Aanzet tot een praktische woordenlijst Lingála-Nederlands ...
AANZET TOT EEN NIEUW LCA-MODEL VOOR GEBOUWEN
Transcript of AANZET TOT EEN NIEUW LCA-MODEL VOOR GEBOUWEN
AANZET TOT EEN NIEUW LCA-MODEL
VOOR GEBOUWEN
THEORETISCHE EN PRAKTISCHE KNELPUNTEN IN DE LEVENSCYCLUSANALYSE VOOR
GEBOUWEN EN DE ZWAARTEPUNTEN IN HET MILIEUPROFIEL VAN WONINGEN
I.S.BLOM
12 december 2005
ii
iii
VOORWOORD
Het milieu is een kostbaar goed. Niet alleen de huidige generatie, maar ook toekomstige generaties
willen graag in een gezonde en veilige omgeving leven. Om te voorkomen dat de mens onherstelbare
schade aan zijn leefomgeving - en die van planten en dieren - veroorzaakt, is kennis nodig over de
mechanismen die het wereldklimaat beınvloeden en het voor ons gunstige milieu in stand houden.
Pas daarna kunnen we bepalen of de mensheid enige inbreng heeft in het wereldklimaat of dat ze
slechts een tijdelijke invloed op het lokale milieu uitoefent. Ondertussen werkt men aan instrumenten
waarmee de invloed van de mens op het milieu gekwantificeerd kan worden.
Er zijn steeds meer mensen en al die mensen wonen, werken en verblijven in gebouwen. De bouwsector
is verantwoordelijk voor ongeveer 40% van het totale geproduceerde afval en in gebouwen wordt veel
energie gebruikt om een comfortabele omgeving voor de mens te scheppen. [1]
Welke stromen van en naar het milieu worden nu veroorzaakt door bouwen en wonen? Wat is, volgens
de huidige milieukundige kennis, het gevolg daarvan voor het milieu? Hoe is een en ander te becijferen
en is deze informatie bruikbaar om milieuvriendelijkere gebouwen te maken? Waarom zijn de bestaan-
de ontwerphulpmiddelen en rekenmodellen niet bruikbaar en waarom is er (nog) geen regelgeving op
dit gebied?
Aangedreven door het vermoeden dat het wel degelijk mogelijk is om de milieubelasting van een ge-
bouw op een zinnige manier te bepalen en het idee dat de huidige aanpak niet de goede is, wordt in dit
rapport een aanzet gegeven voor een nieuw model om de milieubelasting van een woning te kunnen
bepalen.
iv
v
Technische Universiteit Eindhoven
Faculteit Bouwkunde
Unit BPS
Afstudeerverslag van I.S. Blom
Collegekaartnummer 474139
31 januari 2006
Beoordeling:
Datum:
Handtekening:
Afstudeercommissie:
Prof. ir. N.A. Hendriks
Ir. H. v. Nunen
Dr. ir. A.J.J. v.d. Zanden
vi
SUMMARY
Ever since the late sixties of the previous century, tools have been developed to be able to determine the
environmental load caused by consumer goods and production processes. These original tools are now
being adapted to be able to determine the environmental load caused by buildings. However, the diffe-
rent characteristics of consumer goods and buildings cause problems in this process. The consequence
of these problems is that there is still no tool available to calculate the environmental load by buildings
in an unambiguous way and there are also still no regulations to assess the environmental performance
of buildings.
In analyzing buildings, two kinds of models are used: the environmental model to calculate the con-
tributions to the environmental load and the model of the building that is to be analyzed. Literature
shows that the existing simplifications in the environmental model cannot be justified for use in the
analysis of the environmental load caused by buildings, but the existing tools still use them. The pre-
sent knowledge of the environmental system is not sufficient to be able to use better alternatives for
these simplifications, which is why the environmental load caused by buildings cannot be determined
correctly yet. The long, unpredictable lifespan of a building - and everything connected with the life-
span - is a difficult aspect in developing a building model. The environmental load of buildings cannot
be determined before a suitable building model is developed.
The environmental load of a number of variants of a dwelling is determined, using the existing know-
ledge on the environment and buildings. The goals of these calculations are to determine practical
issues that obstruct the calculations and to test several hypotheses. The practical issues consist of the
multitude of tools that all use different environmental and building models and the available data,
which are incomplete, acquired in various ways and not suitable for all purposes.
The results of the calculations show that, for most environmental effects, one or a few materials or a
certain process category is accountable for the larger part of the contribution to the effect. Except for a
few environmental effects, the differences between the three assessed building methods are small. The
differences that do occur are caused by differences in material use. Another result shows that the usage
phase in the building lifespan contributes far more to the environmental load than the building phase
does.
All in all, much more scientific knowledge needs to be developed before the environmental load caused
by buildings and the use of buildings can be restricted by legislation, using a new analysis-tool.
vii
SAMENVATTING
Sinds eind jaren zestig van de vorige eeuw is men bezig met het ontwikkelen van instrumenten om
de milieubelasting door consumentenproducten en productieprocessen te kunnen bepalen. Deze in-
strumenten worden nu aangepast om ook de milieubelasting van gebouwen te kunnen bepalen, maar
daarbij loopt men tegen problemen aan die te maken hebben met de verschillende karakteristieken van
consumentengoederen en gebouwen. Het gevolg van deze aanpak is dat er nog geen instrument is om
op eenduidige wijze de milieubelasting van gebouwen te bepalen. Door ontbrekende kennis over de
milieubelasting van gebouwen zijn er ook nog geen eisen of normen opgesteld waaraan de milieupres-
tatie van gebouwen getoetst kan worden.
Bij het analyseren van gebouwen worden twee soorten modellen gebruikt: het milieumodel om de bij-
drage aan de milieubelasting te kunnen berekenen en een model van het te analyseren gebouw. Uit
literatuuronderzoek blijkt dat in het milieumodel een aantal vereenvoudigingen zijn doorgevoerd die
voor gebouwen niet zomaar te verantwoorden zijn, terwijl de analyse-instrumenten daar nog altijd
wel van uitgaan. De huidige milieukennis is echter nog niet ver genoeg ontwikkeld om een betere
alternatieven voor deze vereenvoudigingen te kunnen gebruiken, waardoor de milieubelasting van ge-
bouwen nog niet goed kan worden bepaald. Wat betreft het gebouwmodel blijkt de lange, onvoorspel-
bare levensduur van gebouwen en alles wat daarmee samenhangt een moeilijk punt te zijn. Voordat
de milieubelasting van gebouwen kan worden bepaald, moet de levenscyclus van een gebouw goed
gemodelleerd worden.
Gebruik makend van de bestaande kennis over milieu en gebouwen is de milieubelasting van verschil-
lende varianten van een woning bepaald. Het doel van deze berekeningen is het opsporen van prak-
tische knelpunten in de bepaling van de milieubelasting van gebouwen en het toetsten van een aan-
tal veronderstellingen. De geconstateerde praktische knelpunten bestaan uit de veelheid aan analyse-
instrumenten, die allemaal andere milieu- en gebouwmodellen gebruiken, en de beschikbare data, die
niet compleet, niet uniform opgezet en niet voor alle doeleinden bruikbaar zijn.
Uit de berekeningen blijkt dat voor de meeste milieu-effecten geldt, dat een of enkele materialen of een
bepaalde categorie processen verantwoordelijk is voor het grootste deel van de bijdrage aan het effect.
Op een paar milieu-effecten na bleken de verschillen tussen de drie bekeken bouwmethoden niet groot
te zijn. De geconstateerde verschillen werden veroorzaakt door verschillen in materiaalgebruik. De
resultaten laten ook zien dat de bijdrage aan de milieubelasting in de gebruiksfase veel groter is dan de
milieubelasting in de bouwfase.
Al met al moet er nog heel wat werk verzet worden, voordat er genoeg wetenschappelijke kennis is om
met behulp van regelgeving en een toetsingsinstrument de milieubelasting door bouwen en wonen in
Nederland te beperken.
viii
ix
INHOUD
Summary vi
Samenvatting vii
1 De rode draad 1
1.1 Aanleiding . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 1
1.2 Doelstelling . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 3
1.3 Leeswijzer . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 4
2 De stand van zaken 7
2.1 Milieubelasting . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 7
2.2 Levenscyclus van gebouwen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 13
3 Opzet berekeningen 19
3.1 Praktische knelpunten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 19
3.2 Rekenobject . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 21
3.3 Vorm resultaten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 23
3.4 Aannamen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 25
4 De resultaten 27
4.1 Verschillen bouwmethoden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 27
4.2 Relatieve bijdrage factoren . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 29
4.3 Gevoeligheidsanalyse . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 33
4.4 Resultaten in perspectief . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 36
5 Conclusies en aanbevelingen 39
5.1 Conclusies literatuuronderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 39
5.2 Conclusies praktische knelpunten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 40
5.3 Conclusies berekeningen . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 41
5.4 Aanbevelingen vervolgonderzoek . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 42
0
A Begrippenlijst 43
B Achtergrondinformatie 47
B.1 Wetgeving . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 47
B.2 Beoordelingsinstrumenten . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 49
B.3 Historie LCA . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 51
B.4 LCA . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 53
B.5 ISO 14040 . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 56
B.6 MMG en MRPI . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 59
C Milieu-effecten 61
D Gegevens berekeningen 69
D.1 Database SimaPro . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 69
D.2 Novem referentiewoning . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 70
D.3 Bouwmethoden . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 73
D.4 Gebruiksfase . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . . 74
E Resultaten berekeningen 75
Referenties 84
Index 88
1
1 DE RODE DRAAD
Sinds eind jaren zestig, begin jaren zeventig van de vorige eeuw is men bezig met het ontwikkelen
van analyse-instrumenten, waarmee de invloed van producten en productieprocessen op het milieu
inzichtelijk gemaakt kan worden. Met de resultaten van deze analyses kan men de keuze voor het
milieuvriendelijkste alternatief van een product of proces ondersteunen. Met de analyse kunnen daar-
naast de specifieke processen geıdentificeerd worden, die binnen het productieproces verantwoordelijk
zijn voor een relatief grote bijdrage aan de milieubelasting. Met deze kennis kan het productieproces
verbeterd worden.
