abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de...

12
43 Atriumseptumdefect, persisterend foramen ovale en abnormale pulmonaalveneuze connecties B.J. Bouma, E. Hoendermis en B.J.M. Mulder 6.1 Atriumseptumdefect – 44 6.1.1 Inleiding – 44 6.1.2 Vormen – 44 6.1.3 Pathofysiologie – 44 6.1.4 Klinisch beeld – 46 6.1.5 Natuurlijk beloop – 47 6.1.6 Sluiten van het ASD – 47 6.1.7 Zwangerschap – 50 6.2 Persisterend foramen ovale, aneurysma van het atriale septum en CVA – 51 6.2.1 Sluiten van een PFO of ASA – 52 6.3 Abnormale pulmonaalveneuze connectie (APVC) – 53 Literatuur – 54 6

Transcript of abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de...

Page 1: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

43

Atriumseptumdefect, persisterend foramen ovale en

abnormale pulmonaalveneuze connecties B.J. Bouma, E. Hoendermis en B.J.M. Mulder

6.1 Atriumseptumdefect – 44 6.1.1 Inleiding – 44 6.1.2 Vormen – 44 6.1.3 Pathofysiologie – 44 6.1.4 Klinisch beeld – 46 6.1.5 Natuurlijk beloop – 47 6.1.6 Sluiten van het ASD – 47 6.1.7 Zwangerschap – 50

6.2 Persisterend foramen ovale , aneurysma van het atriale septum en CVA – 51

6.2.1 Sluiten van een PFO of ASA – 52

6.3 Abnormale pulmonaalveneuze connectie (APVC ) – 53

Literatuur – 54

6

Page 2: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

44 Hoofdstuk 6 • Atriumseptumdefect, persisterend foramen ovale en abnormale pulmonaalveneuze connecties

6

6.1 Atriumseptumdefect

6.1.1 Inleiding

Het ASD is de meest voorkomende AHA op volwassen leeft ijd. Het wordt bovendien vaak laat ontdekt, omdat een ASD gedurende de kinderleeft ijd in veel gevallen geen klachten of symp-tomen veroorzaakt. Het relatief zachte ejectiegeruis over de pulmonalisklep wordt bij kinderen vaak niet gehoord of als onschuldig fysiologisch geruis geduid. Op volwassen leeft ijd kunnen complicaties, zoals ritmestoornissen of een paradoxe embolie , maar ook een routinematig cardiaal onderzoek de diagnose aan het licht brengen. Voor een deel omdat een ASD vaak pas op volwassen leeft ijd ontdekt wordt, maar ook omdat de prevalentie van andere AHA afneemt op oudere leeft ijd (door overlijden, spontaan sluiten van een VSD), is de prevalentie van een ASD bij volwassenen hoger dan bij kinderen. In de landelijke registratie van patiënten met een AHA (CONCOR) in Nederland heeft 16% van alle geïncludeerde volwassen patiënten een ASD.

6.1.2 Vormen

De verschillende vormen van ASD’s zijn weergegeven in .   fi guur  6.1 . Het meest voorkomende defect is het ASD II (70%) ter plaatse van de fossa ovalis, meestal met een doorsnede van on-geveer 1 à 2 cm.

Het sinusvenosusdefect (15% van de ASD’s) is gelokaliseerd bij de inmonding van de vena cava superior (VCS ), hoog in het atriale septum, zodat de VCS het septum ‘overrijdt’. Bij 80-90% van deze defecten is er een abnormale drainage van een rechterlongvene naar het RA. Infe-rior sinusvenosusdefecten bij de inmonding van de vena cava inferior (VCI) zijn zeer zeldzaam.

Het ostiumprimumdefect ligt laag in het septum bij de AV-overgang. Het vormt de atriale component van een spectrum aan laesies die omschreven worden als AV-septumdefecten met een gemeenschappelijke AV-junctie en een abnormale AV-klep.

Een sinuscoronariusdefect , gelokaliseerd bij het atriale ostium van de sinus coronarius, is zeer zeldzaam en gaat meestal gepaard met andere cardiale afwijkingen, zoals abnormale drainage van een linker VCS.

6.1.3 Pathofysiologie

Bij alle ASD’s ontstaat na de geboorte geleidelijk een links-rechtsshunt. De grootte van de shunt is afh ankelijk van de grootte van het defect, de relatieve compliantie van de ventrikels en de relatieve weerstand in de long- en lichaamscirculatie. Bij de geboorte is de longvaatweer-stand gelijk aan de systeemvaatweerstand en is de RV-wand even dik als de LV-wand, zodat er nauwelijks sprake zal zijn van enige shunting. Met het dalen van de longvaatweerstand en de afname van de RV-hypertrofi e (en dus stijgen van de compliantie) zal de links-rechtsshunt na de geboorte geleidelijk toenemen. De links-rechtsshunt veroorzaakt een volumeoverbelasting van RA en RV, die geleidelijk dilateren ( .   fi guur  6.2 ). Door de toegenomen bloedstroom in de longen dilateren ook de longarteriën en longvenen.

