Afleiding en onderbouw ontwerpnormen voor gebruik ... bij oordeelkundig gebruik van grondstoffen...

64
Afleiding en onderbouw ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Transcript of Afleiding en onderbouw ontwerpnormen voor gebruik ... bij oordeelkundig gebruik van grondstoffen...

Afleiding en onderbouw

ontwerpnormen voor gebruik

grondstoffen als

bodemverbeterend

middel/meststof in Vlaanderen

Afleiding enonderbouwing

ontwerpnormen voorgebruik grondstoffen als

bodemverbeterendmiddel/meststof in

Vlaanderen

Documentbeschrijving

1. Titel publicatieAfleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

2. Verantwoordelijke UitgeverDanny Wille, OVAM, Stationsstraat 110, 2800 Mechelen

3. Wettelijk Depot nummer

4. Aantal bladzijden71

5. Aantal tabellen en figuren28 en 3

6. Prijs* 7. Datum Publicatie

8. Trefwoordennormenkader, einde afval, grondstof, meststof, bodemverbeterend middel

9. SamenvattingBij de afleiding van de risicogebaseerde grenswaarden zijn de streefwaarden VLAREBO en de veilige bodemconcentraties uit het gemeenschappelijk normenkader voor grondstoffen enuitgegraven bodem gebruikt. Een beperkte aanrijking van verontreinigingen in de bodem tot de veilige bodemconcentraties wordt toegestaan. Bovendien is rekening gehouden met relevante input/output processen namelijk atmosferische depositie, plantopname, uitloging enbiologische afbraak. Op basis van de haalbaarheidsstudie zijn de ontwerpnormen afgeleid. Deze studie dient als basis voor het overleg met de betrokken actoren om knelpunten te detecteren, op te lossen en zo het draagvlak te vergroten. Finaal doel is een vernieuwd normenkader aanbieden voor opname in VLAREMA.

10. Begeleidingsgroep en/of auteurKris Broos, Philippe Dierckx en Mieke Quaghebeur (VITO) – Luc Debaene en Nico Vanaken (OVAM)

11. Contactperso(o)n(en)Luc Debaene en Nico Vanaken

12. Andere titels over dit onderwerp

Gegevens uit dit document mag u overnemen mits duidelijke bronvermelding.

De meeste OVAM-publicaties kunt u raadplegen en/of downloaden op de OVAM-website: http://www.ovam.be

Verspreidingslijst

Federaties (elke federatie selecteert zelf 2 – 3 bedrijven)

BELFERTIL

BELFORM (Belgische federatie voor organische meststoffen)

Belgische Potgrondfederatie

FEBEM

FEVIA Vlaanderen

VOKA

Sectororganismen

Algemeen Boeren Syndicaat

Boerenbond

SERV/MINA

VCM

VLACO

Overheden en andere belangengroepen

BBL

Biogas Vlaanderen

Biogas-E

CODA-CERVA

DLV

FAVV

FERAB

FOD volksgezondheid

LNE – afdeling AMI

OVAM

VITO

VLM

VVSG-INTERAFVAL

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 5/71

Inhoudstafel

Verspreidingslijst 5

Lijst van Symbolen en afkortingen 9

Samenvatting 11

1 Inleiding 17

2 Onderbouwing normvoorstellen bodemverbeterende middelen en meststoffen 19

2.1 Normvoorstellen anorganische parameters 192.2 Normvoorstellen organische parameters 21

3 Haalbaarheidsstudie en afleiding ontwerpnormen 273.1 Databank 273.1.1 Doel van de databank 273.1.2 Samenstelling van de databank 273.1.3 Dataverwerking 283.1.4 Gemiddeld per partij, ongewogen voor hoeveelheid 303.1.5 Te monitoren parameters 303.2 Impactanalyse 303.2.1 Algemene samenstelling databank bodemverbeterende middelen/meststoffen 303.2.2 Impactanalyse: overschrijdingen individuele parameters in de globale dataset 313.3 Afleiding Ontwerpnormen 343.3.1 Beslissingsregels voor de afleiding van ontwerpnormen 343.3.2 Overzicht ontwerpnormen en hun onderbouwing 343.4 Impactanalyse ontwerpnormen 363.4.1 Impactanalyse: overschrijdingen individuele parameters 363.4.2 Impactanalyse: afkeuringen op staalniveau 473.5 Overzicht huidige normen en ontwerpnormen voor anorganische en organische

verontreinigingen voor het gebruik van grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof. 49

4 VLAREMA 4 BIS 51

5 Vergelijking ontwerpnormen met andere wetgevende kaders 575.1 Europese aanpak voor einde-afvalfase (End-of-waste criteria) 575.2 Nederland 605.3 Duitsland 615.4 Frankrijk 635.5 Wallonië 655.6 Vergelijking normen zware metalen in compost 66

Bijlage 1: Lijst van tabellen 67

Bijlage 2: Lijst van figuren 69

Bijlage 3: Bibliografie 71

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 7/71

Lijst van Symbolen en afkortingen

BVM Bodemverbeterend middel en meststof

EOX extraheerbare organohalogenen

GW grenswaarde

Kd Distributiecoëfficiënt: de verhouding tussen het totaalgehalte en de concentratie in de vloeistof

Koc organische koolstof partitie coëfficiënt: verhouding van de concentratie organische verontreiniging op het organisch materiaal op een droog gewicht basis t.o.v. zijn opgeloste concentratie in de omringende vloeistof

L/S Liquid/Solid ratio of vloeistof/vaste stof verhouding

PAK’s polycyclische aromatische koolwaterstoffen

PCB’s Polychloorbifenylen

RG rapporteergrens

SW Streefwaarde voor bodemkwaliteit (bijlage III van het VLAREBO)

TOC totaal organische koolstof

VLAREMA Besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling het Vlaams reglement betreffende het duurzaam beheer van materiaalkringlopen en afvalstoffen

VLAREBO Besluit van de Vlaamse Regering houdende vaststelling van het Vlaams Reglementbetreffende de bodemsanering en de bodembescherming

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 9/71

Samenvatting

Bepaalde organische en anorganische afvalstoffen bevatten nog een relevant gehalte organisch materiaal en/of nutriënten. Afhankelijk van de verontreinigingsgraad kunnen deze afvalstoffen nuttig aangewend worden als bodemverbeteraar of als meststof.

De wetgeving VLAREA regelde vroeger ondermeer het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstoffen als bodemverbeterend middel en als meststof. Sinds 1 juni 2012bepaalt VLAREMA echter de criteria voor 'grondstoffen' en de term ‘secundaire grondstoffen’ werd vervangen door de definitie ‘grondstoffen’. Deze wetgeving VLAREMAregelt nu ondermeer het gebruik van afvalstoffen als grondstof voor het gebruik als meststof of als bodemverbeterend middel.

De toepassing van afvalstoffen als bodemverbeterende middelen en meststoffen bezit een raakvlak met het bodembeleid (VLAREBO). Na toediening kan geen onderscheid meer gemaakt worden tussen bodem enerzijds en bodemverbeterende middel of meststof anderzijds. Tot de doelstellingen van het Vlaamse afvalstoffen- en materialenbeleid behoren de bescherming van de volksgezondheid en het milieu tegen de schadelijke invloed van afvalstoffen en het tegengaan van de verspilling van grondstoffen en energie. VLAREMA bepaalt dat beoogde grondstoffen alleen als grondstoffen mogen beschouwd worden als ze bij oordeelkundig gebruik geen gevaar voor de gezondheid van de mens en geen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen inhouden. Het Vlaamse bodembeschermingsbeleid streeft naar een duurzaam bodembeheer en is erop gericht de bodem te beschermen tegen verontreiniging en verstoring. Geen nadelige gevolgen voor het milieu bij oordeelkundig gebruik van grondstoffen betekent dus dat de ontvangende bodem en het grondwater eveneens beschermd worden tegen verontreiniging en verstoring.

De huidige normen voor grondstoffen in het toepassingsgebied bodemverbeterend middel/meststof (VLAREMA) stellen zowel samenstellingsvoorwaarden (bijlage 2.3.1.A en B met maximale gehalten aan verontreinigende stoffen, respectievelijk in mg/kg droge stof en per kg verse stof) als gebruiksvoorwaarden (bijlage 2.3.1.C maximaal toelaatbare bodemdosering,g/ha/jaar). Als uitgangspunt voor deze normen wordt het principe van “marginale bodembelasting” gehanteerd. Marginale bodembelasting wordt gedefinieerd als de aanrijking van de gemiddelde bodemconcentraties (50-percentiel) tot de streefwaarde voor de bodemkwaliteit (90-percentiel) bij een jaarlijkse dosis van 2 ton droge stof bodemverbeterend middel gedurende een periode van 100 jaar. Voor enkele zware metalen werd de toegelaten maximale dosering nog verder verstrengd tot slechts een jaarlijkse dosering, berekend op 1% van de gemiddelde waarde van de bodemconcentraties.

De huidige onderbouwing houdt dus geen rekening met mogelijke import van verontreinigingen via andere bodemverbeterende middelen/meststoffen en exportprocessen van de verontreinigingen. Anderzijds kan ook het risico op uitloging naar het grondwater niet worden uitgesloten met de huidige normen. De aanpak is niet risicogebaseerd en mogelijks onvoldoende of net te beschermend voor de bodem en het grondwater.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 11/71

FASE I: ONDERBOUWING NIEUWE NORMENVOORSTELLEN

Omwille van het zeer specifieke karakter van de bodemverbeterende middelen/meststoffen (BVM) was het niet mogelijk om de onderbouwing van het gemeenschappelijk normenkader voor grondstoffen en uitgegraven bodem in het toepassingsgebied bouwstof integraal over te nemen. Zo zijn bodemverbeterende middelen en meststoffen na toediening niet meer te onderscheiden van de bodem (dit in tegenstelling tot bouwstoffen) en speelt ook het aspect van voedselveiligheid (consumptie landbouwgewassen) een belangrijke rol. In een eerste fase werd gezocht naar een alternatieve onderbouwing voor de afleiding van normvoorstellen voor anorganische en organische verontreinigingen. Hiervoor werden verschillende benaderingen met elkaar vergeleken zoals een puur risicogebaseerde benadering,een ‘kritische lasten’ benadering (‘stand still’ principe) en een hybridemodel. Het hybridemodel, dat werd voorgesteld door het DG Environment van de Europese Commissie en dat een combinatie is van een stand-still benadering en een risicogebaseerde methodiek, werd uiteindelijk geselecteerd. Doel van het hybridemodel is vooral om de multifunctionaliteit van de bodem te vrijwaren en tegelijk toch een beperkte aanrijking van verontreinigingen in de bodem toe te staan zonder dat de veilige bodemconcentraties (afgeleid in het gemeenschappelijk normenkader voor bodem en bouwstof) overschreden worden binnen een bepaalde tijdspanne.Volgende keuzes (inputparameters en randvoorwaarden) werden naar voor geschoven:

― veilige bodemconcentraties: gelijk aan de veilige bodemconcentraties uit het gemeenschappelijk normenkader of 150% van de streefwaarde (indien het berekende normvoorstel met de veilige bodemconcentraties leidt tot zeer hoge waarden) in ppm of g/ton droge stof;

― tijdspanne: 100 jaar, onveranderd ten opzichte van huidige normonderbouwing;

― dosis: 2 ton droge stof per ha per jaar homogeen verdeeld in de bouwvoor (top 30 cm), onveranderd ten opzichte van huidige normonderbouwing ;

― maximaal toelaatbare aanrijking van de ontvangende bodem: aanrijking in de bouwvoor (top 30 cm) van de streefwaarde bodemkwaliteit (bijlage III van het VLAREBO) tot de veilige bodemconcentratie of 150% van de streefwaarde, is veranderd ten opzichte van huidige onderbouwing, uitgedrukt in g/ha/j;

― input’ en ‘output’ processen: is veranderd ten opzichte van huidige onderbouwing;

– anorganische verontreinigingen: atmosferische depositie, plantopname en uitloging

– organische verontreinigingen: uitloging en biologische afbraak.

In het hybridemodel werden de maximaal toelaatbare concentraties aan verontreinigingen in het bodemverbeterend middel/meststof (BVM) berekend op basis van de maximaal toelaatbare aanrijking van de ontvangende bodem, bij de voormelde dosis aan BVM en rekening houdend met input-outputprocessen.

Op de meest mobiele en meest toxische organische verontreinigingen werd eveneens een uitloogmodel toegepast om de risico’s voor het grondwater in kaart te brengen. Als rekenmodelwerd het zelfde modelconcept gebruikt als in het gemeenschappelijk normenkader voor bodem en bouwstoffen mits enkele kleine aanpassingen. Het betreft hier een proces-gebaseerd transportmodel waarin sorptie wordt weergegeven door een (empirische) sorptieconstante, nl. de Kd-waarde. In het uitloogmodel werd de maximaal toelaatbare concentratie aan organische

verontreinigingen in het bodemverbeterend middel/meststof berekend op basis van de maximaaltoelaatbare aanrijking in het grondwater vertrekkende van de streefwaarde tot een veilige grondwaterconcentratie, gedefinieerd als de richtwaarde voor de grondwaterkwaliteit (VLAREBO, bijlage II). De strengste maximaal toelaatbare concentratie (uitloogmodel versus hybridemodel) werd telkens geselecteerd als normvoorstel.

In beide modellen werd rekening gehouden met de generieke import- en exportprocessen dieverschillend zijn voor anorganische en organische verontreinigingen (zie hoger).

12/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Voor de anorganische verontreinigingen benaderen de nieuwe normvoorstellen de huidige normen uit het VLAREMA (bijlage 2.3.1.A en B). Enkel voor As en Hg is een verstrenging van denorm naar voor geschoven, terwijl de normen voor Cu, Ni en Zn versoepeld kunnen worden. Tevens werd voor een aantal anorganische parameters (Sb, Co, Mo en Se) waarvoor momenteel nog geen normen bestaan een normvoorstel gedefinieerd.

De normvoorstellen voor organische verontreinigingen liggen in het algemeen duidelijk hoger dan de huidige normen in VLAREMA (bijlage 2.3.1.A en B), m.a.w. de normvoorstellen zijn soepeler. Dit is te verklaren door het feit dat via het hybridemodel rekening werd gehouden met biologische afbraak en uitloging, iets wat bij de normafleiding van de huidige normen niet het geval was. Bij de afleiding van de huidige normen werd eveneens geen rekening gehouden met een potentiële uitloging van de contaminanten naar het grondwater. De enige organische verontreiniging waarvoor een lichte verstrenging van de huidige norm wordt voorgesteld is de som-parameter voor de PCB’s (7 congeneren).

Voor minerale olie is de huidige norm behouden (‘ongewijzigd beleid’). Minerale olie is een somparameter waaronder sterk verschillende verbindingen ressorteren met bijgevolg zeer verschillende eigenschappen. Een veilige bodemconcentratie vanuit humaan toxicologisch standpunt is dan ook zeer moeilijk wetenschappelijk te onderbouwen .

De wetgeving en normen in onze buurlanden en –regio’s werden eveneens in kaart gebracht. Hieruit blijkt dat de nieuwe normvoorstellen voor bodemverbeterende middelen/meststoffen in Vlaanderen strenger tot vergelijkbaar zijn met de normen in Duitsland, Frankrijk en Wallonië in zover dezelfde parameters genormeerd zijn. De normen in Nederland zijn meestal strenger en hebben eveneens een aparte benadering (normen op basis van de verschillende waardegevende bestanddelen zoals fosfaat, stikstof, kali, neutraliserende waarde of organische stof).