De analyses beperkten zich al snel niet meer tot alleen het productieproces van producten. Ook het
gebruik ervan en de verwerking van het product als afval hebben invloed op het milieu en werden
opgenomen in de analyses.
Dergelijke analyse-instrumenten zijn in eerste instantie ontwikkeld door producenten voor de milieu-
beoordeling van consumentengoederen. Door een aantal gebeurtenissen in de jaren negentig van de
vorige eeuw is men zich gaan realiseren dat een milieubeoordeling van grote constructies en projecten
ook zinvol kan zijn (B.3). De milieu-analyse van gebouwen hoort daar ook bij.
1.1 AANLEIDING
In Nederland worden maatregelen doorgevoerd die ervoor moeten zorgen dat het milieu minder wordt
belast. Enerzijds zijn deze maatregelen een gevolg van juridische verplichtingen, die voortvloeien uit
internationale verdragen als bijvoorbeeld het Kyoto verdrag. [2] Andere maatregelen zijn het gevolg
van internationale politieke afspraken. [3] [4] [5]
Met betrekking tot de bouwsector is de overheid in Nederland op zoek naar een manier om de mili-
eubelasting die door gebouwen wordt veroorzaakt te beperken. In de bouwregelgeving zijn nog nau-
welijks regels te vinden op het gebied van milieu. In het Bouwbesluit is het hoofdstuk ’milieu’ nog
leeg. De regelgeving die al wel van kracht is, zijn vooral bedoeld om het energiegebruik in gebouwen
te beperken. Daarnaast zijn ook de algemene milieuregels van toepassing op de bouw. (B.1)
Om het hoofdstuk ’milieu’ in de bouwregelgeving in te kunnen vullen zijn twee zaken nodig.
➙ een instrument om de milieubelasting van een gebouw te kunnen bepalen;
➙ een norm om de milieubelasting door gebouwen aan te kunnen toetsen.
Aan de hand van de resultaten van het te ontwikkelen instrument komt er kennis beschikbaar voor de
politiek om tot een reele en gewogen norm voor de milieubelasting van gebouwen te komen. Op dit
2 1. DE RODE DRAAD
moment kan de politiek nog geen norm vastleggen, omdat er niet voldoende kennis aanwezig is om
haar beslissing op te baseren. Eerst moeten dus de wetenschappers aan de slag om een instrument te
ontwikkelen en gevalideerde kennis te genereren.
Er zijn verschillende soorten instrumenten om de milieukwaliteit van een gebouw te bepalen. (B.2) De
milieukwaliteit kan bijvoorbeeld uitgedrukt worden ten opzichte van een referentie: het beoordeelde
gebouw scoort beter of slechter. Op aspecten als bijvoorbeeld het energiegebruik kan een dergelijke
uitspraak kwantitatief onderbouwd worden, maar ook kwalitatieve aspecten worden meegenomen in
de milieubeoordeling. Internationaal gezien is men het er over eens dat de milieubelasting geheel
kwantitatief bepaald dient te worden. Dat doet men met behulp van levenscyclusanalyse (LCA). In
deze analysemethode wordt de levenscyclus van een product geanalyseerd, vanaf het moment dat er
grondstoffen aan het milieu worden onttrokken tot het moment dat het product als afval is verwerkt
(van wieg tot graf). Er wordt een inventarisatie gemaakt van alle onttrekkingen aan en emissies naar het
milieu die optreden gedurende de levenscyclus, waarna de gevolgen van deze milieu-ingrepen worden
verwerkt tot de bijdrage aan een aantal milieu-effecten. In de bijlagen B.3 en B.4 worden respectievelijk
de historische ontwikkeling en het concept van levenscyclusanalyse uitgebreid behandeld.
Levenscyclusanalyse is oorspronkelijk ontwikkeld voor consumentengoederen. Het wordt gebruikt om
product- en procesinnovatie op het gebied van milieu mogelijk te maken. Er is een internationale norm
ontwikkeld, de ISO 14040-serie (B.5), waarin staat beschreven hoe een LCA dient te worden uitgevoerd.
In deze norm zijn nog erg veel vrijheden gelaten aan degene die de analyse uitvoert, omdat er verschil-
lende redenen zijn om een LCA uit te voeren. De uitwerking van de analyse hangt af van het doel van
de analyse en wordt naar het inzicht van de analist ingevuld.
In de praktijk is er inmiddels een ruim scala aan LCA-tools beschikbaar voor de bouw, die net zoveel -
elkaar soms tegensprekende - resultaten laten zien. Er worden ook nog steeds nieuwe tools ontwikkeld.
Ze bouwen echter allemaal voort op de LCA zoals die voor consumentengoederen is ontwikkeld. Voor
elk probleem dat daarbij de kop op steekt, probeert men een oplossing te vinden door het bestaande
model om te bouwen of uit te breiden.
Er zijn verschillende punten waarop de tools van elkaar verschillen:
➙ de gebruikersdoelgroep, en daarmee de gegevens die gevraagd worden als invoer;
➙ de focus op materialen, bouwproducten of het gebouw als geheel;
➙ de manier waarop de gebruiksfase van het gebouw gemodelleerd wordt;
➙ de data die gebruikt worden;
➙ de rekenmethoden in het hart van de tool;
➙ de manier waarop de resultaten weergegeven worden.
Uit een onderzoek van PRESCO (Practical Recommendations for Sustainable Construction) blijkt dat
het al niet meevalt om met verschillende tools een identiek object te analyseren. [6] Andere vergelijken-
de studies komen ook uit op de bovengenoemde verschillen. [7] [8] Het feit dat de resultaten weinig
1.2. DOELSTELLING 3
overeenstemming laten zien, gecombineerd met het feit dat er geen besef is van de orde van grootte van
de milieubelasting door gebouwen, maakt dat er nog weinig vertrouwen is in LCA-tools. Het uitvoeren
van een LCA kost veel tijd, geld en een bepaalde mate van expertise. Bovendien is het niet verplicht een
levenscyclusanalyse uit te voeren, dus het wordt vaak niet - of in sterk gereduceerde vorm - gedaan.
Een aantal pogingen om instrumenten te ontwikkelen ten behoeve van de regelgeving is vooralsnog op
niets uitgelopen. Een reden daarvoor is dat de instrumenten zich concentreerden op materiaalgebruik
(MMG) of bouwproducten (MRPI) in plaats van op het gebouw als geheel (B.6). Daarnaast hadden ze
als doel zowel een ontwerphulpmiddel als een toetsingsmiddel te zijn; twee doelen die vooralsnog niet
verenigbaar lijken.
De eerste twee stappen om het instrument voor de bepaling van de milieubelasting van gebouwen ten
behoeve van de regelgeving te kunnen ontwikkelen, zijn de volgende:
➙ het opnieuw bekijken van de LCA-methodiek met het gebouw als uitgangspunt;
➙ verdere uitwerking van de ISO-norm tot een norm voor gebouwen, om de nog bestaande keu-
zevrijheden in te perken, zodat de milieubelasting voor elk gebouw op een eenduidige manier
bepaald wordt.
1.2 DOELSTELLING
In dit afstudeeronderzoek wordt een eerste stap gezet naar de realisatie van een instrument om de
milieubelasting van gebouwen te kunnen bepalen. Het onderzoek bestaat uit twee deelonderzoeken.
In het eerste deel wordt door middel van een literatuurstudie de stand van zaken op het gebied van de
bepaling van de milieubelasting van gebouwen in kaart gebracht. Aan de hand van deze inventarisatie
worden de knelpunten die de ontwikkeling van een goed instrument vooralsnog in de weg staan op
een rijtje gezet. In het tweede deelonderzoek worden er berekeningen uitgevoerd met behulp van
het computerprogramma SimaPro en de bijbehorende database. Het doel van deze berekeningen is
tweeledig. Ten eerste kunnen ze gebruikt worden om naast de theoretische knelpunten ook praktische
knelpunten in de bepaling van de milieubelasting te identificeren. Daarnaast worden de berekeningen
gebruikt om een aantal veronderstellingen te toetsen.
1.2.1 LITERATUURSTUDIE
Door middel van een literatuurstudie wordt een antwoord gezocht op de volgende vragen:
➀ Wat is milieubelasting en hoe is deze te bepalen?
➁ Wat is het huidige kennisniveau op het gebied van de bepaling van milieubelasting?
➂ Welke gevolgen heeft dit kennisniveau voor de levenscyclusanalyse-methodiek?
4 1. DE RODE DRAAD
➃ Wat zijn de knelpunten in de ontwikkeling van een goed instrument ter bepaling van de milieu-
belasting van gebouwen?