Met een toename van de leeft ijd kunnen hemodynamische factoren de shuntgrootte be-invloeden in beide richtingen. Als de compliantie van de LV vermindert door hypertensie of coronairlijden of als mitralisinsuffi ciëntie (MI) ontstaat, kan de links-rechtsshunt toenemen; als de compliantie van de RV vermindert door het ontstaan van RV-hypertrofi e door toegeno-

Page 3: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

45 6

men pulmonale weerstandshypertensie of bij PS, dan zal de links-rechtsshunt juist afnemen. In ongeveer 10% van de gevallen ontstaat er een zodanige pulmonale weerstandshypertensie dat er uiteindelijk voornamelijk een rechts-linksshunt is met cyanose (Eisenmenger-syndroom ).

. Figuur 6.1 Lokalisatie van atriumseptumdefecten.

6.1 •  Atriumseptumdefect

. Figuur 6.2 Schematische weergave van een normaal hart (links) en van de gevolgen van een links-rechts-shunt op atriumniveau (rechts); hierbij bestaat een volumeoverbelasting van het RA, van de RV en van het longvaatbed, die hierdoor vergroot raken.

Page 4: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

46 Hoofdstuk 6 • Atriumseptumdefect, persisterend foramen ovale en abnormale pulmonaalveneuze connecties

6

. Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II .

6.1.4 Klinisch beeld

Veel patiënten met een ASD zijn asymptomatisch op jonge leeft ijd en presenteren zich pas met eventuele klachten na het 30e levensjaar. De meest voorkomende klachten zijn dyspnoe d’eff ort en hartkloppingen. Ook kunnen patiënten zich presenteren met enkeloedeem of frequente luchtweginfecties . Zelden zijn paradoxe embolieën of angina pectoris ten gevolge van ischemie van de RV de eerste klinische symptomen.

Bij lichamelijk onderzoek kan links parasternaal een versterkte impuls van de RV gevoeld worden. Bij auscultatie is er een ejectiegeruis door de toegenomen fl ow over het pulmonalisos-tium. Karakteristiek is een gefi xeerde splijting van de tweede toon (echter, deze is niet bij alle hemodynamisch belangrijke ASD’s aanwezig). Bij grote shunts kan een diastolisch fl owgeruis over het tricuspidalisostium gehoord worden. Bij patiënten met pulmonale hypertensie (PH ) is de pulmonale component van de tweede toon luid. Op de thoraxfoto kunnen RA, RV en art. pulmonalis verwijd zijn. Het ECG toont bij het ASD II en het sinus venosus defect meestal een RSR in V 1 (incompleet RBTB-patroon) en een rechterasdeviatie.

Met echodopplercardiografi e kan zowel de exacte anatomie van het ASD als de shunt bijna altijd in beeld gebracht worden ( .   fi guur  6.3 ). Meestal kan met de apicale vierkameropname en de subcostale opname het atriumseptum goed in beeld gebracht worden. Het sinus veno-susdefect kan makkelijk gemist worden als niet heel nauwkeurig het bovenste gedeelte van het septum wordt bekeken vanuit de subcostale opname; bij volwassenen is vaak een TEE nodig

Page 5: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

47 6

om een sinus venosusdefect af te beelden of om eventueel bijkomende cardiale afwijkingen, zoals abnormaal inmondende longvenen , goed in beeld te brengen. Dilatatie van RA en RV en paradoxe septumbewegingen kunnen aanwezig zijn en de systolische RV-druk kan gemeten worden. Met behulp van pulsed doppler kan de maximale snelheid over het aortaklepvlak en over het pulmonalisklepvlak gemeten worden en zo kan de grootte van de shunt ruwweg inge-schat worden. Een TEE is aangewezen om de mogelijkheid van een percutane sluiting te evalu-eren, de longvenen in beeld te brengen en bijkomende defecten op te sporen. De RV-volumina, -functie en de shuntgrootte kunnen nauwkeurig worden bepaald met MRI, maar dit is zelden nodig. In geval van een sinus venosus defect kan een MRI of CT noodzakelijk zijn om de long-veneuze anatomie te visualiseren als alternatief voor TEE. Hartkatheterisatie en angiografi e zijn doorgaans niet meer geïndiceerd omdat met non-invasieve diagnostiek de lokalisatie van de shunt en de mate van hemodynamische overbelasting kunnen worden aangetoond. Alleen bij twijfel over de hoogte van de pulmonale vaatweerstand en bijkomende cardiale afwijkingen is er nog een plaats voor hartkatheterisatie.