Tijdens een eerste klankbordgroep (oktober 2009), waarin de nieuwe normvoorstellen voor anorganische parameters en hun onderbouwing werden voorgesteld, werd ook een oproep gelanceerd om zoveel mogelijk gegevens aangaande de milieuhygiënische kwaliteit van bodemverbeterende middelen en meststoffen in Vlaanderen te verzamelen. Hiervoor werd een grote inspanning geleverd door OVAM, VITO, individuele bedrijven en de overkoepelende sectororganisatie VLACO. Tevens diende deze klankbordgroep als forum om zoveel mogelijk informatie te verstrekken over de totstandkoming van de normvoorstellen en om een zo breed mogelijk draagvlak te creëren.

FASE II: HAALBAARHEIDSSTUDIE EN AFLEIDING ONTWERPNORMEN

De databank met analysegegevens van de milieukwaliteit werd in een tweede fase gebruikt om de impact van de risicogebaseerde normvoorstellen grondig te evalueren. Op deze manier werd een duidelijk en objectief beeld verkregen van hun haalbaarheid. In overleg met OVAM werden ten slotte beslissingsregels vooropgesteld die geleid hebben tot finale ontwerpnormen (Tabel 1 en Tabel 2). Centraal bij dit proces stond de afweging tussen het stimuleren van het gebruik (haalbaarheid) en het degelijk beschermen van bodem en grondwater (risicogebaseerde normvoorstellen).

In totaal werden voor 18 parameters (Cu, Ni, Zn, 10 PAks en 5 Chloorbenzenen) de normen versoepeld, voor 4 parameters (As, Cr, Hg en PCBs) is er een verstrenging en voor 5 parameters (Cd, Pb, minerale olie als totaal, C10-C20 en C20-C40) zijn de normen onveranderd. Tevens zijn er 10 nieuwe parameters (Co, Mo, Se, Sb en 6 PAKs) genormeerd terwijl er 27 parameters (BETXS, hexaan, heptaan, octaan, EOX en 18 vluchtige gechloreerde koolwaterstoffen) geschrapt werden uit de lijst. Het schrappen van de parameters gebeurde op basis van de analyse van de opgestelde databank waaruit blijkt dat deze parameters zelden tot nooit worden gemeten boven de rapporteergrens in bodemverbeterende middelen/meststoffen. Voor sommige parameters was geen betrouwbare analysetechniek voorhanden voor natte stalen. Tevens werd de parameter EOX geschrapt aangezien ondertussen vast staat dat deze

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 13/71

geen betrouwbare signaalparameter is voor de aanwezigheid van gechloreerde koolwaterstoffen.

Het afkeuringspercentage op basis van de huidige normen in VLAREMA (bijlage 2.3.1.A en B) ligt op 25% van de stalen uit de beschikbare databank (n=396). Merk op dat dit afkeuringspercentage in de praktijk een stuk lager zal uitvallen aangezien deze toetsing geen rekening houdt met een interpretatie van de chromatogrammen wanneer de normen voor minerale olie overschreden worden. De meeste afkeuringen zijn op basis van minerale olie, tolueen en EOX. Afkeuringen gebeuren vooral voor digestaten en zuiveringsslib terwijl gft- en groen-compost als zeer zuivere stromen beschouwd kunnen worden.

Op basis van de ontwerpnormen daalt het percentage afkeuringen tot 17% van de stalen uit de beschikbare databank. De meeste afkeuringen gebeuren hier op basis van minerale olie en Hg en deze doen zich hoofdzakelijk voor bij digestaten en zuiveringsslib.

De ontwerpnormen met hun onderbouwing en de haalbaarheidsanalyse werden finaal ter discussie voorgelegd aan een tweede klankbordgroep (juni 2011) waarbij veel aandacht werd besteed aan de vergelijking tussen de impact van de huidige normen en de ontwerpnormen. Reacties uit de klankbordgroep werden eveneens mee opgenomen in een finale synthesenota en van de nodige uitleg en commentaar voorzien door OVAM en VITO.

Het finale resultaat van deze meerjarenstudie zijn wetenschappelijk onderbouwde en risicogebaseerde ontwerpnormen voor bodemverbeterende middelen en meststoffen.

Algemeen kan gesteld worden dat deze ontwerpnormen een versoepeling inhouden ten opzichte van het huidige normenkader terwijl ze toch een afdoende bescherming van het milieu verzekeren. De daling in het totaal aantal parameters dat gemeten moet worden (17 parameters minder) kan leiden tot eenvoudigere, snellere en goedkopere analyses wat de handel in bodemverbeterende middelen en meststoffen ten goede moet komen. Hierdoor wordt het gebruik van bodemverbeterende middelen en meststoffen in Vlaanderen gestimuleerd binnen het kader van een duurzaam materialenbeheer.

Het invoeren van deze nieuwe ontwerpnormen beïnvloedt uiteraard de VLAREMA wetgeving. In hoofdstuk 4 worden de aanpassingen aan deze wetgeving besproken onder de noemer VLAREMA 4 BIS. Begin 2014 werd het VLAREMA 4 BIS, met naast deze ontwerpnormen eveneens alle aanpassingen aangaande het gemeenschappeliljk normenkader voor grondstoffen en uitgegraven bodem in Vlaanderen, voorgelegd aan de MINA/SERV raad, waarna echter een negatief advies volgde. Als verantwoording voor dit negatief advies werd voornamelijk verwezen naar een beperkt draagvlak bij bepaalde sectoren.

Echter, voor wat betreft de ontwerpnormen voor het gebruik van grondstoffen als bodemverbeterend middelen/meststof werden slechts weinig opmerkingen ontvangen. De voorgestelde aanpassingen betekenen immers een significante versoepeling van de huidige situatie.

Bij een aantal nieuw te meten parameters worden wel vragen gesteld. Het zou een optie kunnenzijn om bijvoorbeeld de ontwerpnormen voor de 4 bijkomende metalen (Co, Mo, Se en Sb) niet te behouden aangezien de meetwaarden in de 25 stalen meestal veel lager liggen dan de normvoorstellen en deze nooit overschrijden. De 6 chloorfenolen, die in 4 stalen nooit boven rapporteergrens werden gemeten, zijn reeds geschrapt als ontwerpnorm. Een grondige discussie met de sector dringt zich op om op deze manier mogelijke knelpunten te ondervangenen het draagvlak voor de ontwerpnormen te vergroten.

Hoofdstuk 5 geeft finaal een overzicht van de belangrijkste normenkaders voor bodemverbeterende middelen en meststoffen in onze buurlanden.

14/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

1EOX parameter is reeds afgeschaft in de huidige VLAREMA maar was nog van toepassing tijdens de afleiding van de ontwerpnormen

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 15/71

Tabel 1: VLAREMA Bijlage 2.3.1.A Samenstellingsvoorwaarden maximum gehalten

aan verontreinigde stoffen bij het gebruik van (secundaire) grondstoffen als

bodemverbeterend middel of meststof: huidige normen en ontwerpnormen.

1EOX parameter is reeds afgeschaft in de huidige VLAREMA maar was nog van toepassing tijdens de afleiding van de

ontwerpnormen

16/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 2: VLAREMA Bijlage 2.3.1.B Samenstellingsvoorwaarden maximum

gehalten aan verontreinigde stoffen voor grondstoffen met <2% droge stof op de

verse stof bij het gebruik van deze (secundaire) grondstoffen als

bodemverbeterend middel of meststof: huidige normen en ontwerpnormen.

1 Inleiding

Bepaalde organische en anorganische afvalstoffen bevatten nog een relevant gehalte organisch materiaal en/of nutriënten. Afhankelijk van de verontreinigingsgraad kunnen deze afvalstoffen nuttig aangewend worden als bodemverbeteraar of als meststof. De wetgeving VLAREA regelde vroeger ondermeer het gebruik van afvalstoffen als secundaire grondstoffen als bodemverbeterend middel en als meststof. Sinds 1 juni 2012 bepaalt VLAREMA echter de criteria voor 'grondstoffen' en de term ‘secundaire grondstoffen’ werd vervangen door de definitie ‘grondstoffen’. Deze wetgeving VLAREMA regelt nu ondermeer het gebruik van afvalstoffen als grondstof voor het gebruik als meststof of als bodemverbeterend middel.

De toepassing van afvalstoffen als bodemverbeterende middelen en meststoffen bezit een raakvlak met het bodembeleid (VLAREBO). Na toediening kan geen onderscheid meer gemaakt worden tussen bodem enerzijds en bodemverbeterende middel of meststof anderzijds. Tot de doelstellingen van het Vlaamse afvalstoffen- en materialenbeleid behoren de bescherming van de volksgezondheid en het milieu tegen de schadelijke invloed van afvalstoffen en het tegengaan van de verspilling van grondstoffen en energie. VLAREMA bepaalt dat beoogde grondstoffen alleen als grondstoffen mogen beschouwd worden als ze bij oordeelkundig gebruik geen gevaar voor de gezondheid van de mens en geen nadelige gevolgen voor het milieu kunnen inhouden. Het Vlaamse bodembeschermingsbeleid streeft naar een duurzaam bodembeheer en is erop gericht de bodem te beschermen tegen verontreiniging en verstoring. Geen nadelige gevolgen voor het milieu bij oordeelkundig gebruik van grondstoffen betekent dus dat de ontvangende bodem en het grondwater eveneens beschermd worden tegen verontreiniging en verstoring.

De huidige normen voor grondstoffen in het toepassingsgebied bodemverbeterend middel/meststof (VLAREMA) stellen zowel samenstellingsvoorwaarden (bijlage 2.3.1.A en B met maximale gehalten aan verontreinigende stoffen, respectievelijk in mg/kg droge stof en per kg verse stof) als gebruiksvoorwaarden (bijlage 2.3.1.C maximaal toelaatbare bodemdosering,g/ha/jaar). Als uitgangspunt voor deze normen wordt het principe van “marginale bodembelasting” gehanteerd. Marginale bodembelasting wordt gedefinieerd als de aanrijking van de gemiddelde bodemconcentraties (50-percentiel) tot de streefwaarde voor de bodemkwaliteit (90-percentiel) bij een jaarlijkse dosis van 2 ton droge stof bodemverbeterend middel gedurende een periode van 100 jaar. Voor enkele zware metalen werd de toegelaten maximale dosering nog verder verstrengd tot slechts een jaarlijkse dosering, berekend op 1% van de gemiddelde waarde van de bodemconcentraties. De huidige onderbouwing houdt dusgeen rekening met mogelijke import van verontreinigingen via andere bodemverbeterende middelen/meststoffen en export-processen van de verontreinigingen. Anderzijds kan ook het risico op uitloging naar het grondwater niet worden uitgesloten met de huidige normen. De aanpak is niet risicogebaseerd en mogelijks onvoldoende of net te beschermend voor de bodem en het grondwater.

Via een alternatieve onderbouwing werd getracht te komen tot nieuwe normvoorstellen die meerrisico-gebaseerd zijn, die rekening houden met andere import en export processen van contaminanten in de bodem en die meer beschermend zijn voor het grondwater. Hiervoor werd gebruik gemaakt van enerzijds een hybridemodel (voorgesteld door het DG Environment van de Europese Commissie en een combinatie van een stand-still benadering en een risicogebaseerde methodiek) en anderzijds een uitloogmodel (toegepast op de meest mobiele en de meest toxische organische verontreinigingen om de risico’s voor het grondwater in kaart te brengen). De strengste maximaal toelaatbare concentratie (uitloogmodel versus hybridemodel) werd telkens weerhouden als normvoorstel.

Een samenvatting van de onderbouwing van de belangrijkste stappen in dit proces is weergegeven in Hoofdstuk 2. In dit rapport wordt enkel naar de hoofdzaken verwezen en voor

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 17/71

de meer gedetailleerde onderbouwing van de verschillende onderwerpen staat er telkens de verwijzingen naar het specifiek rapport.

Daarna wordt dieper ingegaan op de praktische haalbaarheid van de normvoorstellen die voortvloeiden uit de onderbouwing. Een afweging tussen de modelberekeningen en de haalbaarheid ervan leidde tot de definitie van ontwerpnormen (Hoofdstuk 3).

In hoofdstuk 4 worden de toekomstige aanpassingen aan deze wetgeving besproken onder de noemer VLAREMA 4 BIS. Begin 2014 werd het VLAREMA 4 BIS voorgelegd aan de MINA/SERV raad, waarna echter een negatief advies volgde. Als verantwoording voor dit negatief advies werd voornamelijk verwezen naar een beperkt draagvlak bij bepaalde sectoren. In eerste instantie kwam er vanuit bepaalde sectororganismen de vraag waarom zij niet betrokken werden in de voorafgaande klankbordgroepen. Sectororganismen vroegen of de bijkomende analysekost (extra parameters) is afgewogen ten opzichte van de milieurisico’s met name kans dat norm wordt overschreden. Welke onderbouwing is er voor de extra metalen en andere parameters. Ook kwam ter sprake of er afwijkingen op parameterlijst en normen mogelijk zijn voor digestaten en compost.

OVAM staat open om op deze en andere vragen te bespreken in 2015 en een stuk tegemoet te komen aan de bekommernissen van de sector. Daarom wordt medewerking vanuit de sectoren gevraagd bij het opstellen van de lijst met knelpunten, maar zeker ook bij het definiëren van mogelijke oplossingen.

Omdat bij een aantal nieuw te meten parameters vragen gesteld worden zou het een optie kunnen zijn om bijvoorbeeld de ontwerpnormen voor de 4 bijkomende metalen (Co, Mo, Se en Sb) niet te behouden aangezien de meetwaarden in de 25 stalen meestal veel lager liggen dan de normvoorstellen en deze nooit overschrijden. De 6 chloorfenolen, die in 4 stalen nooit boven rapporteergrens werden gemeten, zijn reeds geschrapt als ontwerpnorm.

Een grondige discussie met de sector dringt zich op om op deze manier de mogelijke knelpunten te ondervangen en het draagvlak voor de ontwerpnormen te vergroten.Tenslotte wordt er in dit rapport een vergelijking gemaakt met de normen in Wallonië en de ons omringende landen (Nederland, Frankrijk en Duitsland) en wordt er dieper ingegaan op de evolutie aangaande de einde-afvalfase criteria voor compost zoals deze zich momenteel op Europees vlak afspeelt (Hoofdstuk 5).

18/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

2 Onderbouwing normvoorstellen bodemverbeterende middelen en meststoffen

De onderbouwing van normvoorstellen voor bodemverbeterende middelen en meststoffen kwamtot stand in verschillende stappen. Hierbij werden in eerste instantie normvoorstellen afgeleid voor de anorganische parameters (8 VLAREMA metalen + 4 bijkomende metalen namelijk Sb, Co, Mo en Se) op basis van het hybridemodel (Quaghebeur, 2006) en (Broos en Quaghebeur, 2009). Vervolgens werden er ook normvoorstellen afgeleid voor de organische parameters op basis een combinatie van het hybridemodel en een uitloogmodel (Broos en Quaghebeur, 2010).

