Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale...

102
1983 REVUE DE DROIT SOCIAL Doctrine - Jurisprudence - Législation TIJDSCHRIFT VOOR SOCIAAL RECHT Rechtsleer - Rechtspraak - Wetgeving Directeur : R. GEYSEN Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken : een beslissende stap 1. .De plaats van geestelijken in het Belgisch arbeidsrecht is in de zeventiger jaren voorwerp geworden van een aanslepende discussie. Een duidelijke tendens bij de arbeidsrechtbanken en de arbeidshoven om in een aantal gevallen het bestaan van een arbeidsovereenkomst te aanvaarden was tijdelijk vastgelopen op een erg kritische controle van het Hof van cassatie 1 ). Een nieuw arrest van het Hof van cassatie van 25 januari 1982, waarin het Hof zijn al te weigerachtige houding prijsgeeft, brengt op dit punt een beslissende doorbraak 2 ). 2. Voor een goed begrip van deze discussie moet men ver in het verleden teruggaan, tot in de beginjaren van het arbeidsrecht en van de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids- verhoudingen van het geestelijk personeel in het onderwijs en in de ziekenzorg buiten het toepassingsgebied van het arbeidsrecht en van de sociale zekerheid gebleven. De vertegenwoordigers van de religieuze communauteiten hebben lange tijd, ook tegen een steeds meer imperia- listische uitbouw van het sociaal recht in, door de verschillende 1 ) Cf. R. VERSTEGEN, « Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken : een knoop die moeizaam wordt ontward», T.S.R., 1978, 496-507 (door een onnauwkeurigheid bij het zetten zijn de referenties wat betreft de rechtspraak hier erg verwarrend); H. DEMEESTER, noot onder Cass. 21-11-77, T.S.R. 1977, 485; breder: R. VERSTEGEN, Geestelijken naar Belgisch recht-, M. Kluwer, Berchem-Antwerpen 1977. 2 ) Zie de vorige arresten Cass. 11-9-74, R.W.P. c/Van Wienaarden, Arr. Cass. 1975, 38, Pas. 1975, 1, 31u J.T.T. 1975, 200; Cass. 5-1-77, v.z.w. Broeders van Liefde c/Van Der Put, Arr. Cass. 1977, 483, Pas. 1977, 1, 483, R. W. 1976-77, 241 (gedeeltelijke publicatie); Cass. 21-11-77, R.W.P. c/Van Parijs, Arr. Cass. 1978, 328, Pas. 1978, 1, 313, T.S.R. 1977, 479, met noot van ·H. Demeester; Cass. 21-11-77, R.W.P. c/Van Wienaarden, Arr. Cass. 1978, 331, Pas. 1978, 1, 317; Cass. 23-2-81, R.W. 1981-82, 2152.

Transcript of Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale...

Page 1: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

1983

REVUE DE DROIT SOCIAL Doctrine - Jurisprudence - Législation

TIJDSCHRIFT VOOR SOCIAAL RECHT Rechtsleer - Rechtspraak - Wetgeving

Directeur : R. GEYSEN

Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken : een beslissende stap

1. .De plaats van geestelijken in het Belgisch arbeidsrecht is in de zeventiger jaren voorwerp geworden van een aanslepende discussie. Een duidelijke tendens bij de arbeidsrechtbanken en de arbeidshoven om in een aantal gevallen het bestaan van een arbeidsovereenkomst te aanvaarden was tijdelijk vastgelopen op een erg kritische controle van het Hof van cassatie 1

). Een nieuw arrest van het Hof van cassatie van 25 januari 1982, waarin het Hof zijn al te weigerachtige houding prijsgeeft, brengt op dit punt een beslissende doorbraak 2).

2. Voor een goed begrip van deze discussie moet men ver in het verleden teruggaan, tot in de beginjaren van het arbeidsrecht en van de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids­verhoudingen van het geestelijk personeel in het onderwijs en in de ziekenzorg buiten het toepassingsgebied van het arbeidsrecht en van de sociale zekerheid gebleven. De vertegenwoordigers van de religieuze communauteiten hebben lange tijd, ook tegen een steeds meer imperia­listische uitbouw van het sociaal recht in, door de verschillende

1) Cf. R. VERSTEGEN, « Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken : een knoop die

moeizaam wordt ontward», T.S.R., 1978, 496-507 (door een onnauwkeurigheid bij het zetten zijn de referenties wat betreft de rechtspraak hier erg verwarrend); H. DEMEESTER, noot onder Cass. 21-11-77, T.S.R. 1977, 485; breder: R. VERSTEGEN, Geestelijken naar Belgisch recht-, M. Kluwer, Berchem-Antwerpen 1977.

2) Zie de vorige arresten Cass. 11-9-74, R.W.P. c/Van Wienaarden, Arr. Cass. 1975,

38, Pas. 1975, 1, 31u J.T.T. 1975, 200; Cass. 5-1-77, v.z.w. Broeders van Liefde c/Van Der Put, Arr. Cass. 1977, 483, Pas. 1977, 1, 483, R. W. 1976-77, 241 (gedeeltelijke publicatie); Cass. 21-11-77, R.W.P. c/Van Parijs, Arr. Cass. 1978, 328, Pas. 1978, 1, 313, T.S.R. 1977, 479, met noot van ·H. Demeester; Cass. 21-11-77, R.W.P. c/Van Wienaarden, Arr. Cass. 1978, 331, Pas. 1978, 1, 317; Cass. 23-2-81, R.W. 1981-82, 2152.

Page 2: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 74-

organismen van de sociale zekerheid kunnen laten aanvaarden dat het hier niet om arbeidsovereenkomsten gaat en dat de betrokken kerkelijke instellingen en personen dan ook in het algemeen stelsel van de sociale zekerheid niet bijdrageplichtig waren 3).

Tal van factoren hebben het oude uitgangspunt in het gedrang ge­bracht. De motor voor een ommekeer in de rechtspraak zijn de pensioen­aanvragen van oude kloosterzusters die daarbij hun dienstjaren in het onderwijs van vóór 1945 willen valoriseren door een beroep op het bestaan van een arbeidsovereenkomst 4 ). De afwijzende houding van de Rijksdienst voor werknemerspensioenen moet ook worden begrepen vanuit het feit dat in al deze gevallen de betrokkenen voor de desbetreffende jaren als niet bijdrageplichtig werden beschouwd, maar nu van een kleine opening in de pensioenwetgeving gebruik willen maken om de jaren vóór 1945 toch in rekening te brengen. We hebben wel eens de indruk gehad dat dit aangevoeld werd als het verbreken van een soort gentlemans' agreement op grond waarvan de religieuze gemeenschappen en hun leden in wederzijds goedvinden buiten het gemene stelsel van de sociale zekerheid werden gelaten.

Het vermoeden ten gunste van een allesverklarende kloosterrelatie.

3. Van ouds stond de Rijksdienst voor werknemerspensioenen op het standpunt « dat het een miskenning van het eigen karakter van de staat van kloosterling zou zijn, hem hetzij als loon- of wedde­trekkende, hetzij als zelfstandig arbeider te beschouwen» omdat de voor een arbeidsovereenkomst essentiële contractuele verhoudingen « niet bestaan wanneer men onder obediëntie staat» 5). Aan het toe­treden tot de religieuze communauteit wordt aldus een allesomvattende betekenis toegekend, die o.m. ook t.a.v. alle latere vormen van tewerkstelling van de kloosterling alleen-verklarend en alleen-beslissend is. De verdere rechtspraak heeft er veel toe bijgedragen om de impli­caties van dit weinig gearticuleerde uitgangspunt te verhelderen.

3) De bijzondere bijdrage van geestelijken zonder arbeidsovereenkomst, in het stelsel

van de kinderbijslagen voor zelfstandigen op grond van hetl K.B. n• 38, van 27 juli 1937, afgeschaft door de wet van 9 augustus 1963, kon deze stelling ogenschijnlijk kracht bijzetten; zie ook Cass. 21-11-77, Van Parijs, Arr. Cass. /978, 331 en R. VERSTEGEN, Geestel(jken, 64-65.

4) De crisis in de religieuze gemeenschappen brengt mee dat het interne systeem

van sociale zekerheid op een steeds smallere basis van actieven totaal ondraagbare lasten is gaan leggen; hierover zeer uitvoerig voor Frankrijk, maar ook voor de meeste Westeuropese landen, G. DüLE, Les ecc/ésiastiques et la sécurité sociale en droit com­paré, Intégration des c/ercs dans la cité, in Bibliothèque d'ouvrages du droit social, 19, Paris 1976. Ondertussen werd in Frankrijk toch gekozen voor een in grote mate autonoom stelsel voor sociale zekerheid van de geestelijke. Een oriëntatie voor de situatie in Duitsland: B. ScHULIN, « Das Verhältnis zwischen Staat und Kirche im Bereich des Sozialversicherungsrechts », in Im Dienst des Sozialrechts. Festschr[fi .für G. Wannagat zum 65. Geburtstag, W. GITTER, e.a. (ed.), Heymans, Köln 1981, 521-541.

5) R. v. St. 25-10-61, Closset, n• 8883, Arr. R. v. St. 1961, 912.

Page 3: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 75-

4. Een eerste vij brutaal obstakel voor het erkennen van een arbeids­overeenkomst houdt in dat de kloosterling een soort burgerlijke onbe­kwaamheid oploopt die het hem (minstens in feite) onmogelijk maakt vrij toe te stemmen in een arbeidsovereenkomst. Het afleggen van kloostergeloften heeft volgens een arrest van het Arbeidshof te Luik « pour conséquence juridique certaine de soumettre l'intéressée au pouvoir dominatif de ses supérieurs légitimes et de lui en/ever son libre arbitre » 6).

Meerdere andere vonnissen en arresten hebben deze stelling frontaal bestreden. Een dergelijke burgerlijke · onbekwaamheid bleek totaal zonder grondslag in het verbintenissenrecht. Daarmee was een eerste .evident onhoudbare verdedigingslinie van de Rijksdienst voor werk­nemerspensioenen doorbroken 7).

5. Een arrest van het Arbeidshof te Brussel, afdeling Antwerpen heeft t.a.v. dit uitgangspunt wel een halve toegeving gedaan, inzoverre het lijkt aan te nemen dat de kloosterling na het afleggen van de kloostergeloften geen nieuwe vrije toestemming meer zou geven of kunnen geven. De voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst nood­zakelijke vrije toestemming zou aanwezig zijn in het toetreden tot de kloostergemeenschap, begrepen als « een volmaakt afgesloten rechts­handeling», waarbij « alle verdere handelingen van de kloosterling uitvoeringsmodaliteiten zijn van de toetredingsverbintenis». Het later aanvaarden van de functie van lerares gebeurt dan « krachtens en in uitvoering van de toetredingsverbintenis, derwijze dat de vrije wils­beschikking ten aanzien van dit aanvaarden reëel bestaande is» 8).

Deze gewrongen constructie is in het Hof van cassatie gebotst op het bezwaar dat zo'n vrije maar vroege toestemming niet kon dragen op een voldoende bepaald voorwerp om als een toestemming voor een arbeidsovereenkomst te worden erkend 9). Deze gestrengheid t.a.v. de bepaaldheid van het voorwerp heeft in de rechtsleer geen bijval gevonden. Het leek immers aanvaard dat het voor de werknemer mogelijk is om zijn arbeidskracht ter beschikking te stellen van een werkgever, zonder veel nadere preciséringen 10

).

Het is achteraf gebleken dat dit cassatiearrest, waardoor het debat leek te verschuiven naar het terrein van de bepaling van het voorwerp ván de overeenkomst, niet meer dan een toevallige zijsprong is geweest

6) Arb. h. Luik, afd. Namen, 12e k., 5-1-76, Lorette, onuitg., R.G. 149/71, cursivering

in het arrest; dit arrest heeft een vrij belangrijke invloed gehad. 7

) T. VERSTEGEN, «Arbeidsovereenkomsten», T.S.R. 1978, blz. 499, nr 10. 8

) Arb. h. Brussel, afd. Antwerpen, 6-12-72, R.W. 1973-74, 1516, gedeeltelijke publicatie.

9) Cass. 11-9-74, Arr. Cass. 1975, 41, Pas. 1975, I, 31, J.T.T. 1975, 200.

10) Cf. M. JAMOULLE, Le contrat de travail, l, Luik 1982, 315-317; Io., «Examen de

jurisprudence (1968-1974), Contrat de travail et contrat d'emploi», R.C.J.B. 1975, nr 25, blz. 295; R. VERSTEGEN, «Arbeidsovereenkomsten», T.S.R. 1978, 497-499.

Page 4: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 76-

in de eigenlijke discussie, die essentieel gaat over de vrije toestemming en de wil van de partijen.

6. Verschillende meestal onuitgegeven arresten van arbeidshoven hebben sindsdien in de arbeidsverhoudingen van een kloosterling als essentiële bestanddelen voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst gereleveerd : arbeid, gepresteerd onder gezag, leiding en toezicht, tegen vergoeding. Toch vonden zij geen genade in de ogen van het Hof van cassatie, dat bleef struikelen over de vrije toestemming en de interpretatie van de wil van· de partijen. Daarbij is van meet af aan het probleem van de bewijslast van groot belang geweest.

Een arrest dat besluit tot het bestaan van een arbeidsovereenkomst is niet wettig gemotiveerd wanneer het Arbeidshof deze conclusie haalt uit de overweging dat het niet betwist wordt dat er arbeid tegen vergoeding wordt gepresteerd, terwijl de tegenpartij juist volhoudt dat de vergoeding en het levensonderhoud van de kloosterling enkel te begrijpen zijn als tegenprestatie voor een levenslang engagement en beschikbaarheid in kloosterverband 11

).

Wanneer de kloosteroverheid beweert dat de door de kloosterling . uitgeoefende functie « enkel het gevolg (is) van zijn toetredingsver­

bintenis tot de congregatie», heeft het arrest dat « niet vaststelt dat _ verweerder tegenover eiseres met een nieuwe vrije toestemming een eigenlijke arbeidsovereenkomst had nagegaan om bepaalde arbeid in bepaalde voorwaarden tegen een bepaald loon te verrichten» zijn be­slissing niet wettig gerechtvaardigd 12

).

In twee arresten van 21 november 1977 maakt het Hof van cassatie zijn bezwaren nog duidelijker kenbaar. Vaststellen dat alle materiële elementen voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst aanwezig zijn laat nog altijd niet toe te besluiten dat er inderdaad een· arbeids­overeenkomst voorhanden is, die te onderscheiden valt van het alles­verklarende engagement in . kloosterverband. Het arrest van Parijs overweegt « dat het niet uitgesloten is dat de ingezette kloosterlinge op het ogenblik van de opdracht geen overeenkomst sluit, ook niet met de inrichtende macht, maar eenvoudig, trouwens overeenkomstig haar plicht tot gehoorzaamheid, die voortspruit uit haar kloostergeloften, de onderwijstaak vervult die haar kloosteroverheid haar opdraagt». In het licht van deze overweging heeft het bestreden arrest volgens het Hof van cassatie met de verwijzing naar de aanwezige bestanddelen, traditioneel vereist voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst, in casu niet aangetoond « dat de kloosterlinge zelf een overeenkomst had gesloten met de inrichtende macht» 13

).

11) Cass. 7-2-73, Ghyoot, Arr. Cass. 1973, 568, Pas. 1973, I, 541.

12) Cass. 5-1-77, Van Der Put, Arr. Cass. 1977, 485 (cursivering toegevoegd), Pas.

1977, 1, 485. 1

13) <:ass. 21-11-77, Van Parijs, Arr. Cass. 1978, 33p, Pas. 1978, I, 316; ook

Van W1enaarden, Arr. Cass. 1978, 331, Pas. 1978, I, 317, T.S.R. 1977, 483 en Cass. 23-2-81, R. W. 1981-82, 2152.

Page 5: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-77 -

7. Daarmee wordt aangenomen dat de vaststelling van die elementen die normalerwijze tot de conclusie leiden dat een arbeidsovereenkomst werd aangegaan, ontkracht wordt door een verwijzing naar het engagement in kloosterverband dat minstens een vermoeden zou insluiten dat er geen nieuwe overeenkomst, en dus geen arbeidsover­eenkomst werd aangegaan. Zo lijkt een arrest van het Arbeidshof te Bergen van 16 november 1979 de cassatiearresten te interpreteren als een vermoeden voor het niet-bestaan van een arbeidsovereenkomst, inzover het er van uitgaat dat het bewijs van het bestaan niet geleverd wordt, tenzij uit de statuten van de congregatie zou blijken dat deze niet onverenigbaar zijn met het bestaan van een arbeidsovereenkomst 14

).

Een onuitgegeven arrest van het Arbeidshof te Gent vat de moeilijk­heid nog scherper in volgende overweging: « Deze feitelijke, essentiële bestanddelen zouden volstaan om in rechte het bestaan af te leiden van een tewerkstelling in uitvoering van een arbeidsovereenkomst ... ware het niet dat eiseres in hoger beroep (kloosterlinge) tengevolge van en door het feit van haar status van kloosterlinge, deze arbeids­prestaties, in dezelfde omstandigheden, ook kan geleverd hebben in uitvoering van haar religieuze geloften». Het arrest verwijst naar de geciteerde cassatiearresten van 21 november 1977 waarin de moge­lijkheid wordt aangegeven van een eenzijdige terbeschikkingstelling door· de kloosteroverheid, zonder zelfstandige overeenkomst in hoofde van de tewerkgestelde kloosterling( e ). Het overweegt verder dat, alhoewel er principieel geen onverenigbaarheid bestaat tussen de toetredingsver­bintenis tot de kloostergemeenschap en een arbeidsovereenkomst, de kloosterling(e) «niettemin het bewijs (dient) te leveren dat zij uit vrije toestemming een arbeidsovereenkomst heeft aangegaan bij haar indienst­treding als onderwijzeres» 15

).

Maar hoe moet dan zo'n bewijs worden geleverd?

Naar een ommekeer in de bewijslast.

8. De diensten van de sociale zekerheid hebben een tijdlang de neiging gehad om, wanneer kloosterlingen een aansluiting in het gemeen­rechtelijk stelsel kwamen vragen, een bijzonder onderzoek in te stellen, waarin nagegaan werd of er een effectieve bezoldiging was, of de beweerde werkgever te onderscheiden was van de kloosteroverheid en tenslotte werd als laatste element een geschreven arbeidsovereen­komst geëist 16

). Het is duidelijk dat hiermee aan de wet wordt toe­gevoegd. Bijzondere modaliteiten zoals proefperiode, bepaalde duur, moeten met geschrift worden bewezen, niet het bestaan zelf van de arbeidsovereenkomst 1 7

).

14) Arb. h. Bergen 16-11-79, J.T.T. 1980, 157.

15) Arb. h. Gent, 5• k., 16-11-79, Caboor, onuitgegeven, A.R. 243/79.

16) Cf. R. VERSTEGEN, Geestel(jken, 35.

17) Cf. ook H. DEMEESTER, noot onder Cass. 21-11-77, T.S.R. 1977, 485; R. VER­

STEGEN, «Arbeidsovereenkomsten», T.S.R. 1978, 506.

Page 6: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-78 -

9. In een ijzerstrenge interpretatie van de cassatiearresten van 21 november 1977 meent het zoëven reeds geciteerde arrest van het Arbeidshof te Gent vari 16 november 1979 dat « het bestaan van gezag, leiding en toezicht, van een bepaalde arbeidstaak en van een loon, - zijnde de feitelijke bestanddelen bij de uitoefening van een arbeidsovereenkomst-, ( ... )niet toe (laat) een stilzwijgende afgesloten arbeidsovereenkomst te vermoeden (Cass. ibidem)» 18

).

Toch is het langs deze weg van de stilzwijgende toestemming dat verdere rechtspraak heeft gezocht en gevonden. In een uitvoerig en grondig gemotiveerd arrest (ook i.v.m. de betwiste bezoldiging en het apart statuut van de werkgever t.a.v. de kloosteroverheid) overweegt het Arbeidshof te Brussel : « aangezien een arbeidsovereenkomst rechts­geldig kan worden af gesloten door stilzwijgende maar vrije toestem­ming, ( ... ) ; aangezien elke menselijke persoon, werkend op de algemene arbeidsmarkt, mag geacht worden :op vrije wijze zijn in­stemming te hebben betuigd met de aard en omvang van de prestaties die hem door zijn werkgever worden opgelegd; wanneer hij deze zonder onderbreking geruime tijd en zoals in casu meer dan dertig jaren lang uitvoert, zouden deze feiten gekoppeld aan de realiteit van de geleverde arbeidsprestaties waarvan niet wordt betwist dat zij onder gezag, leiding en toezicht van zijn werkgever plaats vonden, voldoende gewichtige, bepaalde en met elkaar overeenstemmende gegevens in de zin van art. 1353 B. W. vormen om het vermoeden te aanvaarden, dat appellant in volledige vrijheid een rechtsgeldige arbeidsovereen­komst heeft afgesloten». Toch laat dit arrest nog de mogelijkheid open dat deze vermoedens ten gunste van het bestaan van een arbeidsover­eenkomst, door de statuten van de verenigingen die de kloosterling te werk stelde zouden worden ontkracht en beveelt daarom heropening van de debatten 1 9

).

10. Het arrest dat aanleiding heeft gegeven tot het recente cassatie­arrest gaat resoluut in die lijn verder. Het stelt het bestaan vast van loon, van gezag, leiding en toezicht (uitgeoefend door een schoolover­heid te onderscheiden van de religieuze overheid van de kloosterling) en besluit: « principieel overeenkomstig het 'quod plerumque fit' ver­onderstellen deze gegevens een vrijwillige overeenkomst met het bestuur van de school waar deze arbeid aldus werd geleverd». Aldus wordt uitgaande van wat normalerwijze gebeurt, de arbeidsovereenkomst bewezen geacht. Wanneer in casu de Rijksdienst voor werknemers­pensioenen beweert dat het hier « een uitzondering op cte algemene regel betreft», dan moet deze exceptie bewezen worden. En het arrest stelt vast dat de beweringen als zou de kloosterlinge door beloften die

1 8 ) Zie voetnoot 15. 19) Arb. h. Brussel 23-3-78, T.S.R. 1978, 521, verkeerdelijk gepubliceerd onder

datum 23-3-77; zie nog Arb. Hasselt 11-2-77, Limb. Rechts!. 1977, 77.

Page 7: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-79-

het spirituele of godsdienstige leven betreffen, in een toestand gekomen zijn waardoor haar vrije wil wordt of werd ingekort, niet bewezen zijn en besluit: « Overwegende dat derhalve appellant hic et nunc het tegenbewijs niet levert van wat door de hoger vermelde gegevens die de essentiële elementen van een arbeidsovereenkomst vormen en ook overeenkomstig art. 1353 Burgerlijk wetboek bij vermoeden een arbeidsovereenkomst uitmaken, ... wordt gestaafd» 20

).

Op een o.i. scherpziende wijze komt het arrest aldus, steunend op een vermoeden van een stilzwijgende toestemming, tot een omkeren van de bewijslast. De doctrine van de vroegere cassatiearresten wordt niet rechtstreeks tegengesproken. Het blijft mogelijk dat de klooster­verhouding allesverklarend zou zijn maar dit kan, bij aanwezigheid van elementen die voor iedere andere burger tot het bestaan van een arbeidsovereenkomst doen besluiten, niet worden vermoed.

11. Het cassatiearrest legt zich neer bij de wijze waarop, steunend op een vermoeden, herbestaan van een vrijwillig afgesloten arbeids­overeenkomst door het Hof van beroep werd vastgesteld. Het derde onderdeel van het cassatiemiddel als zou het bewijs van het bestaan van de vrije toestemming niet geleverd zijn door de kloosterling( e) maar ten onrechte bij wijze van exceptie aan de Rijksdienst voor werknemerspensioenen zijn opgelegd wordt afgewezen: « Overwegende dat het arrest duidelijk te kennen geeft dat de rechters uit de vier niet betwiste gegevens afleiden dat, overeenkomstig het « quod plerum­que fit», een «vrijwillige» arbeidsovereenkomst tussen het bestuur van de school en verweerster is ontstaan; dat het arrest daarna oordeelt dat eiser, die aanvoerde dat verweerster willoos tot die overeenkomst verplicht werd, zulks dient te bewijzen en dat hij dit tegenbewijs niet levert» 21

). Deze overweging wekt de indruk dat het Hof van cassatie zich erg ongaarne schikt naar de vaststellingen van het Hof van beroep te Antwerpen. Is het geen unicum wanneer de cassatierechters een vaststelling gaan relativeren of betwijfelen door, zoals hier, het centrale gegeven - een «vrijwillige» arbeidsovereenkomst - tussen aanhalings­tekens te plaatsen? Alsof ze nauwelijks een ironisch «sic» in de pen hebben kunnen houden.

12. De ommekeer in de rechtspraak die zich nu ook tegenover het strenge toezicht van het Hof van cassatie weet te handhaven was o.i. onvermijdelijk geworden. Er is inderdaad een tijd geweest dat de arbeid in kloosterverband in een ruim maatschappelijk kader als iets totaal aparts werd beschouwd. Deze voorheen algemeen aanvaarde stelling vormt de grondslag voor het in de cassatiearresten van 1977

20) Arb. h. Antwerpen 19-11-80, gepubliceerd verder in dit nummer; ook reeds Arb. h. Brussel 28-6-79, onuitg., A.R. 7497.

21 ) Cass. 25-1-82, verder in dit nummer.

Page 8: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 80 -

gehanteerde vermoeden dat de kloosterrelatie normaal meebrengt dat er geen arbeidsovereenkomst ontstaat.

De oude uitgangspunten zijn ondertussen op initiatief van de be-. trokken kloosterlingen en kloostergemeenschappen op vele plaatsen verlaten. Bij tewerkstelling in de verzorgingssector (ziekenzorg, enz.) wordt nu zeer frequent en uitdrukkelijk een arbeidsovereenkomst aangegaan, dit met het oog op een sluitend stelsel van sociale voor­zieningen. Geconfronteerd.met deze gegevens werd het vroegere vertrek­punt onhoudbaar, als men het al of niet bestaan van een arbeidsover­eenkomst niet wilde afbankelijk maken van een uitdrukkelijke kwali­ficatie door de partijen zelf 22

).

In 1964 schreef R. Savatier nog dat Frankrijk evolueerde naar «une sorte d'universel salariat», waarin «seuls, jusqu'à présent, les sreurs de charité et les professeurs d'enseignement catholique ont paru préférer leur indépendance à cette protection sociale» 23

). Nu lijken ook de laatste dominostenen te vallen.

De animus contrahendi.

13. De technisch-juridische verantwoording op grond waarvan de arbeid van de kloosterling buiten het impact van het arbeidsrecht ( en van het Belgisch burgerlijk recht in het algemeen) gelaten werd is complexer dan de korte overwegingen in de cassatiearresten van 1977

--Jaten vermoeden. Op de achtergrond staat het probleem van het juridisch pluralisme

en de vraag inhoever de Belgische rechtsorde van een eigen kwalificatie met bijhorend impact afziet ten gunste van verhoudingen die in de kanoniekrechtelijke orde uitputtend zouden zijn geregeld. M. Jamoulle heeft er op gewezen hoe het Hof van cassatie dergelijke situatie tegemoet treedt met een reserve die heel wat groter is dan bv. t.a.v. sportlieden en sportverenigingen en - salva reverentia, in deze context -animeermeisjes en prostituées 24

).

Het bestaan van de kloosterrelatie en de kloosterovereenkomst kan ingeroepen worden door partijen en ook door derden. Dit is een correcte toepassing van de regel van de relativiteit van de overeenkomsten 25

).

Daarmee is evenwel nog niet uitgemaakt welke interpretatie aan de ingeroepen overeenkomst moet worden gegeven.

22) Cf. R. VERSTEGEN, «Arbeidsovereenkomsten», T.S.R. 1978.

23) R. SA VA TIER, Les m~tamorphoses économ;ques et sociales du droit cMI d'aujourd'hu;,

Première série, Panorama des mutations, 3° ed., Paris 1964, n' 267quater, blz. 325. 24

) M. JAMOULLE, Le contrat de trava;/, I, 297-298; ook R. VERSTEGEN, Geestelijken, nrs 57-62, blz. 80-89; t.a.v. de sport schetst J. Cl.· GERMAIN, Les sport(fs et Ie droit, in Col!ection scient(fique de la Faculté de droit de Liège 40, Luik 1975, blz. 74-80, een evolutie van « abstentionisme » naar «interventionisme».

25) Cf. R. VERSTEGEN, «Arbeidsovereenkomsten», T.S.R. 1978, 501-502.

Page 9: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 81 -

14. Traditioneel werd daaruit afgeleid dat naast de kloosterover­eenkomst (civielrechtelijk te kwalificeren als een verenigingscontract) geen zelfstandige arbeidsovereenkomst werd aangegaan (volgens sommigen: kon worden aangegaan). De gedachtengang leek te zijn dat de betrokkenen geen animus contrahendi hadden, geen bedoeling om in de civiele orde verdere juridisch bindende gevolgen in het leven te roepen. Nu blijkt een dergelijke benadering t.o.v. dwingend arbeids­recht moeilijk vol te houden. Men komt aldus tot de situatie dat de ene kloostergemeenschap beslist dat de arbeidsverhoudingen van b.v. hun kloosterlingen-verplegenden door het arbeidsrecht zullen worden beheerst, terwijl de andere beslist dat dit niet het geval is, terwijl niets in de arbeidsverhoudingen zelf of in de kloosterregel een dergelijk fundamenteel onderscheid verantwoordt. Er is alleen de voorkeur van de kloosteroverheid voor het ene of het andere regime. Men leze i.v.m. de plaats van de animus contrahendi in het arbeidsrecht de beschouwingen van M. Jamoulle : « Aussi, dans la pureté des principes, le consentement demeure-t-il absent, là 0111es partenaires s'abstiennent de viser cette sanction étatique et de rechercher la force obligatoire que confère le droit contractuel, tout en formant le cas échéant une relation 'de fait' ... Formé à partir de la prémisse que constitue Ie principe de !'autonomie des volontés, une telle analyse ne prend pas en compte Ie phénomène de l 'interventionnisme étatique, lorsque celui-ci se manifeste sous la forme d'une réglementation autoritaire des contrats. Dans un tel contexte, le maintien intégral de la pensée classique aurait le résultat que, par leur absence de volonté de contracter en droit étatique, les partenaires retrouveraient la liberté d'échapper aux effets que le législateur impose pourtant d'autorité à telle ou telle figure contractuelle » 26

). Met M. Jamoulle kan men genuanceerd besluiten dat het sociaal recht weliswaar vasthoudt aan het contractuele aanknopingspunt, maar dat de strakke principes van het gemeen recht in het licht van dwingende wetsbepalingen toch moeten gerela­tiveerd worden: « Dès lors, en droit social, une interprétation prenant quelque peu ses distances par rapport aux théories du droit contractuel commun paraît plus plausible et plus cohérente. Si, dans la mesure 011 la loi sociale continue à faire référence au concept de contrat, le consentement dem.eure nécessaire, il suffit qu'il comporte une volonté de nouer effectivement la relation de travail. Cette interprétation vide certes le consentement d'une partie de sa substance primitive; néanmoins, elle ne consacre pas un système 011 le droit social tout entier serait applicable, dès que seraient vérifiés les éléments réunis de salaire, travail et subordination, puisque la volonté concordante des deux

26) M. JAMOULLE, Le contra! de travail, I, Luik 1982, blz. 290; ook 280-301;

verder R. VERSTEGEN, «Arbeidsovereenkomsten», T.S.R. 1978, 506-507; ID., Geeste­lijken, blz. 41-47.

Page 10: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 82-

partenaires demeure la condition requise au premier chef» 27). In deze

gedachtengang komt men voor het probleem dat ons hier bezighoudt, als vanzelf tot de oplossing van het Antwerpse arrest dat een beroep doet op een stilzwijgende vrije toestemming, die op grond van het quod plerumque fit vermoed wordt aanwezig te zijn 28

).

Open vragen.

15. Met het hier besproken cassatiearrest is een belangrijke stap gezet om de arbeidsverhoudingen van sommige geestelijken te brengen onder de algemene bepalingen van,de arbeidswetgeving en het daaraan verbonden regime van sociale zekerheid. Daarmee zijn evenwel nog lang niet alle problemen in deze sector opgelost.

Het kan nog tot enige discussie leiden vooraleer het bestaan aan­vaard wordt van een arbeidsovereenkomst tussen een kloosterling en zijn directe kloosteroverheid. In het voorliggende geval werd nog sterk het onderscheid gemaakt tussen de Inrichtende macht van de school en de kloosteroverheid, waardoor makkelijker het bestaan aanvaard wordt van een arbeidsovereenkomst äie te onderscheiden is van de kloosterovereenkomst. Dit kan o.i. evenwel geen strikte vereiste zijn. Als binnen de vennootschap en zelfs tussen 1 gehuwden een arbeids­overeenkomst kan bestaan, waarom dan niet binnen de klooster­relatie 29)?

27) M. JAMOULLE, Le contrat de travai!, l, 300; ook M. JAMOULLE, « Examen de

jurisprudence (1975-77), Contrat de travail», R.C.J.B. 1978, 562-569; J.Cl. GERMAIN, Les sport(fs et Ie droit, in Co!!ection scient(fique de la facu!té de droit de Liège 40, Luik 1975, 85-89, 103-106; L. FRANÇOIS, « Le non-droit du travail: Développement des relations sociales en dehors des itinéraires juridiques classiques », in L 'Hypothèse du non-droit (Commission Droit et Vie des Affaires,' xxxe séminaire organisé à Liège, les 21 et 22 octobre 1977), Faculté de droit, d'économie et de sciences sociales de l'Université de Liège, Luik 1978, 98-99.

28 ) Men vergelijke deze probleemstelling ook met de discussies over de animus donandi van de werkgever bij het geven van eindejaarspremies en over de rol van de bewijslast en het vermoeden daarbij; cf. o.m. J. VAN LANGENDONCK, « Het recht van de R.S.Z. op bijdragen en op eindejaarspremies», R. W. 1977-78, 1861 e.v.

29) Cf. R. VERSTEGEN, Geeste!(jken, blz. 21-24, 40, 50, 62-63; Jo., «Arbeidsover­

eenkomsten», T.S.R. 1978, 503-505. In Italië heeft een relatief recent cassatiearrest een kleine opening gemaakt om arbeid van religieuzen, gepresteerd buiten de eigen congre­gatie, onder zekere voorwaarden aan het gewone arbeidsrecht te onderwerpen. Ook hier gaan stemmen op om in die weg verder te gaan, ook voor arbeid binnen de eigen congregatie. Kriterium zou zijn: als het werk voor anderen normalerwijze onder het arbeidsrecht zou vallen, dan zal dit ook voor religieuzen zo zijn: « Ció consentirebbe di applicare la normativa statuale lavoristica almeno nelle ipotesi in cui I'attività svolta dal religioso abbia tutte Ie caratteristiche del rapporto di lavoro richieste dall'ordinamento dello Stato. E tame rilevanza non potrebbe negarsi in modo particolare nel caso di attività lavorativa prestata dai religiosi a favore dell'Ordine religioso di appartenenza, se e quando questo ultimo svolga un'attività relevante per l'ordinamento

Page 11: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 83 -

16. In een reeks gevallen die tot de ommekeer in de rechtspraak hebben aanleiding gegeven wordt door de kloosterlingen zelf het bestaan van een arbeidsovereenkomst verdedigd, met het oog op het daaraan verbonden recht op pensioen. De nu ontwikkelde argumentatie zal evenwel ook een soort boemerang-effect hebben. Kloostergemeen­schappen die wel nog willen aanleunen bij de traditionele stelling zullen het in vele gevallen moeilijk krijgen om buiten imperatief arbeidsrecht te blijven. Ook zou de aansluiting bij het gemene stelsel van de sociale zekerheid hier en daar een wellicht pijnlijke reconversie kunnen vragen. Het regime dat in sommige ziekenhuizen voorkomt, waar de kloosteroverheid een bepaald aantal kloosterlingen ter be­schikking stelt van de ziekenhuisdirectie zal zwaar onder druk komen te staan 30

).