6.1.5 Natuurlijk beloop

Kleine ASD’s ( < 8 mm) bij pasgeborenen sluiten vaak spontaan, maar op latere leeft ijd sluiten ASD’s meestal niet meer vanzelf. Het natuurlijk beloop van deze patiënten met een ASD is niet precies bekend, aangezien alle hemodynamisch belangrijke ASD’s die op de kinderleeft ijd worden ontdekt, routinematig worden gesloten vanaf het begin van de open hartchirurgie, eind jaren zestig. De onderzoeken naar het natuurlijk beloop van patiënten met een ASD dateren van voor die tijd en omdat echocardiografi e toen nog niet in gebruik was, berusten de gege-vens uit die tijd op analyses van voornamelijk symptomatische patiënten. Het onderzoek van Campbell ( 1970 ) dat suggereert dat de meeste patiënten met een ASD ernstig geïnvalideerd zijn rond het 50e levensjaar en dat minder dan 50% ouder wordt dan 50 jaar, wordt in de litera-tuur regelmatig aangehaald. Met de komst van de echocardiografi e is echter gebleken dat veel volwassen patiënten met een ASD asymptomatisch zijn.

Ook andere soortgelijke observaties betreff en een onbekend percentage van de totale po-pulatie patiënten met een ASD, omdat er een onbekend aantal mensen rondloopt bij wie de diagnose niet gesteld is. De incidentie van een ASD in routinematig post-mortemonderzoek bij volwassenen is evenmin bekend.

Desondanks is het duidelijk dat klachten bij een ASD vaak pas op volwassen leeft ijd ont-staan en progressief zijn met de leeft ijd. Supraventriculaire ritmestoornissen ontstaan in een groot deel van de populatie (40-60%) en operatieve correctie op volwassen leeft ijd lijkt het optreden van deze ritmestoornissen niet te beïnvloeden. Rechtszijdig hartfalen treedt meestal op na het 40e jaar. PH kan ontstaan na het 20e jaar; dit doet zich voor bij ongeveer 10% van de patiënten. Het is niet mogelijk om te voorspellen bij wie PH zich zal ontwikkelen, maar deze complicatie doet zich vaker voor bij vrouwen en bij patiënten die op grotere hoogte wonen. Zonder PH is overleving tot op hoge leeft ijd mogelijk. Echter, met PH overlijden de meeste patiënten vóór hun 60e jaar.

6.1.6 Sluiten van het ASD

Bij de meeste kinderen zal een herkend ASD van enige hemodynamische betekenis (shunt > 1,5:1) en een normale longvaatweerstand gesloten zijn voor de volwassen leeft ijd is bereikt.

6.1 •  Atriumseptumdefect

Page 6: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

48 Hoofdstuk 6 • Atriumseptumdefect, persisterend foramen ovale en abnormale pulmonaalveneuze connecties

6

Sluiting van een ASD op jonge leeft ijd, onder 25 jaar, betekent een normale levensverwachting voor deze patiënten en voorkomt PH, RV-falen en paradoxe embolieën. De operatiemortaliteit is zeer laag ( < 1%) en er zijn weinig perioperatieve complicaties (ongeveer 10%). Wel kunnen bij deze patiënten op oudere leeft ijd nog tekenen van sinusknoopdisfunctie en supraventriculaire tachycardieën ontstaan.

Over het beleid bij volwassenen met een ASD is veel discussie geweest, alhoewel het een van de meest voorkomende en ‘simpele’ hartafwijkingen betreft . Om een interventie, van welke aard dan ook, te rechtvaardigen moet aangetoond zijn dat de behandeling het natuurlijk beloop gunstig beïnvloedt.

De operatiemortaliteit (ongeveer 3% bij volwassenen) en -morbiditeit nemen toe met de leeft ijd. In 1990 verscheen een publicatie van de Mayo Clinics waaruit bleek dat de prognose uitstekend was bij chirurgische sluiting van een ASD vóór de leeft ijd van 25 jaar, maar bij pa-tiënten (symptomatisch en asymptomatisch) bij wie het ASD op oudere leeft ijd was gesloten, was de levensverwachting beduidend lager dan bij een vergelijkbare normale populatie. De belangrijkste voorspellende factoren voor een beperkte levensverwachting waren de leeft ijd bij operatie en de pulmonalisdrukken.

Uit verschillende onderzoeken is gebleken dat sluiting van een ‘signifi cant’ ASD (links-rechtsshunt > 1,5, RV-dilatatie en/of verhoogde pulmonalisdrukken) bij patiënten ouder dan 25 jaar vooral een gunstig eff ect heeft op de incidentie van cardiovasculaire complicaties. At-tie rapporteerde in 2001 de resultaten van een prospectief gerandomiseerd onderzoek waarin chirurgische sluiting werd vergeleken met medicamenteuze therapie bij patiënten ouder dan 40 jaar (gemiddelde leeft ijd 50,8 jaar), met een links-rechtsshunt groter dan 1,7 en drukken in de art. pulmonalis lager dan 70 mmHg. In dit onderzoek bij meer dan vijfh onderd patiënten bleek dat chirurgische sluiting gepaard ging met een reductie van ernstige cardiovasculaire complicaties. Deze reductie werd echter vooral veroorzaakt door een afgenomen incidentie van recidiverende pneumonieën. Na correctie voor verschillen in baseline kenmerken was chirurgie ook signifi cant geassocieerd met een lagere mortaliteit.