2.1 Normvoorstellen anorganische parameters

In 2009 werden normenwaarden voor anorganische parameters voor bodemverbeterende middelen en meststoffen afgeleid op basis van een hybridemodel. Dit model is een combinatie van een stand-still benadering en een risico gebaseerde methodiek en werd voorgesteld door deDG Environment van de Europese Commissie. De maximaal toelaatbare concentratie van anorganische contaminanten in bodemverbeterende middelen/meststoffen werd berekend op basis van de maximaal toelaatbare aanrijking van de bovenste bodemhorizont vertrekkende vande achtergrondwaarde (i.e. streefwaarde bodemkwaliteit) tot de veilige bodemconcentratie. De keuze van deze veilige bodemconcentratie stond centraal bij het gebruik van het hybridemodel. Naast de aanrijking door jaarlijkse toediening van 2 ton droge stof bodemverbeterende middel/meststof per jaar (dit is de minimale dosis van een secundaire grondstof om nog een relevante bodemverbeterende waarde op te leveren) werd er ook rekening gehouden met verlies of export uit de bouwvoor door plantopname en uitloging, alsook met een extra aanrijkingdoor atmosferische depositie (Figuur 1).

De niet-VLAREMA metalen (Sb, Mo en Se) werden in verhoogde concentraties in de bovenste bodemhorizont waargenomen waarbij de atmosferische depositie van deze metalen wellicht een

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 19/71

Figuur 1: Schematische voorstelling van inputparameters in het hybridemodel. Export van metalen uit de

bouwvoor gebeurt via uitloging en plantopname, terwijl import van metalen wordt bepaald door atmosferische

depositie en de toevoeging van bodemverbeterende middelen/meststoffen.

belangrijke bron van input is geweest (Quaghebeur, 2006). In voormelde studie blijkt dat zelfs in natuurgebied het metaal Co een relevante bijdrage kan leveren tot de atmosferische depositie. Wegens de bijdrage bij de input via depositie worden de voormelde 4 metalen meegenomen in de normafleiding.

Een belangrijk knelpunt bij het opstellen van de normvoorstellen voor bodemverbeterende middelen/meststoffen was dat er bij het toedienen van dierlijke mest en kunstmeststoffen volgens het mestdecreet geen rekening moet gehouden worden met de concentraties aan zware metalen. Als gevolg hiervan zijn er dan ook onvoldoende gegevens van het gemiddelde en de minimum-maximum grenzen van de metaalgehaltes in deze stromen. Volgens het mestdecreet moet enkel rekening gehouden worden met de concentraties aan nutriënten (stikstof en fosfor) om de toevoer van deze nutriënten naar de bodem te beperken. De idee dat gevolgd werd was dat binnen 1 jaar ofwel een bodemverbeterend middel, ofwel dierlijke mest werd toegevoegd aan een perceel, maar nooit de beiden tegelijk. Ondanks het beperkt aantal meetgegevens is het toch algemeen bekend dat dierlijke mest vaak verhoogde Cu en Zn concentraties bevat (zie studie Alterra Mest en Milieu, 2008). Bijvoorbeeld, in een vroegere studie (Quaghebeur, 2007) werden reeds overschrijdingen van de veilige bodemconcentraties vastgesteld binnen 100 jaar enkel bij toediening van dierlijke mest, dus zonder dat er zelfs andere meststoffen of bodemverbeterende middelen werden toegevoegd. Het vastleggen van veilige bodemconcentraties werd op twee verschillende manieren benaderd.Voor 4 van de 8 VLAREMA metalen (As, Cr, Cu en Zn) werd gebruik gemaakt van de veilige bodemconcentraties. Deze veilige bodemconcentraties zijn gebaseerd op de studie van Joris et al. (2008), “Normkader uitgegraven bodem en bouwstoffen: milieucompartimenten, milieucriteria, scenario’s en modellen”, waarin beslist werd om het beschermingsniveau af te stemmen op het meest kritische bestaande Vlaamse beschermingsniveau uitgaande van humaan-toxicologische bescherming, ecotoxicologische bescherming en fytotoxicologische bescherming. Deze veilige bodemconcentraties staan ook centraal in het gemeenschappelijk normenkader voor grondstoffen en uitgegraven bodem.

Echter, voor de 4 andere VLAREMA metalen (Cd, Hg, Pb en Ni) en de niet-VLAREMA metalen (Sb, Co, Mo en Se) werd gebruik gemaakt van 150% van de streefwaarde (150% SW) als veilige bodemconcentratie. Deze beslissing werd genomen omdat normen gebaseerd op hoger vermelde veilige bodemconcentraties leidden tot normwaarden die meer dan een factor 5 hoger lagen dan de huidige normen (VLAREMA metalen) en richtwaarden (niet-VLAREMA metalen). Tevens voldeden de normvoorstellen voor de 4 VLAREMA metalen (Cd, Hg, Pb en Ni) niet aan de Europese maximum grenswaarden voor de concentraties van zware metalen in slib bestemd voor de landbouw (Richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986, betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw). Merk op dat het gebruik van de alternatieve veilige bodemconcentratie 150% SW een conservatieve benadering is en dat de normen voor bodemverbeterende middelen/meststoffen bekomen op deze manier steeds lager zullen zijn dandeze op basis van de veilige bodemconcentraties uit de studie van Joris et al. (2008).Maximaal toelaatbare concentraties aan anorganische parameters voor bodemverbeterende middelen en meststoffen werden afgeleid voor zowel een typische Vlaamse standaardbodem, zandbodem als kleibodem. Het definiëren van de bodemkenmerken voor deze 3 bodemtypes gebeurde aan de hand van gegevens van de databank AARDEWERK. Om ongeacht het bodemtype geen overschrijding van de veilige bodemconcentratie te veroorzaken, werd als norm voorgesteld om de minimale waarde te nemen over de verschillende bodemtypes. De nieuw voorgestelde normwaarden voor maximale metaalconcentraties in meststoffen en bodemverbeterende middelen worden samengevat in Tabel 3.

20/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

2.2 Normvoorstellen organische parameters

In 2010 werd getracht om het hybridemodel aan te passen en te gebruiken voor het afleiden vannieuwe normvoorstellen voor organische verontreinigingen in bodemverbeterende middelen en meststoffen (Broos en Quaghebeur, 2010). Er wordt gezocht naar de maximaal toelaatbare concentratie van een organische verontreiniging in een bodemverbeterend middel/meststof die zal leiden tot een maximaal toelaatbare aanrijking van de bodemhorizont over een periode van 100 jaar bij een constante toediening van 2 ton droge stof bodemverbeterend middel/meststof per jaar rekening houdend met alle relevante import en export processen in deze bodemhorizont. De maximaal toelaatbare aanrijking wordt in deze studie gedefinieerd als de aanrijking van de streefwaarde bodemkwaliteit tot 150% van deze streefwaarde.

In een eerste deel van deze studie werden alle mogelijke processen die een invloed kunnen hebben op het hybridemodel voor organische verontreinigingen geëvalueerd en, indien relevant, werd hun inbreng in het hybridemodel besproken. Hierbij werd beslist dat de processen van uitloging (uit de bouwvoor, op basis van de Koc waarden van de verschillende organische verontreinigingen) en biologische afbraak (op basis van maximale halfwaardetijden (t1/2) van de organische verontreinigingen in de bodem) absoluut cruciaal zijn in het hybridemodel voor organische verontreinigingen. De processen plantopname, atmosferische depositie en vervluchtiging werden minder relevant bevonden. Deze processen werden dan ook niet verder meegenomen in de finale berekeningen van de maximaal toelaatbare concentraties van organische verontreinigingen in de bodemverbeterende middelen/meststoffen.

De resultaten van het hybridemodel worden vervolgens samengevat voor zowel een Vlaamse standaard bodem als een Vlaamse kleibodem (Tabel 4). Uit deze resultaten bleek echter dat hethybridemodel geen, of zeer hoge, normwaarden berekende voor zeer mobiele organische verontreinigingen, aangezien deze niet vastgehouden worden in de bovenste bodemhorizont en volledig uitlogen naar het grondwater. Daarom werd beslist om voor deze mobiele, alsook voor de meest toxische, organische verontreinigingen, via een uitloogmodel de maximaal toelaatbare concentratie in een bodemverbeterend middel/meststof te berekenen waarbij ook de aanrijking van het onderliggende grondwater binnen aanvaardbare grenzen blijft. In dit uitloogmodel werd

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 21/71

Tabel 3: Huidige normen (VLAREMA, bijlage 2.3.1.A) en risicogebaseerde normvoorstellen voor anorganische

parameters in bodemverbeterende middelen en meststoffen (Broos en Quaghebeur, 2009).

uitgegaan van een maximale aanrijking van het grondwater vertrekkende vanaf de streefwaarde tot de richtwaarde zoals bepaald in VLAREBO (bijlage II). De resultaten hiervan zijn eveneens weergegeven in Tabel 4.

Als rekenmodel werd hetzelfde modelconcept gebruikt als in de studie ‘Normvoorstellen voor gebruik van uitgegraven bodem en secundaire grondstoffen – als bodem, als bouwstof of bouwkundig bodemgebruik/vormvast product (Joris et al., 2010). Het betreft hier een processgebaseerd transportmodel waarin sorptie wordt weergegeven door een (empirische) sorptieconstante, nl. de Kd-waarde. Het model beschrijft transport door de bodem ten gevolge van convectie, dispersie en diffusie en houdt rekening met sorptie en afbraak (in dit geval gebruik makend van dezelfde maximale halfwaardetijd (t1/2, max) als bij het hybridemodel waarop eveneens een veiligheidsfactor 100 is toegepast). Vervluchtiging werd, in tegenstelling tot in de studie van Joris et al. (2010), niet meegenomen.

Voor de berekeningen werd gekozen voor CXTFIT (Toride et al., 1995), een code die analytischeoplossingen geeft voor de convectie-dispersie vergelijking. Numerieke codes hebben als voordeel dat ze zeer flexibel zijn, maar binnen het afgelijnde toepassingsscenario zijn analytische oplossingen beschikbaar en is een analytisch model dan ook snel en accuraat.

22/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 23/71

Tabel 4: Overzicht van de maximaal toelaatbare concentraties in bodemverbeterende middelen/meststoffen

volgens het hybridemodel en het uitloogmodel. De minimale waarde staat vet gedrukt voor iedere organische

verontreiniging.

Via een iteratief proces wordt bepaald welke concentratie er jaarlijks uit de bouwvoor (met bodemverbeterend middel/meststof), via het poriewater, mag uitlogen om vervolgens via een onderliggende bodem met een dikte van 0,70 m in het grondwater een maximale concentratie tebekomen die net overeenstemt met de veilige grondwaterconcentratie (Figuur 2). Deze concentratie wordt vervolgens via een verdunningsformule en de Kd-factor teruggeleid tot een maximaal toelaatbare concentratie van de organische verontreiniging in het bodemverbeterend middel/meststof (bij een jaarlijkse toevoeging van 2 ton ds/ha/jaar voor een periode van 100 jaar). Aangezien de uitloging het sterkst is in de Vlaamse standaard bodem (laagste %OC) werddeze modelleringsoefening enkel hiervoor uitgevoerd.

Omdat er bij de toepassing van bodemverbeterende middelen en meststoffen geen onderscheidgemaakt wordt aangaande het bodemtype van de ontvangende grond moeten de finale normvoorstellen beschermend zijn in alle omstandigheden. Daarom werd voor iedere organische verontreiniging de minimale waarde voor de maximaal toelaatbare concentratie in het bodemverbeterend middel/meststof geselecteerd uit de verschillende modellen (Tabel 5). In de meeste gevallen gaf het hybridemodel voor de Vlaamse kleibodem de strengste normvoorstellen. Enkel bij de meest mobiele organische verontreinigingen (zeer lage Kd-waarden) zijn de normvoorstellen afkomstig van het uitloogmodel strenger dan deze van het hybridemodel. Dit is niet verwonderlijk aangezien deze organische verontreinigingen amper vastgehouden worden in de bouwvoor en derhalve niet kunnen aanrijken in de bovenste bodemhorizont. Het betreft hier de organische componenten Benzeen, 1,1,2-trichloorethaan, 1,1-dichloorethaan, cis + trans-1,2-dichlooretheen, 1,2-dichloorethaan, vinylchloride en MTBE. De aldus bekomen normvoorstellen liggen duidelijk hoger dan de huidige normen in VLAREMA (bijlage 2.3.1.A). Dit is te verklaren door het feit dat we via het hybridemode rekening houden met de biologische afbraak van deze verontreinigingen en eveneens met de uitloging, iets wat bij de normafleiding van de huidige normen in VLAREMA niet het geval was. Tevens werd er bij de afleiding van de huidige normen geen rekening gehouden met een potentiële uitloging naar het grondwater. De grootste stijging van de huidige normen werd voorgesteld voor ethylbenzeen,hexaan, heptaan en octaan (met factor >70 ten opzichte van de huidige normen) terwijl de kleinste stijging (met factor 2 ten opzichte van de huidige normen) ook nog steeds een verdubbeling inhoudt en werd vastgesteld voor vinylchloride, hexachloorbenzeen, naftaleen en chryseen. De enige organische verontreiniging waarvoor een verstrenging van de huidige norm (0,8 mg/kg ds) werd voorgesteld was de som parameter voor de PCBs waarbij het normvoorstel op basis van het hybridemodel 0,6 mg/kg ds bedraagt.

24/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Figuur 2: Schematische voorstelling (toepassingsscenario) van de uitloging van een organische

verontreiniging uit de bouwvoor (0,3 m) via de onderliggende bodem (0,7 m) tot in het grondwater.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 25/71

Tabel 5: De minimale waarden voor de maximaal toelaatbare concentratie van organische verontreinigingen in

bodemverbeterende middelen/meststoffen en hun afronding naar normvoorstellen. De huidige normen uit

VLAREMA (bijlage 2.3.1.A) worden eveneens weergegeven.

3 Haalbaarheidsstudie en afleiding ontwerpnormen

In een eindrapport ‘Gebruik secundaire grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof: haalbaarheidsstudie en afleiding ontwerpnormen’ (Broos en Quaghebeur, 2011) is vervolgens dehaalbaarheid onderzocht van de normvoorstellen om te komen tot ontwerpnormen.De OVAM wenst een goed en duidelijk beeld te krijgen van de mogelijke impact van nieuwe normen op het gebruik van secundaire grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof. Daarvoor was een grondige analyse van de huidige milieuhygiënische kwaliteit van bodemverbeterende middelen/meststoffen die in Vlaanderen gebruikt worden van cruciaal belang. Het is duidelijk dat OVAM in zijn beleid een belangrijke afweging dient te makentussen het stimuleren van het hergebruik enerzijds en een gedegen bescherming van bodem engrondwater anderzijds.

In de periode 2010 - 2011 werd een grote inspanning geleverd door VITO, OVAM, individuele bedrijven en de overkoepelende sectororganisatie VLACO om zoveel mogelijk data aangaande de milieuhygiënische kwaliteit van bodemverbeterende middelen/meststoffen in kaart te brengen. De bekomen databank werd vervolgens gebruikt om de impact van de nieuwe normvoorstellen te simuleren en zo een duidelijk en objectief beeld te krijgen van hun haalbaarheid.