1.2.2 BEREKENINGEN
In dit deel van het onderzoek wordt van verschillende varianten van een referentiewoning de milieu-
belasting bepaald. Aan de berekeningen liggen een tweetal veronderstellingen ten grondslag. De eerste
veronderstelling is dat het grootste deel van de milieubelasting door gebouwen veroorzaakt wordt door
een beperkt aantal factoren. Als dat zo is, dan hoeft het niet zo te zijn dat voor elk soort gebouw dezelf-
de factoren de grootste bijdrage leveren aan de milieubelasting. Met ’factoren’ worden in dit verband
bijvoorbeeld bouwdelen en zaken als vervoer en afval bedoeld. Door middel van de vergelijking van
drie verschillende bouwmethoden wordt bekeken of de veronderstelling juist is en of de keuze voor een
bepaalde bouwmethode van invloed is op de factoren die het meest bijdragen aan de milieubelasting.
Daarbij wordt antwoord gezocht op de volgende vragen:
➎ Wat zijn de verschillen in de grootte van de milieubelasting tussen de drie beschouwde bouwme-
thoden?
➏ Wat is de relatieve bijdrage van de beschouwde factoren aan de totale milieubelasting?
➐ Wat zijn de verschillen daarin tussen de drie bouwmethoden?
➑ Wat is de invloed van de gemaakte aannamen op de resultaten van de berekeningen?
De tweede veronderstelling is dat de milieubelasting die in de gebruiksfase van het gebouw veroor-
zaakt wordt veel groter is dan de milieubelasting in de bouw- en sloopfase, als het gaat om de totale
jaarlijkse milieubelasting door het bouwen en gebruiken van woningen in Nederland. Deze veronder-
stelling wordt getoetst aan de hand van dezelfde berekeningen als die voor de vorige veronderstelling
zijn gemaakt. Er wordt antwoord gezocht op de volgende vragen:
➒ Hoe verhoudt de eenmalige milieubelasting in de bouw- en sloopfase zich ten opzichte van de
jaarlijkse milieubelasting in de gebruiksfase?
➓ Wat is de bijdrage van beide fasen ten opzichte van de totale milieubelasting in Nederland?
1.3 LEESWIJZER
Het resultaat van de literatuurstudie is in hoofdstuk 2 te vinden. De eerste vier vragen van de doel-
stelling worden hier beantwoord. Hoofdstuk 3 vormt de koppeling tussen de literatuurstudie en de
berekeningen die uitgevoerd zijn. In dit hoofdstuk worden de resultaten van de literatuurstudie ge-
bruikt om de bepaling van de milieubelasting in de berekeningen vorm te geven. De motivatie voor
de manier waarop de berekeningen zijn uitgevoerd, is hier terug te vinden. In hoofdstuk 4 worden
1.3. LEESWIJZER 5
de veronderstellingen over de aard van de milieubelasting getoetst aan de hand van de resultaten van
de berekeningen. De resultaten van de berekeningen en de literatuurstudie geven aanleiding tot een
aantal conclusies en aanbevelingen voor vervolgonderzoek. Deze zijn terug te vinden in hoofdstuk 5.
In bijlage A is een begrippenlijst te vinden, waarin de definities van de gebruikte termen worden gege-
ven. Bijlage B bevat achtergrondinformatie over de verschillende onderwerpen die in hoofdstuk 1 zijn
genoemd. Bijlage C bevat meer informatie over milieu-effecten en bijlage D bevat de invoergegevens
voor de berekeningen. De resultaten van de berekeningen in tabel- en grafiekvorm zijn te vinden in
bijlage E.
6
7
2 DE STAND VAN ZAKEN
In figuur 2.1 is de essentie van de levenscyclusanalyse van gebouwen weergegeven. Het bouwen en
gebruiken van gebouwen heeft invloed op het milieu. Door middel van een analyse probeert men er
achter te komen hoe groot de milieubelasting is die door gebouwen wordt veroorzaakt.
Figuur 2.1: De essentie van levenscyclusanalyse van gebouwen.
Levenscyclusanalyse speelt zich dus af op de grens tussen twee vakgebieden: de milieuwetenschap
en de bouwkunde. In paragraaf 2.1 wordt nader bekeken wat milieubelasting nu eigenlijk is en hoe
ver men is met de kennis op het gebied van milieu. Deze kennis wordt in dit onderzoek als gegeven
aangenomen. In paragraaf 2.2 wordt de LCA-methodiek voor gebouwen opgesplitst in het rekenge-
deelte, ofwel het milieumodel (§2.2.1), en het gedeelte waarin het gebouw gemodelleerd wordt (§2.2.2).
In deze paragrafen worden de theoretische knelpunten geıdentificeerd die de realisatie van een goed
werkend model in de weg staan.
2.1 MILIEUBELASTING
Als er een product gemaakt wordt, dan zijn daar grondstoffen en energie voor nodig. De grondstoffen
voor producten en energie worden uit het milieu gehaald. Dit noemt men een onttrekking aan het
milieu. Tijdens het bewerken van de grondstof en de opwekking van energie uit grondstoffen komen
er stoffen vrij die hun weg terug vinden naar de milieucompartimenten bodem, water of lucht. Ook
wanneer het product als afval verwerkt wordt, komen er stoffen vrij die teruggaan naar het milieu. Dit
noemt men uitstoot of emissies naar het milieu. Onttrekkingen aan en emissies naar het milieu zijn
echter niet per definitie belastend, of schadelijk, voor het milieu. Het zijn slechts veranderingen die de
mens toebrengt aan het milieu. Ze staan ook bekend onder de verzamelnaam milieu-ingrepen.
Er wordt pas van milieubelasting gesproken op het moment dat de milieu-ingrepen bijdragen aan on-
gewenste milieu-effecten. Onder ongewenste effecten wordt het volgende verstaan:
8 2. DE STAND VAN ZAKEN
➙ het minder leefbaar, of vijandiger, worden van de leefomgeving van mens, flora en fauna;
➙ het verminderen van de kwaliteit van het leven op dit moment;
➙ het verminderen van de kwaliteit van het leven in de toekomst.
Het onttrekken van stoffen aan het milieu kan bijvoorbeeld leiden tot uitputting van de grondstofvoor-
raad, waardoor toekomstige generaties geen gebruik meer kunnen maken van die stoffen. Dat kan de
kwaliteit van het leven verminderen. Een ander gevolg van onttrekkingen kan zijn dat de fysieke leef-
omgeving verandert. Denk hierbij bijvoorbeeld aan het delven van oppervlaktestoffen als steenkool.
Het uitstoten van stoffen naar de atmosfeer kan verschillende gevolgen hebben. Op korte termijn kan
de luchtkwaliteit in de directe omgeving achteruit gaan, waardoor de kwaliteit van het leven nu ver-
slechtert. Op lange termijn kunnen stoffen in de lucht bijvoorbeeld bijdragen aan de afbraak van de
ozonlaag, die de mens beschermt tegen de schadelijke UV-straling van de zon. Als deze bescherm-
laag voldoende dun wordt, dan kan de leefomgeving van de mens zelfs ronduit vijandig worden en
slachtoffers eisen.
Het antwoord op het eerste deel van vraag ➀ is dus: ’milieubelasting’ is de verzameling bijdragen van
milieu-ingrepen aan ongewenste milieu-effecten. Omdat deze term suggereert dat de milieubelasting
in een getal wordt uitgedrukt, wordt ook wel gesproken van het milieuprofiel, waarin de bijdragen aan
verschillende milieu-effecten wordt weergegeven. Het probleem dat zich nu opwerpt, is tweeledig. Ten
eerste is de hoeveelheid milieu-ingrepen heel groot. Het is daarom veel werk om van elke ingreep te
bepalen tot welk ongewenst effect, of welke ongewenste effecten, de ingreep kan leiden. Het tweede
probleem is dat de kennis over milieumechanismen tekortschiet om de bijdrage aan ongewenste ef-
fecten uberhaupt te kunnen bepalen. De bepaling van de milieubelasting loopt op dit punt stuk. Het
vraagstuk is echter ook van de andere kant te benaderen. Wanneer eerst de ’ongewenste effecten’ ge-
definieerd worden, dan kan men daar, met de kennis die er wel is over het milieu, misschien iets over
zeggen. Daarmee wordt niet meer de milieubelasting bepaald, maar de potentiele milieubelasting. Dit
zijn de ongewenste effecten die zouden kunnen optreden als gevolg van milieu-ingrepen, zoals dat met
de huidige kennis kan worden voorzien.
2.1.1 DEFINIERING MILIEU-EFFECTEN
Er worden twee verschillende manieren onderscheiden om milieu-effecten te definieren. Beide me-
thoden definieren milieu-effecten die zich op een bepaald punt in de milieu-effectketen bevinden. De
milieu-effectketen is een serie oorzaak-gevolgrelaties die begint bij milieu-ingrepen en eindigt bij de
uiteindelijke effecten van deze ingrepen voor de mens. In figuur 2.2 is deze keten schematisch weerge-
geven, met een voorbeeld van de milieu-ingreep ’uitstoot CFK’s’ tot aan het uiteindelijke effect ’verloren
levensjaren’. In het voorbeeld doet de uitstoot van CFK’s de concentratie van deze stof in het milieu-
compartiment lucht toenemen. Deze stof leidt tot de mogelijke afbraak van ozon in de stratosfeer. Met
behulp van milieumodellen kan vervolgens bepaald worden welke andere milieu-ingrepen ook tot dit
effect leiden en hoeveel uitstoot van stoffen daadwerkelijk leiden tot de afbraak van ozon. Milieumo-
dellen worden ook gebruikt om de bijdrage van de verschillende milieu-ingrepen aan een effect uit te
2.1. MILIEUBELASTING 9
Figuur 2.2: Geschematiseerde milieu-effectketen met voorbeeld.
drukken in een eenheid. (B.5) Door middel van een effectanalyse kunnen de milieu-effecten die op-
treden als gevolg van een ander milieu-effect worden gedefinieerd. In het voorbeeld leidt de afbraak
van ozon tot meer gevallen van huidkanker. Op deze manier kan een hele keten van effecten gevolgd
worden tot aan het uiteindelijke effect voor de mens. In het voorbeeld zijn dat het aantal verloren
levensjaren. Om de effecten voor de mens te kunnen bepalen zijn ook schadeanalyses nodig, waar-
in bijvoorbeeld de kans op blootstelling aan stoffen en de kans dat deze blootstelling tot schadelijke
effecten leidt, zijn opgenomen. Het tweede deel van onderzoeksvraag ➀ is hiermee beantwoord.