17. Het zal ook van de rechtspraak tegelijkertijd tact en scherp­zinnigheid vragen om situaties te beoordelen die anders dan de meeste tot nu toe behandelde gevallen geen duidelijke parallellen vertonen met arbeidsverhoudingen van lekenpersoneel. Wanneer de arbeidsver­houdingen helemaal binnen de kloosterrelatie gesitueerd blijven, zal het niet altijd eenvoudig zijn om elke nieuwe situatie voldoende in haar eigenheid te analyseren en tot haar recht te laten komen 31

). Hier zal de nu bekende rechtspraak van het Hof van cassatie een zeer belangrijk referentiepunt blijven : het is mogelijk dat het « quod plerumque fit» (arbeid onder gezag, leiding en toezicht tegen vergoeding laat eventueel toe het bestaan van een vrijwillig aangegane arbeidsovereenkomst te vermoeden) wordt tegengesproken door de kloosterregel en de daaruit sprekende bedoeling van de partijen.

Men zal vaststellen dat de erg behoudende - 'conservatieve' - op­stelling van het Hof van cassatie t.a.v. dit probleem ook nuttig is geweest. Enerzijds werden de arbeidsrechtbanken en de arbeidshoven gedwongen om de ommekeer in de rechtspraak die zij wenselijk achtten, juridisch ook uit te klaren'. Anderzijds werd voorkomen dat de pendel nu al te ver zou doorslaan in de richting van een blind­geworden imperialisme.

18. Voorzover de kloostergemeenschappen zelf de weg naar de arbeidsovereenkomst opgaan, is zulks meestal gemotiveerd vanuit de behoefte aan een sluitend stelsel van sociale zekerheid. Het kan dat deze behoefte niet door iedereen even sterk wordt aangevoeld.

statuale ». I. VECCHIO CAIR0NE, « La tutela giuridica del lavoro del religioso » (noot bij Cass. lt. 7-4-78, nr 1624), Il diritto ecclesiastico, 1980, II, 149.

30) Cf. M. JAM0ULLE, Le contra( de travail, I, 193-195; J. VAN LANGEND0NCK, « Overzicht van rechtspraak, Pensioen voor werknemers, 1974-1976 », R. W. 1977-78, 1010-1011; R. VERSTEGEN, Geestelijken, blz. 23-24, 107-109.

31) Cf. R. VERSTEGEN, Geestelijken, 108-113.

Page 12: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 84-

Spanningen zijn mogelijk tussen idealen van armoede en prijsgeven van elke aardse zekerheid en anderzijds de relatieve zekerheid van de bijna opgedrongen arbeidsrechtelijke bescherming van de welvaarts­staat 32

). Anderzijds zullen de kerkelijke overheden ook geconfronteerd worden met dwingende arbeidsrechtelijke bepalingen b.v. inzake be­scherming van het loon, inzake ontslagrecht, enz. Dit kan in het kerkelijk personeelsbeleid dat met deze problematiek minder vertrouwd is, nog heel wat verrassingen meebrengen. Meer bepaald kan ontslag, wanneer dit te maken heeft met principiële motieven die de eigenheid van de kerkelijke instelling raken, bijzondere vragen oproepen 33

).

De betwistingen i.v.m. bepaalde ontslagen in het vrij onderwijs en i.v.m. de nog op te maken nieuwe statutaire bepalingen, waarin o.m. ook de specificiteit van het katholiek onderwijs garanties moet vinden, zijn illustratief voor het soort vragen dat zich ook hier kan stellen 34

).

De verhouding tussen dwingend arbeidsrecht en de grondwettelijk gegarandeerde vrijheid van interne kerkelijke organisatie is zeker nog onvoldoende beschreven. Een belangrijke taak nog voor rechtspraak en rechtsleer, uiteindelijk wellicht ook voor de wetgever 35

). Het gaat hierbij duidelijk om een probleem waarmee op dit ogenblik de meeste W esteuropese landen worden geconfronteerd en waaromtrent op termijn belangrijke mutaties te verwachten zijn 36

). Ruimer gezien komt daar­bij de hele problematiek van het «Tendenzbetrieb» en de «Tendenz­schutz » aan de orde, een voor ons arbeidsrecht nog bijna braak­liggend terrein.

R. VER.STEGEN,

K.U. Leuven.

32) Cf. M. BUTA YE, « De weelde van de armoede? Een beknopt onderzoek bij enkele

kloostergemeenschappen», Kultuurleven, 1978, 234-235. 33

) Cf. R. VERSTEGEN, Geestelijken, blz. 113-116. 34

) Cf. R. VERSTEGEN, Het statuut van het personeel in hJt vrij onderwijs, Antwerpen 1980, blz. 78-87. !

35) Zie bv. zeer gereserveerd t.a.v. het 'imperialisme' van het arbeidsrecht: R. ToRFS,

« Geestelijken, arbeidsrecht en sociale zekerheid», Jura Falconis, 1979-80, 233-284; anders R. VERSTEGEN, Geestelijken, 70-89.

36) Enkele vrij toevallig gekozen aanduidingen. In Duitsland wordt een ruime marge

van« Selbstbestimmungsrecht der Kirchen » aangenomen, cf. bv. J. JuRIMA, Das Dienst­und Arbeitsrecht im Bereich der Kirchen in der Bundesrepublik Deutschland, in Staats­kirchenrechtliche Abhandlungen, 10, Duncker & Humbolt, Berlin 1980; ook,R. RICHARD!, « Die arbeitsrechtliche Regelungsautonomie der Kirchen », in 25 Jahre Bundesarbeits­gericht, F. GAMILLSCHEG, e.a. (ed.), Beek, München 1979, 429-453. In Oostenrijk daarentegen lijkt de rechtspraak zich iets strenger te willen houden aan de uitgangs­punten van het gemene arbeidsrecht: Th. MAYER-MALY, «Arbeitsrecht im kirchlichen Dienst», Oesterreichisches Archiv .für Kirchenrecht, 28 (1977) 64-80. Zie voor Italië M. DE STEFANO en G. BELGIORNO DE STEFANO, « Rilevanza ed effetti dell'onerosità nelle prestazioni lavorative del personale religioso », Il diritto ecclesiastico, 1979, Il, 239-263; ook hoger noot 29.

Page 13: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 85-

Hof van cassatie (3e k.) - 25-1-1982 Vz. : Meeus - O.M. : Velu - Pl. : M 1er Houtekier

D. c/R.W.P. (nr 3305)

ONDERGESCHIKTHEID. - BEWIJSLAST. - KLOOSTERLINGEN IN HET

GESUBSIDIEËRD VRIJ ONDERWIJS.

Uit niet betwiste gegevens die normaal wijzen op het bestaan van een arbeidsovereenkomst, kan wettig worden afgeleid dat, overeenkomstig het « quad plerumque fit», een «vrijwillige» arbeidsovereenkomst tussen het bestuur van de school en de kloosterling( e) is ontstaan; wie beweert dat de kloosterling( e) op grond van de kloostergeloften willoos tot die overeenkomst werd verplicht, dient zulks te bewijzen.

SUB0RDINATI0N. - FARDEAU DE LA PREUVE. - RELIGIEUX DE L'ENSEIGNE­

MENT LIBRE SUBVENTI0NNÉ.

Il peut être légalement déduit de données non contestées, qui font normalement apparaitre l'existence d'un contrat de travail, que, conformément au « quod plerumque fit», un contrat de travail «volontaire» est né entre la direction de /'école et Ie religieux ou la religieuse; celui qui prétend que ie ou la religieuse a été obligé( e) d cette convention sur la base ·de ses V<Eux, en dehors de sa volonté, doit Ie prouver. ·

Het Hof, Gehoord het verslag van raadsheer Sury en op de conclusie van de

heer Velu, advocaat-generaal; Gelet op het bestreden arrest, op 19 november 1980 door het

Arbeidshof te Antwerpen gewezen; Over het middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 1108,

1315, 1319, 1320, 1322, 1349, 1353 van het Burgerlijk wetboek, 870, 1042 van het Gerechtelijk wetboek, 1, 4bis, 5 van de door het koninklijk besluit van 20 juli 1955 gecoördineerde wetten op hct bediendencontract, gewijzigd door de wetten van 5 december 1968 en 21 november 1969, 1, 1°, 15, 2°, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen der werknemers,-3, 1°, 32, § 1, a, van het koninklijk besluit van 21 december 1967 tot vaststelling van het algemeen reglement betreffende het rust­en overlevingspensioen voor werknemers, gewijzigd door het koninklijk besluit van 21 december 1970, en 97 van de Grondwet,

doordat het arrest de beslissing van eiser van 14 november .1975 hervormt en voor recht zegt dat met ingang van 1 oktober 1975 het rustpensioen aan verweerster dient toegekend te worden op grond van een loopbaan van 10/39sten _(namelijk: de jaren 1936 tot en met 1945) op grond dat : betreffende het al of niet bestaan van een arbeids­overeenkomst. in casu, niet betwist wordt : 1 ° dat verweerster materieel een functie in het onderwijs heeft waargenomen tijdens de gevorderde jaren (1936 tot en met 1945); 2° dat de school waar ze les gaf beheerd

Page 14: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 86-

werd door een Inrichtend comité waaronder leden voorkomen die overwegend te onderscheiden zijn van die van de « Vereniging zusters der christelijke scholen van het Heilig Hart van Maria», vereniging waartoe verweerster door beloften als zuster toegetreden was; 3° dat ze les gaf overeenkomstig de wettelijke bepalingen ter zake in de door de school aangewezen lokalen en volgens de geprogrammeerde uren; 4° dat dit gebeurde tegen een aan haar uitbetaald loon; principieel uit de hogere vier niet betwiste gegevens een arbeidsovereenkomst wordt afgeleid, er is een materiële arbeid door verweerster geleverd over­eenkomstig de door het « Inrichtend comité» van de bewuste school geëiste criteria, tegen een aan verweerster uitbetaalde wedde; principieel, overeenkomstig het « quod plerumque fit», veronderstellen deze gegevens een vrijwillige overeenkomst met het bestuur van de school waar deze arbeid aldus werd geleverd; dat eiser voorhoudt dat het in dit geval een uitzondering op de algemene regel betreft, hij stelt immers dat de overeenkomst werd afgesloten tussen de kloostergemeenschap en de school waarbij verweerster willoos tot deze overeenkomst verplicht werd, nu eiser het bewijs van deze exceptie dient te leveren hij zich te dien einde beroept op de toetredingsbelofte als zuster waardoor zij (verweerster), meer specifiek ingevolge een belofte van gehoorzaamheid aan haar overheid, in een onvrije toestand kwam; eiser, om tot de uitsluiting op deze wijze van de vrije wil te komen, aan die toetredings­belofte consequenties verbindt die hij niet bewijst; hij met name bewijst niet in welke mate of onder welke bedingen, en welke optiek de vrije wil van iemand die aldus tot een kloostergemeenschap toetreedt, noch minder de vrije wil in casu van verweerster, wordt of werd ingekort; de vrijheid een burgerlijke overeenkomst af te sluiten niet nood­zakelijk wordt aangetast door beloften die het spirituele of gods­dienstige leven betreffen; eiser om het bestaan of de aard van deze burgerlijke overeenkomst te beoordelen, er gegevens bij betrekt die tot het privé-leven van een persoon behoren en zijn vrijheid van godsdienst raken; derhalve eiser hic et nunc het tegenbewijs niet levert van wat door de hoger vermelde gegevens die de essentiële elementen van de arbeidsovereenkomst vormen en ook overeenkomstig art. 1353 B.W. bij vermoeden een arbeidsovereenkomst uitmaken, gesloten tussen ver­weerster en het Inrichtend comité van de bedoelde school, geldend voor de jaren 1936 tot en met 1944, wordt gestaafd,

terwijl, eerste onderdeel, eiser in zijn akte van hoger beroep uitdruk­kelijk staande hield dat in de betwiste periode het ·-Inrichtend comité het bestuur van de school op zich nam en bestond uit drie of vier religieuzen waaronder de overste van het klooster en twee andere geestelijken, zodat moet besloten worden dat het Inrichtend comité naar buiten uit (ten opzichte van de Staat die subsidie moet verlenen) verschillend was van de kloostergemeenschap doch in wezen niet verschillend was van de « Vereniging zusters der christelijke scholen» die de facto dezelfde doelstellingen nastreefde; eiser derhalve wel

Page 15: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 87-

betwistte dat het Inrichtend comité verschillend was van de vereniging en het arrest dientengevolge de bewijskracht van de akte van hoger beroep van eiser miskent (schending van de artikelen 1319, 1320 en 1322 van het Burgerlijk wetboek); ·

tweede onderdeel, het arrest dan ook ten onrechte uit de vier aan­gehouden elementen, waaronder dat volgens hetwelk het Inrichtend comité verschillend zou zijn van de « Vereniging zusters der christelijke scholen», afleidt dat verweerster met dit Inrichtend comité een arbeids­overeenkomst zou gesloten hebben; het immers niet vaststaat dat dit comité als werkgeefster ten opzichte van verzoekster is opgetreden (schending van de artikelen 1353 van het Burgerlijk wetboek, 1, 4bis, 5, van het koninklijk besluitvan20juli 1955, 1, 1°, 15, 2°, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967, 3, 1°, en 32, §I, van het koninklijk besluit van 21 december 1967);

derde onderdeel, verweerster niet alleen het bewijs diende te leveren van de uitvoering van materiële arbeidsprestaties, maar ook van de vrije wilsovereenstemming tussen partijen een arbeidsovereenkomst te sluiten; enerzijds deze vrije wilsuiting nodig om een contract te sluiten geen uitzondering op de regel is zodat eiser geen exceptie diende te bewijzen; anderzijds de materiële elementen, zonder de wilsuiting, geenszins de essentiële elementen van de arbeidsovereenkomst uitmaken (schending van de artikelen 1, 4bis, 5 van het koninklijk besluit van 20 juli 1955, 1108, 1315 van het Burgerlijk wetboek, 870, 1042 van het Gerechtelijk wetboek, 1, 1°, 15, 2°, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967, 3, 1°, en 32, § 1, a, van het koninklijk besluit van 21 december 1967);

vierde onderdeel, het onduidelijk is of het arrest het vermoeden enkel afleidt uit de materiële elementen van het arbeidscontract, dan wel ook uit de morele elementen, die echter niet bewezen zijn; het onmogelijk is de regelmatigheid van het aangehouden bewijs na te gaan (schending van de artikelen 1, 4bis, 5 van het koninklijk besluit van-20 juli 1955, 1108, 1349, 1353 van het Burgerlijk wetboek, 97 van de Grondwet, 1, 1°, 15, 2°, van het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967, 3, 1 °, en 23, § 1, a, van het koninklijk besluit van 21 december 1967);

Wat het eerste onderdeel betreft: Overwegende dat het arrest geenszins verklaart dat eiser niet be­

twistte dat het Inrichtend comité van de school verschillend was van de « Vereniging zusters der christelijke scholen»; dat het enkel vaststelt dat niet betwist wordt dat de school, waar verweerster les gaf, beheerd werd door een Inrichtend comité « waaronder leden voor­komen die overwegend te onderscheiden zijn van die van de 'Ver­eniging zusters der christelijke scholen van het Heilig Hart van Maria', vereniging waartoe geïntimeerde (thans verweerster) door beloften was toegetreden als zuster»;

Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist; Wat het tweede onderdeel betreft:

Page 16: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 88-

Overwegende dat in zoverre de aangevoerde grief slechts een gevolg­trekking is van die welke in het eerste onderdeel wordt vermeld, zij niet kan worden aangenomen ;

Overwegende dat, voor het overige, uit het antwoord op het derde onderdeel zal blijken dat het arrest wettig oordeelt dat het Inrichtend comité als werkgever van verweerster is opgetreden;

Wat het derde onderdeel betreft: Overwegende dat het arrest duidelijk te kennen geeft dat de rechters

uit de vier niet betwiste gegevens afleiden dat, overeenkomstig het « quod plerumque fit», een «vrijwillige» arbeidsovereenkomst tussen het bestuur van de school en verweerster is ontstaan; dat het arrest daarna oordeelt dat eiser, die aanvoerde dat verweerster willoos tot die overeenkomst verplicht werd, zulks dient te bewijzen en dat hij dit bewijs niet levert;

Dat het arrest zodoende geen enkele van de aangehaalde wettelijke bepalingen schendt;

Dat het onderdeel niet kan worden aangenomen; Wat het vierde onderdeel betreft: Overwegende dat uit het antwoord op het derde onderdeel blijkt

dat de aangevoerde onduidelijkheid niet bestaat; Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist; Om die redenen, Verwerpt de voorziening; veroordeelt eiser in de kosten ...

Noot. - Zie het bestreden arrest Arb. h. Antwerpen 19-11-80, verder in dit nummer en de bijdrage van R. Verstegen, «Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken: een beslissende stap», in dit nummer, p. 73.

Hof van cassatie (3e k.) - 27-9-1982 Vz. : Meeus - O.M. : Lenaerts - Pl. : Mr Houtekier

R.I.Z.1.V./D. & L.F.B.B. (Nr 3509)

ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING. - PERIODE VAN ARBEIDSON­

GESCHIKTHEID.

Het aan de arbeidsgerechten voorgelegd ge$chil is niet beperkt tot de vraag of de voorwaarde van arbeidsongeschiktheid vervuld is op een bepaalde datum; maar ook q,e vraag omvat of een arbeidsongeschikte sinds een bepaalde datum in een toestand verkeert van arbeidsonge­schiktheid.

Bijgevolg mag de rechtbank beslissen dat een werknemer arbeids­geschikt was vanaf een bepaalde datum, doch dat hij ingevolge de verergering van zijn toestand op een latere datum arbeidsongeschikt is geworden.

Page 17: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 89-

ASSURANCE MALADIE-INYALIDITÉ. - PÉRIODE DlNCAPACITÉ DE TRAVAIL.

Le litige soumis aux juridictions du travail n 'est pas limité à la question de savoir si la condition d'incapacité de travail est remplie à une date déterminée, mais comporte aussi la question de savoir si l'intéressé se trouve depuis une certaine date en état d'incapacité.

Par conséquent, Ie tribunal peut décider qu'un travailleur était capable de travail depuis une date déterminée, mais qu'à la suite de /'aggravation de son état, il est devenu incapable de travail à une date ultérieure.

Het Hof, Gehoord het verslag van afdelingsvoorzitter Meeus en op de

conclusie van de heer Lenaerts, advocaat-generaal; Gelet op de bestreden arresten, op 17 september 1979 en 5 januari

1981 door het Arbeidshof te Gent gewezen; Over het eerste middel, afgeleid uit de schending van de artikelen

1068 en 1072 van het Gerechtelijk wetboek, doordat het arrest van 17 september 1979 het door verweerster

ingestelde hoger beroep ontvankelijk verklaart, doch alvorens ten gronde uitspraak te doen, de door de eerste rechter aangestelde deskundige verzoekt om een bijkomend met redenen omkleed verslag over de volgende vraagpunten : met name of verweerster aan een chronische ischias lijdt, of het gehele ziektebeeld van verweerster van zodanige aard is dat het een arbeidsongeschiktheid van 66 pct. kan veroorzaken, en de zaak naar de bijzondere rol van de kamer verzendt,

terwijl het arrest, dat de door het aangevochten vonnis bevolen onderzoeksmaatregel, met name de aanstelling van de medische deskundige, bevestigt en aan deze enkel een bijkomend onderzoek oplegt, dientengevolge de zaak naar de eerste rechter had moeten verwijzen:

Overwegende dat uit het arrest van 17 september 1979 en uit de processtukken blijkt dat de eerste rechter bij een vonnis alvorens recht te doen een deskundige heeft aangesteld en bij een eindvonnis de rechtsvordering van verweerster ongegrond heeft verklaard; dat ver­weerster enkel tegen dit laatste vonnis hoger beroep heeft ingesteld;

Overwegende dat het arbeidshof geenszins de door de eerste rechter bevolen onderzoeksmaatregel bevestigt, maar de deskundige gelast tot een bijkomend onderzoek over te gaan;

Dat het middel feitelijke grondslag mist; Over het tweede middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 704,

eerste lid, 807, 1042, 1068 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk wetboek, en van de algemene rechtsbeginselen inhoudend het. verbod uit te spreken over niet gevorderde zaken en de regel « tantum de\rolutum quantum appellatum »,

doordat het arrest van 5 januari 1981 voor recht zegt dat verweerster vanaf 16 mei 1977 geen arbeidsongeschiktheid vertoonde in de zin van artikel 56 van de wet van 9 augustus 1963, doch dat zij met

Page 18: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-90-

ingang van 15 november 1979 wegens de verergering van haar toestand tenminste 66 pct. arbeidsongeschikt is,

terwijl, eerste onderdeel, het voorwerp van de door verweerster inge­stelde vordering de vernietiging was van de beslissing van 12 mei 1977 van de geneeskundige raad voor invaliditeit, waarbij verweerster vanaf 16 mei 1977 minder dan 66 pct. arbeidsongeschikt werd verklaard, zodat het arrest, door te zeggen voor recht dat verweerster met ingang van 15 november 1979 tenminste 66 pct. arbeidsongeschikt was, zich uitspreekt over een niet gevorderde zaak (schending van de artikelen 704, eerste lid, 807, 1042 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk wetboek, en van het algemeen rechtsbeginsel inhoudende het verbod uit te spreken over niet gevorderde zaken);

tweede onderdeel, het door verweerster ingestelde hoger beroep tegen het vonnis van de eerste rechter de beslissing betrof waarbij verweerster vanaf 16 mei 1977 minder dan 66 pct. arbeidsongeschikt werd verklaard en zij vroeg vanaf die datum wel 66 pct. arbeids­ongeschikt verklaard te worden, zodat het arrest door te zeggen voor recht dat verweerster met ingang van 15 november 1979 tenminste 66 pct. arbeidsongeschikt was, zich uitspreekt over een niet gevorderde zaak, die door het hoger beroep niet aan de kennisneming van het arbeidshof was onderworpen (schending van de artikelen 704; eerste lid, 807, 1042, 1068 en 1138, 2°, van het Gerechtelijk wetboek, en van de twee algemene rechtsbeginselen):

Overwegende dat verweerster bij de arbeidsrechtbank is opgekomen tegen de administratieve beslissing waarbij haar het recht op invali­diteitsuitkering vanaf 16 mei 1977 werd ontzegd, omdat zij de voor­waarde van arbeidsongeschiktheid bepaald bij artikel 56 van de wet van 9 augustus 1963 tot instelling en organisatie van een regeling voor verplichte ziekte- en invaliditeitsverzekering, niet meer vervulde;

Overwegende dat het aan de arbeidsgerechten voorgelegde geschil niet beperkt was tot de vraag of de voorwaarde vervuld was op een bepaalde datum, maar de vraag omvatte o_f verweerster sinds die datum in een toestand verkeerde waarbij de voorwaarde als vervuld moest worden beschouwd;

Overwegende dat het arrest van 5 januari 1981 beslist dat verweerster vanaf 16 mei 1977 geen arbeidsongeschiktheid vertoonde in de zin van voormeld artikel 56, doch dat zij met ingang van 15 november 1979 wegens de verergering van haar toestand ten minste 66 pct. arbeidsongeschikt was;

Overwegende dat het arrest aldus geen uitspraak doet over niet gevorderde zaken ;

Dat het middel feitelijke grondslag mist; Om die redenen, Verwerpt de voorziening; veroordeelt eiser in de kosten.

Page 19: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 91 -

Hof van cassatie (3e k.) - 11-10-1982 Vz. : Meeus - O.M. : Lenaerts - Pl. : Mrs Bützler & De Bruyn

V.K.N./R.S.Z. (Nr 3538)

SOCIALE ZEKERHEID. - ONDERWERPING. - VOETBALSPELER.

De voetbalspelers verbonden aan een voetbalvereniging zijn bijdragen­plichtig aan de sociale zekerheid, ongeacht of het voetbalspel het hoofd­beroep of het bijberoep van de spelers is.

De wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidsregeling op de beroepsvoetballers hee.fi geen andere draagwijdte dan de toepassing van de wet van 27 juni 1969 te beperken tot bepaalde sociale zekerheidsregelingen.

Daar deze voetballers onder het gezag voetballen van de vereniging en een financiële vergoeding ontvangen voor hun prestaties dient daaruit afgeleid dat het kontrakt dat hen bindt met de vereniging een arbeids­overeenkomst is.

SÉCURITÉ SOCIALE. - ASSUJETTISSEMENT. - JOUEUR DE FOOTBALL.

Les joueurs de football, liés à un club, sont redevables de cotisations de sécurité sociale, sans tenir compte du fait que Ie jeu de .football constitue /'activité pro­fessionnelle principale ou complémentaire des joueurs.

La loi du 3 mars 1977, relative à l'application du régime de la sécurité sociale aux joueurs de football, n 'a ·d'autre portée que de limiter l'application de la loi du 27 juin 1969 à certains régimes de sécurité sociale.

Étant donné que ces jootballeurs jouent sous f'autorité du club et reçoivent une indemnité financière pour leurs prestations, il y a lieu d'en déduire que Ie contrat qui les !ie au club est un contrat de travail .

... Het Hof, Gehoord het verslag van afdelingsvoorzitter Meeus en op de conclusie

van de heer Lenaerts, advocaat-generaal; Gelet op het bestreden arrest, op 22 juni 1981 door het Arbeidshof

te Gent gewezen ; Over het middel, afgeleid uit de schending van de artikelen 97 van

de Grondwet, 1, § 1, 2, § 1, van de wet van 27 juni 1969 tot herziening van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, 1 van de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de beroepsvoet­balspelers en 3 van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars,

doordat het arrest beslist dat eiseres sociale-zekerheidsbijdragen verschuldigd is voor twee met haar door een overeenkomst verbonden voetbalspelers, op grond : dat deze beide spelers tegen bezoldiging prestaties leveren onder leiding, gezag en toezicht, dat zij derhalve door een arbeidsovereenkomst met eiseres verbonden zijn, dat zij aldus onderworpen zijn aan de wet van 27 juni 1969 tot herziening

Page 20: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-92-

van de besluitwet van 28 december 1944 betreffende de maatschappelijke zekerheid der arbeiders, doch dat zij eveneens onderworpen zijn aan de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de sociale zeker­heidswetgeving op de beroepsvoetbalspelers, die de toepassing van de wet van 27 juni 1969 beperkt tot de regeling voor verplichte ver­zekering tegen ziekte en invaliditeit, sector van de geneeskundige verzorging, tot de regeling voor rust- en overlevingspensioenen voor werknemers en tot de kinderbijslagregeling voor werknemers, zodat deze twee met eiseres verbonden spelers slechts in deze beperkte mate aan de sociale-zekerheidsregeling onderworpen zijn, een en ander ongeacht of zij het voetbalspel als hoofd- of als bijberoep uitoefenen,

terwijl, eerste onderdeel, eiseres in haar voor de eerste rechter genomen conclusie, die zij voor het arbeidshof uitdrukkelijk heeft hernomen, aanvoerde dat het contract tussen de club en de deeltijdse betaalde sportbeoefenaar ook in de ogen van de wetgever een contract sui generis is en dus geen arbeidsovereenkomst, nu enerzijds in artikel 2 van wetsvoorstel nr 67 van 11 april 1979 betreffende de toepassing van de sociale zekerheidswetgeving op de betaalde deeltijdse sportbeoefenaars, gestipuleerd wordt dat de persoon die tegen loon deeltijdse sportprestaties onder het gezag van een ander persoon verricht zonder door een arbeidsovereenkomst te zijn verbonden of die een deeltijdse sportprestatie verricht in gelijkaardige voorwaarden als die van een arbeidsovereenkomst, beschouwd wordt als een betaalde deeltijdse sportbeoefenaar in de zin van dit wetsvoorstel, hetgeen impliceert dat een overeenkomst waarbij een partij tegen loon prestaties verricht onder gezag, leiding en toezicht van een andere partij, niet a priori een arbeidsovereenkomst is, en anderzijds in artikel 3 van de wet van 24 februari 1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefenaars bepaald wordt dat de tussen een werkgever en een betaalde sportbeoefenaar gesloten overeenkomst aangezien wordt als een arbeidsovereenkomst voor bedienden, hetgeen eveneens impliceert dat een dergelijke overeenkomst althans niet a priori een arbeidsovereenkomst uitmaakt; het arrest op deze aanvoering niet antwoordt door de in het middel aangehaalde noch door enige andere redengeving, hetgeen een miskenning uitmaakt van de motiverings­verplichting van artikel 97 van de Grondwet;

tweede onderdeel, het contract dat een bezoldigde deeltijdse voetbal­speler met zijn club verbindt en uit hoofde waarvan hij tegen betaling sportprestaties levert, geen arbeidsovereenkomst uitmaakt, doch een overeenkomst sui generis, zodat het arrest ten onrechte beslist dat het er niet toe doet of het voetbalspel het hoofdberoep, dan wel het bijberoep van de litigieuze spelers uitmaakt, en derhalve niet wettig kan beslissen dat ten deze de wetten van 27 juni 1969 en 3 maart 1977 van toepassing zijn, althans zulks niet kan doen zonder na te gaan of het ten deze om voltijds dan wel deeltijds bezoldigde voetbalspelers gaat, aangezien de wetgever zelf in artikel 3 van de wet van 24 februari

Page 21: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-93-

1978 betreffende de arbeidsovereenkomst voor betaalde sportbeoefe­naars de fictie in het leven heeft geroepen dat dergelijke overeenkomsten arbeidsovereenkomsten voor bedienden zijn en ook niet uit deze omstandigheid precies zou kunnen worden afgeleid dat onderhavige overeenkomsten zonder meer als arbeidsovereenkomsten dienen te worden beschouwd, nu voormelde wet van 24 februari 1978, bij gebreke van de door artikel 14 voorgeschreven databepaling door de Koning, nog niet in werking is getreden (schending van de artikelen 1, § 1, 2, § 1, van de wet van 27 juni 1969, 1 van de wet van 3 maart 1977 en 3 van de wet van 24 februari 1978);

derde onderdeel, het arrest aldus impliciet doch zeker beslist dat iedere voetbalspeler die krachtens een arbeidsovereenkomst met zijn club verbonden is, een beroepsvoetbalspeler is in de zin van artikel 1 van de wet van 3 maart 1977 en als dusdanig aan deze laatste wet is onderworpen, wat een schending uitmaakt van dit artikel 1, dat bepaalt dat aan het toepassingsgebied van de wet onderworpen zijn, de beroepsvoetbalspelers die door een arbeidsovereenkomst met de club verbonden zijn, zodat op grond van de loutere vaststelling dat een speler door een arbeidsovereenkomst met zijn club verbonden is, niet wettig kan worden beslist dat de wet van 3 maart 1977 van toepassing is, zonder vast te stellen dat het tevens om een beroepsvoetballer gaat in de zin van deze wet, vaststelling die niet uitsluitend kan steunen op het bestaan van een arbeidsovereenkomst:

Wat het eerste onderdeel betreft: Overwegende dat het arbeidshof oordeelt dat eiseres en de betrokken

voetbalspelers bijdrageplichtig aan de sociale zekerheid zijn, ongeacht of het voetbalspel het hoofdberoep of het bijberoep van die spelers is, en in dit opzicht erop wijst dat « het bestreden vonnis daar reeds uit­voerig over heeft gehandeld, op die bedenking na dat de wet van 3 maart 1977 betreffende de toepassing van de sociale zekerheids­wetgeving op de beroepsvoetballers geen andere draagwijdte heeft dan de toepassing van de wet van 27 juni 1969 te beperken» tot bepaalde sociale-zekerheidsregelingen;

Dat het arrest aldus, impliciet maar zeker, de motieven van het vonnis overneemt;

Overwegende dat het vonnis oordeelde : « Tenslotte werpt verweerster (thans eiseres) nog op dat het niet om een arbeidsovereenkomst zou gaan en verwijst daartoe naar een wetsvoorstel van 11 april 1979 en de wet van 28 februari 1978 waarin is voorzien dat niettegenstaande elke uitdrukkelijke bepaling van een overeenkomst, de overeenkomst tussen werkgever en een betaalde sportbeoefenaar als een arbeids­overeenkomst sui generis gaan. Ter zake ontkent verweerster echter niet dat gezag over de spelers wordt uitgeoefend en dat zij een financiële vergoeding ontvangen voor hun prestaties»; dat het vonnis daaruit afleidde dat het contract van de betrokken voetbalspelers een arbeids­overeenkomst was ;

Page 22: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-94-

Dat het arrest, door die consideransen over te nemen, de m het onderdeel aangehaalde conclusie beantwoordt;

Dat het onderdeel feitelijke grondslag mist; Wat het tweede onderdeel betreft: Overwegende dat het onderdeel niet kan worden afgeleid uit de

schending van artikel 3 van de wet van 24 februari 1978 die nog niet in werking is getreden ;

Dat overigens, nu de aangevoerde grief uitsluitend uit die niet in werking getreden wettelijke bepaling is afgeleid, de overig~ vermelde wettelijke bepalingen niet volstaan om tot cassatie te kunnen leiden;

Dat het onderdeel niet ontvankelijk is; Wat het derde onderdeel betreft: Over de grond van niet-ontvankelijkheid door verweerder afgeleid

uit het gebrek aan belang van het onderdeel, nu de gegrondbevinding ervan tot gevolg zou hebben dat eiseres bijdrageplichtig zou blijven met toepassing van de wet van 27 juni 1969 :

Overwegende dat uit het arrest blijkt dat de veroordeling van eiseres steunt op de wet van 3 maart 1977;

Dat, luidens artikel 2 van die wet, de verschuldigde bijdragen worden berekend « op forfaitaire maand- en dagbedragen door de Koning vastgesteld»; dat het bedrag van de bijdragen, de bijdrageop­slagen en de nalatigheidsinteresten waartoe eiseres veroordeeld is, derhalve kan verschillen van het- bedrag dat op grond van de wet van 27 juni 1969 verschuldigd zou zijn;

Dat de toepassing van de laatstgenoemde wet derhalve in geen geval volstaat om de veroordeling naar recht te verantwoorden;

Dat de grond van niet-ontvankelijkheid niet kan worden aan­genomen;

Over het onderdeel zelf: Overwegende dat artikel 1 van de wet van 3 maart 1977 de toe­

passing van de wet van 27 juni 1969 tot bepaalde takken van de sociale zekerheid beperkt « wat de voetbalclubs betreft alsmede de beroepsvoetbalspelers die zij krachtens een arbeidsovereenkomst te­werkstellen»;

Dat voor de toepassing van deze wetsbepaling alle voetballers zonder onderscheid, die de club krachtens een arbeidsovereenkomst tewerk­stelt, als beroepsvoetballers dienen te worden aangemerkt;

Dat het Arbeidshof derhalve wettig beslist dat eiseres voor de betrokken voetballers bijdrageplichtig is op de enkele grond dat zij met deze spelers door een arbeidsovereenkomst gebonden is;

Dc1:t het onderdeel naar recht faalt; Om die redenen, Verwerpt de voorziening; veroordeelt eiseres in de kosten.

Page 23: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 95-

Arb. h. Antwerpen (4e k.) - 19-11-1980 Vz. : Naudts - O.M. : Smits - Pl. : Percy & Demeester (Gent)

R.W.P. c./D.R. (A.R. 932/78)

ONDERGESCHIKTHErD. - KLOOSTERLINGEN. - ÛEBREK IN TOESTEM­

MING. - TE BEWIJZEN EXCEPTIE.

1. Er wordt niet betwist dat de kloosterlinge materieel een functie in het onderwijs heeft waargenomen, in een school waarvan het Inrichtend comité overwegend te onderscheiden is van de kloostergemeenschap van betrokkene; dat ze les gaf in de haar aangewezen lokalen, volgens gepro­grammeerde uren, overeenkomstig de wettelijke bepalingen inzake dit soort onderwijs voorgeschreven, dat dit gebeurde tegen een haar uit­betaald loon. Principieel wordt uit deze vier niet betwiste gegevens het bestaan van een arbeidsovereenkomst afgeleid.

