking van de politieke-economische context en de nieuwe beleidsmaatregelen die aan de basis liggen van een dergelijke ruimtelijk-economische ontwikkelingsmodus. Vervolgens worden concrete voorbeelden van infrastructuur- of stadsontwikkelingsprojecten belicht die deze modus belichamen. Het historisch perspectief eindigt in het begin van de jaren 1970 wanneer de oliecrisis de economische context fundamenteel hertekent.

Het eerste deel leest, zoals de inleiding aangeeft, als een prelude. Er is eigenlijk nog geen sprake van een nieuwe ruimtelijk-economische ontwikkelingsmodus, maar eer-der van een herstel en een continueren van ontwikkelingsstrategieën van voor en tijdens de oorlog. Michael Ryckewaert geeft toelichting bij de politiek-economische situatie van België na de bevrijding en schetst de achtergrond van de nationale ‘politique d’abondance’. Hij legt ook uit hoe het hiërarchisch opgebouwd planningskader van tijdens de oorlog eerst werd afgeschaft, maar vervolgens tot op zekere hoogte opnieuw werd ingevoerd. Toch heeft het officiële planningskader uiteindelijk slechts een beperkte impact gehad op de concrete reconstructie. Ryckewaert illustreert de toenmalige situatie en resulterende ruimte-lijke ontwikkelingen aan de hand van twee voorbeelden : de plannen voor het kanaaldok in Leuven van 1940-1947 en de uitbreiding van de haven van Antwerpen in de periode 1945-1956.

Het tweede deel opent met de vaststelling dat als gevolg van een aantal initiatieven uit de late jaren 1940 en vroege jaren 1950 – zoals de introductie van een sociaal zekerheidsstelsel en later collectieve arbeidsovereenkomsten

Page 20: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

269 Bibliotheek - Bibliothèque

– het idee van een grotere staatsinterventie op economisch vlak geleidelijk aan voet aan grond kreeg in België. Deze ontwikkeling kende een interessant culminatiepunt in de beleidsperiode van de regering Achille Van Acker (1954-1958) waarin onder meer sterk werd ingezet op grote nationale infra-structuurwerken met de drie zogenaamde ‘programmawetten’. Het infrastructuurbeleid van Van Acker, zo legt Michael Ryckewaert uit, had een ingrijpende impact op zowel de industrialisering als de verstedelijking van België. Het ontsloot nieuwe gebieden voor de industrie, maar stuurde vaak ook de ontwikkeling van aangrenzende zones. Het ruimtelijk-economisch model dat hierbij doorgaans werd gehanteerd, zo argumenteert de auteur, is dat van de lineaire industriestad, een concept dat eerder al aan de basis lag van diverse stedenbouwkundige projecten van modernistische ontwerpers in België zoals Louis Vanderswaelmen, Huib Hoste of Renaat Braem. Een overtuigend voorbeeld is de ontwikkeling van het noordoostelijke deel van de agglomeratie Antwerpen, geïnitieerd door een van de drie ‘programmawetten’, namelijk het tienjarenplan voor de haven van Antwerpen (1956).

Het derde deel schetst op beknopte wijze de ambities voor Brussel die vorm kregen in de jaren 1950. Deze ambities berustten op drie speerpunten. Ten eerste was er een doorgedreven beleid op vlak van wegeninfrastructuur op initiatief van Henri Hondermarcq, met de planning van de Brusselse ring en de optimalisatie van de toegangswegen naar de hoofdstad. Daarnaast was er de wereldtentoonstelling van 1958, die Brussel het imago moest bezorgen van een moderne naoorlogse stad. Ten derde was er de ambitie om Brussel op de agenda te

plaatsen als een centrum voor het verenigde Europa dat volop in de maak was. Het samenspel van deze gebeurtenissen maakte de ruime Brusselse regio vanaf de jaren 1950 tot een uitgelezen vestigingsplaats voor zowel nationale als internationale bedrijven. Deze bedrijven kozen vaak voor een locatie in de marge van de nieuwe wegeninfrastructuur en droegen hierdoor bij aan de ontwikkeling van een lineaire industriestad.

Het vierde deel start met een schets van het economisch beleid dat sinds eind jaren 1950 op gang kwam en erop gericht was om de economische activiteit meer gelijkmatig te spreiden over het land. Dit beleid kaderde binnen een bestrijding van de ‘structurele werkloosheid’ en gaf aanleiding tot de oprichting van regionale economische ont-wikkelingszones. Dit was goed verenigbaar met de toenmalige groeiende interesse in regionalisering binnen de ruimtelijke plan-ning. Daarom werden vanaf de late jaren 1950 op verschillende plaatsen in België bedrijventerreinen opgericht, die lokaal de tewerkstelling moesten verhogen en de wel-vaart gelijkmatig verspreiden over het land. Michael Ryckewaert analyseert de genealogie van deze bedrijventerreinen aan de hand van cases in West-Vlaanderen en Luik.

De vier boekdelen geven, samen met een grafische weergave in de vorm van een landkaart, een inzichtelijk beeld van de wijze waarop een politiek-economische visie gestalte kreeg in de vier bestudeerde modi. Het uiteenzetten van die politiek-economische visie vormt het centrale discours van het boek. Michael Ryckewaert gunt de lezer hiermee een blik in wat de ‘motor’ van de welvaartsstaat moest worden. Tegelijk blijft, in tegenstelling tot wat de subtitel

Page 21: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

270Bibliotheek - Bibliothèque

van het boek Infrastructure, planning and architecture 1945-1973 aankondigt, een nauwgezette lezing van de geselecteerde bouwplannen als ingrediënten van de archi-tectuurcultuur van de welvaartsstaat in grote mate achterwege. Nochtans bevat het boek voldoende intrigerende casussen, rijk geïllus-treerde plannen en beelden – die vaak nog onbesproken bleven in de Belgische architectuurgeschiedenis – om een meer diepgaande ontwerpanalyse mogelijk te maken. In plaats van de concrete realiteit van de architectuurprojecten aan te pakken om de vooropgestelde modi te toetsen of verder te scherp te stellen, dreigen deze nu ondergesneeuwd te raken in het politiek-economisch georiënteerde metaverhaal.

Wel reikt het boek een bijzonder uitdagende denkpiste aan wanneer het gaat om het (her)formuleren van het stedenbouwkundig project. Het gaat hierbij niet om projecten waarin de stedenbouwkundige de overhand heeft, maar eerder om modi waarin de toekomstperspectieven van verschillende belan gengroepen en disciplines in elkaars nabijheid komen, nieuwe synergieën doen ontstaan en in ruimtelijke vorm uitkris talliseren. In een land waarin ruimtelijke planning nog steeds geen verworven heid is en zich nooit ten volle een plaats kon toe-eigenen in het politieke denken, heeft deze benadering een grote actualiteitswaarde.

Fredie Floré en David Peleman

III. Koloniale geschiedenis - Histoire coloniale

KATHLEEN GHEQUIÈRE & SIBO KANOBANA

De bastaards van onze kolonie. Verzwegen verhalen van Belgische metissenRoeselare, Roularta, 2010, 251 p.

Met het boek Bastaards van onze kolonie proberen Kathleen Ghequière en Sibo Kanobana ‘een stukje verborgen Belgische geschiedenis’ in beeld te brengen. De 21 getuigenissen van Belgische metissen die in het boek verzameld zijn, kaarten maatschappelijke thema’s aan die niet alleen tijdens de koloniale periode gevoelig lagen maar die ook relevant zijn in de hedendaagse postkoloniale samenleving : gender, racisme, metissage, buitenechtelijke kinderen, natio-naliteit en migratie. De persoonlijke verhalen van de Belgische metissen wijzen de lezer op de problematische positie van mensen die tussen koloniale, administratieve en raciale categorieën invallen. Ze verschaffen lezers een beeld over wie de Belgische metissen zijn. Door de persoonlijke getuigenissen wordt niet alleen duidelijk welke positie de metissen hadden in de Belgische kolonies, maar ook waar ze nu staan en wat het betekent om mixed te zijn in België vandaag. De getuigenissen zijn erg divers. Sommige betrokkenen werden in Afrika geboren, anderen in België. Sommigen groeiden op bij hun ouders, anderen in een instelling. Sommigen werden vanuit Congo, Rwanda of Burundi naar België gebracht tijdens de onafhankelijkheidsstrijd, anderen kwamen voordien of later naar Europa. De meesten hadden een Europese vader en een Afrikaanse moeder, enkelen hadden een Europese moeder en een Afrikaanse vader. De interviews werden afgenomen bij metissen van de eerste generatie en duurden telkens één à vijf uur.

Het boek heeft niet de bedoeling een wetenschappelijk naslagwerk te zijn over de Belgische metissen maar biedt een kleurrijke illustratie van een beladen verleden. En beladen is de geschiedenis van de metissen zonder twijfel. Dit blijkt onder andere uit de

Page 22: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

271 Bibliotheek - Bibliothèque

woordkeuze in het boek. De auteurs kozen voor het gebruik van het neologisme ‘metis’, zonder accent, omdat de term, in tegenstelling tot vele andere termen, geen negatieve bijklank heeft. De metissen kregen vaak denigrerende benamingen toegekend tijdens de koloniale periode: mulat, halfbloed, bastaard, kinderen van de zonde… Het zijn slechts enkele benamingen die refereerden aan de hybride, onnatuurlijke, buitenechtelijke en zondige afkomst die de kinderen werd toegeschreven. Door hun tussenpositie in een sterk raciaal gesegregeerde maatschappij vormden ze een blaam op het prestige van het koloniale bewind. Hun aanwezigheid werd ervaren als een bedreiging voor dit gezag.

De hele koloniale onderneming bouwde op de basisveronderstelling dat er een inherent verschil was tussen het Europese ‘ras’ enerzijds en de Aziatische en Afrikaanse ‘rassen’ anderzijds. Volgens deze theorie vormde de koloniale overheerser een duidelijk te onderscheiden biologische en sociale entiteit, net als de gekoloniseerde. Bovendien werd uitgegaan van een hiërarchische ordening van de verschillende rassen op de weg naar civilisatie. De dominantie van het Europese ras over de anderen stoelde op dit idee van superioriteit. De koloniale overheerser legitimeerde zijn aanwezigheid op basis van de zogenaamde ‘beschavingsmissie’. Het bestaan van een tussencategorie zoals de metissen zette deze denkbeelden en daarmee ook de koloniale onderneming op de helling.

Dit ‘mulattenprobleem’ kreeg aandacht van alle koloniale spelers. Talloze debatten, commissies en onderzoeksgroepen bogen zich over het lot van de metissen : “moeten de halfbloeden ‘verinlandst’ of ‘vereuropeest’ worden, of moet er een nieuwe tussencategorie

ingevoerd worden, een ‘mulattenkaste’ ?” (p. 72). De auteurs wijzen erop dat in Belgisch Afrika de metissen uiteindelijk het statuut van hun Europese vader verkregen als ze door hem erkend waren. Waren ze niet erkend door hun vader dan volgden ze het statuut van hun ‘inlandse’ moeder. Verschillende getuigen verklaren dat hun vader erg snel van het toneel verdween, slechts zelden nam een Europese man zijn verantwoordelijkheid op. Dit is een feit dat vele metissen moeilijk kunnen verkroppen. Elsa getuigd in het boek : “Wie heeft de verantwoordelijkheid voor zijn daden op zich genomen ? Ik en alleen ik. (…) En toen wij geboren werden, werden we verstoten door de zwarten omdat we te blank waren en verstoten door de blanken omdat we te zwart waren” (p. 70).

Een huwelijk tussen een Europese man en een Afrikaanse vrouw kwam zelden voor, het was nochtans niet verboden. Officiële huwelijken werden afgesloten door een ambtenaar van de burgerlijke stand en enkel Congolezen die ‘geïmmatriculeerd’ waren en die met andere woorden konden aantonen dat ze een zekere ‘beschavingsgraad’ hadden bereikt, vielen onder de regelgeving van het Congolese burgerlijk wetboek. Alle andere Congolezen, Rwandezen en Burundezen vielen onder het gewoonterecht. Vele blanken gingen door het betalen van een bruidsschat (dot) een gewoonterechtelijke verbinding aan met de inlandse vrouw. Omdat dit inlands huwelijk geen officiële draagkracht had, namen maar weinig blanken de verbinding serieus.

Verschillende getuigen kwamen op aan-sporen van de koloniale autoriteiten terecht in aangepaste instellingen, zoals de instelling voor metissen in Save. Hier kregen zij onderwijs dat aangepast was aan hun

Page 23: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

272Bibliotheek - Bibliothèque

‘specifieke noden’. Als halfblanke kinderen hadden zij volgens de koloniale autoriteiten nood aan een aangepaste voeding en een betere zorg dan de Afrikaanse kinderen. Ook hun geestelijke opvoeding was hierop gericht. Het onderricht was streng religieus en ook de discipline was volgens verschillende getuigen erg streng. Bovendien kregen de kinderen een opvoeding die hen bewust vervreemde van hun Afrikaanse familie : “Blank is beter dan zwart. Op psychisch vlak zijn die ideeën destructief. Telkens opnieuw moeten horen dat je minstens voor de helft niets waard bent, kan niet goed zijn. Dat brengt een schizofrene situatie met zich mee. Vandaag speelt dat nog altijd een rol in het zelfbeeld van veel zwarte mensen” (p. 175).

Aan de vooravond van de onafhankelijkheid werd een groep kinderen uit Rwanda en Burundi naar België overgebracht. Waarom en voor hoe lang waren vragen die voor de meeste kinderen onduidelijk bleven. “De Belgen moesten iets doen om de fouten van de kolonialen goed te maken. Ze moesten aantonen dat ze iets ondernamen, in tegen-stelling tot onze vaders, die ons hadden achtergelaten. De Belgen wilden natuurlijk gewoon hun geweten sussen. Maar het is ook een kans geweest voor ons” (p. 61).

De missieoversten van Save in Rwanda regelden in samenwerking met de koloniale overheid en enkele privéorganisaties de transfer van de kinderen uit Save naar België. Ze wilden hiermee de toekomst van de kinderen veilig stellen. In België zouden de kinderen hun studies kunnen verder zetten en zouden ze opgenomen worden in pleeg- of adoptiefamilies. Deze evacuatie gebeurde in een staat van urgentie en de toestemming van de moeders diende snel geregeld te worden.

“Mijn moeder is nog een keer langsgekomen in Save voor ik naar België vertrok om afscheid te nemen. Waarschijnlijk ook omdat zij be-paalde documenten moest ondertekenen. Ik heb die documenten nog thuis liggen. Er werd haar gezegd dat ik naar België werd gestuurd om te studeren. Ze dacht waarschijnlijk dat ik ooit zou terugkomen” (p. 136).

Sommige kinderen werden door hun vader naar België gestuurd. “Om veilig te spelen stuurde papa ons naar België, maar in zijn achterhoofd was dat als tijdelijk oplossing bedoeld. Uiteindelijk zijn er toch rellen uitgebroken in Burundi en Rwanda en zijn we nooit meer teruggegaan” (p. 78). Andere metissen vertrokken met hun vader en hun moeder naar België : “We waren met vier kinderen en ik was de oudste. Ik was toen veertien jaar. We hadden meer geluk dan de meesten. Onze ouders waren bij ons en we vertrokken samen naar België als een normale familie” (p. 40).

In België kwamen sommige kinderen terecht bij pleeg- of adoptiegezinnen. Anderen gingen op internaat of leefden in weeshuizen. Broertjes en zusjes werden uit elkaar gehaald. Heel wat kinderen bleven hierdoor zitten met een ontworteld gevoel. “Ik was mijn oudste broer kwijt, mijn zusje zag ik niet veel en ik voelde me eigenlijk dubbel vreemd. Vreemd omdat ik mijn ouders had achtergelaten en als vreemde in een andere familie was terechtgekomen. Als je een andere kleur hebt maakt dat je nog eens vreemder” (p. 93). Sommige kinderen verwisselden meerdere keren van pleeggezin, anderen brachten hun kindertijd door in instellingen en opvangtehuizen. De verschillende getuigen in het boek hadden erg uiteenlopende ervaringen met de Belgische maatschappij. Allen zochten ze naar een

Page 24: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

273 Bibliotheek - Bibliothèque

evenwicht dat hen toestond zichzelf te blijven in een maatschappij die hen bijna per definitie als vreemdeling bestempelde omwille van hun huidskleur. Marcel heeft er zijn mening over : “De ervaring om zwart of mixed te zijn is heel anders in Vlaanderen dan in Nederland. Misschien omdat ze daar meer te maken hebben met Surinamers, die dan ook de Nederlandse taal spreken. Voor mij was het heel snel duidelijk dat de taal de sleutel is om aanvaard te worden” (p. 198).

Vele metissen hadden het gevoel dat zij extra hard hun best moesten doen om aanvaard te worden. Ze moesten betere Belgen zijn dan de Belgen. Gerarda vertelt : “Helemaal in het begin, in de jaren 1960 en 1970, moesten we ons altijd beter dan een ander gedragen om geapprecieerd te worden. Je moest je goed kunnen gedragen en niet te veel van je Afrikaanse gewoontes tonen” (p. 63). Verschillende personen gingen op zoek naar hun moeder of Europese vader en probeerden op die manier een stukje van hun identiteit terug te vinden.

De sterkte van het boek ligt zonder twijfel in de unieke en bovendien erg uiteenlopende getuigenissen. Verschillende visies op onder andere het beleid in de instelling van Save, op de integratie in het pleeg- of adoptiegezin in België en de confrontatie met de biologische ouders maken de lezer duidelijk dat er niet één groot verhaal bestaat over ‘de Belgische metissen’ maar dat elk verhaal anders is. Sibo Kanobana benadrukt in de epiloog dat “metissen geen etnische groep [vormen], geen homogeen geheel, geen apart volk” (p. 250). Inderdaad gaat iedereen anders om met zijn identiteit en verleden. De theoretische achtergrondinformatie die het boek biedt, is verhelderend maar beknopt. Ze steunt op

diepgravend onderzoek van Lissia Jeurissen, die werkt aan een doctoraat over metissage in Belgisch Congo en Jean Rahier, die zelf metis is en werkt als professor aan de universiteit van Florida. Erg gedetailleerd is de achtergrondinformatie niet en hoewel dit de leesbaarheid bevordert, is het jammer dat de wetenschappelijke waarde van het boek erdoor beperkt wordt. Lezers die meer willen weten over de achtergrondgeschiedenis van metissage in de Belgische kolonies worden gedwongen zich te beroepen op de vrij beperkte referentielijst.

De focus van het boek ligt echter meer op de individuele getuigenissen dan op het theoretische kader. De auteurs proberen een positieve boodschap uit te dragen door aan te tonen hoe we allemaal metis zijn. Ze gebruiken metissage als metafoor voor een maatschappij die openstaat voor de “meervoudigheid die we allemaal in ons dragen”. Op die manier probeert het boek bij te dragen aan een nieuw perspectief op onze geschiedenis en identiteit. De auteurs reiken verhalen aan van ‘Belgen’ die niet als ‘Belg’ aanvaard worden. Door de eenzijdige relatie tussen huidskleur, identiteit en nationaliteit te overbruggen, wordt de lezer gewezen op de vooroordelen die bij heel wat Belgen bestaan over wat het precies betekent om Belg te zijn. De auteurs wijzen er bovendien op dat door interracialiteit de mogelijkheid ontstaat om bruggen te bouwen en inter-maatschappelijke kloven te dichten : “Belgen staan heel erg huiverig tegenover alles wat vreemd is, al is dit vreemde enkel een huidskleur. Uit zo veel van deze verhalen blijkt hoe het een bron van immense rijkdom kan zijn als men verschillen niet uit de weg gaat, maar ze overbrugt om uit het verschil iets nieuws te laten ontstaan” (p 251). Het is jammer dat de auteurs in

Page 25: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

274Bibliotheek - Bibliothèque

dit opzicht niet benadrukken dat racisme en vooroordelen niet zullen verdwijnen enkel en alleen omwille van het bestaan van mensen van gemengde afkomst. Ook mensen van gemengde afkomst of gemengde koppels kunnen racistisch zijn. In plaats van verschil len te overbruggen, is het daarom minstens even belangrijk om de verschillen te aanvaarden.

Sarah Heynssens

FRANÇOIS RYCKMANS

Mémoires noires. Les Congolais racontent le Congo belge 1940-1960Bruxelles, Racine, 2010, 297 p.

Naar aanleiding van de viering van de 50-jarige onafhankelijkheid van Congo in 2010 verschenen talrijke overzichtswerken die het Belgische koloniale tijdperk belich-ten. Francois Ryckmans maakte van het jubileumjaar gebruik om met het boek Mé-moires Noires het verhaal van de Belgische kolonisatie en dekolonisatie te vertellen van uit het perspectief van de Congolezen. Het boek onderscheidt zich hierdoor van de vele publicaties die oud kolonialen aan het woord laten en het nodigt uit tot een hervertel ling van de Congolese geschiedenis tussen 1940 en 1960. Ryckmans verzamelde in 1999 en 2000 een reeks getuigenissen van Congolezen in het kader van een radio-reportage voor de RTBF. De bedoeling van de reportage was na te gaan hoe de Congo-lezen terugkeken op de koloniale periode. De interviews verliepen niet volgens een vast vragenkader maar lieten de getuigen hun levensverhaal vertellen. Door de visie van deze getuigen centraal te plaatsen, hoopt Ryckmans de Congolese geschiedenis te vertellen vanuit een hoek die in België weinig gekend is.

Hiermee plaatst het boek zich binnen de hedendaagse tendens in de geschiedschrijving die de focus verschuift naar de gekoloniseerde en de interactie tussen kolonisator en gekoloniseerde. Het boek is chronologisch opgebouwd en beschrijft hoe Congo evo-lueerde van een ‘modelkolonie’ naar een kolonie die streefde naar onafhankelijkheid. De focus van de auteur ligt voornamelijk op het ontstaan van een politiek bewustzijn en een politieke elite. Daarbij laat hij ruimte voor de beïnvloeding van buitenaf. Relaties met andere Afrikaanse landen, Europese koloniale machten en met de metropool bepaalden in sterke mate de hang naar onafhankelijkheid. François Ryckmans groeide zelf op in Congo als zoon van André Ryckmans, die als gewestbeheerder omkwam tijdens de onaf-hankelijkheidsstrijd. Zijn grootvader, Pierre Ryckmans, was de koloniale gouverneur generaal tussen 1934 en 1946. Vandaag werkt Ryckmans als journalist bij de RTBF waar hij sinds 1991 de gebeurtenissen in Centraal-Afrika volgt.

In het eerste boekdeel, Congo belge, colonie modèle, vertellen diverse getuigen over hun ervaring met de geconsolideerde koloniale natie van de jaren 1940 en 1950. De kameraadschappelijke omgang van zwart en blank tijdens de oorlogsjaren schiep bij heel wat Congolezen verwachtingen over de toekomstige relaties. “Nous, on a combattu aussi pour que ceux qui sont restés au Congo soient libres” (p. 23). In praktijk bleef het koloniale leven volgens segregationistische principes geordend. Toen Jean Lema deze grens in 1952 overschreed door met een blanke vrouw te dansen, was hij niet alleen de eerste zwarte die dit aandurfde maar was de symbolische betekenis van zijn daad zo groot dat hij vereeuwigd werd in het lied

Page 26: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

275 Bibliotheek - Bibliothèque

Jamais Kolonga. Ondanks de ‘humanitaire’ beschavingsmissie en de religieuze boodschap van gelijkheid die de kolonisatie uitdroeg, was het duidelijk dat blank en zwart niet als gelijken naast elkaar leefden.

François Ryckmans wijst erop dat de meeste Congolezen zich aanvankelijk geen vragen stelden bij deze onzichtbare colour bar. “Ce n’était pas aussi mauvais, ça faisait partie de l’éducation… pour moi les Belges sont des bons éducateurs, disons des bons maîtres. Ils nous ont éduqués, ils nous ont ouvert le chemin”. Verschillende getuigen verklaren echter dat ze frustratie voelden omdat ondanks de middelen van sociale promotie zoals de carte de mérite civique of de carte d’immatriculation politieke en sociale rechten onbereikbaar bleven. Ook het onderwijs voor de lokale bevolking bleef beperkt. Slechts enkelen die intelligent genoeg bevonden werden om te studeren, konden bij uitzondering naar België.

Deze jonge universitairen voldeden bij hun terugkeer niet langer aan de geïnsti-tutionaliseerde vooroordelen die ervan uit-gingen dat zwarten niet geschikt waren voor hoger onderwijs en complexe opdrachten. De vermeende inherente achterstand van de Afrikanen ten opzicht van de Europeanen bleek achterhaald en dat zette de basis van het koloniale project onder druk. Ook andere Congolezen beseften in hun dagelijkse leven dat ze onder Belgisch toezicht beperkt werden in hun vrijheid. Contacten met het Franse Brazzaville, waar de Afrikaanse bevolking meer vrijheden genoot, openden de ogen van de inwoners van Leopoldville : “Vraiment le Belge ne nous laissait pas faire. Il contrôlait tout. Il ne voulait peut-être pas que nous devenions des soulards ou des ivrognes. Il croyait peut-être que le vin dérangerait

la mémoire des Congolais. En face, là-bas (Brazzaville), vous pouviez boire comme vous vouliez” (p. 49).

In het tweede deel van het boek, Le temps des revendications, verklaart François Ryck-mans hoe deze inzichten uitgroeiden tot een nadrukkelijke wens om meer rechtvaar-digheid. Vanaf 1956 verspreidden de onaf-hankelijkheidsideeën zich dankzij radio en andere populaire media en vormden ze één stem : “injustice, injustice criante, vraiment !”. De weinige Congolezen die de kans kregen de metropool te bezoeken, kwamen terug met ongelofelijke verhalen over werkende blanken, syndicaten en vrijheid van meningsuiting. Aanvankelijk beperkten de wensen van heel wat Congolezen zich tot een grotere gelijkheid tussen blank en zwart. Philippe Kanza die als journalist voor het tijdschrift Congo werkte, vertelt : “au départ, nous avons soutenu non pas l’indépendance immédiate, mais une communauté belgo-congolaise” (p. 136). Ook de auteurs van het Manifeste de Conscience Afrique dat verscheen in 1956 deelden deze mening : “Nous ne réclamions pas l’autonomie, ni l’indépendance, nous réclamions une émancipation en harmonie avec la Belgique” (p. 117).