De eerste manier om milieu-effecten te defnieren, gaat uit van de kennis die beschikbaar is, de zoge-
noemde bottom-up aanpak. [9] De methode wordt de midpoint -, of de probleemgestuurde methode
genoemd. [10] De tweede manier gaat uit van de kennis die nodig is om beslissingen op te baseren,
ook wel een top-down benadering genoemd. De methode staat bekend onder de naam endpoint -, of
schadegeorienteerde methode.
MIDPOINTMETHODE
De midpointmethode gaat uit van de kennis die beschikbaar is. Dat houdt in dat er een aantal ont-
wikkelingen in het milieu geconstateerd zijn die mogelijk tot verdere schadelijke effecten zullen leiden.
Van de geconstateerde ontwikkelingen is bekend wat de oorzaak is en de bijdrage kan objectief bepaald
10 2. DE STAND VAN ZAKEN
en gevalideerd worden. Een voorbeeld is het broeikaseffect. Er is geconstateerd dat er meer warmte
wordt vastgehouden in de atmosfeer en men weet dat de aanwezigheid van broeikasgassen de oorzaak
is van het vasthouden van die warmte. Wat de verdere gevolgen zijn van dit effect is nog niet bekend,
maar er zijn wel mogelijke scenario’s die nog onderzocht worden. Met de kennis over de oorzaken van
geconstateerde ontwikkelingen kan vervolgens onderzoek worden gedaan naar de menselijke hande-
lingen die er aan bijdragen. Deze bijdrage wordt wetenschappelijk bepaald. Op deze manier tracht
men ernstige problemen voor te blijven en kan men de oorzaken van milieu-problemen bij de bron
aanpakken.
De milieu-effecten die gebruikt worden in de midpoint-methode kunnen zich op elk punt in de milieu-
effectketen bevinden, zolang de bijdrage aan het effect maar wetenschappelijk te bepalen en te vali-
deren is. Naarmate de milieukennis zich ontwikkeld zullen de midpointeffecten naar het eind van de
milieu-effectketen verschuiven, totdat idealiter de directe gevolgen voor de mens en zijn leefomgeving
kwantitatief bepaald kunnen worden.
Het voordeel van deze effecten is dat de bijdragen kwantitatief en objectief bepaald kunnen worden.
Een nadeel is dat de bijdragen aan deze effecten moeilijk te interpreteren zijn. Dit probleem kan ten
dele opgelost worden door de bijdrage aan het effect te relateren aan de totale bijdrage in een bepaalde
regio en periode, zodat de omvang van de bijdrage aan te geven is. Ook dan blijft het moeilijk in te
schatten hoe ernstig het effect uiteindelijk is voor de mens en bestaat het gevaar dat mensen zelf de
resultaten gaan interpreteren op basis van informatie die zij ergens eens opgedaan hebben.
ENDPOINTMETHODE
De endpointmethode is gebaseerd op de gedachte dat er maatregelen genomen moeten worden om de
schadelijke effecten van milieu-ingrepen te voorkomen en tegen te gaan. De methode gaat dan ook uit
van de kennis die nodig is om beslissingen op te kunnen baseren. Een voorwaarde waar de te bepa-
len milieu-effecten aan zullen moeten voldoen, is dat de informatie maar voor een uitleg vatbaar en
voor iedereen te begrijpen moet zijn. De milieu-effecten die in de endpointmethode worden gebruikt,
zijn daarom de effecten waar de mens en zijn leefomgeving direct mee te maken krijgen. Deze effec-
ten lopen over het spectrum van ’verloren levensjaren’ via ’aantasting gezondheid’ naar ’verminderde
belevingswaarde’. Het verminderen van de biodiversiteit en het veranderen of vedwijnen van eco-
systemen horen ook bij deze groep milieu-effecten. Het zijn de effecten die zich aan het eind van de
milieu-effectketen bevinden.
Het voordeel van deze methode is dat de resultaten van de bijdrage aan de milieu-effecten op endpoint-
niveau goed te interpreteren zijn. Het nadeel is dat de milieukennis nog niet zo ver gevorderd is dat de
bijdragen aan deze effecten allemaal wetenschappelijk te bepalen zijn. De resultaten komen tot stand
op basis van incomplete kennis en niet gevalideerde beredeneringen. Hoe verder de milieu-effectketen
gevolgd wordt, hoe onzekerder de resultaten zijn.
De bepaling van de bijdrage aan milieu-effecten volgens de midpoint- of de endpointmethode wordt in
het kader van levenscyclusanalyse de LCA-methode genoemd. In de meeste tools wordt gekozen voor
2.1. MILIEUBELASTING 11
ofwel de endpointmethode, ofwel de midpointmethode. Deze methoden zijn los van elkaar ontwikkeld
en er worden verschillende aannamen in gedaan. Er loopt inmiddels een samenwerkingsproject tussen
twee veelgebruikte vertegenwoordigers van beide methoden, Eco-indicator en de CML-methode, om
tot een enkele methode te komen. Het doel is om de aannamen die in beide methoden worden gedaan
te harmoniseren en de bepaling van de bijdrage aan de endpoint-effecten een voortzetting te laten zijn
van de diverse midpoint-effecten. [9] [10] [11]
2.1.2 MILIEU-EFFECTEN UITGELICHT
In dit onderzoek wordt gewerkt met effecten op het midpoint-niveau, omdat deze objectief bepaald
kunnen worden. De gebruikte midpointmethode is die van het Centrum Milieukunde in Leiden (CML),
waarmee de potentiele bijdrage aan verscheidene milieu-effecten kan worden bepaald. [10] De term
’potentiele bijdrage’ verdient nog een nadere toelichting. Een milieu-ingreep kan tot drie soorten sce-
nario’s leiden. Ten eerste kan een ingreep gelijktijdig aan meerdere milieu-effecten bijdragen. Denk
bijvoorbeeld aan het onttrekken van hout aan het milieu, waarbij wordt bijgedragen aan de uitputting
van grondstoffen en gelijktijdig de opname van CO2 uit de atmosfeer wordt verminderd, waardoor
het broeikaseffect wordt versterkt. Ten tweede kan een milieu-ingreep tot meerdere opeenvolgende
effecten leiden. Denk aan een uitgestoten stof die eerst bijdraagt aan zomersmog, vervolgens in hogere
luchtlagen bijdraagt aan het broeikaseffect en ten slotte aan de afbraak van ozon. Als laatste kan een
stof zich verplaatsen door milieucompartimenten, waarbij op een of ander moment een bijdrage wordt
geleverd aan een milieu-effect. De stof kan via verschillende routes door de milieucompartimenten
bewegen en langs elke route op een willekeurig tijdstip bijdragen aan een milieu-effect. Daarna kan
de stof niet meer op een andere plek aan een milieu-effect bijdragen. De milieu-ingreep draagt zo po-
tentieel bij aan alle mogelijke effecten langs elke route bij. De effecten van een milieu-ingreep worden
hier dus overschat. Dit laatste scenario geldt met name voor humane toxiciteit en ecotoxiciteit. Het
eerste scenario is vooral te koppelen aan milieu-ingrepen waarbij een onttrekking wordt gedaan aan
het milieu.
Met behulp van de CML baseline 2000 methode in het gebruikte computerprogramma SimaPro wordt
de bijdrage aan 10 midpoint milieu-effecten bepaald (C). Van elk van deze effecten is aangegeven
op welke punten consensus heerst en op welke punten er nog ontwikkelingen gaande zijn. De CML-
methode gaat uit van bepalingsmethoden waarover consensus heerst. Als er nog geen consensus heerst,
worden de beste beschikbare methoden gebruikt.
➙ Uitputting abiotische grondstoffen
Voor dit milieu-effect gelden twee punten van discussie. Men is het er niet over eens hoe de uitput-
ting van grondstoffen moet worden bepaald en het andere punt is nog of de drie soorten abiotische
grondstoffen bij elkaar opgeteld mogen worden of in aparte categorieen opgesplitst moeten worden.
➙ Broeikaseffect
12 2. DE STAND VAN ZAKEN
Over de manier waarop de bijdrage van uitgestoten stoffen aan het broeikaseffect wordt bepaald is
men het in grote lijnen eens. Klein discussiepunt is nog de tijdsduur waarnaar gekeken moet worden
wanneer de bijdrage van stoffen ten opzichte van het broeikasgas koolstofdioxide wordt bepaald. De
grootste discussie in dit verband loopt over de verdere gevolgen van het broeikaseffect, maar dat valt
buiten deze methode.