2. Voornoemde gegevens veronderstellen principieel overeenkomstig het « quod plerumque fit» een vrijwillige overeenkomst met het bestuur van de school waar deze arbeid aldus werd geleverd. Wie beweert dat het in dit geval een uitzondering op de algemene regel betreft, omdat de kloosterlinge op grond van de kloostergeloften willoos tot de overeen­komst verplicht werd, roept een exceptie in waarvan hij de bewijslast draagt; in casu wordt dit bewijs niet geleverd.

SUBORDINATION. - RELIGIEUX. - OÉFAUT DE C0NSENTEMENT. - EX­CEPTION À PROUVER.

1. Il n 'est pas contesté que Ie religieux a assumé matériellement une fonction dans l'enseignement, dans une école dont Ie comité organisateur est essentiellement à distinguer de la communauté religieuse de l'intéressé; qu'il donnait cours dans les locaux qui lui étaient indiqués suivant des heures programmées et conformément aux dispositions légales prescrites en ce qui concerne cette sorte d'enseignement; que celui-ci donnait ces cours moyennant une rémunération qui lui était payée. De ces 4 données non contestées, il y a lieu de déduire, en principe, l'existence d'un contrat de travail.

2. Les données précitées supposent, en principe, et conformément au « quod plerumque fit», une convention librement conclue avec l'administration de l'école ou ce travail était alors ainsi presté. Celui qui afjirme qu'il s'agit dans ce cas d'une exception à la règle générale, parce que Ie religieux est tenu à la convention en dehors de sa volonté sur base de ses weux de religieux, invoque une exception, dont il supporte la charge de la preuve. En l'espèce, eet te preuve n 'est pas rapportée.

I. Over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.

Overwegende dat het voormelde tussenarrest het hoger beroep reeds ontvankelijk heeft verklaard.

Page 24: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-96-

II. Feiten en retroakten.

A. Door het voormelde tussenarrest werd de heropening van de debatten bevolen ten einde :

1. partijen te horen omtrent de notitie aangehaald op het formulier mod. 1 die luidt: « 19 november 1964 werd gewaarborgd inkomen aangevraagd » ;

2. de stukken zowel in het vonnis a quo als in de besluiten vermeld, namelijk de processen-verbaal van 15 januari 1932 ... 22 augustus 1936 - 20 juli 1939 + 15 januari 1934 die niet aan het Hof waren voorge­legd, in te dienen met de motieven (wat respectievelijk 1 + 2 betreft):

- « dat het van belang is voor de toepasselijke wetgeving, die ·verbonden is aan de ingangsdatum van het rustpensioen en eventueel aan de polyvalentie der aanvragen in de onderscheiden pensioenstelsels, dat partijen aanvullende gegevens voorbrengen omtrent voormelde notities op het aanvraagformulier» model 1 «aangebracht»,

- dat om de motieven zowel van het vonnis a quo als van de partijen te kunnen beoordelen de voorlegging van deze stukken noodzakelijk is.

B. In een nota door appellant ingediend op 2 juni 1980 wordt gesteld dat voormelde notitie werd aangebracht op het gemeentehuis bij het indienen van de aanvraag. Betrokkene bekwam een ouderdomsrente­bijs1ag vanaf 1 juli 1965. Bij de aanvraag van haar pensioen in 1975 genoot ze effectief een gewaarborgd inkomen vandaar de ver­warring.

C. Geïntimeerde diende drie processen-verbaal in opgemaakt over de vergaderingen van het lnrichtend comité van de vrije beroepsschool te 's Gravenwezel.

111. Beoordeling.

Wat betreft de toepasselijke wetgeving:

Overwegende dat geen rustpensioen werd aangevraagd of toegekend vóór dat in casu aangevraagd op 9 september 1975; dat derhalve de toepasselijke wetgeving deze is van het koninklijk besluit nr 50 dd. 24 oktober 1967 betreffende het rust- en overlevingspensioen voor werknemers die het rustpensioen regelen met ingang vanaf 1 januari 1968.

Overwegende dat de door geïntimeerde ingeroepen wetgeving (wet van 18 juni 1930) derhalve niet ter zake is.

Vereisten gesteld door deze wetgeving :

Overwegende dat de wetgeving voorafgaandelijk aan deze in casu, andere vereisten stelde. De toepasselijke wetgeving was deze van de wet van 12 juli 1957 (betreft het rust- en overlevingspensioen der bedienden), namelijk artikel 8, 2°. Ze werd gewijzigd bij de wet van 3 april 1962, die in artikel 7 voor een gewone en hoofdzakelijke tewerkstelling

Page 25: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-97-

verwijst naar artikel 14 van voornoemde wet van 12 juli 1957 en dienovereenkomstig bepaald in het Algemeen reglement van het koninklijk besluit van 7 juni 1962, gewijzigd bij koninklijk besluit van 13 januari 1965, artikel 3, 4°.

Uit deze teksten volgde geen eis voor het onderwijzend personeel van een arbeidsovereenkomst maar wel - en dit enkel en alleen -minima-prestaties van 6/10 en van de voor de toekenning van een volledige wedde voorziene uurrooster.

Overwegende dat de huidige wetgeving toepasselijk op deze soort pensioenen ingegaan vanaf 1 januari 1968, het in de vorige wetgeving aanvaard onderscheid niet weerhouden heeft - zo stelt in het koninklijk besluit nr 50 van 24 oktober 1967 een artikel 1 dat het bedoelt een regeling te treffen voor werknemers tewerkgesteld ter uitvoering van een arbeidsovereenkomst terwijl het Algemeen reglement van 21 december 1967 in artikel 29 slechts het criterium van het gewoonlijk en hoofdzakelijk karakter regelt.

Het al of niet bestaan van een arbeidsovereenkomst in casu:

Overwegende dat niet betwist wordt : 1 ° dat geïntimeerde materieel een functie in het onderwijs heeft

waargenomen tijdens de gevorderde jaren (1936 t/m 1945); 2° dat de school waar ze les gaf beheerd werd door een Inrichtend

comité waaronder leden voorkomen die overwegend te onderscheiden zijn van deze van de « Vereniging Zusters der christelijke scholen van het H. Hart van Maria», Vereniging waartoe geïntimeerde door beloften was toegetreden als zuster;

3° dat ze les gaf overeenkomstig de wettelijke bepalingen inzake dit soort onderwijs voorgeschreven d.i. dat de wettelijke hoeveelheid prestaties werden geleverd; dat deze geleverd werden in de door de school aangewezen lokalen en volgens de geprogrammeerde uren;

4° dat dit gebeurde tegen een aan haar uitbetaald loon. Overwegende dat uit de stukken blijkt, namelijk uit de betalingsstaten,

dat voor de jaren 1936 en 1938 t/m 1944 de maandwedde aan geïnti­meerde werd uitbetaald terwijl voor het jaar 1937 een globale storting voor het gezamenlijk geestelijk personeel werd gedaan door de school aan de genoemde vereniging.

Overwegende dat het vonnis a quo uit deze gegevens besluit tot een . tewerkstelling gepresteerd onder het gezag, leiding en toezicht van de school tegen een loon, of m.a.w. besluit tot een arbeidsovereenkomst uit welker hoofde haar voor de jaren 1936 t/m 1945 een rustpensioen dient te worden toegekend;

Overwegende dat appellant hiertegen als grieven aanvoert : Bij besluiten in hoger beroep : - dat de prestaties niet werden geleverd in uitvoering van een

arbeidsovereenkomst, - dat ze eerder werden geleverd als dienstbetoon aan de gemeenschap - ;

Page 26: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 98-

Bij de besluiten voor de eerste rechter: :1

- dat de maandelijkse uitbetaling van de weddesubsidie in handen van de betrokkene niet als een uitbetaling van loon kan worden aanzien, zodat een constitutief element van een arbeidsovereenkomst ontbreekt;

- dat ze niet bewijst op eigen initiatief met een door haar vrijelijk gekozen schoolbestuur een arbeidsovereenkomst te hebben afgesloten;

- ze heeft zich op bevel van haar kloosteroverheid ter beschikking gesteld als leerkracht in een aanneembare school ingevolge een over­eenkomst tussen kloostergemeenschap en de school;

Beoordeling van deze gegevens : Overwegende dat principieel uit de hogere vier niet betwiste ge­

gevens een arbeidsovereenkomst wordt afgeleid - er is een materiële arbeid door geïntimeerde geleverd, overeenkomstig de door het « Inrichtend comité» van de bewuste school geëiste criteria, tegen een aan geïntimeerde uitbetaalde wedde; principieel overeenkomstig het « quod plerumque fit» veronderstellen deze gegevens een vrijwillige overeenkomst met het bestuur van de school waar deze arbeid aldus werd geleverd;

Overwegende dat appellant voorhoudt dat het in dit geval een uitzondering op de algemene regel betreft, - hij stelt immers dat de overeenkomst werd af gesloten tussen de kloostergemeenschap en de school waarbij geïntimeerde willoos tot deze overeenkomst verplicht werd;

Overwegende dat waar appellant het bewijs van deze exceptie dient te leveren hij zich te dien einde beroept op de toetredingsbelofte als zuster waardoor zij meer specifiek ingevolge een belofte van gehoorzaamheid aan haar overheid, in een onvrije toestand kwam;

Overwegende dat appellant om tot de uitsluiting op deze wijze van de vrije wil te komen, aan deze toetredingsbelofte consequenties ver­bindt die hij niet bewijst : met name bewijst hij niet in welke mate of onder welke bedingen, en welke 'öptiek de vrije wil van iemand die aldus tot een kloostergemeente toetreedt - noch minder de vrije wil in casu van geïntimeerde, wordt of werd ingekort;

Overwegende dat de vrijheid tot het afsluiten van een burgerlijke overeenkomst niet noodzakelijk wordt• aangetast door beloften die het spirituele of het godsdienstige leven betreffen;

Overwegende dat appellant om het bestaan of de aard van deze burgerlijke overeenkomst te beoordelen," er gegevens bij betrekt die tot het privé-leven van een persoon behoren, en zijn vrijheid van godsdienst raken, vrijheden en rechten die mensenrechten zijn waarop iedere mens recht van eerbiediging heeft, die trouwens ook door de artikelen 8 en 9 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, ondertekend te Rome op 4 november 1950 en door de wet van 13 mei 1955 door België goedgekeurd, zijn gevrij­waard;

Page 27: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-99-

Overwegende dat derhalve appellant hic et nunc het tegenbewijs niet levert van wat door de hoger vermelde gegevens die de essentiële elementen van een arbeidsovereenkomst vormen en ook overeen­komstig art. 1353 B.W. bij vermoeden een arbeidsovereenkomst uit­maken, afgesloten tussen geïntimeerde en het Inrichtend comité van de bedoelde school, geldend voor de jaren 1936 tot en met 1944, wordt gestaafd.

Op die gronden, Het Hof, gehoord de heer M. Smits, advokaat-generaal, in zijn

niet gelijkluidend mondeling advies ter openbare terechtzitting van 18 juni 1980; ...

Verklaart het hoger beroep ongegrond; bekrachtigt het vonnis gewezen door de 6e kamer van de Arbeidsrechtbank van Antwerpert op 5 oktober 1978 ...

Noot.- Zie hoger in dit nummer Cass. 25-1-82 en de bijdrage van R. Verstegen, Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken : een beslissende stap, p. 73.

Arb. h. Antwerpen (4e k.) - 8-9-1982 Vz. : Naudts - O.M. : Smits - Pl. : Mrs Stiers & Lenaerts

R.V.A./L. (A.R. 691/80)

WERKLOOSHEID. - ÛNVRIJWILLIGE WERKLOOSHEID. - BEGRIP.

Het arrest van het Hof van cassatie van 26 september 1977 stelt niet dat wie ingevolge zijn vrije werkverlating vrijwillig werkloos is geworden dit blijfi zolang hij werkloos is, dit is tot !Jij opnieuw werk heeji gevonden.

CHÖMAGE. - CHÖMEUR INVOLONTAIRE. - NOTION.

L 'arrêt de la Cour de cassation du 26 septembre 1977 ne dispose pas que celui qui est devenu chómeur volontaire à la suite de !'abandon volontaire du travail, Ie reste aussi longtemps qu'il a été chómeur, c.-à-d. jusqu'à ce qu'il ait retrouvé du travail.

I. Over de ontvankelijkheid van het hoger beroep.

Overwegende dat het verzoekschrift tot hoger beroep regelmatig is naar de vorm, dat het tijdig werd ingediend (het vonnis a quo werd niet betekend), dat het hoger beroep ontvankelijk is en de ontvanke­lijkheid niet wordt betwist;

II. Feiten en retroakten.

A. Bij administratieve beslissing getroffen door de heer adj.-direk­teur van het gewestelijk bureau van de R.V.A. te A. op 6 oktober 1978

Page 28: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 100 -

werd beslist partij L. uit te sluiten van de werkloosheidsvergoeding met ingang op 18 september 1978 om redenen:

- dat hij eenzijdig een einde maakte aan zijn arbeidsovereenkomst en derhalve niet van loon verstoken was wegens omstandigheden onafhankelijk van zijn wil (toepassing art. 126 K.B. 20-12-63);

B. Hij ging in beroep tegen deze beslissing met verzoekschrift dd. 19-11-78 en stelde :

- dat de administratieve beslissing nietig was, - dat hij niet werkonwillig is maar een studiebeurs kreeg voor

Ierland en het stagecontract van opsteller bij het provinciebestuur· van Antwerpen onderbroken; ·

C. In een door R. V.A. uitgevoerd administratief onderzoek is gesteld :

Verklaring aan de arbeidsbemiddelaar:

Hij erkent op 16-9-78 ontslag genomen te hebben als stagiair bij het provinciebestuur van Antwerpen wegens toekenning van een studiebeurs;

Verklaring van de echtgenote aan de direkteur R.V.A. (dd. 22-9-78):

Ze bevestigt het ontslag van haar echtgenoot wegens de studie­beurs, hij zelf verscheen niet op het verhoor;

Nota arbeidsbemiddelaar:

« Hij volgde de stempelcontrole van 18-9-78 t/m 23-9-78 (6 dagen). Brief van Ministerie van nationale opvoéding en kultuur dd. 11-8-78 behelst de toekenning van de studiebeurs».

111. Vonnis a quo.

Dit vonnis heeft de vordering gegrond verklaard met de motieven: dat het huidig geschil dient gesitueerd te worden in het beoordelings­veld van de artikelen 134 en 135 (in plaats van art. 126); dat de bepaling van art. 126 en deze van artikelen 133 en 134 en volgende niet naast elkaar dienen toegepast te ·worden; dat eiser een geldige reden had om zijn werk te verlaten (wat art. 134 betreft).

IV. Grieven van appellant.

Deze houdt voor : - dat geïntimeerde zelf een einde maakte aan zijn arbeidsover­

eenkomst, zijn ontslag was niet het gevolg van zodanige omstandig­heden dat redelijkerwijze de dienstbetrekking niet kon voortduren, hij werd werkloos door eigen wil zodat art. 126 van toepassing is;

- wat de periode betreft tussen zijn ontslag en zijn vertrek naar het buitenland was hij niet beschikbaar voor de algemene arbeidsmarkt;

- zijn inschrijving bedoelde na het beëindigen van de stag_e, bij

Page 29: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

101 -

toepassing van art. 123 K.B., zijn aanspraak op werkloosheids­vergoeding te behouden;

V. Middelen geïntimeerde.

Nietigheid van de administratieve beslissing bij toepassing van art. 174:

Geïntimeerde houdt voor : - dat hij op 24-9-78 naar Ierland vertrok, dat hij pas op 28-9-78 werd

uitgenodigd bij de direkteur R.V.A., zodat hij in de onmogelijkheid was zich te verdedigen ;

- miskenning van de vormvereisten van artikel 174 heeft de nietigheid van de beslissing voor gevolg;

Toepassing van artikel 126:

Geïntimeerde sluit zich aan bij het bestreden vonnis, geen toe­passing naast elkaar (met artt. 133 en volgende), en subsidiair stelt hij dat hij onvrijwillig werkloos was daar hij zijn werk verliet om wettige redenen.

VI. Beoordeling.

Wat de toepassing van art. 174 betreft:

Overwegende dat uit de gegevens blijkt: - dat geïntimeerde werd opgeroepen voor verhoor op 22 september

1978; - dat hij zijn vrouw stuurde die de verklaring sub II C hoger

aflegde namelijk dat haar echtgenoot ontslag had genomen wegens studiebeurs.

Overwegende dat dit impliceert: - dat de echtgenoot belet was; - dat hij omtrent de door de Direkteur gestelde betwisting en de

door zijn echtgenote afgelegde verklaring geen verder verhoor nood­zakelijk achtte;

Overwegende dat derhalve art. 174 slechts zou miskend zijn onder de voorwaarden :

a) dat belanghebbende uitdrukkelijk verdaging van het verhoor gevraagd had ;

b) of dat de betwisting buiten de bij de verklaring van de vrouw betrokken gegevens zou reiken (bv. in verband met de beschikbaarheid voor de algemene arbeidsmarkt) wat tegen het veronderstelde afzien van verder verhoor zou ingaan;

Overwegende dat immers de miskenning van artikel 174 van die aard moet zijn dat ze de verdediging van de werkloze raakt, wat slechts het geval zou zijn bij uitbreiding van de eis buiten art. 126 o.m.

Page 30: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 102 -

Over de toepassing van artikel 126 gecumuleerd met deze van de artUcelen 133 en volgende :

Overwegende dat het bestreden vonnis omtrent de toepassing van artikel 126 voormeld een zienswijze verdedigt die in tegenspraak is met de nieuwe leer van . het Hof van verbreking voor het eerst geformuleerd in het arrest dd. 26 september 1977 (I.T.T. 1978, p. 192), deze stelt:

- wie een einde stelt aan een passende dienstbetrekking is niet onvrijwillig werkloos;

- dit is ook het geval bij beëindiging van deze dienstbetrekking zonder de intentie werkloos te worden;

- de uitsluiting in dit geval op grond van artikel 126 is gegrond; Overwegende dat gemeld arrest zijn zienswijze aansluit bij het

voorschrift vervat in artikel 7 B.W. 28-12-44, dat als beginsel huldigt: « slechts uitkeringen aan onvrijwillig werklozen»;

Overwegende dat voormeld arrest uit de vrijwillige wilsdaad van de werkverlating, de vrijwilligheid van de toestand van werkloosheid afleidt, m.a.w. het stelt de voorwaarde voorop:

a) een vrijwillige wilsdaad, · b) causaal voor de werkloosheid ( die vrijwillig ontstond); Overwegende dat evenwel deze laatste vrijwilligheid niet uitsluitend

kan verbonden blijven aan de eerste wilsdaad - ergo ook niet de duur, want wie door een wilsdaad in een vrijwillige Toestand is gekomen -kan door een andere vrijwillige daad uit die vrijwillige toestand weg, dit behoort tot de definitie van het « vrije willen»;

- aldus stelt het arrest niet dat wie ingevolge zijn vrije werkver­lating vrijwillig werkloos is geworden, dit blijft zolang hij werkloos is, dit is tot hij opnieuw werk heeft gevonden, tot de essentie van een toestand uit vrije wil behoort dat hij door een wilsdaad te kennen kan geven dat hij uit die toestand weg wil;

Overwegende dat deze interpretatie aansluit bij de omschrijving in artikel 126 gebruikt «wie werkloos is door omstandigheden onafhanke­lijk van zijn wil», immers de omstandigheid afhankelijk van zijn wil gelegen in een mislukte sollicitatie tijdens zijn werkloosheid, als deze gelegen in een vrije werkverlating, is functioneel voor zijn vrijwillige toestand van werkloosheid;

Overwegende dat bij deze beschouwingen aansluit dat de sub a vermelde voorwaarde voor vrijwillige werkloosheid .. evenmin vervuld is « wanneer een omstandigheid aanwezig is, van die aard dat het voortduren van de dienstbetrekking redelijkerwijze niet kan gevergd worden», motief door voormeld arrest van het Hof van verbreking weerhouden;

Overwegende dat derhalve het motief waarop de bestreden admi­nistratieve beslissing steunt (art. 126) in casu niet kan weerhouden worden.

Page 31: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 103 -

Wat betreft de onbeschikbaarhéd voor de arbeidsmarkt in de periode van 18-9-78 tot 23-9-78:

Overwegende dat terwille van vermelde beschouwing in verband met artikel 174 de administratieve beslissing niet kan uitgebreid met art. 133, wat de nietigheid van de administratieve beslissing op grond van artikel 174 zou betekenen;

Op die gronden, Het Hof, ... verklaart het hoger beroep ontvankelijk doch onge­

grond; bekrachtigt met andere motieven het vonnis gewezen door de 7e kamer van de Arbeidsrechtbank van Antwerpen op 28 april 1980 ...

Arb. h. Antwerpen (3e k.) - 21-10-1982 Vz. : Boes - Pl. : Mr Lambrechts

K./n.v.I.D.U.K. (A.R. 497/82)

BESCHERMDE WERKNEMER. - DRINGENDE REDEN. - PROCEDURE.

De werkgever, die gewoon de procedure tot erkenning, voorafgaandelijk het ontslag, van de dringende reden door het arbeidsgerecht ingesteld heeft, met de klaarblijkelijke bedoeling, eens de dringende reden aan­vaard, onverwijld tot het onmiddellijk ontslag over te gaan, heeft niet foutief gehandeld.

TRAVAILLEUR PROTÉGÉ. - MOTIF GRAVE. - PROCÉDURE.

L 'employeur, qui a simplement entamé la procédure de reconnaissance du mot(/' grave par Ie tribunal du travail préalablement au licenciement, avec l'intention évidente de passer au licenciement sur-le-champ une .fois Ie mot(/' grave accepté, n 'agit pas fautivement .

... TEN GRONDE

1. Belang van geïntimeerde bij de instelling van haar oorspronkelijke vordering bij verzoekschrift d.d. 7 juni 1982.

Overwegende dat appellant stelt dat geïntimeerde, bij het inroepen van een dringende reden tot onmiddellijk ontslag, bij toepassing van het artikel 35, alinea 3, van de wet van 3 juli 1978, tot het ontslag had dienen over te gaan binnen de drie werkdagen na de kennisneming van het feit dat als dringende reden wordt ingeroepen; dat om het koninklijk besluit nr 4 van 11 oktober 1978 evenwel te respecteren, geïntimeerde had dienen te stellen dat dit ontslag gegeven werd onder opschortende voorwaarde dat de dringende reden voorafgaandelijk zou worden aan­genomen door het arbeidsgerecht.

Overwegende dat appellant stelt dat de huidige vordering van geïn­timeerde belangeloos wordt ingesteld omdat geïntimeerde overeen-

Page 32: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 104-

komstig artikel 35, alinea 3, van de wet van 3 juli 1978, niet meer tijdig tot ontslag kan overgaan om de dringende redenen, waarvan de aanneming wordt gevorderd.

Overwegende dat appellant zich in deze stelling gesteund voelt door de openingsrede van procureur-generaal Leclercq voor het Arbeidshof te Bergen d.d. 2 september 1982 (Réflexions sur la notion de licen­ciement de travailleurs protégés, I.T.T. 1982, p. 281, bijzonder nr 84); dat de verplichtingen, enerzijds bepaald door het artikel 35 van de wet van 3 juli 1978, en anderzijds door het koninklijk besluit nr 4 van 11 oktober 1978, inderdaad niet tegenstrijdig en met elkaar verenigbaar zouden zijn indien ter zake het systeem van het ontslag onder op­schortende voorwaarde, zijnde de aanneming van de dringende reden door het arbeidsgerecht, zou worden toegepast, waarbij dus overeen­komstig het verbintenissenrecht de totstandkoming van de voorwaarde het ontslag met terugwerkende kracht zou doen ingaan vanaf het ogenblik dat dit ontslag onder voorwaarde gegeven werd; dat zulks inhoudt. dat de term « kunnen slechts worden ontslagen ... » in artikel Ibis, §2, alinea 1, van de wet van 10 juni 1952 dient te worden begrepen als « kunnen slechts effectief worden ontslagen» en niet de « betekening van het ontslag» bedoelt.

· Overwegende dat deze zuiver juridische zienswijze evenwel niet toe­laat te besluiten dat de werkgever, die gewoon de procedure tot erkenning, voorafgaandelijk het ontslag, van de dringende reden door het arbeidsgerecht ingesteld heeft, blijkbaar met de bedoeling, eens de dringende reden aanvaard, onverwijld tot het onmiddellijk ontslag over te gaan, foutief gehandeld heeft; dat zulke handelwijze, gelet op de formulering van de tekst van het kwestieus artikel, gerechtvaardigd is en overigens door de rechtspraak aanvaard; dat procureur-generaal Leclercq overigens uitdrukkelijk stelt in zijn vermelde openingsrede (zie nrs 114 en 116) : « Les lois ne sont pas faites uniquement pour les juristes, et, il faut bien Ie constater, pour !'ensemble des justiciables des équivoques subsisteront aussi longtemps que la loi elle-même n'aura pas été modifiée ».

Overwegende dat dienvolgens in casu niet kan worden gesteld dat geïntimeerde geen belang had bij het instellen van de oorspronkelijke vordering op 7 juni 1982; dat dient aanvaard te worden dat geïntimeerde regelmatig tot het ontslag van appellant K. kan overgaan binnen de drie dagen nadat de beslissing, waarbij het aangevoerde feit als dringende reden tot onmiddellijk ontslag aangenomen wordt, definitief zal zijn geworden.

Overwegende dat de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde overigens reeds bij het arrest van dit Hof d.d. 17 augustus 1982 ontvankelijk werd verklaard; dat de ontvankelijkheid van deze vordering overigens in graad van hoger beroep en voordat dit tussenarrest is tussengekomen niet betwist is geworden.

Page 33: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 105 -

2. Termijn om de procedure in het kader van het koninklijk besluit nr 4 d.d. 11 oktober 1978 in te stellen.

Overwegende daJ luidens artikel 1 bis, §2, van de wet van 10 juni 1952, zoals laatst gewijzigd bij voormeld koninklijk besluit van 11 oktober 1978, de werkgever het geschil tot erkenning van de dringende reden, voorafgaandelijk het ontslag, bij het arbeidsgerecht aanhangig moet maken binnen de drie werkdagen na de kennisneming van het feit dat de dringende reden uitmaakt.

Overwegende dat appellant, waar hij stelt dat geïntimeerde meer dan drie dagen voor 7 juni 1982 op de hoogte was van het ingeroepen feit, hiervan het bewijs dient te leveren; dat van geïntimeerde het negatief bewijs, dat zij vóór die drie dagen niet op de hoogte was van het ingeroepen feit, niet geëist mag worden; dat appellant het positief bewijs dient te leveren van deze kennisneming meer dan drie dagen voor het instellen van de procedure in het kader van het koninklijk besluit nr 4 en van de laattijdigheid van het instellen van deze procedure.

Overwegende dat appellant in gebreke blijft dit bewijs te leveren; dat uit de verklaringen van de getuigen M. en V. blijkt dat het als dringende reden ingeroepen feit heeft plaats gehad « einde mei - begin juni ongeveer» en dat tussen dit feit en de melding ervan aan de directie drie à vier dagen zouden zijn verlopen; dat volgens getuige L. de melding van dit feit aan de directie in juni 1982 is geschied.

Overwegende dat het alleszins niet is bewezen dat geïntimeerde meer dan drie dagen voor 7 juni 1982 op de hoogte was van het als dringende reden ingeroepen feit.

Overwegende dat in dit verband ook dient gewezen op het feit dat de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde bij voormeld tussen­arrest d.d. 17 augustus 1982 ontvankelijk werd verklaard, waar de ontvankelijkheid ervan in graad van hoger beroep voordat dit tussen­arrest was tussengekomen niet in vraag werd gesteld.

3. Dringende reden tot onmiddellijk ontslag.

Overwegende dat uit de· getuigenverhoren, bijzonder uit de ver­klaringen van de getuigen M. en V., voldoende is gebleken dat appellant K. de arbeider M. aangezet heeft tot handelingen die zware schade voor geïntimeerde konden verwekken; dat dit een fout uitmaakt waardoor het vertrouwen, dat de werkgever in zijn werknemer moet hebben, onmiddellijk en definitief verloren gaat; dat gelet op het geleverde bewijs van het in het tussenarrest van 17 augustus 1982, gequoteerde feit, als dringende reden geformuleerd door geïntimeerde, het Hof tot de aanneming dient over te gaan van deze dringende reden. ·

Page 34: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 106 -

4. Tegenvordering met betrekking tot een verdere tewerkstelling en betaling van het loon voor de periode vanaf 7 juni 1982 tot de datum van de nieuwe tewerkstelling.

Overwegende dat het artikel 1 bis, §2, van de wet van 10 juni 1952, zoals laatst gewijzigd bij het koninklijk besluit nr 4 van 11 oktober 1978, weliswaar een bijzondere procedureregeling voorschrijft, maar niet afwijkt van het begrip dringende reden; dat de werkgever niet verplicht is de beschermde werknemer, tegen wie hij een dringende reden aanvoert, verder te werk te stellen tot dat het arbeidsgerecht definitief uitspraak heeft gedaan omtrent de aanneming van de dringende reden, welke in se de onmiddellijke en definitieve onmogelijkheid inhoudt tot verdere professïonele samenwerking; dat, wanneer het arbeidsgerecht de dringende .~eden aanneemt, de werkgever geen loon verschuldigd is vanaf het ogenblik dat hij de werknemer niet meer heeft tewerkgesteld (Cass. V-6-81, R. W. 1981-82, 741).

Overwegende dat deze tegenvordering van appellant dan ook dient afgewezen te worden.

5. Tegenvordering, ingesteld bij conclusie, neergelegd ter griffie van het Arbeidshof op 11 oktober 1982, ertoe strekkende geïntimeerde te horen veroordelen tot het betalen aan appellant van de sommen van 531.540 F, 1.104.499 Fen 46.021 F.

Overwegende dat deze tegenvordering niet louter een verweer is tegen de hoofdvordering en dan ook niet ontvankelijk is daar waar zij voor het eerst in graad van hoger beroep werd ingesteld, alzo aan geïntimeerde een eerste aanleg ontnemend.

Overwegende dat overigens, gelet op het uitzonderingskarakter ervan, in het kader van de versnelde procedure, zoals ingesteld bij het koninklijk besluit nr 4 van 11 oktober 1978, het arbeidsgerecht uitsluitend kan gevat worden door de bij dit koninklijk besluit beoogde vordering tot het aannemen, voorafgaandelijk het ontslag, van de aangevoerde dringende redenen, met eventueel· de bijkomende vorderingen met betrekking tot de schorsing van de tewerkstelling tijdens deze procedure en de betaling van het loon in deze periode (zie nr 4 supra).

Overwegende dat ten overvloede appellant deze tegenvordering in conclusies baseert op een in hoofde van geïntimeerde ingeroepen dringende reden; dat appellant evenwel niet aantoont dat hij de arbeidsovereenkomst tussen partijen beëindigd heeft met inroeping van dringende redenen.

Op die gronden, Het Hof, ... verklaart de oorspronkelijke vordering van geïntimeerde

gegrond; zegt voor recht dat het aanzetten tot het saboteren van de produktie van de rotatiepers door K. in diens hoofde een dringende reden uitmaakt tot önmiddellijk ontslag en als dusdanig wordt aan­genomen overeenkomstig artikel 1 bis, § 2, van de wet van 10 juni

Page 35: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 107 -

1952; verklaart de tegenvordering van appellant K. met betrekking tot een verdere tewerkstelling en met betrekking tot de betaling van het loon vanaf 7 juni 1982 tot de datum van de nieuwe tewerkstelling ontvankelijk, maar niet gegrond; wijst appellant dienvolgens af van deze vordering; verklaart de tegenvordering van appellant K., ertoe strekkende geïntimeerde te horen veroordelen tot het betalen aan appellant van de sommen van 531.540 F, 1.104.499 F en 46.021 F, niet ontvankelijk; verwijst appellant in de kosten van het geding in beide aanleggen ...

Arb. h. Antwerpen (Se k.) - 19-11-1982 Vz.: Van Coppenolle - O.M.: Smits - Pl.: Mrs Lenaerts & Lange

W./R.I.Z.I.V. (A.R. 375/81)

SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN. - Z.J.V.

A !hoewel het Rijksinstituut de verzekeringsinstellingen de nodige gelden ter beschikking moet stellen voor de betaling der uitkeringen overeenkomstig artikel 76, 2° van het K.B. van 20 Juli 1971, is het

, R.J.Z.I. V. geen verwijlsintresten verschuldigd vermits het zelf de ver­goedingen niet betaalt. Artikel 34 van het K.B. van 20 juli 1971 bepaalt immers uitdrukkelijk dat de uitkeringen door de verzekeringsinstellingen worden betaald.

STATUT SOCIAL DES TRAVAILLEURS INDÉPENDANTS. -A.M.I.

Bien que l'J.N.A.S.T.I. doive mettre les sommes nécessaires à la disposition des organismes assureurs pour Ie paiement des indemnités, conformément à /'article 76, 2°, de l'A.R. du 20 juillet 1971, /'1.N.A.S.T.I. n'est pas redevable d'intérêts de retard, puisque ce n 'est pas lui qui paie les indemnités; l'article 34 de l'A .R. du 20 juillet 1971 dispose en e.ff'et, de façon expresse, que les indemnités sont

payées par les organismes assureurs .

... Feiten:

Appellant werd door beslissing van de geneeskundige raad van invaliditeit met ingang van 14 mei 1977 niet meer als arbeidsongeschikt erkend.

Door vonnis van 19 juni 1978 besliste de Arbeidsrechtbank, na expertise, dat appellant vanaf 14 mei 1977 wel arbeidsongeschikt was. Partijen hebben in het vonnis berust.

De uitkeringen werden aan appellant slechts betaald in december 1978 en april 1979.

Appellant vorderde dan ook de moratoire intresten van 14 mei 1977. Bij conclusies heeft appellant voor de eerste rechter deze moratoire

intresten bepaald op 14.372 F. Deze feiten en sommen zijn niet betwist.

Page 36: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 108 -

In rechte:

De eerste rechter verklaarde de hoofdvordering van huidig appellant onontvankelijk.

Gedaagde, huidig geïntimeerde, stelde een tegeneis in en vorderde wegens tergend en roekeloos geding vijfduizend frank.

De eerste vraag die moet gesteld worden is de vraag of geïntimeerde, het Rijksinstituut voor ziekte- en invaliditeitsverzekering wel schuldenaar is van de vergoedingen.

Artikel 34 van het koninklijk besluit van 20 juli 1971 bepaalt uitdrukkelijk dat« de uitkeringen door de verzekeringsinstelling worden betaald».

Appellant verwijst naar een arrest van cassatie van 3 december 1979. Daar ging het echter over intresten op te laat uitbetaalde pensioenen die gevorderd werden van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen.

In artikel 34 van het koninklijk besluit nummer 72 van 10 november 1967 betreffende de pensioenen van zelfstandigen, staat uitdrukkelijk dat de pensioenen betaald worden door de Rijkskas « voor rekening van het Rijksinstituut voor de sociale verzekeringen der zelfstandigen».

Hier is de Rijkskas dus een soort mandataris die uitbetaalt wat het Rijksinstituut beslist.

Dezelfde rechtsfiguur hebben we niet in de ziekteverzekering: de ver­zekeringsinstelling betaalt en is zelf verantwoordelijk voor de moda­liteiten van de betaling.

De tekst van de beide artikels 34 wijst dit duidelijk aan. Het is niet omdat, ingevolge artikel 76, 2° van het koninklijk besluit

van 20 juli 1971, het Rijksinstituut aan de verzekeringsinstellingen de nodige gelden ter beschikking stelt, dat het ook kan aansprakelijk gesteld worden voor de al dan niet vlugge betaling.

Het Rijksinstituut stort immers voorschotten en geen betalingen geval per geval.

Vermits geïntimeerde geen schuldenaar is van de vergoedingen, kan hij het ook niet zijn van de intresten.

In tweede orde steunt appellant zijn vordering op grond van artikel 1382 van het burgerlijk wetboek.