Toen de analyses uitgevoerd werden was de norm voor EOX nog steeds van toepassing (VLAREA). Hoewel deze norm geschrapt is in de eerste versie van het VLAREMA zijn de haalbaarheidsanalyses die toen zijn uitgevoerd nu niet opnieuw aangepast.

3.1 Databank

3.1.1 Doel van de databank

In opdracht van OVAM heeft VITO een databank aangelegd met de milieuhygiënische kwaliteit van secundaire grondstoffen voor het toepassingsgebied bodemverbeterend middel/meststof. Het doel van deze databank was drieledig:

― ten eerste het beschikbaar krijgen van zo veel mogelijk actuele gegevens aangaande de milieuhygiënische kwaliteit van de belangrijkste secundaire grondstoffen die gebruikt worden als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen;

― ten tweede het uitvoeren van een haalbaarheidsanalyse (aftoetsing maken van de milieuhygiënische kwaliteit) van de verschillende stromen in functie van nieuwe normvoorstellen voor anorganische en organische parameters waarbij zowel de afkeuring op basis van de huidige normen als op basis van de nieuwe normvoorstellen bekeken kan worden;

― ten derde het komen tot ontwerpnormen voor het toepassingsgebied bodemverbeterend middel/meststof voor grondstoffen (VLAREMA) waarbij de afweging gemaakt wordt tussen het stimuleren van het hergebruik (via haalbaarheidsanalyse) en een gedegen beschermingvan bodem en grondwater (via risicogebaseerde normvoorstellen).

3.1.2 Samenstelling van de databank

Bij het verzamelen van de data aangaande de milieuhygiënische kwaliteit van secundaire grondstoffen voor het toepassingsgebied bodemverbeterende middelen/meststoffen is in eerste instantie een beroep gedaan op de overkoepelende sectororganisatie (VLACO) en individuele bedrijven. In een aantal gevallen hebben zij een groot deel de data verzameld en aangeleverd.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 27/71

Verder is ook uitgebreid gebruik gemaakt van de databank van OVAM met de gebruikscertificaten voor secundaire grondstoffen en bestaande VITO-studies (bestemd voor algemene verspreiding). Voor een aantal specifieke parameters waarvoor nog belangrijke lacunes bestaan (typisch parameters die in de huidige wetgeving nog niet genormeerd zijn) werdbeslist om een aantal bijkomende metingen uit te voeren. Deze metingen werden gerapporteerd in het rapport “Bijkomende analyses op secundaire grondstoffen” (Broos en Quaghebeur, 2010).Voor een doorgedreven analyse van de databank bodemverbeterende middelen/meststoffen werden de volgende subklassen (stromen) gedefinieerd in deze studie:

― Zuiveringsslib

― Digestaat

― Input digestaat

― gft-compost

― Groen-compost

3.1.3 Dataverwerking

Alle beschikbare gegevens zijn door VITO ingevoerd in een Excel databank. Als er sprake is vaneen bepalingslimiet (vermelding van deze limiet dan wel een algemeen teken dat aangeeft dat een bepaalde parameter niet gemeten werd) dan is dit in de databank expliciet aangegeven. Omalle data op dezelfde manier te behandelen is er voor al deze gevallen gekozen om te werken met 1 set van rapporteergrenzen (Tabel 6), ongeacht of de bepalingslimiet in een specifiek gevalis gegeven of niet. De rapporteergrenzen uit Tabel 6 zijn deze die meestal door VITO worden gehaald en liggen voor alle elementen beneden de wettelijk vereiste prestatiekenmerken zoals opgelijst in CMA/6/A.De waarden die uiteindelijk meegenomen zijn in de analyses zijn de bepalingslimieten vermenigvuldigd met een correctiefactor 0,7 (zie INTRON studie in Nederland: “Monitoring kwaliteit Bouwstoffen 2006 – Een vergelijking met de monitoringsdata 2003/2004 en 2005). Omdat de verdeling van het aantal monsters met een bepaalde concentratie, over het hele concentratiegebied veelal een 'normale' of een ‘logaritmische’ verdeling is, zal in het concentratiegebied tussen 0 en de rapporteergrens-concentratie (dit is de staart van genoemde verdeling) geen lineaire relatie zijn, maar eerder 'Gauss'. Daarom wordt in deze gevallen vaak niet het rekenkundig gemiddelde genomen, maar het kwadratisch gemiddelde, dat een betere schatter zal zijn van de gemiddelde concentratie in dat gebied. Het kwadratisch gemiddelde wordt bepaald volgens de formule:

waarbij a = 0; b = rapporteergrensIn de praktijk komt dit neer op ‘delen door de wortel van 2’, of met andere woorden: vermenigvuldigen met 0,7.

28/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Uit de gegevens zijn vervolgens per stroom en per parameter de volgende waarden berekend:

― Aantal waarnemingen (N)

― Percentage waarnemingen kleiner dan de rapportagegrens (%<)

― Gemiddelde concentratie (Gem.)

― Mediaan concentratie (Med.)

― Laagst gemeten concentratie (Min.)

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 29/71

Tabel 6: Rapporteergrenzen voor totaal concentraties van anorganische en organische parameters gemeten in

secundaire grondstoffen voor het toepassingsgebied bodemverbeterende middelen/meststoffen zoals

gehanteerd in deze studie.

― 10% percentiel waarde (10%): de concentratie waarvoor geldt dat 10% van de waarnemingen een lagere concentratie heeft en 90% van de waarnemingen een hogere concentratie heeft;

― 90% percentiel waarde (90%): de concentratie waarvoor geldt dat 90% van de waarnemingen een lagere concentratie heeft en 10% van de waarnemingen een hogere concentratie heeft;

― De hoogste gemeten concentratie (Max.)

― Percentage overschrijding van de (huidige) normen in VLAREA (%>Norm)

― Percentage overschrijding van het (nieuwe) normvoorstel (%>Voorstel)

3.1.4 Gemiddeld per partij, ongewogen voor hoeveelheid

Het gegevensbestand van de databanken bestaat uit gegevens van afzonderlijke partijen secundaire grondstoffen voor het toepassingsgebied bodemverbeterende middelen/meststoffen.Per partij zijn de beschikbare gegevens over de milieuhygiënische kwaliteit van de partij opgeslagen. Indien er van 1 partij meerdere monsters zijn onderzocht, zijn de resultaten van allemonsters afzonderlijk ingevoerd.

De individuele gegevens zijn niet gewogen voor de hoeveelheid bodemverbeterende middel/meststof die daar bij hoort aangezien deze informatie niet voor alle stalen beschikbaar is.Enkel voor de gegevens uit de gebruikscertificaten zou een inschatting gemaakt kunnen wordenvan de (maximale) hoeveelheid die op jaarbasis van deze stroom wordt afgezet. Vaak zijn deze hoeveelheden echter een overschatting van de werkelijke afgezette hoeveelheden.

3.1.5 Te monitoren parameters

De parameters die in deze monitoring zijn opgenomen zijn alle huidige normen (VLAREMA, bijlage 2.3.1.A) aangevuld met de nieuwe parameters waarvoor normvoorstellen zijn afgeleid in de hoger vermelde studies.

3.2 IMPACTANALYSE

3.2.1 Algemene samenstelling databank bodemverbeterende middelen/meststoffen

30/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Figuur 3: Algemene samenstelling van de databank met gegevens van totaalconcentraties aan anorganische

en organische parameters van bodemverbeterende middelen/meststoffen.

In totaal werden voor 396 stalen resultaten verzameld. De verdeling van de verschillende stalen over de belangrijkste subklassen wordt weergegeven in Figuur 3. De meeste gegevens zijn beschikbaar voor zuiveringsslib (222), gevolgd door digestaten (120) en inputstromen voor digestaten (25). De digestaten kunnen nog verder opgedeeld worden in een onder andere een ruwe fractie (51), OBA-mest (29), dikke fractie (17), gedroogde fractie (13) en een dunne fractie (8).

3.2.2 Impactanalyse: overschrijdingen individuele parameters in de globale dataset

In onderstaande Tabel 7 is een globale analyse gemaakt van alle gegevens in de databank bodemverbeterende middelen/meststoffen en tevens worden de percentages overschrijdingen voor de verschillende individuele parameters gegeven onder de huidige normen (>%Norm) en bij toepassing van de nieuwe normvoorstellen (>%Voorstel).

Algemeen kan gesteld worden dat voor de meeste parameters die vandaag reeds genormeerd zijn een groot aantal metingen voor handen zijn (N>100). Enkel voor de metalen die nog niet genormeerd zijn en voor de chloorfenolen zijn amper data beschikbaar (vaak slechts 5 metingenbeschikbaar uitgevoerd in opdracht van OVAM voor de studie ‘Bijkomende analyses op secundaire grondstoffen’ (Broos en Quaghebeur, 2010).

De nieuwe normvoorstellen voor de anorganische parameters verschillen voor alle parameters van de huidige normen en er worden tevens een aantal extra parameters meegenomen (Co, Mo, Se en Sb). De voorgestelde verstrenging van de normen voor As en Hg heeft slechts een beperkte invloed op het percentage overschrijdingen (van 0 naar 1%) net zoals de voorgestelde versoepeling van de normen voor Cu, Ni en Zn (van 2 of 3% afkeuring naar 0% overschrijding). Bij de nieuw genormeerde parameters wordt geen overschrijding vastgesteld.Bij de BTEXS valt het effect van de versoepeling van de tolueen norm op waardoor het percentage overschrijdingen daalt van 9 naar 2%. Tolueen wordt gevormd bij het vergisten van bioslib dat onder anaerobe omstandigheden werd bewaard en waarbij geen methanogene activiteit mogelijk was tijdens de bewaring en is een gekende probleemparameter bij bodemverbeterende middelen/meststoffen. Bij de nieuwe normvoorstellen worden ook geen overschrijdingen voor xylenen meer vastgesteld.

Voor de PAKs is een uitbreiding voorgesteld van 10 naar 16 parameters zoals ook genormeerd in VLAREBO. De nieuwe normvoorstellen voor de 10 PAKs zijn allen soepeler dan de huidige normen. Dit resulteert, ondanks het stijgende aantal PAKs-parameters die gemeten moeten worden, in een daling van het aantal overschrijdingen voor PAKs wat zich vooral uit voor fenantreen (van 8 naar 1%), benzo(a)anthraceen en benzo(g,h,i)peryleen (van 5 naar 1%) en benzo(a)pyreen (van 4 naar 1%).

Voor hexaan, heptaan en octaan worden geen overschrijdingen van de huidige normen en de nieuwe normvoorstellen, die bijna een factor 100 hoger zijn, vastgesteld. De vraag kan dan ook gesteld worden of deze normen versoepeld moeten worden dan wel volledig geschrapt.Zoals in de inleiding is aangegeven verandert de norm voor minerale olie niet (ongewijzigd beleid). De norm voor minerale olie (C10-C40) uit VLAREA staat op 560 mg/kg ds wat aanleiding geeft tot een overschrijding in 57% van alle stalen. Echter, in de praktijk wordt, zoals in CMA/3/X vermeld, deze norm enkel toegepast op de fractie C10-C20 en bestaat er een soepelere norm voor de fractie C20-C40, namelijk 5600 mg/kg ds. In de huidige versie van het VLAREMA is deze opsplitsing ook expliciet mee opgenomen in de wetgeving. De verhoging van de norm voor de fractie C20-C40 met een factor 10 is doorgevoerd omdat deze fractie vanuit toxicologisch standpunt veel minder belangrijk is (Vanermen et al., 2011).

In de databank wordt voor de fractie C10-C20 een overschrijding vastgesteld in 23% van de stalen terwijl de norm voor fractie C20-C40 in slechts 9% van de stalen wordt overschreden. In 7% van de metingen wordt zowel de norm voor C10-C20 als deze voor C20-C40 overschreden. Op mathematische basis kunnen we afleiden dat de normen voor minerale olie in 25% van alle metingen overschreden worden.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 31/71

Echter, een overschrijding van de norm voor een van beide fracties van de minerale olie betekent nog niet dat het staal ook effectief wordt afgekeurd. Ook de chromatogrammen (GC-MS analyse) van deze monsters kunnen nog verder bekeken worden met het oog op de identificatie van de minerale olie verontreiniging. Uit de interpretatie van de chromatogrammen kan mogelijks afgeleid worden of de verontreiniging van biogene (biologische of organische oorsprong) dan wel antropogene (menselijke of kunstmatige oorsprong) is. Vaak is het een mengsel van beide waarbij vervolgens kwalitatief wordt aangeven welke fractie overweegt. Dezeinterpretatie is van cruciaal belang bij de goedkeuring of afkeuring van een staal. De chromatogrammen en bijhorende interpretatie moeten dan ook steeds gerapporteerd worden enbij twijfel zal steeds aan VITO een 2e opinie gevraagd worden.

Merk op dat in de huidige studie deze chromatogrammen niet zijn opgenomen en dat de gegevens hier enkel betrekking hebben op de mathematische afkeuring van de stalen (op basis van de normen voor C10-C20 en C20-C40). Deze kunnen dus als een soort van bovengrens beschouwd worden van de mogelijke afkeuringen van stalen op basis van een overschrijding van minerale olie. Door de verdere analyse zullen verschillende van deze stalen waarschijnlijk wel voldoen voor de parameter minerale olie. Aangezien we hier uitgaan van een ‘ongewijzigd beleid’ zal deze overschatting geen invloed hebben op de haalbaarheid.

De somparameter EOX (extraheerbare organohalogenen) is niet meer opgenomen in VLAREMA. EOX is geen betrouwbare signaalparameter voor het voorkomen van gechloreerde KWS. Dit is ook het geval binnen het gemeenschappelijk normenkader (‘Haalbaarheidsstudie en afleiding finale normvoorstellen voor toepassingsgebied bouwstof (VLAREA) en bouwkundig bodemgebruik/vormvast product (VLAREBO), Broos et al., 2011). Merk op dat de vroegere normin 8% van alle metingen wordt overschreden.

Terwijl er bij de huidige normen nog sporadisch een overschrijding voorkomt voor gehalogeneerde koolwaterstoffen en chloorbenzenen zijn deze volledig afwezig bij de nieuwe normvoorstellen. De voorgestelde daling voor PCBs (van 0,8 naar 0,6 mg/kg ds) heeft geen effect op het percentage overschrijdingen (blijft 1%).

Finaal kan eveneens gesteld worden dat er geen chloorfenolen gevonden zijn in de beperkte subset (slechts 4 metingen) van extra uitgevoerde metingen specifiek op bodemverbeterende middelen/meststoffen (Broos en Quaghebeur, 2010). Deze chloorfenolen worden momenteel nog niet genormeerd en de vraag kan gesteld worden of dit al dan niet nodig is.

32/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 33/71

Tabel 7: Algemene analyse van de totale databank met totale concentraties voor anorganische en organische

parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op het niveau

van de individuele parameters.

3.3 Afleiding Ontwerpnormen

Op basis van de risicogebaseerde normvoorstellen en de haalbaarheidsanalyse werden vervolgens ontwerpnormen afgeleid aan de hand een set basisregels die er voor zorgen dat er een evenwicht bestaat tussen een gedegen bescherming van het milieu enerzijds en het stimuleren van het hergebruik anderzijds.