➙ Aantasting ozonlaag
De bepaling van de bijdrage aan dit milieu-effect is algemeen goed bevonden. Zelfs over de directe
gevolgen van dit milieu-effect voor de mens is men het eens.
➙ Humane toxiciteit
De ontwikkeling van de kennis op dit punt is volop bezig. Er bestaat nog geen consensus over de
manier waarop de bijdrage aan dit milieu-effect moet worden bepaald, welke milieu-ingrepen daar
allemaal bij moeten worden meegenomen en welke stof als referentie wordt gebruikt. Een en ander
wordt bemoeilijkt door het feit dat stoffen via verschillende wegen in aanraking kunnen komen met de
mens.
➙ Ecotoxiciteit zoet water
Voor dit milieu-effect gelden dezelfde opmerkingen als voor humane toxiciteit. Het onderscheid tussen
zoet en zout water is relatief jong. De uitsplitsing van de kennis van ’ecotoxiciteit water’ naar beide
soorten water is nog niet gereed.
➙ Ecotoxiciteit zout water
Zie ’ecotoxiciteit zoet water’.
➙ Terrestrische ecotoxiciteit
Ook hier gelden dezelfde opmerkingen als bij humane toxiciteit. Specifiek voor dit milieu-effect geldt
nog dat er weinig bekend is over de hoeveelheden van stoffen die schadelijk zijn voor mens, dier en
plant.
➙ Fotochemische oxidatie
De manier waarop de bijdrage aan dit milieu-effect wordt bepaald is niet eenvoudig, omdat er complexe
chemische reacties in het spel zijn. De wijze waarop de bijdrage van stoffen aan dit effect ten opzichte
van de referentiestof moeten worden weergegeven is nog punt van discussie. Nog niet van alle stoffen
is de bijdrage aan dit milieu-effect bekend.
2.2. LEVENSCYCLUS VAN GEBOUWEN 13
➙ Verzuring
Over de bepaling van de bijdrage aan dit milieu-effect heerst consensus. Punt van discussie is nog de
manier waarop het lokale karakter van dit milieu-effect tot uitdrukking moet worden gebracht.
➙ Vermesting
Er heerst ook consensus over de bepaling van de bijdrage aan dit effect. In de toekomst wil men graag
een uitsplitsing maken naar vermesting van de bodem en vermesting van het oppervlaktewater.
Deze groep milieu-effecten vormt niet de complete set midpointeffecten die bepaald kunnen worden.
In de publicatie van het CML worden nog meer milieu-effecten genoemd, waarvan de bepaling van de
bijdrage nog niet ver genoeg ontwikkeld is om goede resultaten te verkrijgen. [10] Samenvattend is het
antwoord op vraag ➁ uit de doelstelling niet voor elk milieu-effect hetzelfde. Voor alle milieu-effecten
geldt dat de kennis nog niet compleet is, maar voor elk milieu-effect is de ontwikkeling van de kennis
in een ander stadium. Nieuwe inzichten kunnen leiden tot de aanpassing van bepalingsmethoden
waarover nu consensus heerst. Het gevolg hiervan voor de LCA-methodiek (vraag ➂) is dat de precieze
milieubelasting niet bepaald kan worden. Het enige dat bepaald kan worden, is de milieubelasting
volgens de huidige kennis. Zolang de kennis over het milieu zich blijft ontwikkelen, zullen LCA’s zich
uit blijven breiden en mogelijk inkrimpen als blijkt dat bepaalde effecten niet schadelijk. De resultaten
van een LCA van vandaag kunnen volgens de inzichten van morgen alweer verworpen worden.
2.2 LEVENSCYCLUS VAN GEBOUWEN
Zoals reeds opgemerkt, opereert levenscyclusanalyse van gebouwen op het grensgebied van de milieu-
en de bouwkunde. De oorsprong van levenscyclusanalyse ligt bij consumentengoederen. Bij het analy-
seren van deze producten zijn een aantal aannamen gedaan over het milieu en het product om de ana-
lyse te vereenvoudigen. Bij de levenscyclusanalyse van gebouwen zijn deze aannamen niet allemaal
klakkeloos over te nemen. In paragraaf 2.2.1 wordt aan de hand van de verschillen tussen consumen-
tengoederen en gebouwen de geldigheid van de eerder gemaakte aannamen op het gebied van milieu
getoetst. Het milieumodel bepaalt de manier waarop de milieu-ingrepen verrekend worden tot de bij-
drage aan milieu-effecten. In paragraaf 2.2.2 wordt hetzelfde gedaan voor de aannamen op het gebied
van de modellering van het product dat geanalyseerd wordt. Het gebouwmodel bepaalt welke pro-
cessen op welke manier meegenomen worden in de analyse van het gebouw. In deze twee paragrafen
wordt daarmee onderzoeksvraag ➃ beantwoord.
2.2.1 KNELPUNTEN IN HET MILIEUMODEL
Het meest prominente verschil tussen gebouwen en consumentengoederen is de levensduur. Een con-
sumentengoed gaat gemiddeld enkele jaren mee, terwijl een gebouw meerdere decennia in gebruik
14 2. DE STAND VAN ZAKEN
is. Voor het milieumodel heeft de lange levensduur van gebouwen tot gevolg dat de vereenvoudigin-
gen die zijn gemaakt om de milieubelasting van consumentengoederen te bepalen mogelijk niet meer
gelden voor gebouwen.
Bij de bepaling van de milieubelasting door een product wordt het productsysteem ’bevroren’ in tijd
en plaats. Dat wil zeggen dat alle milieu-ingrepen gedurende de hele levensduur bij elkaar opgeteld
worden om de milieubelasting te bepalen, ongeacht wanneer en op welke lokatie zij plaatsvinden. Een
andere aanname die hier bij hoort, is dat de bepaalde milieubelasting verondersteld wordt continu
plaats te vinden en in lineair verband te staan met de milieu-ingrepen die er aan ten grondslag liggen.
[10] Voor sommige milieu-effecten zijn dit soort aannamen gerechtvaardigd, maar niet voor allemaal.
Er zijn effecten die pas optreden als binnen een bepaalde tijd op een bepaalde plek een voldoende hoge
concentratie stoffen aanwezig is. Omdat de verplaatsing van stoffen door de milieucompartimenten
ook niet meegenomen wordt, wordt hier een fout geıntroduceerd in de bepaalde milieubelasting. Voor
andere effecten geldt dat zij bijvoorbeeld alleen optreden als emissies plaatsvinden in de stedelijke
omgeving en niet op open zee. Voor gebouwen, die een lange levensduur kennen en zijn samengesteld
uit vele producten uit alle windstreken, leidt de manier waarop de bijdrage aan verschillende milieu-
effecten wordt bepaald in relatie tot plaats en tijd van de milieu-ingrepen wellicht tot een te grote
overschatting van de werkelijke milieubelasting. Op zijn minst is de bepaalde milieubelasting te weinig
genuanceerd. Het is aan de milieuwetenschap om, per milieu-effect, de invloed van tijd en lokatie van
de milieu-ingrepen te onderzoeken en te verwerken in het milieumodel. Vooralsnog wordt in LCA niet
gewerkt met differentiaties in tijd en plaats.
Sommige ontwikkelingen in de milieukennis gaan zo snel dat de milieubelasting die vandaag bepaald
wordt, morgen al weer anders zou zijn. Het gaat dan om het scheikundige deel in de milieukennis,
waarmee wordt bepaald wat de bijdrage van stoffen aan milieu-effecten is ten opzichte van de referen-
tiestof van dat milieu-effect. Regelmatig worden deze karakterisatiefactoren bijgesteld en aangevuld
(B.4).
2.2.2 KNELPUNTEN IN HET GEBOUWMODEL
Bij het modelleren van het gebouw speelt de lange levensduur van gebouwen ook een rol, zij het op
andere punten dan in het milieumodel. De levensduur van een consumentengoed is nog te overzien.
2.2. LEVENSCYCLUS VAN GEBOUWEN 15
Er worden geen fundamentele ontwikkelingen in kennis en techniek verwacht in deze korte tijd. Bij een
gebouw is dat anders. De levensduur is zodanig lang dat in die tijd nieuwe productie- en afvalverwer-
kingstechnieken worden ontwikkeld, maar ook de tijdgeest en de manier waarop men tegen wonen
aankijkt, verandert. Het gevolg is dat er aannamen gedaan moeten worden over het verloop van de
levenscyclus van het gebouw. In de bestaande LCA’s wordt uitgegaan van de huidige stand van de
techniek als de milieubelasting over de hele levensduur wordt bepaald. [12]
De levenscyclus van producten is op te delen in een productiefase, een gebruiksfase en een afdankfa-
se. Dit geldt zowel voor consumentengoederen als voor gebouwen. Bij gebouwen spreekt men van de
bouwfase, de gebruiksfase en de sloopfase. De beslissing om een product af te danken, wordt genomen
als het einde van de technische, economische of functionele levensduur is bereikt. [13] Het einde van
de technische levensduur is bereikt wanneer het product technisch niet meer in staat is zijn prestatie
te leveren. Het einde van de economische levensduur is bereikt als een ander product dezelfde of een
betere prestatie kan leveren tegen lagere kosten. Wanneer een product niet meer de prestaties kan leve-
ren die men van het product verwacht, dan is het einde van de functionele levensduur bereikt. Zowel
het einde van de technische als de economische levensduur van een product is objectief vast te stellen.
Het einde van de functionele levensduur daarentegen is afhankelijk van subjectieve psychologische en
sociale factoren.