Vermits geïntimeerde niet gehouden is tot betaling kan hij ook niet aansprakelijk gesteld worden voor te late betaling, zelfs niet indien het juist zou zijn dat hij te laat opdracht zou hebben gegeven.

Appellant had aan de hand van het vonnis van 19 juni 1978, onmiddellijk «zijn» Lands bond... moeten aanmanen zijn recht op uitkeringen verder te onderzoeken, zodat hij tegenover deze instelling had kunnen aanspraak maken op moratoire intresten ingeval van laattijdige betaling.

Ook ten aanzien van de uitbetalingsinstelling zou de vraag gerezen zijn of het vonnis van 19 juni 1978, dat enkel vaststelt dat de staat van arbeidsongeschiktheid van eiser, huidig appellant, bestaat op

Page 37: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 109 -

14 mei 1977 en deze staat zijn recht kan doen ingaan op uitkeringen vanaf die datum, wel aanleiding geeft tot moratoire intresten.

De rechtbank heeft immers niet beslist dat het recht op 14 mei 1977 ingaat en kon dat ook niet, omdat de Lands bond ... niet in zake was en deze toch moet kunnen nagaan of de andere voorwaarden tot uitbetaling voorhanden zijn.

De eis is derhalve ongegrond. Verkeerdelijk heeft de eerste rechter de eis als onontvankelijk be­

stempeld omdat appellant · zijn eis had ingesteld zonder recht noch titel.

Of er moratoire intresten moeten betaald worden en wie ze moet betalen is een vraag naar de grond van de zaak en geen kwestie van onontvankelijkheid.

Enkel op dit punt moet het vonnis gewijzigd worden. Op die gronden, Het Hof, ... Gehoord de heer M. Smits, advokaat-generaal, in zijn

gelijkluidend geschreven advies in de Nederlandse taal, ter openbare zitting van 15 oktober 1982, verklaart het hoger beroep ontvankelijk en enkel gegrond voor zover de eerste rechter de eis als onontvankelijk heeft bestempeld; zegt voor recht dat de eis van eiser, huidig appellant, ontvankelijk is doch ongegrond; bekrachtigt het vonnis van de eerste rechter voor het overige, ook voor wat de kosten betreft ...

Arb. h. Brussel (5e k.) - 14-2-1983 Vz.: P. P. Geysen - O.M.: Keereman

Pl. : M 1ers H. Demeester (Gent) & Veldekens L.N.M. c./S.A.S. (A.R. 14.160)

Z.I.V. - ARBEIDSONGEVAL. TERUGVORDERING LASTENS WETSVER-

ZEKERAAR.

De meldingsplicht voorzien in artikel 63, §2, van de arbeids­ongevallenwet is ook van toepassing bij het ophouden van een tijdelijke ongeschiktheid van JOOc'.,;; en het consolideren van de gevolgen van dit ongeval met een ongeschiktheidsgraad van 0°~,.

Het doorbetalen door de mutualiteit om reden van een andere aan­doening dan deze spruitende uit het ongeval staat de terugvordering niet in de weg als de wetsverzekeraar de opgelegde melding niet verrichtte.

A.M.I. -ACCIDENT DU TRAVAIL.- RÉCUPÉRATION PRÈS L'ASSUREUR-LOI.

Le devoir d'information, prévu à l'article 63, §2, de la loi sur les accidents du travail, est aussi applicable au cas oit une incapacité temporaire de 100 '.\ a pris fin et oit la consolidation des conséquences de eet accident a ramené Ie degré d'incapacité à O <\.

La continuation du paiement des indemnités par la mutua/ité, en raison d'une autre ajfection que celle résultant de !'accident, n 'empêche pas la récupération, si l'assureur-loi n 'a pas ejf'ectué la notijication imposée.

Page 38: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 110 -

... Gezien het bestreden vonnis dd. 24 juni 1982 van de Arbeidsrecht­bank te Brussel en het hiertegen ingestelde hoger beroep dd. 1 september 1982, naar vorm en tijd regelmatig;

Gezien de conclusies van appellant neergelegd ter griffie van dit Hof op 13 oktober 1982 en deze van geïntimeerde neergelegd ter openbare terechtzitting dd. 8 november 1982;

Gehoord partijen in hun middelen; Het hoger beroep strekt tot hervorming van het bestreden vonnis

waarbij huidige appellant werd afgewezen van zijn eis in terugbetaling door geïntimeerde van 11. 914 F vertegenwoordigend het bedrag dat appellant in het raam der verplichte ziekteverzekèring als arbeids­ongeschiktheidsuitkeringen uitbetaalde aan zijn verzekerde N. over de periode van 23 juli 1974 tot en met 21 augustus 1974 en die deze laatste ontving in afwachting dat het arbeidsongeval waarvan hij slachtoffer werd op 5 juni 1974 financieel geregeld werd door de wetsverzekeraar, in casu huidige geïntimeerde; appellant steunt zijn eis op de bepalingen van artikel 63, §2, lid 3 en 4 A.O.W. aangezien geïntimeerde die het arbeidsongeval als dusdanig wel erkende alsook een tijdelijke volledige arbeidsongeschiktheid van het slachtoffer tot op datum van 22 juli 1974, zijnde de consolidatiedatum met volledig herstel van de arbeidsgeschiktheid of O O

O invaliditeit, nagelaten had deze wijziging in de arbeidsongeschiktheidsgraad mede te delen aan het ziekenfonds van het slachtoffer binnen de bij artikel 63, § 2, lid 4 A.O.W. gestelde termijn van drie dagen; wat niet wordt betwist, terwijl ook niet voor betwisting vatbaar is dat het ziekenfonds slechts op 22 augustus 1974 op de hoogte werd gesteld door het slachtoffer, nadat dit het desbetreffend formulier bestemd voor zijn ziekenfonds ontvangen had van geïntimeerde op 19 augustus 1974;

Volgens de bepalingen van artikel 63, §2, lid 3 en 4 voornoemd is de wetsverzekeraar verplicht het ziekenfonds van het slachtoffer te verwittigen van een wijziging in de erkende graad van arbeidsonge­schiktheid en zulks binnen de drie dagen die volgen op de dag waarop deze wijziging zich voordoet; bij ontstentenis hiervan is hij bij wijze van sanctie gehouden tot betaling van de ongeschiktheidsuitkeringen die door het ziekenfonds zouden verschuldigd geweest zijn aan de werknemer over de periode die wegens laattijdige aangifte door de verzekerde van zijn arbeidsongeschiktheid aan het ziekenfonds niet g~dekt is, overeenkomstig artikel 2 van het koninklijk besluit dd. 31 december 1963, houdende uitkeringsverordening inzake Z.I.V. (cfr Cass. 4-1-82, J.T.T. 1982, 155);

Zoals blijkt uit de gegevens van de zaak en het ter zitting gedane onderzoek:

- werd het slachtoffer van het ongeval, de heer N., reeds op 18 juli 1974 door geïntimeerde verwittigd dat het arbeidsongeval hem overkomen op 5 juni 1975 diende geconsolideerd te worden op 23 juli 1974 zonder dat er bij hem enige blijvende arbeidsongeschikt­heid overbleef ingevolge genoemd ongeval;

Page 39: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 111 -

- deze mededeling werd door het slachtoffer in de daaropvolgende periode betwist, zoals blijkt uit de brief dd. 4 september 1974 van huidige geïntimeerde gericht aan de raadsman van het slachtoffer en waarbij gesteld werd het geschil te laten beslechten door een deskundige aan te duiden door de bevoegde rechtsmacht; dit geschilpunt werd uiteindelijk beslecht doordat geïntimeerde afstand deed van zijn vordering, zoals blijkt uit het schrijven van 13 november 1974 van de raadsman van huidige geïntimeerde;

Deze feitelijkheid is in zover van belang dat dient te worden vast­gesteld dat het slachtoffer zelf zich nog steeds arbeidsongeschikt achtte ten gevolge van de letsels voortspruitend uit het ongeval niet alleen na ontvangst van het bericht dd. 18 juli 1974, doch zelfs na ontvangst van de mededeling van huidige geïntimeerde op 19 augustus 1974 houdende bevestiging van zijn standpunt m.b.t. de consolidatie­datum op 23 juli 1974, waarbij hem tevens het formulier bestemd voor zijn ziekenfonds werd bezorgd met verzoek dit over te maken aan dit ziekenfonds;

- het blijkt anderzijds achteraf dat de arbeidsongeschiktheid die na consolidatie betrokkene had getroffen, een oorzaak had die vreemd was aan het ongeval ;

- dit kwam evenwel pas aan het licht door de definitieve vaststelling van de consolidatiedatum waarvan het ziekenfonds slechts op de hoogte werd gebracht onmiddellijk na ontvangst van bedoeld formulier, wat geschiedde op 22 augustus 1974;

- appellant nu die, omdat hij door geïntimeerde van de opgetreden wijziging niet was verwittigd, de ongeschiktheidsuitkeringen had doorbetaald tot op datum van 22 augustus 1974, vordert deze lastens geïntimeerde terug op grond van de hierboven aangehaalde wettelijke verplichting die geïntimeerde nagelaten had na te leven;

Bij het bestreden vonnis werd de eis van appellant af gewezen op grond van de beweegredenen :

- dat de teruggevorderde bedragen betrekking hadden op een aandoening die vreemd was aan de gevolgen van het arbeidsongeval;

- dat vermits het slachtoffer reeds op 18 juli 1974 werd verwittigd dat zijn toestand zou geconsolideerd worden op 23 juli 1974, deze verwittiging niet laattijdig zou hebben plaats gehad, zodat aan geïntimeerde geen nalatigheid kan worden verweten; dat het slachtoffer reeds alsdan zijn ziekenfonds had moeten verwittigen;

Zoals appellant terecht bij zijn hoger beroep doet gelden berust de wettelijke verplichting van verwittiging van het ziekenfonds bij de wetsverzekeraar, en niet bij het slachtoffer;

Het feit dat de wetsverzekeraar de getroffene zelf verwittigt van de beoogde wijziging, ontslaat hem niet van de wettelijke meldingsplicht aan het ziekenfonds bedoeld bij voornoemd artikel 63;

Ten onrechte houdt geïntimeerde voor dat er in casu geen wijziging in de ongeschiktheidsgraad te melden viel om de redenen in zijn conclusies uitgedrukt, daar de meldingsplicht van artikel 63, § 2,

Page 40: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 112 -

lid 4 ook ~an toepassing is bij het ophouden van een tijdelijke onge­schiktheid van 100<\> te wijten aan het arbeidsongeval en het consolideren van de gevolgen van dit ongeval met een ongeschiktheidsgraad van 0<1/.. 'o,

De ratio legis van deze wettelijke verplichting is duidelijk: zij betreft inderdaad een beschermingsmaatregel ten voordele van de getroffene, die mogelijkerwijze in de onzekerheid vertoeft over zijn toestand die geacht wordt een wijziging te hebben ondergaap en die op zijn stand­punt blijvend m.b.t. zijn voorgehouden arbeidsongeschiktheid nalaat zijn ziekenfonds van deze wijziging te verwittig~n;

Nu niet betwist wordt dat geïntimeerde het ziekenfonds zelf niet rechtstreeks verwittigde van de opgetreden wijziging in de ongeschikt­heidsgraad van het slachtoffer, en appellant van deze wijziging pas op de hoogte werd gebracht door toedoen van de getroffene op 22 augustus 1974, zijn de door appellant uitgekeerde bedragen aan ge­troffene terug te betalen krachtens voormeld artikel 63, § 2;

Ten onrechte werd zowel door de eerste rechter als door geïntimeerde voorgehouden dat bedoelde bedragen niet voor terugbetaling vatbaar zijn omdat zij betrekking hebben op een ongeschiktheid vreemd aan het arbeidsongeval;

Inderdaad, appellant die tijdens de periode van 5 juni 1974 tot en met 21 augustus 1974 niet over die aandoening was ingelicht, heeft bij toepassing van artikel 70, §2 van de wet van 9 augustus 1963 en artikel 241 van het koninklijk besluit dd. 4 november 1963 de uit­keringen slechts toegekend in afwachting dat de ongeschiktheid effectief zou worden vergoed krachtens de arbeidsongevallenwet;

Tevergeefs doet geïntimeerde nog gelden dat het niet bewezen zou zijn dat het slachtoffer aan de eisen zou hebben voldaan om de toege­kende vergoedingen te kunnen genieten van zijn ziekenfonds, daar de uitgekeerde vergoedingen in geding die betrekking hebben op de periode van 23 juli 1974 tot en met 21.augustus 1974 slechts de voortzetting zijn van de uitbetaling door appellant van de vergoedingen over de periode van 5 juni 1974 tot en met 22 juli 1974, waarvan niet wordt gezegd dat ze ten onrechte zou zijn geschied of de ten lasteneming ervan door geïntimeerde zou geweigerd geweest zijn;

M.b.t. de gevorderde intresten zij vast te stellen dat deze slechts verschuldigd zijn vanaf de datum van de inleidende vordering;

Om deze redenen, Het Arbeidshof, ... Gelet op het eensluidend geschreven advies van

de heer E. Keereman, advocaat-generaal, . . . recht doende op tegen­spraak, ontvangt het hoger beroep en verklaart het gegrond; vernietigt het bestreden vonnis en opnieuw wijzende, verklaart de oorspronkelijke eis van huidige appellant ontvankelijk en gegrond ...

Page 41: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 113 -

C. trav. Liège (6e eb.) - 1-10-1982 Pr.: Demet - M.P.: Micha Pl. : Mes Salmon & Zalane

F.N.R.O.M. c/A. (R.G. 9034/1982)

PENSION DE MINEUR. - REQUÊTE DANS LE MOIS. - INTERPRÉTATION.

Le tex te « dans Ie mois qui suit la date de la présente notification » repris sur les notifications peut prêter à confusion.

PENSIOEN MIJNWERKER. - VERZOEKSCHRIFT BINNEN DE MAAND. -INTERPRETATIE.

De tekst « binnen de maand volgend op de datum van de huidige betekening» kan, zoals hij vermeld staat op de kwestige beslissingen, aanleiding geven tot verwarring .

. . . Entendu Ie ministère public en son avis donné par écrit à l'audience du 3 septembre 1982;

1. Quant à la recevabilité de !'appel:

Attendu qu'il ne résulte d'aucune pièce ni élément du dossier que Ie jugement <lont appel aurait été signifié; que l' appel, régulier en la forme, ayant donc été introduit dans Ie délai légal, est recevable;

II. Quant à son fondement :

1. Par requête déposée au greffe du tribunal du travail Ie 17 juin 1981, A. a contesté la décision du Fonds du 5 mai 1981 relative à sa pension d'épouse vivant séparée de Y., pensionné invalide mineur depuis Ie 1 er octobre 1979.

2. Le Fonds a soulevé l'exception de non recevabilité pour tardiveté du recours introduit plus d'un mois après lá notification de la décision eff ectuée Ie 11 mai 1981.

3. Le tribunal a retenu des explications fournies par A. à l'audience du 14 janvier 1982 avec l'aide d'un traducteur marocain qu'elle a considéré qu'elle se trouvait toujours au moment du dépöt de sa requête Ie 17 juin 1981 « dans Ie mois qui suit la date de la présente notification » soit dans Ie mois de juin qui suit cefui de la notification en mai, selon la formule figurant au verso de la notification. Après avoir reproduit Ie texte de l'article 32, alinéa 2, qui dispose que « les décisions admi­nistratives contestées doivent, sous peine de déchéance, être soumises au tribunal compéterit dans Ie mois de leur notification » Ie tribunal du travail retient dans ses motifs que« si Ie texte de l'alinéa 2 de l'article 32 de l'arrêté royal du 19 novembre 1970 est clair, il faut bien convenir que celui reproduit dans la notification est équivoque et peut prêter

Page 42: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 114 -

à confusion... l'interprétation qu'en a faite la demanderesse est parfaitement soutenable ... la demanderesse ayant été induite en erreur par Ie fait du défendeur, il y a lieu de considérer cette circonstance comme un cas de force majeure».

Le tribunal du travail dit en conséquence l'action recevable et ordonne la réouverture des dé bats quant au fond.

4. Dans sa requête d'appel, le Fonds invoque que les allégations de A. ne sont pas plausibles et qu'elle n'a pu être induite en erreur par le texte reproduit sur les notifications: il estime que le délai est impératif et que la demanderesse pouvait se renseigner auprès d 'un organisme compétent.

5. L'intimée postule la confirmation du jugement <lont appel. 6. Le ministère public estime en son avis que quelqu'un possédant

parfaitement la langue française n'aurait pu se tromper à la lecture du texte incriminé; pour pouvoir admettre l 'interprétation donnée par A. le texte aurait dû <lire: « dans le mois qui suit cel ui de la présente notifi­cation ». Il ajoute: « Un juge ne peut cependant passer à cöté des réalités sociales. En l'espèce, A. s'est expliquée <levant la tribunal à l'aide d'un traducteur, ce qui met en évidence ses difficultés de comprendre d'une manière exacte la langue française ».

Reprenant le texte de l'article 32, al. 2, susdit, le ministère public estime qu'à !'inverse de celui reproduit au dos de la décision administra­tive entreprise il s'agit là d'un texte clair qui n'est pas de nature à induire en erreur du fait de l'appelant, erreur invincible dans son chef par suite des circonstances particulières à l'intéressée ».

7. La Cour considère que le texte mis en cause n'est pas suffisamment clair et peut prêter à confusion lorsqu'il est soumis à une personne ne possédant pas à fond la langue française et ne jonglant pas avec le langage judiciaire. Certes A. pouvait se renseigner, et peut-être d'ailleurs l'a-t-elle fait, mais rien ne dit que la personne consultée pouvait échapper au risque d'une mauvaise compréhension du texte.

Cette controverse sur l'interprétation du texte concocté par le Fonds au départ de l'article 32, al. 2, s'est d'ailleurs présentée à plusieurs reprises depuis 1970, ce qui indique bien qu'il y a là un problème qui dépasse le seul entendement de l 'intimée.

La Cour n'est d'autre part pas aussi convaincue que le tribunal du travail et le ministère public quant à la clarté de la formule employée dans le texte de l'article 32, al. 2, à savoir « dans le mois de la notification »; ici encore le lecteur averti comprendra qu'il a un mois pour contester la décision mais la personne ne possédant pas à fond le français peut croire que le délai se limite au mais en cours, celui ou la notification est faite. On ne saura jamais si certains justiciables n'ont pas renoncé à leur recours parce que le mois en cours était dépassé et que l'on se situait dans le cours du mois suivant, tout en étant encore dans le mois de la notification.

Le risque d'erreur ne disparaîtra vraiment que lorsque le délai d'un mois (de 28, 29, 30 ou 31 jours selon les cas) sera remplacé par un

Page 43: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 115 -

délai de 30 jours; on pourra alors sans problème écrire « dans les trente jours de la notification » ou « dans les trente jours qui suivent la notification » sans qu'il y ait de risque de confusion avec le mois en cours, le mois suivant, le mois de la notification et le mois qui suit la date de la notification. En attendant l'harmonisation et la clarification des textes relatifs aux délais de recours, il y a lieu de faire preuve de la plus large compréhension quant au risque d'erreur dans le chef des justiciables et de tenir compte des réalités sociales, y compris des réalités de langues ou de langages, comme le recommande de son cöté le ministère public.

8. Il sied donc de confirmer le jugement dont appel en toutes ses dispositions.

Par ces motifs et ceux des premiers juges, La Cour, statuant contradictoirement, Ouï Monsieur le substitut

général E. Micha en son avis conforme ... écartant comme non fondées toutes conclusions autres, plus amples ou contraires; reçoit l'appel, le déclare non fondé.

C. trav. Liège (6e ch.) - 8-10-1982 Pr.: Manette - M.P.: Micha - Pl.: Me Lamalle

C.N.P.R.S. c./J. (R.G. 7534/1980)

PENSION. - AcnoN EN RÉPÉTITION. - PRESCRIPTION.

Si la récupération est une dette de succession il ne s 'ensuit pas que Ie dé/ai de prescription serait de 30 ans.

PENSIOEN. - TERUGVORDERING. - VERJARING.

Indien de terugvordering dient uitgeoefend op de nalatenschap heefi dit niet als gevolg dat de verjaring slechts intreedt na 3_0 jaar.

Les faits:

1. J. P. est décédé le 18 février 1967. A son décès, il était titulaire d'une pension de retraite.

2. Par décision notifiée le 20 octobre 1967, donc après le décès de J., le F.M.P. a accordé à l'intéressé le bénéfice d'une allocation prenant cours le 1 er janvier 1974.

3. Par décision administrative notifiée le 14 avril 1969, l'O.N.P.T.S. a annulé rétroactivement au 1 er janvier 1964 la pension de J.

4. Par lettre du 20 avril 1973, Ie F.M.P. signalait à la C.N.P.R.S. qu'une somme de 294.351 F avait été liquidée au bénéfice des héritiers de J., soit 147.175 Fen pleine propriété et 73.587,75 Fen usufruit à la veuve et Ie reste äu fils, l'actuel intimé sur opposition.

5. Par lettre du 16 mai 1973, la C.N.P.R.S. réclamait à R. J. Ie remboursement d'un indu de 205.400 F pour la période du 1-1-64 au 28-1-67.

Page 44: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 116 -

6. Par jugement du 19-3-74, Ie tribunal du travail de Liège, consi­dérant à tout Ie moins implicitement que l'article 21, § 5 de la loi du 13-6-66 ne pouvait être appliqué en l'espèce, mais appliquant en revanche les dispositions des articles 21, §3, al. 2 et 21, §4 de la loi du 13-6-66 et tenant compte de la tardiveté de l 'acte interruptif de la prescription (décision de l'O.N.P.T.S. du 14-4-69 et réclamation de l'indû du 16-5-73) disait la prescription acquise au bénéfice de J. R.

7. Par arrêt du 6 mai 1975 rendu par défaut à l'égard de la C.N.P.R.S., la Cour de céans confirmait le jugement déféré;

Discussion:

Attendu que l'article 21, §3 de la loi du 13 juin 1966, texte applicable dans Ie cas d'espèce, dispose que « hormis Ie cas de dol ou de fraude, l'action en répétition de prestations payées indûment se prescrit par deux ans à compter de la date à laquelle Ie paiement a été effectué.

» Lorsque Ie paiement indu trouve son origine dans l'octroi ou la majoration d'un avantage accordé par un pays étranger ou d'un avan­tage dans un autre régime que celui visé au § 1 er, l'action en répétition se prescrit par deux ans à compter de la date de la décision octroyant en majorant les avantages précités, hormis Ie cas de dol ou de fraude. Lorsque Ie paiement indû résulte de dol ou de fraude dans Ie chef du débiteur, Ie délai de prescription est de cinq ans ».

Que l 'article 21, § 5 de la même loi dispose que « hormis le cas de dol oude fraude, l'action en répétition de prestations payées indûment s'éteint au décès de celui à qui elles ont été payées si à ce moment la décision de l'autorité administrative qui les a attribuées ou la réclamation du paiement indû ne lui avait pas été notifiée;

Toutefois cette disposition ne fait pas obstacle à· la récupération de l'indu sur les arrérages échus et non payés au décès ».

Attendu que la disposition précitée de l'article 21, §5 n'est pas applicable au cas d'espèce;

Qu'en effet,jusqu'à la survenance de l'élément nouveau que constitue la décision du Fonds des maladies professionnelles, les paiements antérieurs des prestations concédées par la première décision étaient parfaitement réglementaires et dès lors légalement dus au moment ou ils furent effectués (J. Leclercq, La répétition de l 'indu dans Ie droit de la sécurité sociale in R.D.S. 1975, 417);

Attendu que c'est à tort que la C.N.P.R.S; soutient que la <lette réclamée étant une <lette de succession, Ie déla~ de prescription serait de 30 ans · i

Qu'il e;t incontestable que M. J. a recueilli les arrérages en sa qualité d'héritier de son père; que par suite de la décision rectificative prise par l'O.N.P.T.S., acte administratif décrétant Ie retrait rétroactif d'une décision antérieure irrégulière devenue telle par suite de l'appli­cation des règles de cumul et <lont la légalité n'est pas contestée (J. Le­clercq, o.c., n° 25, R.D.S. 1975, 406; Ph. Gosseries, La légalité du

Page 45: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 117 -

retrait de l'acte administratif individuel unilatéral avec effet rétroactif, n° 44 et suivants in J.T.T. 1975, 246), Ie retrait s'est opéré en l'occurrence à une date antérieure au décès; que Ie patrimoine du de cujus comprenait donc cette <lette d'indu qui a été recueillie par M. R. J. en sa qualité d'héritier (les dettes conditionnelles ou à terme sont bien susceptibles de figurer dans la succession du de cujus); que si tel n'était pas Ie cas, la Cour ne voit pas à quel titre la C.N.P.R.S. pourrait lui réclamer Ie paiement de l'indu, puisque Ie paiement indu n'a pas eu lieu à son profit;

Que du fait que la <lette réclamée est une <lette de succession, il ne s'ensuit pas que Ie délai de prescription applicable serait de 30 ans; qu'en effet la nature de la <lette n'est pas modifiée par Ie fait du décès du débiteur; que cette <lette était et reste une <lette d'indu visée par l'article 21 de la loi du 13 juin 1966 et, spécialement par Ie §3, al. 2 de eet article, qui prévoit un délai de prescription de 2 ans à compter de la date de la décision octroyant ou majorant l'avantage;

Que ce texte, ayant une portée absolument générale exprimée en termes clairs et non équivoques, ne permet pas de distinguer selon que l'indu est réclamé au bénéficiaire lui-même ou à ses héritiers; que la Cour n'aperçoit pas les raisons qui justifieraient une telle distinction; qu'il ressort d'ailleurs des travaux préparatoires de la loi que la volonté du législateur a été de déroger aux règles du droit commun en réduisant Ie délai de prescription de 30 à 2 ans et en ne maintenant un délai plus long (5 ans) que pour les seuls cas de fraude et .de dol dûment constatés et ce, « dans Ie but de mettre fin à des situations malheureuses de personnes ägées ou d'héritiers d'une succession déficitaire à qui l'on réclame des sommes parfois considérables alors que l'indu trouve son origine dans une erreur de l'administration » (J. Leclercq, o.c., n°s 23 et 24, p. 405); qu'il s'ensuit que M. R. J. doit bénéficier des dispositions de l'article 21, §3 et §4, dans les mêmes conditions que Ie de cujus, la loi ne distinguant pas;

Que Ie paragraphe 5 de l'article 21 de la loi, qui prévoit implicite­ment la survivance de la <lette, lorsque les conditions de l'extinction ne sont pas remplies, confirme cette interprétation;

Attendu que le délai de prescription de 2 ans ayant pris cours Ie 20 octobre 1967 n'a pas été interrompu en temps utile, puisque c'est seulement Ie 16 mai 1973 que la C.N.P.R.S. a réclamé à M. R. J. remboursement d'un indu de 205.400 F pour la période du 1 er janvier 1964 au 28 février 1967 (J. Leclercq, o.c., n° 48 in R.D.S. 1975, 417);

Qu'il s'ensuit que l'opposition est non fondée, l'action étant prescrite; Par ces motifs, La Cour,... Sur avis écrit conforme de Monsieur Ie substitut

général E. Micha, ... dit l'opposition non fondée, confirme Ie jugement déféré ...

Page 46: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 118 -

C. trav. Liège ( 4e ch.) - 11-10-1982 Pr. : Joiris - Pl. : Mes Bourgeois & Baxhon (Verviers)

W. c/a.s.b.1. C.F.E. (R.G. 8619/81)

SuBORDINATION. - TRAVAIL À DOMICILE.

La continuation du même travail, non au sein de l'institution mais à domicile voire en qualité d'indépendant n 'enlève pas Ie critère principal de subordination et laisse l'existence du contrat de travail intact.

ÜNDERGESCHIKTHEID. - THUISWERK.

Het verderzetten van het ze(fde werk thuis in plaats van in de instelling en dit ze(fs in een hoedanigheid van ze(fstandige neemt het hoofdzakelijk criterium van de ondergeschiktheid niet weg en laat het bestaan van de arbeidsovereen­komst ongewijzigd.

... Attendu que l'appelante fut engagée par l'intimée en qualité de psychologue à partir du 1 er septembre 1964 et rémunérée avec les allocations du Fonds national de reclassement social des handicapés, dans Ie cadre d'un contrat d'emploi à durée indéterminée;

Attendu que par un écrit du 12 août 1974, l'appelante reconnut à son employeur qu'elle mettait fin de commun accord au contrat d'emploi sans préavis et ce rétroactivement à <later du 2 mars 1974; en contrepartie elle poursuivait son travail comme « indépendante » rémunérée à la vacation et se comportait comme telle tant à J'égard du fisc que de la sécurité sociale;

Attendu qu'à l'encontre de ces apparences, il résulte des éléments du dossier que l'appelante désirait un travail à temps partiel, aussi souvent que possible à son domicile, en raison de la naissance d'un fils et que l'employeur n'a accepté cette modification de durée du travail que contre la renonciation du 12 août 1974 à la qualité d'employée, renonciation qui servait évidemment ses intérêts;

A preuve encore, lorsqu'en décembre 1978 l'appelante souhaite retrouver la réalité de sa qualité d'employée, l'intimée la lui refuse alors qu'elle l'accorde à d'autres indépendants en raison là de son intérêt à la suite de nouvelles dispositions . ministérielles quant aux subventions-traitements;

Attendu que l'élément essentie! est l'élément de subordination qui a subsisté entre parties après mars 1974, nonobstant l'écrit du 12 août 1974 - obtenu donc dans les conditions dites ei-avant;

L'appelante continue en effet après 1974 ses mêmes prestations de psychologue avec les clients de l'intimée, selon prescrit du médecin­directeur à qui elle continue à adresser des avis de surveillance tous les deux mois, comme précédemment. ·

La seule différence est que l'appelante peut exercer dorénavant ses prestations à temps partiel et Ie plus souvent à son, domicile (à l'excep-

Page 47: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

119 -

tion du samedi après-midi ou elle doit nécessairement passer les premiers examens des patients au Centre).

Attendu que telle différence n'affecte en rien Ie lien de subordination qui a existé dès Ie 1 er septembre 1974, de l'aveu même de l'intimée. L'autorité de l'employeur, au moins potentielle, subsiste si Ie travail est même exercé pour partie principale à domicile.

Attendu en conséquence que Ie contrat d'emploi originaire liant les parties en cause a subsisté après Ie 21 mars 1974, à temps partiel à partir de cette da te ;

Attendu dès lors que Ie refus du 7 décembre 1978 par l'employeur de reconnaître à l'appelante ses qualités et prestations d'employée équivaut à une rupture du contrat d'emploi;

Attendu que de commun accord des parties qui n'ont conclu que sur Ie caractère de leurs relations contractuelles, il y a lieu de renvoyer la cause au röle quant à !'examen des divers postes chiffrés de l'exploit introductif;

Par ces motifs, La Cour, Statuant contradictoirement, . . . dit !'appel recevable et

fondé; réformant, dit pour droit qu'il existait entre parties un contrat d'emploi, à temps partiel, depuis Ie 21 mars 1974, que l'intimée a rompu Ie 7 décembre 1978 sans préavis ni motif grave ...

C. trav. Liège (4e ch.) - 20-10-1982 Pr. : Manette - Pl. : Mes Schmidt & Lacroix

H. c/E. (R.G. 8724/1981)

LICENCIEMENT ABUSIF. - PÉRIODE D'ESSAI.

Même dans une période d'essai Ie licenciement peut être considéré comme abusif.

WILLEKEURIG ONTSLAG. - PROEFPERIODE.

Ook tijdens de proefperfode kan een ontslag willekeurig zijn .

... LES FAITS.

Depuis 1973, E. travaillait à la société B. en qualité de secrétaire de ventes. Elle assumait Ie secrétariat du chef des ventes pour les secteurs Allemagne, Autriche, Scandinavie, Suisse et pays de l'Est, elle était chargée de la rédaction de la correspondance en trois langues, des rapports et statistiques, des planings, de l'organisation de voyages d'affaires et de contacts avec les clients, de traductions diverses. Elle donnait entière satisfaction et avait un emploi stable (voir attestations des 8 et 9 septembre 1979). Elle envisagea de changer d'employeur pour avoir une occupation rentrant davantage dans ses centres d'intérêts et présentant un caractère moins technique.

Page 48: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 120 -

A cette fin, elle entra en contact avec H. Les parties tombèrent rapidement d'accord. Le 30 mai 1979, E. notifia à la société B. un préavis de trois mois et à la même date fut signé Ie contrat liant E. à H. Ce contrat prévoyait une période d'essai d'une durée de 3 mois prenant cours Ie 1er septembre 1979 pour se terminer! Ie 30 novembre 1979.

Toutefois, à la suite d'un accord conclu av~c la société B., E. put commencer ses prestations pour son nouvel employeur dès Ie 16 août 1979.

Dans une lettre du 10 septembre 1979, l'intéressée se plaignit de ce qu'elle était obligée de travailler dans une cuisine « entre Ie lave­vaisselle et la vaiselle sale » avec tous les inconvénients qui en résultent. Elle demandait poliment à son employeur « de trouver une solution à ce problème, en lui permettant d'exécuter son travail dans un bureau correct».

Le 30 octobre 1979, elle écrivit à son employeur une nouvelle lettre rédigée comme suit : « Depuis que je suis occupée chez vous, je suis obligée, afin de terminer Ie travail qui m'est remis de travailler quasi tous les jours plus tard. A présent, je dois constater que Ie volume devient toujours plus important ce qui porte ma journée, avec Ie temps nécessaire pour mon déplacement vers Ie bureau et retour, à 10 heures environ, ce qui n'est pas supportable. Comme vous avez pu Ie constater certainement, mon travail est exécuté correctement et consciencieu­sement. Mais il est impossible de travailler bien et précipitamment, et en outre, nerveusement parlant, ce n'est pas possible non plus à la longue. Je continuerai à faire de mon mieux tant du point de vue qualité que du point de vue quantité, mais je ne pourrai sacrifier ma santé et ma famille à un travail qui me demande beaucoup plus de temps et me rapporte moins que Ie précédent étant donné que, contrairement à mon précédent employeur, vous refusez d'intervenir dans mes frais de déplacement. Je vous prie de bien vouloir comprendre mon point de vue».

Dès Ie 8 novembre, une lettre de congé, signée Ie même jour pour accusé de réception, lui fut remise avec un préavis de 7 jours. L'indemnité compensatoire fut payée.

Le congé non motivé était accompagné d'un certificat élogieux libellé en ces termes: « E. a exécuté les travaux lui conférés à mon entière satisfac.tion. J'estime Mme B. comme une collaboratrice ponctuelle, dynamique et active. Pour des raisons purement d'orga­nisation interne, Ie secrétariat a été réduit. C'est la raison pour laquelle je dois me séparer de E.».

Dans ses conclusions, E. écrit, sans être contredite sur ce point, que « la société appelante a fait à la même époque paraître différentes annonces dans des journaux de Cologne tendant à recruter de nouvelles secrétaires pour la remplacer » (conclusions, p. 4). H. ne conteste pas ce fait.

Dans une lettre du 4 décembre 1979, et faisant suite à une mise en demeure du conseil de E., H. invoquera pour la première fois, un

Page 49: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 121 -

pro blème de « manq ue de rendement » q u 'elle reprochai t à son employée.

Dans son acte d'appel, la société invoque, cette fois, mais sans aucune précision, des circonstances économiques qui seraient à la base du licenciement. Invité par la Cour à s'expliquer sur ces raisons ou circonstances économiques, le conseil de la société a déclaré à l 'audience du 15 septembre 1982, ne pouvoir produire aucun élément, pièces, ou documents, justifiant ces raisons économiques.

Attendu que l'appel de la société H., introduit dans les forme et délai légaux est recevable.

DISCUSSION.

l. Quant à la validité de la clause d'essai.

Attendu que E. soutient que la clause d'essai initialement prévue (qui devait s'appliquer du 1 er septembre 1979 au 30 novembre 1979) n'est pas valable parce que le contrat conclu Ie 30 mai 1979 et la clause d'essai qu'il contenait n'ont reçu aucun aménagement lorsque ce contrat a pris cours, en fait Ie 16 août 1979, soit 15 jours avant la date prévue. Que ce moyen n'est pas fondé.