3.3.1 Beslissingsregels voor de afleiding van ontwerpnormen

― Indien huidige norm > normvoorstel, dan verlaging van de huidige norm rekening houdend met de haalbaarheid;

― Indien huidige norm < normvoorstel en geen problemen inzake haalbaarheid, dan huidige norm behouden (eventueel met afronding), anders verhogen tot normvoorstel;

― Indien geen huidige norm voor handen, dan wordt de ontwerpnorm bepaald op basis van het normvoorstel met een eventuele verlaging indien mogelijk rekening houdend met de haalbaarheid (geen extra afkeuringen);

― Groepen van parameters zoveel mogelijk eenzelfde normwaarde geven indien de haalbaarheid dit toelaat (zie bv de verschillende PAKs);

― Indien uit de analyse van de haalbaarheid blijkt dat bepaalde parameters zelden tot niet worden gemeten boven de rapporteergrens in bodemverbeterende middelen/meststoffen kan overwogen worden om bepaalde parameters te schrappen uit het normenkader. Plausibele redenen voor de lage concentraties aan bepaalde verbindingen zijn:

– afwezig of slechts sporen aanwezig;

– onstabiele en/of vluchtige verbindingen (beperkte houdbaarheid – VITO studie voor OVAM ‘Bewaring van bodemverbeterende middelen: organische parameters’, Van Deun et al., 2011);

– lage terugvinding wegens niet optimale analysetechniek (vb verstoring van de extractiedoor hoog watergehalte, Van Deun et al., 2011).

De vluchtige verbindingen zullen bij de normale toepassing als bodemverbeterend middel hoofdzakelijk in de luchtfase verspreid worden. Bij oordeelkundig gebruik zullen de vluchtige verbindingen geen aanleiding geven tot aanrijking van de bodem en het grondwater. Bijgevolg zijn voor de bescherming van de milieucompartimenten bodem en grondwater geen specifieke normen voor vluchtige verbindingen noodzakelijk. De niet-vluchtige verbindingen en/of verbindingen met een persistent karakter zoals PAKs, PCBs, tetra-, penta- en hexachloorbenzenen blijven wel relevant om te normeren.

3.3.2 Overzicht ontwerpnormen en hun onderbouwing

Door toepassing van deze basisregels zijn ontwerpnormen afgeleid (Tabel 8). Voor de meeste parameters wordt een versoepeling voorgesteld of zelfs een volledige schrapping. Enkel voor As, Cr, Hg en PCBs wordt een verstrenging van de huidige normen voorgesteld wat moet leiden tot een betere bescherming van het milieu (bodem en grondwater).

34/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 35/71

Tabel 8: Huidige norm, normvoorstel en ontwerpnorm (mg/kg ds) met onderbouwing voor anorganische en

organische parameters voor gebruik secundaire grondstof als bodemverbeterend middel/meststof.

3.4 Impactanalyse ontwerpnormen

Op basis van de ontwerpnormen wordt opnieuw een analyse gemaakt van de volledige databank bodemverbeterende middelen/meststoffen en van de verschillende subdatabanken. Merk op dat het aantal beschouwde parameters sterk is afgenomen omwille van het voorstel tot schrapping van de parameters die zelden tot nooit een meetwaarde boven de rapporteergrens hadden in bovenstaande databank. Deze schrapping kan leiden tot een goedkopere analyse vande bodemverbeterende middelen/meststoffen in de praktijk.

3.4.1 Impactanalyse: overschrijdingen individuele parameters

3.4.1.1 Globale databank

3.4.1.2 Digestaten

Een digestaat is een eindproduct dat overblijft na de anaerobe vergisting in een reactor. Algemeen kan een digestaat omschreven worden als een product van gemiddeld 5-20% droge stof dat zowel vrijgestelde nutriënten als stabiele organische stof bevat. Digestaten kunnen rechtstreeks in hun natte vorm gebruikt worden (ruw digestaat) of kunnen nog een nabehandeling ondergaan zoals bv. een scheiding (in dikke en dunne fractie, evt met nacompostering), indamping of droging. Door het grote succes van de biogassector stijgt ook dehoeveelheid beschikbaar digestaat in Vlaanderen (Voortgangsrapport 2010 - Anaerobe vergisting in Vlaanderen, Biogas-E). Zo werden in 2013 ongeveer 500.000 ton digestaatproducten afgezet (gegevens activiteitenverslag VLACO, 2013) waarvan meer dan 80% in Vlaanderen werd afgezet.

Een analyse van de databank van digestaten is weergegeven in Tabel 10. In de huidige situatie worden bij digestaten in ongeveer 5% van de metingen de normen Cu en Zn overschreden.

36/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 9: Algemene analyse van de globale databank met totale concentraties voor anorganische en organische

parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op het niveau

van de individuele parameters.

Deze overschrijdingen zijn zeer waarschijnlijk toe te schrijven aan mest dat gebruikt kan worden als inputstroom voor de digestaten en de opconcentratie van metalen die zich typisch voordoet bij de vergisting. Bij de ontwerpnormen met een versoepeling van de normen voor Cu en Zn verdwijnen deze overschrijden echter. Wel stellen we voor As, Cr en Hg een sporadische overschrijding van de ontwerpnormen vast. Terwijl de huidige normen voor verschillende PAKs overschrijdingen vertonen tot maximaal 12% (fenantreen) worden deze overschrijdingen bij toepassing van de ontwerpnormen drastisch verlaagd tot maximaal 2% overschrijdingen voor 2 van de 16 PAKs. Fenantreen, benzo(a)pyreen, en benzo(g,h,i)peryleen worden allen regelmatig in verhoogde mate teruggevonden in digestaten, maar deze PAKs worden ook typisch teruggevonden in plantaardige oliën (‘Verdere optimalisatie van de kwaliteitsopvolging van (co)vergistingsinstallaties zoals voorzien in het VLAREA, partim chemische verontreinigingen’, Voor minerale olie stellen we vast dat de norm voor de fractie C10-C20 in 33% van alle gemetenstalen wordt overschreden terwijl deze voor de fractie C20-C40 in 18% van de stalen wordt overschreden. In 16% van de metingen wordt de norm voor beide fracties overschreden waaruit we kunnen besluiten dat voor 35% van de metingen een overschrijding van minstens 1 van de normen voor minerale olie zich voordoet. Vaak zijn de overschrijdingen van de parameter minerale olie toe te wijzen aan chemicaliën (o.a. polymeren) die toegevoegd worden voor een betere ontwatering.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 37/71

3.4.1.3 Input digestaten

De databank ‘input digestaten’ bevat verschillende organische afvalstromen die gebruikt kunnen worden als input voor een vergisting zoals slachtafval, dierlijke mest, nevenstromen van de voedingssector etc... en de analyses op deze stromen werden uitgevoerd voor de eigenlijke vergisting.

Merk op dat dierlijke mest een inputstroom is die heel vaak wordt toegevoegd aan het anaerobe vergistingsproces maar die volgens het Materialendecreet niet als afvalstof wordt beschouwd endus niet moet geanalyseerd worden als inputstroom. Van dierlijke mest is geweten dat de gehaltes aan Cu en Zn vaak zeer hoge waarden kunnen hebben.

In de databank ‘input digestaten’ worden zeer weinig overschrijdingen vastgesteld (Tabel 11) vande huidige normen en de ontwerpnormen. Enkel voor minerale olie doen zich een aantal overschrijdingen voor. Deze overschrijdingen situeren zich uitsluitend in de fractie C10-C20 waarin ongeveer 20% van de metingen een overschrijding van de huidige norm voordoet.

38/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 10: Algemene analyse van de databank ‘digestaten’ met totale concentraties voor anorganische en

organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op

het niveau van de individuele parameters.

3.4.1.4 Gft-compost

Dagelijks worden in Vlaanderen grote hoeveelheden gft (groente-, fruit- en tuinafval) gescheideningezameld en verwerkt tot gft-compost. In 2013 werd ongeveer 96.000 ton gft-compost in Vlaanderen afgezet. Deze afzet bljift min of meer stabiel doorheen de jaren. (gegevens activiteitenverslag VLACO, 2013).

gft-compost is een zeer zuivere grondstof binnen het toepassingsgebied bodemverbeterende middelen/meststoffen met geen overschrijding van de huidige normwaarden of de toekomstige normvoorstellen (Tabel 12).

Bijkomende samengestelde gegevens van VLACO voor de jaren 2008 tot en met 2010 (Tabel 13 en Tabel 14) bevestigen deze bevindingen dat alle parameters ruim onder de huidige normwaarden en de ontwerpnormen liggen. Ondertussen zijn veel meer resultaten beschikbaar voor gft-compost, maar ze werden niet meer geactualiseerd in één overzicht voor alle bedrijven samen. gft-compost alsook groencompost en de digestaatproducten uit selectief ingezameld OBA van de agro- voedingsindustrie zijn zuivere eindproducten.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 39/71

Tabel 11: Algemene analyse van de databank ‘input digestaten’ met totale concentraties voor anorganische en

organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op

het niveau van de individuele parameters.

40/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 12: Algemene analyse van de databank ‘gft-compost’ met totale concentraties voor anorganische en

organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op

het niveau van de individuele parameters.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 41/71

Tabel 13: Samengestelde data voor zware metalen in gft-compost van 2008, 2009 en 2010 zoals verzameld

door VLACO.

42/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 14: Samengestelde data voor organische parameters in gft-compost van 2010 zoals verzameld door

VLACO

3.4.1.5 Groencompost

Groencompost wordt gemaakt van groenafval van zowel huishoudelijke oorsprong (onderhoud en beheer van particuliere tuinen) als van onderhoud van gemeentelijk, provinciaal, gewestelijk en bedrijfsgroen (o.a. snoeihout, fijn tuinafval, etc...).

Groencompost is de zuiverste stroom van bodemverbeterende middelen/meststoffen binnen de huidige databank met net als gft-compost 0% overschrijdingen voor zowel de huidige normen als de nieuwe normvoorstellen (Tabel 15).

Aangezien ook voor deze stroom amper gegevens van anorganische en organische componenten ter beschikking zijn in de huidige databank werd ook hier gekeken naar de samengestelde gegevens van VLACO voor verontreinigingen in groencompost voor het jaar 2008 tot 2010 (Tabel 16 en Tabel 17). Merk op dat al deze VLACO gegevens ruim onder de huidige normwaarden en de ontwerpnormen liggen wat volledig in lijn is met de gegevens verzameld door VITO. Ondertussen zijn ook veel meer resultaten beschikbaar voor groencompost, maar ze werden niet meer geactualiseerd in één overzicht voor alle bedrijven samen. groencompost alsook gft-compost en de digestaatproducten uit selectief ingezameld OBA van de agro- voedingsindustrie zijn zuivere eindproducten.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 43/71

Tabel 15: Algemene analyse van de databank ‘Groen-compost’ met totale concentraties voor anorganische en

organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op

het niveau van de individuele parameters.

44/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 16: Samengestelde data voor zware metalen in groencompost van 2008,

2009 en 2010 zoals verzameld door VLACO.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 45/71

Tabel 17: Samengestelde data voor organische parameters in groencompost van 2010 zoals verzameld door

VLACO

3.4.1.6 Zuiveringsslib

Het zuiveringsslib in deze dataset is slib dat voornamelijk afkomstig is van de waterzuiveringsinstallaties van de voedingsindustrie (o.a. soja, aardappelen, zuivel, fruit, brouwerijen, ...), al dan niet behandeld (bv aerobe stabilisatie, ontwatering, toevoeging kalk, ...). Dit type slib wordt hoofdzakelijk in de landbouw afgezet (rechtstreeks, na compostering of na vergisting) en amper verbrand (slechts 2% in 2009). Andere types van slib zoals RWZI-slib, ontinktingslib en slib uit de textielindustrie worden niet meegenomen in deze analyse aangezien deze stromen bijna integraal (mee-)verbrand worden.

De dataset ‘zuiveringsslib’ bevat de meeste gegevens (222 stalen gemeten) van alle onderzochte types bodemverbeterende middelen/meststoffen (Tabel 18).Voor de anorganische parameters worden kleine verschuivingen in de overschrijdingen vastgesteld tussen de huidige normen en de ontwerpnormen. Vooral voor Ni zorgt de ontwerpnorm voor een daling van het percentage overschrijdingen. De verstrenging van de norm voor As zorgt voor 1% overschrijding.

Voor minerale olie stellen we vast dat de norm voor de fractie C10-C20 in 17% van alle gemetenstalen wordt overschreden terwijl deze voor de fractie C20-C40 in slechts 4% van de gemeten stalen wordt overschreden. In 2% van de metingen wordt de norm voor beide fracties overschreden waaruit we kunnen besluiten dat voor 19% van de metingen een overschrijding van minstens 1 van de normen voor minerale olie zich voordoet.Terwijl de huidige normen voor verschillende PAKs slechts een sporadische overschrijding vertonen worden deze overschrijdingen bij toepassing van de nieuwe normvoorstellen volledig tot nul herleid.

Zuiveringsslib is de enige stroom in de gehele dataset waarbij zich een overschrijding voordoet van de huidige norm en de ontwerpnorm voor PCBs. De lichte verstrenging van de norm leidt echter niet tot een stijging van het afkeuringspercentage (2%).

46/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 18: Algemene analyse van de databank ‘zuiveringsslib’ met totale concentraties voor anorganische en

organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op

het niveau van de individuele parameters.

3.4.2 Impactanalyse: afkeuringen op staalniveau

In plaats van te kijken naar de overschrijdingen van de verschillende individuele parameters is het ook belangrijk om te kijken naar eventuele veranderingen in afkeuringspercentages op het niveau van de stalen zelf, aangezien deze analyse uiteindelijk in de praktijk de doorslag zal geven naar mogelijk hergebruik van een bepaalde grondstof binnen het toepassingsgebied bodemverbeterend middel/meststof.

Merk op dat we in deze analyse geen rekening hebben gehouden met de interpretatie van de chromatogrammen voor minerale olie met als gevolg dat de afkeuring op basis van minerale olieeen overschatting zal zijn van de werkelijkheid. Desalniettemin kan deze als een soort van ‘worst-case’ beschouwd worden en aangezien er geen verandering voor de norm van minerale olie is voorgesteld zal dit geen rol spelen in de vergelijking tussen de huidige situatie en deze waarbij de ontwerpnormen gelden.

3.4.2.1 Afkeuringen stalen op basis van huidige normen en de ontwerpnormen

3.4.2.1.1 op basis huidige normen (VLAREMA bijlage 2.3.1.A) en de vroegere EOX-norm

Indien we rekening houden met de huidige normen uit VLAREMA wordt er in 98 stalen (van de in totaal 396 stalen) voor minstens 1 parameter de norm overschreden. Dit komt neer op een afkeuringspercentage van 25%. Deze afkeuring gebeurt 55 keer op basis van de C10-C20 fractie van minerale olie, 22 keer op basis van de C20-C40 fractie, 20 keer op basis van tolueen en 19 keer op basis van EOX. Deze laatste parameter is, zoals hierboven aangegeven, ondertussen geschrapt uit het VLAREMA.

― in 57 stalen betreft het een overschrijding van 1 norm,

― in 20 stalen worden 2 normen overschreden,

― in 11 stalen worden 3 normen overschreden,

― in 4 stalen worden 4 normen overschreden,

― in 1 staal worden 5 normen overschreden,

― in 2 stalen worden 7 normen overschreden,

― in 3 stalen worden 9 normen overschreden.