In de richtlijnen van de European Society of Cardiology ( 2010 ) wordt sluiten van een ASD geadviseerd wanneer er sprake is van RV-overbelasting (bij echo of MRI) zonder PH. Ook als er een verdenking is op een paradoxe embolie kan sluiting van het ASD overwogen worden. Bij vrouwen kan sluiting overwogen worden vóór een zwangerschap. Bij asymptomatische patiënten ouder dan 25 jaar zonder tekenen van rechtszijdige volume- of drukoverbelasting is het zeer twijfelachtig of sluiting van het defect enig voordeel oplevert. Follow-up is wel zinvol om hemodynamische veranderingen of klachten tijdig te onderkennen. Bij patiënten met een hemodynamisch belangrijk ASD maar ook bijkomende cardiale pathologie zoals coronairlij-den, hypertensie of MI is door de hogere operatiemorbiditeit en -mortaliteit (longoedeem!) het langetermijnvoordeel van een operatie niet duidelijk aangetoond. Per individu zal dan een afweging gemaakt moeten worden van het risico en de te verwachten voordelen van een operatieve ingreep.

Een irreversibel sterk verhoogde pulmonale vaatweerstand (PVR) is een contra-indicatie voor sluiting van een ASD. Het sluiten kan dan leiden tot acuut RV-falen en overlijden wan-neer de RV de hoge druk niet op kan brengen. Voordat geconcludeerd wordt dat de verhoogde weerstand irreversibel is, dient altijd het eff ect van inhalatie van 100% zuurstof of stikstofoxide (NO ) gemeten te worden. Inhalatie van 100% zuurstof of NO kan een forse daling van de pul-monale vaatweerstand teweegbrengen en zo de beslissing om te opereren beïnvloeden. Bij pa-tiënten met een hoge PVR ( > 5 WU) kan sluiting overwogen worden als, bij hartkatheterisatie (eventueel na vasoreactiviteitstest met NO) de PVR < 2/3 is van de systeemvaatweerstand of als de druk in de art. pulmonalis (PAP-druk) lager is dan 2/3 van de systemische druk en er nog steeds een netto links-rechtsshunt is van meer dan 1,5:1.

Page 7: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

49 6

In 1976 is voor het eerst de niet-chirurgische transkathetersluiting van een ASD II be-schreven. Percutane sluiting van een ASD II is inmiddels een routineprocedure en er zijn vele verschillende devices beschikbaar gekomen. Momenteel wordt de Amplatzer ASD-occluder wereldwijd het meest gebruikt, omdat dit device makkelijk te plaatsen is en de mogelijkheid biedt om ook grote ASD’s, tot 4 cm, te sluiten ( .   fi guur  6.4 ). Andere devices zijn de Helex oc-cluder , een dubbeldiskvariant die zichzelf centreert en fl exibel en minder trombogeen is, en de CardioSEAL occluder , een device bestaand uit een draadconstructie met twee parapluachtige vierkante patches van polyester die vlak tegen het septum aan kunnen liggen. Op dit moment zijn alleen een ASD II en een persisterend foramen ovale (PFO ) toegankelijk voor transka-thetersluiting. Meer dan 60% van de volwassenen met een ASD II, waaronder ook sommige multipele defecten, kunnen goed behandeld worden met een percutane sluiting. De techniek is veilig en volledige sluiting wordt meestal bewerkstelligd. Enkele complicaties zijn echter wel beschreven, zoals trombusvorming met eventueel embolisatie, device-embolisatie, ritmestoor-nissen en hartperforatie. Ook is in 0,1% van de gevallen erosie van de aortawand beschreven, wat kan leiden tot late ontwikkeling van pericardeff usie of zelfs harttamponade en aortaper-foratie. Complicaties kunnen tot een minimum beperkt worden door een zorgvuldige selectie van patiënten, goede meting van het defect, selectie van de goede maat van het device, steriele techniek, periprocedurele heparinisatie, het voorkomen van een luchtembolie en het testen van de stabiliteit van het device gedurende de procedure. Tot een halfj aar na de procedure wordt momenteel het gebruik van acetylsalicylzuur en clopidogrel geadviseerd, met endocarditispro-fylaxe volgens de gangbare richtlijnen.

6.1 •  Atriumseptumdefect

. Figuur 6.4 Schematische transkathetersluiting van een ASD met behulp van een Amplatzer -device. Groen: RA, roze: LA.