Wanneer de functionele levensduur van een product voorbij is, maar de technische levensduur nog
niet, dan kan er besloten worden om het product te vervangen. Consumentengoederen met een lage
prijs zullen daarbij door een nieuw product vervangen worden, waarbij het oude product afgedankt
wordt. Bij gebouwen kan het zo zijn dat het economisch of anderszins rendabel is om het gebouw
zodanig aan te passen dat het een nieuwe prestaties kan gaan leveren. In dat geval worden er een
renovatiefase en een nieuwe gebruiksfase aan de levenscyclus toegevoegd, die daarmee van lengte en
karakter verandert. [14] Dit soort ontwikkelingen zijn nauwelijks te voorspellen. Daarnaast is het nog
de vraag hoe de milieubelasting van een dergelijke aangepaste levenscyclus moet worden beschouwd:
is er sprake van een nieuw gebouw na renovatie, waarbij het bestaande gebouw wordt hergebruikt, of
wordt het als een aanpassing van het bestaande gebouw gezien?
Een ander punt in relatie tot de levensduur van gebouwen, is dat de levensduur van enkele van haar
onderdelen korter is dan de totale levensduur. Over deze onderdelen worden aannamen gedaan. Die
aannamen hebben betrekking op het onderhoud dat wordt gepleegd aan de onderdelen, het tijdstip
waarop ze vervangen worden en de producten waardoor zij vervangen worden. [12] Omdat de ont-
wikkeling van nieuwe producten en hun milieubelasting nu niet voorzien kan worden, komen alleen
bestaande producten in aanmerking als vervangend product. Dat hoeft niet hetzelfde product te zijn als
het oorspronkelijke product. De invloed van de keuze voor de genoemde aannamen wordt momenteel
onderzocht. Met behulp van statistische gegevens en berekeningen wordt bepaald hoe de levensduur
van onderdelen zou kunnen worden opgenomen in de levenscyclusanalyse van gebouwen.
Het productsysteem van een gebouw is vele malen complexer dan dat van een consumentengoed. Er
is sprake van veel meer processen en meer energie- en materiaalstromen. In een LCA wordt gestreefd
naar een gesloten massa- en energiebalans. Dat betekent dat de ingaande stromen gelijk zijn aan de
16 2. DE STAND VAN ZAKEN
uitgaande stromen. Voor een gebouw is dat nauwelijks te realiseren. Daarbij heeft een gebouw heel
veel raakvlakken met andere productsystemen, waarbij een grens moet worden getrokken tussen welke
processen nog worden meegenomen in de analyse en welke niet meer. Als illustratie de volgende
uitspraak:
If a simple beverage container can already be a topic for a two-year LCA-study, how about
a whole building? (Helias A. Udo de Haes in [15])
Het streven zou niet moeten zijn om een zeer nauwkeurige bepaling van de milieubelasting te realise-
ren, maar alleen dıe parameters mee te nemen die een wezenlijke bijdrage leveren aan een of meerder
milieu-effecten.
Van een consumentengoed is de verlangde prestatie in meetbare eenheden aan te geven. De verlangde
prestatie van een gebouw is zeer complex en niet alle prestaties zijn in meetbare eenheden aan te geven.
Toch is het noodzakelijk een functionele eenheid te definieren, omdat deze het te analyseren product
definieert en mede bepaalt welke processen worden meegenomen in de analyse (B.4). Een mogelijke
manier om de functionele eenheid te definieren is met behulp van het Bouwbesluit. Hierin staan de
technische eisen vermeld waaraan een gebouw minimaal moet voldoen. Maar met een dergelijke func-
tionele eenheid is niet bepaald hoe de gebruiksfase meegenomen wordt in de analyse. De functionele
eenheid zou uitgebreid kunnen worden tot de ’milieubelasting door wonen’. In een dergelijke definitie
kan de gebruiksfase ook opgenomen worden. Het is mogelijk dat het begrip ’functionele eenheid’ niet
voldoet in verband met gebouwen.
Het doel van een consumentengoed is op de eerste plaats het zo efficient mogelijk vervullen van de
prestatie-eisen. Bij een gebouw is het begrip ’efficientie’ van ondergeschikt belang. Aan een gebouw
wordt namelijk ook status verleend en men verlangt een comfortabel binnenklimaat. Dit zijn eisen die
niet in meetbare eenheden zijn uit te drukken en bijgevolg ook niet efficient te vervullen zijn. Er zijn
overigens zoveel prestatie-eisen dat deze elkaar soms tegenspreken. De verschijningsvorm van een
consumentengoed wordt voor een groot deel bepaald door de prestatie die het moet leveren, waarbij
tegenwoordig ook steeds meer aandacht wordt besteed aan design. Met het ontwikkelen van aantrek-
kelijk ogende producten worden mensen overgehaald om het product aan te schaffen ter vervanging
van hun eigen, oudere exemplaren. Het design van nieuw producten is daarmee een van de factoren
die de functionele levensduur van andere producten verkorten. De verschijningsvorm van een gebouw
wordt bepaald door lokale bouwtradities en het heersende klimaat. Daarbij is het klimaat van onder-
geschikt belang, als je ziet dat bij landsgrenzen de bouwstijl abrupt verandert. [16] Ten slotte wordt een
consumentengoed in grote aantallen geproduceerd. Dit in tegenstelling tot een gebouw, want elk ge-
bouw is uniek. [12] Zelfs de milieubelasting van twee naast elkaar gelegen rijtjeshuizen kan in theorie
verschillen, omdat de gebruiksfase van beide gebouwen niet hetzelfde hoeft te verlopen.
Samenvattend zijn er veel factoren die een rol spelen in de bepaling van de milieubelasting van ge-
bouwen. ’De milieubelasting’ van gebouwen kan niet worden bepaald voordat de manier waarop een
gebouw gemodelleerd wordt, is vastgelegd. Je moet immers eerst weten waarvan je de milieubelas-
ting wilt bepalen, voordat je het ook daadwerkelijk kunt doen. Als het gebouwmodel eenmaal bekend
2.2. LEVENSCYCLUS VAN GEBOUWEN 17
is, dan is het aan de milieuwetenschappers om de bijdrage van gebouwen aan de milieu-effecten te
berekenen.
18
19
3 OPZET BEREKENINGEN
In dit hoofdstuk wordt de verbinding gelegd tussen de literatuurstudie en de berekeningen die zijn
uitgevoerd. In paragraaf 3.1 worden de praktische knelpunten genoemd die actueel zijn wanneer men
een LCA van gebouwen wil uitvoeren. Dit zijn de keuze voor een LCA-tool waarmee gerekend wordt
en de beschikbare data die in de analyse gebruikt kunnen worden. In paragraaf 3.2 wordt het gebouw
waaraan de berekeningen zijn uitgevoerd, omschreven. In paragraaf 3.3 wordt de manier waarop de
resultaten bepaald zijn nader toegelicht en ten slotte is er in paragraaf 3.4 een overzicht te vinden van
de aannamen die gemaakt zijn.
3.1 PRAKTISCHE KNELPUNTEN
Om de milieubelasting van een gebouw te bepalen, zijn verschillende LCA-tools in de vorm van com-
puterprogramma’s beschikbaar. In de meeste van deze tools zijn het milieumodel en het gebouwmodel
reeds vastgelegd (§2.2). De gebruiker kan in het programma aangeven uit welke producten het gebouw
is samengesteld. De lijst met beschikbare producten is beperkt. In de meeste gevallen moet een product
gekozen worden dat het werkelijke product het dichtst benadert. Met dergelijke tools heeft de gebrui-
ker kortom geen invloed op de processen die worden meegenomen in de analyse, de data die daarbij
gebruikt worden en de manier waarop de resultaten worden weergegeven. Deze tools zijn eenvoudig
te bedienen, maar de nauwkeurigheid van de resultaten en het inzicht in de herkomst ervan is mini-
maal. Voor dit onderzoek zijn dergelijke tools ongeschikt. Er wordt daarom gebruik gemaakt van het
computerprogramma SimaPro 5.1 educational. In de volgende paragrafen worden de mogelijkheden
en beperkingen van SimaPro (§3.1.1) en de bijbehorende database (§3.1.2) verder uitgediept.
3.1.1 SIMAPRO
SimaPro is ontwikkeld door PRe Consultants B.V. te Amersfoort. SimaPro is een tool waarmee een le-
venscyclusanalyse uitgevoerd kan worden over een object dat de gebruiker op zijn manier modelleert
en invoert. De resultaten worden berekend op de manier die de gebruiker aangeeft, met behulp van
reeds beschikbare of verzamelde data. De verdienste van SimaPro is het leveren van de mogelijkheid
om data op te slaan op een manier die het programma in staat stelt er mee te rekenen, en het weer-
geven van de resultaten. De oorsprong van de bijdrage aan de milieu-effecten is na te gaan tot op
grondstof- en procesniveau. Afhankelijk van de gedetailleerdheid van de data in de database is zelfs
terug te vinden welke milieu-ingrepen binnen een proces verantwoordelijk zijn voor de bijdragen aan
de milieu-effecten. Er bestaat ook de mogelijkheid om zelf een milieumodel te ontwikkelen waarmee
de milieubelasting wordt berekend. In het programma zijn echter al 17 bestaande milieumodellen op-
genomen. SimaPro is niet specifiek voor de bouw gemaakt, maar er zijn wel databases beschikbaar die
voor de bouw ontwikkeld zijn.