Que l'article 67, § 1er de la loi du 3 juillet 1978 dispose que: «Ie contrat peut prévoir une clause d'essai. Cette clause doit, à peine de nullité, être constatée par écrit, pour chaque employé individuellement, au plus tard au moment de l'entrée en service».

Qu'en l'occurrence, la clause d'essai est conforme aux conditions de l'article 67 susvisé puisqu'elle fut constatée dans le contrat écrit signé le 30 mai 1979, soit avant l'entrée en service qui eut lieu le 16 août 1979.

Qu'il importe peu que les parties ont, d'un commun accord, décidé d'anticiper de 15 jours l'entrée en service prévue pour le 1 er septembre 1979 puisque la volonté certaine des parties exprimée conformément à la loi était d'effectuer un essai durant les trois premiers mois de !'engagement et que la convention doit être exécutée de bonne foi (art. 1134 CC).

Qu'aucun texte légal ne prévoit qu'une clause d'essai licite est annulée par le fait qu'elle prendrait effet plus töt que la date stipulée dans l'écrit en raison de la prise de cours anticipée du contrat, dès lors que la clause d'essai insérée dans le contrat ainsi modifiée par les parties respecte les conditions de validité prévues par l'article 67 de la loi du 3 juillet 1978, ce qui est le cas en l'occurrence.

2. Quant au caractère abusif de la rupture.

Attendu que H. soutient en termes de conclusions que Ie licenciement n'est abusif qué dans les seuls cas ou serait démontrée l'intention de l'employeur de nuire à son employé; qu'elle cite, à l'appui de sa thèse plusieurs décisions judiciaires. Que cette thèse ne peut être admise.

Page 50: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

122 -

Que si les cas, dans lesquels l 'intention de nuire est démontrée, constituent par excellence la matière de la théorie de l'abus de droit, l'application de celle-ci ne peut être réduite à ces seules hypothèses.

Que dans son arrêt du 10 septembre 1971 (Bull. 1972, p. 29), la Cour de cassation a décidé que l'abus de droit peut résulter non seulement de l'exercice d'un droit avec la seule intention de nuire, mais aussi de l'exercice de ce droit d'une manière qui dépasse les limites de l'exercice normal de celui-ci par une personne prudente et diligente.

Que tant la doctrine que la jurisprudence admettent que «l'abus de droit suppose l'anormalité de l'exercice d'un droit. Celle-ci est relevée par Ie caractère vexatoire ou méchant de l'intention à laquelle aurait obéi Ie titulaire de ce droit, par !'absence de motif légitime et par Ie détournement de la finalité économique et sociale du droit exercé ... L'abus n'existe pas seulement lorsqu'il y a faute délictuelle mais aussi quasi-délictuelle basée sur la faiblesse ou la légèreté ... La notion de « licenciement abusif» dans une acception large peut aller de la véritable intention de nuire à la simple légèreté blämable en passant par Ie détournement de pouvoir. L'employeur détourne Ie droit de résiliation de sa fin normale s'il n'a cherché à se débarrasser d'une ouvrière que parce qu'elle émettait des réclamations justifiées » (De Bersaques, L'abus de droit en matière contractuelle, R.C.J.B. 1969, n° 37, p. 531); qu'il est admis que «l'abus consiste ... dans Ie détournement d'un droit par rapport à sa destination, à sa mission sociale; ... ce qu'il faut décider, c'est s'il (Ie titulaire du droit) a usé de son droit conformément à !'esprit de l'institution, c'est-à-dire pour la sauvegarde de ses intérêts légitimes ou s'il ne lui a pas fait subir une déviation, s'il ne l'a pas faussé ... En résumé, la faute non inten­tionnelle est prise en considération dans la mesure ou elle dénonce la déviation d'un droit par rapport à sa finalité (L. Josserand, De !'esprit des lois et de leur relativité. Théorie de l'abus de droit, 1939, n°s 285 & 286, cité par Monsieur Patte dans Caractéristiques, exigences et tendances du droit du travail, note 127; voir aussi autres références citées par eet auteur aux pages 32 et suivantes du discours de rentrée du 4 septembre 1974).

Que contrairement à ce que soutient la société, « même lorsque l'employeur a observé Ie délai de préavis que la loi impose pour certains contrats, notamment pour Ie contrat de travail et d'emploi, l'exercice du droit de résiliation unilatérale n'en reste pas moins susceptible d'abus »; que « l'entreprise est aujourd'hui considérée comme « une communauté de travail » appelée à satisfaire les intérêts de tous ceux qui y collaborent, tant des apporteurs de travail que des apporteurs de capitaux et en outre ceux de la collectivité. L'intérêt de l'entreprise ne coïncide donc plus nécessairement avec l'intérêt de ceux qui la possède ou la dirige et, en cas de conflit, c'est Ie premier qui doit l'emporter sur Ie second. Puisque Ie détournement d'un droit de la finalité économique et sociale en vue de laquelle Ie législateur 1'8; conféré, constitue un des critères de l'abus de droit, pareil abus

Page 51: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 123 -

existera lorsque le droit de résilier unilatéralement le louage de services, reconnu au chef d'entreprise pour lui permettre de prendre toutes mesures utiles à la prospérité, voire à la survie de l'entreprise est employé à des fins purement personnelles au lieu de l'être à pareille fin communautaire ... sans le moindre souci des devoirs de collaboration, de solidarité et de loyauté que l'existence d'une «communauté de travail » lui imposait à l'égard de ceux qui y participent » (De Bersaques, o.c., in R.C.J.B. 1969, n°s 32 & 33, pp. 526 et suivantes); que « le fait d'avoir intégré à la communauté d'entreprise' un individu crée au patron le devoir de ne le congédier que si sa collaboration cesse d'être utile à l 'entreprise (Autié, Rupture abusive ·du contrat de travail, n° 9; voir aussi Taquet et Wantiez, Congé, préavis et indemnité, tome I, p. 156 & suivantes).

Attendu qu'il appartient à !'employé d'apporter la preuve du caractère abusif du licenciement; que cette preuve peut être déduite d'un ensemble de présomptions (Le licenciement abusif de !'employé par V. Vannes et M. Leclercq, Cours de recyclage, U.L.B., décembre 1981, p. 41; C. trav. Liège 4-12-72, J.T.T. 1973, p. 79).

Que, en l'occurrence, le licenciement de E. est étranger aux qualités professionnelles de l'intéressée; que dans l'attestation que la société lui a délivrée spontanément le 16 novembre 1979, elle est qualifiée de « collaboratrice ponctuelle, dynamique et active », et qu'il y est fait mention expressément « qu'elle a exécuté les travaux qui lui furent confiés à l'entière satisfaction de son employeur».

Que par ailleurs le dossier des parties ne contient aucun élément qui permettrait de croire que le licenciement était justifié par des raisons d'ordre économique (motifs invoqués dans la requête d'appel); qu'invité par la Cour à s'expliquer sur ces raisons ou circonstances écono­miques ayant prétendument justifié une réduction du personnel du secrétariat, le conseil de la société a déclaré ne pouvoir produire aucun élément, pièces ou documents, justifiant ces raisons écono­miques.

Que la Cour constate encore que la rupture du contrat a, en fait, suivi très rapidement les revendications pourtant légitimes que E. avait émises en ses lettres des 10 septembre et 30 octobre 1979 au sujet des conditions de travail qui lui étaient imposées abusivement par son employeur en violation de l'article 20 de la loi du 3 juillet 1978 et des articles 19 et suivants de la loi du 16 mars 1971 sur la durée du travail.

Qu'enfin, il apparaît évident, au vu des éléments de fait du dossier, que la société ne pouvait ignorer que E., en s'engageant à son service, quittait une situation stable et intéressante au sein de la société B. et. qu'elle n'aurait certes pas pris un tel risque s'il lui avait été indiqué qu'elle pourrait être licenciée en cours de période d'essai pour des motifs étrangers à ses qualités professionnelles ou non fondées sur les nécessités de l'entreprise entendue au sens de « communauté de travail » destinée à servir les intérêts de tous ceux qui y participent et

Page 52: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 124 -

leur imposant des devoirs de solidarité et de collaboration (M. Patte, o.c., p. 32).

Qu'il s'ensuit que Ie jugement déféré doit être confirmé en tant qu'il a estimé que la rupture avait un caractère abusif, Ie droit excep­tionnel de résiliation accordé à l'employeur pendant la période d'essai et établi dans un hut bien déterminé, ayant servi en l'occurrence à des fins totalement différentes des raisons pour lesquelles il a été organisé (Jamoulle, Contrat de travail et contrat d'emploi, Compl. tome 111, n° 616, p. 677).

3. Quant aux sommes postulées .

. . . Attendu que l'intéressée postule la même somme de 303.490 F à titre de dommages et intérêts pour licenciement abusif. Que cette demande est en partie fondée.

Que Ie dommage moral qu'elle a subi suite à la rupture abusive de son contrat est incontestable; que cette rupture intervenant peu de temps après son engagement et pour des motifs étrangers à ses qualités professionnelles a certainement nui à sa réputation dans les milieux ou elle était connue alors qu'elle n'avait nullement démérité; qu'en outre, cette rupture a eu une incidence sur son état de santé, E. étant tombée malade peu de temps après son licenciement; qu'if s'agit d'un préjudice distinct en tous ses éléments du dommage que l'indemnité de congé est destinée à réparer (Cass. 19-2-75).

Qu'en l'absence d'un mode précis d'évaluation proposé par les parties, et <levant l'impossibilité de déterminer Ie montant exact du dommage subi (Cass. 23-11-72, Bull. 1973, p. 292) la Cour évalue ex aequo et bono le montant de ce dommage à 150.000 F. Par ces motifs,

La Cour, après en avoir délibéré, ... confirme Ie jugement déféré en tant qu'il a dit fondé en son principe la demande de dommages et intérêts pour licenciement abusif ...

C. trav. Liège (toe eb.) - 27-10-1982 Pr. : Mottet - Pl. : Mes Conrotte & Decoster loco Wolf

s.a. B.E.L./D. (R.G. 1279/82)

CONTRAT POUR UNE ENTREPRISE DÉTERMINÉE. - LIBELLÉ.

Un engagement, conclu pour une entreprise déterminée mais prévoyant que l'entreprise sera censée terminée à une date à fixer ultérieurement et à notifier six mais à !'avance, est un contrat à durée indéterminée.

OVEREENKOMST VOOR EEN BEPAALDE ONDERNEMING. -t OMSCHRIJVING.

Een verbintenis voor een bepaalde onderneming doch waarbij de onderneming verondersteld wordt beëindigd te worden op een later te bepalen datum, aan te zeggen zes maanden op voorhand, is een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur.

Page 53: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 125 -

... Quant à la prise de cours du délai de préavis :

Attendu que le 30 septembre 1980 une lettre de préavis fut remise à l'intimé qui refusa de la signer; que cela étant, l'appelante notifia préavis par lettre recommandée du 1 er octo bre 1980;

Attendu que l'appelante prétend que le préavis a été valablement notifié le 30 septembre 1980 et a commencé à courir le 1er octobre 1980; que la signature pour accusé de réception n'est pas une condition de validité;

Attendu que l'intimé prétend que Ie préavis lui remis le 30 septembre est sans valeur parce qu'il n 'a pas été signé pour accusé de réception; que seul vaut Ie préavis notifié Ie 1 er octobre 1980 par lettre recommandée; que cette lettre recommandée n'a sorti ses effets que Ie 3e jour ouvrable suivant la date de son expédition (art. 37 de la loi du 3-7-78); qu'en vertu de l'article 82 de la même loi Ie délai de préavis a pris cours le 1 er jour du mois qui a suivi cel ui au cours duquel le préavis a été notifié; qu'en l'espèce donc, Ie préavis a commencé à courir Ie 1 er novembre 1980;

Attendu que selon la jurisprudence de la Cour de cassation « il résulte de cette disposition légale (article 1 des lois coordonnées relatives au contrat d'emploi) et de l'économie générale des autres dispositions contenue dans l'article 14 des lois coordonnées que lorsqu'une des parties utilise Ie procédé prévu par l'alinéa 3 de eet article, Ie double de l'écrit doit être signé par la partie qui reçoit préavis et que, dans ce èas, l'omission de cette formalité emporte la nullité de l'acte» (Cass., 3e ch., 4-4-73, J.T.T. 1973, 229-230);

Attendu que seule est valable la notification du préavis réalisée Ie 1er octobre 1980; que Ie préavis a donc pris cours Ie 1er novembre 1980;

Nature du contrat:

Attendu que l'appelante prétend que Ie contrat d'emploi intervenu entre parties est un contrat à durée déterminée;

Attendu que l'article 1 er du contrat litigieux s'exprime comme suit: « L'engagement prendra cours Ie 1 er septembre 1975 et est conclu pour une entreprise déterminée, à savoir l'exécution de la surveillance et de la coordination entre les études et l'exécution des travaux sur le chantier, relatifs aux constructions nécessaires à l'installation d'une brigade dans la région de Marche-en-Famenne. Il est entendu de convention expresse entre parties que cette entreprise, en ce qui concerne vos fonctions propres, sera censée terminée à la date qui vous sera notifiée six mois à !'avance par Ie Ministère de la défense nationale»;

Attendu qu'un contrat de travail se conclut soit pour une durée déterminée ou pour un travail nettement défini (sous l 'empire des lois coordonnées applicables ici, Ie texte disait « pour une entreprise nette-­ment déterminée»), soit pour une durée indéterminée;

Attendu que l'appelante a pris comme critère de la fin du contrat d'emploi une date à fixer ultérieurement;

Page 54: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 126 -

Attendu que cette date était tout-à-fait incertaine, <levant d'ailleurs être fixée par Ie Ministère de la défense nationale, tiers au contrat d'emploi;

Attendu qu'en fait la durée du contrat était totalement indéterminée et que, partant, les règles relatives aux contrats à durée indéterminée sont d'application;

Durée du préavis :

Attendu qu'il ne résulte nullement des termes du contrat d'emploi que l 'intimé aurait marqué son accord sur la durée du préavis à intervenir; qu'aucune mention en ce sens n'y figure;

Attendu que la mention du délai de six mois dont il a été question ei-avant et relative à la fixation de la fin des travaux par Ie Ministère de la défense nationale ne constitue pas un :accord sur la durée du préavis;

Attendu qu'indépendamment de ce délai, il appartenait à l'appelante de donner au moment du congé un préavis convenable;

Attendu qu'elle a donné un préavis de six mois prenant cours Ie 1er octobre 1980 pour se terminer Ie 31 mars 1981;

Attendu que l'intimé était ägé de 54 ans au moment du licenciement; qu'il avait cinq ans d'ancienneté; qu'il exerçait les fonctions de géomètre et gagnait - chiffre non contesté - 863.977 F par an;

Qu'eu égard aux possibilités de retrouver un emploi équivalent, un préavis de neuf mois eut été convenable;

Attendu que l'intimé a droit à la rémunération du mois d'octobre 1980, Ie préavis n'ayant pris cours que Ie 1er novembre 1980;,qu'il lui revient de ce chef 863.977: 12 = 71.998 F;

Attendu qu'il est dû à l 'intimé à titre de complément de préavis: 863.977 x 3 : 12 = 215.994 F;

Par ces motifs, La Cour, .. ·. reçoit l'appel, Ie dit en partie fondé; réformant,

condamne l'appelante à payer à l'intimé les sommes de 71.998 F et 215.994 F ...

C. trav. Liège (6e ch.) - 5-11-1982 Pr. : Demet - Pl. : Mes Rigot & Bourgeois

F.G. c/s.a. R.B. (R.G. 8329/1981)

AccJDENT DE TRAVAIL. - TIERS EN CAPITAL. - REFUS. - CAS D'ESPÈCE.

Le juge décide au mieux de l'intérêt du demandeur.

ARBEIDSONGEVAL. - DERDE IN KAPITAAL. - WEIGERING. - TOEPAS­

SINGSGEVAL.

Page 55: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 127 -

De rechter dient zo veel mogel(jk de belangen van de verzoeker na te gaan .

.. . 1. Par procès-verbal de comparution volontaire du 12 février 1981, les parties ont soumis au tribunal du travail la demande d'obtention du tiers en capita! de la rente (106.480 F par an) à la victime F.C., né Ie 26-5-21, suite à son accident du 29-1-71 sur base d'une incapacité permanente partielle de 60°;> par jugement du 31-10-77, Ie tiers en capita! représentant 35.492 F x coefficient 11,8511 = 420.619 F.

2. Les premiers juges ont dit l 'action recevable mais non fondée, estimant « qu'il n'est pas de l'intérêt du demandeur de réduire l'allocation personnelle et viagère destinée à compenser son handicap sur Ie plan du travail pour rembourser des dettes »; il s'agit en l'occurrence d'un montant de 234.117 F dû à la s.a. I. pour un prêt hypothécaire et d'une somme de 162.895 F réclamée à titre de remboursement d'indû par son organisme assureur maladie-invalidité.

3. Dans sa requête d'appel, F. G. invoque: a) que la mutuelle l'a averti qu'elle exécutera Ie jugement qui a été

pris contre lui Ie 29 avril 1980, ce qui entrainerait inéluctablement la ven te de sa maison;

b) que la seconde <lette concerne l'emprunt hypothécaire réalisé pour l'acquisition de cette maison.

4. Le dossier déposé par l 'appelant comporte : a) la signification faite Ie 9 août 1982 par huissier de justice du

jugement du 29 avril 1980; le montant dû en principal, intérêts et frais est de 165.644 F;

b) Ie décompte établi par I. pour un montant de 234.117 F'. L'intimé se réfère à justice quant à l'octroi demandé du tiers en

capita!. 5. L'appelant, demandeur originaire, est né Ie 26 mai 1921; il a

donc actuellement près de 61 ans 1/z. Le jugement du tribunal du travail du 29 avril 1980, en cause de la

Ligue nationale des fédérations mutualistes libérales et de l'appelant constate que l'action vise Ie «remboursement de 162.895 F, soit Ie montant d'indemnités de maladie perçu en trop par Ie défendeur du 29 janvier 1971 au 30 novembre 1977, étant donné que, par jugement _du 31 octobre 1977 du tribunal de céans la dite période d'incapacité de travail a été reconnue comme étant la suite d'un accident du travail et que l'assureur-loi a été dûment condamné à en indemniser Ie défendeur » et retient sous la rubrique relative aux délais de paiement : « ... ses droits à la réparation-loi d'une incapacité permanente partielle ayant été fixés Ie 31 octobre 1977, Ie demandeur sera en mesure de solliciter Ie paiement du tiers en capita! de sa rente à partir du 31 octobre 1980, date d'expiration du délai de révision».

6. Il n'est guère douteux que l'appelant aurait obtenu Ie paiement du tiers en capita! de sa rente en vue d'acquérir ou de faire bätir un immeuble.

Page 56: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 128 -

Le problème de l'appelant n'est pa~ ici d'avoir sa maison mais bien de la conserver :

a) en clöturant l'emprunt hypothécaire consenti pour acquérir l'immeuble;

b) en évitant la poursuite de la procédure d'exécution ayant com­mencé par la signification du 18-11-80 et Ie commandement du 9-8-82.

7. Certes l'octroi du tiers en capita! signifie la réduction de la rente aux deux-tiers de son montant.

Mais, dans les circonstances de la cause, l'intérêt réel de l'appelant, à l'äge de 61 ans, est de conserver sa maison en évitant sa vente forcée éventuelle dans les mauvaises conditions immobilières du moment et de ne pas subir les tracasseries, les frais et les ennuis de toutes sortes résultant inévitablement de la poursuite de procédures judiciaires.

L'appelant devra évidemment affecter par priorité ledit tiers en capita} au remboursement intégral en principal, intérêts et frais, des sommes dues à la s.a. I. et à la L.N.L.

8. Il sied donc, sous ces conditions, de faire droit à la demande et de dire l'appel fondé ...

C. trav. Liège (5e ch.) - 5-11-1982 Pr. : Schellescheidt - Pl. : Mes Viellevoye & Garot

C. c/L. (R.G: 8335/81)

PRIME DE FIN D'ANNÉE. - PAYEMENT PRORATA.

En principe la prime de fin d'année s'acquiert comme Ie droit au salaire au Jur et à mesure de l'accomplissement des prestations.

EINDEJAARSPREMIE. - BETALING PRORATA.

In principe wordt de eindejaarspremie verworven zoals het salaris zelf nl. in functie van de uitgevoerde prestaties .

. . . Attendu que l'action de l'appelante tend à entendre condamner l'intimé à lui payer 12.560 F à titre de prorata de prime de fin d'année, les intérêts légaux et les dépens;

Que reconventionnellement, l'intimé réclamait paiement d'une somme de 3.014 F à titre d'indemnité de rupture, les intérêts légaux et les dépens;

Attendu que l'intimé ne forme pas appel incident et renonce à sa demande reconventionnelle;

1

Attendu que l'appelante fut occupée en qualité d'ouvrière au service de l'intimé du 1 er janvier 1978 au 18 rnbvembre 1978, date à laquelle elle quitta son employeur, sans notifier de préavis;

Que Ie dimanche 19 novembre 1978 l'appelante prit contact téléphoni­quement avec l'intimé pour lui signaler qu'elle ne se présenterait plus

Page 57: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 129 -

au travail; qu'il ne peut donc être contesté que la rupture du contrat est due à l'initiative de l'appelante;

Attendu que l'appelante postule paiement du prorata de la prime de fin d 'année prévue par la convention du 1 er juin 1977 de la Commission paritaire de !'industrie hötelière, rendue obligatoire par arrêté royal du 5 juillet 1978 ;

Attendu que l'article 2 de cette convention collective stipule: « considérant que la revendication des organisations représentatives de travailleurs tend à réaliser progressivement un 13e mois, les parties conviennent d'octroyer une prime de fin d'année aux travailleurs ayant au cours de l'année civile une ancienneté ininterrompue d'au moins 6 mois dans l 'entreprise »;

Que l 'article 4bis stipule : « Par dérogation à l 'article 2, il est octroyé 1/12e de la prime précitée par mois de service presté au cours de l'année à laquelle la prime se rapporte aux employés et aux ouvriers et ouvrières qui ont été licenciés par décision de l'employeur sauf si ces licenciements ont eu lieu pour des motifs graves et pour autant qu'ils aient 5 ans d'ancienneté dans l'entreprise»;

Attendu que l'article 2 vise essentiellement à déterminer les conditions d'ouverture du droit à la prime au profit des ouvriers toujours au service de l'entreprise à !'époque du paiement de celle-ci, soit la première paie qui suit Ie 31 décembre; que pour ceux-ci Ie droit à la prime s'ouvre dès qu'ils ont atteint une ancienneté ininterrompue de services d'au moins 6 mois dans l'entreprise, au cours de l'année civile du paiement de la prime;

Attendu que l'article 4bis vise un problème différent, celui de la proratisation de la prime et ses modalités; que les termes « par déro­gation à l'article 2 » étaient nécessaires puisque eet article vise par hypothèse des travailleurs qui ne sont plus au service de l'entreprise à !'époque du paiement de la prime;

Que eet article prévoit q~e Ie droit au prorata de la prime de fin d'année n'est maintenu qu'au profit des ouvriers qui ont été licenciés par décision de l'employeur (sauf pour des motifs graves) et q\li comptent une ancienneté de 5 ans de services dans l'entreprise;

Attendu que l'appelante estime à tort qu'elle a droit au prorata de la prime de fin d'année alors que les articles 2 et 4bis ayant des objets différents ne peuvent s'interpréter l'un en fonction de l'autre;

Attendu que l'appelante ne réunit aucune des deux conditions de l'article 4bis; que Ie 19 juin 1978 elle était occupée dans l'entreprise depuis Ie 1 er janvier 1978 seulement et qu'elle était démissionnaire;

Attendu que le jugement a quo relève à juste titre que l'article 4bis est licite; que dans la mesure ou les minima barémiques ont été respectés (ce qui n'est pas contesté) les parties peuvent librement convenir des modalités de la proratisation de la prime de fin d'année;

Que ce n'est qu'à défaut pour les parties d'avoir prévu dans une convention individuelle ou collective ces modalités, qu'il échet d'admettre

Page 58: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 130 -

Ie principe que la prime de fin d'année s'acquiert comme Ie droit au salaire au fur et à mesure de l'accomplissement des prestations;

Que si l'on devait suivre la thèse de l'appelante on aboutirait à réserver un sort plus favorable aux travailleurs démissionnaires lesquels ne devraient compter que 6 mois d'ancienneté, alors que les travailleurs licenciés par l'employeur et <lont Ie licenciement est en principe indépendant de leur volonté, devraient eux, avoir une ancienneté de services d'au moins 5 ans dans l'entreprise; que les auteurs de la convention n'ont certes pas voulu instaurer un système aussi peu raisonnable et aussi peu équitable; .

1

Que l'interprétation ministérielle ne lie pas Ie tribunal; que d'ailleurs, les termes de la note ministérielle ne sont pas en contradiction avec ce qui précède, si l'on considère que Ie mot « quitter » englobe les ouvriers licenciés en cours d'année par décision de l'employeur, hypothèse expressément visée à l'article 4bis;

Attendu que l'appel n'est pas fondé et qu'il y a lieu de confirmer Ie jugement a quo;

'Par ces motifs, et ceux du premier juge, La Cour, ... écartant comme non fondées, toutes conclusions au tres,

plus amples ou contraires; reçoit l 'appel, Ie déclare non fondé ...

C. trav. Liège (Se ch.) - 9-11-1982 Pr. : Mottet - Pl. : Mes de Borman, Stappers (Antwerpen) & Bottin

s.a.R. c/ R. (R.G. 8768/81)

PRÉA VIS. - RENONCIA TION.

Le fait pour !'employé de demander de terminer le contrat avant l'expi­ration du préavis donné vaut renonciation à toute demande ultérieure du chef d'une indemnité complémentaire.

ÜPZEG. -AFSTAND.

Door het feit dat de werknemer verzoekt zijn opzegperiode niet verder te moeten presteren doet hij afstand van elke latere vordering tot het bekomen van een bijkomende opzegtermijn .

... Attendu que Ie problème se pose comme suit: - l'intimé, représentant de commerce pour l'appelante, a reçu Ie

21 août 1978 un préavis de 9 mois. Le 10 avril 1979, l'intimé demande et obtient de l'appelante de terminer Ie 30 avril 1979, soit environ 1 mois avant la fin du préavis; Ie 22 janvier 1980 l'intimé a assigné l'appelante en paiement d'une indemnité complémentaire de préavis estimant qu'il aurait dû recevoir un préavis de 20 mois;

Attendu que la thèse de l'intimé, - qui a été suivie par les premiers juges -, est que Ie travailleur à qui un préavis insuffisant a été notifié a droit à une indemnité qui naît dès la notification du préavis; dès lors quels que soient les évènements postérieurs à la notification

Page 59: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 131 -

du préavis, le droit à l 'indemnité reste acquis. Les premiers juges rappellent que selon la Cour de cassation il n'en serait autrement que lorsque la partie ayant reçu préavis est congédiée pour motif grave ou lorsque les parties décident conventionnellement d'une prolongation du délai de préavis, couvrant l'irrégularité primitive;

Attendu que la thèse de l'appelante est que le travailleur congédié avec préavis ne possède pas un droit absolu à une indemnité com­plémentaire mais uniquement un droit conditionnel futur et potentie!, autrement dit, il peut renoncer à ce droit, ce qu'i1 a fait par la convention du 10 avril 1979;

Attendu que le principe que Ie droit à l'indemnité compensatoire de préavis naît au moment de la notification du préavis ne fait pas obstacle au principe que toute personne peut toujours renoncer à un droit auquel il est permis légalement de renoncer;

Attendu que la convention du 10 avril 1979 doit s'interpréter comme une renonciation à réclamer un préavis d'une durée plus longue que cel ui qui a été accordé;

Attendu qu'il convient de relever que pour le dernier mois du préavis notifié - mois qui n'a pas été presté - l'intimé n'a pas été payé ce qui indique que les parties étaient d'accord de mettre fin à leurs obligations respectives à la date du 1 er mai 1979;

Attendu qu'au moment ou l'intimé a fait avec l'appelante l'accord du 10 avril 1979, il était parfaitement libre et n'avait plus à ce moment aucune crainte révérentielle envers l'appelante;

Attendu que l'accord du 10 avril 1979 doit donc s'interpréter plus comme une renonciation à profiter du dernier mois de préavis accordé que comme une renonciation à exiger un préavis supplémentaire;

Attendu qu'il serait contradictoire d'admettre que les parties ont valablement convenu de limiter le préavis à la durée qu'ils ont fixée et de décider que cette convention n 'interdit pas à l 'intimé de réclamer un supplément de préavis à arbitrer par le juge;

Attendu que cette opinion n'est pas battue en brêche par le fait -non contestable - que le préavis minimum qui aurait dû être accordé légalement était de 9 mois soit un mois de plus que le préavis réellement fait;

Attendu qu'en effet, comme il a été dit, il est toujours permis de renoncer à un droit auquel la loi n'interdit pas de renoncer;

Attendu qu'il s'ensuit que la demande d'une indemnité complé­mentaire de préavis n'est pas fondée; que l'appel est dès lors fondé sur ce point ...

C. trav. Liège (4e ch.) - 17-11-1982 Pr. : Manette - Pl. : Mes Tasset & Bellen

C.J., T. & C.M./s.a. E.d.L. (R.G. 8478/81)

PRÉA VIS. - DÉCÈS. - DROIT À L'INDEMNITÉ COMPENSATOIRE DE

PRÉAVIS.

Page 60: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 132 -

Le droit à l'indemnité de préavis naît lors de la notiflcation du congé et ne s'éteint pas en cas de décès du travailleur.

VOOROPZEG. - ÜVERLIJDEN. - RECHT OP AANVULLENDE OPZEGGINGS­VERGOEDING.

Het recht op een opzeggingsvergoeding wordt geopend bij de aanzegging van de opzeg en dooft niet uit bij overlijden van de werknemer .

. . . Attendu que les héritiers de feu M. C. reprochent aux premiers juges: de les avoir déboutés de leur demande tendant à l'octroi d'une indemnité compensatoire de préavis (2.604.503 F) pour Ie motif que leur auteur, ayant reçu notification d'un congé Ie 13 juillet 1979; est décédé Ie 29 juillet 1979, soit deux jours avant la fin du contrat prévue dans la lettre de congé;

Alors que d'une part Ie mode de rupture du contrat choisi par la société ne pouvait être considéré comme une rupture moyennant préavis mais comme une rupture immédiate du contrat moyennant paiement d'une indemnité compensatoire de préavis, et que d'autre part, la partie qui recourt à ce mode de rupture ne peut imposer à l'autre partie des conditions non contractuelles, à savoir un délai pour exécuter ses propres prestations;

LES FAITS.

Feu M. C. signe avec la s.p.r.l. É.d.L. en septembre 1963 un contrat d'agent commercial autonome;

Le 1 er février 1970, il est promu au rang de directeur des ventes pour toute la partie wallonne du pays. Le contrat prévoit Ie paiement, à titre de rémunération, d'une commission sur Ie chiffre d'affaires et l'article 6 de ce contrat « stipule caduc tout contrat qui aurait pu être conclu antérieurement entre les parties, tout en laissant subsister l'ancienneté du contractant au service de la société »;

Le 13 juillet 1979, la société adresse à M. C. la lettre suivante «L'employeur, la société anonyme É.d.L., ... fait savoir par la présente à M. C., ... qu'il renonce à ses services à partir du 1 er août 1979 et qu'un montant brut de 1.416.875 F, correspondant à la durée d'un préavis de 18 mois sera payé à titre d'indemnité de rupture de contrat »;

Le 16 juillet, M. C. transmet un cèrtificat de maladie attestant d'une incapacité de travail du 14 juillet au 14 août 1979;

Un accord intervient entre parties Ie 25 juillet pour que l'indemnité ne soit payée qu'à la fin du mois d'août, M. C. formulant des réserves sur Ie montant proposé; Ie 29 juillet, il décède;

La société, estimant que Ie décès met fin au contrat avant la date prévue pour la rupture, hotifie aux héritiers son refus de payer l 'in­demnité;

Attendu que l'appel des héritiers de feu C., introduit dans les forme et délai légaux, est recevable;

Page 61: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 133 -

DISCUSSION.

Sur l'action principale: 1 ° Quant à l'obligation de payer l'indemnité de congé:

Attendu que la notification du 13 juillet 1979 est la manifestation d'une volonté de rupture immédiate avec paiement d'une indemnité de préavis; que la volonté de la Société est claire; qu'elle renonce à rompre Ie contrat par la procédure de !'envoi d'un préavis mais notifie son intention de rupture à une date fixe (Ie 1 er août) qu'elle détermine par la volonté unilatérale, l'indication dans la lettre du 13 juillet 1979 d'un préavis de 18 mois étant seulement destinée à mesurer Ie montant de l'indemnité de rupture à payer;

Attendu que la question à résoudre par la Cour est celle de savoir à quel moment est né dans Ie chef de M. C. Ie droit à l'indemnité compensatoire de préavis;

Que dans son arrêt du 24 mars 1966 (Pas. 1966, I, 957), la Cour de cassation a déjà tranché cette question en précisant que Ie droit nait lors de la notification du congé; qu'elle a, depuis lors, affirmé ce principe dans de nombreux autres arrêts (Cass. 19-9-73, Pas. 1974, I, 52; Cass. 4-6-75, Pas. 1975, I, 954; Cass. 17-9-75, Pas. 1976, I, 76; Cass. 30-5-68, Pas. 1968, I, 1126; Cass. 17-11-80, J.T.T. 1982, p. 296; Cass. 22-4-82, J.T.T. 1982, p. 295; Cass. 3-5-82, C. dr. soc. 1982, p. 331);

Que Ie principe que la Cour a ainsi dégagé exige que soit reconnu Ie droit à l'indemnité dans Ie cas ou !'employé, à qui un congé a été donné, décède avant que l'indemnité de préavis ne lui ait été payée; que c'est à la date de la notification du congé que les droits et obli­gations des parties sont définitivement fixés; que la décision de rompre est définitive à ce moment et que les modalités y sont arrêtées; que c'est ce que la Cour a expressément décidé dans son arrêt du 24 mars 1966 concernant l'hypothèse ou Ie contrat a pris fin par Ie décès de !'employé alors qu'il avait reçu notification du congé (Jamoulle, Nouveaux visage~ du contrat de travail, p. 179 et suivantes);

Que si la Cour a été amenée, par la suite, à préciser les limites de ce principe de façon tout à fait explicite (non application en cas de préavis régulier mais insuffisant donné à un employé licencié ensuite pour un motif grave), il résulte de la doctrine de la Cour telle qu'elle se dégage de l'arrêt du 24 mai 1966 · que Ie droit à l'indemnité, telle que fixée lors de la notification du congé, ne s'éteint pas en cas de décès de !'employé (voir note 3 sous Cass. 4-6-75, Bull. Cass. 1975, pp. 954 et 955);

Qu'il s'ensuit que c'est à tort que les premiers juges, ainsi que la Société, ont estimé que Ie droit à l'indemnité compensatoire de préavis était éteint par suite du décès de M. C. survenu le 29 juillet, soit 2 jours avant la date prévue pour la fin du contrat dans la lettre de notification du congé du 13 juillet 1979;

Page 62: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

-- 134 -

Que si l'article 32 de la loi du 3 juillet 1978 dispose que Ie contrat de travail prend fin par la mort du travailleur, il ne s'ensuit pas que Ie droit à l 'indemnité compensatoire de préavis, né antérieurement (soit Ie 13 juillet 1979) par suite du congé fixant définitivement les droits et obligations des parties serait éteint par ce décès; que cette circonstance indépendante de la volonté des parties n'est pas une cause d'extinction d'une obligation portant sur Ie paiement d'une indemnité née dès la notification du congé; qu'il y a lieu d'éviter tout confusion entre la poursuite de l'exécution du contrat de travail auquel la mort d'un travailleur met évidemment fin et Ie droit de ce travailleur et de ses héritiers à l'indemnité, né avant Ie décès par suite du congé notifié antérieurement, droit que Ie décès du travailleur n'éteint pas;

Qu'il est donc irrelevant d'examiner si Ie contrat a pris fin immédiate­ment dès la notification du congé (13-7-79) ou à la date prévue dans cette notification (1-8-79);

SURABONDAMMENT.