Page 8: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

50 Hoofdstuk 6 • Atriumseptumdefect, persisterend foramen ovale en abnormale pulmonaalveneuze connecties

6

Er zijn geen gedegen gerandomiseerde prospectieve onderzoeken verricht om de resul-taten van percutane sluiting te vergelijken met die van chirurgische sluiting. Een chirurgi-sche sluiting van een ASD is op volwassen leeft ijd niet zonder enig risico. Wondinfectie, een post-pericardiotomiesyndroom en ritmestoornissen kunnen af en toe optreden. In een niet-gerandomiseerd onderzoek van Du et al. ( 2002 ) werden de complicaties bij 442 patiënten met percutane sluiting en 154 patiënten met chirurgische sluiting vergeleken. De mortaliteit was nihil in beide groepen en de incidentie van ernstige complicaties was 1,6% in de groep met percutane sluiting versus 5,2% in de chirurgisch behandelde groep. In de laatste richtlijnen van de ESC ( 2010 ) wordt gesteld dat voor elke percutane sluiting van een ASD II door middel van een device dit de behandeling van eerste keus is, mits dit uiteraard technisch mogelijk is. Bij de beoordeling hiervan spelen de grootte van het defect, de verhouding van de defectgrootte tot de totale lengte van het atriumseptum, de locatie van het defect in relatie met omliggende structuren zoals de AV-kleppen en de longvenen , en de kwaliteit van de randen een belangrijke rol. Bij patiënten met boezemritmestoornissen moet een ablatie uitgevoerd worden voor het plaatsen van een device.

Patiënten bij wie een ASD op volwassen leeft ijd is gesloten, moeten levenslang worden gevolgd, waarbij er aandacht is voor restshunts, RV- en RA-grootte, TI, ritmestoornissen en PAP-drukken (in rust en eventueel ook bij inspanning). Ook na een succesvolle sluiting kan pre-existente PH blijven bestaan of kan PH zich jaren later ontwikkelen. Behandeling met ge-avanceerde therapie voor pulmonale arteriële hypertensie (PAH ) moet dan overwogen worden.

6.1.7 Zwangerschap

In het algemeen wordt een zwangerschap bij patiënten met een ongecompliceerd ASD goed verdragen. Een toename van het circulerend volume en van de veneuze terugvloed naar het RA veroorzaakt een toename van de reeds bestaande rechtszijdige volumeoverbelasting. Gecombi-neerd met een afname van de systeemvaatweerstand die tijdens een zwangerschap optreedt, zal dit ertoe leiden dat de links-rechtsshunt in principe enigszins afneemt.

Persen of acuut bloedverlies zonder hypotensie tijdens de partus veroorzaakt een toename van de systeemvaatweerstand en een afname van de systeemveneuze return, waardoor de links-rechtsshunt fors kan toenemen.

Patiënten met een ASD hebben vooral op wat oudere leeft ijd een verhoogde kans op supra-ventriculaire ritmestoornissen. Dit kan leiden tot RV-falen en perifeer oedeem en een grotere kans op trombose dan normaal tijdens de zwangerschap. Belangrijk bij patiënten met een ASD is het voorkómen van veneuze trombose (zo veel mogelijk mobilisatie en eventueel steunkou-sen) vanwege het risico op een paradoxe embolisatie via het ASD naar de systeemcirculatie.

Bij een verhoogde pulmonale vaatweerstand is het risico van een zwangerschap aanzienlijk groter. Bij een gefi xeerde pulmonale vaatweerstand ontbreekt een snelle aanpassing aan schom-melingen in de systeemvaatweerstand, de cardiac output en het bloedvolume tijdens de partus en in het kraambed ( 7   H.  10 en 24 ).

Bij ernstige pulmonale vaatweerstandsverhoging (Eisenmenger-syndroom) is er een hoog risico op maternale mortaliteit en is zwangerschap gecontra-indiceerd ( 7   H.  10 ).

Na (operatieve) sluiting van het defect kunnen supraventriculaire ritmestoornissen nog enige problemen veroorzaken tijdens de zwangerschap.

Page 9: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

51 6

6.2 Persisterend foramen ovale , aneurysma van het atriale septum en CVA

Bij volwassen patiënten jonger dan 50 jaar met een cerebrovasculair accident (CVA) wordt bij 12-33% een potentiële cardiale emboliebron aangetoond, dat wil zeggen een cardiale afwijking die permanent als een bron voor embolieën kan fungeren. Een PFO en een aneurysma van het atriale septum (ASA ) worden beschouwd als afwijkingen met een klein of onduidelijk risico op cardiale embolie.