Langzaamaan zouden deze wensen echter radicaliseren. Expo 1958 liet een 300-tal Congolezen proeven van de vrijheid van de metropool. Deze ervaring zorgde samen met de onafhankelijkheid van Congo Brazzaville voor een groeiende onafhankelijkheidswens. François Ryckmans nuanceert door te wijzen op het feit dat er ook mensen waren die niet zaten te wachten op de onafhankelijkheid. Albert Kisonga vertelt hoe zijn vader een product was van de koloniale retoriek : “Mon père a vécu dans l’idée que l’ordre colonial

Page 27: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

276Bibliotheek - Bibliothèque

était ce qu’il y avait de meilleur. (…) il me répétait tous les jours : ‘ne racontez pas que les Blancs vont partir, qu’est-ce que nous allons devenir sans les Blancs’ ?” (p. 145). De meerderheid van Ryckmans’ getuigen verlangden echter in groeiende mate naar onafhankelijkheid. Verschillende getuigen in het boek kwamen in deze periode in aanraking met vrijheidsstrijders uit andere regio’s en merkten dat de onafhankelijkheidsbeweging internationaal opmars maakte. Patrice Lumum-ba’s bezoek aan de conferentie van Accra deed de koers van de beweging definitief veranderen richting feitelijk zelfbestuur.

Het derde deel van het boek, Les ruptures, schetst hoe de onafhankelijkheidswensen van de Congolezen zich manifesteerden. Op 4 januari 1960 kwam het voor het eerst tot een treffen met de koloniale autoriteiten. Een verloren voetbalmatch en de verboden meeting van de politieke partij Alliance des Bakongos (ABAKO) veroorzaakten een protestgolf van de inwoners van Leopoldville tegen het koloniale bewind. Alles wat blank was of deed denken aan de koloniale overheersing moest eraan geloven. Alfred Yongolo : “Je crois que les gens en avaient marre à cause des injustices qu’ils subissaient” (p. 171). De opstand werd door de Force Publique bedwongen maar de rust zou niet meer terugkeren.

Eind januari 1960 zou de toekomst van het land worden bepaald op de Table ronde in Brussel, een politiek overleg tussen enkele prominente Congolezen en de Belgische overheid. De Congolezen vormden een Front commun en slaagden erin hun eis om onaf hankelijkheid als één blok naar voor te schuiven. Tot hun eigen verbazing stemden de Belgen toe in een volledige onafhankelijk heid van het land op 30 juni 1960. Wat deze pas verworven

onafhankelijkheid zou inhouden, was voor velen een raadsel. De verwachtingen waren niettemin hooggespannen : “Plus de couvre-feu, on pouvait danser jusqu’au matin. On pouvait boire le vin qui était défendu, l’alcool, le whisky… ! Pour nous, c’était une fête” (p. 222). Nochtans zou de aanvankelijke vreugde om de onafhankelijkheid een bittere bijsmaak krijgen. De kersverse politieke leiders beseffen vandaag dat zij onvoorbereid waren op de gigantische taak die hen te wachten stond : “Nous n’étions pas les seuls à avoir une indé-pendance, ce n’était pas la haine. (…) Mais, ce qui est différent, c’est que nous, nous n’avons pas été préparés à l’indépendance, avec tout le mal que cela peut entraîner” (p. 221).

In het vierde en laatste deel van het boek, Vers un nouveau Congo, bekijkt François Ryckmans welke vorm het nieuwe Congo aannam. De onafhankelijkheidsviering op 30 juni 1960 betekende voor Thomas Kanza, minister van de nieuwe regering, het begin van het einde van de vreedzame samenwerking van de nieuwe regering met de Belgen. 40 jaar later betreurt hij de speech van PatriceLumumba : “Notre chef d’État, le président Kasa-Vubu, n’avait pas vraiment expliqué et exprimé les sentiments des Congolais ce jour-là. Et aussi parce que Lumumba exprimait les véritables sentiments des Congolais, mais en des termes qui n’étaient pas appropriés pour l’occasion” (p. 239). In de daarop volgende maanden zorgden de muiterij van de Force publique, de communistische reputatie van Lumumba en de afscheidingsoorlog van Katanga voor een verdeling van de politieke krachten. De blanken vreesden voor hun leven en ont-vluchtten massaal het onafhankelijke Congo.

De internationale reputatie van Patrice Lu-mumba evolueerde van kwaad naar erger

Page 28: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

277 Bibliotheek - Bibliothèque

en de Belgen vreesden samen met de Amerikanen dat Congo onder Lumumba’s leiding een communistisch land zou worden. Nog geen jaar na de onafhankelijkheid werd de charismatische jonge premier vermoord. Het land belandde in een vier jaar durende burgeroorlog en viel vanaf 1965 in handen van Mobutu. Het boek eindigt dus niet bij de onafhankelijkheid maar analyseert ook de eerste jaren van het onafhankelijke Congo. François Ryckmans erkent de tweezijdigheid van het dertigjarige bestuur van Congo. Naast dictatuur en corruptie bracht het bewind van Mobutu volgens Ryckmans ook een Congolees nationaliteitsgevoel met zich mee en waren vooral de eerste jaren economisch voorspoedig.

In de bedenkingen op het einde van het boek (Quelques réflexions sur le Congo, avant et après 1960) geeft François Ryckmans zijn per-soonlijke visie op het koloniale verleden. Hij meent dat de terugslag van de dekolonisatie enkele jaren voelbaar was in Congo maar dat de huidige crisis in het land toe te schrijven is aan het jarenlange wanbeleid van Mobutu. Met deze uitspraak onderschat Ryckmans volgens mij de impact van het koloniale verleden. België en heel wat andere naties hadden en hebben tot vandaag politieke en economische belangen bij de handhaving van de non-politiek in Congo. Ryckmans stelt vast dat de Congolezen, in tegenstelling tot de Belgen, zich verzoend hebben met het koloniale verleden en klaar zijn om zelf verantwoordelijkheid op te nemen voor wat misgaat in hun land. Door deze positie in te nemen, plaatst het boek zich binnen het dominante discours met betrekking tot de Belgische koloniale periode. Er heerst vandaag consensus over de excessen van het Belgische kolonialisme en dit blijkt

ook uit de geselecteerde getuigenissen. De strenge raciale segregatie, de gebrekkige voorbereiding op de onafhankelijkheid en de paternalistische houding van de koloniale overheerser worden aangehaald.

Maar waar is de kritiek op het instituut kolonialisme ? Het lijkt bijna alsof de door François Ryckmans geselecteerde getuigen het kolonialisme an sich niet in vraag stelden maar enkel protesteerden tegen de hiervoor vernoemde excessen. Nochtans was hun onafhankelijkheidsstrijd vooral een strijd om de onrechtvaardigheid van de Belgische domi nantie in Congo veeleer dan een strijd tegen de uitwassen van deze dominantie. En internationaal bestaat er meer consensus over de diepgaande invloed van het kolonialisme en het imperialisme op de ontwortelde Congolese samenleving.

Het boek biedt in de eerste plaats een politieke geschiedenis van de overgang van de ‘modelkolonie’ naar het onafhankelijke Congo. De keuze van de getuigen speelde hierin zonder twijfel een rol. De meerder-heid van de door François Ryckmans aan-gesproken Congolezen maakte deel uit van de opkomende politieke elites uit de jaren 1950 en 1960. Hoewel deze mensen inderdaad eersterangs getuigen waren van de politieke ontwikkelingen van het land, kunnen we toch bedenkingen plaatsen bij de representativiteit van deze groep als zijnde de ‘ongehoorde’ stem van de Congolezen. Voor vele getuigen zoals Kanza, Kashamura en zelfs Jean Lema is het niet de eerste keer dat zij hun verhaal vertellen. Het verhaal dat in grote mate onverteld blijft, is dat van de ‘gewone’ Congolees. Hoe keek hij terug op de koloniale periode ? Verlangde hij naar de onafhankelijkheid ? De getuigenissen van

Page 29: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

278Bibliotheek - Bibliothèque

de ‘gewone’ Congolees die we in het boek aantreffen zijn niet alleen schaars, ze zijn bovendien uitsluitend mannelijk. Het is bijzonder jammer dat Ryckmans de kans onbenut laat om enkele vrouwelijke prota-gonisten aan het woord te laten.

Nochtans blijft Mémoires noires zeker een aanwinst. Het boek schaft inzicht in de strategieën van verzet van de gekoloniseerde bevolking die al te vaak in een slachtofferrol wordt geduwd. Getuigen vertellen hoe ze zich organiseerden en samenkwamen om hun ideeën over rechtvaardigheid en onaf-han kelijkheid op papier te zetten en kenbaar te maken aan het brede publiek. François Ryckmans toont getuigen die actief waren in het construeren en reconstrueren van hun eigen geschiedenis en die de veranderende maatschappij van dichtbij observeerden. Door personen te laten spreken die een pro-minente rol vervulden binnen de Congo-lese samenleving slaagt het boek er boven-dien in om haarfijn uit te leggen hoe de onafhankelijkheidsideeën ontsproten en hoe zij zich verspreidden onder de Congolese bevolking.

De getuigenissen worden ondersteund door historische randinformatie die in de vorm van kaders in het boek werd verwerkt. Hiervoor beroept de auteur zich hoofdzakelijk op twee werken : Du Congo belge au Congo indé pendant. 1940-1960. Émergence des évolués et genèse du nationalisme (Kinshasha, 1998) van professor Jean-Marie Mutamba en 1959-1960. La crise congolaise van Jacques Vanderlinden (Bruxelles, 1999). Vooral het werk van Mutamba komt veelvuldig aan bod. François Ryckmans valt ook terug op andere Congolese schrijvers zoals Isidor Ndaywel en Patient Bagenda Balagisi. Het is

lovenswaardig dat hij tracht weg te blijven van de paternalistische toon die vele andere oud-kolonialen kenmerkt. Hij laat ruimte voor kritiek en overhaalt zijn getuigen ook te praten over hun ervaringen met de onrecht-vaardigheden van het koloniale systeem. We kunnen het echter niet laten ons af te vragen welke invloed de klinkende familienaam van de auteur had. De naam ‘Ryckmans’ heeft een koloniaal verleden en hoewel hij zonder twijfel deuren opent, is het ook mogelijk dat hij zorgt voor een vertekening van de getuigenissen.

Sarah Heynssens

IV. Culturele geschiedenis - Histoire culturelle

SARAH KEYMEULEN & JO TOLLEBEEK

Henri Pirenne, Historian : A Life in Pictures Louvain, Lipsius Leuven, 2011, 123 p.

Selon les historiens les plus avertis, il s’agit du plus grand d’entre eux : Henri Pirenne (1862-1935). C’est donc un monument et aussi un mythe, en Belgique comme à l’étranger. Mais l’admiration ne suffit pas, il faut bien entendu chercher à comprendre, à contextualiser, voire à “déconstruire”. Vu l’envergure et le rayonnement de l’œuvre, ce n’est pas une tâche facile. Sans parler des enjeux historico-politiques, car ce n’est pas par hasard si la plupart de ses ouvrages ne sont aujourd’hui accessibles que sur le “web”, et si une édition critique, envisagée à sa mort, n’a jamais vu le jour. Quel autre pays aurait laissé passer une telle occasion de rassembler de manière scientifique les travaux de son plus illustre historien ? À titre de comparaison, il suffit de penser aux “œuvres complètes” de Ranke, de Croce, de Huizinga, de Meinecke. Ainsi, à tout point de vue, il existe un “phénomène

Page 30: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

279 Bibliotheek - Bibliothèque

Pirenne” et même un mystère qui ne cesse d’intriguer.

Dans ces conditions, on ne peut que se réjouir de la parution de ce livre richement illustré qui veut présenter à un large public international l’homme et l’historien, l’œuvre et sa récep-tion. Depuis la volumineuse biographie de Bryce Lyon (1920-2007), parue en 1974, personne n’avait tenté l’expérience. Il est vrai qu’entretemps le contexte scientifique a beaucoup évolué : les archives Pirenne, à l’époque encore déposées chez un de ses fils, sont aujourd’hui librement accessibles à l’ULB; l’histoire de l’histoire en tant que discipline s’est largement professionnalisée et internationalisée, si bien qu’elle ne s’écrit plus de la même manière; enfin, les recherches sur l’homme et l’œuvre ont déplacé les accents et soulevé de nouvelles questions. Bref, on ne parle plus de Pirenne comme avant.

Même si le livre de Keymeulen et de Tollebeek est essentiellement un ouvrage d’introduction et de documentation, sans appareil critique mais avec un grand nombre de photos, de facsimilés, d’extraits de textes, voire de journaux intimes ainsi qu’une bibliographie sélective, il reflète parfaitement cette évolution générale de la discipline et des débats récents. Ainsi, tout en suivant la chronologie et les grandes étapes de la carrière universitaire de l’historien, scandée par la parution de ses livres les plus connus, à commencer par son Histoire de Belgique (dont le premier volume paraît en 1899 en allemand et le septième en 1932), les deux auteurs ne cessent de renvoyer aux conditions qui ont permis une telle ascension académique et un succès social aussi extraordinaire. La valeur symbolique de l’Histoire de Belgique n’y est certainement pas étranger, de même que la déportation de

Pirenne en Allemagne durant la guerre, sans parler de son charme personnel et de son talent d’orateur qui lui firent d’innombra-bles admirateurs et adeptes (parmi lesquels Fernand Braudel), mais aussi des amis fidèles (Lucien Febvre, Marc Bloch et bien d’autres).

Mais qu’en est-il de l’œuvre proprement dite ? Car un historien, c’est un chercheur et un écrivain qui veut être jugé sur ses travaux. Sur ce point, les auteurs semblent plutôt embarrassés. Pirenne, en effet, apparaît comme un maître admiré en son temps, mais dont la lecture n’offrirait plus grand-chose aux étudiants en histoire et aux historiens du 21e siècle. Sur un ton légèrement ironique, on leur fait comprendre qu’au-delà du “mythe Pirenne”, il ne se cache plus grand-chose. Surtout, la fameuse “thèse de Pirenne” sur l’impact décisif de l’Islam par rapport au rôle des invasions germaniques, qui a fait couler tellement d’encre, n’aurait été à l’époque qu’une sorte de vengeance “inconsciente” (p. 104) sur l’Allemagne et les collègues alle-mands qu’il aurait un peu trop admirés dans sa jeunesse. Autrement dit, cette “thèse” pro-voquante n’aurait jamais été une vraie hypo-thèse scientifique, mais une simple spécula-tion née d’une déception personnelle. Tous les historiens, archéologues et autres numismates ayant débattu pendant des décennies de son bien-fondé et cherché des preuves et leur contraire se seraient donc fait avoir : victimes des ressentiments, voire de la paranoïa d’un historien isolé au fin fond de la Thuringe qui avait tenté de “rationaliser” sa haine.

Autre problème, mais lié au précédant : peut-être à cause de leur approche didactique, Keymeulen et Tollebeek laissent entièrement dans l’ombre l’étonnant travail réflexif de Pirenne qui, d’étape en étape, affine son ques-

Page 31: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

280Bibliotheek - Bibliothèque

tionnaire et son outillage conceptuel – même si, par pudeur, il n’en parle que rarement. Certes, notre homme est un solide “positiviste” dans la tradition du 19e siècle, mais il n’a cessé d’évoluer vers une “histoire totale” au sens où d’autres (la Revue de Synthèse, les Annales etc.) en ont fait un programme d’avant-garde. C’est pourquoi d’ailleurs, ils s’y sont immédiatement reconnus. Selon Marc Bloch, l’Histoire de Belgique était un modèle d’histoire totale que tout historien devait avoir lue. C’est pourquoi le “décentrement” de l’histoire européenne que Pirenne opère dans la solitude de Iéna et Creutzburg (1916-18) est tellement important : quand on consulte son journal de captivité, hélas largement inédit, on voit bien que ce n’est pas la haine de l’Allemagne qui le pousse à changer d’ap-proche, mais un examen de conscience scien-tifique qui l’amène à une rectification par rapport à sa vision d’avant-guerre : non seu-le ment, il cessera dorénavant de parler de “races” dans l’histoire, non seulement il se fera le champion de “l’histoire comparative”, mais il cherchera également à construire dès 1916, donc en pleine guerre des peuples, une “histoire européenne” dont le moteur ne serait ni Rome ni la Germanie, comme on l’avait trop longtemps pensé. Alors que mettre à la place ? L’Islam ? Pas du tout. En fait, l’histoire de l’Europe, pour Pirenne, sera dorénavant une histoire décentrée où chaque nation pourra trouver sa place en se frottant aux autres, de manière pacifique ou belliqueuse. Autrement dit, Pirenne opère un vrai changement de terrain (anti-racial, anti-ethnique et même anti-nationaliste, lui le grand patriote !) dont on peut lire les retombées dans ses divers écrits d’après-guerre, à commencer par son étonnant et dérangeant discours d’ouverture au Congrès de Bruxelles en 1923 : “De la méthode comparative en histoire”.

Si on donne ainsi tout son poids à ses ruminations et travaux solitaires pendant la captivité, qui l’amèneront ensuite à réécrire certains chapitres de l’Histoire de Belgique, c’est une image assez différente qu’on en retire : l’homme qui revient d’Allemagne n’est nullement aigri, voire haineux, mais plutôt rassuré et apaisé; certes triste, en pensant à son fils mort au front, à ses amis disparus et à ses espoirs déçus, mais également fier de son exploit puisqu’il a réussi, contrairement à son collègue Frédéricq, à surmonter le découragement et à travailler utilement à son œuvre. Il peut donc, et c’est là évidemment un trait de son caractère, savourer les honneurs et les applaudissements. Mais cette avalanche de prix, de titres et de décorations n’annulera jamais ses priorités scientifiques et son credo anti-nationaliste. C’est bien pourquoi, il atta-chera tant d’importance à l’expérience des Annales et c’est pourquoi aussi, lorsqu’il re-tournera pour la première fois en Allemagne en 1926, il préfèrera habiter non pas à l’hôtel mais chez un collègue, Hermann Nohl, qui s’était bien comporté pendant le conflit mondial. Dommage que Keymeulen et Tollebeek ne rappellent pas cet épisode révélateur.

Signalons pour finir quelques coquilles et petites erreurs à corriger dans une réédition future : p. 10 : les Souvenirs de captivité de Pirenne n’ont pas été composés à partir d’extraits du journal de guerre, mais écrits en 1919 pour la Revue des Deux Mondes; p. 84 et 106 : les légendes des illustrations ne correspondent pas aux document reproduits; p. 46-47 : ses lieux de détention sont indiqués de manière un peu anachronique, Krefeld faisant partie à l’époque de la Rhénanie, Gütersloh de la Westphalie et Holzminden du duché de Brunswick; p. 86 : le boycott envers

Page 32: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

281 Bibliotheek - Bibliothèque

les associations d’historiens germaniques prit fin dès 1926 et non pas en 1927, une exclusion à titre individuel n’ayant d’ailleurs jamais été prononcée, même si aucun historien d’outre-Rhin n’a osé transgresser le “contre-boycott” allemand; enfin, p. 109, le retour des historiens allemands après 1945 ne survint pas en 1955, mais dès le congrès de Paris en 1950.

Peter Schöttler

HUBERT ROLAND, MARNIX BEYEN & GREET

DRAYE (Hrsg.)

Deutschlandbilder in Belgien 1830-1940

– (Studien zur Geschichte und Kultur Nordwest-europas, Band 22) Münster/New York/München/Berlin, Waxmann, 2011,

478 p.

Belgische deskundigen uit verschillende disciplines – vooral cultuurgeschiedenis en verschillende vormen van literatuur-wetenschap – hebben een bundel samen-gesteld waarin diverse aspecten van de culturele relaties en beeldvorming tussen België en Duitsland in de periode tussen 1830 en 1940 behandeld worden. De relaties en wederzijdse beeldvorming (‘imagologie’) tussen Duitsland en zijn buren vormen een thema waarover reeds uitgebreid is gepubliceerd. België heeft ook op dit vlak steeds tussen zijn beide buurlanden Nederland en Frankrijk geschipperd. De Frans-Duitse relaties zijn enerzijds zwaar getekend door de complexe, vaak vijandige, verhoudingen tussen de twee Europese grootmachten waarvan de oorsprong tot diep in de vroegmoderne tijd teruggaat. Tussen Nederland en Duitsland zijn de verhoudingen pas getroebleerd geraakt door de voor Nederland traumatische bezettingsjaren tijdens de Tweede Wereldoorlog. Het histo-

risch onderzoek heeft deze gegevens opgepikt en hier al veel studie aan gewijd.

België neemt tussen zijn buren een aparte positie in. Voor België spelen de cesuren van 1830, 1870 of 1940 nauwelijks een rol van betekenis in de verhoudingen met de grote oosterbuur. In feite nemen de Belgische verhoudingen tot Duitsland een middenpositie in tussen Frankrijk en Nederland. Daarnaast zijn ze door een grotere mate van complexiteit en interne tegenstellingen getekend. In het geval van de Frans-Duitse verhoudingen was de opkomst van integraal nationalistische en sociaal-darwinistische denkbeelden na de Franse nederlaag in 1871 belangrijk. In het geval van de Nederlands-Duitse verhoudingen was het trauma van de geschonden neutraliteit van 1940 van doorslaggevend belang. België onderging de invloed van Frankrijk en de daar vigerende Duitslandbeelden al vanaf het einde van de 19de eeuw. Maar net zoals Nederland moest het in de eeuw van de wereldoorlogen het lot van de kleine zwakke buurstaten van het machtige Duitsland ondergaan. De schok kwam voor België echter veel vroeger dan voor Nederland. Anti-Duitse gevoelens en anti-Germanisme vonden na 1914-18 in België misschien nog heftiger dan in Frankrijk een gunstige voedingsbodem.

Zowel voor de politieke als culturele ontwikkelingen staat dus onomstotelijk vast dat de brutale inval van 4 augustus 1914 en de vier daaropvolgende jaren van oorlogsgeweld de relaties en de beeldvorming tussen België en zijn Duitse buur geen goed hebben gedaan. Door de Belgische politieke en intellectuele elites was de Duitse invloed tussen de oprichting van de onafhankelijke staat en het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog over het algemeen nog als zeer positief ervaren.

Page 33: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

282Bibliotheek - Bibliothèque

Dat gold zowel voor het Nederlandstalige als Franstalige landsgedeelte. De breuk en de confrontatie kwamen er niet alleen door de oorlogsomstandigheden in enge zin, maar wellicht meer nog door de ideologische Weltkrieg der Geister. België sloot zich aan bij de gemeenschap van Westerse landen, vooral ook mentaal, en zag zich geconfronteerd met het semi-autoritaire Duitsland dat zich aan zijn positie als mitteleuropäische grootmacht laafde, waar de vruchten van een superieur gewaande Kultur werden gekoesterd. Wat dat laatste betekende, was in feite een onverholen geestelijke oorlogsverklaring aan het westerse beschavingsmodel.

Vele Belgische intellectuelen hadden tot vóór 1914 het wezen van de l’âme belge gedefinieerd als een fusion de romanisme et de germanisme. Van een dergelijke lofzang op een cultureel syncretisme als wezenskenmerk van de Belgische ziel kon na het debacle van de Grote Oorlog geen sprake meer zijn. In het tijdperk van het opkomende totalitarisme, en van een agressief Duits nationalisme in het bijzonder, verloor Deutschfreundlichkeit haar ideologische maagdelijkheid. Politiek neutra-le liefde voor de Duitse cultuur, zoals dat voor andere buitenlandse culturen wel moge-lijk bleef, werd zo goed als onmogelijk. Beeld vorming over de anderen – in dit geval de Duitsers – gaat natuurlijk steeds hand in hand met een perceptie over zichzelf. Dat geldt ook voor de Belgen, of voor Vla-mingen en Franstaligen. Het veranderende Duitslandbeeld geraakte zo verankerd en ver-strikt in het Belgische communautaire kluwen. Beelden over de ‘andere’ Duitser droegen zo bij aan het beeld van de ‘eigen’ identiteit.

Een caleidoscoop aan beelden en zelfbeelden wordt in het boek gepresenteerd aan de hand

van voorbeelden uit de literatuur, de kunsten, en diverse wetenschappen. Hans-Joachim Lope bespreekt de Deutschlandbilder in de Belgische Franstalige literatuur tot aan het uitbreken van de Frans-Duitse oorlog. Marcel Desmedt onderzoekt de filologische contacten tussen Duitsland en Vlaanderen in de eerste helft van de negentiende eeuw. Greet Draye gaat op zoek naar Vlaamse schrijvers en dichters die in Duitsland hun licht opstaken tot aan het uitbreken van de Eerste Wereldoorlog. Laurence Brogniez kijkt naar het beeld van Duitsland in de opbloeiende “Noordse” mytho logie bij Belgische Franstalige symbo-listen. Reuzen uit het Duitse culturele leven en hun weerklank in België worden onderzocht, zoals in het geval van Richard Wagner (door Joachim Schultz) of Friedrich Nietzsche (door Benjamin Biebuyck en Hans Vandevoorde). Pieter Dhondt bespreekt de invloed van het Duitse model op de ontwikkeling van de medische faculteiten in België, en Geneviève Warland doet dit voor de academische ge-schiedeniswetenschap. Meer in het algemeen kijkt Evert Peeters naar de invloed van de Duitse Lebensreform-beweging in België, zoals die een uitdrukking vond in onder meer de alternatieve geneeskunde, het vegetarisme en het naturisme.

Onvergelijkbaar veel heftiger dan mei 1940 werd de Duitse invasie op 4 augustus 1914 door het Belgische publiek als een schok ervaren. Sophie De Schaepdrijver bespreekt de rol van de Belgische intellectuelen in het ontwikkelen van een retorische oorlogs cultuur. Dat neemt niet weg dat met name in de milieus van de intellectuele en artis tieke avant-garde onmiddellijk na de oorlog reeds de paden voor een culturele demobi lisatie werden geëffend. Groot waren de cul turele transfers tussen de moderne cultu rele metropolen

Page 34: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

283 Bibliotheek - Bibliothèque

Berlijn en Antwerpen. An Paenhuysen beschrijft de mythevorming rond beide kunst- en cultuurmetropolen aan de hand van talrijke individuele contacten en uitwisselingen in de jaren die aan Hitlers machtsovername vooraf gingen. Groot was de culturele zuigkracht die van het internationale centrum Berlijn op het perifere Antwerpen uitging. Hetzelfde wordt op het nationale niveau onderzocht door Virginie Devillez. Voor zowel de Vlaamse (Lut Missine) als Franstalige literatuur (Hubert Roland), maar ook voor de muziek (Staf Vos) gelden dezelfde complexe en vaak tegenstrijdige mechanis men in de culturele en artistieke transfers tijdens het interbellum. Extreem toe gespitst geldt dit natuurlijk voor de litera tuur uit het recent geannexeerde Duits-talige België, zoals onderzocht door Philippe Beck.