De stalen waarbij 9 normen overschreden worden zijn 2 stalen ruw digestaat en 1 staal zuiveringsslib. De 98 afgekeurde stalen kunnen opgesplitst worden in 51 stalen digestaat, 44 stalen zuiveringsslib, en 3 stalen input voor digestaat.

3.4.2.1.2 op basis ontwerpnormen

Op basis van de ontwerpen daalt het aantal afgekeurde stalen sterk tot in totaal 66 van de 396 stalen wat neerkomt op een afkeuringspercentage van 17%. Deze afkeuring gebeurt 55 keer op basis van de C10-C20 fractie van minerale olie, 22 keer op basis van de C20-C40 fractie (onveranderd beleid) en 3 keer op basis van Hg.

― in 42 stalen betreft het een overschrijding van 1 norm,

― in 22 stalen worden 2 normen overschreden,

― in 1 staal worden 3 normen overschreden,

― in 1 staal worden 6 normen overschreden.

Het staal waarbij 6 normen overschreden worden is een staal ruw digestaat. De 66 afgekeurde stalen kunnen opgesplitst worden in 40 stalen digestaat, 23 stalen zuiveringsslib en 3 stalen input voor digestaat.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 47/71

Een aanpassing van de huidige normen naar de ontwerpnormen komt voor de databank uit deze studie neer op een extra goedkeuring van 32 stalen ofwel 8% van alle stalen. Merk op dat het finale percentage goedgekeurde stalen op basis van de ontwerpnormen zeker boven de 83% zal komen omwille van de mogelijkheid tot interpretatie van de chromatogrammen voor minerale olie.

48/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

3.5 Overzicht huidige normen en ontwerpnormen voor anorganische en organische verontreinigingen voor het gebruik van grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 49/71

4 VLAREMA 4 BIS

Het finale resultaat van de VITO-OVAM meerjarenstudie zijn risicogebaseerde ontwerpnormen voor bodemverbeterende middelen en meststoffen (BVM) waarop de haalbaarheidstoets is uitgevoerd.

Algemeen kan gesteld worden dat deze ontwerpnormen een versoepeling inhouden ten opzichtevan het huidige normenkader terwijl ze toch een afdoende bescherming van het milieu verzekeren. In totaal moeten zestien parameters minder gemeten worden, wat leidt tot eenvoudigere, snellere en goedkopere analyses wat de handel in bodemverbeterende middelen en meststoffen ten goede komt. Hierdoor wordt het gebruik van bodemverbeterende middelen en meststoffen in Vlaanderen gestimuleerd binnen het kader van een duurzaam materialenbeheer.

Het invoeren van nieuwe ontwerpnormen voor het gebruik van potentiële grondstoffen als bodemverbeterend middel of meststof beïnvloedt uiteraard de VLAREMA wetgeving. In dit hoofdstuk worden de aanpassingen opgesomd en besproken die bij de jaarwisseling 2013-2014 in het kader van VLAREMA 4 BIS zijn voorgesteld.

De verschillende bijlagen omtrent het normeringskader voor meststof of bodemverbeterend middel worden vervangen door de bijlagen die hieronder worden toegevoegd. Dezelfde aanpak wordt behouden namelijk de samenstellingsmaxima voor verontreinigende stoffen in BVM (uitgedrukt op basis van droge stof en verse stof) en de gebruiksvoorwaarden uitgedrukt als maximaal toelaatbare dosering aan verontreinigende stoffen per hectare en per jaar.

De cijferwaarden voor de maximumgehalten aan verontreinigende stoffen uitgedrukt op droge stof (zie Bijlage 2.3.1.A) zijn identiek aan de getallen opgesomd in tabel x (zie 3.5). De bijlage 2.3.1.B bevat de maximumgehalten op verse stof voor grondstoffen met minder dan 2% droge stof. Zoals bepaald in het CMA/5/B.1 worden op vloeibare en waterige pasteuze monsters eerst de droge stof bepaald. Indien lager dan 2% droge stof wordt het monster niet meer gedroogd maar als afvalwater geanalyseerd. Dit betekent dat de verontreinigende stoffen worden uitgedrukt op de verse stof. De maximumgehalten aan verontreinigende stof is afgeleid van tabel 2.3.1.A. door de normen te delen met een factor 50. Deze factor stemt overeen met de massaverhouding tussen materialen met 2% droge stof en met 100% droge stof. De normwaarden in bijlage 2.3.1.C zijn het resultaat van een dosering van de grondstof aan 2 ton droge stof of 100 ton verse stof per ha en per jaar.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 51/71

BIJLAGE 2.3.1.A SAMENSTELLINGSVOORWAARDEN MAXIMUMGEHALTEN AAN VERONTREINIGENDE STOFFEN

(1) De concentratie geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal. (2) Bepaling van de totaalconcentratie aan metalen volgens de methoden, opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA).

(3) Bepaling van de totaalconcentratie aan organische verontreinigingen volgens de methoden, opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA).

52/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

(3) Bepaling van de totaalconcentratie aan organische verontreinigingen volgens de methoden, opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA).

BIJLAGE 2.3.1.B SAMENSTELLINGSVOORWAARDEN VOOR DE MAXIMUM GEHALTEN AAN VERONTREINIGDE STOFFEN VOOR GRONDSTOFFEN MET < 2% DROGE STOF OP DE VERSE STOF

(1) De concentratie geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal. (2) Bepaling van de totaalconcentratie aan metalen volgens de methoden, opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA).

(3) Bepaling van de totaalconcentratie aan organische verontreinigingen volgens de methoden, opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA).

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 53/71

(3) Bepaling van de totaalconcentratie aan organische verontreinigingen volgens de methoden, opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA).

BIJLAGE 2.3.1.C VOORWAARDEN VOOR HET GEBRUIK ALS MESTSTOF OF BODEMVERBETEREND MIDDEL, MAXIMAAL TOELAATBARE DOSERING AAN VERONTREINIGENDE STOFFEN

(1) De concentratie geldt voor het metaal en de verbindingen ervan uitgedrukt als metaal. (2) Bepaling van de totaalconcentratie aan metalen volgens de methoden, opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA).

(3) Bepaling van de totaalconcentratie aan organische verontreinigingen volgens de methoden, opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA).

54/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

(3) Bepaling van de totaalconcentratie aan organische verontreinigingen volgens de methoden, opgenomen in het Compendium voor Monsterneming en Analyse (CMA).

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 55/71

5 Vergelijking ontwerpnormen met andere wetgevende kaders

5.1 Europese aanpak voor einde-afvalfase (End-of-waste criteria)

De thematische strategie aangaande afvalpreventie en recycling, aangenomen door de Europese Commissie op 21 december 2005, stelde een herziening voor van de ‘Waste Framework Directive’. Deze herziening hield ook een verduidelijking in van de bepaalde voorwaarden onder welke, op Europees niveau, afval stopt om afval te zijn en beschouwd kan worden als niet-afval materiaal dat vrij verhandelbaar is in een open markt. De status einde-afvalfase kan verkregen worden als voldaan is aan volgende voorwaarden:

a) de stof of het voorwerp wordt gebruikelijk toegepast voor specifieke doelen;

b) er is een markt voor of vraag naar de stof of het voorwerp;

c) de stof of het voorwerp voldoet aan de technische voorschriften voor de specifieke doelen en aan de voor producten geldende wetgeving en normen;

d) het gebruik van de stof of het voorwerp heeft over het geheel genomen geen ongunstige effecten voor het milieu of de menselijke gezondheid.

Het is de intentie om via deze weg 1) meer recyclage te promoten, 2) afval te hergebruiken, 3) het gebruik van natuurlijke hulpbronnen te verminderen en 4) de hoeveelheid afval die gestort wordt te minimaliseren. De basisdefinitie van afvalstof blijft dezelfde, met name: elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.De nieuwe Richtlijn 2008/98/EG van het Europese Parlement en de Raad van 19 november 2008 betreffende afvalstoffen en tot intrekking van een aantal Richtlijnen is ondertussen van kracht.

In deze context heeft IPTS (Institute for Prospective Technological Studies), op aanvraag van de DG ENV (Directorate Generaal Environment) een algemene methodologie ontwikkeld (framework) die de principes analyseert volgens welke de einde-afvalfase criteria afgeleid zouden moeten worden. De ontwikkeling van deze algemene methodologie voor het afleiden van potentiële einde-afvalfase criteria (‘end of waste criteria’) werd parallel onderzocht aan de hand van 3 piloot studies: compost, aggregaten en metaalafval. Einde-afvalfase criteria worden gedefinieerd als alle eisen die moeten vervuld worden door een stof afkomstig van een specifieke afvalstroom, en welke garanderen dat de kwaliteit van het materiaal dusdanig is dat het gebruik ervan niet schadelijk is voor de menselijke gezondheid of het milieu.

In de piloot studie ‘Compost’ werd aangetoond dat de einde-afvalfase criteria voor compost duidelijke voordelen voor het milieu en de economie te bieden hebben en dat ze de harmonisatie en rechtszekerheid in de hand kunnen werken (pilot study performed by the JRC-IPTS on possible end-of-waste criteria for Compost, 2007-2008). Einde-afvalfase criteria promoten de productie van compost met een hoogwaardige en betrouwbare kwaliteit en vergemakkelijken het gebruik ervan zonder onnodige regulerende rompslomp.

Vervolgens werd er in november 2010 een Technische Werkgroep (TWG) opgericht voor “Biodegradable waste subject to biological treatment”. Deze werkgroep bestaat uit expertenvan de verschillende Lidstaten zowel uit de administratie, de industrie, NGO’s en academici.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 57/71

Gespreid over verschillende jaren voerde deze Technische Werkgroep verschillende activiteiten uit waaronder meetings met stakeholders, staalname en analyse campagnes, geschreven consultaties en workshops die finaal hebben geleid tot een overzichtelijk finaal rapport met de titel: “End-of-waste criteria for biodegradable waste subjected to biological treatment (compost & digestate): Technical proposals” (Saveyn en Eder, 2014). Het hoofdobjectief vandeze studie is om alle achtergrondinformatie en mogelijke technische voorstellen voor einde-afvalfase criteria voor biodegradeerbaar afval onderworpen aan een biologische behandeling op te lijsten. Het is belangrijk om te vermelden dat dit document niet enkel compost in beschouwingneemt, maar ook digestaten worden mee opgenomen waardoor naast de vast stof ook de (semi-)vloeibare producten aan bod komen. Het document is vervolgens overgedragen aan de DG Environment voor verder gebruik bij de ontwikkeling van nieuwe wetgevende voorstellen . In het politieke beslissingsproces zullen de Lidstaten deze voorstellen bediscussiëren en wanneer deze zijn aanvaard kunnen ze in werking worden gesteld.

In het document worden finaal 3 opties naar voor geschoven elk met hun voor en nadelen:

― Optie 1: Brede scope met strenge kwaliteitscriteria voor uitgangsmaterialen

― Optie 2: Brede scope met expliciet verbod van bepaalde ingangsmaterialen

― Optie 3: Beperkte scope met expliciet verbod van bepaalde ingangsmaterialen

Zowel optie 1 als optie 2 konden onvoldoende steun vinden in de Technische Werkgroep en elkeoptie had ook enkele duidelijke tegenstanders. Het is belangrijk om aan te geven dat verschillende experten voorstander zijn om de ontwikkeling van einde-afval criteria volledig over te laten aan de Lidstaten omdat volgens hen mogelijke EU einde-afvalcriteria een globaal negatieve impact zullen hebben op de lokale markten. Optie 3 kon wel rekenen op een relatief breed draagvlak binnen de Technische Werkgroep en werd in de studie dan ook aanvaard als een acceptabel compromis waarvoor er duidelijk minder expliciete tegenstand was. Optie 3 werddan ook genomen als de basis voor de formulering van een set van voorgestelde einde-afvalfase criteria.

De scope bevat gehygiëniseerd en gestabiliseerd compost en digestaat materiaal dat bekomen is door een biologisch afvalverwerkingsproces dat gebruikt maakt van ingangsmaterialen die uitsluitend afkomstig zijn van:

a) De gescheiden ophaling van ‘bio-waste’ en/of;

b) Mest en/of;

c) Levende of dode organismen of delen ervan, op voorwaarde dat deze laatste onverwerkt zijn of enkel verwerkt door manuele, mechanische of zwaartekrachtbehandelingen, door oplossing in water, door flotatie, door extractie met water, door stoomdestillatie of enkel door verwarming voor de afscheiding van water, of welke zijn afgescheiden van de lucht door eender welke methode en/of;

d) Verwerkte levende of dode organismen of delen hiervan andere dan vermeld in c), alsook biodegradeerbare verpakkingsmaterialen, op voorwaarde dat al deze materialen gecertificeerd zijn als biodegradeerbaar volgens EN 13432, EN 14995 of gelijkaardig en 90% biodegradeerbaarheid vertonen in 6 maanden in een enkelvoudig of gecombineerdcomposterings- en/of anaeroob vergistingsproces en/of;

e) Alle materiaal opgelijst in punt a), b), c) en/of d) dat eerder gecomposteerd en/of gedigesteerd is

Ingangsmaterialen mogen niet vervuild (‘gecontamineerd’) zijn.

‘Bio-waste’ is gedefinieerd volgens Artikel 3(4) van de Waste Framework Directive 2008/98/EC als biodegradeerbaar tuin en park afval, voedsel en keukenafval van huishoudens, restauranten,catering en kleinhandel en vergelijkbaar afval van voedselverwerkingsinstallaties.‘Gecontamineerd’ is gedefinieerd als een niveau van chemische, biologische or fysische vervuiling die mogelijk moeilijkheden kan opleveren om de einde-afvalfase kwaliteitscriteria voor

58/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

de uitgangsproducten te behalen of die mogelijk resulteren in andere negatieve impact op het milieu of de humane gezondheid bij normaal gebruik van het gecomposteerd of gedigesteerde uitgangsmateriaal.

‘Mest’ is gedefinieerd volgens Artikel 3(20) van de Verordening Dierlijke bijproducten (DBP) 1069/2009 als elke ontlasting en/of urine van landbouwhuisdieren (‘farmed animals’) anders dangekweekte vis, met of zonder stro(oisel).

‘Gescheiden ophaling’ is gedefinieerd volgens Artikel 3(11) van de Waste Framework Directive 2008/98/EC als de ophaling waarbij een afvalstroom apart wordt gehouden volgens type en aard om op die manier een specifieke bewerking te faciliteren.

De scope sluit compost en digestaat materiaal uit dat geheel of gedeeltelijk is bekomen van:

a) De organische fractie van gemengd huishoudelijke afval afgescheiden door mechanische, fysico-chemische, biologische en/of manuele behandeling en/of;

b) Zuiveringsslib en/of;

c) Slib afkomstig van de papier industrie en/of;

d) Slib afkomstig van materialen die buiten de hogervermelde scope liggen en/of;

e) Dierlijke bijproducten categorie 1 materialen volgens de Verordening DBP No 1069/2009 en/of;

f) Dierlijke bijproducten categorie 2 en/of 3 materialen waarvoor compostering en/of digestering niet is toegelaten volgens Verordening DBP No 1069/2009 en de implementatieverordening (EU) 142/2011.

Compost en digestaat materiaal gedeeltelijk of geheel afkomstig van vervuilde (‘gecontamineerde’) ingangsmaterialen, ongeacht hun oorsprong, zijn ook uitgesloten van de scope.