20 3. OPZET BEREKENINGEN
De keuze voor een milieumodel is afhankelijk van de milieu-effecten waaraan de bijdrage bepaald
moet worden en de gewenste manier om de resultaten weer te geven. In dit onderzoek wordt gewerkt
met de CML baseline-methode uit 2000, waarmee de bijdrage aan milieu-effecten op het midpoint-
niveau worden bepaald (§2.1.1). De resultaten kunnen naar wens genormaliseerd of gewogen worden,
maar zijn ook zonder deze bewerking te bekijken. Normalisering houdt in dat de resultaten worden
gerelateerd aan de milieubelasting in een bepaalde periode en regio. Met behulp van weging kunnen
de milieu-effecten in een waarde voor de milieubelasting worden weergegeven (B.5). De resultaten in
dit onderzoek zijn niet genormaliseerd of gewogen, tenzij anders aangegeven.
Aangezien er in de tijdspanne van een afstudeeronderzoek geen ruimte is voor het verzamelen van
nieuwe of aanvullende data, is er uitsluitend gebruik gemaakt van data die reeds in de SimaPro data-
base aanwezig zijn. De database bevat gegevens over materialen en veelgebruikte productieprocessen,
energie, transport en afvalscenario’s. In de volgende paragraaf worden enige kanttekeningen geplaatst
bij het gebruik van de bestaande database.
3.1.2 DATA
Data die gebruikt worden in een LCA, moeten met de grootste omzichtigheid gebruikt worden. Ge-
publiceerde data worden al snel als waarheid aangenomen. Regelmatig wordt de oorsprong van de
data niet aangegeven, of in hoeverre ze geldig zijn. Data zijn vaak aangegeven in bekende fysische
eenheden en lijken daarom op gemeten waarden. De meeste data in LCA’s zijn echter niet gemeten,
maar berekend of geschat door middel van een massabalans: wat een proces ingaat, moet er ook weer
uitkomen.
De database in SimaPro is samengesteld uit verschillende kleinere databases (D.1). Met een aantal
indicatoren over de kwaliteit van de data is het mogelijk de bruikbaarheid van de data enigszins in te
schatten. Er zijn beschrijvende indicatoren, die bijvoorbeeld aangeven uit welk jaar de data stammen
of voor welke regio ze gelden. Daarnaast zijn er indicatoren die aangeven op welke manier de data zijn
bepaald, zoals de gebruikte allocatiemethode en systeemgrenzen.
Het feit dat het nodig is om de data in de database van dergelijke kwaliteitsindicatoren te voorzien, geeft
al aan dat de manier waarop de data verkregen worden niet uniform is. Sommige data beschrijven een
specifiek proces van een bepaalde fabrikant, andere data zijn gemiddelden van meerdere processen. Bij
de bepaling van de milieu-ingrepen door het ene proces is bijvoorbeeld transport of afval in de fabriek
niet meegenomen, bij andere processen wel. Specifiek voor de bouw geldt dat van sommige, voorna-
melijk steenachtige bouwproducten de productieprocessen gedetailleerd in de database te vinden zijn
en van andere producten is alleen de primaire grondstof opgenomen in de database. Het is op dit mo-
ment dan ook onmogelijk om van een compleet gebouw op een consequente manier de milieubelasting
te bepalen. Er kunnen wel berekeningen mee uitgevoerd worden om de orde van grootte ongeveer te
bepalen. Het vakgebied is zelfs nog zo jong dat er niet aangegeven kan worden welke fout er gemaakt
wordt bij het bepalen van de milieubelasting. In hoofdstuk 5 wordt ingegaan op de stappen die nog
gezet moeten worden om een uitgebreide en betrouwbare database op te bouwen.
3.2. REKENOBJECT 21
Voor dit onderzoek is zoveel mogelijk gebruik gemaakt van de Beton-Milieu-Database van het Beton-
platform, de IVAM-LCA database en voor de energiegegevens van de ETH-ESU 96 database. In deze
databases bevinden zich samengestelde data, die doorverwijzen naar data in andere databases.
3.2 REKENOBJECT
In paragraaf 3.2.1 wordt duidelijk gemaakt hoe het gebouw er uitziet, waaraan gerekend is. De drie
bouwmethoden die onderling vergeleken worden, komen in paragraaf 3.2.2 aan bod.
3.2.1 REFERENTIEWONING
In dit onderzoek wordt gebruik gemaakt van een van de referentiewoningen van Novem. De gekozen
woning is de rijtjeswoning, bouwjaar 1980-1988. [17] Voor deze woning is gekozen, omdat de rijtjes-
woning de meest voorkomende woningsoort is in Nederland en omdat de rijtjeswoningen uit deze
periode het meest overeenkomen met de huidige rijtjeswoningen. De complete beschrijving van deze
referentiewoning is opgenomen in bijlage D.2 op pagina 70.
voorgevel
4900
achtergevel
Figuur 3.1: Novem referentiewoning: rijtjeswoning, bouwjaar 1980-1988 [17]
3.2.2 BOUWMETHODEN
In Nederland zijn vier productiemethoden voor gebouwen te onderscheiden. De naamgeving van deze
bouwmethoden is ontleend aan de wijze waarop materiaal, materieel en arbeid ingezet worden om het
22 3. OPZET BEREKENINGEN
gebouw te realiseren. De bouwmethode bepaalt op welke wijze het casco van het gebouw in elkaar ge-
zet wordt. De fundering, de gevels en het dak kunnen in principe onafhankelijk van de bouwmethode
gerealiseerd worden. In deze definitie is de begane grondvloer geen onderdeel van het casco, maar van
de onderbouw. [18]
➙ Stapelbouw, ofwel traditionele bouw
Een stapelbouwcasco bestaat uit op elkaar gestapelde stenen, blokken of (niet verdiepingshoge)
elementen, die aan elkaar worden gemetseld of gelijmd.
➙ Gietbouw
Gietbouw is de bouwmethode, waarbij op de bouwplaats fabrieksmatig vervaardigde betonspe-
cie wordt gestort in houten, aluminium of stalen bekistingen.
➙ Montagebouw
Bij montagebouw met prefab betonelementen wordt het casco samengesteld met in een fabriek
vervaardigde betonnen wanden en vloeren.
➙ Houtskeletbouw
Bij de houtskeletbouwmethode worden alle dragende en niet-dragende elementen boven de fun-
dering met behulp van gestandaardiseerd bouwhout en plaatmateriaal geconstrueerd. Het prin-
cipe dat daarbij in Nederland meestal wordt toegepast, is de platformbouwmethode, waarbij ver-
diepingshoge wandelementen worden onderbroken door vloeren.
Figuur 3.2: Drie bouwmethoden: stapelbouw (links [19]), gietbouw (midden [20]) en montagebouw(rechts).
In dit onderzoek worden alleen de eerste drie bouwmethoden onderzocht. Houtskeletbouw is uitge-
sloten, omdat de materialisering sterk afwijkt van de andere drie methoden en omdat er nauwelijks
gegevens over deze bouwmethode beschikbaar zijn in de database. In tabel 3.1 zijn de verschillen
tussen de gebruikte bouwmethoden opgenomen. De onderdelen van het casco zijn gedimensioneerd
volgens de aanwijzingen in Jellema deel 8, bouwmethoden. [18]
3.3. VORM RESULTATEN 23
Bouwdeel Stapelbouw Gietbouw Montagebouw
Verdiepingsvloer 150 mm kanaalplaatvloer 180 mm gestort beton 200 mm kanaalplaatvloer
50 mm afwerkvloer 50 mm afwerkvloer 30 mm afwerkvloer
inclusief wapening
Woningscheidende wand 120 mm kalkzandsteen 120 mm gestort beton 90 mm prefab beton
inclusief lijmankers inclusief verankering
Binnenblad gevel 100 mm kalkzandsteen 90 mm prefab beton 90 mm prefab beton
inclusief lijmankers inclusief verankering inclusief verankering
Tabel 3.1: Verschillen tussen stapelbouw, gietbouw en montagebouw.
3.3 VORM RESULTATEN
In paragraaf 2.2.2 is al opmerkt dat binnen de levenscyclus van een gebouw drie verschillende fasen te
onderscheiden zijn: de bouwfase, de gebruiksfase en de sloopfase (fig. 3.3). In dit onderzoek wordt er
van uitgegaan dat er geen renovatie of herbestemming optreedt.
Figuur 3.3: Drie fasen in de levenscyclus van een gebouw.
Normaal gesproken worden de bijdragen aan de milieu-effecten in de verschillende fasen van het ge-
bouw bij elkaar opgeteld, waarbij een waarde wordt aangenomen voor de lengte van de gebruiksfase.
Dit is meestal 75 jaar. In dit onderzoek worden de bijdragen aan de milieu-effecten in de drie fasen
van de levenscyclus apart bepaald. Op deze manier kan de tweede veronderstelling in de doelstelling
(pag. 4), over het verschil in milieubelasting tussen de bouw- en sloopfase enerzijds en de gebruiksfase
anderzijds, getoetst worden. De eerste veronderstelling die getoetst wordt (pag. 4), gaat over de relatie-
ve bijdrage aan de totale milieubelasting door verschillende factoren. De resultaten van de berekening
moeten dus ook op te delen zijn in de milieubelasting die door de verschillende factoren veroorzaakt
wordt.
De milieubelasting in de bouw- en sloopfase wordt bepaald door de bouwdelen die in principe gedu-
rende de hele levensduur van het gebouw niet vervangen worden. Het vervoer naar de bouwplaats en
het afval in de bouw- en sloopfase is meegenomen. In tabel 3.2 zijn de bouwdelen te vinden waarvan
de milieubelasting in deze fase wordt meegerekend. Deze selectie is gebaseerd op de levensduur van
bouwdelen die zijn gebruikt in het onderzoek van dr. ir. G. Klunder. [21] Dit zijn de levensduren die in
het computerprogramma EcoQuantum zijn opgenomen.