Zoals gebruikelijk is bij bundels, presenteert ook dit boek zich als een uitnodiging om verder onderzoek te verrichten naar het centrale thema dat hier aan bod komt. Dat kan op twee verschillende manieren begrepen worden. De voorbeelden die worden besproken zijn te fragmentarisch om tot een gedurfde synthese te komen. Daarvoor komen de voorbeelden ook te veel en te uitsluitend uit de literaire en artistieke wereld. Om tot een meer algemene studie over het Duitslandbeeld in België te komen, zouden dus ook de politiek, de media en de migratiegeschiedenis aan bod moeten komen. En vervolgens wacht dit onderzoek op een vervolg over de naoorlogse periode tot nu. Alleszins is het goed dat dit boek in het Duits is verschenen en dat op die manier de inspanningen van Belgische historici en literatuurwetenschappers ook in Duitsland worden waargenomen.

Georgi Verbeeck

LIESBET NYS

De intrede van het publiek. Museum bezoek in België 1830-1914Universitaire Pers Leuven, 2012, 534 p.

Dans ce livre, issu de sa thèse de doctorat, L. Nys nous brosse le portrait détaillé du monde des musées belges au 19e siècle, envisagés du point de vue de leur public. Construit chronologiquement, l’ouvrage est divisé en trois parties, correspondant à trois moments de l’évolution de la question des publics. Entre 1830 et 1860 d’abord, on voit le paysage muséal belge se développer et la visite au musée prendre sa place au sein de l’activité culturelle de ce qui reste encore une élite intellectuelle et sociale. Lors de la période suivante (1860-1890) s’affirme un premier discours en faveur d’un rôle plus éducatif du musée et, partant, d’une accessibilité plus grande pour un public plus large. Des efforts sont menés dans ce sens, qui montrent que le public est désormais pris en compte mais la tendance alors esquissée s’accentue lors de la dernière période envisagée (1890-1914). De nouveaux musées et de nouveaux types de musées sont apparus, augmentant et diversifiant le paysage d’un secteur qui devient dès lors objet de discussions critiques sur son utilité sociale. À une époque de débats intenses sur la démocratisation de la société, cette “question des musées” discutée au-delà des murs des institutions et des administrations, dans la presse et jusqu’au Parlement, tourne aussi autour de la fréquentation et de la manière de s’adresser à ces visiteurs.

Le travail de L. Nys n’échappe pas à la difficulté, pour toute étude des publics, de retracer les pratiques au-delà des discours. On ne peut cependant pas reprocher à l’auteure d’avoir sous-estimé cette approche.

Page 35: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

284Bibliotheek - Bibliothèque

Une diversité et un nombre impressionnants de sources ont été convoqués pour tenter de cerner le profil et les pratiques de ces visiteurs. Si une certaine diversification sociale apparaît sur la durée, la visite des musées semble rester, jusqu’à la veille de la Première Guerre mondiale, une pratique de groupes sociaux relativement aisés et bénéficiant d’une cer-taine instruction. Cependant, ces aspects ne font pas l’objet d’une analyse détaillée, faute de données suffisantes. Ce n’est donc pas dans de tangibles résultats sur une sociologie des publics qu’il faut chercher l’intérêt de cet ouvrage.

Le livre apparaît par contre comme la première étude d’ensemble du monde muséal en Belgique au 19e siècle. L. Nys prend en comp te un grand nombre d’institutions, nationales aussi bien que locales. Elle les aborde sans a priori, approchant tous les types de musées, de l’art et de l’archéologie en passant par les arts industriels, l’ethno-graphie ou l’histoire naturelle (la liste n’est pas exhaustive). Le questionnement est régu-lièrement replacé dans le contexte inter-national, bien connu grâce aux nombreuses études qui se sont développées ces dernières années (voir la bibliographie de L. Nys). Le choix de la diversité et du nombre d’insti-tutions prises en compte mène le lecteur qui referme le livre au sentiment d’avoir pu se faire une idée relativement complète de ce que signifie l’institution “musée” dans la Belgique du 19e siècle. De ce point de vue, le choix d’avoir mis la question du public au centre de la problématique est excellent puisqu’il permet d’envisager le musée dans son rapport le plus direct avec la société. On entre en effet de plain pied dans le débat sur l’instruction publique, sur le progrès scientifique, sur l’émanci-

pation par ce que l’on appellera plus tard la culture.

La matière très large brassée par l’auteure l’a amenée à présenter son propos de manière très systématique. Les trois parties sont ainsi construites parallèlement en quatre chapitres, respectivement consacrés à un aperçu global du paysage muséal tout d’abord, à l’accessibilité des musées ensuite (heures d’ouverture, prix d’entrée, règlements d’ordre intérieur), aux types de publics troisièmement (artistes, connaisseurs, touristes, autres) et à leur expérience de visite, pour terminer sur les efforts déployés par les musées à l’attention de leurs visiteurs (présentation et explication des pièces exposées, activités organisées pour les visiteurs, etc.). Cette construction systématique a le mérite d’être claire mais elle produit de trop nombreux développements descriptifs et énumérations qui auraient plus utilement figuré dans des annexes ou dans des tableaux (ainsi les données chiffrées sur le nombre de visiteurs du Musée Plantin-Moretus à Anvers, p. 184-185). Vouloir à tout prix “remplir les cases” de son plan préétabli pousse l’auteure à rédiger des passages peu utiles (par exemple ces trois denses pages de texte pour dire en fin de compte que l’organisation d’activités pour les visiteurs des musées est inexistante avant 1860, p. 122-125). Ces passages alourdissent le texte et cassent un peu le rythme du propos. Un plan, certes chronologique, mais davantage construit autour des idées-forces qui sous-tendent l’évolution de la question des publics, ainsi qu’une écriture moins encombrée de détails factuels, n’auraient-ils pas rendu la narration plus fluide et plus percutante ? La longueur et le degré de précision du travail représentent à la fois les défauts et les qualités classiques d’une thèse de doctorat : une problématique diluée dans

Page 36: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

285 Bibliotheek - Bibliothèque

trop de détails mais un ouvrage de référence pour des informations plus ponctuelles sur le monde des musées dans son ensemble.

Si l’on entre plus en détail dans le cœur de l’ouvrage, et que l’on s’interroge, tout d’abord, sur les pratiques des visiteurs et des institutions, on ne peut que suivre L. Nys dans son acuité à repérer la distorsion classique entre discours et pratiques. Pour autant, elle n’en tire pas tou jours toutes les conclusions possibles. Ain-si, si elle a bien vu que l’élargissement social du public des musées entre 1860-1890 était, davantage qu’une réalité, un souhait exprimé par les responsables des musées pour obtenir le soutien de leurs autorités (p. 211-214), elle analyse peu les raisons qui font précisément de ce discours un argumentaire porteur de nouvelles idées.

De la même manière, la question de la démocratisation des visites au musée aurait sans doute mérité un questionnement plus critique, du moins dans ses aspects intellec-tuels. On est ainsi frappé par la profonde foi des théoriciens du 19e siècle dans les capacités d’apprentissage du peuple à qui l’on veut consacrer de nouveaux types de présentation des collections, reflétant “l’ordre universel des choses” qui ne pourra que frapper “le laboureur qui traversera les galeries du musée”, comme l’écrit Charles Buls en 1873 dans son projet de Musée populaire (citation p. 219). Si Buls est évidemment un cas particulier – il apparaît très souvent au fil des pages de L. Nys, qui analyse de manière très complète ses conceptions originales sur les musées – comment ne pas s’interroger sur cette idée qui consiste à vouloir multiplier les étiquettes explicatives, les catalogues ou toute autre forme d’information textuelle pour rendre les collections plus intelligibles à un

public d’ouvriers dont on ne semble pas se rendre compte qu’il ne dispose encore à l’époque que d’une instruction rudimentaire (voir par exemple p. 228, 233-234, 370). L. Nys ne se pose que très sporadiquement la question.

Par contre, il faut saluer la manière méticuleuse avec laquelle elle analyse les débats autour de la gratuité des musées. L’actualité de certains arguments utilisés au 19e siècle ne peut que frapper celles et ceux qui suivent les débats actuels sur cette question : le prix d’entrée est une ressource dont le budget du musée ne peut se passer (ex. p. 163, 299), les mesures de gratuité ne profitent qu’à ceux qui auraient les moyens de payer un prix d’entrée (ex. p. 299), etc.

Si les pratiques sont parfois difficiles à cerner, les discours, en revanche, auraient mérité un traitement plus problématisé (et moins structuré selon les pratiques, justement). Quel rôle le musée joue-t-il (ou entend-on lui faire jouer) dans la Belgique du 19e siècle ? N’est-ce pas là en effet la question centrale de l’entrée du public au musée ? Pourquoi le musée doit-il être ouvert au public ? Voilà une question qui aurait pu structurer de manière plus percutante le développement du propos. Le fait d’avoir centré le discours autour des seules fonctions publiques du musée (et de leurs aspects concrets) empêche l’auteure de dégager certaines tensions dans la conception du musée, que révèle pourtant la question de la fréquentation.

La lecture de l’ouvrage permet cependant de déceler quelques fonctions jugées à l’épo-que essentielles pour un musée, quelques évolu tions également, ainsi que des absen - ces.

Page 37: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

286Bibliotheek - Bibliothèque

Lorsque le jeune État belge commence à se doter d’instruments “culturels” pour fonder ses valeurs, le musée est convoqué, au même titre que d’autres institutions, pour mettre en scène (et en objets) une identité assise sur un passé, une histoire, un patrimoine nationaux. C’est la fonction propagandiste du musée, qui s’adresse autant à la population (dont il s’agit de développer le sentiment d’appartenance) qu’aux visiteurs étrangers (qu’il faut convaincre de la grandeur de la nouvelle Nation). Cette fonction est sans doute celle qui sous-tend le mieux l’émergence du musée public, invention européenne dont le 19e siècle des États-Nations constitue l’âge d’or. L’institution se développe dès la première moitié du siècle dans cette optique-là d’abord, qui privilégie les musées d’art, en particulier dans un pays comme la Belgique dont le brillant passé pictural va apparaître au premier rang des valeurs mobilisées pour définir l’identité nationale. Cette fonction propagandiste ne disparaît pas pour autant par la suite. Elle se transforme au contraire au gré des nou-velles idées ou des nouvelles entreprises qu’il s’agit de mettre en scène pour mieux les communiquer : musées des colonies (le Musée du Congo à Tervuren est évidemment le parfait exemple du musée propagandiste, voir p. 260-261) ou, dans un tout autre secteur, musées d’ethnographie créés pour conserver et donner à voir l’identité du peuple flamand ou wallon (ex. p. 261-264).

L’un des discours les plus caractéristiques du 19e siècle est sans doute celui qui se développe autour de l’éducation artistique des ouvriers et des artisans, argument sans cesse mis en avant par les responsables des musées d’art ou d’archéologie mais surtout mobilisé pour le développement de musées d’arts décoratifs et industriels (voir notamment p. 142, 254-

258). Il s’agit de suivre l’exemple anglais dont la supériorité en matière d’arts décoratifs est apparue clairement à l’occasion de l’exposition universelle de Londres en 1851. Dès lors, les nations industrielles (et la Belgique est loin de faire exception) s’engagent dans une course à la création de musées et d’écoles d’arts appliqués pour former une main-d’œuvre qualifiée et sensible au beau dans le but de développer une production concurrentielle à celle des manufactures anglaises. Plus que le rôle éducatif, c’est bien la fonction utilitariste du musée que l’on promeut ici, et sans doute L. Nys ne le fait-elle pas assez remarquer. Les musées du commerce et de l’industrie, brièvement abordés par l’auteure, participent de cette même logique (voir par ex. p. 134, 141, 260).

C’est donc notamment dans ce contexte très utilitariste que les premiers discours sur le musée comme école commencent à se développer. La fonction d’éducation est celle qui est la plus étudiée par L. Nys puisqu’elle apparaît d’emblée (c’est toujours le cas aujourd’hui) comme celle à travers laquelle le musée se présente le mieux comme une institution pour le public. L’auteure analyse bien l’évolution de la première fonction édu-ca tive historiquement attribuée aux musées, celle de la formation des artistes. D’un point de vue plus général, la mission d’édu-cation – ou plutôt d’instruction, pour être plus proche des notions du 19e siècle – va transformer radicalement la vision que l’on a du musée, même si les aboutissements réels des évolutions présentées par l’auteure ne se feront véritablement sentir qu’au siècle suivant, du moins au sein des musées classiques (d’art, d’archéologie, d’histoire naturelle, d’anthropologie ou d’ethnographie). L. Nys retrace bien la genèse d’une fonction

Page 38: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

287 Bibliotheek - Bibliothèque

éducative au sein de ceux-ci, notamment sous l’influence des exemples anglais et, de plus en plus, américains.

De nombreuses autres fonctions de cette institution apparaissent au fil des pages et sont plus ou moins analysées par l’auteure (rôle scientifique, moralisateur, etc.). Il serait trop long d’en poursuivre ici la discussion. Si les pistes proposées par L. Nys ne sont pas toujours approfondies, l’on ne peut malgré tout, pour conclure, que se réjouir de disposer, grâce à cet ouvrage, d’une excellente introduction à l’histoire des musées au 19e siècle. Espérons que ce livre stimule la recherche dans ce domaine et suscite d’autres travaux qui permettent, davantage encore, de mettre en lumière le rôle de l’institution muséale dans notre pays, à une époque si cruciale pour son développement.

Christine A. Dupont

AN PAENHUYSEN

De nieuwe wereld. De wonderjaren van de Belgische avant-garde, 1918-1939Antwerpen, Meulenhof/Manteau, 2010, 381 p.

Geschiedenissen van de stedelijke verbeelding zijn niet nieuw. Vooral historici van de visuele cultuur hebben de laatste jaren steeds duidelijker in beeld gebracht hoe Europese metropolen als Parijs, Berlijn of Londen in de vroege twintigste eeuw konden uitgroeien tot de spreekwoordelijke geboorteplaatsen van een modernistische cultuur. Die iconische rol van de metropool was nochtans allesbehalve vanzelfsprekend. Terwijl achttiende-eeuwse filosofen de stedelijke samenleving nog iden tificeerden met verlichting, welvaart en vooruitgang, rukte vanaf de negentiende eeuw een duister tegenvertoog op, over een con-flictueuze en zelfs ‘barbaarse’ stedelijkheid

die de triomfen van de burgerlijke cultuur niet langer personifieerde, maar fundamenteel destabiliseerde. Reflecteerde dat pessimisme ook geen reëel machtsverlies van de stedelijke civil society ?

Europese metropolen werden juist tot moder-nistische iconen in een tijdperk waarin steeds sterkere centrale staten, net als de globaliserende markten, de échte territoria van politieke en economische beheersing definieerden, afbakenden en ontgonnen. Terwijl steden door de industriële revolutie en de bijhorende arbeidsmigratie tot industriële metropolen transformeerden, werden zij op administratief, justitieel, sociaal en econo-misch vlak juist onder controle gebracht van die centrale overheden. Zoals James Scott in 1998 al in zijn nogal provocatieve Seeing like a State heeft betoogd, werden de ‘chaotische’ reguleringsmechanismen die tot in de acht-tiende eeuw binnen de Europese steden had-den bestaan, en die buitenstaanders vaak het zicht op (en de macht over) het alledaagse stedelijke functioneren ontnamen, op die manier ‘leesbaar’, beheersbaar en bruikbaar gemaakt in dienst van nieuwe elites en externe ambities.

Een symbool van metropolitaans succes dat werd geboren uit een ervaring van stedelijke onderwerping, hoe kon dat precies gebeuren ? In De nieuwe wereld. De wonderjaren van de Belgische avant-garde, 1918-1939, het boek dat de cultuurhistorica An Paenhuysen heeft gewijd aan de ‘genius loci’ van Parijs en Berlijn, wordt een intrigerend begin van antwoord geleverd op die vraag. Het boek, de substantieel herwerkte handelseditie van een proefschrift dat aan de Leuvense universiteit werd verdedigd, is om meerdere redenen intrigerend. Ook al houdt Paenhuysen zelf

Page 39: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

288Bibliotheek - Bibliothèque

uitdrukkelijk afstand van het soort analyse dat hierboven is aangekondigd, toch behandelt zij de avant-gardistische scène in België, en de radicale beeldtaal en de slogans die door dat milieu werden gecreëerd, als een cruciale productieplaats van de modernis-tische verbeelding van de stad. En onrecht-streeks maakt ze mee duidelijk waarin de onweerstaanbare aantrekkingskracht van die beeldtaal moet hebben gelegen. Met grote diepgang reconstrueert ze de individuele reis-trajecten van de avant-gardistische kunste-naars tussen de Belgische ‘provincie’ en de Europese grootsteden, hun bewondering en afkeer voor de twintigste-eeuwse techniek, hun reflecties over ruimtelijke transformatie en politieke revolutie, en hun zoektocht naar een eigen plaats voor het individu in een steeds meer ‘gemassificeerde’ wereld. Dat doet zij bovendien vaak met literaire flair. En uit die fragmenten distilleert Paenhuysen overtuigend een omvattend cultuurkritisch format, met behulp waarvan de vroeg-twintigste eeuwse samenleving, ook ver buiten de beperkte kringen van avant-gardistische kunstenaars, greep probeerde te krijgen op haar eigen verstedelijking.

Op die manier schrijft Paenhuysen zich onnadrukkelijk in binnen een reeks van recente studies waarin niet de structurele transformatie van de metropolen zelf, maar de culturele producenten en experten van de stedelijke ervaring tot inzet worden ge-maakt. Ook die producenten – van literato ren tot fotografen, van etalagisten tot reclame-tekenaars, van ingenieurs tot psycho logen – ‘maakten’ de grootstad immers tot wat zij was. Door betekenis te verlenen aan de ingrijpende sociale transformaties en bij-gevolg de ‘energie’ en ‘dynamiek’ die daar-uit resulteerden, klaar te maken voor ont-

ginning. Maar tegelijk levert Paenhuysen ook een heel aantal nieuwe inzichten over de tussenoorlogse avant-garde die, vooral in vergelijking met Cobra na de Tweede Wereldoorlog, zo vaak als onbetekenend is weggezet. Paenhuysen kijkt over disciplines en fracties heen en voert zowel dichters als schilders op, interieurontwerpers, dansers en fotografen, zowel surrealisten en futuristen als nostalgici, zowel Antwerpse post-activisten als Waalse communisten of Brusselse leden van Sélection. Een verfrissend gebrek aan ontzag voor de gevestigde tradities laat Paenhuysen toe om ook intrigerende, minder prominente figuren als de futurist Jules Schmalzigaug of de surrealist Achille Achée in ere te her-stellen. Op die manier slaagt ze er tegelijk in om sterker gecanoniseerde kunstenaars als René Magritte, Paul van Ostaijen en Michel Seuphor opnieuw fragiel en interessant te maken, door ze terug te plaatsen in een veel ruimere reflectie op het subtiele functioneren van de roem, de altijd conflictueuze avant-gardistische groepsvorming en de ruime va riëteit aan cultuurkritische opvattingen die door Belgische avant-gardisten werden belichaamd.

Leert dat alles dan ook iets over de stedelijke verbeelding? En over de rol van culturele bemiddelaars in de opbouw van haar ‘dyna-miek’ en de ontginning van haar ‘energie’ ? Drie punten lijken mij hier van belang. Eén. Paenhuysen maakt duidelijk hoe sterk de metropool verweven bleef met de pro-vincie – en met haar politieke en culturele traditionalisme. Hier is, in de eigen woorden van de auteur, een ‘gedecentraliseerde’ geschiedenis van de Belgische avant-garde geschreven, die toelaat om ook de stedelijke zelfverzekerdheid van grotere Europese avant-gardes te relativeren. Men zou ook kunnen

Page 40: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

289 Bibliotheek - Bibliothèque

zeggen dat het Europese modernisme hier, in de termen van Dipesh Chakrabarty, zélf wordt ‘geprovincialiseerd’ : de verbeelding van de metropool bleef altijd bemiddeld door patriottische blik van de nationale staten (en in België: van de sub-nationale concurrentiestrijd), door de blik van de kleinburger, door de Vlaams-katholieke visie op de industrialisering zoals die sinds de late achttiende eeuw al was gegroeid, of door romantische culturele noties die veel ouder waren dan de revolutionaire bewegingen in Berlijn of het commerciële spektakel van Parijs. Paenhuysens beschrijving van de sur-realistische gemeenschapskunst in België is maar één voorbeeld van die voortdurende schatplichtigheid van het modernisme aan de vooroorlogse tradities.

Twee. Natuurlijk was die vervlechting tus-sen metropool en provincie nooit totaal : de ervaring van thuisloosheid bleef altijd krach-tiger dan alle pogingen tot (nationale, pro-vinciale, ideologische) recuperatie. Dat laat Paenhuysen zien wanneer zij terugkeert naar de notie van het unheimliche die van Friedrich Nietzsche tot Ferdinand Tönnies met de metropool verbonden is geweest. Haar verhaal is er een van opeenvolgende ballingschappen, van flaneurs die zich gefascineerd toonden door de onophoudelijke stroom van het stedelijke leven, zonder in die stroom ooit een stabiele thuis te kunnen vinden, die ook geborgenheid en gehechtheid bood. Maar radicaler nog klonk die ontworteling door in de persoonlijke crisissen, het artistieke falen en het isolement waartoe een aantal van haar hoofdrolspelers zich veroordeeld zagen. Tegelijk herstelt Paenhuysen de agency van de avant-gardist – en bij uitbreiding van de vroeg-twintigste-eeuwse stedeling. De ballingschap was immers ook een keuze, die ruimte

opende voor artistiek en maatschappelijk experiment. Behalve als een anonieme macht van ‘massificatie’, verscheen de metropool bijgevolg ook als een wit blad, een utopische ruimte die de dadendrang van de vroeg-twintigste-eeuwse revoluties mogelijk maakte.

Drie. De geschiedenis die Paenhuysen heeft afgeleverd, leert ook iets over de macht van de modernistische blik zelf, en over de manier waarop het kijken naar de stad altijd opnieuw samenviel met haar (her)schepping. Aantrekkelijk is bijvoorbeeld Paenhuysens behandeling van de primitiviteit als vitali-serend medicijn voor het door ‘passéisme’ verstikte Europa. Maar ook de fascinatie voor de moderne mechaniek (de snelheid, de herhaling, de onderwerping van de natuur) die Paenhuysen aan de hand van het gezelschap 7arts bespreekt, wijst in dezelfde richting. Telkens werd gepoogd om de dynamiek van het ‘modernistische’ dienstbaar te maken aan radicale maatschappelijke ambities. Maar terwijl de metropool haar utopieën als een balletje voor zich uit bleef trappen, vernielde de modernistische blik niet de provincie, maar juist wel de stad als ruimte van ontsnapping, van anarchie, van ‘spontane’ convivialiteit. In dat proces kwamen de emancipatorische en/of nostalgische vergezichten van de avant-garde geen stap dichterbij. Luistert u, met Paenhuysen, mee naar Van Ostaijen over de neergeslagen revolutie in Berlijn : “O, ons verlangen/naar het kapotten van alle begrippen/ alle hoop/ alle idotieën/de rode vloed groeit niet/ de rode legers wassen niet/ en niets gaat stuk/ en niets gaat stuk”.

Natuurlijk zijn er bij dit veelzijdige boek ook opmerkingen te maken. Zo houdt Paenhuysen zich, in haar historische problematisering, soms wat té ver van de artistieke analyse.

Page 41: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

290Bibliotheek - Bibliothèque

De artistieke productie van de behandelde kunstenaars dient vaker als illustratie dan als bouwsteen van de analyse. Ook zijn de ruimere inzichten, en de fundamentele vragen van de twintigste-eeuwse ‘stadsgeschiedenis’, soms wat te goed weggestopt in de steegjes van dit boek. Een aantal van de hierboven geschetste resultaten hadden nog wat explicieter mogen worden opgeëist. Maar dat doet weinig af aan de rijkdom van deze studie. Zeker nu ook in de discussie over de eenentwintigste-eeuwse stedelijke netwerken een aantal modernistische claims uit de vroege twintigste eeuw gewoon worden gerecycleerd, zijn de kritische vragen die Paenhuysen opwerpt, van grote waarde.

Evert Peeters

GEERT VANPAEMEL, MARK DEREZ & JO

TOLLEBEEK (ed.)

Album van een wetenschappelijke wereld. De Leuvense universiteit omstreeks 1900 Leuven, Universitaire Pers Leuven, 2012, 228 p.

In 2007 werd aan het Leuvense Universiteits-archief een fotoalbum geschonken. Het was beletterd met de woorden “Album” en “Université catholique de Louvain” en ge-huld in een kalfslederen band. Het bleek achtenzeventig platen te omsluiten met opnames van de universiteit, kort voor 1900 gemaakt door de Leuvense fotograaf Edouard Morren.

Wel meer universiteiten beschikken over negentiende-eeuwse beelden van hun labora-toria en gebouwen; maar zelden komen ze integraal gebundeld en zijn ze tot stand gekomen tijdens een unieke reportage. Dit Album, uitgegeven door een team historici van de onderzoekseenheid Cultuurgeschiedenis na 1750 en het Universiteitsarchief, biedt

aldus een fotografische synthese van een universiteit die eerder uitzonderlijk is.

De uitgave van het album past in een herwaardering van het academisch erfgoed. In tentoonstellingen, tijdens Erfgoeddagen en door middel van publicaties wordt dit erfgoed de laatste jaren bekendgemaakt, terwijl op beleidsniveau een Vlaams Interuniversitair Platform Academisch Erfgoed tot stand is gekomen. Een van de redacteurs, Geert Vanpaemel, is voorzitter van de Commissie Academisch Erfgoed van de KU Leuven. Bijvoorbeeld rond de etnografische collectie kwam er reeds de tentoonstelling Mayombe in M, over de collectie experimentele psy-chologie maakte Marleen Brock een mooie studie. Nu is er dit Album.

De meerderheid van Edouard Morrens foto’s bevatten zichten op de Leuvense labora-toria en auditoria. Meestal zijn het ook binnenzichten. Daarnaast fotografeerde Mor-ren de Universiteitshallen, met bibliotheek, rectorskabinet en senaatskamer, de botani-sche tuin, het anatomisch theater en de universiteitsmusea. Het Album legt het uni-versitaire landschap vast op een interes-sant moment. Omstreeks 1900 was de pio-niersfase van de laboratoriumwetenschap voorbij en beschikte de universiteit over een vrij aanzienlijke onderzoeksinfrastructuur. De kruisbeelden die in de lokalen hangen, de figuren in soutane die de instrumenten manipuleren, tonen een katholieke instelling die zich op zelfbewuste wijze de moderne wetenschap heeft eigen gemaakt. Maar van big science was nog geen sprake. De magie van het laboratorium was nog intact.