Attendu qu'en tout état de cause, Ie contrat a pris fin immédiatement dès la notification du 13 juillet 1979;

Que la loi a règlementé la manière de mettre fin à un contrat par la volonté de l'une des parties, lorsque Ie contrat a été conclu pour une durée indéterminée et qu'il n'existe pas de motif grave;

Que dans plusieurs arrêts (Cass. 14-5-75, Cass. 10-12-75, Cass. 23-3-81), la Cour de cassation a décidé que « le congé est l'acte par lequel une partie notifie à l'autre qu'elle entend que le contrat prenne fin; Ie préavis est !'information préalable de la date à laquelle Ie contrat doit expirer; la nullité du préavis comme tel n'affecte pas la validité du congé»;

Qu'il s'ensuit qu'en cas de préavis régulier répondant aux conditions de l'article 37 de la loi du 3 juillet 1978, la rupture du contrat qu'il provoque ne se réalise qu'après un certain délai, son effet principal (la rupture) étant ainsi affectée d'un terme suspensif (Jamoulle, Examen de jurisprudence, in R.C.J.B. 1978, n° 85, p. 619), mais qu'en re­vanche, lorsque Ie congé n'est pas assorti d'un préavis ou lorsque celui-ci est nul, ce congé ne comporte pas de délai valablement exprimé de sorte que Ie contrat est rompu immédiatement (Cass. 23-3-81, J.T.T. 1982, p. 240); .

Que si l'intention manifestée par la société dans la notification du 13 juillet est que Ie contrat cesse non pas Ie jour de la notification du congé mais bien Ie 1 er août 1979, l'écrit du 13 juillet 1979 doit, en ce cas, s'analyser comme la notification ;d'un préavis, puisqu'il s'agit d'un avertissement donné par la société qu'à la date dµ 1 er août 1979 Ie contrat prendra fin par sa volonté unilatérale; que Ie préavis se définit en effet comme étant un acte juridique unilatéral par lequel une des parties prévient son cocontractant dela rupture de la convention qu'elle a décidé d'opérer dans un certain délai (G. H. Camerlinck,

Page 63: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 135 -

Traité pratique de la rupture du contrat de travail, p. 23; Jamoulle, Examen de jurisprudence, n° 85, R.C.J.B. 1978, p. 619 et suiv.; voy. aussi Cass. 7-5-75 et 23-3-81 déjà cités); que toutefois l'écrit du 13 juillet 1979, dans la mesure ou il notitie un préavis réduit est radicalement nul, car il n'est pas conforme aux dispositions des articles 37, et 82 de la loi du 3 juillet 1978;

Qu'il s'ensuit que conformément à la jurisprudence de la Cour de cassation qui se dégage de l'arrêt du 23 mars 1981, le contrat est rompu immédiatement (voyez aussi Cass. 26-9-73, Pas. 1974, I, 87);

Qu'enfin, il est inexact de prétendre, comme le fait la société, que M. C. aurait poursuivi l'exécution du contrat jusqu'à son décès; que bien au contraire, l'intéressé, en état d'incapacité de travail pour maladie, s'est borné à effectuer, à la demande de son employeur, diverses prestations de clöture de ses comptes (remise de document tarifs et adresses, remise des clés de bureau, clöture des comptes à la date du 25 juillet, restitution des marchandises déposées ... ); qu'il ne s'agissait plus du travail contractuel à fournir mais bien d'une clöture de comptes après rupture comme doit le faire tout employé con­sciencieux dans la certitude que son employeur lui payerait quelques jours plus tard l'indemnité compensatoire de préavis qu'il s'était engagé à lui régler lors de la notification du congé du 13 juillet 1979; qu'il ne peut donc en être déduit que l'intéressé aurait renoncé à se prévaloir des droits qui résultaient pour lui de la rupture immédiate du contrat à la date du 13 juillet 1979, alors que la renonciation à un droit est de stricte interprétation et ne peut se déduire que de faits non susceptibles d'une autre interprétation - quod non - (Cass. 8-12-76, Bull. 1977, p. 395; Cass. 20-12-78, Bull. 1979, p. 478; Cass. 4-11-77, Bull. 1978, p. 270);

Attendu qu'il suit des considérations qui précèdent que l'action des héritiers de feu M. C., doit être déclarée fondée en son principe;

2° Quant au montant de l'indemnité:

Attendu que M. C. a exercé des fonctions de directeur des ventes pour la région wallonne; que vu les attributions qui lui étaient confiées (voir article 1 er du contrat sub littera B.), ses responsabilités étaient importantes;

Qu'en raison de la clause 10° du contrat du 1er février 1970 qui « stipule caduc tout contrat qui aurait pu être conclu antérieurement entre les parties, tout en laissant subsister l'ancienneté du con­tractant au service de la société », il convient de tenir compte de l'ancienneté acquise dans le cadre de son premier contrat; qu'il n'y a pas lieu pour apprécier la durée d'un préavis, de distinguer l'ancienneté réelle et l'ancienneté théorique admise par la convention des parties (C. trav. Bruxelles, 4e ch., 9-7-74, J.T.T. 1976, p. 13; dans le même sens Taquet et Wantiez, Congé, préavis et indemnité, tome II, p. 9); que dans son arrêt du 22 décembre 1976 (Pas. 1977, I, 457) la Cour de

Page 64: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 136 -

cassation a aussi décidé que Ie juge peut, pour déterminer Ie délai corivenable de préavis, se prononcer en fonction, entre autres éléments de fait, du temps pendant lequel !'employé fut effectivement au service de son employeur, même si ce temps ne correspond pas exactement à la notion juridique d'ancienneté utilisée pour établir dans Ie cadre des contrats d'emploi « inférieur » Ie délai de préavis requis;

Que par ailleurs, M. C. était ägé de 55 ans et 11 mois au moment du congé; que eet élément doit être apprécié en relation avec l'ancienneté de service, l'intéressé étant entré en service en septembre 1963.

Qu'enfin, la rémunération annuelle pour la période de référence comprenant tous les avantages acquis en vertu de la convention, a été correctement fixée à 1.041.801 F, par les appelants, compte tenu du fait que leur auteur était rémunéré à la commission (Taquet et Wantiez, Congé, préavis et indemnité, tome II, p. 230);

Que tenant compte de la difficulté théorique pour M. C. de retrouver un emploi équivalent, critère lui-même explicité par l'äge (55 ans et 11 mois), l'ancienneté de service (10 ans et 10 mois), l'importance des fonctions (directeur des ventes) et la rémunération annuelle (plus de 1.000.000 F), la Cour fixe Ie délai de préavis à 18 mois;

Attendu que l'indemnité compensatoire de préavis s'élève à: 1.041.801 F x 18 mois:12= 1.562.702 F;

B. SuR L'ACTION RECONVENTIONNELLE.

Attendu que les appelants ne contestent pas devoir la somme de 113.052 F, mais opposent la compensation;

Attendu qu'il reste dû aux héritiers de feu M. C. 1.562.702 F-113.052 F = 1.449.650 F;

Que cette somme, constituant de la rémunération au sens de l 'article 2 de la loi du 12 avril 1965 (Cass. 12-11-79; Cass. 9-10-78) porte intérêt de plein droit à la date de son exigibilité, c'est-à-dire depuis la date de la rupture du contrat (art. 10 de la même loi);

Que les intérêts doivent se calculer sur Ie montant brut de l'in­demnité; que la loi du 12 avril 1965, chaque fois qu'elle emploie Ie mot « rémunération » vise la rémunération brute; que par ailleurs Ie travailleur est créancier de la totalité de sa rémunération et que ce ne fut que pour assurer une perception plus efficace et plus régulière des contributions que Ie législateur a disposé que les employeurs étaient redevables du précompte professionnel; que ce n'est que par l'opération de la loi que Ie travailleur ne perçoit matérielleinent que Ie montant net de sa rémunération; qu'un raisonnement aµalogue peut être tenu pour les retenues sociales (C. trav. Bruxelles 4-3-80, J.T.T. 1980, p. 245; C. trav. Liège, 4e ch., 16-12-81, R.G. 8274/81);

Qu'enfin l'article 1153 du code civil dispose que les intérêts sont dus sans que Ie créancier soit tenu de justifier d'aucune perte; que eet article constitue une évaluation légale et forfaitaire de dommages­intérêts; que Ie dommage résultant du retard dans l'exécution d'une

Page 65: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 137 -

obligation portant sur une somme d'argent est donc présumée par la loi et son évaluation est fixée par elle à un taux immuable, les intérêts moratoires ne consistant que dans les intérêts légaux (De Page, Traité de droit civil, tome II, n° 140, p. 172);

Par ces mo tifs, La Cour, . . . réformant Ie jugement déféré, condamne É. d. L. à

payer aux appelants: 1.449.650 F à augmenter des intérêts légaux sur cette somme, depuis la date de la rupture du contrat (art. 10, loi du 12-4-65) ...

C. trav. Liège (4e ch.) - 18-11-1982 Pr. : Demet - M .P. : Micha

Pl. : Mes Croisen loco Esther, Leclercq & Cloes L./M., Prov. & E.B. (R.G. 6967 /79)

DURÉE DÉTERMINÉE. - CüNTRATS SUCCESSIFS.

Le contrat d'emploi conclu pour une durée déterminée doit être constaté par écrit au plus tard au moment de l'entrée en service; cette disposition n 'interdit pas que la constatation requise se fasse alors qu 'un premier contrat à durée déterminée est en cours.

KONTRAKT VAN BEPAALDE DUUR. - ÜPEENVOLGENDE KONTRAKTEN.

De arbeidsovereenkomst van bepaalde duur moet ten laatste op het ogenblik van de indienstneming schriftelijk vastgesteld worden. Deze bepaling belet niet dat de vereiste vaststelling kan plaats hebben tijdens een eerste kontrakt van bepaalde duur.

[. Quant à la recevabilité des appels :

Attendu qu'il ne résulte d'aucune pièce ni élément du dossier que Ie jugement dont appel aurait été signifié; que l'appel principal, régulier en la forme, ayant donc été introduit dans Ie délai légal, est recevable; que l'appel incident des intimés est également recevable.

II. Quant au fondement :

1. Par citation des 16 et 22 mars 1976, M. L., né Ie 1 er novembre 1939, secrétaire d'administration, a assigné la prov., Ie gouverneur de cette province et l 'État belge, Mini stère de l'intérieur, en paiement de la somme de 427.016 F à titre d'indemnité compensatoire de préavis; il a, par conclusions du 10 avril 1978, en application de l'article 807 du Code judiciaire, réclamé une indemnité de rupture abusive de 160.131 F correspondant à 3 mois de rémunérations.

2. M. L. a été receveur régional intérimaire du 1 er novembre 1973 au 30 avril 1975, date à laquelle il fut mis fin au contrat d'emploi afférent à cette fonction.

Page 66: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 138 -

Il était précédemment, depuis Ie 1 er mai 1968, secrétaire d'admi­nistration au gouvernement provincial.

3. Par jugement du 9 janvier 1978, le tribunal du travail a ordonné la réouverture des débats aux fins de permettre aux parties de s'expliquer sur les pouvoirs et conditions de nomination des r~ceveurs régionaux, les limites des congés accordés aux agents de l'Etat, les conditions de travail de M. L. avant et après ses engagements comme receveur régional intérimaire, l'importance de sa rémunération avant, pendant et après ses engagements, et les motifs des remplacements de MM. les receveurs régionaux B. et La.

4. Par le jugement frappé d'appel, le tribunal: a) a déclaré l'action recevable à l'encontre du gouverneur et de la

prov. de Liège, et non recevable en ce qui concerne l'État belge; b) a déclaré l'action non fondée: il n'apparaît pas que les contrats

passés entre parties l'aient été en méconnaissance des termes des articles 2 et 2bis des lois coordonnées sur le contrat d'emploi, applicables à !'époque.

Le tribunal relève notamment: a) que Ie demandeur n'avait pu ignorer le caractère temporaire de

ses attributions de receveur régional temporaire, vu les termes des contrats et les demandes de congé pour la durée de ces missions;

b) qu'il n'apparaît pas que le 1 er défendeur ait voulu éluder ses obligations légales en matière de préavis, la situation faite au demandeur étant nécessitée par des impératifs de restructuration administrative;

c) que les contrats successifs n'ont pas porté atteinte à la sécurité ou à la stabilité d'emploi du demandeur qui avait une situation stable et qui l'a retrouvéeaprès des congés accordés pour exercer des fonctions in térimaires.

5. Dans sa requête d'appel, M. L. invoque que le jugement n'a que partiellement rencontré ses conclusions, spécialement quant à sa demande d'indemnité complémentaire pour licenciement abusif, que les premiers juges ont à tort décidé que l 'article 2bis cité ne vise que la continuation tacite de l'exécution du contrat, excluant toute hypothèse de contrats successifs avec rédaction de nouveaux écrits, et que les premiers juges ont méconnu sa situation exacte vis-à-vis de l'administration ainsi que les mentions, figurant aux contrats, quant au respect des règles en matière de délais de préavis.

Il développe ces éléme11ts dans ses conclusions d'appel, ou il réclame le maintien à la cause de l'Etat et invoque les répercussions de la cessation de son contrat de receveur régional intérimaire au 1er mai 1975.

6. Les intimés postulent la confirmation du jugement <lont appel sauf en ce qui concerne la recevabilité de l'action à l'égard de M. M. et de la province de Liège; l'appel incident porte sur ce point.

7. Quant aux problèmes de recevabilité : Le tribunal a donc admis la recevabilité de l'action envers la province

de Liège et en vers son gouverneur, mettant hors cause l'Ètat belge.

Page 67: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 139 -

L'appelant réclame la réformation sur ce dernier point tandis que les intimés demandent que l'action soit déclarée non recevable tant envers la province et Ie gouverneur qu'envers l'État.

a) Il apparaît des éléments du dossier que c'est à juste titre que les premiers juges ont admis la recevabilité de l'action vis-à-vis du gouverneur de la province de Liège, Ie fait qu'il ait à tort été qualifié de « président du gouvernement provincial » étant sans relevance, cette mention d'un titre inexistant étant au surplus superfétatoire. M. M. a signé les contrats invoqués, qualitate qua, et il est dès lors normal que l'autre signataire s'adresse à lui sur Ie planjuridique etjudiciaire. L'appel incident n'est pas fondé en ce qui concerne Ie 1 er intimé.

b) Les premiers juges ont maintenu la province à la cause en se référant à l 'article l l 4bis de la loi communale et à une éventuelle suspension ou révocation d'un receveur local, sous approbation de la députation permanente; comme l'indique Ie Ministère public en son avis, la référence à l'article l 14bis de la loi communale ne se justifie pas puisqu'il s'agit ici d'un receveur régional engagé à titre intérimaire par Ie gouverneur de la province dans Ie cadre de ses attributions et pouvant être suspendu ou révoqué par lui; l 'action n 'était donc pas recevable contre la province. L'appel incident est fondé en ce qui concerne la province de Liège.

c) A juste titre, les premiers juges ont relevé que l'État, qui n'a en l'espèce ni pouvoir d'engagement ni pouvoir de révocation, n'exerce à l'égard des receveurs communaux ou régionaux qu'une fonction de responsabilité de gestion comptable étrangère à la présente cause; il sied donc de confirmer la non-recevabilité de l'action contre l'État beige. L'appel principal n'est pas fondé sur ce point.

8. Quant au fondement de !'appel principal en ce qui concerne Ie fondement de la demande :

L'appelant au principal estime que la réitération des contrats d'emploi à durée déterminée comme receveur régional intérimaire a entraîné l'existence d'un contrat à durée indéterminée auquel il ne peut être mis fin que par un préavis conforme aux normes légales.

Cette position a été rejetée par Ie tribunal du travail, ainsi qu'il est repris au point 4 ci-dessus.

Le Ministère public estime en son avis que !'opinion des premiers juges est renforcée par les travaux préparatoires (projet déposé au Sénat Ie 4-9-74) et confirmée par !'arrêt de la Cour de cassation du 22-11-79 (Swit c/ Hols, J.T.T. 1980, p. 75) ou l'on peut lire que « si l'article 2 dispose que Ie contrat d'emploi conclu pour une durée déterminée doit être constaté par écrit au plus tard au moment de l'entrée en service de l'employé, cette disposition n'interdit pas que la constatation requise se fasse alors qu'un premier contrat à durée déterminée est en cours»; cette prise de position de la Cour suprême, postérieure au jugement <lont appel, confirme Ie caractère judicieux

Page 68: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 140 -

des motifs qui ont été retenus par les premiers juges sur base des éléments du dossier, auxquels aucun élément nouveau sur le fond de !'affaire n'est venu s'ajouter, l'appelant, <lont la Cour comprend Ie désappointement, l'amertume, Ie sentiment d'injustice et, au fil des mois qui ont suivi Ie 1 er mai 1975, le sentiment grandissant de frustration, n'ayant pu qu'apporter des éléments postérieurs à sa réintégration dans le cadre normal de son administration, éléments qui sont forcément sans valeur pour l'appréciation du cas au moment des faits litigieux mais qui n'en illustrent pas moins combien un comportement ayant toutes les apparences juridiques de la légalité peut entraîner de déchirements sur le plan psychologique, ainsi que sur les plans de l'état physique et du rendement au travail d'un fonctionnaire jusqu'alors unanimement considéré comme étant hors pair.

Cela étant, comme l'écrit Ie Ministère public en son avis, ou }'affaire est remarquablement synthétisée, «il apparaît clairement des éléments de la cause:

a) que les contrats à durée déterminée successifs, avenus entre parties, ont été constatés par écrit conformément au prescrit des articles 2 et 2bis;

b) que la conclusion pour une durée déterminée répondait à une double nécessité : ~ celle d'ordre politique (voir à ce sujet la correspondance entre

Ie ministre de l'intérieur et le gouverneur de la province) d'assurer la continuité des services assurés par les receveurs régionaux par des personnes engagées à titre temporaire, sans qu'il ne soit procédé à aucune désignation définitive eu égard aux problèmes que devaient susciter les fusions de communes;

- celle découlant du statut de fonctionnaire de l'État possédé par M. L., ne lui permettant pas d'obtenir des congés sans solde pour une durée indéterminée, les nécessités du service rendant toujours parfaite­ment légitime son rappel et, en conséquence, le refus d'octroi de congés supplémentaires, ainsi que cela fut d'ailleurs, en fait, Ie cas (voir lettre du gouverneur de la province du 28 mars 1975).

Il ne faut pas perdrç de vue : a) que cette situation était parfaitement connue et acceptée par M. L.; b) que, dans ce cas bien particulier, le problème de la sécurité de

l'emploi ne se posait même pas, puisqu'aussi bien, d'un commun accord, M. L. était en fait simplement détaché pour l'exercice d'une mission temporaire, connue comme telle de lui, et gardait sa fonction comme agent de l'État; Ie fait qu'il se soit trouvé déçu du non­renouvellement de ce détachement n'a aucune incidence, dans la mesure ou cette mesure a été justifiée par l 'intérêt du service de l 'État occupant normalement M. L. de ne pas lui octroyer un nouveau congé sans solde;

c) qu'également il n'apparaît pas des éléments de la cause que la conclusion de contrats successifs à durée déterminée était au fond

Page 69: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 141 -

une manière détournée d'appliquer les prescriptions en matière de préavis;

d) qu'enfin Ie fait que la situation se soit dégradée, au point d'aboutir à la mise en disponibilité de M. L. n'a évidemment pas la moindre incidence en l'espèce ».

Cette conclusion, implacable mais non contestable, froidement juridique et faisant abstraction des sentiments humains et des consi­dérations psychologiques qui sont sous-jacents dans la présente cause, ne peut qu'être également celle de la Cour en présence des éléments de fait et de droit que révèlent les dossiers concernant la période à prendre en considération pour l'appréciation du cas.

Une indemnité compensatoire de préavis ne se justifie donc pas. Une indemnité pour rupture abusive ne se justifie pas non plus,

aucun abus n'ayant été établi par l'appelant, à son détriment, dans Ie chef de la 1 repartie intimée, la seule restant en cause; rien, officiellement du mains, ne fait apparaître une attitude ou une décision équivalant à un abus de droit ou à un refus de congé ou refus de renouvellement à caractère abusif.

9. Le rejet de ses demandes sur base des motifs du présent arrêt et de ceux, non contraires, repris dans Ie jugement dont appel, n'implique évidemment aucune appréciation défavorable quant à la qualité du travail et quant à la compétence professionnelle de l 'appelant, tous les éléments du dossier établissant combien l'appelant était à juste titre apprécié dans l'exercice de ses fonctions, jusqu'au 1er mai 1975 en tout cas.

10. L'appelant ne peut pas tirer argument des expressions « receveur sous contrat » ou « receveur contractuel » puisque, précisément, en faisant référence au contrat d'engagement à durée déterminée, ces expressions soulignent Ie fait que l'appelant se trouve à ce moment dans les liens d'un contrat et non sous son statut de fonctionnaire. La clause de style relative à l'application des règles légales en matière de préavis ne peut trouver application ainsi qu'il résulte de !'analyse faite au point 8 ei-avant.

Sur Ie plan juridique proprement dit, l'appelant ne peut non plus tirer argument de la désignation à titre définitif comme receveurs régionaux de deux de ses collègues; pareilles situations, que d'aucuns regretteront sans doute avec l'appelant, se retrouvent à tous les niveaux et dans tous les secteurs de la vie administrative, économique et sociale.

11. Les nombreux éléments versés au dossier par l'appelant depuis la procédure d'appel (décision de la chambre de recours interdéparte­mentale, arrêt du Conseil d'État, etc.) sont pratiquement tous posté­rieurs aux faits et circonstances de la cause; ils révèlent la lutte menée par l'appelant pour faire reconnaître ses droits au sein de l'admi-

Page 70: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 142 -

nistration concernée et fournissent a posteriori un certain éclairage quant au cas de l'appelant; mais ils ne sont pas de nature, sur Ie plan du droit et sur Ie plan du contrat et du statut, pas plus que sur Ie plan de l'application stricte, qui a été faite par Ie 1 er intimé, des possibilités légales qui s'ouvraient à lui, à modifier la conclusion à laquelle sont arrivés les premiers juges, conclusion qui est aussi celle du ministère public et à laquelle la Cour aboutit nécessairement aussi sur base des éléments de fait et de droit résultant des dossiers, des conclusions et des explications des parties.

12. La confirmation du jugement <lont appel s'impose en consé­quence, sauf en ce qui concerne la recevabilité de l'action à l 'égard de la province.

Par ces motifs, La Cour, statuant contradictoirement, . . . déclare !'appel principal

non fondé; déclare l'appel incident introduit par la province de Liège fondé; confirme Ie jugement dont appel en toutes ses dispositions, sauf en ce qu'il a déclaré l'action recevable à l'égard de la province de Liège, en précisant qu'une indemnité pour rupture abusive ne se justifie pas plus, en fait et en droit, qu'une indemnité compensatoire de préavis; dit que l 'action était irrecevable envers la province et la met hors cause ...

Note. - Cet arrêt appelle plusieurs considérations. I. La première est inspirée par la compétence accordée aux juridictions du

travail dans certains litiges opposant l'Administration à ses agentsi En l'espèce, Ie tribunal saisi est bien obligé d'avouer son ignorance du

problème <lont il avait à connaître; n'a-t-il pas réouvert les débats, non pas pour fournir certaines données afférentes au cas d'espèce, mais pour permettre aux parties de s'expliquer (ou plutöt, de lui expliquer) en général «les pouvoirs et conditions de nomination des receveurs régionaux, les limites des congés accordés aux agents de l'État, etc.»?

Manifestement, ces problèmes de droit administratif lui échappaient. Comment dès lors, Ie justiciable peut-il être assuré, en l'espèce, d'une bonne justice? D'ailleurs, les parties ne retrouveront pas leurs pairs dans les assesseurs du juge de carrière; aucun juge social ne représente, en effet, ni les pouvoirs publics, ni Ie personnel qu'ils occupent. Ainsi, les garanties de connaissances des situations de fait que Ie Code judiciaire suppose chez les juges sociaux, sont-elles absentes ici. Pourquoi dès lors, s'obstiner à donner compétence à des juridictions d'exception lorsque ce qui fait leur spécificité ne se retrouve pas dans la matière <lont elles ont à connaître? 1

2. L'inadéquation des règles de droit social à: la présente situation est patente: nous sommes en présence d'un fonctiont)aire - secrétaire d'admi­nistration de province - qui demande à. celle-ci un congé pour exercer une autre fonction publique; celle de receveur régional temporaire, à laquelle il est

Page 71: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 143 -

nommé par Ie gouverneur de ladite province, lequel a Ie pouvoir non seulement de Ie révoquer, mais encore de Ie suspendre. Or cette nomination se fait par contrats de travail successifs à durée déterminée, et c'est Ie seul lien, combien inadapté en l'espèce, entre Ie droit administratif et Ie droit social.

Cette inadéquation apparaît encore plus clairement de la suite des événements: lorsque les renouvellements successifs de contrats à durée déterminée prirent fin, Ie receveur intérimaire estima que leur répétition avait fait naître un contrat à durée indéterminée et qu'il réclamait dès lors, une indemnité de rupture.

Au sujet de cette demande, apparemment légitime, Ie ministère public émet, en appel, !'avis qu'elle ne pouvait être reconnue fondée, notamment parce que les renouvellements d'affectation étaient rendus nécessaires par les problèmes que devaient susciter les fusions de communes en vue et par Ie fait que Ie statut de fonctionnaire de l'État ne permettait pas à I'intéressé de demander indéfiniment des congés sans solde; qu'au surplus, Ie problème de la sécurité d'emploi ne se posait pas à lui, puisqu'il pouvait, à tout moment, réintégrer ses fonctions à l'État; qu'enfin, la conclusion de contrats successifs n'avait pas pour but de détourner les règles concernant Ie préavis.

La Cour fit sienne ces considérations qu'elle considéra comme froidement juridiques. Qu'il nous soit permis de ne pas partager eet avis.

3. En droit, l'intéressé a eu nécessairement deux employeurs: l'État, qui Ie met à la disposition de la province de Liège, laquelle lui fit exercer à titre intérimaire, des fonctions de receveur régional. Dans sa première fonction, il était sous statut; dans la seconde, sous contrat.

En fait, mais en fait seulement, I'État et la province « disposaient » du même agent et se Ie passaient selon leurs convenances, correspondant toutefois, dans une certaine mesure, avec celle de ]'agent.

11 nous paraît normal que, lorsque ces convenances vinrent à diverger, !'agent usät des avantages que lui conférait Ie droit commun des contrats de travail. L'action de l'intéressé n'apparaît non fondée que parce que l'on considère la puissance publique comme formant un tout. 11 en va autrement si l'on analyse la situation en fonction de la province, non comme organe dé­concentré de l'État, mais comme employeur de droit privé.

Sous !'empire des lois coordonnées sur Ie contrat d'emploi, non applicables au cas analysé, la jurisprudence estimait que, depuis l'entrée en vigueur de la loi du 28 novembre 1969, la conclusion de contrats successifs et ininterrompus pour une durée déterminée était devenue impossible (Trav. Anvers 26-11-74, R.D.S. 1975, p. 130; C. trav. Liège 18-11-73, R.D.S. 1974, p. 313). Tout au plus pouvait-elle être admise lorsqu'elle concernait une entreprise qui avait dû déposer son bilan et que leur durée était fort brève (C. trav. Liège 16-1-73, Bull. F.E.B. 1974, p. 546). C'était en tout cas, une faute Iorsqu'elle avait pour but d'éluder les dispositions légales en matière de préavis (C. trav. Bruxelles 18-4-72, Bull. F.E.B. 1972, p. 3885). Exception était faite aussi, Iorsque la nature parti­culière de la fonction de !'employé et Ie fonctionnement efficace de l'entreprise Ie justifient; or, il s'agit d'éléments non pertinents en l'espèce. C'est précisément contre les conséquences dommageables possibles qui peuvent être Ie fait de

Page 72: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 144 -

l'accentuation trop poussée des intérêts de l'entreprise que la condition économico­sociale de l'individu doit être préservée (Trav. Anvers 16-11-74, R.D.S. 1975, p. 130).

Sans doute, l'arrêt invoque-t-il une décision de la Cour de cassation du 22 novembre 1979 suivant laquelle la constatation d'un contrat à durée déter­minée peut se faire alors qu'un autre contrat à durée déterminée est en cours, mais il ne légitime pas par là toute succession de tels contrats, qui restait très exceptionnelle déjà sous l'application de la loi de 1969 précitée.

5. Appliquons cette jurisprudence au cas qui nous occupe: on rappellera que la répétition de contrats successifs à durée déterminée doit se justifier par des considérations extrêmement graves. Or, nous ne les retrouvons pas ici: rien n'empêchait la province, au moment ou les fusions de communes étaient sur le point d'être réalisée, et ou le maintien de l'intéressé dans ses fonctions d 'intérimaire ne se justifiait plus, de lui notifier préavis; la durée de celui-ci n'aurait d'ailleurs pas été sensiblement différente - elle eût peut-être même été plus courte - que celle d'un des contrats à durée déterminée. Le fait que !'agent bénéficiait de la stabilité de l'emploi est., inadéquat : la Cour ne considère que la stabilité d'occupation dans une Îonction quelconque sans tenir compte des conditions dans lesquelles s'exerce uqe autre fonction effective­ment assumée pendant la suspension de la première'. Or, il est vraisemblable que la fonction de receveur régional offrait des avantages supérieurs à ceux d'un secrétaire d'administration, puisque le demandeur tenait tellement à en continuer l'exercice. Les intérêts de l'employeur ne pouvaient donc prévaloir sur ceux du travailleur au point dele dispenser de donner préavis.

On a plutöt l'impression que l'administration - puissance publique - s'est autorisée à agir comme telle et non comme un employeur ordinaire <lont elle se réservait les avantages, sans en subir les charges. On en trouve la preuve dans l'arrêt lui même qui fait allusion à la « clause de style relative à l'appli­cation des règles légales en matière de préavis (qui ne peut trouver application (sic), en l'espèce) ».

6. Cette confusion apparaît encore lorsque l'administration estime pouvoir justifier !'absence de préavis par le fait qu'un fonctionnaire de l'État ne peut indéfiniment obtenir congé pour exercer une autre fonction. Outre le fait que cette assertion connaît en tout cas d'importantes exceptions, il est fréquent de la voir dicter à son agent, la ligne de ses intérêts : c'est tout de même à lui qu'il appartient de savoir s'il préfère, Ie moment venu, renoncer à sa qualité de fonctionnaire, ayant épuisé tous les congés auxquels il pouvait prétendre ou rejoindre, au contraire, son administration d'origine. La province ne pouvait être sublevée de l'obligation de donner un préavis à son employé au prétexte que l'État (par l'organe de la même province d'ailleurs) refuserait de prolonger son détachement.

7. Le lamento psalmodié à l'intention du malheureux fonctionnaire ne suffira pas à consoler son destinataire ni à convaincre tous les juristes.

A. TRINE.

Page 73: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 145 :__

Arb. Antwerpen (3e k.) - 7-9-1982 Vz. : D'Halleweyn - Pl. : Mrs Doms & Putzeys

K./p.v.b.a. E. (A.R. 99.883)

LASTGEVING. - ÛNDERSCHEID.

De lastgeving onderscheidt zich vooral van de arbeidsovereenkomst, in de mate waarin de eerste rechtsfiguur een rechtscheppende handeling en de tweede een materiële handeling op het oog heeft.

Indien de lasthebber, naast bovenvermelde rechtscheppende handelingen, ook materiële handelingen verricht, kan zulks erop wijzen dat betrokkene, naast zijn mandaat, ook arbeid presteert in uitvoering van een arbeids­overeenkomst.

Indien het mandaat een bepaalde vorm van gezag onderstelt is dit laatste nochtans vreemd aan de technische aktiviteit van belanghebbende.

MANDAT. - DISTINCTION.

La mandat se distingue surtout du contrat de travail, dans la mesure ou la première figure juridique a en vue un acte générateur de droit, tandis que la seconde vise un acte matériel.

Si à cóté des actes générateurs de droit précités, Ie mandataire ejfectue également des actes matériels, cela peut indiquer que l'intéressé preste également du travail en exécution d'un contrat de travail à cóté de son mandat.

Si Ie mandat suppose une forme déterminée d'autorité, celle-ci est néanmoins étrangère à l'activité technique de l'intéressé .

. . . Bevoegdheid van de rechtbank :

Overwegende dat verweerster opwerpt dat de Arbeidsrechtbank onbevoegd is om van onderhavig geschil kennis te nemep; dat zij betoogt dat aanlegster een boek- en dagbladhandel uitbaatte, eigendom van verweerster; dat zulks op grond van een overenkomst van last­geving geschiedde; dat aanlegster daarenboven aandeelhoudster en werkende vennote is van verweerster; dat partijen aldus niet door een arbeidsovereenkomst verbonden waren; dat de aard van een overeen­komst door de door partijen uitgedrukte wil bepaald wordt; dat partijen zich steeds aan de termen van de overeenkomst hebben gehouden; dat het sluiten van een overeenkomst, die misschien een arbeidsovereen­komst uitmaakte, niet tegen de openbare orde is; dat de in de over­eenkomst gebruikte term «loon» gebruikelijk is in de relatie tussen mandant en mandataris; dat aanlegster niet tot de naleving van bepaalde uren gehouden was; dat de kontinuverkoop op een noodzaak berust, inherent aan de verkoop van dagbladen; dat aanlegster niet ver­plicht was de winkel persoonlijk uit· te baten; dat zij zulks ook aan haar echtgenoot kon overlaten; dat het ten laste nemen door verweerster van de kosten van gas en telefoon door praktische beweegredenen

Page 74: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 146 -

ingegeven was, gelet op de herroepbaar heid « ad nutum » van het kontrakt van lastgeving; dat, indien verweerster over een sleutel van de winkel beschikte, zulks te wijten was aan de omstandigheid dat verweerster hoofdhuurster was van het komplex waarvan de winkel een onderdeel was; dat aanlegster bovendien ook huurster was in onderhuur en aldus door een huurovereenkomst met verweerster verbonden was; dat aanlegster weliswaar voor een stuk onder toezicht stond van verweerster; dat deze omstandigheid echter niet onverzoen­baar is met een overeenkomst van lastgeving; dat de rechtsleer en recht­spraak aanvaarden dat de verplichting om verslagen in te dienen, om voor één enkele werkgever te werken, om strikte regels na te leven betreffende werkplaats, uren en wijze van loonuitkering, geen bewijzen inhouden van het bestaan van een arbeidsovereenkomst; dat aanlegster aandeelhoudster was van verweerster; dat, indien zij slechts één enkel aandeel in haar bezit nam, zulks enkel aan haarzelf te wijten was; dat aanlegster daarenboven inbreng deed van haar arbeid als werkend vennoot; dat deze inbreng niet met een aandeel kan beloond worden, vermits het kapitaal dient volstort of ingeschreven te_ worden; dat het tenslotte in de sektor van de boek- en dagbladhandel gebruikelijk is de hier bedoelde rechtsverhoudingen niet als een arbeidsovereenkomst te kwalificeren ;

Overwegende dat de door partijen ontwikkelde argumenten aan­leiding geven tot volgende vaststellingen :

l. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst is niet vereist dat het gezag op effektieve en ononderbroken wijze uitgeoefend wordt (R.A .J.B. 1970, nr 27, p. 351; Cass. 15-2-62, T.S.R. 1962, p. 357; Cass. 4-4-63, T.S.R. 1963, p. 193; Cass. 14-3-69, Pas. 1969, I, 620);

2. Voor de toepassing van de wet betreffende de arbeidsovereen­komsten dient geen aandacht geschonken te worden aan de in het konkreet geval aanwezige graad van de ondergeschiktheid (A. Lagasse, La subordination, Observations, T.S.R. 1960, p. 199; J. Steyaert, Arbeidsovereenkomst, -nr 21; R. Blanpain, Juridisch statuut van de geneesheer verbonden aan een ziekenhuis, Acta hospita/ia, vol. IV, nr 4, dec. 1964).