Alle verdere details van dit voorstel zijn terug te vinden in hoger vermeld document. In Tabel 19 worden specifiek de waarden naar verontreiniging weergegeven en vergeleken met de huidige normen en de ontwerpnormen voor bodemverbeterende middelen/meststoffen uit het VLAREMA.

1PAK 16 staat voor de som van naftaleen, acenafthyleen, acenafteen, fluorene, fenantreen, antraceen, fluoranteen, pyreen, benzo(a)antraceen, chryseen, benzo(b)fluoranteen, benzo(k)fluoranteen, benzo(a)pyreen, indeno(1,2,3-cd)pyreen, dibenzo(a,h)antraceen en benzo(ghi)perlyleen.

Deze normen zijn, op lood na, allen strenger of gelijk dan de huidige normen en/of ontwerpnormen van het VLAREMA voor wat betreft de genormeerde parameters. Met andere woorden, stromen die voldoen aan deze eisen (einde-afvalfase criteria) zullen bijna allemaal ook

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 59/71

Tabel 19: Samenstellingsvoorwaarden maximum gehalten aan verontreinigende stoffen voorgesteld als einde-

afvalfase criteria (optie 3). Als vergelijking worden eveneens de samenstellingsvoorwaarden maximum

gehalten aan verontreinigende stoffen bij het gebruik van (secundaire) grondstoffen als bodemverbeterend

middel of meststof (zowel huidige normen en ontwerpnormen) van het VLAREMA weergegeven.

voldoen aan de eisen inzake samenstellingscriteria die in Vlaanderen gesteld worden. Echter, het is nog steeds mogelijk dat organische reststromen die niet voldoen aan de voorgestelde einde-afvalfase criteria toch gevaloriseerd kunnen worden als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen op voorwaarde dat ze voldoen aan de specifieke eisen in de VLAREMA wetgeving. Merk wel op dat de parameterlijst voor verontreinigingen in Vlaanderen uitgebreider is dan deze voor de voorgestelde einde-afvalfase criteria op Europees niveau.Deze normen zullen volgens de laatste ontwikkelingen worden meegenomen in de herziening van de Meststoffenverordening (VO 2003/2003). Hierdoor zouden compost en digestaat die voldoen aan deze normen kunnen verhandeld worden onder de Meststoffenverordening. Voor Cu en Zn zijn hogere waarden toegelaten indien verwerkte mest wordt gebruikt en mits dit duidelijk geïdentificeerd wordt op de verpakking.

5.2 Nederland

De Nederlandse wetgeving rond bodemverbeterende middelen en meststoffen wordt geregeld via het Besluit van 4 juli 2007, houdende wijziging van het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet, hetBesluit gebruik meststoffen en het Lozingenbesluit open teelt en veehouderij (overheveling Meststoffenwet 1947 en Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen. Het is belangrijk om eerst de Nederlandse definitie van meststoffen te bepalen. Meststoffen, met uitzondering van zuiveringsslib en compost, zijn niet geheel of gedeeltelijk geproduceerd uit afvalstromen of uit reststoffen, tenzij deze zijn goedgekeurd door de Minister. Hij kan, bij ministeriële regeling afvalstoffen of reststoffen, categorieën afvalstoffen of reststoffen of eindproducten van bij die regeling omschreven bewerkingsprocédés worden aangewezen, deze stoffen als meststof laten verhandeld worden of bij de productie van meststoffen laten gebruikenop voorwaarde dat hij van oordeel is dat er geen landbouwkundige of milieukundige bezwaren bestaan. Ook belangrijk om te vermelden is dat meststoffen nooit met afvalstoffen of reststoffen gemengd mogen worden tenzij bij de hoger vermelde ministeriële regeling.

Samenvattend komt het er op neer dat de wetgeving rond meststoffen en bodemverbeterende middelen stelt dat elke nieuwe meststof dient goedgekeurd te worden via een “ontheffingsbeschikking verbodsbepaling meststoffen”, of kortweg een milieutoets genoemd. Dit is een brief waarin een monster van het bodemverbeterende middel of de meststof wordt toegevoegd, samen met de gegevens over het materiaal en een aanduiding over het gebruik. In de praktijk wordt er een evaluatie gemaakt op basis van de waardegevende bestanddelen (N, P of K) ten opzichte van de contaminanten, m.a.w. de milieucriteria zijn afhankelijk van de ‘toegevoegde waarde’ van het bodemverbeterend middel of de meststof wat vrij uniek is in Europa. Het materiaal dient dan ook te voldoen aan de BOOM wetgeving (Besluit kwaliteit en gebruik overige organische meststoffen), die in de nieuwe mestwetgeving te vinden is (zie bijlage B in Nederlands staatblad 251 4 juli 2007).

De milieueisen die aan bodemverbeterende middelen en meststoffen worden gesteld handelen over de maximale grootte van de delen en de hoogste toegestane verontreinigingsgraad ervan. Zo mogen de meststoffen geen biologisch afbreekbare delen met een diameter groter dan 50 mm en niet meer dan 0,5 gewichtsprocent aan bodemvreemde niet-biologisch afbreekbare delen bevatten. Voor ‘overige anorganische meststoffen’, ‘overige organische meststoffen’, ‘kalkmeststoffen’ en ‘de stoffen waarvoor de minister groen licht heeft gegeven’, gelden generieke eisen aan de hoeveelheid zware metalen. Enkel de ‘overige organische meststoffen’ en ‘de meststoffen waarvoor de minister groen licht heeft gegeven’ moeten tevens voldoen aan de maximale waarden voor organische microverontreinigingen. Deze maximale samenstellingseisen zijn gebaseerd op de maximaal aanvaardbare bodembelasting.Er wordt, zoals hoger aangegeven, wel een uitzondering gemaakt voor de eisen die gesteld worden aan het gebruik van zuiveringsslib en compost. Hierbij is de milieuhygiënische kwaliteit losgekoppeld van de ‘toegevoegde waarde’ en wordt deze gelimiteerd als een totaalconcentratie (Tabel 20). Hiermee werd voor zuiveringsslib uitvoering gegeven aan de Richtlijn nr. 86/278/EEG van de Raad van de Europese Gemeenschappen van 12 juni 1986, betreffende de bescherming van het milieu, in het bijzonder de bodem, bij het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw. Vergeleken met de overige landen in de Europese Unie stelt Nederland voor compost de strengste eisen aan de concentratie zware metalen.

60/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tevens wordt er aan het gebruik van zuiveringsslib de voorwaarde gesteld dat het te bemesten perceel vooraf bemonsterd en geanalyseerd moet zijn en de waarden voor zware metalen vanTabel 21 niet mogen overschrijden (controle ontvangende grond).

Tenslotte merken we op dat producten die niet over een zekere bemestende waarde beschikken, zoals bodem- en structuurverbeteraars en winderosiemiddelen die worden toegepast met het oogmerk om vocht beter vast te houden, betere beworteling stimuleren of als anti-stuifmiddelen en afdekmiddelen om onkruidgroei tegen te gaan, niet vallen onder de begripsomschrijving van “meststoffen” en kunnen derhalve niet als meststof worden verhandeld of als zodanig worden toegepast. Deze producten kunnen, voor zover zij gelet op de omstandigheden van het geval niet zijn aan te merken als afvalstoffen, op basis van de Wet Bodembescherming worden toegepast.

5.3 Duitsland

Het gebruik van afvalstoffen als meststof of bodemverbeterend middel wordt in Duitsland bepaald op door een complex netwerk van nationale en regionale wetten. Naast de BBodSchG en de BBodSchV dient men ook rekening gehouden worden met de volgende besluiten en wetten: de Kringloopeconomie- en afvalwet (Kreislaufwirtschafts- und Abfallgesetz), het Zuiveringsslib besluit (Klärschlammverordnung), het Biologisch afval besluit (Bioabfallverordnung), de Meststoffenwet (Düngemittelgesetz), het Meststoffenbesluit (Düngemittelverordnung) en het Mestbesluit (Düngeverordnung).

Vooral het Zuiveringsslib besluit en het Biologische afval besluit zijn van belang wanneer het gaat om de regeling van maximale concentraties aan contaminanten die aanwezig mogen zijn inde afvalproducten die als meststof of bodemverbeterend middel gebruikt kunnen worden. Het

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 61/71

Tabel 20: Maximale waarden voor zware metalen in zuiveringsslib en compost per kilogram droge stof (ds).

Tabel 21: Toetsingswaarden voor de bodem bij het gebruik van zuiveringsslib

Biologisch afval besluit bepaalt verder ook of een bepaalde type compost als afval wordt gecatalogeerd of niet.

In overeenstemming met het Biologische afval besluit van 21/09/1998 (‘Verordnung über die Verwertung von Bioabfällen auf landwirtschaftlich, forstwirtschaftlich und gärtnerisch genutzten Böden – Bioabfallverordnung – BioAbfV von 21 September 1998) kunnen compost en gefermenteerde residuen van biologisch afval gebruikt worden als meststof of groeimedia. Er bestaan positieve lijsten met materialen die gebruikt kunnen worden als biologisch afval. Zo is erzowel een lijst van biologisch afval met een verhoogd organische stof gehalte (o.a. mest, boomschors, vetafval, slib van industriële processen, eierschalen, …) als een lijst van minerale toeslagstoffen (o.a. kalk, bentoniet, klei, … ) opgenomen in de wetgeving. Voor het aanbrengen van biologisch afval dat niet in de positieve lijst is opgenomen dient er steeds een toestemming verkregen te worden van de bevoegde overheden. Het verkrijgen van deze toestemming zal afhankelijk zijn van een uitgebreid onderzoek naar mogelijke schadelijke stoffen in biologisch afval alsook een duidelijke indicatie van de kwaliteit en de herkomst van het biologisch afval.Er worden 2 verschillende klassen van biologisch afval onderscheiden met verschillende maximale gehaltes aan zware metalen die in het biologisch afval aanwezig mogen zijn. Deze waarden zijn opgenomen in Tabel 22.

Naast maximale metaalconcentraties in het biologisch afval zelf zijn er ook maximale dosissen gedefinieerd die aan de bodem mogen worden toegevoegd. Algemeen kan men stellen dat er in 3 jaar tijd maximaal 20 ton droge stof van de meststof of het bodemverbeterend middel mag worden toegevoegd per hectare. Deze dosis geldt ook voor eventuele mengsels. Er kan eventueel een verhoging van de dosis toegestaan worden tot 30 ton droge stof per hectare per jaar maar dan voldaan worden aan de normen van Klasse I.

Bij de eerste toediening van het biologisch afval (en mengsels) is een bodemonderzoek naar zware metalen en de bodem pH noodzakelijk. Het gehalte aan zware metalen dat niet mag overschreden worden is sterk afhankelijk van het bodemtype en komt overeen met de zogenaamde ‘voorzorgswaarden’ voor zware metalen zoals gedefinieerd in BBodSchV (Tabel 23). Bij een kleibodem met een pH-waarde van minder dan 6 gelden voor Cd en Zn de maximale waarden van de leembodem, respectievelijk 1 en 150 mg/kg ds. Bij een leembodem met een pH lager dan 6 gelden dan voor Cd en Zn weer de waarden van de zandbodem, respectievelijk 0,4 en 60 mg/kg ds.

Merk op dat voor stoffen die op de positieve lijst staan dit bodemonderzoek niet verplicht is wanneer het biologische afval aangebracht wordt op een duurzaam grasland. Tevens is er de mogelijkheid om lokaal toch versoepeling van de normen voor zware metalen toe te staan mits een goedkeuring van de bevoegde instanties. Dit laatste is echter niet toegestaan voor Cd.

62/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 22: Maximale metaalconcentraties in biologisch afval (klasse I en II, mg/kg ds) en de maximale dosis

(g/ha/jaar) op basis van een gemiddelde toediening over 3 jaar (maximaal 30 ton/ha voor Klasse I en 20 ton/ha

voor Klasse II).

De maximale concentraties van organische verontreinigingen in zuiveringsslib voor toepassing in de landbouw worden bepaald in het Zuiveringsslib besluit (15/04/1992) en bedragen 0,2 mg/kg ds voor PCBs (voor elk van de component getallen 28, 52, 101, 138, 153, 180) en PCDD/PCDF (Polychlorinated dibenzo-para-dioxins en polychlorinated dibenzofurans): 100 ng TCDD-toxiciteitsequivalenten/kg ds (toxiciteitsequivalenten worden berekend volgens formule in appendix 1 van het Zuiveringsslib besluit). Verder moeten ook de volgende elementen opgevolgd worden: AOX (gehalogeneerde organische verbindingen), PCN (polychlorinated naphthalenes), LAS (linear alkylbenzene suphonates), DEHP (di(2-ethylhexyl)phthalate), NPE (nonylphenol ethoxylates) en PAK (poly aromatische koolwaterstoffen) volgens het RAL Quality Assurance systeem (nr 258 en 247). RAL-GZ 258 behandeld de (opgewaardeerde) producten van zuiveringsslib en bevat normen voor AOX (250 mg/kg ds), PCB (0,1 mg/kg ds) en PCDD/F (50 ng TE/kg ds), zowel voor afgewerkte compost als verse compost. Voor LAS, DEHP, NPE en PAK geldt de monitoringsplicht maar zijn normen voor handen. RAL-GZ 247 gaat over meststoffen en legt de volgende normen op voor organische verontreinigingen: PCBs (alsook de afzonderlijke congeneren Nr. 28, 52, 101, 138, 153, 180): 0,1 mg/kg; PCDD/PCDF: 30 ng TE/kg ds en AOX: 400 mg/kg. In het kader van de kwaliteitswaarborging wordt een vrijwille monitoring uitgevoerd op potentiële schadelijke stoffen, in het bijzonder organische verontreinigingen, bovenop de verplichte onderzoeken vanwege de regelgeving. De wijze en omvang van deze monitoring wordt bepaald door de Commissie kwaliteit.

5.4 Frankrijk

In het Franse wetgevend kader zijn er 2 fundamenteel verschillende opties voor wat ‘de agronomische valorisatie van organische afvalstoffen door deze terug in de bodem te brengen’ genoemd wordt. Enerzijds kunnen de afvalstoffen getransformeerd worden tot een bemestend materiaal en zo op de bodem gebracht worden in het kader van “Production de matière fertilisante dérivée de déchet” (productie van meststoffen afgeleid van afval). Anderzijds kan het afval ook zijn afval-status behouden en op de bodem gebracht worden in het kader van de “Epandage contrôlé” (gecontroleerde verspreiding). Het is enkel op het moment dat de organische afvalstoffen geen gevaar betekenen voor de bodem dat er kan overwogen worden ze te gebruiken als bodemverbeterend middel of meststof. Deze organische afvalstoffen kunnengetransformeerd worden tot meststoffen (matières fertilisantes) of groeimedia (supports de culture).

Indien de afvalstoffen getransformeerd worden tot een bemestend materiaal gelden de volgendenormen voor anorganische en organische verontreinigingen: maximale waarden voor anorganische en organische verontreinigingen in compost en organische bodemverbeteraars volgens de normen NF U 44-051 en NF U 44-095 worden weergegeven in Tabel 20. Verder is erook een maximale flux waaraan voldaan moet worden en die wordt uitgedrukt als g/ha over een periode van 10 jaar (Tabel 24).