De aantrekkingskracht die Edouard Morrens foto’s honderd jaar later nog steeds bezitten,

Page 42: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

291 Bibliotheek - Bibliothèque

houdt verband met deze magie, met de rituelen van de wetenschap die er getoond worden, met nieuwsgierigheid naar de plaats waar wetenschap verwekt wordt. Vaak fotografeert Morren het laboratorium als een stilleven, met de toestellen en instrumenten uitgestald, zonder menselijke aanwezigheid. Het roept een spanning op : men weet dat in deze ruimte studenten opgeleid werden en professoren onderzoek verrichtten, maar de invulling van het laboratoriumleven wordt overgelaten aan de verbeelding. Als er studenten werkzaam zijn, altijd mannen in kostuum, voeren ze handelingen uit die on-begrijpelijk lijken. Op andere beelden toont Morren een glimp van het lugubere karakter van de experimentele wetenschap. In het Bacteriologisch Instituut ligt een wit konijn vastgespeld op een dissectietafeltje, als een achteloos detail. De buizen in het Anatomisch Theater dienen om de geur van ontbindende lichamen te filteren, vertelt Kaat Wils in een foto-essay. In de snijzaal van het Anatomisch Instituut staan strakgespannen witte tafels, klaar voor gebruik.

Het gedicht La Recherche, in 1895 door Emile Verhaeren geschreven, geeft uitdrukking aan de laat negentiende-eeuwse fascinatie voor de moderne wetenschap die dit Album in beeld brengt. Verhaeren beschrijft er in poë-tische vorm “la maison de la science” en vat het werk van de wetenschap in verzen, het subtiele manipuleren van de instrumenten, de kleurenschittering van de poeders en flacons. Hij heeft het over de concentratie die in de laboratoria heerst, tijdens de zoektocht naar de geheimen van de materie. Die concentratie vinden we ook in de beelden van Edouard Morren. De wetenschap die de fotograaf ons toont, is niet bedrijvig, noch bruisend : er heerst stilte en wijding, de sfeer van een

geduldig, repetitief zoeken. Slow science heerst.

Aan dit beeld wordt bijgedragen door de sobere inrichting van de laboratoria en audi-toria, ze zijn gevuld met houten tafels en kasten zonder ornament. Eenvoud en func-tionaliteit blijken de codewoorden van het Leuvense patrimonium – ‘armtierig’, noemen de bezorgers het zelfs. Als vrije universiteit leefde Leuven op de middelen van het ker-kelijke mecenaat. Toch geeft dit Album de indruk dat soberheid meer dan een financieel gevolg was. Zittend op de houten banken, kijkend naar de kale muren, zoals in het ronduit naargeestige auditorium van de Rechten, kon het de studenten ook waarden en idealen inprenten. Het gaf in algemener opzicht vorm aan een bepaalde universitaire identiteit, al die gestrenge lokalen, met hun kruisbeelden, soms enkele portretten, wat didactische wandplaten en bordmateriaal. In Leuven bedreef men geen wetenschap in tem -pels en paleizen zeggen de beelden, zo schrijft Jo Tollebeek bij Edouard Morrens foto van het Maria-Theresiacollege. Er heerste geen verhevenheid, maar de stemming van een pensionaat.

Aldus draagt dit Album bij tot een beter inzicht in de universiteitsarchitectuur, met name van de binnenkant van de gebouwen, en geeft het een indruk van de kloosterachtige sfeer van het negentiende-eeuwse Leuven. Wetenschapshistorici vinden er instructies over de inrichting en werking van univer-siteitslaboratoria. Truus van Bosstraeten kan bijvoorbeeld de farmaceutische praktijk reconstrueren aan de hand van Edouard Morrens opname van de universitaire apotheek. In de verschillende binnenzichten van het Carnoy-Instituut ziet ze hoe de

Page 43: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

292Bibliotheek - Bibliothèque

onderwijs- en onderzoeksactiviteiten er weerspiegeld worden in de ruimtelijke indeling. Het laboratory life krijgt een zichtbare vorm in deze foto’s, ze ontsluiten – voor een deel – de praktijk van het wetenschappelijke onderzoek. Ze tonen de materiële ruimte waarin het onderzoek plaatsvond. Opval lend is bijvoorbeeld de aandacht voor lichtinval en de voorzichtige intrede van het moderne comfort, met water- en gasleidingen en nieuwe verlichtings-systemen.

Bepaalde foto’s dragen een grote historische waarde, omdat ze een wereld tonen die na 1914 zou verdwijnen. Dat geldt onder andere voor de Universiteitshallen. Edouard Morren geeft er inkijk in de plaatsen van de macht : het rectorale kabinet en de kamer waar de academische senaat vergaderde. Men kan zich opnieuw een voorstelling maken van de materiële omgeving, ditmaal van het universitaire beleid. Hoge ruimtes, met enkele portretten en bustes; een sobere inkleding, een armstoel en schrijflessenaar voor de rector, een bel om de vergadering te beginnen. Wie voortaan de rectorale briefwisseling of de verslagen van de senaat leest, weet in welke omgeving ze gecreëerd zijn.

Voor de Leuvense universiteit fungeert dit fotoalbum als een achteruitkijkspiegel : men kan zien waar men vandaan komt, en dat het van ver is. Voor historici geeft het een inkijk in de lieux de savoir van de negentiende-eeuwse universiteit. De essays geven context, er is een plattegrond opgenomen, al bladerend door het album wandelt men door een universiteit die er ten dele nog is, ten dele niet meer. De laatste foto van het album betreft het laboratorium van de Brouwerijschool.

Het boek eindigt aldus met tientallen en tientallen flesjes en bokalen dienstig voor het bieronderzoek, daar waar het begint met een beeld van de Universiteitshal. Zo is de cirkel rond.

Ruben Mantels

LOUIS VOS

Idealisme en engagement. De roeping van de katholieke studerende jeugd in Vlaanderen (1920-1990)Leuven/Den Haag, Acco, 2011, 547 p., ill.

L’importance et l’influence des mouvements flamands en général, et des mouvements de jeunesse en particulier, sont indéniables. Ils ont incontestablement joué un rôle capital dans la prise de conscience de l’identité ethnique et culturelle de la communauté belge d’expression néerlandaise. Pendant un siècle, du dernier quart du 19e siècle aux années succédant à 1968, la jeunesse étudiante de Flandre a ainsi cultivé un “idéalisme” mis au service de la société flamande. Dans un ouvrage reprenant des textes (parfois revus et complétés) d’articles publiés entre 1975 et 2001, auxquels sont joints des textes inédits, notamment l’introduction et la conclusion de ce volume, Louis Vos esquisse la longue tradition de l’engage-ment sociétal des étudiants de l’université et des écoliers des collèges catholiques de Flandre. L’auteur y avait consacré sa thèse de doctorat publiée en 1982 sous le titre Bloei en ondergang van het AKVS. De geschiedenis van de katholieke Vlaamse studenten-beweging, 1914-1935 (Leuven, Davidsfonds, 1982, 2 vol.). L’Association générale flamande des Étudiants catholiques (AKVS), créée en 1903 pour les élèves du secondaire, les étudiants et les séminaristes, était la continuation d’une structure fédérale plus

Page 44: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

293 Bibliotheek - Bibliothèque

ancienne qui, pour le 19e siècle, a été étudiée de manière approfondie par Lieve Gevers13.

Le contenu et les modalités de l’engagement étudiant sont inscrits dans l’évolution idéolo-gique du “court” 20e siècle. L’épreuve de la Première Guerre mondiale passée, une nou -velle génération plus sensible aux chants de sirène du nationalisme politique, reprit la direction du mouvement pour entrer bientôt en conflit ouvert avec les évêques (le cardinal Mercier surtout) qui, quoique relativement favorables au sage flamingantisme culturel d’antan, redoutaient une division politique de la Belgique. Les péripéties de l’organi sation à Louvain du Grootnederlands studentencon-gres (20-23 mars 1920), surnommé le zolder-congres (le “congrès au grenier”), – présentées dans le premier chapitre – et les liens avec le Dietse Studentenbeweging – étudiés dans le chapitre 3 – évoquent la radicalisation fla-man de et la diffusion de l’idée “grand-néerlandaise” dans les milieux étudiants lou-vanistes. Pendant l’entre-deux-guerres, les mouvements d’écoliers et d’étudiants – objet des chapitres 4 à 7 – ont connu des fortunes diverses : l’Algemeen Katholiek Vlaams Stu-dentenverbond (AKVS) a vécu une période d’efflo rescence de 1919 à 1924, suivie d’un déclin concomitant de la création de l’Ac-tion catholique de la Jeunesse belge et de la montée des tentations droitières du Verdi-naso. Les changements intervenus dans les années 1945-1990 dans la vie des collèges catholiques (chapitre 9), à l’Université catho-lique (chapitres 8 et 11) et parmi les intellectuels

catholiques flamands (chap. 12) expli quent le déclin de l’identité catholique à l’Université de Louvain et l’évaporation du con sensus catholique en Flandre.

Les récits, très complets et bien documentés, de cette évolution empruntent à une sociologie des organisations et des générations, nourrie notamment par les travaux de Klaus R. Aller-beck et Karl Mannheim, et mettent en avant des variables externes (liées au mouvement flamand, à la structure ecclésiale, au monde de la jeunesse) aussi bien qu’internes (le con-cept de génération, les classes d’âge, les fonc-tions dirigeantes).

Dans un dernier chapitre et la conclusion iné-dite de l’ouvrage, l’auteur pose en particulier la question de savoir pourquoi l’intérêt pour la chose politique transmis de génération en génération a décliné depuis les années 1980. La réponse se trouve dans les glissements so-ciaux et idéologiques qui ont marqué la dispa-rition des conditions de base nécessaires à des mouvements étudiants comme ceux des 19e et 20e siècles avec un point culminant en 1968.

Professeur émérite de la Katholieke Universi-teit Leuven après une carrière de quelque quarante années d’enseignement, Louis Vos a donné le 10 décembre 2011 une leçon d’adieu portant sur la jeunesse étudiante en Flandre (1920-1990) évoquant “les temps qui changent”, reprenant ainsi les paroles d’une chanson de Bob Dylan, adaptée en néerlandais par Boudewijn De Groot14. À

13. L. GeVeRs, Bewogen jeugd. Ontstaan en ontwikkeling van de katholieke Vlaamse studentenbeweging (1930-1914), Leuven, Davidsfonds, 1987, 278 p., ill. On s’étonnera de l’oubli de cette référence bibliographique dans la note correspondant à l’appel de note de l’introduction. 14. Album de bOb dylan, The Times They Are A Changin’ (1964), cf. lOuIs VOs, “Want er komen andere tijden”. Studerende jeugd in Vlaanderen, 1920-1990. Afscheidscollege in verkorte vorm uitgesproken bij het aftreden als gewoon hoogleraar in de Geschiedenis aan de Katholieke Universiteit Leuven op zaterdag 10 december 2011, consultable en ligne : http://www.acco.be/download/nl/258613781/file/want_er_komen_andere_tijden_-_emeritaatsboekje_louis_vos_-_02-12-11_-_binnenwerk.pdf

Page 45: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

294Bibliotheek - Bibliothèque

côté de l’apport de l’auteur à l’enseignement dispensé à de nombreuses cohortes de jeunes, le volume sous recension offre un bouquet chatoyant de sa contribution à la recherche sur l’histoire du mouvement étudiant et du monde de la jeunesse.

Guy Zelis

V. Recht en Geschiedenis - Histoire et Droit

FRANÇOISE MULLER

La Cour de Cassation à l’aune des rapports entre pouvoirs. De sa naissance dans le modèle classique de la séparation des pouvoirs à l’aube d’une extension de la fonction juridictionnelle, 1832-1914/1936, – (Justice et Société)Bruges, La Charte, 2011, XIV + 492 p.

Het is een understatement te stellen dat heel wat gerechtelijke thema’s de laatste jaren de actualiteit gekleurd hebben : de gerechtelijke achterstand, de gebrekkige informatisering, de overbevolking van de gevangenissen, Fortis-gate… het aantal probleemdossiers is legio. Vooraleer de zaak Dutroux justitie op haar kop zette, is het nochtans lange tijd een de par tement in de luwte geweest, waar de vak ministers vooral ‘op de winkel pasten’. Gerech telijke thema’s beroerden zelden de pu blieke opinie, zo blijkt ook uit de Bel gische historiografie. Wanneer het de trias politica betreft, heeft de institutionele geschiedschrijving van de Nieuwste Tijd zich vooral om de wetgevende en de uitvoerende macht bekommerd. Dat mag weinig verbazen : de wereld van regering en parlement is het kloppend hart van de politiek, waar alle maatschappelijke thema’s en tegenstellingen aan bod komen.

De derde staatsmacht genoot veel minder aandacht van de historici en de magistratuur

was daar wellicht zelf niet rouwig om: bij voorkeur trok men zich terug achter de statige gevels van de justitiepaleizen en verschool men zich achter de afstandelijke gereserveerdheid die men passend achtte voor ‘de waardigheid van het ambt’. De be-slotenheid van het gerechtelijk milieu heeft ook gevolgen voor de rechtshistoricus die op zoek is naar bronnen. De politieke historicus beschikt over een keur aan bronnen : parle-mentaire notulen, persverslagen en -com-mentaren, privécorrespondentie of memoires. Voor zijn collega die zich op de institutionele geschiedenis van het gerecht toelegt is de weelde minder groot. Weliswaar hebben de hoven en rechtbanken voor kilometers aan archiefmateriaal nagelaten, maar het is niet evident om het verhaal achter de actoren van justitie te achterhalen, want bewaarde ego-documenten of correspondentie zijn schaars.

De vaststelling dat de historische kennis van de geschiedenis van de moderne magistratuur grote hiaten vertoonde, lag aan de grondslag van de oprichting van de Interuniversitaire Attractiepool (IUAP) ‘Justitie en samenleving, 1795-2005’. Het stelde zich in 2006 tot doel om de historische ontwikkeling van de ver-houdingen tussen gerecht en maatschappij beter in kaart te brengen sinds het Frans regime het rechtsstelsel van de Zuidelijke Nederlanden grondig hertekende. De verhan-deling van Françoise Muller, die zij in 2010 met succes aan de Brusselse Facultés Univer-sitaires Saint-Louis verdedigde en waarvan voorliggend boek de handelseditie is, is de eerste doctoraatsstudie die binnen de schoot van deze IUAP tot stand kwam.

Françoise Muller bestudeerde de oprichting en de ontwikkeling van het Hof van Cassatie vanaf zijn oprichting na de Belgische onaf-

Page 46: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

295 Bibliotheek - Bibliothèque

hankelijkheid tot aan de vooravond van de Eerste Wereldoorlog. De Grondwet van het Verenigd Koninkrijk der Nederlanden van 1815 voorzag weliswaar de oprichting van één hooggerechtshof voor het ganse koninkrijk, maar de nodige wetgeving om hieraan uitwerking te geven liet te lang op zich wachten, zodat de hoven van Brussel, Den Haag en Luik elk hun eigen koers voeren. Toen het Zuiden zich in 1830-31 van het Noorden afscheurde, bepaalde het toenmalige artikel 95 (het huidige artikel 147) van de Belgische Grondwet dan ook naar Frans model dat er één Hof van Cassatie moest zijn, een centraal hooggerechtshof dat moest toezien op de toepassing van de wet door de hoven en rechtbanken en zo over de uniformiteit van de rechtsbedeling kon waken.

Vooraleer Françoise Muller het eigenlijke corpus van de tekst aanvat, plaatst ze enkele opmerkelijke kanttekeningen over de institu-tionele positionering van het Hof van Cas-satie. Het Hof wordt vandaag vanzelfsprekend gezien als het rechtscollege dat aan de top staat van de gerechtelijke piramide van de justitiële hoven en recht banken, die samen de rechterlijke macht uitmaken. Toch is deze justitiële conceptie van het Hof zeker niet altijd even onomstreden geweest. In het licht van zijn rechtshistorische antecedenten, gingen er onder magistraten tot halfweg de twin tigste eeuw stemmen op die oordeelden dat het Hof van Cassatie eigenlijk niet tot de rechterlijke macht behoort, maar een orgaan van de wet-gevende macht was dat aan de bestaande justitiële hoven en rechtbanken toe gevoegd werd. Het hof oordeelt namelijk niet over de feiten, maar enkel in rechte, zodat het wezen-lijk niet het belang van de partijen dient, maar enkel de correcte toepassing van de wet. Deze principediscussie, waaraan geen concrete

juridische gevolgen verbonden waren, is in de naoorlogse periode verstomd : in navolging van enkele toonaangevende mer curiales die raadsheer Henri Rolin kort na de Tweede Wereldoorlog uitsprak en waarin hij met functionele argumenten de stelling van de ‘legalisten’ onderuit haalde, twijfelt niemand nog aan het feit dat het Hof van Cassatie wezenlijk tot de derde staatsmacht behoort.

Na deze inleidende beschouwing volgt een eerste deel over de gerechtelijke organisatie en de institutionele ontwikkeling van het Hof van Cassatie in het vooroorlogse België. Françoise Muller verspilt terecht niet teveel aandacht aan de voorgeschiedenis en neemt al snel de periode na de Belgische onafhankelijkheid onder de loep. De jonge natiestaat kon welis waar grotendeels voortbouwen op de gerechtelijke structuren die indertijd door het Franse regime ingevoerd waren en ook tijdens het Verenigd Koninkrijk grotendeels overeind gebleven waren, maar wou zich vooral een eigen institutionele identiteit aanmeten. De Grondwet voorzag daarom niet alleen in de oprichting van één enkel Hof van Cassatie (en drie hoven van beroep), maar schreef ook enkele basisprincipes voor de organisatie en de werking van het gerecht voor die evenzeer op dit hoogste rechtscollege van toepassing waren. Die waren gebaseerd op Montesquieus driemachtenleer en droegen duidelijk nog de sporen van de Verlichte reacties tegen de gerechtelijk praxis van het Ancien Régime. Naast enkele algemene begin-selen die de onafhankelijkheid van de recht-spraak ten overstaan van de uitvoerende macht moesten garanderen, zoals het legali-teitsbeginsel, het openbaarheidsbeginsel en de motiveringsplicht, waren vooral de regels inzake de benoeming en de onverenig-baarheden van magistraten erg interessant

Page 47: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

296Bibliotheek - Bibliothèque

om de institutionele positionering van het Hof van Cassatie en de andere hoven en rechtbanken binnen de trias politica na te gaan. De Koning (dus de minister van Jus-titie) mocht wel de rechters van de lagere hoven rechtstreeks benoemen, maar voor de rechters van het hof van beroep en het Hof van Cassatie moest hij kiezen uit lijsten die door het rechtscollege zelf en door een politieke vergadering voorgedragen waren. De grondwet maakte zo van de rechterlijke macht een volwaardige derde staatsmacht, een onafhankelijk functionerend gerechtelijk apparaat waarbinnen het Hof van Cassatie een harmoniserende rol moest spelen : het moest beslissen in conflicten van attributie en vooral, arresten verbreken die strijdig waren met de wet of in geval van schending van substantiële of op straffe van nietigheid voorgeschreven vormvereisten. Enkel voor de berechting van ministers moest het Hof van Cassatie als feiten rechter optreden, een bevoegdheid die na de afwikkeling van de Agusta-Dassault-affaire uit de grondwet geschreven is.

De constitutionele krijtlijnen inzake de gerechtelijke organisatie werden door de wet-gever in de loop van de negentiende eeuw al snel verder uitgewerkt. De grondwettelijke basisbeginselen waren immers onvoldoende als wettelijke basis om een concrete werking van het gerecht mogelijk te maken en het ambitieuze België wou een herhaling van het ‘Hollandse’ scenario, toen de oprichting van een Hoge Raad dode letter gebleven was, te allen prijze vermijden. De wet van 4 augustus 1832 was een eerste grote stap in de gestage wettelijke uitbouw van een onafhankelijke rechterlijke macht, met de vestiging van ver-schillende onverenigbaarheden voor leden van de rechterlijke macht en de afschaffing van de référé législatif, de procedure die

de wetgever na twee voorafgaande verbre-kingen de bevoegdheid gaf om de kwestie te beslissen door middel van een interpretatieve wet. De wet van 25 juli 1867 bood ook een remedie voor enkele concrete problemen die de werking van het gerecht belemmerden, zoals de voortschrijdende ver oudering van het magistratenkorps en het taal gebruik in rechtszaken. Françoise Muller schetst zo nauwgezet de ontwikkeling van het institu-tionele gerechtelijke kader, met aandacht voor de professionalisering van de Belgi-sche magistratuur, de harmonisering van de wetgeving en de manier waarop de (grond) wetgever de positie van en de bewegings-vrijheid van de derde staatsmacht omschreven heeft.

Een tweede deel neemt de evolutie van het personeelsbestand van het Hof van Cassatie onder de loep en gaat daarvoor dieper in op de benoemings- en bevorderingspolitiek en de samenstelling van het magistratenkorps van ’s lands hoogste rechtscollege. Dit is beslist een erg vernieuwende en daarom zeer interessante passage, omdat ze een kijk werpt op de sociale achtergrond van de leden van de hoge magistratuur. Françoise Muller toont gedetailleerd aan hoe het Hof van Cassatie een selecte club van wijze en grijze heren geworden is. Toen kort na de Belgische onafhankelijkheid deze nieuwe gerechtelijke instelling bestaft moest worden, waren verschillende relatief jonge en vrij on-ervaren cassatiemagistraten aangesteld, terwijl men mettertijd oudere mensen koos die alle sporten van de hiërarchische ladder reeds beklommen hadden.

Minstens even interessant zijn de minder formele criteria die een rol gespeeld hebben. Niet enkel de juridische capaciteiten, maar

Page 48: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

297 Bibliotheek - Bibliothèque

ook de sociale, familiale en financiële achtergrond speelden een belangrijke rol. De juridische pedigree van de kandidaat bleek erg vaak van doorslaggevend belang te zijn.

Françoise Muller probeert ook te achterhalen welke rol de politieke signatuur speelde, maar dat blijkt allerminst evident te zijn met het beschikbare bronnenmateriaal. In elk geval kon het Hof lange tijd de facto een coöptatiepolitiek voeren, omdat de regering toch meestal de kandidaten benoemde die het Hof zelf voorgedragen had. Pas op het einde van de negentiende eeuw probeerden regering en parlement de politieke even-wichten binnen het Hof van Cassatie bij te sturen, wanneer de Senaat steeds minder vaak dezelfde kandidaten voordroeg als het Hof zelf en de regering ook steeds minder vaak de door het Hof als eerste voorgedragen kandidaat benoemde.

Ook de geografische herkomst van de cassatiemagistraten kende een gelijkaardige evolutie, die niet geheel los stond van de aangehaalde patronen in de benoemings-politiek. Hoewel de samenstelling van het Hof van Cassatie het unitaire België moest weerspiegelen, bleek dat in de praktijk niet altijd evident te zijn. Cassatiemagistraten uit het ressort van het Hof van Beroep van Gent bleven lange tijd ondervertegenwoordigd. Françoise Muller suggereert dat dit wellicht het gevolg was van de vele interne vetes binnen het Gentse hof van beroep. Kennelijk was men ervoor beducht dat deze twisten ook binnen de schoot van het Hof van Cassatie voor verdeeldheid zou zorgen. Pas in 1890, wanneer de taalkwestie steeds zwaarder op de politieke agenda ging wegen, kwam hier verandering in. Door de benoeming van

enkele ‘echte Vlaamse’ raadsheren, wou de regering op een koerswijziging binnen het Hof van Cassatie aansturen. Dat had zich eerder in enkele ophefmakende arresten voor een francofiele interpretatie van de (afwezigheid van) taalwetgeving in gerechts-zaken uitgesproken. Het Hof, waar de frans-talige upper class het personeelsbestand domineerde, heeft zich van de weeromstuit echter nog rigoureuzer opgesteld, en zou zelfs pas in 1932 voor het eerst een pleidooi in het Nederlands toestaan. De bezorgdheid om de eendracht binnen het korps te vrijwaren bleek ook uit het feit dat de raadsheren en de leden van het parket zo goed als steeds hun collega met de grootste anciënniteit als voorzitter kozen. Kennelijk wou men middels dergelijk objectief criterium een polariserende campagne vermijden.

In een derde en laatste deel, dat gezien de thematiek misschien beter meteen na het eerste deel geplaatst was, beschrijft Françoise Muller hoe het Hof van Cassatie zelf de scheiding der machten vorm gegeven heeft en zich daarbij opvallend terughoudend op-gesteld heeft ten aanzien van de twee ande-re staatsmachten. Al snel heeft het Hof ge-weigerd de overheidsaansprakelijkheid van zowel uitvoerende (1840) als de wetgevende macht (1845) te erkennen, uit vrees zo het even wicht tussen de staatsmachten te schen den. Evenmin heeft het vanaf de jaren 1840 de (grond)wettigheidscontrole van bestuur lijke ak ten (1840) of wetten (1849) aan vaard. De blijvende invloed van het Franse staats- en bestuursrecht, dat de zogenaamde tweewegen leer huldigde en een rigoureus onder scheid maakte tussen de burgerlijke en de administratieve rechtsorde, was hier uiteraard niet vreemd aan.

Page 49: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

298Bibliotheek - Bibliothèque

Deze ontwikkelingen klinken rechtshistorici uiteraard niet onbekend in de oren, maar Françoise Muller voegt hier historische ver-klaring aan toe en suggereert op beredeneerde wijze hoe ook het einde van het unionisme een rol gespeeld kan hebben. Toen rond 1840 duidelijk werd dat de clerico-liberale gelegenheidssamenwerking voorgoed voorbij was en er een periode van levensbeschouwelijk gekrakeel en voortdurend wisselende politieke meerderheden aanbrak, probeerde het Hof van Cassatie zich zo neutraal mogelijk op te stellen om de positie van het gerecht als derde staatsmacht niet in gevaar te brengen. Muller wijst op een soort institutioneel “reculer pour mieux sauter” : door elke controle ten aanzien van de wetgever zo veel mogelijk af te wijzen, beperkte het Hof het risico op controversiële uitspraken in levensbeschouwelijk zwaar beladen zaken, die mettertijd de onafhanke-lijkheid van het gerecht in gevaar zouden kunnen brengen.