3. In de wetgeving, rechtsleer en rechtspraak heeft zich een evolutie voltrokken, waarbij steeds meer aanvaard werd dat de aan de onder­geschikte verhouding toegeschreven kenmerken leiding en toezicht geen op zichzelf staande begrippen uitmaken, maar de logische gevolgen betreffen van het aan de werkgever voorbehouden recht op gezag (Ontwerp van de wet op de handelsvertegenwoordigers, Senaat 1962-63, nr 185, p. 54; H. Lenaerts, Inleiding tot het sociaal recht, p. 46 en volg.; A. Colens, le contrat d'emploi, p. 54; Cass. 11-2-65, Pas. 1965, I, 587; Cass. 29-2-68, Arr. cass. 1968, p. 873).

4. Voor het bestaan van een arbeidsovereenkomst volstaat het dat de uitoefening van het recht op gezag louter theoretisch mogelijk is (Cass. 6-6-68, Arr. cass. 1968, p. 1209; Cass. 7-1-65, Pas. 1965, I, 440);

Page 75: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 147 -

5. De ekonomische ondergeschiktheid sluit uit zich zelf de juridische ondergeschiktheid niet uit (Cass. 11-9-78, nr 2310; Cass. 11-9-78, nr 2342; Arb. h. Antwerpen 1-6-80, A.R. nr 622/78).

6. De wet van 9 juli 1926 op de werkrechtersraden heeft reeds bij haar artikel 7, 10° in algemene bewoordingen de « zaakvoerders in filialen» als bedienden gekwalificeerd, wijl de toenmalige rechtsleer en rechtspraak deze wet niet als louter bevoegdheidsaanwijzend, maar ook als toekenster van rechten beschouwde. Ook onder de sociale partners bestaat een vrij verspreid gebruik om de gerant van een succursale als een bediende te beschouwen (bv. paritaire comités voor zelfstandige kleinhandel en voor de levensmiddelen met talrijke bij­huizen, het A.N.C.P. voor bedienden, enz.).

Ook een uitgebreide rechtspraak kwalificeert de funktie van gerant als deze van bediende (Cass. 16-1-78, R.W. 1978, kol. 2587; Cass. 11-9-78, Med. V.B.O. 1979, p. 2990; Arb. h. Brussel 8-4-74, J.T.T. 1975, p. 23; Arb. Ber. Brussel 1-9-70, Bull. V.B.N. 1972, p. 2571; Arb. Verviers 24-1-72, T.S.R. 1972, p. 78; Arb. Antwerpen 7-3-73 R.W. 1973, kol. 887; Arb. h. Brussel 16-1-74, J.T. 1975, p. 11; Arb. Hasselt 1-4-74, J.T.T. 1975, p. 23; Arb. Doornik 23-12-75, J.T.T. 1976, p. 11; Arb. h. Antwerpen 25-3-76, R. W. 1975-76, kol. 2522).

7. De omstandigheid dat een persoon de hoedanigheid heeft van aandeelhoudster en van werkende vennoot sluit op zich zelf de moge­lijkheid niet uit om daarnaast ook een funktie van bediende uit te oefenen (A. Colens, Le cumul de la qualité d'administrateur et d'employé d'une société anonyme, T.S.R. 1957, p. 1; R. Hamaide, Het juridische en sociaal statuut van de beheerders van vennootschappen, Or. 1973, p. 3).

8. Het is onjuist a priori te stellen dat vóór alles de wil van de partijen dient geëerbiedigd te worden, zoals deze in de overeenkomst en tijdens de uitvoering van deze laatste tot uitdrukking kwam.

Indien immers de overeenkomsten ingevolge art. 1134 B.W. inderdaad partijen tot wet strekken, geldt zulks enkel onder de voorwaarde dat zij « wettig zijn aangegaan». De overeenkomst, die aan een persoon, die volgens de wettelijke normen van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, de hoedanigheid heeft van werknemer, de hoedanigheid van zelfstandige toeschrijft is niet << wettig aangegaan» in de mate waarin zij strijdig is met de dwingende bepalingen van artikel 6 van deze wet.

Inderdaad, zodra de vier wettelijke voorwaarden vervuld zijn, welke de arbeidsovereenkomst kenmerken (overeenkomst, arbeid, ondergeschiktheid en loon), heeft zulks de toepassing van bovenver­melde wet van 3 juli 1978 tot gevolg en dienen alle met deze wet strijdige bedingen en verklaringen als nietig beschouwd in de mate waarin zij ertoe strekken de rechten van de werknemer in te korten of zijn verplichtingen te verzwaren;

9. Het kenmerkende van de lastgeving bestaat hierin dat de last-

Page 76: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 148 -

hebber door de lastgever belast is met een juridische verrichting en dat de lastgeving ingevolge artikel 1986 B.W., tenzij het tegendeel bewezen is, in principe om niet geschiedt. De lastgeving onderscheidt zich vooral van de arbeidsovereenkomst in de mate waarin de eerste rechtsfiguur een rechtscheppende handeling en de tweede een materiële handeling op het oog heeft (Depage, IV, nr 949, p. 867 en V, nrs 355 en vlg.; Dekkers, Handeling van het burgerlijk recht, Il, nr 1261, p. 707).

Als voorbeelden van lasthebbers, kan gewezen worden naar de deurwaarders, de beheerders van vennootschappen, de bewaarnemers, de consignatienemers, de makelaars, de curatoren, de kommissarissen van vennootschappen (Verslag L. E. Troclet, Senaat 7-5-63, Ontwerp van wet tot instelling van het statuut der handelsvertegenwoordigers, Doe. 186, p. 17, met verwijzingen naar de R.P.D.B. en Depage).

Indien de lasthebber, naast bovenvermelde rechtscheppend hande­lingen, ook materiële handelingen verricht, kan zulks erop wijzen dat betrokkene, naast zijn mandaat, ook arbeid presteert in uitvoering van een arbeidsovereenkomst, De uitoefening van een mandaat sluit immers het parallele bestaan van een arbeidsovereenkomst niet uit (J. Steyaert, Arbeidsovereenkomst, p. 38).

Indien het mandaat tenslotte een bepaalde vorm van gezag onder­stelt, is dit laatste nochtans vreemd aan de technische aktiviteit van belanghebbende (J. Steyaert, op. cit., p. 39, nrs 61 en 66).

In casu blijkt uit de tussen partijen gesloten overeenkomst alsmede uit de wijze waarop deze werd uitgevoerd dat de opdracht van aanlegster erin bestond voor verweerster een winkel uit te baten en zulks met naleving van welbepaalde voorwaarden.

10. Verweerster erkent zelf dat aanlegster bij het verrichten van haar arbeid « voor een stuk onder toezicht stond» van verweerster (besluiten neergelegd 11-12-81, p. 5, ad. 7).

Hieruit blijkt dat verweerster niet alleen over een theoretisch gezags­recht over aanlegster beschikte, doch dat zij dit recht ook · effektief uitoefende.

11. Uit de overeenkomst blijkt daarenboven : - dat het aan aanlegster verboden was andere artikelen te verkopen

dan deze die door verweerster waren aangekocht, - dat alleen verweerster ertoe gerechtigd was de prijzen van de te

verkopen goederen vast te stellen, - dat de verkoop enkel tegen kontante betaling mocht gebeuren, - dat aanlegster er niet toe gerechtigd was bedoelde goederen

zelf aan te kopen, ' - dat zij niet eigenmachtig kon beslissen inzake aanbiedingen,

promoties, reklameakties, enz. van leverancier's en fabrikanten en ertoe verplicht was ee terzake uitsluitend aan verweerster voorbehouden beslissingen na te leven,

- dat zij geen eigendomsrecht had ten aanzien van de door de leveranciers aangeboden geschenken,

-- dat zij niet ertoe gerechtigd was« de diensten van persagentschap, Gazet van Antwerpen of H. » te wijzigen,

Page 77: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 149 -

- dat zij inzake L., L., T. en andere erkende kansspelen en wed­strijden tot de « korrekte afhandeling, inzonderheid wat betreft de uitbetaling van de winnende bedragen» gehouden was,

- dat haar, naast haar aanspraak op een kommissieloon de maan­delijkse uitkering van een vast minimumbedrag, gekoppeld aan het indexcijfer inzake kleinhandelsprijzen, gewaarborgd was,

- dat aanlegster ertoe verplicht was het winkelhuis, waarin zij tewerkgesteld was, te bewonen,

- dat zij niet vrij was de periode van haar «jaarlijks verlof» eigenmachtig te plannen,

- dat aanlegster tot het houden van een jaarlijkse inventaris verplicht was,

- dat het haar niet toegelaten was« snipperdagen» te nemen zonder hiertoe 6 werkdagen op voorhand een verzoek aan verweerster te richten.

12. Uit de bedoelde overeenkomst blijkt aldus dat deze niet het louter. verrichten van een rechtscheppende handeling op het oog had, maar materiële arbeid als zodanig betrof, waarvan de uitvoering aan de naleving van een hele reeks verplichtingen onderworpen was. De ingrijpende wijze, waarop het konkrete handelen van aanlegster onder­worpen was, is bezwaarlijk te verzoenen met de rechtstoestand van een « zelfstandige ».

Zij impliceert noodzakelijkerwijze een bestendige· mogelijkheid voor verweerster tot ingrijpen in de materiële gedragingen van aanlegster en onderstelt derhalve minstens een theoretische mogelijkheid tot uitoefening van gezag, leiding en toezicht.

13. Zelfs indien aanlegster - zoals verweerster beweert, doch niet bewijst - niet aan vaste uren zou gebonden geweest zijn (wat uit de verplichte bestendige opening van de winkel onwaarschijnlijk voor­komt), zou deze omstandigheid niet volstaan om het bestaan van het uit de bovenvermelde verplichtingen voortvloeiende gezag te weer-leggen. . ·

14. Uit al wat voorafgaat dient besloten te worden dat aanlegster, niettegenstaande de door partijen gebruikte terminologie bij de kwalifikatie van hun wederzijdse rechtsbetrekkingen in feite als bediende-garante in dienst was van verweerster. De door verweerster opgeworpen exceptie van onbevoegdheid van deze rechtbank, komt derhalve ongegrond voor ...

Waarborg:

Overwegende dat aanlegster de teruggave vordert van een waarborg­som van 50.000 F, die zij bij het sluiten van de arbeidsovereenkomst aan verweerster heeft overhandigd;

Overwegende dat verweerster betreffende dit punt van de vordering niet konludeert; dat zij weliswaar naar aanleiding van een door haar ingediende vordering bepaalde bedragen ten laste van aanlegster vordert; dat zij echter niet bewijst enige rechtsgrond te hebben om de door

Page 78: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 150 -

haar bedoelde bedragen - zelfs indien deze daadwerkelijk zouden blijken door aanlegster aan verweerster verschuldigd te zijn - op bovenvermelde waarborgsom in mindering te brengen; dat bedoelde waarborgsom alleszins enkel binnen de arbeidsovereenkomst werd bedongen; dat hierop aldus niet zonder meer elke welkdanige som in mindering kan gebracht worden die, zoals huurschade aan een woning, vreemd is aan de uitvoering van de arbeidsovereenkomst als zodanig; dat aanlegster aldus ingevolge artikel 23 van de wet van 3 juli 1978 betreffende de arbeidsovereenkomsten, terecht stelt dat verweerster tot de terugbetaling van de door aanlegster gestorte borg­tochtsom gehouden is; dat er echter aanleidi*g toe bestaat - gelet op de indiening door verweerster van een tegenvordering en gelet op de eventuele kompensatie die hieruit zou kunnen voortvloeien -verweerster eerst tot de terugbetaling van de waarborgsom te ver­oordelen op het ogenblik waarop over de gegrondheid van de tegen­vordering zal beslist worden;

Dokumenten :

Overwegende dat er aanleiding toe bestaat eerst hierover te beslissen nadat aan de rechtbank de gegevens bekend zijn, waarvan hierboven sprake;

Voorbehoud:

Overwegende dat aanlegster de rechtbank verzoekt haar voorbehoud te verlenen voor de toekomst voor het terugvorderen van verweerster van de betaalde bijdragen aan de Kas der zelfstandigen en zulks ten belope van een bedrag van 37.766 F;

Overwegende dat het louter formuleren van een «voorbehoud» met betrekking tot mogelijke intenties van de aanlegger, geen geldige vordering inleidt; dat bedoeld «voorbehoud» derhalve op zichzelf niet kan ingeroepen worden ter voldoening aan de wettelijke vereisten inzake uitbreiding van de oorspronkelijke vordering en de regelen inzake verjaring; dat ten overvloede hieraan dient toegevoegd te worden dat, zelfs indien bedoeld voorbehoud als een geldige vordering zou· kunnen beschouwd worden, het alsdan alleszins ingevolge artikel 17 G.W.B. niet ontvankelijk zou zijn, vermits aanlegster vooralsnog niet bewijst een reeds verkregen en dadelijk belang te hebben om een dergelijke vordering in te leiden; ...

Om deze redenen, De rechtbank, . . . verklaart de hoofdvordering ontvankelijk; in

volgende mate ten gronde erover beslissende, zegt voor recht dat aanlegster op hoofdvordering minstens aan­

spraak had op een minimum maandloon van 26.241 F, gekoppeld aan het indexcijfer van de konsumptieprijzen overeenkomstig de C.A.O. dd. 30 oktober 1978, gesloten in het paritair comité voor de

Page 79: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 151 -

zelfstandige kleinhandel, tot vaststelling van de arbeids- en loonvoor­waarden, algemeen verbindend verklaard bij K.B. dd. 22 februari 1979,

zegt voor recht dat aanlegster op hoofdvordering op grond van artikel 9, tweede lid van de op 2 januari 1980 tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst, aanspraak heeft op een hoger bedrag, in de mate waarin zulks uit nog te verstrekken gegevens zou blijken,

zegt voor recht dat het aan aanlegster op hoofdvordering ver­schuldigd vakantiegeld dient berekend te worden op 14 ° 0 van het aan aanlegster op hoofdvordering verschuldigde brutoloon,

zegt voor recht dat aanlegster op hoofdvordering aanspraak heeft op de terugbetaling door verweerster op hoofdvordering van een waarborgsom van 50.000 F, verhoogd met de vergoedende intresten vanaf 22 februari 1980,

zegt voor recht dat er geen aanleiding toe bestaat om aan aanlegster op hoofdvordering akte te verlenen van het door haar uitgedrukte voorbehoud, en, alvorens verder omtrent de hoofdvordering, alsmede omtrent de tegenvordering te beslissen, beveelt de heropening van de debatten, ten einde partijen toe te laten aan de rechtbank mede te delen:

a) welke bedragen verweerster op hoofdvordering effektief per maand als loon aan aanlegster op hoofdvordering uitkeerde,

b) in welke mate verweerster op hoofdvordering ingevolge artikel 9, tweede lid van tussen partijen gesloten arbeidsovereenkomst kommissie­loon aan aanlegster op hoofdvordering verschuldigd was ...

Trav. Charleroi (5e ch.) - 27-5-1982 Pr.: Dermine - M.P.: Gouverneur

Pl.: Mes Deprez (loco Hougardy) & Taelleman (loco Flamme) O.N.S.S./s.p.r.1. T. (R.G. 59.412 A)

SÉCURITÉ SOCIALE. - COTISATION. - CHÈQUE.

Lorsqu'un débiteur doit ejfectuer un paiement avant une date limite, il évite les conséquences de l'inobservation du dé/ai, lorsqu 'il a remis à son créancier, dans Ie dé/ai, un chèque provisionné, s; Ie créancier a cónsenti à recevoir Ie chèque en paiement.

SOCIALE ZEKERHEID. - BI.IDRAGE. - CHEQUE.

Wanneer de schuldenaar gebonden is aan een bepaalde vervaldag, kan hij de sankties van een laattijdige betaling vermijden door aan de schuldeiser, die aan­vaardt, binnen de termijn een gedekte cheque te overhandigen.

. . . Attendu qu'elle a pour objet de voir condamner la partie défenderesse au paiement de la somme de trois cent trente-cinq mille quatre cent vingt et un francs, à titre de majorations et intérêts rela­tivement à des cotisations de sécurité sociales, selon extrait de compte dressé Ie 5-10-81 ;

Page 80: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 152 -

Non-fondement de l'action:

1. Le 18 mai 1981, l'O.N.S.S. écrivit à la s.p.r.l. T.: « Eu égard aux circonstances invoquées dans votre lettre reprise en marge (N.B. le 20-4-81), nous vous prions de prendre note de notre accord pour solder la cotisation du 1 er trimestre 1981 au plus tard le 30 juin 1981. Après cette date, des majorations et intérêts seront appliqués.

« Ces facilités sont essentiellement révocables par l 'Office national de sécurité sociale. Elles ne comportent aucune reconnaissance pré­judiciable et ne peuvent constituer novation »;

2. Selon les renseignements fournis à l'audience, un chèque de 2.868.216 F, représentant la cotisation arriérée, fut remis au guichet de l'O.N.S.S., à Bruxelles, le 30 juin 1981.

3. Les fonds furent mis par la banque à la disposition du créancier le 1 er juillet 1981.

4. Aucun retard dans l'encaissement du chèque n'a été allégué. Aucune faute quelconque n'a été imputée au banquier de la défenderesse.

5. Sur un plan pratique, le transport de numéraire au siège dtf l'O.N.S.S. présentait un <langer certain.

6. Selon la jurisprudence française, lorsqu'un paiement est effectué par chèque à la sécurité sociale, le débiteur n'est réputé avoir acquitté sa <lette qu'à la date ou le créancier a effectivement reçu le chèque, que celui-ci ait été remis ou envoyé, et sous réserve qu'il soit ultérieurement honoré (Cass. fr. soc. 17-5-72, p. 1973, 129, et note Gavalda; Van Ommeslaghe, R.C.J.B. 1975, 672 et 673).

7. Lorsqu'un débiteur doit effectuer un paiement avant une date limite, évite-t-il les conséquences de l'inobservation du délai, lorsqu'il a remis à son créancier, dans Ie délai, un chèque provisionné?

8. Dans cette hypothèse (Van Ryn et Heynen, Principes de droit commercial, t. 111, 2e éd., 1981, n° 561), si Ie créancier consent à recevoir un chèque en paiement, il faut considérer qu'il a, par là-même, renoncé à exiger un paiement effectif;

9. L'O.N.S.S. a accepté, le 30 juin 1981, dernier jour du délai, de recevoir un chèque bancaire. Ce chèque était provisionné.

10. L'action de l'O.N.S.S. n'est pas fondée. Par ces motifs, Le tribunal du travail,... Entendu Monsieur Jean Gouverneur,

premier substitut de ! 'auditeur du travail, en son avis oral non conforme, dit l'action recevable, mais non fondée; en dé boute Ie demandeur; lui délaisse les dépens de son actioq ...

1

Trav. Charleroi (3e ch.) - 21-2-1983 Pr.: Berlière - Pl.: Mes Van Droogenbroeck & H. Demeester (Gand)

B. c/a.s.b.l. L. (R.G. 61.113)

I. ENSEIGNEMENT SUBVENTIONNÉ. - PRÉAVIS. - SusPENSION DURANT

VACANCES SCOLAIRES.

Page 81: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 153

II. ENSEIGNEMENT SUBVENTIONNÉ. - PRÉAVIS AVANT NOMINATION DÉ­

FINITIVE. - NON ABUSIF.

I. Les écoles ferment pendant plus de trois mois par an et il y a lieu de distinguer Ie congé légal et Ie congé supplémentaire.

II. La possibilité pour l'enseignant d'obtenir une nomination définitive a pour contrepartie nécessaire la possibilité pour Ie pouvoir organisateur de ne pas procéder à cette nomination définitive.

1. GESUBSIDIEERD ONDERWIJS. - VOOROPZEG. - SCHORSING DOOR

SCHOOL VERLOF. Il. QESUBSIDIEERD ONDERWIJS. - ÜPZEG VÓÓR DE DEFINITIEVE BE­

NOEMING. - NIET WILLEKEURIG.

I. De scholen sluiten gedurende meer dan drie maanden en men moet dus onderscheid maken tussen het wettelijk verlof en het bijkomend verlof

II. De mogelijkheid voor een leerkracht om definitief benoemd te worden houdt noodzakelijk in dat de inrichtende macht de mogelijkheid heeji niet tot die benoeming over te gaan .

.. . L'action a été introduite par assignation du Il mai 1982 de l'huissier de justice C. de résidence à Charleroi.

Selon l'assignation, elle a pour objet Ie paiement des sommes ei-après:

1 ° à titre de traitement pour les mois de juillet et août 1982: 111.510 F.

2° à titre d'indemnité complémentaire de rupture (12 mois): 669.061 F.

3° à titre d'indemnité pour licenciement abusif: 150.000 F. Par conclusions déposées Ie 20 décembre 1982, la partie deman-

deresse a étendu sa demande et l'a fixée comme suit: 1° traitement de juillet à octobre: 156.114 F. 2° indemnité complémentaire de rupture: 669.061 F. 3° indemnité pour licenciement abusif: 300.000 F. La tentative de conciliation prévue par l'article 734 du Code

judiciaire a eu Iieu à l'audience du 20 décembre 1982 et n'a pas abouti. En cours d'audience, la partie demanderesse a toutefois ramené Ie

deuxième chef de sa qemande à 557.550 F, soit 10/12 de la somme réclamée.

La demande est recevable, de même que l'extension de la demande initiale.

B. FONDEMENT.

1. Faits.

1. Par contrat écrit en date du 3 septembre 1979, la partie défen­deresse a engagé la demanderesse en qualité d'institutrice primaire à titre temporaire pour la période du 3-9-79 au 30-6-80.

Page 82: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 154 -

2. Par un second contrat écrit en date du premier septembre 1980, la partie défenderesse a engagé à nouveau la demanderesse en qualité d'institutrice primaire à titre temporaire pour la période du 1-9-80 au 30-6-81.

3. Par lettre recommandée du 12 mai 1981, la partie défenderesse amis fin à !'engagement de la demanderesse en lui notifiant un préavis de trois mois prenant cours le 31 mai 1981.

II. Discussion.

1. Traitements restant dus.

La réclamation de la demanderesse de ce chef est surprenante. En effet, celle-ci est payée en dixièmes. Ayant travaillé pendant deux ans, en ce compris les vacances, elle a donc perçu deux traitements annuels couvrant la période du 1-9-79 au 31 -:-8-81.

Au surplus, ces traitements ne sont pas payés par la partie défen-:­deresse mais par Ie Ministère de l 'éducation nationale selon la légis­lation en vigueur.

Quant aux traitements postérieurs au 31-8-81, ils ne sont plus dus et il importe peu que Ie préavis ait été suspendu pendant les vacances. · En effet, après la fin des relations contractuelles entre parties, l'em­

ployeur n'est plus redevable d'aucun traitement, mais uniquement d'in:demnités de rupture:- - -

2. lndemnité complémentaire de rupture.

a. Suspension du préavis pendant1a durée des vacances.

Les écoles ferment pendant plus de trois mois par an, mais il y a lieu de distinguer, pendant cette période, le congé légal et le congé supplé­mentaire qui doit être considéré comme dispense de service.

La loi du 5 août 1978 prévoit que chaque membre du personnel a, pendant les trois vacances scolaires, droit au nombre de jours de congé prévu dans le statut des agents de l'État, ce nombre de jours étant fixé par l'arrêté royal du 22 janvier 1979 en son article 1 er_

Conformément à l'usage, il convient de fixer ces jours de congé - vingt jours ouvrables - pendant les vacances d'été et de considérer que le préavis a été suspendu pendant un mois calendrier.

b. Rémunération de la demanderesse.

La rémunération de la demanderesse étant payée en dixièmes, tous avantages compris, il en résulte que sa rémunération annuelle s'établit à 48.659 F x 10 = 486.590 F.

c. Durée du préavis et montant de l'indemnité complémentaire.

La partie défenderesse ne conteste pas qu'à dater du premier

Page 83: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 155 -

septembre 1980, le contrat de travail de la demanderesse doit être considéré comme un contrat à durée indéterminée, le second contrat à durée déterminée conclu à cette date n'étant pas valable.

Pour fixer la durée du préavis convenable qui aurait dû être notifié à la demanderesse, il y a lieu de tenir compte des éléments suivants: äge : 27 ans, ancienneté : 21 mois, fonctions : institutrice primaire, rémunération : 486.590 F.

Il convient de noter au surplus que Ie contrat ayant été rompu en mai, la demanderesse avait la possibilité de retrouver un emploi dès la rentrée scolaire et qu'il apparaît qu'effectivement la demanderesse a enseigné pendant une bonne partie de l'année scolaire 1981-82.

En septembre 1981, les possibilités d'embauche dans l'enseignement libre pour une institutrice primaire n'étaient pas trop défavorables.

Compte tenu de ces éléments, il échet de fixer à quatre mois la durée du préavis convenable qui aurait dû être notifié à la demanderesse.

L'indemnité complémentaire de rupture due par la défenderesse est donc équivalente à deux mois de traitement, soit 486.590 F x 2: 12 = 81.098 F.

3. Licenciement abusif

L'article 63 de la loi du 3 juillet 1978 a non seulement accordé à l'ouvrier victime d'un licenciement abusif, une indemnité égale à six mois de rémunération, mais il a en outre renversé la charge de la preuve.

Par contre, !'employé qui se prétend victime d'une abus de droit, a l'obligation d'établir la faute de l'employeur et de prouver le préjudice qu'il a subi.

D'autre part, le statut du personnel de l'enseignement catholique prévoit l'obligation d'engager définitivement avant le 15 mai de la deuxième année de service.

Cette période constitue donc une daté importante non seulement pour l'enseignant mais également pour le pouvoir organisateur qui, dès ce moment devra garder l'enseignant à son service jusqu'à la fin de sa carrière, sauf circonstances particulières.

La situation de l'enseignant occupé dans l'enseignement libre ne peut donc être assimilée complètement à la situation de !'employé au service d'une entreprise commerciale ou industrielle, compte tenu notamment de cette obligation de choix imposée au pouvoir organisateur avant le 15 mai de la deuxième année de service, et l'abus de droit, en l'espèce, ne peut se concevoir que de manière restrictive.

En effet, la possibilité pour l'enseignant d'obtenir une nomination définitive après deux années d'occupation dans le même établissement a pour contrepartie nécessaire, la possibilité pour le pouvoir organi­sateur de ne pas procéder à cette nomination définitive.

En décider autrement, aboutirait à créer le droit à une nomination anticipée et même automatique.

Page 84: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 156 -

Le seul fait de refusér cette nomination définitive, comme dans Ie cas présent, n'est donc pas constitutif d'abus de droit;

Par ces motifs, Le tribunal du travail, statuant contradictoirement, ... dit la demande

initiale recevable, de même que l'exten_sion de cette demande initiale; dit Ie chef de demande relatif au paiement d'une indemnité complé­mentaire de rupture, partiellement fondé; condamne la partie défen­deresse à payer à la demanderesse de ce chef, la somme de 81.098 F sous déduction des retenues fiscales et sociales ladite somme augmentée des intérêts légaux sur son montant net à <later du premier septembre 1981... 1

Arb. Gent (2e k.) - 13-12-1982 Vz. : Remue - Pl. : M 1er Van Den Broecke (Waregem)

P. c/p.v.b.a. C. (A.R. 47.951/82)

HANDELSVERTEGENWOORDIGER. - ÜPZEG. - BASISLOON.

Voor de berekening van de opzeggingsvergoeding van een handels­vertegenwoordiger in dienst gekomen na zijn 50e verjaardag dient het basisloon bepaald te worden op het loon voorzien voor een bediende van de 4e categorie 25 jaar, per jaar anciënniteit te verhogen met 25<\:i van het verschil tussen het loon van zijn leefiijdsklasse en deze van de aanvangswedde .

. REPRÉSENTANT DE COMMERCE. - PRÉAVIS. - RÉMUNÉRATION DE BASE.

Pour Ie calcul de l'indemnité de préavis d'un représentant de commerce entré en service après son 50e anniversaire, la rémunération de base doit être calculée sur la rémunération prévue pour un employé de la 4e catégorie, ágé de 25 ans, à majorer par année d'ancienneté de 25°0 de la difjerence entre la rémunération de sa classe d'áge et celle de la rémunération du début.

IN FEITE:

Eiser was in dienst van verwerende partij sedert 21 april 1980 als bediende-handelsvertegenwoordiger met een arbeidsovereenkomst van onbepaalde duur.

Op 22 juli 1981 werd hij om dringende redenen onmiddellijk afgedankt. Deze dringende redenen werden hem dezelfde dag per aangetekende brief ter kennis gebracht.

Eiser betwist de dringende redenen.

IN RECHTE:

Bij dagvaarding op 16 april 1982 . . . vordert eiser de veroordeling van verwerende partij tot het betalen van 465.168 F + 1 F provisioneel zijnde (sic): 179.984 F vergoeding wegens kontraktbreuk, 142.863 F

Page 85: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 157 -

uitwinningsvergoeding, 112.876 F achterstallig loon, 37.320 F vakantie­geld einde dienstbetrekking prestaties 1981, 1 F provisioneel hoofdens achterstallig vakantiegeld op loontekort, uitgebreid tot 49.754 F (conclusies 23-9-82), meer de wettelijke intresten, de gerechtelijke intresten en de kosten van het geding.

Een poging tot minnelijke schikking vóór elk debat overeenkomstig art. 734 Gerechtelijk wetboek, kende geen resultaat.

Partijen werden gehoord in hun middelen en conclusies. De stukken van het geding, o.m. die gevoegd bij het dossier van

de rechtspleging, werden gezien.

Dringende redenen.

Verwerende partij roept als dringende reden in : 1) « U bleef op 13 juli 1981 van het werk omdat naar uw zeggen

uw moeder op sterven lag; wij vernemen zopas dat u echter eveneens op 14, 15, 16, 17, 20 en 22juli 1981 van het werk bleef, doordat u geen klantenbezoeken meer aflegde, zonder ons daarvan te verwittigen; wij ontvingen evenmin uw rapporten,

2) wij kregen de laatste dagen tal van reklamaties van klanten in verband met uw zeer onregelmatige bezoeken».

Het staat vast dat de moeder van eiser inderdaad op 19 juli 1981 is overleden. Het kan niet betwijfeld worden, gelet op de inhoud van de brief van 22 juli 1981 dat de werkgever op de hoogte werd gebracht van de ernstige gezondheidstoestand van de moeder van eiser.

Gelet op het K.B. van 28 augustus 1963 betreffende het behoud van het normaal loon van de werklieden enz.... ter gelegenheid van familiegebeurtenissen of ... kunnen de 20e en de 22 juli 1981 niet als onwettige afwezigheidsdagen worden aangezien, nu eiser overeen­komstig art. 2, 5° van dit K.B. tijdens de periode die begint met de dag van het overlijden en eindigt met de dag van de begrafenis recht heeft op drie dagen met behoud van loon.

Het wordt anderzijds niet betwist dat eiser inderdaad vanaf 13 juli tot en met 17 juli afwezig bleef op het werk.

Eiser houdt echter voor dat hij voor die dagen verlof om afwezig te blijven op het werk had aangevraagd en deze dagen als vakantie­dagen wou zien aanrekenen. Verwerende partij betwist dat daaromtrent een akkoord zou zijn bereikt en beweert daarentegen dat eiser, behoudens wellicht voor de dag van 13 juli 1981, geen verlof had aange­vraagd laat staan verkregen om afwezig te blijven.

Zo weliswaar geen zekerheid bestaat nopens de juistheid van de ene of de andere stelling, is de rechtbank van oordeel dat in de gegeven omstandigheden de afwezigheid van eiser op het werk, geen afdoende reden vormt om de onmiddellijke verbreking van de arbeidsovereen­komst te wettigen, daar hieruit niet blijkt dat elke verdere samen­werking in de uitvoering van de arbeidsovereenkomst onmogelijk is geworden.

Page 86: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 158 -

De tweede ingeroepen reden tot onmiddellijke afdanking kan evenmin als.zodanig aangenomen worden, nu geen enkel ander konkreet gegeven voorhanden is waaruit blijkt, waar, wanneer en hoe eiser zou zijn tekortgekomen aan zijn verplichtingen tot klantenbezoek.

Verwerende partij heeft dienvolgens ten onrechte de arbeidsover­eenkomst om dringende redenen verbroken en eiser kan aanspraak maken op vergoeding.

Basisloon.

Eiser stelt een basisloon van 41.260 F per maand voorop als bediende-handelsvertegenwoordiger geboren op 19 juni 1929, zijnde het loon van een bediende 4e categorie, meer d~n 44 jaar oud.

Verwerende partij daarentegen, verwijzend naar art. 9, par. 2 van de C.A.O. van 19 maart 1979 gesloten in het Aanvullend nationaal paritair comité voor bedienden meent dat geen sprake kan zijn van het basisloon voorzien voor een bediende van meer dan 44 jaar oud, 4e categorie, nu eiser slechts in dienst is getreden na zijn 50e verjaardag en nog geen 4 jaar zijn verlopen sedert zijn indienst­treding.

Art. 10, 2° maakt een onderscheid tussen het minimumloon naar­gelang de leeftijd van de handelsvertegenwoordiger, nl. min of meer dan 25 jaar oud en bepaalt op die basis de categorie, nl. 3e categorie of 4e categorie.

Deze indeling is beperkend tot de handelsvertegenwoordigers. Art. 9, par. 2 daarentegen bepaalt het basisloon voo~ bedienden

welke de 50 jarige leeftijd reeds hebben bereikt wanneer zij in dienst worden genomen en bepaalt dit loon op het minimumloon dat is vastgesteld voor de normale aanvangsleeftijd van de klasse.

Het lijdt geen twijfel dat een handelsvertegenwoordiger een bediende is; dat de normale aanvangsleeftijd voor een handelsvertegenwoordiger 25 jaar is zodat hij behoort tot de 4e categorie van zodra hij die leef­tijd heeft bereikt.

Derhalve is een handelsvertegenwoordiger meer dan 25 jaar oud gerechtigd op het loon van de 4e categorie. Wanneer hij in dienst treedt na zijn 50 jaar, dient toepassing gemaakt te worden van de bepaling van art. 9, par. 2 en is zijn aanvangswedde deze van een bediende van 25 jaar en moet zijn loon ten laatste 4 jaar na zijn indiensttreding het peil bereiken van een bediende van zijn leeftijdsklasse door jaarlijkse aanpassing met 25 '.'.{> van het verschil.

Tekort aan loon.

Eiser ontving in werkelijkheid een hoger loon dan het minimumloon op voornoemde basis berekend.

De eis in betaling van 72.425 F (112.876-40.451 F eindejaars­premie) komt dienvolgens niet gegrond voor.

Page 87: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 159 -

Vergoeding.

Het lopend loon beliep op 29.131 F vast loon (loon juni 1981) en op 6.580 F veranderlijk loon, zijnde het gemiddelde van het commissie­loon verdiend gedurende de 12 maanden -aan juli 1981 voorafgaand.

Het basisloon beloopt dienvolgens op 35.711 F vermeerderd met de 13e maand en het zogenaamd dubbel vakantiegeld naar rato van 8Y\ = 35.711 x 13,85 = 494.597 F.

Rekening houdend met een anciënniteit van 1 jaar en 2 maanden, met de leeftijd van 52 jaar, met de functie van handelsvertegen­woordiger en het basisloon, komt een vergoeding op basis van 4 maanden loon rechtmatig voor, zodat eiser aanspraak kan maken op 164.866 F.

Eindejaarspremie 1980.

Eiser vordert uit dien hoofde 40.451 F (begrepen in 112.876 F achterstallig loon).

Eiser, handelsvertegenwoordiger die tegen een vast loon van 28.560 F (loon december 1980) en een gemiddeld veranderlijk loon van mei 1980 t/m. december 1980 ten belope van 40.821 F: 8 = 5.103 F werd bezoldigd kan derhalve aanspraak maken op een eindejaarspremie van 28.560 F + 5.103 F = 33.663 F.