Bij ongeveer 30% van de normale populatie blijft het foramen ovale open en kan een tun-nelvormige opening blijven bestaan met een diameter van 1-19 mm, gemiddeld 4-9 mm. Met behulp van contrastechocardiografi e kan een aanwezige rechts-linksshunt aangetoond worden, ofwel spontaan of geïnduceerd door hoesten of in aansluiting aan een Valsalva-manoeuvre ( .   fi guur  6.5 ). De normale links-rechtsdrukgradiënt tussen de atria kan tijdelijk omgekeerd zijn, vroeg in de systole of tijdens vele dagelijkse activiteiten die een Valsalva-manoeuvre in-duceren.

De diagnose paradoxe embolie is meestal niet met zekerheid te stellen, en wordt op grond van de volgende criteria gewoonlijk aangenomen: 1. arteriële embolie zonder aantoonbare bron in de linkerharthelft of systemische circulatie; 2. rechts-linksshunt aantoonbaar; 3. veneuze trombose en/of longembolie. Helaas is een veneuze emboliebron vaak niet te identifi ceren.

Sinds 1988 hebben verschillende vooral case-controlonderzoeken aangetoond dat bij vol-wassenen met een onbegrepen CVA een duidelijk hogere prevalentie bestaat van een PFO (circa 50%) dan bij een controlepopulatie (circa 15%). Almekhlafi vond in een systematic re-

6.2 •  Persisterend foramen ovale , aneurysma van het atriale septum en CVA

. Figuur 6.5 TEE met contrast van een patiënt met een PFO . Onmiddellijk aansluitend aan een Valsalva-manoeuvre loopt contrast over van het RA naar het LA door een tunneltje van maximaal 5 mm. ao: aorta.

Page 10: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

52 Hoofdstuk 6 • Atriumseptumdefect, persisterend foramen ovale en abnormale pulmonaalveneuze connecties

6

view in 2009 dat het recidiefpercentage niet verschilde tussen patiënten met en zonder PFO die na een eerder onverklaard herseninfarct medicamenteus werden behandeld. Al met al blijft het onzeker is of een PFO een risicofactor is voor een onbegrepen CVA.

Een aneurysma van het atriale septum, gedefi nieerd als een mobiel septum ter plaatse van de fossa ovalis met een excursie van 10/15 mm gedurende de hartslag, wordt bij obductie in 1% van de populatie gevonden, in 0,2-4% bij TEE en in 4-15% bij patiënten met CVA. Een aneurys-ma van het atriale septum gaat vaak gepaard met een PFO. Een combinatie van beide is sterker geassocieerd met een cryptogeen CVA.

De behandeling van patiënten met CVA en een PFO of aneurysma van het atriumseptum is nog steeds controversieel. Door de onzekerheden omtrent een causaal verband en ook het gebrek aan gegevens omtrent het natuurlijk beloop en de kans op recidieven worden deze pa-tiënten empirisch behandeld. Aspirine, orale anticoagulantia, fi lterimplantatie in de vena cava en percutane sluiting van een PFO zijn opties die alle ook enige risico’s met zich brengen. In een onderzoek van Mas et al. ( 2001 ) bij 581 patiënten (leeft ijd tussen 18 en 55 jaar) die 300 mg aspirine gebruikten na een onverklaard ischemisch CVA, bleek het risico op een recidief-CVA binnen 4 jaar bij patiënten met een alleen een PFO 2,5%; bij patiënten met een PFO gecombi-neerd met een aneurysma van het atriale septum was dit 15,2%. Deze bevindingen suggereren dat behandeling met aspirine een goede optie is voor patiënten met een PFO en een eerste CVA zonder aantoonbare veneuze trombus. Als een veneuze trombus wel aangetoond kan worden, zijn (tijdelijk) orale anticoagulantia geïndiceerd.

6.2.1 Sluiten van een PFO of ASA

Bij patiënten bij wie een PFO of ASA bij toeval wordt gevonden, is er geen reden voor behan-deling.

In de CLOSURE I-studie ( 2012 ) werden volwassen patiënten ≤ 60 jaar oud met een PFO en cryptogene CVA of trans-ischemic attack (TIA ) gerandomiseerd voor hetzij PFO (Starfl ex ) de-vice-sluiting ( n = 447) gecombineerd met medicamenteuze behandeling of alleen medicamen-teuze behandeling ( n = 462). Na 2 jaar was er tussen de twee groepen geen signifi cant verschil in het primaire eindpunt beroerte en/of (neurologische) mortaliteit. Kritiek op de studie was dat het een laag-risicopopulatie betrof waarbij 30% met MRI geen cerebraal infarct toonde. Andere redenen voor kritiek waren dat het recidief-CVA vaak niet het mechanisme van een paradoxe embolie had (lacunair infarct, door boezemfi brilleren of vasculitis), en dus geen voordeel zou moeten hebben gehad van device-sluiting. De follow-upduur was kort (2 jaar). Ten slotte was er kritiek op het relatief grote aantal complicaties en de aanwezigheid van restshunt na plaatsen van het device. Dit device is kort na de studie van de markt gehaald. Een systematisch review uit 2012 van Kitsios includeerde 57 longitudinale studies met 8916 patiënten met een para-doxale embolie, bij wie men percutane PFO-sluiting met alleen medicamenteuze behandeling vergeleek. De recidieve CVA-ratio bij patiënten met PFO-sluiting was 0,36/100 persoonsjaren, terwijl de recidieve ratio bij medicamenteuze therapie 2,53/100 persoonsjaren, dus veel hoger, was. Het systematische review bevatte echter geen gerandomiseerde studies. Gezien de ne-gatieve resultaten van de gerandomiseerde CLOSURE-trial en gezien de beperkingen van de enigszins positieve observationele studies, blijft het nut van PFO-sluiting voor het voorkomen van een recidieve CVA of TIA nog steeds onzeker.