Eenzelfde ratio verklaart ook de terughoudend-heid van het Hof in zijn optreden ten aan-zien van de uitvoerende macht. Door de bevoegdheidssfeer van de gerechtelijke macht te beperken tot private geschillen tussen bur-gers vermeed het interferentie met het parle-mentaire controle en de minis teriële verant-woordelijkheid. Françoise Mul ler eindigt daarom met een naoorlogse uit smijter en be schrijft hoe kort na de Eerste Wereldoorlog grotendeels teruggekomen werd op de zeer terughoudende rechtspraak van het Hof van Cassatie. Wanneer het Hof in 1920 de aan-sprakelijkheid van de uitvoerende macht als-nog erkend heeft en er naar Frans voor beeld werk gemaakt werd van een admi nistratieve rechtbank, die uiteindelijk in 1946 tot de oprichting van de Raad van State zou leiden, bleek duidelijk dat in de twintigste eeuw de

verhoudingen tussen het gerecht en de andere staatsmachten herschikt zouden worden.

Met haar boek toont Françoise Muller aan hoe het Hof van Cassatie sinds zijn oprichting de eigen bevoegdheid en die van de rechterlijke macht bewust restrictief omschreven heeft, om zo veel mogelijk controverse vermijden en zo het eigen gezag en de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht te vrijwaren. Dit heeft geleid tot een voortschrijdende pro-fessionalisering, die tegelijkertijd ook de grondslagen legde voor een cultuur van terug-houdendheid en beslotenheid die het gerecht op het einde van de 20ste eeuw zuur zou opbreken. Het siert de auteur dan ook dat ze uit het soms hermetische bronnenmateriaal een studie gepuurd heeft die zich niet beperkt tot een grondige beschrijving, maar bovendien enkele scherpzinnige analyses biedt die ook de hedendaagse constitutionalisten zullen interesseren.

Slechts enkele kleine opmerkingen kunnen daaraan toegevoegd worden. Deze handels-editie verschilt amper van de tekst die aan de doctoraatsjury voorgelegd is. Drie delen, acht hoofdstukken en vele verdere onder-verdelingen geven het werk een rigide structuur, die de raadpleegbaarheid bevordert. Dat elk hoofdstuk een eigen besluit krijgt, is voor vele lezers wellicht wat teveel van het goede, zeker omdat het veeleer samenvattingen zijn dan volwaardige nabeschouwingen. Wellicht volstonden de besluiten aan het hoofd van elk boekdeel en de slotconclusie. Daarnaast telt het boek een kloek notenapparaat, waarin vaak nog tal van citaten verwerkt zijn, een uitgebreide bibliografie en verschillende bijla-gen, waarvan de interessantste zonder twijfel de 114 biografische fiches van de vooroorlog-se cassatiemagistraten zijn. Tot slot nog dit.

Page 50: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

299 Bibliotheek - Bibliothèque

Het is erg jammer dat de verschillende taart- en staafdiagrammen, die de auteur onge twijfeld heel wat moeite gekost hebben en die in de basistekst wellicht in duide-lijke kleuren onderverdeeld waren, in deze handels editie gereduceerd zijn tot enkele amper te onderscheiden grijswaarden die de lezer weinig duidelijkheid verschaffen. Deze kleine opmerkingen mogen niet verhullen dat Mullers studie een verrijking van de rechtshistoriografie van de Nieuwste Tijd is en een mooi voorbeeld van de inhaalbeweging die deze discipline aan het maken is. Het valt dan ook te hopen dat dit een aanzet is voor een verdere exploratie van de geschiedenis van de derde staatsmacht, die al te lang in het historiografische verdomhoekje heeft gestaan.

Bram Delbecke

RIK VERWAEST

Van Den Haag tot Genève : België en het internationale oorlogsrecht (1874-1950)Brugge, Die Keure, 2011, ix + 299 p.

Van internationale verdragen wordt zelden de ‘achterkant’ beschreven. Het strategische spel dat voorafging aan het sluiten van een verdrag of de discussies die intern door nationale bewindvoerders werden gevoerd over de naleving van verdragen vinden niet vaak hun weg tot het grote publiek. Historicus Rik Ver-waest doet dit in dit boek over België en het oorlogsrecht tot 1950.

Het boek van Rik Verwaest is een omvangrijke en leerrijke studie over de houding van België en de Belgische politici tegenover het internationaal recht en het oorlogsrecht in het bijzonder. Verwaest beschrijft mooi de vele compromissen en het ‘gemarchandeer’ en ‘gemanoeuvreer’ die aan het sluiten van internationale teksten voorafgingen tijdens

de internationale conferenties in de negentiende eeuw. Ook de wijze waarop de verdragsteksten door de naties geïnterpreteerd werden in functie van hun politieke agenda wordt goed in de verf gezet, net als de vaak zeer pragmatische houding van de Belgische bewindvoerders. Waar de Belgische regering en parlement in de negentiende eeuw vaak idealistisch naar het internationaal recht (en het oorlogsrecht) keken, en de codificatie van de grote humanitaire beginselen nastreefden, werden ze in de twintigste eeuw snel wakker geschud : de strategische en politieke belan-gen van de grote naties primeerden boven de grote principes. België leerde algauw om op dezelfde manier tewerk te gaan. Het enthousiasme maakte plaats voor berekening en opportunisme ten dienste van het eigen belang (al werd die pragmatische aanpak van de regering in het eigen parlement niet steeds in dank afgenomen, zoals uit de discussies bleek). België, kleine speler op het internationale toneel, pikte een graantje mee waar het kon, maar onderging vaak de gevolgen van de beslissingen van de ‘groten’. Herstelbetalingen, de inzet van krijgsgevangenen, de vervolging van oorlogs-misdadigers, ..., telkens weer zag België haar manoeuvreerruimte beperkt door de belangen van de geallieerde regeringen.

Rik Verwaest snijdt in zijn beschrijving zeer vele onderwerpen aan, gaande van de houding van de naties (en in het bijzonder België) in de negentiende eeuw en tijdens de twee wereldoorlogen, over het Belgische beleid in de beide naoorlogse perioden (de bezettingen van het Rijnland en de Ruhr na de Eerste Wereldoorlog, de betaling van oorlogsschade aan de Belgische burgers na de Eerste Wereldoorlog, de inzet van Duitse krijgsgevangenen in de Belgische

Page 51: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

300Bibliotheek - Bibliothèque

steenkoolmijnen en de ontmanteling van achtergebleven mijnen en bommen op het Belgisch grondgebied na de Tweede Wereld oorlog), tot en met de stellingname van het Belgisch parlement en de Belgische overheden m.b.t. de Boerenoorlog in Zuid-Afrika en de houding van het Belgisch militair gerecht tegenover de Sovjet-Russische vraag tot uitlevering in 1945 van de in België ver-blijvende ‘Witte Russen’. Erg interessant en weinig beschreven in de literatuur is het hoofd stuk over de houding van de Belgische bewindvoerders in de toenmalige kolonie en in ‘Duits Oost-Afrika’ (Rwanda).

Bij de aanvang van het boek kondigt de auteur aan dat hij het historisch onderwerp zo toegankelijk mogelijk wil maken voor het brede publiek en daar slaagt hij inderdaad goed in. Het boek is in een soepele en aan-gename taal geschreven, zodat het erg vlot leest.

In zijn verlangen zoveel mogelijk aan de lezer mee te geven, loopt de auteur af en toe zijn onderzoeksonderwerp voorbij. Internationale arbitrage, de uitbetaling van vergoeding voor oorlogsschade door België aan de eigen bevolking, de vervolging van collaborateurs na de Tweede Wereldoorlog, de Sovjet-Russische vraag tot uitlevering van vooroorlogse Rus-sische bannelingen, en zelfs de vervolging van een moordzaak in het Rijnland, stuk voor stuk vlot geschreven, uitermate boeiende en zeer leerrijke hoofdstukken, maar buiten het bestek van het ‘kernthema’ dat Rik Verwaest zelf in zijn inleiding aangeeft, m.n. het ius in bello.

De interdisciplinariteit van de rechtsgeschie-denis speelt de historicus in dit werk wel wat parten. Er zijn een aantal schoonheidsfouten in het boek omdat de juridische aspecten

niet steeds correct worden gepercipieerd. Enkele distorties op het vlak van de juridische terminologie maken dat andere begrippen of instellingen worden vermeld dan degene die bedoeld werden, soms zijn er ook onjuiste interpretaties of verkeerde lezingen van de verdragsteksten, waardoor juridisch onjuiste analyses worden gemaakt. Ook enkele on-juistheden over de werking van het militaire gerecht leiden tot gekleurde conclusies. Daar-door laat de auteur zich soms erg kritisch uit over de werking van de Belgische instellingen (politiek, leger en gerecht), naar mijn mening niet steeds terecht.

Laat er echter geen twijfel over bestaan : ondanks deze aanmerkingen, is dit een zeer gestoffeerd en interessant boek dat de achter-kant van ons beleid in het verleden oplicht. Het is de verdienste van Rik Verwaest – en van het SOMA, dat daarover een onderzoeksproject opstartte – om, aan de hand van een indruk-wekkende literatuurlijst en middels het ge-duldig uitpluizen van de parlementaire hande-lingen van ettelijke jaren en van persbronnen uit de corresponderende jaren, die ‘achterkant’ uitvoerig en toegankelijk te beschrijven vanuit de Belgische invalshoek over een periode van bijna een eeuw.

Stanislas Horvat

VI. Migratiegeschiedenis - Histoire des Migrations

FRANK CAESTECKER & BOB MOORE (ed.)

Refugees from Nazi Germany and the Liberal European StatesNew York/Oxford, Berghahn, 2010, XII + 346 p.

De belangrijkste vraagstukken en dilemma’s in deze studie over de reactie van liberale Europese staten op de komst van vluchte-

Page 52: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

301 Bibliotheek - Bibliothèque

lingen uit Nazi-Duitsland, zijn ook geldig voor de actualiteit. Dit geeft ook onmiddel-lijk het belang aan van deze studie die is samengesteld door twee historici, de Bel-gische Frank Caestecker en de Engels/Neder-landse Bob Moore, die beiden hun sporen hebben verdiend op het gebied van vluchte-lingenonderzoek. Ik haal hierbij een tweetal pregnante voorbeelden aan. Als eerste de constatering dat de regeringen in de jaren dertig alles op alles zetten om te voorkomen dat hun land het imago had toegankelijker te zijn voor vluchtelingen dan de buurlanden. Het gevolg was een domino-effect dat leidde tot een restrictief beleid in alle buurlanden. Het was precies dit aspect dat een belangrijke rol speelde in de discussie over het Schengen-akkoord in de jaren 1990 waarbij gewaar-schuwd werd voor het afschuiven van ver-antwoordelijkheid en de vrees werd geuit dat het meest restrictieve beleid bepalend zou worden voor het Europese beleid. Het tweede voorbeeld is dat nationaal egoïsme in de jaren 1930 voor een deel verantwoordelijk was voor het mislukken van de internationale instituties om de vluchtelingencrisis op te lossen. Onmiddellijk doemt dan het beeld op van de pijnlijke reactie van een aantal EU-lidstaten op de komst van Noord-Afrikaanse migranten/vluchtelingen in februari 2011. De lidstaten bleken in deze tijden van economische crisis nog meer dan voorheen te koersen op een nationaal in plaats van een Europees immi-gratiebeleid. De bovengenoemde dilemma’s worden in deze studie, met een mère à boire aan kwalitatieve en kwantitatieve buitenlandse bronnen, breed uitgemeten.

Het doel van deze historische studie ligt natuurlijk niet in eerste instantie bij het bedienen van de actuele politiek. De auteurs benadrukken dat met name de comparatieve

en transnationale aspecten de meerwaarde vormen van dit onderzoek. Uitgangspunt van het onderzoek is de vraag wat de invloed is geweest van het zich in die tijd ontwikkelende internationaal vluchtelingenregime op het na-tionale beleid en de mate waarin het beleid van individuele liberale buurlanden van Duits land afhankelijk was van het beleid van de buurlanden. Het boek is opgebouwd uit twee delen. Het eerste deel bevat het vluchte-lingenbeleid van negen afzonderlijke landen, vijf Europese en vier (anders dan de titel doet vermoeden) niet-Europese landen. Het twee-de geeft een comparatieve analyse van het immigratiebeleid van alleen liberale West-Europese landen.

Opvallend zijn de noties van de auteurs die uitstijgen boven de individuele landen en in deze periode een algemene geldigheid lijken te hebben. In de jaren 1930 bleken in de verschillende Europese landen het beleid, de uitvoering ervan en de wetgevings-geschiedenis zeer divers. Verder blijkt dat de middenklasse, die in deze periode steeds meer politieke macht kreeg, de boventoon voerde in het economisch gemotiveerd anti-buitenlanders debat. Zij had onder meer invloed op de totstandkoming van de wet-geving die de arbeidsmarkt afschermde voor buitenlanders. Toch had de overspannen arbeidsmarkt weinig of geen relatie met het stijgend aantal vluchtelingen na 1933. Immers, diegenen die inmiddels in het land verbleven, waren grotendeels uitgesloten van het nationaal sociaal-economische leven. In de discussie over het beleid namen de aan -tallen immigranten groteske vormen aan door gebrek aan overheidscontrole en door onbetrouwbare statistieken. Zonder onder-bouwing met betrouwbare cijfers konden de immigranten worden neergezet als crimine-

Page 53: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

302Bibliotheek - Bibliothèque

len, mislukte ondernemers en armen. De processen van etikettering en uitsluiting zorgden voor marginalisering van de buiten-landers, immigranten en vluchtelingen en maakten de weg vrij voor wetgeving die dit ondersteunde.

Een andere belangwekkende bevinding is de opvatting van de meeste onderzochte West-Europese landen dat antisemitische vervolging geen reden was tot het verlenen van tijde-lijke bescherming. Deze rigide definitie van vluchtelingen negeerde het fenomeen van groeps vervolging waarbij individuen niet uit vrije keuze behoorden tot een groep maar “by virtue of their parentage”. Deze beperk-te op vat ting werd niet alleen uitgedragen door de staat maar ook breed gedragen in de samenleving. Pas in 1937 ging Denemar-ken als eerste over tot een herijken van het recht van asiel waar bij ras als een collect-ieve categorie werd aangemerkt voor vervol-ging.

Toch bleven Joden in veel landen ‘second-class’ vluchtelingen en was in de praktijk be-stuurlijke willekeur de regel omdat regeringen onderling geen bindende afspraken maakten. De grensbewakers/ambtenaren bepaal den in de praktijk vaak of iemand werd toegelaten of geweigerd. Overigens drong de categorie ‘Jood’ ironisch genoeg op een andere manier wel door tot de beleids discussie van de autori-teiten van de buurlanden van Duitsland : ‘Jood’ werd afzonderlijk geregistreerd in de statis-tieken. De raciale categorieën van de nazi’s drongen ook door tot de top van de West-Europese beleidsmakers. In bijna alle liberale West-Europese landen – Nederland vormde hier op een uitzondering – kregen Joden uit-ein delijk wel een vorm van tijdelijke be scher-ming.

Over het algemeen was er weinig maat-schappelijke oppositie tegen de stijgende restrictieve praktijken bij toelating. Er bestond consensus in West-Europa dat restrictief beleid noodzakelijk was. De afbeelding op de kaft van deze studie spreekt boekdelen : de boot St. Louis met 907 Joodse vluchtelingen aan boord keerde in juni 1939 terug uit Amerika, nadat hen de toegang was geweigerd. Jood se organisaties moesten vervolgens onderhande-len met vier niet erg bereidwillige Europese regeringen om alsnog onderdak te krijgen voor deze vluchtelingen. Het uitzetten van Jood se vluchtelingen werd daarentegen vaak fel bediscussieerd in zowel kranten als parle-ment. Dit had echter alleen in België echt invloed op het beleid.

Interessant is verder de constatering dat alle liberale staten de geprivilegieerde posi-tie van ‘politieke vluchtelingen’ koesterden. Zelfs in Nederland bleef de categorie van ‘politieke vluchteling’ lange tijd buiten schot. Het was een principe dat liberale staten hoog hadden te houden vanwege hun ‘self image’ en het belang van de publieke opinie. Dit is des te opmerkelijker omdat na 1918, toen binnen de liberale politieke cultuur de bescherming van het individu tegen de staat minder vanzelfsprekend was geworden, hierin verandering was opgetreden. In liberale staten was het niet langer algemeen geaccepteerd dat politieke vluchtelingen beschermd moesten worden. Toch blijkt deze negentiende-eeuwse traditie van het liberalisme sterk genoeg om alle liberale staten in de jaren 1930 te dwingen om de grenzen voor deze groep vluchtelingen te openen. Het lijkt in deze chaotische jaren met grote aantallen vluchtelingen echter eerder symbool dan principiële politiek en ook die gaat uiteindelijk ten onder.

Page 54: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

303 Bibliotheek - Bibliothèque

Deze en nog meer interessante bevindingen hadden met meer argumenten kunnen worden onderbouwd indien de structuur van de publicatie beter was doordacht. De opbouw is op een aantal punten onevenwichtig. De tweedeling in landenstudies en globale com-paratieve vergelijking is niet altijd logisch. In het eerste deel passeren een aantal andere landenstudies de revue die dan in het tweede deel met elkaar worden vergeleken. Boven-dien wordt door de titel gesuggereerd dat het over liberale Europese staten gaat, terwijl in het eerste deel ook Amerika, Latijns-Amerika, Israël en Sjanghai aan bod komen. Deze niet-Europese landen, die veel Joodse vluchtelingen als hun eindbestemming zagen, zijn echter door hun ligging en politieke situatie niet te vergelijken met de West-Europese liberale staten. Ze komen in het tweede deel dan ook niet of nauwelijks terug.

Op sommige punten zou de analyse aan diepgang hebben gewonnen indien meer aan -dacht zou zijn besteed aan politiek-theoreti-sche aspecten. Het begrip ‘vluchteling’ wordt niet geproblematiseerd terwijl het onderzoek daar wel degelijk aanleiding toe geeft. Het definiëren van de vluchtelingen kan een be-langrijk beleidsinstrument zijn. Beleidsmakers goochelden immers met be grippen om hun restrictieve beleid geaccep teerd te krijgen. Op p. 215 wordt bijvoorbeeld opgemerkt dat vluch telingen in Frankrijk vooral worden ge-zien als economische immigranten. Achterwe-ge blijft dat het bestempelen van vluchtelingen als ‘economische immigranten’ grote con se -quenties kon hebben. Vanwege de hoge werk -loosheid kon een economische immi grant immers gemakkelijk de deur worden gewezen.

Deze kritische opmerkingen doen niets af aan het belang van deze studie, die voor

elke wetenschapper op dit terrein een ‘must’ is. Zeker ook omdat processen en keuzen worden blootgelegd die hun actualiteit niet hebben verloren.

Marij Leenders

IDESBALD GODDEERIS & ROELAND HERMANS

(red.)

Vlaamse migranten in Wallonië, 1850-2000 Leuven, Lannoo Campus, 2011, 247 p.

Vlaamse migranten in Wallonië, 1850-2000 is duidelijk een boek met een brede ambitie. Na de recente journalistieke belangstelling van de Vlaamse emigratie, bundelt dit boek wetenschappelijke inzichten over dit deel van de Belgische geschiedenis en daarmee wil het boek zowel een academisch als een breder publiek bereiken.

Het is zonder twijfel belangrijk dat dit boek voor het eerst het afgerond en lopend onderzoek over deze regionale migratie samenbrengt. Migratiegeschiedenis floreert aan zowel de Nederlandstalige als Franstalige universiteiten in België, maar tot nu hebben Belgische migratiehistorici zich vooral in-gelaten met internationale migratie. Het jour-nalistieke werk van onder meer Guido Fonteyn en Pascal Verbeken heeft de Vlaamse migratie wel op de maatschappelijke agenda geplaatst. Dat het thema leeft, bewijst de recente weerklank in zowel Nederlands- als Franstalig België van het boek Arm Wallonië van Humo-journalist Pascal Verbeken en de gelijknamige documentaire van Pascal Verbeken en Luckas Vander Taelen.

Zoals Idesbald Goddeeris, Roeland Hermans en Anne Morelli in Vlaamse migranten in Wallonië betogen, heeft dat minstens twee redenen. Ten eerste krijgen vroegere migraties

Page 55: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

304Bibliotheek - Bibliothèque

meer aandacht, omdat migratie onmiskenbaar aanwezig is in de actuele samenleving. Ten tweede is de Vlaamse migratie naar Wallonië onvermijdelijk een thema met maatschappelijke en politieke betekenis, nu de Waals-Vlaamse tegenstelling opnieuw erg centraal staat in de Belgische politiek.

Daarom is Vlaamse migranten in Wallonië in feite een boek over migratie en de natie. De verschillende bijdragen illustreren enerzijds welke rol de Vlaamse beweging en de Waalse reactie daarop speelden voor Vlaamse migranten in Wallonië. Anderzijds levert het systematisch onderzoek dat in dit boek wordt gepresenteerd een erg dynamisch beeld op van ‘Vlamingen’ en ‘Walen’ sinds 1950. Zo wordt de socio-economische heterogeniteit binnen Vlaanderen en Wallonië goed belicht. Dat nuanceert het maatschappelijke debat dat vooral een dualiteit tussen beide regio’s construeert. Het is dan ook positief dat dit boek intussen ook in het Frans is verschenen en op die manier zowel in Vlaanderen als in Franstalig België wordt verspreid15.

Na de inleidende reflecties van Idesbald Goddeeris, Roeland Hermans en Anne Mo-relli, biedt het eerste deel van Vlaamse migranten in Wallonië een goed zicht op de migratiebewegingen van Vlamingen richting Wallonië sinds 1850. Frank Caestecker schetst een uitvoerig en analytisch scherp kader van het geheel van deze migraties. Van in de vroege negentiende eeuw tot kort na de Tweede Wereldoorlog zijn de Waalse mijnen de belangrijkste pull factor voor de Vlaamse migratie en zijn mannelijke migranten in de meerderheid. De push factor in deze lange ‘eeuw’ is de crisis van de landbouw en

thuisnijverheid op het Vlaamse platteland door de voortschrijdende industrialisering en globalisering van de landbouwmarkt. Caestecker beklemtoont terecht dat de Vlaamse migratie naar Wallonië geen geïso-leerd gegeven is. Zo maakten Vlamingen strategische keuzes tussen de Waalse en Noord-Franse industrie. Bovendien kwamen in dezelfde periode ook tal van internationale migranten toe in Wallonië. Die veelheid van migratiegolven komt in de rest van het boek verrassend genoeg niet meer in beeld, hoewel het een cruciale factor is in de analyse van de migratie en participatie van Vlamingen in Wallonië sinds 1850.

De concrete case studies van Mathias Cheyns en Yves Segers over Vlaamse boeren in Wallonië en van Henk Byls over kettingmigratie tussen de dorpen Zele en Gilly kleuren dat algemene kader in. Byls illustreert goed de dynamiek van kettingmigratie en terugkeermigratie tussen Vlaanderen en Wal-lonië, maar zijn gegevensbestand is nogal beperkt. Er is nood aan meer van dit micro-onderzoek naar migratienetwerken, want dat kan aantonen in welke mate de taalgrens effectief een sociale en economische grens was. Cheyns en Segers presenteren geen doorgedreven analyse, maar wel een eerste verkenning over boerenmigratie, een feno-meen waarover tot nu geen onderzoek werd gevoerd. Daarbij verliezen ze jammer genoeg uit het oog om getuigenissen in de tijd te plaats. Een getuigenis uit 1965 is toch iets anders dan een terugblik in 2010. Niettemin doen ze interessante vaststellingen, bijvoorbeeld over de introductie van nieuwe landbouwtechnieken in Wallonië door toe-doen van migranten. Een ander fascinerend

15. Idesbald GOddeeRIs & ROeland HeRmans (dir.), Migrants flamands en Wallonie, 1850-2000, Bruxelles, Racine Campus, 2012, 248 p.

Page 56: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

305 Bibliotheek - Bibliothèque

gegeven is de relatieve onzichtbaarheid van de gemigreerde boeren in de Vlaams-Waalse identiteitspolitiek sinds 1850. Natuurlijk waren boeren minder talrijk dan arbeiders om te migreren naar Wallonië. Maar zou het ook te maken kunnen hebben met het feit dat het communautaire debat landbouw weinig centraal stond de afgelopen eeuw ?

In het tweede deel van Vlaamse migranten in Wallonië verschuift de focus van de demografische feiten naar organisaties en identiteitsvorming. Yves Quairiaux analyseert de perceptie van Vlamingen in Wallonië voor de Eerste Wereldoorlog, aan de hand van mondelinge overlevering en literatuur in de Waalse dialecten. Zijn onderzoeksresultaten zijn erg overtuigend, maar ze hadden wel meer gekaderd kunnen worden, onder meer binnen de Europese migratiegeschiedenis. Zo stelt Quairiaux vast dat de stereotypering van Vlaamse migranten in de negentiende eeuw altijd betrekking had op pendelaars en nieuwe migranten en niet op hun kinderen. Leo Lucassen kwam in The Immigrant Threat tot een gelijkaardige conclusie. In de negentiende eeuw werden migranten van de eerste generatie geproblematiseerd. Pas in de twintigste eeuw, toen onderwijs in West-Europa steeds belangrijker werd voor de maatschappelijke status van burgers, is de problematisering verschoven naar migranten-kinderen16.

Het artikel van Koen Verbruggen en Luc Vandeweyer en de bijdrage van Henk Byls over organisatievorming zijn erg comple-mentair. Verbruggen en Vandeweyer schetsen uitvoerig de evolutie van het Vlaams vereni-

gingsleven onder migranten in Wallonië en de mobiliserende rol van de Vlaamse beweging. Byls analyseert de strategie en identiteitspolitiek van de grootste katholieke migrantenorganisatie voor Vlamingen in Wallonië, het Werk der Vlamingen. Een opmerkelijk feit dat deze auteurs naar voor brengen is de lauwe interesse van de Vlaamse beweging voor gemigreerde Vlamingen, zeker na het vastleggen van de eentaligheid in Vlaanderen en Wallonië in 1932 en definitief na de Tweede Wereldoorlog. Het principe van eentaligheid verminderde de rechten van Franstaligen in Vlaanderen en gaf Vlaams-nationalisten geen argumenten meer om het behoud van de taal bij Vlamingen in Wallonië te bepleiten. Beide artikels geven een top-down beeld van de grote organi-saties voor Vlamingen in Wallonië. Over kleinere zelforganisaties en over de betekenis van het verenigingsleven voor individuele migranten is bijkomend onderzoek nodig. Zo is bekend dat Vlaamse migranten vlug het Frans en de Waalse varianten leerden. Voor economische migranten was dat geen onlogische keuze, want Frans was behalve de lokale taal ook de dominante taal van België. De vraag is hoe individuele migran-ten zich in die taalcontext echt verhielden tot Vlaamstalige verenigingen en tot het communautaire debat, dat in Wallonië toch regelmatig animositeit jegens Vlamingen teweegbracht.