Uitwinningsvergoeding.

Eiser voldoet aan de voorwaarden om aanspraak te kunnen maken op uitwinningsvergoeding.

Eiser brengt zelf een lijst voor van 142 nieuw aangebracht kliënteel.

Verwerende partij, zonder deze lijst nominatief te betwisten, stelt dat eiser slechts 15 nieuwe klanten zou hebben aangebracht.

Zelfs in de veronderstelling dat dit laatste cijfer juist zou zijn i.p.v. de opgegeven lijst van eiser, dan nog heeft eiser nieuw kliënteel aangebracht en kan hij derhalve aanspraak maken op uitwinnings­vergoeding.

De uitwinningsvergoeding berekend op dezelfde basis als de op­zeggingsvergoeding beloopt derhalve op 494.597 F x 3/12 = 123.649 F.

Vakantiegeld.

Dienstjaar 1980.

Het in 1980 verdiende vast loon beloopt op 232.680 F (periode van 21 april 1980 tot 31 december 1980) en het veranderlijk loon op 47.227 F (zelfde periode).

Eiser kan derhalve aanspraak maken op 14('.{> van 279.907 F = 39.187 Fin principe.

Uit de door verwerende partij verstrekte gegevens blijkt echter dat eiser in 1981 uit hoofde van zijn prestaties 1980 reeds 11 dagen vakantie had genoten, zodat voornoemd bedrag op basis van het voor die

Page 88: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 160 -

11 dagen genoten vast loon dient herleid te worden met 12. 758 F vast loon of gewoon vakantiegeld, zodat eiser nog aanspraak kan maken op 26.429 F.

Dienstjaar 1981.

Het in 1981 verdiende vast loon beloopt op 188 .210 F (periode van 1 januari 1981 tot 14 juni 1981) terwijl het veranderlijk loon over dezelfde periode beloopt op 50.525 F.

Eiser kan derhalve aanspraak maken op 14° 0 van 238.735 F = 33.423 F als vakantiegeld einde dienstbetrekking.

Om deze redenen, De Arbeidsrechtbank te Gent, tweede kamer, ... verklaart de vorde­

ring toelaatbaar en gedeeltelijk gegrond; veroordeelt verwerende partij aan eiser te betalen de som van 382.030 F meer de wettelijke intresten vanaf 1 januari 1981 op 33.663 F tot 22 juni 1981, van dan af op 322.178 F tot 16 april 1982 en van dan af met de gerechtelijke intresten op 382.030 F; wijst het meer gevorderde of anders gevorderde af als niet gegrond; legt de kosten van het geding ten laste van ver­werende partij ...

Arb. Hasselt (2e k.) - 5-2-1982 Vz. : Van Herck- O.M. : L'Hommé- Pl. : M 1ers Geyskens & Kranzen

V.E. c/R.S.V.Z. (A.R. 80/947)

SOCIAAL STATUUT DER ZELFSTANDIGEN. - VENNOOT. - WERKELIJKE

BEROEPSACTIVITEIT.

De taxatie van een vennoot als werkend vennoot door de administratie der belastingen bewijst geenszins dat die vennoot ook werkelijk een beroepsactiviteit uitoefent.

STATUT SOCIAL DES TRAVAILLEURS INDÉPENDANTS. - ASSOCIÉ. - ACTI­VITÉ PROFESSIONNELLE EFFECTIVE.

La taxation d'un associé comme associé actif par l'administration des contri­butions ne prouve nullement que eet associé a e.ffectivement exercé une activité professionnelle.

1. Voorwerp van de vordering :

Bij vonnis van 1 februari 1980 had deze rechtbank huidige eisende partijen bij verstek veroordeeld om aan huidige verwerende partij solidair de som te betalen van 209.563 F, som te vermeerderen met de wettelijke verhoging van 10% op 172.820 F vanaf 1 oktober 1979 tot de eerste dag van het kwartaal in de loop waarvan de betaling zal worden verricht, met de gerechtelijke intresten op 36.473 F vanaf de dagvaarding en met de kosten van het rechtsgeding.

De som van 209.563 F betrof bijdragen, verhogingen en kosten die

Page 89: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 161 -

door eerste eisende partij op verzet V. E. voor de jaren 1974, 1975, het eerste, het tweede en het derde kwartaal van 1976, het jaar 1978' en het eerste, het tweede en het derde kwartaal van 1979 zou verschuldigd zijn in haar hoedanigheid van zelfstandige, meer bepaald als werkend vennote in een personenvennootschap met beperkte aan­sprakelijkheid, meer bepaald de p.v.b.a. V. E., thans tweede eisende partij op verzet.

Tegen het reeds aangehaalde vonnis dd. 1 februari 1980 deden huidige eisende partijen bij middel van hogervermelde vrijwillige verschijning verzet en vroegen aan de rechtbank dat zij de oorspronke­lijke vordering opnieuw zou behandelen en op tegenspraak zou uit­spreken over het betrokken geschil.

2. Bespreking :

Eisende partijen op verzet handhaven hun eis. Ze laten gelden dat partij V. E. als vennote in de vennootschap waarvan sprake nooi\ enige beroepsaktiviteit uitoefende en enkel als niet-werkende of stille1

vennote kan beschouwd worden. Om die reden is volgens hen V. E. niet onderworpen aan de wetgeving betreffende het sociaal statuut van de zelfstandigen en is ze de gevraagde bedragen waarvan sprake in de oorspronkelijke vordering dan ook niet verschuldigd. Ze vragen daarom de vernietiging van het vonnis waartegen verzet en de afwijzing van de oorspronkelijke vordering.

Verwerende partij op verzet handhaaft de oorspronkelijke vordering. Volgens haar blijkt uit schriftelijke verklaringen afgeleverd door de administratie der belastingen dat eisende partij op verzet V. E. tijdens de betrnkken periodes wel degelijk werkend vennote was. Daarom vraagt verwerende partij op verzet dan ook dat de rechtbank de vordering van eisende partijen op verzet ongegrond zou verklaren en het verstek-vonnis dd. 1 februari 1980 in al zijn beschikkingen zou behouden.

De rechtbank stelt vooreerst vast dat de kern van onderhavige betwisting gelegen is in de vraag of partij V. E. tijdens de aangehaalde periodes in de vennootschap waarvan sprake al dan niet een zelf­standige beroepsbedrijvigheid als vennote heeft uitgeoefend.

In dit verband wenst de rechtbank vooreerst de aandacht te vestigen op de volledige tekst der bepaling van het tweede lid van artikel 3, § 1 van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 tot inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen, bepaling zoals gewijzigd bij artikel 50 der wet van 24 december 1976.

Overeenkomstig bedoelde bepaling moet in de eerste plaats nage­gaan worden of iemand een beroeps bedrijvigheid uitoefent en pas in de tweede plaats of deze beroepsbedrijvigheid van aard is de inkomsten te verschaffen bedoeld bij artikel 20, 1 °, 2°, bof c, of 3° van het Wetboek van de inkomstenbelastingen.

Immers, waar bij het « fiskaal criterium» de nadruk ligt op het al dan niet genieten van inkomsten ligt bij het « sociaal criterium» de nadruk op het al dan niet uitoefenen van een beroepsbedrijvigheid.

Page 90: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 162 -

Inzake het aantonen van onderworpenheid van eerste eisende partij op verzet V. E. als zelfstandige, ligt de bewijslast bij huidige ver­werende partij op verzet, eisende partij op oorspronkelijke vordering.

Verwerende partij op verzet verwijst naar een op 6 februari 1978 door de hoofdcontoleur van de Administratie der belastingen, Afdeling vennootschappen, afgelegde schriftelijke verklaring, verklaring die door laatstgenoemde partij werd neergelegd.

In bedoelde verklaring deelt voormelde hoofdcontroleur mede dat V. E. werkend vennoot is in de vennootschap waarvan sprake.

Echter geeft verwerende partij op verzet in haar op 12 november 1981 ter griffie neergelegde besluiten toe dat door de vennootschap geopteerd werd om vanaf 1 januari 1974 de winsten op de vennoten te belasten in de personen-belasting. Ze voegt er zelfs aan toe dat in dit geval de vennoten steeds als werkende vennoten beschouwd worden door de administratie der belastingen.

In dit verband wenst de rechtbank te verwijzen naar de bepaling ter zake van het eerste lid van artikel 95 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen, artikel zoals gewijzigd bij de Wet van 25 juni 1973. Tevens naar de bepaling van rubriek.! van artikel 20 van dat wetboek, rubriek zoals gewijzigd bij de Wet van 5 januari 1976.

Het komt de rechtbank voor dat uit de vergelijking van beide hoger aangehaalde bepalingen blijkt dat de optie van een personenvenno.ot­schap met beperkte aansprakelijkheid voor de onderwerping van haar winsten aan de personen-belasting in hoofde van haar vennoten voor gevolg heeft niet alleen dat die winsten onder toepassing vallen van artikel 20/1 °, doch ook dat die vennoten als werkende vennoten worden beschouwd.

Daar in het eerste lid van artikel 95 van het Wetboek van de inkomstenbelastingen geen onderscheid wordt gemaakt tussen werkende of stille vennoten, heeft de optie hoger bedoeld voor gevolg dat, over­eenkomstig de bepaling van artikel 20/1 ° van dat Wetboek, op grond van een wettelijke fictie in fiskaal recht ook stille vennoten als werkende vennoten beschouwd worden.

Hieruit volgt dat de taxatie van een vennoot als werkend vennoot door de administratie der belastingen, taxatie die gebeurt ingevolge c;Ie optie gedaan door de betrokken vennootschap, geênszins bewijst dat die vennoot ook werkelijk een beroepsactiviteit uitoefent.

Nu blijkt uit het tweede lid van artikel 3, § 1 van het koninklijk besluit nr 38 van 27 juli 1967 · tot inrichting van het sociaal statuut der zelfstandigen dat de eerste voorwaarde voor onderwerping aan dit statuut wel is de uitoefening van een beroepsactiviteit (zie ook W. Van Eeckhoute, De p.v.b.a. in de praktijk, onder 2. De vennoten, blz. III, 4.2 - 1).

Welnu, de werkelijke uitoefening van een beroepsactiviteit door partij V. E. wordt door verwerende partij op verzet geenszins bewezen.

Wat voorafgaat houdt in dat de rechtbank de oorspronkelijke vordering als ongegrond en de vordering op verzet als gegrond beschouwt.

Page 91: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 163 -

De voorschriften van de wet van 15 juni 1935 op het gebruik van de talen in gerechtszaken werden nageleefd.

Om deze redenen, De Arbeidsrechtbank, tweede kamer, na beraadslaging, statuerend

op tegenspraak, haar tussenvonnis ter zake verder uitwerkende, ver­klaart het vonnis waartegen verzet onbestaande. Tevens opnieuw uitspraak doende, verklaart de oorspronkelijke vordering ongegrond, wijst eisende partij op oorspronkelijk vordering er van af ...

Sommaires - Korte inhouden

Hof van cassatie (3e k.) - 2-2-1981 R.I.Z.I.V./D.G. (Nr 2873)

ZIEKTE- EN INVALIDITEITSVERZEKERING. - REVALIDATIE. - VOOR­

WAARDEN.

Wanneer het R.I.Z.I. V. in zijn akte van hoger beroep voorhield dat de minderjarige zoon van verweerder buiten een revalidatiecentrum werd behandeld, dat de kosten die in een dergelijk geval voor vergoeding in aanmerking komen, bestaan in de in artikel 151 van het koninklijk besluit van 4 november 1963 op beperkte wijze opgesomde kosten en dat de kosten van spraakrevalidatie waarvoor vergoeding werd gevraagd, in deze opsomming niet voorkomen en derhalve niet ten laste van eiser kunnen komen, wordt hierop niet geantwoord door de redengeving dat het recht op revalidatie dient te blijken uit minder-validiteit, dat duidelijk uit de medische attesten blijkt ( zie meer bepaaldelijk het attest afge­leverd door het academisch ziekenhuis Sint-Rafaël) dat de aandoeningen van het kind van.functionele aard zijn en dat bijgevolg de minder-validiteit vaststaat.

ASSURANCE MALADIE-INVALIDITÉ. - RÉÉDUCATION FONCTIONNELLE. -

CONDITIONS.

Alors que /'I.N.A .M.l. soutenait dans son acte d'appel que Ie .fils mineur d'áge du d~f'endeur a été traité en dehors d'un centre de rééducation, que les ji-ais qui dans ce cas entrent en considération, consistent en lesfi·ais énumérés sommairement à l'article 151 de l'arrêté royal du 4 novembre 1963 et que les ,li-ais de rééducation logopédique pour laquelle une intervention fut demandée, ne jigurent pas dans cette énumération et ne peuvent donc pas être mis à la charge du deinandeur, il n 'y est pas répondu par la motivation que Ie droit à la rééducation doit paraître du handicap; qu'il ressort clairement des certificats médicaux (voir en particulier Ie cert(fïcat délivré par l'hópital académique Sint-Rafaël) que les ajfections de !'enfant sont d'ordre fonctionnel et que par conséquent Ie handicap est établi.

Page 92: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 164 -

Bibliographie - Bibliografie

Principaux articles et notes d'observations sur Ie droit social beige parus en I 982 Voornaamste artikelen en noten over het Belgisch sociaal recht verschenen in 1982

DROIT SOCIAL SOCIAAL RECHT

Législation Wetgeving

DE BROECK G., La législation sociale en 1981 (R.D.S. 1). DE BROECK G., De sociale wetgeving in 1981 (T.S.R. 9).

Application Toepassing

CoENEN L. & DECOSTER P., Sociale wetgeving en voetballers (en trainers) (Jura Fac. 599).

Jurisprudence Rechtspraak

GossERIEs P., Chronique. Jurisprudence. Droitsocial (J.T.T. 302).

DROIT DU TRA V AIL

CONTRATS DE TRAVAIL

ARBEIDSRECHT

ARBEIDSOVEREENKOMSTEN

DuB01s B., Impact van het arbeidsrecht en van de arbeidsorganisatie op het gezinsleven (R. W. 1981-82, 2243).

Qualification. Critère Kwalificatie. Criterium

Application Toepassing

JADOT F., Les dirigeants de sociétés au regard du droit du travail (Ann. Fac. dr. Liège 325).

JAD0T F., La situation juridique, en droit social, des administrateurs­délégués, des délégués à la gestion journalière des sociétés ano­nymes. Exposé introductif (Ann. Fac. dr. Liège 339).

Forme et preuve

Durée déterminée

Vorm en bewijs

Bepaalde duur

TAQUET & WANTJEZ, Contrat de travail à durée déterminée. Nécessité d'un terme fixe. Conséquence. Note (J.T.T. 349).

Page 93: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

Obligations

Responsabilité

- 165 -

Verplichtingen

Verantwoordelijkheid

C. W., Responsabilité du travailleur. Dommage causé à l'entreprise. Note (J.T.T. 375).

Inventions Uitvindingen

PETIT J., Een wet of een C.A.O. over de uitvindingen van werknemers? (R. W. 1982-83, 129).

Suspension

Service militaire

Schorsing

Legerdienst

JACQMAIN J., Contrat de travail et obligations de milice (I.T.T. 213).

Ma/adie. Accident. Ziekte. Ongeval. lncapacité de travail Arbeidsongeschiktheid

DE LEYE 0., Schorsing. Arbeidsongeschiktheid. Noot (J.T.T. 160).

R. M., Contrat de travail. Employés. Rupture du contrat par l'em­ployeur après une longue période d'incapacité de travail. Note (I.L. 326).

R. M., Contrat de travail. Employé. Rupture après incapacité de travail. Rémunération à la date du licenciement. Note (I.L. 422).

S1MOENS D., Wanneer is een zelfstandige arbeidsongeschikt? (R. W. 1981-82, 2775).

Grossesse et accouchement Zwangerschap en bevalling

JACQMAIN J., Suspension du contrat de travail durant la grossesse et avant Ie congé prénatal (I.T.T. 46).

Rupture Verbreking

MANETTE R., Contrat de travail. Employés. Fin (I.L. 326 & 422). VRANKEN M., Ontslagrecht en motiveringsplicht: onderzoek van de

wetsvoorstellen De Clercq-Engelmeers in een ruimer perspectief (R. W. 1981-82, 2047).

Application Toepassing

LEBOUCQ E. & LIEVENS S., De omgekeerde selectie bij het gedwongen ontslag van werknemers : psychologische en juridische aspecten (R. W. 1981-82, 2803).

Page 94: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 166 -

~uws W., o~ kwalifikatie en de draagwijdte van het uitdrukkelijk ontbindend beding wegens wanprestatie in een individuele arbeids­verhouding (R. W. 1981-82, 2455).

Fermeture d'entreprise Sluiting van onderneming

HAAGDORENS G., Sluiting der onderneming in de bouwsector (Soc. Kron. 131).

SPAEY R. & SwENNEN R., Het loonbegrip in de wet van 30-6-67 tot verruiming van de opdracht van het Fonds ~ot vergoeding van de in geval van sluiting van onderneming öntslagen werknemers (Soc. Kron. 125).

Préavis Opzegging

DE BEAUFFORT F., Portée de la mention «lu et approuvé» ou «pour accord » sur la lettre du préavis ( Chron. dr. soc. 23).

MANETTE R., Contrats de travail. Employés. Préavis. Note (J.L. 175). VANNES V., Vooropzeg. Noot (J.T.T. 32). VoGEL W., Contrat de travail. Employés. Rupture moyennant préavis.

Dispense de prestation. Note (J.L. 377).

Délai Duur

OESCHEPPER M., Démission. Préavis. Durée. Note (J.T.T. 392). G. H., Licenciement collectif. Prise de cours fictive des préavis.

Fixation par avance du délai de préavis. Note (R.D.S. 641). MANETTE R. & S1MIER N., Préavis des employés 1980-1982. Tableau

des décisions prononcées dans Ie ressort de la Cour du travail de Liège (J.L. 389).

MEYERS J." & GEENS K., Opzeggingstermijnen voor bedienden: recht­spraak en toverformules (R. W. 1981-82, 1313).

R. M., L'intervention du juge dans la détermination du délai de préavis convenable. Note (J.L. 175).

Recherche d'emploi Zoeken van werk

BEAUFILS N., Préavis. Absences garanties à !'employé cherchant du travail. Note (J.T.T. 274).

Motif grave Dringende reden

H. D., Handelsvertegenwoordiger. Zware fout. Valse verslagen. Toe­passing. Noot (T.S.R. 206).

JACQMAIN J., Licenciement pour motif grave des travailleurs protégés. Résolution judiciaire et suspension des obligations (Chron. dr. soc. 1 ).

VOGEL W., Le licenciement pour motif grave des travailleurs protégés (J.L. 61).

Page 95: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 167 -

lndemnité Vergoeding

MERGITS B., Fiscale implicaties van beëindigingsvergoedingen, andere bedragen verschuldigd bij het einde van de overeenkomst en betalingswaarborgen (Soc. Kron. 369).

TRINE A., Licenciement. Suspension de plus de 6 mois. Indemnité. Note (R.D.S. 477).

Jndemnité d'éviction Uitwinningsvergoeding

GRAULICH B., L'indemnité d'éviction du représentant de commerce (Chron. dr. soc. 433).

Prescription Verjaring

MALLIÉ J., Prescription quinquennale. Note (R.D.S. 491).

JURIDICTIONS DU TRAVAIL

ARBEIDS­GERECHTEN

DEKEYSER H., Uitgaven en kosten. Overzicht van de rechtspraak der arbeidsgerechten voor de periode 1979-1980 - Frais et dépens. Aperçu de la jurisprudence des juridictions du travail pour la période 1970-1980 (J.T.T. 17).

G1ET L., L'administration de la justice dans Ie ressort de la Cour du travail de Liège (R.B.S.S. 577).

VAN BEYLEN K., De sportbeoefenaar en het verbod om beroep te doen op de rechtbank (Jura Fac. 553).

VAN HoNSTE V., Over de toepassing van enkele internationale over­eenkomsten door het arbeidshof te Brussel (B.T.S.Z. 479). -De l'application de quelques conventions internationales par la Cour du travail de Bruxelles (R.B.S.S. 469).

VERHEGGE G. J. Y., Over enkele arresten van het Arbeidshof te Gent en Verslag over de wijze van rechtspreken in het rechtsgebied (R. W. 1981-82, 2065).

VERHEGGE G. J. Y., Over enkele arresten van het Arbeidshof te Gent (B.T.S.Z. 525). - Quelques arrêts de la Cour du travail de Öand (R.B.S.S. 514).

VERHEYDEN R., Vijf jaar werking van de rechtbanken in het rechts­gebied van het Arbeidshof Antwerpen (R. W. 1981-82, 1649).

VERHEYDEN R., Cinq années d'activité dans Ie ressort de la Cour du travail d'Anvers (R.B.S.S. 617).

Compétence Bevoegdheid

CLAEYS Th., Compétence d'attribution des juridictions du travail. Note (J.T.T. 54).

DELEYE 0., De bevoegdheid van: de arbeidsrechtbank inzake sociale voordelen (J.T.T. 89).

Page 96: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 168 -

ROMMEL G., Bevoegdheid, urgentie en voorlopigheid in het sociaal kortgeding : tendenzen en perspectieven (J. T.T. 65).

RoMMEL G., Bevoegdheid. Noot (J.T.T. 75).

Procédure Rechtspleging

DE LEVAL G., Observations sur la procédure relative à la cession de rémunération (J.L. 283).

DEMEZ G., Le référé social (Chron. dr. soc. 61). GRAULICH B. & OosTERBoscH J., La communication des demandes au

ministère public <levant les juridictions du travail ( Chron. dr. soc. 305).

LEsouco E. & VAN EEcKHOUTE W., Het sociaalrechtelijk kortgeding (R. W. 1982-83, 1089).

Décret linguistique Taaldekreet

CARLIER E., Le décret d'août (J.T.T. 362). DE WEERDT 1., Waarom worden de wet van 2 augustus 1963 en het

decreet van 19 juli 1973 op het taalgebruik in het bedrijfsleven niet toegepast? (R. W. 1981-82, 2907).

GussELs J. & VELAERs J., Een conflict tussen wet en decreet van de Senaat naar de Kamer (R. W. 1981-82, 1249).

SMEDTS P., Het septemberdecreet op losse schroeven (J.-T.T. 364).

RÉGLEMENTA TION DU TRAVAIL

ARBEIDS­REGLEMENTERING

BAILLY S., La réorientation du cadre spécial temporaire (J.T.T. 41). PIRENNE P., La nouvelle réglementation provisoire du travail intérimaire

(J.T.T. 105).

V acances annuelles Jaarlijks verlof

ELsT R., Vakantiegeld voor bedienden. Noot (B. T.S.Z. 36). - Pécule de vacances pour employés. Note (R.B.S.S. 34). .

MAINGAIN B., Termes et délais de gräce. Note (J.T.T. 97).

RELATIONS COLLECTIVES DE TRAVAIL

Commissions paritaires

COLLECTIEVE ARBEIDS­VERHOUDINGEN

Paritaire komitees

R. M., Champ d'application de la commission paritaire des soins de santé. Note (J.L. 169).

R. M., Commission paritaire. Champ d'application. Note (J.l. 163). MoLLEKENS K., Het Nationaal paritair comité voor de sport (Soc.

Kron. 321).

Page 97: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

169 -

Conventions collectives de travail Collectieve arbeidsovereenkomsten

ELsT R., Over het beroep van optometrist. Noot (B.T.S.Z. 366). -De la profession d'optométriste. Note (R.B.S.S. 361).

R. M., Les titulaires de professions libérales et les conventions collectives de travail de la C.P.A.N.E. Note (J.L. 171).

VERVLIET L., Gesubsidieerd vrij onderwijs. Statuut. Onwettelijke be­palingen. Gevolgen. Noot (T.S.R. 53).

WANTIEZ C., Conventions collectives de travail. Note (J.T.T. 37).

Conseils d'entreprise Ondernemingsraden

Élections Verkiezingen

HENRARD M., Élections sociales. Les recours judiciaires (R.D.S. 583). STALPORT J. L., Les réferendums patronaux dans les entreprises

(Chron. dr. soc. 378).

Protection Bescherming

LECLERCQ J., Réflexions sur la notion de licenciement de travailleurs protégés (R.D.S. 393; J.T.T. 281).

Conflits collectifs du travail

Grève

Collectieve arbeidsgeschillen

Werkstaking

R.IGAUX M., Omtrent de juridische aard van de werkstaking. Noot (R. W. 1981-82, 2540).

THOMOM R., La grève, Ie droit et Ie pouvoir judiciaire (R.D.S. 497; J.T.T. 321).

VAN EEcKHOUTTE W., Het stakingsrecht in de privé-sector in België (T.S.R. 242).

PROIT SYNDICAL SYNDIKAAL RECHT

LEMMENS P., Het closed-shop systeem en de vrijheid van vakver­eniging (R. W. 1981-82, 1701).

Délégation syndicale Syndicale afvaardiging

G. H., Délégation syndicale. Compétence. Procédure. Note (R.D.S. 572). .

PrRoN J ., Le röle de la délégation syndicale et ses contradictions (J.T.T. 153).

Page 98: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 170 -

SÉCURITÉ ET ASSURANCES SOCIALES

Sécurité sociale

SOCIALE ZEKERHEID EN VERZEKERINGEN

Sociale zekerheid

CAEYERs-DEHONDT A.M., Ziekte en invaliditeitsverzekering. Noot (R.W. 1981-82, 1237 & R.W. 1982-83, 167,372).

ELsT R., De sociale zekerheid, een goed of een kwaad (T.S.R. 577). ELsT R., Vragen rond de Commissie Dillemans (T.S.R. 321). SENAEVE P., Het gezin en het sociale-zekerheidsrecht (R.W. 1981-82,

2265). S1MOENS D., Het sociaal zekerheidsrecht sinds de economische crisis

(1976-1981) (B.T.S.Z. 307). - Le droit de la sécurité sociale depuis la crise économique (1976-1981) (R.B.S.S. 303).

Application Toepassing

DECLERCQ H., Orkestmusici en de sociale zekerheid. Noot (R. W. 1982-83, 983).

Indépendants Zelfstandigen

DE CLERCQ H., Zelfstandige. Statuut. Minderjarige. Noot (T.S.R.374). VANNES V., De verzekeringsplicht wegens bijkomende bedrijvigheid

van sommige specialisten of deskundigen ten opzichte van het sociaal statuut der zelfstandigen (B.T.S.Z. 711). - Assujettisse­ment, pour activité complémentaire, de certains spécialistes ou experts au statut social des travailleurs indépendants (R.B.S.S. 691).

Allocations familiales

MAROY L., Allocations familiales. Note (J.T.T. 125). SuETENS L. P., Gezinsbijslag. Noot (R. W. 1982-83, 105).

Kinderbijslag

Maladie-invalidité Ziekte-invaliditeit

CAEYERS-DE HoNDT A.M., Actiones non natae non praescribuntur in het kader van de ziektewetgeving. Noot (R. W. 1981-82, 2621).

DE GRAVE Y., La relation entre Ie médecin d'assurance et les autres médecins concernés par !'expertise médicale (R.D.S. 177).

H. D., Ziekte- en invaliditeitsverzekering. Expertise. Ereloon. Inkorting. Criteria. Noot (T.S.R. 162).

H. D., A.M.I. Récupération. Mauvaise foi. 1Erreur de }'organisme 1 assureur. Note (R.D.S. 157). 1

SIMOENS D., Overzicht van rechtspraak. Evaluatie van de arbeids­ongeschiktheid in de Z.I.V.-tak uitkeringen voor werknemers (1970-1981) (J.T.T. 189).

VERMEIREN J., Het begrip «arbeidsongeschiktheid» in het bijzonder Z.I.V.-regime der zeelieden ter koopvaardij (B.T.S.Z. 622). -

Page 99: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 171 -

La notion «incapacité de travail » dans la régime A.M.I. spécial des marins de la marine marchande (R.B.S.S. 609).

Chömage Werkloosheid

DENÈVE Ch., De wijzigingen van de werkloosheidsreglementering van 12, 22 en 30 maart 1982 (J.T.T. 237).

GossERIES Ph., Chömage. Note (J.T.T. 257). GRAULICH B. & NÈVE M., Le chömage anormalement long ou

fréquent (J.T.T. 105). ÜROENINCKX P. & PIETERS D., Expressievrijheid en werkloosheid

(T.S.R. 334). ÜOSTERBOSCH J ., Le chömage dû au fait du travailleur. La notion

de sanction (J. T.T. 381 ). REYNDERS W., Werkloosheid. Einde van studies. Datum. Noot (T.S.R.

194). SIMOENS D., Werkloosheids- en wachtuitkeringen voor schoolverlaters

(R. W. 1982-83, 1025). TRtNE A., Liberté de conscience et réglementation de chömage

(R.D.S. 325). VANDERMEULEN G., Over de toepassing van artikel 143 van het K.B.

van 20-12-63 in verband met abnormale werkloosheid (Soc. kron. 87).

VAN LANGENDONCK J., Le chömage volontaire (J.T.T. 261). VAN LANGENDONCK J., Werkloosheid. Noot (J.T.T. 139). VANNES V., Chömage. Refus d'emploi convenable. Refus non justifié.

Note (J.T.T. 387). VANNES V., Werkloosheid. Noot (J.T.T. 145).

Pension de vieillesse Ouderdomspensioen

GossERIES Ph., Pension de vieillesse. Note (J.T.T. 101). V. V., Pensions des travailleurs salariés. Assimilation de périodes d'in­

capicité de travail. Conditions. Note (J.T.T. 367). V. V., Pension des travailleurs salariés. Récupération de l'indu. Note

(J.T.T. 369).

Accident du travail Arbeidsongeval

CAEYERs-DE HoNDT A.M., Ongeval op de weg naar en van het werk: afhalen van bescheiden opgelegd door de sociale zekerheid. Noot (R. W. 1982-83, 517).

KEEREMAN E., Regeling betreffende de schadevergoeding voor arbeids­ongevallen in overheidsdienst (J. T.T. 305).

MATHIEU R., Le cumul des indemnités d'accident du travail avec d'autres prestations sociales ou avec une réparation de droit commun (R.B.S.S. 163). - De samenloop van arbeidsongevallen met andere sociale prestaties of met een gemeenrechtelijke schadeloosstelling (B. T.S.Z. 165).

Page 100: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

- 172 -

SI MOENS D., De uitkering wegens « hulp van een derde» in de arbeids­ongevallenverzekering (T.S.R. 97).

S. R., Accident du travail. Salaire de base. Mode de calcul. Note (J.L. 18).

VAN DROOGHENBROECK J., L'indemnisation de la victime et incapacité temporaire, partielle de travail (Chron. dr. soc. 245).

VERMEIREN J., De juridische bescherming van de zeelieden ter koop­vaardij tijdens hun vrije tijd. Noot (B.T.S.Z. 513). - La pro­tection juridique des marins de la marine marchande pendant leur « temps libre» (R.B.S.S. 503).

VIAENE J., DE BocK A., ÜEYSEN W. & sudENS L., Het recht op persoonlijk initiatief van het diensthoofd ~eiligheid en de daaruit voortvloeiende verantwoordelijkheid. Noot (J. T.T. 208).

W1LLEMART Y., Réflexion sur les frais de gestion de l'assurance des accidents du travail (J. T.T. 345).

***. Accident du travail. Accident sur le chemin du travail. Note (J.L. 25).

Maladie professionnelle Beroepsziekten

VIAENE J., Beroepsziekteverzekering in de kering (overzicht van de evolutie van de beroepsziekteverzekering tussen 1975 en 1981) (B. T.S.Z. 225). - L'assurance contre les maladies professionnelles en mutation (R.B.S.S .. 223).

Handicapés Mindervalieden

DHOORE L., Inleidende toespraak op de studiedag betreffende de mindervaliden en de sociale zekerheid (B.T.S.Z. 3). - Discours d'introduction à la journée concernant « les handicapés et la sécurité sociale» (R.B.S.S. 1).

DILLEMANS R., De mindervaliden en de sociale zekerheid (B.T.S.Z. 20). - Les handicapés et la sécurité sociale (R.B.S.S. 18).

Page 101: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

SOMMAIRE - INHOUD

Doctrine - Rechtsleer

VERSTEGEN R., Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken: een beslissende stap 73

Jurisprudencè - Rechtspraak

Ondergeschiktheid. Bewijslast. Kloosterlingen in het gesubsidieërd vrij onderwijs. Hof"van cassatie (Je k.) - 25-1-1982 . 85

Ziekte- en invaliditeitsverzekering. Periode van arbeidsongeschiktheid. Hof'van cassatie (Je k.) - 27-9-1982 . 88

Sociale zekerheid. Onderwerping. Voetbalspeler.

Hof van cassatie (Je k.) - 11-10-1982 . 91

Ondergeschiktheid. Kloosterlingen. Gebrek in toestemming. Te bewijzen exceptie. Arb. h. Antll'erpen (4e k.) - 19-11-1980 . 95

Werkloosheid. Onvrijwillige werkloosheid. Begrip. Arb. h. Antwerpen (4e k.) - 8-9-1982 . 99

Beschermde werknemer. Dringende reden. Procedure. Arb. h. Antll'erpen (Je k.) - 21-10-1982 103

Sociaal statuut der zelfstandigen. Z.I.V. Arb. h. Antll'erpen (5e k.) - 19-11-1982 107

Z.I.V. Arbeidsongeval. "!'erugvordering lastens wetsverzekeraar. Arb. h. Brussel (Y k.) - 14-2-1983 . 109

Pension de mineur. Requête dans Ie mois. Interprétation. C. trav. Liège (6e ch.) - 1-10-1982 . 113

Pension. Action en répétition. Prescription. C. trav. Liège (6~ ch.) - 8-10-1982 115

Subordination. Travail à domicile. C. trav. Liège ( 4e ch.) - 11-10-1982 118

Licenciement abusif. Période d'essai. C. trav. Liège (4e ch.) - 20-10-1982 119

Contrat pour une entreprise déterminée. Libellé. C. trav. Liège (]Oe ch.) - 27-10-1982 . 124

Accident de travail. Tiers en capita!. Refus. Cas d'espèce. C. trav. Liège (6e ch.) - 5-11-1982 . 126

Prime de fin d'année. Payement prorata.

C. trav. Liège (5e ch.) - 5-11-1982 . 128

Préavis. Renonciation.

C. trav. Liège (Y ch.) - 9-11-1982 130

Page 102: Arbeidsovereenkomsten voor geestelijken een beslissende stap · de wetgeving op de sociale zekerheid. Op dat ogenblik zijn de arbeids verhoudingen van het geestelijk personeel in

Préavis. Décès. Droit à l'indemnité compensatoire de préavis. C. ,trav. Liège (4e ch.) - 17-11-1982 .

Durée déterminée. Contrats successifs. C. trav. Liège (4e ch.) - 18-11-1982

Lastgeving. Onderscheid. Arb. Antwerpen (Je k.) - 7-9-1982

Sécurité sociale. Cotisation. Chèque. Trav. Charleroi (Se ch.) - 27-5-1982

I. Enseignement subventionné. Préavis. Suspension durant vacances scolaires. -II. Enseignement subventionné. Préavis avant nomination définitive. Non abusif.

131

137

145

151

Trav. Charleroi (Je ch.) - 21-2-1983 . 152

Handelsvertegenwoordiger. Opzeg. Basisloon. Arb. Gent (2e k.) - 13-12-1982 . 156

Sociaal statuut der zelfstandigen. Vennoot. Werkelijke beroepsactiviteit. Arb. Hasselt (2e k.) - 5-2-1982 . 160

Sommaires - Korte inhouden

Ziekte- en invaliditeitsverzekering. Revalidatie. Voorwaarden. Hof van cassatie (Je k.) - 2-2-1981 .

Bibliographie - Bibliografie

163

Principaux articles et notes d'observations sur Ie droit social belge parus en 1982 164 Voornaamste artikelen en noten over het Belgisch sociaal recht verschenen in

1982 . 164

Orientaliste P.B. 41 LEUVEN