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 63/71

Tabel 23: Voorzorgswaarden (in mg/kg ds) voor zware metalen die niet mogen overschreden worden in

bodems waarop biologisch afval wordt toegevoegd.

Tevens bestaan er in Frankrijk normen voor organische verontreinigingen in zuiveringsslib. De verplichte reglementering voor de geschiktheid van slib voor verspreiding en zijn technische modaliteiten (ADEAME) bevat naast een lijst met maximale waarden voor zware metalen zowel in het gebruikte slib als in de bodem ook een lijst met limietwaarden gesteld voor samengesteldeorganische micropolluenten als indicatoren van de kwaliteit (Tabel 25). Indien voor 1 van deze indicatoren de maximale waarde overschreden wordt dan is de verspreiding van het slib verboden.

64/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 24: Maximale waarden in compost en organische bodemverbeteraars en maximale flux van anorganische

en organische micropolluenten volgens de normen NF U 44-051 en NF U 44-095 in Frankrijk.

Tabel 25: Maximale waarden aan anorganische en organische verontreinigingen in slib en de maximale flux

weergegeven voor zowel bouwland als grasland in Frankrijk.

Merk op dat, in tegenstelling tot voor zware metalen, er voor de organische verontreinigingen geen eisen worden gesteld aangaande maximale concentraties in de ontvangende bodem.

5.5 Wallonië

In Wallonië worden er verschillende categorieën (A, B1, B2, C) van afval gedefinieerd in functie van de concentratie aan sporenmetalen (zware metalen). Elke categorie heeft zijn verschillende criteria aangaande het gebruik. De categorie B1 bevat o.a. industrieel slib van de voedingsindustrie dat gebruik wordt in de landbouw terwijl alle slib van waterzuiveringsstations valt onder afval dat moet voldoen aan de normen van categorie B2. De normen voor zware metalen in categorie B1 en B2 zijn weergegeven in Tabel 26.

De omzetting van de Europese Richtlijn aangaande het gebruik van zuiveringsslib in de landbouw naar Wallonië wordt geregeld in het Regeringsdecreet van 12 januari 1995. Algemeenkan gesteld worden dat de normen voor de contaminanten in het slib strikter zijn dan deze geëistin de Europese Slib Richtlijn (86/278/EEC). Afhankelijk van de grootte van de waterzuiveringsinstallatie moeten er verschillende verplichte analyse campagnes worden gevoerd. Verder voorziet het systeem in een volledige opspoorbaarheid van het uitgespreide slib. De maximale metaalconcentraties in het zuiveringsslib en de ontvangende bodem wordt weergegeven in Tabel 27 samen met de maximale dosis van deze metalen in gemiddeld per jaar mag worden toegevoegd. Merk op dat voor een aantal bodems het gebruik van slib strik gereglementeerd is of zelfs verboden. Het gaat hier o.a. om zure bodems, bodems met een slechte drainage, bodems met een steile hellingsgraad en bodems onder permanent grasland.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 65/71

Tabel 26: Waalse normen voor zware metalen in afval van categorie B1 en B2.

Tabel 27: Maximale metaalconcentratie in het slib en de ontvangende bodem (mg/kg ds) en maximale dosis

(g/ha/jaar) op basis van een gemiddelde over 3 jaar in Wallonië.

5.6 Vergelijking normen zware metalen in compost

In Vlaanderen wordt compost beschouwd als een product (grondstof) met het VLAREMA als wettelijke basis. Compost moet beschikken over een keuringsattest vooraleer het zijn afvalstatus verliest. om De volgende stap is dat er een ontheffing moet worden verkregen voor de compost om verhandeld en verkocht te mogen worden in België[1]. In deze ontheffing worden ook normen voor zware metalen opgenomen, die zijn afgestemd met de gewestelijke normen. In Wallonië verliest compost zijn afvalstatus niet volgens het decreet aangaande compost en digestaten. In totaal zijn er 4 klassen (A, B, C, D) en 2 subklassen (B1, B2) gedefinieerd in het classificatiesysteem voorgesteld door de administratie voor alle materialen. Compost behoort tot klasse B zoals hierboven vermeld waarbij nog een onderscheid gemaakt wordt afhankelijk van type of de oorsprong van het materiaal (B1, B2). In Nederland wordt compost eveneens beschouwd als een product en gelden zeer strikte normen voor het gehalte aan zware metalen. In Frankrijk wordt verliest compost zijn afvalstatus en wordt het een product(NF U44-051). In Duitsland blijft compost zijn afvalstatus behouden maar als men deelneemt aan een vrijwillig kwaliteitsborgingssysteem (hanteert dezelfde normen als Klasse I) kan het gebruikt worden als product.

In Tabel 28 worden de belangrijkste normen voor compost nog even samengevat en vergeleken met de VLAREMA normen voor bodemverbeterende middelen (zowel huidige normen als ontwerpnormen).

[1] koninklijk besluit van 28 januari 2013 betreffende het in de handel brengen en het gebruiken van meststoffen, bodemverbeterende middelen en teeltsubstraten

66/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Tabel 28: Overzicht van de belangrijkste normen voor compost in Vlaanderen, Wallonië en de buurlanden in

vergelijking met enerzijds de VLAREMA normen voor bodemverbeterende middelen (zowel huidige normen als

ontwerpnormen) en de voorstellen voor einde-afvalfase op Europees vlak.

Bijlage 1: Lijst van tabellen

Tabel 1: VLAREMA Bijlage 2.3.1.A Samenstellingsvoorwaarden maximum gehalten aan verontreinigde stoffen bij het gebruik van (secundaire) grondstoffen als bodemverbeterend middel of meststof: huidige normen en ontwerpnormen. 15

Tabel 2: VLAREMA Bijlage 2.3.1.B Samenstellingsvoorwaarden maximum gehalten aan verontreinigde stoffen voor grondstoffen met <2% droge stof op de verse stof bij het gebruik van deze (secundaire) grondstoffen als bodemverbeterend middel of meststof: huidige normen en ontwerpnormen. 16

Tabel 3: Huidige normen (VLAREMA, bijlage 2.3.1.A) en risicogebaseerde normvoorstellen voor anorganische parameters in bodemverbeterende middelen en meststoffen (Broos en Quaghebeur, 2009). 21

Tabel 4: Overzicht van de maximaal toelaatbare concentraties in bodemverbeterende middelen/meststoffen volgens het hybridemodel en het uitloogmodel. De minimale waarde staat vet gedrukt voor iedere organische verontreiniging. 23

Tabel 5: De minimale waarden voor de maximaal toelaatbare concentratie van organische verontreinigingen in bodemverbeterende middelen/meststoffen en hun afronding naar normvoorstellen. De huidige normen uit VLAREMA (bijlage 2.3.1.A) worden eveneens weergegeven. 25

Tabel 6: Rapporteergrenzen voor totaal concentraties van anorganische en organische parameters gemeten in secundaire grondstoffen voor het toepassingsgebied bodemverbeterende middelen/meststoffen zoals gehanteerd in deze studie. 29

Tabel 7: Algemene analyse van de totale databank met totale concentraties voor anorganische en organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op het niveau van de individuele parameters. 33

Tabel 8: Huidige norm, normvoorstel en ontwerpnorm (mg/kg ds) met onderbouwing voor anorganische en organische parameters voor gebruik secundaire grondstof als bodemverbeterend middel/meststof. 35

Tabel 9: Algemene analyse van de globale databank met totale concentraties voor anorganischeen organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op het niveau van de individuele parameters. 36

Tabel 10: Algemene analyse van de databank ‘digestaten’ met totale concentraties voor anorganische en organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op het niveau van de individuele parameters. 38

Tabel 11: Algemene analyse van de databank ‘input digestaten’ met totale concentraties voor anorganische en organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op het niveau van de individuele parameters. 39

Tabel 12: Algemene analyse van de databank ‘gft-compost’ met totale concentraties voor anorganische en organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op het niveau van de individuele parameters. 40

Tabel 13: Samengestelde data voor zware metalen in gft-compost van 2008, 2009 en 2010 zoalsverzameld 41

Tabel 14: Samengestelde data voor organische parameters in gft-compost van 2010 zoals verzameld door VLACO 42

Tabel 15: Algemene analyse van de databank ‘Groen-compost’ met totale concentraties voor anorganische en organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op het niveau van de individuele parameters. 43

Tabel 16: Samengestelde data voor zware metalen in groencompost van 2008, 2009 en 2010 zoals verzameld door VLACO. 44

Tabel 17: Samengestelde data voor organische parameters in groencompost van 2010 zoals

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 67/71

verzameld door VLACO 45Tabel 18: Algemene analyse van de databank ‘zuiveringsslib’ met totale concentraties voor

anorganische en organische parameters (mg/kg ds) voor bodemverbeterende middelen/meststoffen en de overschrijdingen op het niveau van de individuele parameters. 46

Tabel 19: Samenstellingsvoorwaarden maximum gehalten aan verontreinigende stoffen voorgesteld als einde-afvalfase criteria (optie 3). Als vergelijking worden eveneens de samenstellingsvoorwaarden maximum gehalten aan verontreinigende stoffen bijhet gebruik van (secundaire) grondstoffen als bodemverbeterend middel of meststof (zowel huidige normen en ontwerpnormen) van het VLAREMA weergegeven. 59

Tabel 20: Maximale waarden voor zware metalen in zuiveringsslib en compost per kilogram droge stof (ds). 61

Tabel 21: Toetsingswaarden voor de bodem bij het gebruik van zuiveringsslib 61Tabel 22: Maximale metaalconcentraties in biologisch afval (klasse I en II, mg/kg ds) en de

maximale dosis (g/ha/jaar) op basis van een gemiddelde toediening over 3 jaar (maximaal 30 ton/ha voor Klasse I en 20 ton/ha voor Klasse II). 62

Tabel 23: Voorzorgswaarden (in mg/kg ds) voor zware metalen die niet mogen overschreden worden in bodems waarop biologisch afval wordt toegevoegd. 63

Tabel 24: Maximale waarden in compost en organische bodemverbeteraars en maximale flux van anorganische en organische micropolluenten volgens de normen NF U 44-051 en NF U 44-095 in Frankrijk. 64

Tabel 25: Maximale waarden aan anorganische en organische verontreinigingen in slib en de maximale flux weergegeven voor zowel bouwland als grasland in Frankrijk. 64

Tabel 26: Waalse normen voor zware metalen in afval van categorie B1 en B2. 65Tabel 27: Maximale metaalconcentratie in het slib en de ontvangende bodem (mg/kg ds) en

maximale dosis (g/ha/jaar) op basis van een gemiddelde over 3 jaar in Wallonië. 65Tabel 28: Overzicht van de belangrijkste normen voor compost in Vlaanderen, Wallonië en de

buurlanden in vergelijking met enerzijds de VLAREMA normen voor bodemverbeterende middelen (zowel huidige normen als ontwerpnormen) en de voorstellen voor einde-afvalfase op Europees vlak. 66

68/71 Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen

Bijlage 2: Lijst van figuren

Figuur 1: Schematische voorstelling van inputparameters in het hybridemodel. Export van metalen uit de bouwvoor gebeurt via uitloging en plantopname, terwijl import van metalen wordt bepaald door atmosferische depositie en de toevoeging van bodemverbeterende middelen/meststoffen. 19

Figuur 2: Schematische voorstelling (toepassingsscenario) van de uitloging van een organische verontreiniging uit de bouwvoor (0,3 m) via de onderliggende bodem (0,7 m) tot in het grondwater. 24

Figuur 3: Algemene samenstelling van de databank met gegevens van totaalconcentraties aan anorganische en organische parameters van bodemverbeterende middelen/meststoffen. 30

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 69/71

Bijlage 3: Bibliografie

Broos K. en Quaghebeur M. (2009). Finalisatie normvoorstellen secundaire grondstoffen voor toepassingsgebied bodemverbeterende middelen/meststoffen: via modellering en evaluatie buurlanden. VITO studie in opdracht van OVAM. 2009/SCT/R/096

Broos K. en Quaghebeur M. (2010). Normvoorstellen voor organische parameters voor gebruik van secundaire grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof. VITO studie in opdracht van OVAM. 2010/SCT/R/170.

Broos K, Quaghebeur M. (2010). Bijkomende analyses op secundaire grondstoffen. 2010/SCT/R/277. VITO studie in opdracht van OVAM

Broos K. en Quaghebeur M. (2011). Gebruik secundaire grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof: haalbaarheidsstudie en afleiding ontwerpnormen. VITO studie uitgevoerd in opdracht van OVAM. 2011/SCT/R/106.

de Wijs JWM, Cleven RFMJ. (2007). Monitoring kwaliteit bouwstoffen 2006 – een vergelijking met de monitoringdata 2003/2004 en 2005. INTRON A825210/R20070220, RIVM 711701062/2007.

Joris I, Quaghebeur M, Broos K. (2010). Normvoorstellen voor gebruik van uitgegraven bodem en secundaire grondstoffen - Als bodem of als bouwstof of bouwkundig bodemgebruik/vormvast product. 2010/RMA/R/1. VITO-studie in opdracht van OVAM.

Joris I, Quaghebeur M, Kenis C. (2008). Normkader uitgegraven bodem en bouwstoffen: milieucompartimenten, milieucriteria, scenario's en modellen – Eindrapport. 2008/MAT/R/147. VITO-studie in opdracht van OVAM.

Meeus B, Vanacker K, Pante J, Demolder L, Maes G. 2010. Voortgangsrapport 2010: Anaerobe vergisting in Vlaanderen. Biogas-E vzw.

Quaghebeur M. (2006). Normering anorganische parameters in meststoffen/bodemverbeterende middelen – verdere verfijning van het hybride model - Tussentijds rapport. VITO studie uitgevoerd in opdracht van OVAM. 2006/MAT/R/

Quaghebeur M. (2007) Normering anorganische parameters in meststoffen/bodemverbeterendemiddelen – verdere verfijning van het hybride model. Studie uitgevoerd in opdracht van OVAM.

Römkens, P.F.A.M. , Rietra, R.P.J.J. (2008) Zware metalen en nutrienten in dierlijke mest in 2008 : gehalten aan Cd, Cr, Cu, Hg, Ni, Pb, Zn, As, N en P in runder-, varkens- en kippenmest. Wageningen: Alterra, 2008 (Alterra-rapport 1729) - 37 p.

Toride, N., F. J. Leij, and M. Th. van Genuchten. (1995). The CXTFIT Code for Estimating Transport Parameters from Laboratory or Field Tracer Experiments, Version 2.0. Research Report No. 137, U.S. Salinity Laboratory, USDA, ARS, Riverside, California.

Vanermen G, Van De Weghe H, Van Deun M, Bertels D. 2011. Bepaling van het voorkomen van organische polluenten in bodemverbeterende middelen.

Van Deun M, Bertels D, Vanermen G. 2011. Bewaring van bodemverbeterende middelen: organische parameters. 2011/MANT/R/053. VITO studie in opdracht van OVAM.

Velghe F, Wierinck I. 2009. Verdere optimalisatie van de kwaliteitsopvolging van (co)vergistingsinstallaties zoals voorzien in het VLAREA, partim chemische verontreinigingen. OWS-studie in opdracht van OVAM.

Afleiding en onderbouwing ontwerpnormen voor gebruik grondstoffen als bodemverbeterend middel/meststof in Vlaanderen 71/71