De redactie van Vlaamse migranten in Wal lonië maakte de goede keuze om het boek af te ronden met een comparatief perspectief, waardoor een te statische voorstelling van ‘de Vlaming’ en ‘de Waal’ wordt doorprikt. Saartje Vanden Borre,

16. leO luCassen, The Immigrant Threat. The Integration of Old and New Migrants in Western Europe since 1850, University of Illinois Press, Urbana/Chicago, 2005.

Page 57: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

306Bibliotheek - Bibliothèque

Walter Kusters en Elien Declercq vergelijken de migratie naar Wallonië met de migratie naar Frankrijk. Push en pull factoren van beide migraties waren erg gelijkaardig, zoals Frank Caestecker al in zijn bijdrage aantoont. Ook de economische integratie en de assimilatie van het Frans ver toonden veel parallellen. Verschillend was echter de organisatievorming en de perceptie van Vlamingen in Wallonië en Noord-Frankrijk. Terwijl in Wallonië een uitgebreid katho liek organisatienetwerk ontstond en Vlamin gen er werden bekritiseerd voor hun nationalis-me, beperkte de Franse overheid orga nisatie-vorming onder vreemdelingen en werden Vlamingen er in de eerste plaats ge vreesd als socialisten.

De brede ambitie van het boek maakt dat het zowel op wetenschappelijk vlak als op het vlak van publiekstoegankelijkheid kan worden beoordeeld. Voor onderzoekers is de bundel zeker relevant als status quaestionis. Om die status quaestionis kracht bij te zetten zou een meer onderbouwde introductie of epiloog met internationale inzichten rond migratie en de natie niet misstaan hebben. Dat zou academische, maar ook meer journalistieke onderzoekers kunnen stimuleren om met een ruime blik naar dit lokale fenomeen te kijken en nog meer vanzelfsprekendheden in vraag te stellen.

Er is in ieder geval nog veel onderzoek te doen over deze binnenlandse migratie, zoals de redacteurs zelf aangeven. Zij wijzen op hiaten wat betreft vakbonden, onderwijs voor migrantenkinderen, analyse van tijdschriften en het verhaal van kleinere verenigingen. Daaraan zou ik willen toe-voegen : onderzoek op microniveau over

migratiestrategieën en -netwerken, om de socio-economische impact van de taal-grens te achterhalen; onderzoek over identiteitsbeleving van zowel vrouwen als mannen; onderzoek over sociale mobiliteit en identiteitsverandering bij de tweede en derde generatie, dus ook over de gene-ratie die schijnbaar niet meer ‘Vlaams’ is, om dat integratiepad beter te kennen in plaats van het zomaar te veronderstellen; comparatief onderzoek over Vlaamse im-migranten en internationale immigranten in Wallonië.

Vanuit publieksoogpunt is de sterkhouder van dit boek het rijke beeldmateriaal, dat ook te zien was op de twee tentoonstel-lingen rond hetzelfde thema die KADOC-KULeuven in 2011 en 2012 organiseerde. Foto’s, maar ook historische affiches en persmateriaal en daarnaast relevante nieuwe grafieken en kaarten maken dit verleden zichtbaar en tastbaar. Dat geldt ook voor de journalistieke essays van Guido Fonteyn die verspreid zijn over het boek en een veelkleurig beeld geven van de Vlaamse migratie. Het verzamelde beeldmateriaal komt zowel uit gevestigde archiefinstel-lingen als uit privé verzamelingen. Dat bewijst eens te meer dat migratiegeschie-denis en zeker regionale migratiegeschiedenis niet altijd nieuwe bronnen vergt, maar vooral ook een andere zoektocht in bestaande collecties en een andere interpretatie van bestaande bronnen.

Leen Beyers

Page 58: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

307 Bibliotheek - Bibliothèque

VII. Geschiedenis van de Eerste Wereldoorlog - Histoire de la Première Guerre mondiale

SIEGFRIED DEBAEKE

Oud IJzer. De frontstreek bedolven onder levensgevaarlijke oorlogsmunitieBrugge, De Klaproos, 2010, 173 p

JOHN DESREUMAUX

Land van schroot en knoken. Slachtoffers van ontploffingen in de frontstreek 1918-hedenLeuven, Davidsfonds, 2011, 406 p.

Beide boeken, kort na elkaar verschenen, behandelen een nieuw onderwerp in de historiografie van de Eerste Wereldoorlog en haar nasleep, met name de vele ongelukken met oorlogstuig in de voormalige frontstreek sinds de Wapenstilstand. Het is geen toeval dat de twee publicaties tot stand kwamen door auteurs die een sterke band met de Westhoek hebben want nergens in ons land vielen er meer post bellum oorlogsslachtoffers dan in de zuidelijke Westhoek. John Desreumaux is afkomstig van Geluwe en verbonden aan het stadsarchief van Ieper, terwijl Siegfried Debaeke, geboren in Alveringem, sinds jaar en dag De Klaproos leidt, een uitgeverij gespecialiseerd in de Eerste Wereldoorlog. Beide publicaties behandelen dus een bij uitstek regionaal thema maar wel een waarvan de kracht en fascinatie de grenzen van die streek ver overstijgen. Tegelijk is die streekgebondenheid ook een zwakte. Toe-komstige studies zouden moeten uitgebreid worden naar een bredere regionale omschrij-ving en kunnen bijvoorbeeld ook de enigszins verschillende problematiek van de munitie uit de Tweede Wereldoorlog omvatten.

Hoewel de twee hier besproken publicaties hetzelfde onderwerp behandelen en niet

zelden dezelfde feiten en bronnen aanhalen, is er toch sprake van complementariteit tussen beide.

De bedoeling van John Desreumaux was een overzicht te bieden van alle 600 ongelukken met oorlogsmunitie die sinds het einde van de vijandelijkheden op 11 november 1918 in het gerechtelijk arrondissement Ieper zijn voorgekomen. Deze beperking tot de zuidelijke Westhoek sluit dus de gemeenten langsheen het IJzerfront uit maar is enigszins te verantwoorden door het andere – veel heviger – karakter van de oorlog in de Ieperboog, waar, in tegenstelling tot aan de IJzer, meerdere bloedige veldslagen plaatsvonden. Bovendien biedt deze geo-grafische omschrijving het voordeel van duidelijk en welomlijnd te zijn.

Eigenlijk is John Desreumaux’ werk een loutere oplijsting, voorafgegaan door een inleidende tekstanalyse. Daarvoor heeft hij zich gebaseerd op een twintigtal lokale dag- en weekbladen, aangevuld en gecontro-leerd met bronnen uit de frontstreek, zoals de vonnissen van de rechtbank van oorlogs-schade te Ieper, opnameboeken van de ziekenhuizen en registers van burgerlijke stand. Behalve het al bij al vrij korte analy-tische gedeelte beperkt de inbreng van de auteur zich tot het integraal aanhalen van de betrokken krantenberichten. Desreumaux’ oplijsting is uitputtend en daardoor lastig te lezen : van elk ongeluk wordt elk bericht uit elke bron in extenso geciteerd, ook al is er inhoudelijk geen enkele bijkomende informatie. Allicht had de auteur er beter aan gedaan elk voorval in eigen woorden te beschrijven, of tenminste alleen de echte inhoudelijke aanvulling uit andere artikels over te nemen.

Page 59: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

308Bibliotheek - Bibliothèque

Daarbij is het te betreuren dat alle namen van vermelde personen gereduceerd werden tot de initialen. Het respect van de auteur voor de privacy van de betrokken families, zeker waar het recentere gevallen betreft, is begrijpelijk en lovenswaardig, maar schiet in dit geval zijn doel voorbij omdat de originele krantenberichten wél de volledige naam van de betrokkenen vermelden. Bovendien is het een bekommernis die Siegfried Debaeke niet deelde, waardoor men in zijn boek dezelfde slachtoffers en hun familie wel met naam en toenaam vermeld ziet staan. Ondanks deze tekortkomingen zou ik de auteur loven voor wat uiteindelijk een handzaam naslagwerk voor zowel heemkundige als historicus is. Als eerste heeft hij getracht een precies en beargumenteerd antwoord te formuleren op de in het Ieperse vaak gestelde vraag hoeveel slachtoffers de Eerste Wereldoorlog nog na de Wapenstilstand heeft gekost.

Het opzet van Siegfried Debaekes boek is anders. Deze auteur schrijft niet alleen over, maar ook voor de Westhoek, met een enkele uitweiding naar Brugge. Zijn boek is geen oplijsting en bevat ook geen analyse, maar is eerder een collectie verhalen uit de gehele frontstreek, inclusief de IJzer en het Roeselaarse. Bovendien wordt het onder-werp hier niet alleen geografisch breder be-naderd : de auteur heeft ook aandacht voor problemen met munitie tijdens de oorlog, voor het opruimen van de slagvelden na de oorlog, het fenomeen van de recuperatie van oorlogsmaterieel door onder meer ijzer- en koperzoekers en het functioneren van de ontmijningsdienst DOVO.

Net als bij John Desreumaux tref je bij Siegfried Debaeke ook een onderdeel over de terminologie aangaande springtuigen, zij het

als een uitgebreide kadertekst en niet als een apart inleidend hoofdstukje. Ook hier komt de informatie op de eerste plaats uit kranten (waarvan Desreumaux meer titels doorploegd heeft), naast vooral secundaire literatuur met daarin vooral dorpsmonografieën. Primaire bronnen ontbreken volledig. Zoals gebrui-kelijk bij publicaties van De Klaproos vormen de sterke, sprekende en goed weergegeven illustraties een meerwaarde. Bedoeling van de auteur was op de eerste plaats een aangenaam leesbare en tegelijk leerrijke streekmonografie te maken en daarin is hij ten overvloede geslaagd.

Hoe complementair beide boeken ook mogen zijn ondanks het erg gelijklopende onderwerp, ook vormelijk delen zij een aantal, eerder negatieve, kenmerken. Zo heeft geen van beide publicaties een index, wat nochtans gezien de vele plaats- en persoonsnamen bijzonder nuttig zou zijn geweest. Tevens valt het beperkte gebruik van primaire bronnen op, zij het dat John Desreumaux zich op dit vlak sterker toont. Aan de andere kant heeft deze laatste dan weer nauwelijks secundaire literatuur geraadpleegd. Door de beperking tot de frontstreek in West-Vlaanderen ont-breekt elk nationaal perspectief, laat staan een poging tot internationale vergelijking. En dat is jammer. Immers, de frontlijn hield niet op bij de staatsgrens en een gelijkaardige problematiek aangaande oorlogsmunitie als in de Westhoek deed en doet zich ook voor in Noord- en Oost-Frankrijk. Nog vers in het geheugen ligt de evacuatie van duizenden inwoners van Vimy en omgeving in 2001 nadat mosterdgasgranaten uit de Eerste Wereldoorlog er waren beginnen te lekken, een nieuwsfeit dat ook bij ons uitgebreid de kranten haalde. Het is een oud zeer in de geschiedschrijving van de Eerste Wereldoorlog : terwijl tijdens

Page 60: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

309 Bibliotheek - Bibliothèque

de Eerste Wereldoorlog staatsgrenzen als het ware tijdelijk niet bestonden en de frontlijn gewoon doorliep, beperken nagenoeg alle historische studies zich vandaag tot het eigen grondgebied of een klein stukje daarvan.

Het is verwonderlijk dat publicaties over dit specifieke thema zo lang op zich hebben laten wachten. Het gaat om geschiedenis van de “kleine man”, maar ook geschiedenis die diezelfde “kleine man” in grote mate inte-resseert en bezighoudt. Iedereen die in de Westhoek komt en er wandelt of fietst, wordt immers geconfronteerd met het fenomeen van de onontplofte munitie, nog altijd goed voor zowat 200 ton per jaar, en nagenoeg elk jaar vallen er nog gewonden onder land bouwers, grondwerkers of onvoorzichtige verzamelaars. En hoewel beide auteurs hun studies niet in een breder perspectief kaderen, gaat het om geschiedenis met een grotere maatschappe-lijke relevantie : de blijvende ge volgen van oorlogen tot lang na afloop van het conflict, is iets waar velen over de hele wereld mee te maken hebben.

Verder dient erop gewezen te worden dat dit slechts een van de vele post bellum-themata is waaraan door de historici nog nauwelijks aandacht werd besteed : de Britse bezetting van de zuidelijke Westhoek tot 1920, de terugkeer van de plaatselijke bevolking naar hun vernielde woonplaatsen, het opruimen en terug vruchtbaar en bewoonbaar maken van de frontstreek zijn net als bepaalde aspecten van de wederopbouw, evenveel onderwerpen die nog wachten op een begin van onderzoek. Wel kregen de laatste jaren enkele ‘nationale’ thema’s over de nasleep van de Eerste Wereldoorlog zoals repressie en herdenking hernieuwde aandacht, onder meer onder impuls van het SOMA. Ondanks

de onvolkomenheden verdienen beide auteurs dus lof voor hun pionierswerk. Als verdienstelijke amateur-historici met wortels in de frontstreek geven ze als het ware van onderop een aanzet aan academisch ge-vormde historici om dit en andere nieuwe onderwerpen in de historiografie van de Eerste Wereldoorlog uit te diepen en te verbreden. We kunnen slechts hopen dat het door hen voor de eerste maal ontgonnen onderwerp bredere navolging en uitdieping mag krijgen.

Dominiek Dendooven

SIEGFRIED DEBAEKE & LUC ERVINCK

Het drama van Esen, de genadeloze slacht-partijen van oktober 1914Herwerkte editie, 2011, 192 p.

Tijdens de Duitse invasie van België in augustus 1914 begaan de Duitse troepen heel was gruweldaden tegen de Belgische bevolking. Zogenaamde vrijschutters – burgers die op de Duitse troepen zouden gevuurd hebben – worden door de Duitse invaller zonder proces standsrechterlijk neergeschoten. De Duitsers branden hele dorpen plat en maken geen onderscheid wie ze vermoorden. Dinant, Tamines, Leuven, Aarschot, Dendermonde en tal van andere Belgische dorpen en steden krijgen te maken met de Teutoonse furie. Ook in Esen gaan de Duitsers in oktober 1914 woest te keer.

Het Drama van Esen vertelt in negentien korte hoofdstukken hoe het de burgerbevolking van het West-Vlaamse plattelandsdorpje Esen vergaat tijdens de eerste oorlogsmaanden. De bevolking van Esen, die in 1914 hoofdzakelijk bestaat uit landbouwers, denkt dat de oorlog het dorp snel zal passeren. De eerste oorlogs-dagen lijken een spannend avontuur te zijn, waarbij de oorlog niet altijd even serieus wordt

Page 61: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

310Bibliotheek - Bibliothèque

genomen en waarbij plantrekkerij algauw de kop op steekt. Zo schrijft een van de getuigen over zijn patrouilles als burgerwacht tijdens de eerste oorlogsmaanden : “Onder andere wisten wij al gauw waar wij onze benen onder tafel zouden steken om een stukske te eten (…). Ons verslag in het hoofdkwartier van de burgerwacht bij hoofdman Richard Theunynck was kort en gelijk met dat van alle andere wachters : ‘Niets gezien’” (p. 11-12).

De eerste contacten met de Duitsers zijn voorzichtig, maar geweldloos. Maar dan lijkt de Duitse opmars voor Diksmuide vast te lopen. Bovendien krijgen de Duitse regi-menten geen vat op de Belgische of Franse achterhoedes en patrouilles. Ze raken ervan overtuigd dat de burgerbevolking zich actief in de strijd moeit en zinnen op wraak. Tot grote ontzetting van de burgers leggen Duitse troepen in oktober 1914 het dorp in de as en jagen ze er tientallen onschuldige burgers over de kling. In verschillende acties worden de inwoners opgejaagd, uit hun huizen gesleurd, vernederd, opgesloten en op gruwelijke manier doodgeschoten, met de bajonet afgemaakt, met de kolf van het geweer de kop ingeslagen of zelfs levend begraven. De rest van de bevol king vlucht weg of wordt gedepor-teerd naar het binnenland. Alles gebeurt zonder vorm van proces en met schijnbare willekeur.

Het drama van Esen is gebaseerd op getuigenissen die onmiddellijk na de oorlog verzameld werden door een Esense studie-kring en op een officieel rapport van de Onderzoekscommissie naar de schendingen van het Volks- en Oorlogsrecht uit 1923. De getuigen zijn van allerlei slag. Zo komen er onder andere een koster-onderwijzer,

een brouwersdochter, landbouwers en een herbergier aan bod.

Het verhaal van Esen in oktober 1914 is boeiend om te lezen. De precieze detailstudie van een dorp in oorlog, waarbij de verzamelde getuigenissen van de dorpsbewoners steevast centraal staan, leest als een trein. De talrijke citaten brengen de personages weer tot leven, ze krijgen een gezicht, ze hebben gevoelens en we leren hun verhaal kennen. De lezer wordt ondergedompeld en meegesleurd naar de gruwelijke maand oktober 1914. Bijwijlen is de lectuur van het boek zelfs spannend. Een handig kaartje aan het begin van het boek laat de lezer toe zich goed te oriënteren in de lokale toponymie en met de talrijke foto’s in het boek wandelt de lezer bijna door de straten van Esen.

Deze micro-historische invalshoek is zeer geslaagd, hoewel de persoonsgeschiedenissen van bepaalde hoofdgetuigen, zoals de koster-onderwijzer, niet verder worden uitgediept. Er zijn immers meer bronnen voorhanden voor de studie van personen die het slach-toffer werden van het Duitse geweld dan die de auteurs hebben geraadpleegd. Zo bewaart bijvoorbeeld de Dienst Oorlogs-slachtoffers in Brussel duizenden personen-dossiers die na de oorlog werden aangelegd om burgerslachtoffers of hun familie te ver-goeden.

De casussen die de auteurs in het boek beschrijven zijn zeer interessant. Ze tonen niet alleen hoe de Duitsers de inwoners van Esen behandelen, maar ze laten ook bijzonder goed zien hoe de Belgen reageren op de oorlog. Na een eerste treffen tussen Duitse cavaleristen en een Belgische patrouille die inderhaast werd versterkt met aangevoerde troepen, trekken

Page 62: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

311 Bibliotheek - Bibliothèque

de streekbewoners er op uit om het slagveld te bezoeken en souvenirs te bemachtigen. De oorlog lijkt dan nog een spannend en snel voorbijgaand, maar belangrijk evenement te zijn. Iedereen wil er een souvenir van. Kogelhulzen zijn een gegeerd verzamelobject, maar wie later met kogelhulzen op zak wordt betrapt door de nerveuze Duitsers, wordt ter plekke afgemaakt : het getuigt immers van vrijschutterij. De schermutseling tussen de Duitse cavalerie en de Belgische infanterie is boeiend voorgesteld in het boek en wordt gevolgd door een namenlijst van de gesneuvelde Belgen. Deze lijst werd op gesteld door de burgemeester en door de veldwachter van Esen. “Het is wel eigenaardig dat twee gesneuvelde Belgen niet geïdentificeerd werden”, schrijven Siegfried Debaeke en Luc Ervinck onderaan het korte lijstje op pagina 24.

Spijtig genoeg hebben de auteurs niet de moeite gedaan om dit treffen in de context te plaatsen. Hier konden de auteurs zeker een beroep hebben gedaan op de collecties van het Archief- en Documentatiecentrum van het Koninklijk Museum van het Leger en de Krijgsgeschiedenis in Brussel. Deze instelling bewaart immers de archieven van het Ministerie van Landsverdediging tot mei 1940, waaronder de archieven van de Belgische legerdivisies, het archieffonds Moskou, regimentsgeschiedenissen en ook de personeelsdossiers van militairen geboren voor 1889. De raadpleging van dit archief had over dit lokale treffen tussen Duitsers en Belgen extra informatie kunnen opleveren. Ook de lectuur van de publicatie van Patrick Goossens en Lieve Meirsonne die in 2009 verscheen onder de titel Vlaan-deren Niemandsland 1914, van gendarmen, vrijwilligers en burgerwachten tijdens de

eerste oorlogsmaanden, zou in de bijgewerkte versie van Siegfried Debaeke een pluspunt geweest zijn. Goossens en Meirsonne be-schrijven immers de gevechten bij Zarren heel uitgebreid op de pagina’s 193-198. Ze vermelden er bijvoorbeeld ook bij dat er nogal wat polemiek was tussen de gemeenten Zarren en Esen over waar de schermutseling plaats had gevonden. Goossens en Meirsonne hebben hun werk over de gevechten bij Zarren gebaseerd op onder andere Duitse regimentsgeschiedenissen en op onderzoek in het archieffonds Moskou van het eerder aangehaalde Archief-en documentatiecentrum van het Koninklijk Legermuseum. Ook de gesneuvelde Belgen kunnen worden geïden-tificeerd.

In het boek laten de auteurs getuigen aan het woord die beschrijven hoe ze eind september, begin oktober 1918 al naar Esen trekken en er hun dorp verwoest aan treffen. “Wij waren alle drie van overtuigd dat ons ballingschap zou voortduren, omdat wij ons geen denkbeeld konden vormen dat nog ooit een herstel van de verwoeste gewesten mogelijk was” (p. 136). Daarmee eindigt voor de auteurs het verhaal van Esen. Het zou echter interessant geweest zijn om te onderzoeken hoe Esen is omgegaan met de gebeurtenissen van 1914 en wat er met de slachtoffers is gebeurd. In het hoofdstuk “onschatbare bronnen” (p. 9) halen de auteurs al aan dat er in Esen in 1921-1922 een studiekring actief was die aan de leden vroeg om hun oorlogsherinneringen neer te pennen. Op zich is dit initiatief al een duidelijk teken dat de Esenaars de oorlog niet willen vergeten. Wat gebeurde er verder met de herinnering aan de omgekomen burgers tijdens die noodlottige oktober in 1914 ? De gesneuvelde soldaten werden vaderlandse helden, maar wat met de burgers ? Werden

Page 63: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

312Bibliotheek - Bibliothèque

ze officieel herbegraven ? Hoe werden ze herdacht? Werden er monumenten op-gericht ? De vraag kan zelfs nog verder worden doorgetrokken naar mei 1940. Hoe reageerden de burgers van het dorp bij het uitbreken van een nieuwe oorlog ? Op al deze vragen biedt het boek Het drama van Esen geen antwoord.

Niet alleen ontbreken een aantal cruciale bronnen in deze studie, het bronnenapparaat is ook bijzonder beknopt en oogt rommelig. Zo wordt nergens uitgelegd waar de getuigen-verslagen van de naoorlogse studiekring in Esen bewaard worden. Verder oogt het boek zelf wat ongestructureerd. Door sprongetjes in de tijd is het voor de lezer niet altijd even gemakkelijk om de verschillende ver-haallijnen van de personages goed te volgen. Daarenboven zijn in de tekst enkele kader teksten opgenomen die sommige passages in de tekst moeten verduidelijken, maar de kadertekst “Kersverse troepen uit Duitsland” (p. 54-55) draagt enkel bij tot het chaotische karakter van het werk. Sommige delen uit die kadertekst worden herhaald in de hoofdstukken. Het geheel zou aan leesbaarheid gewonnen hebben als deze kadertekst werd verwerkt in de gewone tekst. Bovendien wordt het wat rommelige karakter van de tekst versterkt door de talrijke slordigheden. Zo schrijven de auteurs dat de 201ste Reserve-Infanterieregiment uit zo’n 2.500 manschappen bestond, terwijl ze twee regels verder beweren dat deze eenheid zo’n 3.000 man sterk was (p. 55).

Het opzet van het boek mag dan wel het drama van Esen zijn, de uitwerking ervan laat soms te wensen over. De studie ontbreekt aan context. De Duitse inval in augustus 1914 en de hierop volgende gruweldaden in

de Belgische dorpen en steden, zoals onder andere Tamines, Dinant, Leuven en Aarschot worden nergens toegelicht. Het algemene verloop van de krijgsverrichtingen tussen de Duitse inval en de slag aan de IJzer in oktober 1914 ontbreekt. Veel hoeft het echter niet te zijn. Op het einde van het boek volgt nog een dertigtal bladzijden met Duitse foto’s genomen in Esen tijdens de stellingenoorlog tussen eind 1914 en oktober 1918. Mooi, maar op zich heeft dit weinig te maken met het opzet van het boek. Ook de namenlijst van omgekomen militairen uit Esen heeft niets te zien met de gebeurtenissen in oktober 1914. Daarenboven staat vermeld dat de doodsprentjes van de militairen volgens datum van overlijden gerangschikt zijn, ter-wijl er geen doodsprentjes van militairen in het boek zijn opgenomen.

Tot slot schrijft schrijft Siegfried Debaeke in het voorwoord dat Henri Pirenne in 1928 beweerde dat de Duitse invaller in oktober 1914 geen terreur meer zou hebben gezaaid. Professor Sophie De Schaepdrijver neemt dit statement zonder meer over in haar standaardwerk De Groote Oorlog, het Koninkrijk België tijdens de Eerste Wereld-oorlog (1997). Deze opmerking herhaalt Debaeke op de achterflap van het boek. Dit punt van kritiek op twee voorname Belgische historici van Debaeke mag dan volledig juist zijn, ze is echter irrelevant en achterhaald. Sinds het verschijnen van De Schaepdrijvers boek, verscheen immers al de lijvige studie van John Horne en Alan Kramer. In hun publi-catie German Atrocities 1914, A History of Denial (2001) wordt Esen uitgebreid behan deld. Horne en Kramer schrijven op pagina 74 dat in een laatste incident in Esen op 21 oktober 1914 de inwoners er-van beschuldigd werden de Franse troepen

Page 64: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

313 Bibliotheek - Bibliothèque

geholpen te hebben. De Duitsers sleurden de burgers uit hun huizen, doodden er 47 en deporteerden er 275. Ook de omliggende gemeenten komen in dit onderzoek aan bod.

Het drama van Esen is zeker een boek om te lezen. De auteurs zijn erin geslaagd om via allerlei getuigenissen het drama van oktober 1914 tot leven te brengen, maar helaas is hun onderzoek niet grondig gevoerd. Er zijn te weinig bronnen geraadpleegd en het werk is slordig bij elkaar geschreven.

Jan Van der Fraenen

RUBEN DONVIL

De grote oorlog op kleine schaal. De gevechten aan de Getelinie in Oost-Brabant (1914)Leuven, Davidsfonds, 2012, 192 p.