Eind 2012 zijn twee nieuwe gerandomiseerde trials gepresenteerd (Respect- en de PC-trial) waarbij de intention-to-treat-analyse negatief was. Echter omdat de ‘as treated-analyse’ (waar-bij de analyse plaatsvindt van de groepen zoals ze daadwerkelijk behandeld zijn) in de Respect-trial wel positief was, hebben deze trials aan de discussie nog geen einde gemaakt.

Page 11: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

53 6

Bij patiënten met een combinatie van een PFO en een aneurysma van het atriale septum en bij patiënten met recidiverende CVA’s onder behandeling met plaatjesremmers kan percutane sluiting van het PFO overwogen worden. Sommige devices die hiervoor gebruikt kunnen wor-den, zoals het Premere PFO closure device, zijn aan de tunnelachtige anatomie van een PFO aangepast en hebben bijvoorbeeld kleinere armpjes dan de devices gebruikt voor ASD-sluiting. Deze devices hebben soortgelijke aantallen complicaties als de voor ASD gebruikte devices.

Er is ook gedacht dat het PFO een rol speelt bij migrainepatiënten, omdat in deze groep een verhoogde incidentie van PFO is waargenomen. Een gerandomiseerde trial die sluiten van het PFO met een Starfl ex Device vergeleek met een sham (nep)procedure toonde geen verschil in het beëindigen van de migraine , noch op andere secundaire eindpunten. Op dit moment is er dus geen indicatie voor PFO-sluiting bij migraine.

6.3 Abnormale pulmonaalveneuze connectie (APVC )

APVC omvat afwijkingen waarbij er abnormale terugstroom vanuit een of meerdere longvenen naar het RA bestaat. APVC komt relatief weinig voor en is vaak geassocieerd met andere hart-afwijkingen zoals ASD en bijvoorbeeld het syndroom van Turner .

Er is sprake van een totale APVC wanneer de longvenen van beide longen in de systeemve-neuze circulatie draineren. De abnormale drainage kan plaatsvinden via de sinus coronarius of rechtstreeks in het RA, of via verticale venen in bijvoorbeeld de vena anonyma of de VCI. Er is meestal een ASD waardoor het gemengde bloed via LA en LV naar de aorta stroomt. De patiënt is dus cyanotisch. Obstructie van longvenen komt vaak voor en deze complicatie gaat gepaard met een hoge mortaliteit. De behandeling van totale APVC is chirurgisch.

Bij de partiële APVC mengt zuurstofrijk bloed met systeemveneus bloed dat naar het RA stroomt. Er bestaan verschillende varianten. De meest voorkomende vorm van partiële APVC is die waar de linkerbovenste longvene aansluit op de vena anonyma, die op zijn beurt uitmondt in de VCS. Bij andere varianten monden de longvenen uit de rechterbovenkwab rechtstreeks in de VCS uit. Bij de partiële APVC is vaak een ASD II aanwezig. Het Scimitar-syndroom is een variant van de partiële APVC waarin een deel of de gehele rechter longveneuze retour via een zogeheten Scimitar-vene naar de VCI stroomt. Er kunnen bijkomend ook collateralen van de aorta naar het aangedane longgedeelte lopen. Een thoraxfoto kan de diagnose aan het licht brengen door de karakteristieke schaduw van deze vene langs het hart door het diafragma naar de VCI. Symptomatische kinderen met deze diagnose hebben een slechtere prognose dan patiënten die zich pas presenteren op volwassen leeft ijd. Bijkomende afwijkingen kunnen zijn: ASD , hypoplastische long , dextrocardie , longvenestenose , coarctatio aortae , VSD en PDB . Een andere variant van partiële APVC ontstaat wanneer het pulmonaalveneuze bloed intracardiaal naar het RA wordt geleid zoals bij het sinusvenosusdefect . Ook malpositie van het septum primum kan hiertoe leiden.