Nu de honderdste verjaardag van het begin van de Eerste Wereldoorlog met rasse schreden nadert, neemt de interesse voor de Grote Oorlog opnieuw stelselmatig toe. Eén van de concrete gevolgen daarvan is het boek van de Leuvense historicus Ruben Donvil (°1987) over de gevechten aan de Getelinie in augustus 1914. Hij baseerde zich hiervoor op de militaire archieven van de betrokken Belgische regimenten, een aantal oorlogsdagboeken en de lokale Tiense kranten van die tijd. Het resultaat is een vlot leesbare tekst die vrij precies weergeeft op welke manier het Belgische veldleger in augustus 1914 te Oost-Brabant voor het eerst onzacht kennis maakte met de Duitse invallers. Daarbij wordt niet alleen aandacht besteed aan de grote militaire manoeuvres, maar evenzeer aan de emoties, twijfels en patriottische gevoelens van zowel de bevolking als de soldaten in het veld. Donvil slaagt er in om de pijnpunten van zowel de

Belgische als Duitse oorlogshandelingen en strategische keuzes bevattelijk toe te lichten. De nauwkeurige plaatsbeschrijvingen van de gebeurtenissen (tot de straatnaam toe), het verhaal van de lokale mensen van de streek en de vlotte vertelstijl maken het boek zonder twijfel een must-have voor alle inwoners uit de streek met enige interesse voor de lokale geschiedenis of mensen met een algemene interesse in de Eerste Wereldoorlog. Voor mensen buiten de regio was een iets grotere en meer uitgebreide kaart van de regio misschien wel nuttig geweest.

Toch is het boek niet zonder tekortkomingen. In het eerste hoofdstuk over de aanleiding tot de Grote Oorlog ontbreekt het af en toe aan nuance, waardoor deze uiterst complexe voorgeschiedenis niet altijd correct wordt weergegeven. Dat uit zich een aantal keer in een te eenvoudige of eenzijdige voor-stelling van zaken, waarbij een aantal (soms niet onbelangrijke) nuances verloren gaan. Zo wordt bijvoorbeeld gesuggereerd dat Duitsland de voornaamste en misschien zelfs enige partij was die aanstuurde op oorlog (p. 22). Die benadering overheerste indertijd de Vrede van Versailles, maar wordt intussen toch als te eenzijdig beschouwd. Ook Frankrijk stuurde maar wat graag aan op oorlog om de verliezen van 1870 opnieuw te recupereren en was heus niet enkel defensief ingesteld. Bovendien is het vreemd dat in dit eerste hoofdstuk nergens wordt vermeld dat Groot-Brittannië officieel ten oorlog trok tegen Duitsland omdat het Keizerrijk de Belgische neutraliteit geschonden had, iets wat vanuit Belgisch perspectief uiteraard niet onbelangrijk was.

Ook met betrekking tot de Balkan zijn er een aantal onnauwkeurigheden in de tekst

Page 65: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

314Bibliotheek - Bibliothèque

geslopen. Het verhaal van de aanslag op kroonprins Franz-Ferdinand is bijvoorbeeld wat geromantiseerd, maar bevat hierdoor enkele feitelijke onvolmaaktheden. Zo was de Servische nationalist Gavrilo Princip niet de leider van de aanslag tegen de kroonprins, dat was zijn drie jaar oudere vriend Danilo Ilic, leider van de verzetsbeweging de Zwarte Hand. Het klopt evenmin dat Princip’s kompanen “op het laatste moment hun moed niet bijeengeraapt kregen”; de auto van de kroonprins reed gewoon te snel voorbij om enige actie te ondernemen. Princip was er zelf ook niet in geslaagd de aanslag uit te voeren wanneer het voertuig de eerste keer bij hem voorbij reed. De tweede keer zat hij evenmin “op café zijn verdriet te verdrinken” (p. 24), maar bevond hij zich enkel in de buurt van een soort taverne, Schiller’s delicatessen. Hoewel er in de literatuur meerdere referenties zijn aan Princip die iets aan het eten of drinken was, is dit desalniettemin onjuist17.

Van groter belang is echter de situatie in de Balkan op zich. De spanningen in de regio waren immers verre van nieuw en waren integendeel al eeuwen aan de gang. De essentie hiervan blijft evenwel onvermeld. Nochtans is het voor het grotere verhaal volstrekt niet onbelangrijk dat de spanningen in Oost-Europa grotendeels voortkomen uit de machtsstrijd tussen Rusland en Oostenrijk-Hongarije over het overwicht in de regio, en dit ten koste van het Ottomaanse Rijk. Precies die spanningen verklaren nochtans waarom Rusland en Oostenrijk-Hongarije tegenover elkaar zullen komen te staan, en waarom het Ottomaanse Rijk de oorlog ingaat aan de zijde van de Centralen. Het nuanceert bovendien

opnieuw de stelling dat vooral Duitsland aanstuurde op oorlog.

Natuurlijk mogen deze elementen uit het eerste hoofdstuk niet worden overschat. Het boek heeft immers niet de ambitie om de hele Eerste Wereldoorlog te kenschetsen, en mag er bijgevolg ook niet op worden afgerekend. Het eigenlijke opzet, “een zo overzichtelijk en helder mogelijke reconstructie van de feiten [in Oost-Brabant]”, wordt met verve gerealiseerd. Voor eenieder die iets te weten wil komen over de gevechten van 1914 in deze streek, is dit zonder twijfel het nieuwe referentiewerk. Toch blijkt ook hier af en toe dat de auteur worstelt met de plaats van de gebeurtenissen in Oost-Brabant in het groter geheel van de oorlog. Hoewel hij de lezers er enerzijds (terecht) op attent maakt dat de gevechten in de regio te beperkt waren om als ‘slag’ te worden omschreven, heeft hij anderzijds wel kritiek op de beperkte aandacht die de gevechten rond Tienen vooralsnog kregen in de literatuur. Luc Vandeweyer (die Donvil trouwens zelf in zijn bibliografie vermeldt) besteedde in zijn boek over de Eerste Wereldoorlog nochtans 24 bladzijden aan de gevechten aan de Getelinie18. Dit is zeker niet weinig voor wat Donvil zelf ook omschreef als “een klein (…) hoofdstukje van de eerste oorlogsmaand van de Eerste Wereldoorlog”. Dat er verder nog weinig over de Getelinie was verschenen, hoeft overigens niet te verbazen. De Belgische literatuur over de Eerste Wereldoorlog blinkt immers in het algemeen uit in afwezigheid, en het verhaal over de gevechten aan de Gete was daarin geen uitzondering. Een goede en recente monografie over het Nationaal Hulp-

17. Er bestaat een artikel dat ingaat op deze foutieve interpretatie en hoe deze in de literatuur navolging heeft gekregen. Zie : http://blogs.smithsonianmag.com/history/2011/09/gavrilo-princips-sandwich/ 18. l. VandeWeyeR, De Eerste Wereldoorlog. Koning Albert en zijn soldaten,

Antwerpen, 2005, p. 57-81.

Page 66: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

315 Bibliotheek - Bibliothèque

en Voedingscomité, dat gedurende de hele oorlog instond voor de voedselbevoorrading van miljoenen Belgen, is bijvoorbeeld on-bestaande. Donvil is er alvast in geslaagd om een van deze leemten op te vullen. Men kan alleen hopen dat zijn initiatief de volgende jaren nog heel wat navolging krijgt…

Niels Matheve

JOS MONBALLYU

De jacht op de flaminganten. De straf-rechtelijke repressie van de Vlaamsgezinde militairen aan het IJzerfrontBrugge, De Klaproos, 2010, 237 p.

Jos Monballyu waagt zich met zijn werk over de strafrechtelijke jacht op de flaminganten tijdens en vlak na de Eerste Wereldoorlog in een onderzoeksveld dat tot op heden het monopolie was gebleven van de Vlaamse zelfverklaarde slachtoffers van deze repressie. Hij onderzoekt of datgene dat iedereen nu al decennialang voor waarheid aanneemt over deze keiharde vervolgingen, ook echt strookt met de realiteit. En om maar meteen met de deur in huis te vallen : zijn besluiten zijn enigszins verrassend. Zo heeft hij het over : “Al die strafrechtelijke vervolgingen en bestraffingen van flamingantisme zijn heel beperkt geweest in de tijd, in aantal en in strafmaat” (p. 189) en “Het is een mythe dat de Vlamingen die hun taal verdedigden aan het IJzerfront keihard door de Franstalige krijgsgerechten werden aangepakt” (p. 190).

Dat is meteen de grootste sterkte van zijn onderzoekswerk : Jos Monballyu zegt heel duidelijk wat hij wil onderzoeken (p. 8) en aarzelt niet om bovenstaande vlijmscherpe besluiten te distilleren uit zijn onderzoekswerk. Die besluiten leggen de vinger op een oude wonde: dat al te vaak dezelfde bevindingen

(i.c. de strengheid en onrechtvaardigheid van het militaire gerecht en de brutale vervolgingen van Vlaamsgezinden door de krijgsraden te velde) kritiekloos worden over genomen door historici en liefhebbers van de Eerste Wereldoorlog. Dat zijn boek toegankelijk is voor een breed publiek kan alleen maar helpen om komaf te maken met de mythe.

Jos Monballyu geeft na zijn inleiding een algemeen overzicht van de verschillende repressiemiddelen die de legerleiding ter beschikking had voor de bestraffing van misgrijpen, zoals administratieve en tucht-rechtelijke sancties en straffen, naast straf-rechtelijke vervolging. Dit hoofdstuk is niet overbodig. Nog te vaak scheren historici deze verschillende procedures over dezelfde kam. Helaas maakt Monballyu geen vermelding van het principe van de strafopbouw, waar-bij de chefs van een militair hem eerst probeerden met informele of administratieve “straffen” terug op het rechte pad te brengen. Pas als dat mislukte, werd het volgende niveau (tuchtrechtelijk) ingezet, en als dat geen soelaas bracht, werd er naar strafrechtelijke vervolging gekeken. Zoals de titel weergeeft en Monballyu zelf ook nadrukkelijk stelt, richt hij zich alleen op de strafrechtelijke vervolgingen.

De rest van het boek is een chronologisch overzicht van de door Jos Monballyu gekende strafzaken tegen Vlaamsgezinde militairen. Hij probeert uitvoerig van elke zaak de gebeurtenissen te reconstrueren op basis van het strafdossier. Hij gaat ook na met welke strafrechtelijke pistes (wetsartikels) de krijgsauditeurs uitpakten om de betichten voor de krijgsraden te velde te brengen. Uit zijn studie blijkt alvast dat het recht niet steeds

Page 67: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

316Bibliotheek - Bibliothèque

aan de kant van de militaire chefs stond : het bleek helemaal niet zo eenvoudig om met de bestaande wetteksten iemand te laten veroordelen voor flamingantisme (p. 27 en p. 35). Daarom kreeg het militaire gerecht een nieuw wapen van de Belgische regering, die in april 1917 (rijkelijk laat dus) met een besluitwet een artikel 118bis aan het gewoon strafwetboek voegde (p. 28). Daarvoor was er al de besluitwet van 11 oktober 1916 die in artikel 8 defaitistische woorden en geschriften strafbaar stelde. Het militaire gerecht paste zich slechts traag aan : zo werd pas nadat de wapens zwegen (op 19 november 1918) één enkel krijgsauditoraat belast met de vervolgingen van misdrijven tegen de veiligheid van de staat (o.a. de Vlaamse betogingen achter het front en de leiding van de Frontbeweging, p. 124). Monballyu bevestigt hiermee de bevin-dingen van Stanislas Horvat die stelt dat het militaire gerecht vijf jaar lang heeft gewor-steld met een verouderde, onduidelijke en soms zelfs dubbelzinnige wetgeving (De ver-volging van militairrechtelijke delicten tijdens Wereldoorlog I. De werking van het Belgisch krijgsgerecht, Brussel, VUBPress, 2011, 434 p.).

Jos Monballyu’s boek is dan ook een verplichte passage voor iedereen met interesse in de werking van het militaire gerecht, de Vlaamse beweging of defaitisme aan het Belgische front. Zo passeren ook Antoon Pira en de meer dan 100 overlopers de revue. Monballyu durft het ook aan om lijsten te publiceren, zowel van Vlaamsgezinden als van de overlopers die strafrechtelijk vervolgd werden. Dat verdient een pluim, want de kans is nochtans reëel dat beide lijsten onvolledig zijn. Het is nu aan andere historici om hierop verder te bouwen en de lijsten te vervolledigen.

Uiteraard kunnen er ook enkele kant-tekeningen bij het boek worden gemaakt. Zo is de selectiemethode van Jos Monballyu gebaseerd op een lijst van Karel De Schaep-drijver en Jules Charpentier (p. 17), aangevuld met andere bekende strafzaken of eerder toevallig ontdekte dossiers (zoals het dos-sier tegen Edward Aertgeerts en Hendrik Lespoix, dat door ondergetekende kenbaar werd gemaakt aan Monballyu). Het lijdt geen twijfel dat dit boek een onbekend aantal strafzaken heeft gemist, zoals de aanklachten voor insubordinatie van soldaten die weigerden de telling in het Frans te doen. Monballyu begint zijn opsomming van strafzaken met “De eerste zaak waarvan er sprake is van flamingantisme...”, maar hij had wellicht moeten toevoegen : “de eerste zaak waar ik weet van heb...”. Soms trapt Monballyu zelf in de val van de mythe die hij wenst te onderzoeken, als hij nogal tendentieus poneert dat het woord van drie Vlaamse brancardiers (die alledrie werden aangeklaagd) niet opwoog tegen dat van twee Franstalige rijkswachters (die hen hadden aangeklaagd; p. 34). Of wanneer hij een straffe stelling (“Ook Waalse soldaten maakten zich schuldig aan defaitisme, maar werden meestal milder aangepakt”) hard probeert te maken met amper twee casussen waarvan ééntje heeft geleid tot een veroordeling tot één jaar gevangenisstraf met uitstel en de zaak tegen de andere soldaat werd geseponeerd, wellicht omdat deze dronken was (p. 73).

Dat neemt echter niet weg dat de besluiten van Jos Monballyu verrijkend zijn voor de historiografie van de Vlaamse beweging, het militaire gerecht of het Belgische leger in het algemeen. Voor de Vlaamse beweging zijn ze zonder meer verontrus-

Page 68: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

317 Bibliotheek - Bibliothèque

tend. De strafrechtelijke vervolging van Vlaamsgezinden was volgens Monballyu niets meer dan een mythe. De aantallen veroordeelden zijn inderdaad alles-behalve indrukwekkend : Monballyu somt 65 namen op van militairen die omwille van hun ver meende Vlaamsgezindheid strafrechtelijk werden vervolgd. Amper 39 van hen werden ook veroordeeld in eerste aanleg. Dat is statistisch verwaarloosbaar in vergelijking met het totale aantal mili-tairen dat in het Belgische leger heeft gediend tijdens de Eerste Wereldoorlog (meer dan 300.000).

Maar er zijn nog andere belangrijke beslui-ten te trekken : zo bleek uit de bestu-deerde strafdossiers dat het militaire gerecht een rechtsinstrument bleef en niet louter deed wat de militaire chefs vroegen (een veroordeling). Er was bijvoorbeeld geen sprake van willekeur. De krijgsraden te velde bleven het recht rigoureus toepassen, ook als dat een vrijspraak met zich meebracht. Sommige krijgsraden te velde waren ook zeer mild in hun vonnissen, net zoals sommige krijgsauditeurs die een aantal dossiers seponeerden (p. 55, 64, 65, 109). Nochtans – en Jos Monballyu had dit wel wat meer kunnen benadrukken - deed de legerleiding wel degelijk moeite om die 65 (al dan niet vermeende) Vlaamsgezinden te laten verdwijnen van het front, ook via veroordelingen voor het militaire gerecht. Maar ze botsten hierbij op de grenzen van hun macht.

Tom Simoens

VIII. Geschiedenis van de Tweede Wereldoorlog - Histoire de la Seconde Guerre mondiale

MARK VAN DEN WIJNGAERT, PATRICK NEFORS,

OLIVIER VAN DER WILT, TINE JORISSEN &

DIMITRI RODEN

De beulen van Breendonk. Schuld en boeteAntwerpen, Standaard, 2010, 223 p.

In het boek Beulen van Breendonk. Schuld en boete geeft een team van vijf onderzoekers een overzicht van de oorlogsgeschiedenis van het fort van Breendonk. Mark Van den Wijngaert buiten beschouwing gelaten, betreft het vier auteurs die op dit moment aan het Gedenkteken Fort van Breendonk verbonden zijn (Tine Jorissen, Dimitri Roden en Olivier Van der Wilt) of dat waren in het verleden (Patrick Nefors). Nefors was in 2004 trouwens reeds verantwoordelijk voor het kwalitatief gedegen werk Breendonk. 1940-1945. De geschiedenis. Dit team van auteurs zorgt voor een veelzijdige benadering van de geschiedenis van het fort van Breendonk. Het fort fungeerde tijdens de Tweede Wereld-oorlog als gevangenis en doorgangskamp in handen van de Sipo-SD. In het fort heersten onmenselijke levensomstandigheden. Duitse en Vlaamse SS’ers hielden er een regime van terreur op na dat leidde van vernedering en uithongering tot mishandeling, foltering en in bijna 280 gevallen tot de dood. Een aantal gevangenen maakte zich trouwens evengoed aan moord, doodslag en slagen en verwondingen schuldig.

Na een beknopte duiding van de historische context van de Tweede Wereldoorlog en de Duitse repressieve diensten door Mark Van den Wijngaert, geeft Patrick Nefors een bijzonder interessant en gedetailleerd overzicht van de

Page 69: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

318Bibliotheek - Bibliothèque

verschillende beulen. Dit betreft ten eerste de Duitse SS’ers : eerste kampcommandant Philipp Schmitt, tweede kampcommandant Karl Schönwetter, adjuncten Karl Lamotke, Johann Kantschüster, Rudolf Steckmann en Gustav Kämper, toezichthouder Arthur Prauss, politieman Ernst Lais, kantoormedewerkers Franz Wilms, Walter Müller en Herbert Ehlert en tot slot de verantwoordelijken voor voedsel en kledij Kurt Zimmermann, Ernst Normann, Georg Franz, Hans Jürgens en Gustav Schneider. Hierna komen 19 Vlaamse SS’ers aan bod. De meest bekende namen zijn natuurlijk Fernand Wyss en Richard De Bodt. Daarna is het de beurt aan bij het fort betrokken burgerpersoneel. Het overzicht eindigt bij de bespreking van de gevallen van de collaborerende kameroversten. De biografische overzichten van deze mensen en de toelichtingen inzake hun rol en gedragingen in het fort van Breendonk brengen zoals het werk van Lieven Saerens over de Vlaamse Jodenjagers het confronterend doordeweekse gezicht van de daders van deze misdadige en vaak zeer onmenselijke daden op de voorgrond19. Het enige minpunt van dit hoofdstuk is dat Nefors niet veel meer biedt dan een quasi letterlijke weergave van zijn eerder voormelde boek over Breendonk.

In het verlengde van deze thematiek ligt het door Olivier Van der Wilt geschreven laatste hoofdstuk. Hij tracht het bestaande onbegrip dat “gewone” mensen tot dit soort van leed in staat zijn te duiden en van een antwoord te dienen. Van der Wilt heeft oog voor verscheidene theorieën, waaronder bijvoorbeeld het bekende experiment van Stanley Milgram dat de onderwerping aan gezag als een natuurlijke menselijke tendens

aantoont. Het is natuurlijk niet mogelijk om in iets meer dan twintig pagina’s op een diepgaande manier decennia van psycholo-gisch, sociologisch, historisch en ander onder-zoek weer te geven. Deze verdienstelijke aanvulling versterkt evenwel het besef dat deze in eerste instantie onbegrijpelijk lijkende daden van alle tijden zijn en zowel vandaag als morgen nog zullen voorkomen.

Van grote waarde voor de geschiedenis van het fort van Breendonk, maar tevens voor de repressie van collaboratie na de Tweede Wereldoorlog is de gedegen doorlichting van de rechtszaak tegen de beulen van Breendonk. Dimitri Roden bespreekt achtereenvolgens het gerechtelijk onderzoek, de rechtszaak in eerste aanleg voor de krijgsraad en in tweede aanleg voor het Militair Gerechtshof. Daarna komen logischerwijs ook Cassatie en de verzoeken voor het verkrijgen van genade voor de doodstraffen aan bod. Gezien de veelvuldige kritiek aan het adres van het militair gerecht is de gedetailleerde inkijk in de werking van het krijgsgerecht voor een van de belangrijkste rechtszaken van de naoorlogse repressie een waardevolle aanvulling. Het wordt bij-voorbeeld duidelijk waarom de rechtszaak pas begint in maart 1946. De uitgebreide stappen van het krijgs auditoraat om de zaak voorbereid aan te pakken en tevens de reguliere functionering van de rechters in de krijgsraad ten aanzien van de verdachten en de achtergrond voor de strafmaat voor de veroordeelden in de vonnissen verlenen de aan repressie een ander gezicht. Dit is met andere woorden een welkome aanvulling bij de geschiedschrijving van de naoorlogse bestraffing van de incivieke burgers.

19. lIeVen saeRens, De jodenjagers van de Vlaamse SS : gewone Vlamingen ?, Tielt, Lannoo, 2007, 301 p.

Page 70: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

319 Bibliotheek - Bibliothèque

Tine Jorissen is verantwoordelijk voor het voorlaatste onderdeel van het boek. Dit is een vergelijking tussen de Belgische en Nederlandse behandeling van deze oorlogs-misdaden. Waar voor België het fort van Breendonk als aandachtspunt fungeert, is dit voor Nederland het kamp te Amersfoort. Een verschil tussen beide kampen is dat het kamp Amersfoort vanaf mei 1943 in een tweede fase geen Polizeiliches Durchgangslager zoals het fort van Breendonk meer is, maar als Erweitertes Polizeigefängnis fungeert. Dit is een veel minder gesloten wereld met onder meer een aanwezigheid van het Nederlandse Rode Kruis. Gezien de verschillende functies van het kamp Amers foort had een bijkomend behan-deling van het Konzentrationslager Herzo-genbusch bij Vught wellicht de ver gelijking tussen België en Nederland nog kunnen verrijken.

Beulen van Breendonk is een geschiedkundig werk voor een breed publiek. In ruim 200 pagina’s doen de auteurs verschillende facetten van de geschiedenis van het fort onder Duitse bezetting uit de doeken. Het is een waardevolle aanvulling voor het brede veld van de oorlogsgeschiedenis in België. Niettemin zijn in dit werk een aantal vermijdbare onnauwkeurigheden ge-slopen. Zo is met betrekking tot de tweede straatrepressie te lezen dat deze in juni 1945 uitbreekt (p. 105). Dit is onjuist. De tweede piek van de administratieve interneringen en arrestaties van verdachte burgers start in het begin van mei en heeft uitlopers in de daaropvolgende maanden.

Een opvallender probleem is de vermelding van de aantallen door het militair gerecht uitgesproken en uitgevoerde doodstraffen. In het verleden leed de historische benadering van de gerechtelijke afhandeling van de collaboratie vaak onder onvoldoende nauw-keurige aanwending van juridische gegevens en terminologie. Op pagina 152 in dit boek staat het in geschiedkundige kringen algemeen aanvaarde aantal van 2.940 uitgesproken doodstraffen. Dit cijfer is afkomstig uit de statistische studie van de bestraffing van samenwerking met de vijand geschreven door John Gilissen, de Étude statistique sur la répression de l’incivisme uit 1951. Gilissen was een substituut van de auditeur-generaal tijdens de repressie. Het enige probleem met de aanwending van dit cijfer in De beulen van Breendonk is dat hier met het cijfer 2.940 het aantal ter dood veroordeelde personen bedoeld wordt. Dit is niet correct. Het aantal fysieke personen met een terdoodveroordelingen ligt lager dan het aantal uitgesproken terdoodveroordelingen. Van de 2.940 uitgesproken terdoodveroordelingen gebeurden er 1.247 op tegenspraak en 1.694 bij verstek (d.w.z. in afwezigheid van de beklaagde). Gilissen gewaagt in zijn studie in 1951 van 1.202 verschillende fysieke personen. Koen Aerts haalde uit de Chronologische lijsten van wegens collaboratie ter dood veroordeelden in het archief bij het Koninklijk Paleis een minimum aantal van 1.22720. Het precieze aantal ter dood veroordeelde personen blijft evenwel moeilijk te achterhalen, maar ligt nog wat hoger. Op pagina 182, in het onderdeel waarin de Belgische repressie met de initiatieven ter

20. KOen aeRts, “De Kroon ontbloot. Genadeverlening bij de doodstraf tijdens de zuiveringen na de Tweede Wereldoorlog”, in Bijdragen tot de Eigentijdse Geschiedenis (30/60), 2006, nr. 17, p. 15-48.

Page 71: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

320Bibliotheek - Bibliothèque

beteugeling van samenwerking met de vijand in andere Europese landen vergeleken wordt, duikt dan weer plots het aantal van 4.170 uitspraken van de doodstraf op. Dit van het vorige aantal afwijkende cijfer doet het boek voor de aandachtige lezer alvast weinig goed. Hetzelfde gebeurt met de vermelding van het aantal doodstraffen. Op pagina 152 staat het correcte aantal van 242 geëxecuteerde personen. Pagina 187 bevat zonder duiding het getal 230. Het is jammer dat net in het onderdeel met internationale vergelijkingen zo onzorgvuldig met cijfermateriaal wordt omgesprongen. Los van deze bemerkingen biedt dit werk niettemin een noodzakelijke inkijk op een van de meest zwarte bladzijden van het Belgische verhaal over de Tweede Wereldoorlog.

Lawrence Van Haecke

ETIENNE VERHOEYEN

Spionnen aan de achterdeur. De Duitse Abwehr in België 1936-1945 – (Governance of Security Research Report Series, IV)Antwerpen/Apeldoorn, Maklu, 2011, 622 p.

De auteur geeft met dit meer dan 600 pagina’s tellende werk een waarschijnlijk definitief overzicht van de activiteiten van de Abwehr, de Duitse militaire inlichtingendienst (Abwehr I, militaire inlichtingen, en Abwehr II, sabotage en subversie), in België tijdens de periode van de zgn. onafhankelijkheidspolitiek, de bezetting en de laatste maanden van het IIIe Rijk. Voor alle duidelijkheid : het gaat dus niet om politieke spionage (vooral een zaak van het civiele Reichssicherheitshauptamt RSHA) en om contraspionage.

In negen chronologisch-thematische hoofd-stukken worden de rekrutering van de agenten en de geplande en daadwerkelijk onder-

nomen acties gedetailleerd onder de loep genomen.

Wat de bronnen aangaat, raadpleegde Etienne Verhoeyen quasi alles wat beschikbaar is in België, Duitsland, Groot-Brittannië en de USA. Het gaat om eigentijdse maar ook om naoorlogse bronnen (processen !). Hij stelde wel vast dat er opvallend weinig operationele dossiers over acties bewaard bleven.

Na het inleidend hoofdstuk over de vooroorlogse buitenlandse activiteiten van de Abwehr die voor een aanzienlijk deel tegen de Angelsaksische landen gericht waren, komt België aan bod. Tijdens de periode van Belgische ‘onafhankelijkheidspolitiek’ was het land een doel op zich, maar toch vooral een uitvalsbasis tegen Groot-Brittannië en Frankrijk. Eind 1938 werd het met de oprichting van de zgn. Kriegsorganisation (KO) echt ernstig. Het werk van de Abwehr in België werd nu regelrecht het voorbereiden van een oorlog tegen Frankrijk en Engeland en dus vooral het verkrijgen van militaire en scheepvaart-inlichtingen. Etienne Verhoeyen wijst op de verschillende dekmantels van de Abwehr; zo functioneerde de KO Brussel in de Duitse ambassade.

Alle bekende, minder bekende en onbekende rekruteringen van agenten komen aan bod. Gelukkig krijgen we op pagina 229 een korte synthese in dat verband : veel Belgische agenten doen het om het geld, uit anticommunisme of, voor een aantal Vlamingen (een minderheid !), uit nazi-overtuiging. Een diepgaande prosopo-grafische analyse van de agenten krijgen we niet. Maar was ze wel mogelijk ? Spijtig is ook dat weinig aandacht wordt besteed aan de verwerking van de verkregen inlichtingen door bv. de afdeling Fremde Heere West van

Page 72: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

321 Bibliotheek - Bibliothèque

de Duitse generale staf die verantwoordelijk was voor analyse en interpretatie van de binnengekomen info, een afdeling die in het boek – als ik mij niet vergis – niet ter sprake komt. Maar ook hier : wellicht was dit onmogelijk.

Een detail : op basis van een naoorlogs stuk heeft Etienne Verhoeyen het over een verder onbekende Duitse agent, “Richter von Halt” (p. 172). De auteur vermeldt even later zelf dat er een foto uit 1936 bestaat van von Halt met Belgisch atleet en sportjournalist Victor Boin te Garmisch. Zou het gezien de context niet gaan om Karl, Ritter von Halt, tienkamper, SA- en SS-lid en voorzitter van het Oganisationskomitee für die IV. Olympische Winterspiele… te Garmisch ?

Etienne Verhoeyen vervolgt met een hoofd-stuk over sabotage en subversie tijdens de achttiendaagse veldtocht. Hij bewijst ten overvloede de nauwe vooroorlogse banden tussen het VNV en de Abwehr. Hij bevestigt echter dat de rol die de fameuze Militaire Organisatie (MO) van het VNV in 1940 had moeten spelen, in de realiteit niets was vergeleken met de gevolgen van de “hopeloze verwarring in het leger”. De auteur wijst er trouwens terecht op dat niet veralgemeend moet worden : het gaat specifiek om Abwehr en VNV, terwijl andere Duitse instanties als het Auswär-tiges Amt niet happig waren op banden met het VNV (wellicht omwille van het posi -tieve effect van de onafhankelijk heidspoli-tiek op de Duits-Belgische betrekkingen). Waar sabotage en subversie in mei 1940 wel reëel voorkwamen, was in de zgn. Oostkantons. Met de sabotageactie van de “Antwerpse” groep Hercules (gerekruteerd onder Antwerpse nazi’s) aan de sluizen te

Nieuwpoort eindigt het eerste deel van het boek.

In het tweede deel worden de bezettingsjaren en de bevrijding behandeld met achtereen-volgens de activiteiten van Abwehr I (de eigenlijke spionage met o.a. de fameuze “vissersvloot” voor het verschepen van agenten naar Engeland) en van Abwehr II (sabotage, met als heldendaad het “Unternehmen Wespennest” van de zopas aangehaalde Hercules-groep, het opblazen van een spoorlijn tussen Frankrijk en Zwitserland). Apart wordt het wegsluizen van agenten naar Engeland en het opzetten van het zgn. R-net (agenten die zouden achterblijven in geval van een geallieerde ‘bezetting’ van België) behandeld.

Dankzij de gedetailleerde case histories (voor het hele boek komen we aan ongeveer 4.500 geciteerde namen) wordt het duidelijk dat het o.a. bij de “agenten naar de overkant”, Duitsers en Belgen die vanuit België naar Engeland en de USA werden gestuurd of waarvoor dat gepland werd, faliekant mis liep. Niet enkel werd er door de Abwehr geïmproviseerd, verwarden de agenten realiteit met fantasie, maar ook hun persoonlijke achtergrond speelde mee. Dikwijls ging het om mislukkelingen, elementen die op geld uitwaren of fantasten. Zij bleken niet alleen afkomstig uit de “lagere” klassen maar ook uit burgerlijke milieus.

Ook het zgn. R-net van stay behind-agenten waarvan de rekrutering vanaf 1942 weer gedetailleerd wordt geanalyseerd, werd een mislukking. Allen werden ze vroeg of laat na de bevrijding gearresteerd. In het deelbesluit van dit hoofdstuk doet Etienne Verhoeyen een opvallende vaststelling :

Page 73: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

322Bibliotheek - Bibliothèque

bij de inlichtingsagenten werd slechts een minderheid duidelijk gedreven door ideologi-sche motieven, in tegenstelling tot de sabota-geagenten (m.n. opvallend veel DeVlag-le -den). Maar ook deze laatsten bleken uit ein delijk weinig om hun dure eden aan hun Abwehr-broodheren te geven : tot echte actie gingen ze niet over en ze biechten na arrestatie vlug alles op.

Het laatste bedrijf, de zending van kleine groep jes sabotage- en subversieagenten naar België na september 1944 (met de welluiden-de namen Breydel, De Coninck, Belfried, Bal ming en Rodenbach), liep al even slecht af. De auteur vermeldt nog dat zij naast hun Abwehr-taak van de gevluchte VNV-leiding in Duitsland informeel ook opdrachten mee-kregen zoals het organiseren van betogingen met de leuze “Wij willen Elias terug” in geval van een herovering van België door de Duitsers of, mocht die toch niet lukken, de heropbouw van een “beweging”. Onrealistischer kon niet.

Verhoeyen leverde met deze studie een indrukwekkend en met een ongelooflijke acribie geschreven werkstuk af. De Abwehr-activiteiten in België bleken groter dan gedacht, alhoewel het m.i. voor de oorlog toch niet gaat om regelrechte en massale subversie à la vijfde colonne. M.a.w. de onafhankelijkheidspolitiek op zich bleef ge-zaghebbende Duitse kringen voldoening geven.

Tijdens de bezetting werd België wel zeer druk gebruikt in de oorlogsvoering van de Abwehr. De terechte indruk ontstaat dat echt succes uitbleef, wat echter niet mag doen vergeten dat het verhaal op vlak van contraspionage (de strijd tegen het verzet en tegen de geallieerde

inlichtingendiensten, genre Englandspiel) veel geslaagder was, maar dat was tenslotte niet het onderwerp van dit boek.

Vervelender voor de leek is het ontbreken van een algemeen besluit. Men ziet soms door de bomen het bos niet meer. De auteur koos ervoor niet te werken met emblematische, typische gevallen. Dat maakt zo’n besluit des te noodzakelijker. Misschien iets voor een ingekorte uitgave van dit boek voor het grote publiek ? Ook een overzichtstabel van alle Stellen en hun agenten ware nuttig. Zoals reeds gezegd was ook een verdere uitwerking van de prosopografische gegevens interessant geweest (tevens lijkt het mij dat er meer kon gedaan worden met bv. de rol van vrouwen).

Maar het is ontegensprekelijk de verdienste van de auteur om met deze kanjer wel-licht hèt niet te overtreffen referentiewerk over de Abwehr en/in België te hebben afgeleverd.

Dirk Martin

IX. Geschiedenis en Herinnering - Histoire et Mémoire

BRUNO BENVINDO & EVERT PEETERS

Scherven van de oorlog. De strijd om de herinnering aan WO IIAntwerpen, De Bezige Bij/SOMA, 2011, 260 p.

Memory studies zijn razend populair. Als onderwerp van tal van interdisciplinaire onderzoeken neemt de aandacht voor de herinnering hand over hand toe. Met toonaangevende internationale tijdschriften als History and Memory en een merkwaar-dige publicatiehausse tijdens de afgelopen

Page 74: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

323 Bibliotheek - Bibliothèque

twee decennia lijkt het niet te voorbarig om te gewagen van een zelfstandig historio-grafisch specialisme. Toch leert een lezing van verschillende studies dat “dit onder-zoeksveld” de reeds in 1997 door Alon Confino in American Historical Review ge-formu leerde kritiek nauwelijks heeft ge-pareerd : “It lacks critical reflection on me-thod and theory, as well as a systematic eva luation of the field’s problems, ap-proaches, and objects of study”21. Kritische bespiegelingen blijven niet uit, maar er is nog steeds nood, zoals Wulf Kansteiner in History and Theory betoogde, aan een betekenisvolle ontwikkeling van een een-duidig methodologisch en conceptueel analysekader22.

Bij gebrek daaraan valt het onderzoek van de herinnering plusminus uiteen in studies die hun onderwerp dissecteren op de operatietafel van prominente figuren zoals Maurice Halbwachs, de echtgenoten Jan en Aleida Assman of Pierre Nora enerzijds en de studies die geheel hun eigen methodologische koers varen of hier en daar leentjebuur spelen anderzijds. Tot die laatste categorie behoort Scherven van de oorlog dat Bruno Benvindo en Evert Peeters in op dracht van het Studie- en Documentatie centrum voor Oorlog en Hedendaagse Maatschap pij (SOMA) schre-ven. De socioloog Halbwachs die het ana-lytisch concept collectief geheugen voor het eerst echt op de kaart zette, heet bij hen nog “een theoreticus van de herin nering”. Hoewel aan epistemologische overpeinzingen in dit boek sowieso weinig woorden worden vuil gemaakt, doet het niets af aan de ernst

van het opzet en de uitvoe ring. In het onderzoek naar de herinnering aan de Tweede Wereldoorlog in België willen de onderzoekers in de eerste plaats de agency van de ge-tuigen op het voor plan plaatsen. Het suc-ces of het falen van de herinnering is vol-gens hun analyse in grote mate afhankelijk van de mate waarop zij erin slaagden “hun eigen ervaringen in te schrijven in de be-staande herinneringskaders”. Hun aan dacht gaat daarbij niet louter naar het gevecht om politieke erkenning, maar vooral naar de wijze waarop ver schillende groepen slach toffers al meer dan zestig jaar hun herdenkingsrituelen inrichten. Ze focussen in hun analyse daar-om op vier gedenkplaatsen en min stens zo veel herinneringsgemeen schap pen : de Con-greskolom, het fort van Breen donk, de IJzer-toren en de Kazerne Dossin.

Die selectie staaft onmiddellijk een eerste punt : de Belgische samenleving kent geen uniforme oorlogsherinnering. Dat is geen openbaring. In alle landen wordt die episode op verschillende wijzen vorm gegeven, herinnerd, herdacht en herschreven. Op de koop toe evolueren de diverse publieke herinneringen doorheen de tijd. Frank Van Vree en Rob van der Laarse toonden dit voor Nederland bijvoorbeeld overtuigend aan in De Dynamiek van de Herinnering. In een gelijkaardige zoektocht naar fasering situeren Bruno Benvindo en Evert Peeters zonder al te veel poeha een cesuur in 1970 – de terminus post quem van de opeen vol-gende staatshervormingen. Terwijl de poli-tieke gevangenen en verzetslui in Breendonk, de oudstrijders aan de Congres kolom en een Vlaams-nationale “tegenherinnering” aan de

21. alOn COnFInO, “Collective Memory and Cultural History : Problems of Method”, in The American Historical Review, CII (1997) 5, p. 1387. 22. WulF KansteIneR, “Finding Meaning in Memory : a Methodological Critique of Collective Memory Studies”, in History and Theory, XLI (2002), passim.

Page 75: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

324Bibliotheek - Bibliothèque

IJzertoren in de eerste 35 naoorlogse jaren een geheel eigen invulling gaven aan de eer van hun natie, werd de schijnbare homogeniteit van die herinnering langzaamaan meer en meer gecontesteerd. Elke herinneringsgemeenschap worstelde immers al van in de kiem met dissonante stemmen.

Na de uitsluiting van het communistisch verzet en de irritatie rond de Koningskwestie erodeerde de draagkracht van de patriottische plechtigheden aan het graf van de onbekende soldaat en de Congreskolom in het licht van de voortschrijdende communautarisering. Het monopolie van de “politieke gevangenen” in Breendonk werd aangetast door de grieven van vervolgde groepen als Joden, zigeuners en homo’s en aan de IJzertoren was de kri-tiekloze hoogmis van de collaboratie onder-hevig aan een progressieve tegenwind. Aan-gespoord door het succes van extreem-rechts ontwikkelde zich in het algemeen vooral vanaf de jaren 1990 tot slot een herinneringsretoriek die de verbeelding van het verleden ging kaderen in de ethiek van de mensenrechten.

Pas in deze fase, zovele jaren na de oorlog, slaagt de overheid er in zich enigszins te profileren. Dat is tegelijk de waardevolle con-clusie van het boek. Omdat de gedenkplaat -sen van de Tweede Wereldoorlog verankerd waren in een ouder en reeds verdeeld herin-neringslandschap van de vorige wereldoorlog had de Belgische Staat lange tijd nauwelijks of geen vat op een eventuele canonisering van de herinnering. Op de federaal bestierde herinrichting van Breendonk na is het iro nisch genoeg wachten op de verdere desin tegratie van de Belgische Staat tot de over heid – maar ditmaal van de diverse deelgemeen schappen – zich blijvend en actief gaat moeien. Al dan niet versterkt door de herinneringspolitiek

van de Europese Unie die de Tweede Wereldoorlog presenteert als een “negatieve stichtingsmythe”, rijst het besef dat de eigen legitimiteitsaanspraken het best bekrachtigd worden door het verleden een politiek-normatieve functie te verlenen. In die zin patroneerde de Vlaamse overheid niet enkel de oprichting van het Memoriaal, Museum en Documentatiecentrum over Holo caust en Mensenrechten in de Mechelse Dossin-kazerne, maar besloot ze met het Memoriaal van de Vlaamse Ontvoogding en de Vrede ook tot camouflage van de lange tijd als “stenen inciviek” omschreven IJzertoren.

Met de nauwgezette dissectie van die evolutie tonen de auteurs aan dat de claim van over-heidswege evenmin zonder controverse ge-paard gaat. Niet enkel tussen historici, politi ci en herinneringsgemeenschappen, maar ook onderling lopen de meningen over de finali-teit van zulke herinneringsprojecten flink uit-een. Een falende consensus en mislukte ver-zoening ten spijt, is het precies de cultive ring van de herinneringstegenstellingen – de strijd om authenticiteit en waarachtigheid – die de auteurs omarmen als medicijn tegen de ver-getelheid.

Dat in de theoretische uitstap van hun in-leiding en verder in het boek termen als herin-neringsregime, herinneringsgemeenschap, he-rin neringsmilieu, publieke herinnering, so ciaal, cultureel en collectief geheugen zon der al te veel eenvormige duiding door elkaar de revue passeren, wordt in ruime mate ge com -penseerd door de empirische rijkdom waar-mee ze aan de hand van de monumenten de interactie onderzoeken “tussen de politieke con text, de culturele media en de sociale pro-ducenten van de herinnering”. Met de du-bieuze houding van de tot het katholicisme

Page 76: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

325 Bibliotheek - Bibliothèque

be keerde jood Paul Lévy ontleden de auteurs bijvoorbeeld nauwgezet hoe uitgerekend hij als één van de belangrijkste bestuurders van het gedenkteken van Breendonk erin slaagde het Joodse slachtofferschap decennialang onder geschikt te maken aan het patriottisch lijden van de heldhaftige politieke gevangene. Verderop observeert de studie even gevat dat de herdenkingsinitiatieven van de staat uit-ein delijk het patroon helemaal om lijken te gooien. De politieke gevangenen die stee vast alternatieve herinneringen hadden ge weigerd, zagen hun hegemonie bij de her oriëntering van het Breendonkmemoriaal aan getast ten voordele van andere herinnerings gemeen-schap pen. Dat is meteen ook een voor beeld van de kracht van het boek, namelijk de wijze waarop de momentopnames binnen één herinneringsgemeenschap worden over-stegen en gestroomlijnd in een bredere ana-lyse die loopt tot op vandaag. De lezer krijgt zo een mooi en gestructureerd overzicht van de verschillende dynamieken die schuil gaan achter het gefragmenteerde Belgische herin-neringslandschap.

Het optreden van bepalende persoonlijkheden uit een herinneringsgemeenschap en de be-schrijving van specifieke herinneringscon flic-ten dienen daarbij veelal als de opstap tot een ruimere schets van tendensen. Die invalshoek heeft uiteraard het voordeel dat het ruimte creëert voor de noodzakelijke context van be-slissende ontwikkelingen en de relevantie van de agency, maar dreigt hier en daar soms de complexiteit van politiek-institutionele facto-ren naar de marge te ver schuiven. Er mocht bijvoorbeeld meer aan dacht gaan naar een analyse van de CVP, en in het bijzonder de tweespalt die al vroeg binnen de partij de kop opstak over de herin neringsgemeenschap van de IJzertoren. Een blik op de verslagen

van het Nationaal Comité van 1952 bewijst met de discussie over de aanwezigheid van de ministers P.W. Segers, Alfred De Taeye en Geeraard Van den Daele op de IJzerbedevaart van dat jaar dat elke christendemocratische poging tot hertaling van de herinnering a priori storm liep op de interne communautaire breuklijn. In dezelfde zin zou een bredere focus op de politieke evolutie binnen de Volk-sunie het wedervaren van de herinnerings-ge meenschap aan de IJzertoren duidelijker kunnen kaderen.

Verderop gaan de auteurs bovendien ietwat te kort door de bocht wanneer ze het het decreet-Suykerbuyck – voor de nuance : niet enkel ingediend door Herman Suykerbuyk (CVP), maar ook door Marino Keulen (VLD), Jacques Timmermans (SP), Paul Van Grembergen (VU) en Jos Geysels (Agalev) – door het Arbitrage-hof laten vernietigen na beroep ingesteld door “linkse tegenstanders”. Behalve natuur-lijke personen, een aantal gemeenten, een pro vincie (Luik) en tal van verenigingen (van Joden, oudstrijders, weerstanders, politiek ge -van genen en weggevoerden) hadden echter ook de federale ministerraad, de Brusselse Hoofdstedelijke regering én zowel de Franse gemeenschapsregering als de Waalse gewest-raad protest aangetekend. Dat is belangrijk. Het toont aan dat het herinne ringsconflict over de repressie (en bij uitbrei ding over het hele oorlogsverleden) op dat moment in de eerste plaats niet zozeer een links-rechtse maar wel een communautaire was.

Tot slot kon er eventueel wat meer uitgewijd worden over de affiche die in 1947 de op-voering van een Breendonk-spektakel aan-kon digde en daarbij verwees naar “den waren Belg 1914-1918” (p. 28), de oprichting van “een kleinere, rivaliserende vereniging van

Page 77: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

326Bibliotheek - Bibliothèque

communistisch gezinde politieke gevange-nen” (p. 69) of, breder, de rol van de media en populaire beeldcultuur in de evolutie van de herinnering (à la Maurice De Wilde).

Die kritiek is echter allesbehalve fundamenteel en leest eerder als een zwaktebod van de recensent. Het is zoals de vaak weerkerende roep om internationale vergelijking : met een pleidooi voor meer duiding, uitleg of context vind je altijd wel een stok om te slaan – hoewel je dan in wezen een ander onderzoek vraagt. Het strekt de auteurs tot eer dat ze van begin tot einde een uitgebalanceerde lezing geven van het gefragmenteerde herinneringslandschap in België. Ze gaan daarbij zeer nauwgezet te werk en blijven trouw aan hun opzet: een analyse van de oorlogsherinnering als belangrijk onderdeel van de naoorlogse Bel-gische geschiedenis. Het is bevattelijk ge-schreven in 224 pagina’s, onderbouwd met relevante literatuurverwijzingen en gestoffeerd met een rijk bronnenapparaat. Het overstijgt alle bestaande deelstudies over verschillende aspecten van de oorlogsbeeldvorming (colla-boratie, repressie, verzet, bezetting) en is daarom des te meer een aanrader voor al wie op kundige wijze de specificiteit van de Belgische casus wil begrijpen.

Koen Aerts

PETER SCHRIJVERS

De Margraten Boys. Hoe een dorp weigerde de Amerikaanse bevrijders te vergetenAntwerpen, Manteau, 2012, 331 p.

Margraten is na het Belgische Henri-Chapelle de grootste van de in totaal 14 overzeese Amerikaanse begraafplaatsen. Ooit lagen in de Nederlands Limburgse gemeente net over de Belgische grens 17.740 soldaten begraven. Vandaag zijn het er nog 8.301 doordat

vanaf 1948 stoffelijke overschotten werden gerepatrieerd op vraag van nabestaanden. Uniek aan Margraten is dat er zich een actieve groep burgers vormde die de graven adopteerde. Dat gebeurde al meteen nadat de eerste GI John Singer er op 10 november 1944 werd begraven. Sedertdien hebben vele duizenden Nederlanders, maar ook Belgen zich over drie generaties heen geëngageerd om de graven te onderhouden, contact te zoeken met de nabestaanden en deze te informeren over de laatste rustplaats van hun dierbaren. Over de begraafplaats, de Margraten Boys (er liggen ook 4 girls begraven) en hun adoptanten schreef de in Sydney docerende Belgische historicus Peter Schrijvers een boeiend boek. De auteur verdiende al zijn sporen in de ge-schiedschrijving over het Amerikaanse leger tijdens de Tweede Wereldoorlog. De verhou-ding tussen Amerikaanse militairen en de Bel- gische burgerbevolking kwam eerder al aan bod in boeken als The Unknown Dead : Ci-vilians in the Battle of the Bulge (2005) en Li-berators : the Allies and Belgian Society (2009). Beide werden vertaald in het Nederlands.

Het verhaal van Margraten en zijn adoptan-tengemeenschap biedt een unieke inkijk op de Amerikaans-Nederlandse verhoudingen na de Tweede Wereldoorlog. De Verenigde Staten van Amerika beschouwden de 26 hectare grote begraafplaats met ‘eeuwig gebruiksrecht’ als een instrument in de herinneringsdiplomatie en probeerde de nabestaanden te overtuigen hun geliefden daar te laten rusten. Toen de Amerikaanse president George W. Bush op 8 mei 2005 de begraafplaats bezocht, legde hij een verband tussen de ‘Good War’ van de ‘greatest generation’ en de ‘War on Terror’ waarin Amerikanen en Europeanen schouder aan schouder vochten. De redevoeringen van Amerikaanse en Nederlandse personaliteiten

Page 78: BIBLIOTHEEK - BIBLIOTHÈQUE · 2012-10-22 · reacties op de lotgevallen van de Britse kroon in de jaren 1850 wel erg ver voeren. Door huwelijken van Leopolds en Victoria’s kinderen

327 Bibliotheek - Bibliothèque

die op Margraten waren te horen de afge-lopen 65 jaar zijn een barometer van de Amerikaans-Nederlandse verhoudingen. Via de adoptiegemeenschap kan de auteur daar ook een bottom up verhaal over schrijven, gaande van de kritische geluiden ten tijde van de Vietnamoorlog tot de spontane verza-meling van duizenden burgers die op 9/11 hun medeleven kwamen tonen.

Voor de adoptantengemeenschap verdienen de Amerikaanse bevrijders dankbaarheid. Dat was ook de motivatie van kapelaan Jo-hannes Heuschen om in 1944 een plaat-selijk burgercomité op te richten om de graven te onderhouden. Al gauw werd het initiatief overgenomen door de Maastrichtse burgemeester Willem Michiels van Kessenich en vooral diens vrouw Emilie die zich als een onvermoeibare ambassadrice inzette voor de begraafplaats en voor de promotie van Maastricht en haar man die als oorlogs-burgemeester een paar deuken in zijn repu-tatie had. Het leidde tot conflicten met het plaatselijke comité dat met wisselend succes streed tegen de onteigening van zijn initiatief. Een belangrijke troef voor het plaatselijk comité was het bezit van een steekkaartensysteem waarop de gegevens van de gesneuvelde soldaten en hun nabestaanden werden verzameld. Die werden moeizaam verzameld omdat de Amerikaanse overheid weigerde persoonsgegevens te verstrekken om privacyredenen. Het was door het koppig volhouden van het burgercomité en de vele adoptanten dat het vuur bleef branden. Maar in de jaren 1980 dreigde toch een stille dood, tot de komst van het internet een nieuwe wind deed waaien. Het nieuwe medium liet toe informatie in te winnen en contact te maken met nabestaanden van gesneuvelde soldaten. In 2003 vormde de organisatie zich om tot een

Stichting Adoptie Graven Amerikaanse Be-graafplaats Margraten. In 2007 waren alle gra-ven geadopteerd en was er zelfs een wachtlijst. Nieuwe generaties namen het initia tief over, maar het succes kan alleen worden verklaard doordat er reeds een traditie bestond.

Een van de sterktes van het boek is dat er zeer veel aandacht wordt geschonken aan in-dividuele adoptanten waardoor de lezer een zicht krijgt op hun uiteenlopende motiva-ties. Voor velen was dankbaarheid jegens de bevrijders het hoofdmotief. Voor velen was ook persoonlijk verlies tijdens de oorlog een drijfveer. Het menselijk contact met de nabestaanden van de geadopteerde solda-ten was eveneens een sterke drijfveer. Het kwam tot ontmoetingen en er groeide soms sterke vriendschapsbanden. Zo opent zich een caleidoscoop doordat ook de vele ge-sneu velden en hun nabestaanden een gezicht krijgen. De lezer verneemt in welke omstan-digheden de GI’s sneuvelden, wie ze waren voor hun vertrek naar de oorlog en hoe de nabestaanden omgingen met het verlies. De auteur heeft daarvoor kunnen putten uit het rijk archief van de Stichting en hij heeft talrijke interviews afgenomen.

In het boek wordt nauwelijks getheoretiseerd over collectieve herinnering en herinnerings-gemeenschappen. Men kan betreuren dat de auteur met dit prachtige materiaal geen po-ging heeft gedaan een bijdrage leveren aan het theoretische debat. Maar voor de meeste lezers zal dat wel geen punt zijn. Het boek is geschreven voor een groot publiek en het zou geen verbazing wekken als Peter Schrij vers opnieuw wordt geselecteerd door de Ame-rikaanse History Book Club, een eer die hij reeds genoot met zijn boek over het Arden-nenoffensief.

Bruno De Wever