Bij patiënten met een geïsoleerde partiële APVC zonder bijkomende cardiale afwijkingen is de grootte van de shunt afh ankelijk van het aantal longvenen dat abnormaal draineert, en daarmee van de hoeveelheid longveneus bloed die mengt met het systeemveneuze bloed, in verhouding tot de gehele cardiac output. Fysiologie en klachtenpatroon zijn vergelijkbaar met het ASD. De diagnose partiële APVC moet overwogen worden als er bij echocardiografi e dila-tatie is van de rechterharthelft zonder andere verklaring, zoals bijvoorbeeld een ASD. Met MRI en CT kunnen de anatomie van de afwijking, volumina van de ventrikels en shuntgrootte op fraaie wijze in beeld worden gebracht. Dit maakt hartkatheterisatie overbodig tenzij aanvul-lende drukmetingen noodzakelijk zijn.

6.3 •  Abnormale pulmonaalveneuze connectie (APVC)

Page 12: abnormale pulmonaalveneuze connecties...Figuur 6.3 Echocardiografi sche subcostale opname van de gevisualiseerde fl ow door een ASD II . 6.1.4 Klinisch beeld V eel patiënten met een

54 Hoofdstuk 6 • Atriumseptumdefect, persisterend foramen ovale en abnormale pulmonaalveneuze connecties

6

Patiënten met een kleine links-rechtsshunt, die asymptomatisch zijn, hebben een normale levensverwachting en kunnen gecontroleerd blijven. In de meeste andere gevallen zal de afwij-king chirurgisch gecorrigeerd moeten worden waarbij de balans gevonden moet worden tussen succeskans en risico’s. De prognose is over het algemeen goed.

Literatuur

Almekhlafi MA, Wilton SB, Rabi DM, et al. Recurrent cerebral ischemia in medically treated patent foramen ovale: a meta-analysis. Neurology. 2009; 73(2): 89-97.

Attie F, Rosas M, Granados N, et al. Anatomical closure for secundum atrial septal defect in patients aged over 40 years. A randomised clinical trial. J Am Coll Cardiol. 2001; 38: 2035-2042.

Azarbal B, Tobis J, Suh W, et al. Association of interatrial shunts and migraine headaches: Impact of transcathe-ter closure. J Am Coll Cardiol. 2005; 45(4): 489-492.

Baumgartner H, Bonhoeff er P, Groot NM de, et al. Task Force on the Management of Grown-up Congenital Heart Disease of the European Society of Cardiology (ESC); Association for European Paediatric Cardiology (AEPC). ESC Guidelines for the management of grown-up congenital heart disease (new version 2010). Eur Heart J. 2010; 31: 2915-2957.

Campbell M. Natural history of atrial septal defect. Br Heart J. 1970; 32: 820-6. Dowson A, Mullen MJ, Peatfi eld R, et al. Migraine Intervention With STARFlex Technology (MIST) trial: a prospec-

tive, multicenter, double-blind, sham-controlled trial to evaluate the eff ectiveness of patent foramen ovale closure with STARFlex septal repair implant to resolve refractory migraine headache. Circulation. 2008; 117(11): 1397.

Du ZD, Hijazi ZM, Kleinman CS, et al.; Amplatzer Investigators. Comparison between transcatheter and surgical closure of secundum atrial septal defect in children and adults: results of a multicenter nonrandomized trial. J Am Coll Cardiol. 2002; 39(11):1836-1844.

Furlan AJ, Reisman M, Massaro J, et al. Closure or medical therapy for cryptogenic stroke with patent foramen ovale. NEJM. 2012; 366(11): 991.

Kitsios GD, Dahabreh IJ, Abu Dabrh AM, et al. Patent foramen ovale closure and medical treatments for secon-dary stroke prevention: a systematic review of observational and randomized evidence. Stroke. 2012; 43(2): 422-431.

Kizer JR, Devereux RB. Patent foramen ovale in young adults with unexplained stroke. N Engl J Med. 2005; 353: 2361-2372.

Mas JL, Arquizan C, Lamy C, et al. Patent Foramen Ovale and Atrial Septal Aneurysm Study Group. Recurrent cerebrovascular events associated with patent foramen ovale, atrial septal aneurysm, or both. N Engl J Med. 2001; 345(24): 1740-1746.

Murphy JG, Gersh BJ, McGoon MD, et al. Long-term outcome after surgical repair of isolated atrial septal defect. Follow-up at 27 to 32 years. N Engl J Med. 1990; 323(24): 1645.

Spies C, Strasheim R, Timmermans I, Schraeder R. Patent foramen ovale closure in patients with cryptogenic thrombo-embolic events using the Cardia PFO occluder. Eur Heart J. 2006; 27: 365-371.

Vida VL, Padalino MA, Boccuzzo G, et al. Scimitar syndrome: a European Congenital Heart Surgeons Association (ECHSA) multicentric study. Circulation. 2010; 122(12): 1159.