De totale milieubelasting in de gebruiksfase is gedefinieerd als de milieubelasting die afhankelijk is
van de uiteindelijke levensduur van het gebouw. De onderdelen die gedurende de levensduur van
een gebouw vervangen en onderhouden worden, zijn in deze fase opgenomen. Het aantal vervan-
24 3. OPZET BEREKENINGEN
Bouwdeel
FunderingBegane grondvloerVerdiepingsvloerenWoningscheidende wandBinnenblad gevelBuitenblad gevelBinnentrappenDakconstructie, excl. dakpannenStelkozijnen gevelVensterbank buitenzijdeDeurkozijnen binnenVerpakkingsmateriaal
Tabel 3.2: Bouwdelen waarvan de bijdrage aan milieu-effecten in de bouw- en sloopfase wordt meege-nomen.
gingen is onder andere afhankelijk van de levensduur van het gebouw. De milieubelasting door het
energiegebruik van de bewoners is ook opgenomen in de gebruiksfase. De milieubelasting in de ge-
bruiksfase wordt per jaar bepaald. Als een bouwdeel een levensduur van 10 jaar heeft, dan wordt de
een tiende deel van de totale door het bouwdeel veroorzaakte milieubelasting meegenomen. Er wordt
aangenomen dat de bouwdelen door dezelfde producten worden vervangen. In de bepaling van de
milieubelasting in de gebruiksfase zijn ook de installaties en het energiegebruik van de gebruiker opge-
nomen. Van de installaties is een grove schatting gedaan van de hoeveelheid materiaal die er in zit. Het
energiegebruik is ontleend aan het gemiddelde gebruik in de Novem referentiewoning. In 60% van de
gevallen wonen in een dergelijke woning twee volwassenen en een kind. De inrichting van ruimten,
zoals vloerbedekking, de keuken en de badkamer zijn niet meegenomen in de analyse. In tabel 3.3 zijn
de factoren opgenomen, waarvan de bijdrage aan de milieu-effecten in de gebruiksfase wordt bepaald.
In tabel D.4 en tabel D.5 is uitgebreide informatie opgenomen over de invoergegevens in de bouw- en
sloopfase en de gebruiksfase van de drie varianten.
Bouwdeel
BinnenwandenPleisterwerk; wand en plafondSchilderwerk trapHemelwaterafvoer; dakgoot en afvoerpijpDeur- en raamkozijnen gevelBuitendeurenBinnendeurenGlasVensterbank binnenzijdeHang- en sluitwerkSchilderwerk, binnen en buitenDakpannenInstallaties; combiketel en afgifteapparatuur verwarmingLeidingwerk; gas, electra, warm tapwater, verwarming, waterafvoerEnergie; elektriciteit, gas en drinkwater
Tabel 3.3: Bouwdelen waarvan de bijdrage aan milieu-effecten in de gebruiksfase wordt meegenomen.
3.4. AANNAMEN 25
3.4 AANNAMEN
Bij de bepaling van de milieubelasting in de bouw- en sloopfase zijn aannamen gedaan op het gebied
van vervoer en afval. Voor de afstand van de diverse fabrieken naar de bouwplaats en de afstand van
de bouwplaats naar de verwerkingsplaats van het afval is 100 kilometer genomen. Om de invloed
van deze aanname te toetsen is ook een berekening uitgevoerd met een dubbele vervoerafstand. Dit is
overigens niet het enige vervoer dat meegenomen wordt in de levenscyclusanalyse. Het vervoer dat
plaatsvindt tot aan de fabriek is verwerkt in de data van de gebruikte materialen. De milieubelasting
door dit vervoer is niet tot een categorie samen te voegen (§5.2).
Over de hoeveelheid afval die gegenereerd wordt in de bouwfase is weinig bekend. Aan de Techni-
sche Universiteit Eindhoven zijn onder andere studies uitgevoerd naar de oorzaak van bouwafval en
de mogelijkheden om de hoeveelheid afval te beperken [22] en de kosten van het afval dat door de
verpakking van bouwmaterialen ontstaat [23]. Over de hoeveelheid bouwafval ten opzichte van het
materiaal dat netto in het gebouw verwerkt wordt, is weinig te vinden. Voor de hoeveelheid afval in de
bouwfase zijn de volgende waarden aangenomen: 1% van de netto hoeveelheid materiaal voor produc-
ten die in de fabriek zijn gemaakt en 5% voor producten die op de bouwplaats worden verwerkt. Van
verscheidene materialen zijn wel gegevens gevonden. Het verwerken van baksteen levert 3% hak- en
breekverlies op, wat is opgeteld bij de aangenomen 5% bouwafval. [KNB info 17] Het afval van metsel-
en voegmortels is 20%. Om de invloed van deze aannamen te toetsen is ook een berekening gemaakt
met een dubbele hoeveelheid afval.
Bij de bepaling van de milieubelasting in de gebruiksfase is de levensduur van de verschillende bouw-
delen ontleend aan diverse publicaties. In de HAPM component life manual wordt het aantal jaren
genoemd dat een bouwdeel verzekerd wordt. [24] Deze waarden zijn minimumwaarden voor de le-
vensduur van bouwdelen. In Zwitserse gegevens voor huurders zijn gebruikelijke levensduren van
bouwdelen te vinden. [25] In het onderzoek van dr. ir. G. Klunder worden de levensduren gebruikt die
EcoQuantum aangeeft. [21] Om de invloed van de levensduur op de resultaten te toetsen is ook een
berekening gemaakt waarbij de levensduur van de bouwdelen is gehalveerd.
Het energiegebruik door de gebruikers van het gebouw is ontleend aan de informatie over de refe-
rentiewoning van Novem. [17] Er is ook een berekening gemaakt waarbij dit energiegebruik met 25%
verhoogd is om de invloed van deze waarde op de resultaten te bepalen.
26
27
4 DE RESULTATEN
In dit hoofdstuk zijn de resultaten van de berekeningen met SimaPro te vinden. Er wordt een ant-
woord gegeven op de vragen uit de doelstelling. In bijlage E zijn alle uitkomsten van de berekeningen
opgenomen.
4.1 VERSCHILLEN BOUWMETHODEN
In deze paragraaf wordt een antwoord gegeven op onderzoeksvraag ➎. De verschillen tussen de bouw-
methoden treden alleen op in de bouw- en sloopfase, omdat alleen het casco afwijkend is in de drie
varianten. De milieubelasting in de gebruiksfase is voor alle drie de varianten gelijk en is daarom hier
buiten beschouwing gelaten.
In figuur 4.1 zijn de milieuprofielen van de drie bouwmethoden in de bouw- en sloopfase naast el-
kaar gezet. De variant ’gietbouw’ heeft daarbij de index 100 gekregen, zodat meteen zichtbaar is hoe
de drie bouwmethoden ten opzichte van elkaar presteren. Uit deze vergelijking blijkt dat er op de
milieu-effecten ’uitputting abiotische grondstoffen’, ’humane toxiciteit’ en ’ecoctoxiciteit zoet water’
verschillen van meer dan 10% tussen de bouwmethoden optreden. Deze drie milieu-effecten worden
hier nader bekeken.
➙ Uitputting abiotische grondstoffen
Het grote verschil tussen stapelbouw enerzijds en giet- en montagebouw anderzijds heeft twee oor-
zaken. Ten eerste wordt in giet- en montagebouw meer milieubelasting veroorzaakt in de bouwfase,
omdat er meer materialen gebruikt worden die een hoge bijdrage leveren aan dit milieu-effect. Daar-
naast wordt er in de sloopfase van giet- en montagebouw minder milieubelasting voorkomen bij het
hergebruik van materialen, waardoor er een kleinere aftrekpost is dan bij stapelbouw. De materialen
die verantwoordelijk zijn voor deze grote verschillen zijn de ’portlandklinker’ - een bestanddeel van
cement - en het wapeningsstaal. Cement is een grondstof van de kanaalplaatvloeren in stapelbouw en
montagebouw, voor het beton in de gietbouw en de prefab betonnen elementen in giet- en montage-
bouw. In de stapelbouwvariant is weinig wapeningsstaal te vinden, in tegenstelling tot de beide andere
varianten. De verschillen zijn dus terug te leiden op de verschillen in materiaalgebruik als gevolg van
de keuze voor een bouwmethode.
28 4. DE RESULTATEN
Figuur 4.1: Vergelijking milieuprofielen van de drie bouwmethoden.
➙ Humane toxiciteit
De grotere bijdrage van stapelbouw op het milieu-effect ’humane toxiciteit’ wordt veroorzaakt door de
gegalvaniseerd stalen ankers die in de kalkzandsteen wanden zijn verwerkt. Andere onderdelen van
gegalvaniseerd staal, die in alledrie de varianten zijn verwerkt, zijn raveelijzers en gordingschoenen.
Bijna 50% van de bijdrage aan dit milieu-effect in de stapelbouwvariant wordt veroorzaakt door de
diverse onderdelen van gegalvaniseerd staal. 40% is voor rekening van het baksteen in de gevel. In
zowel de gietbouw- als de montagebouwvariant is dezelfde hoeveelheid baksteen goed voor iets meer
dan 50% van de totale bijdrage en de gegalvaniseerd stalen onderdelen voor iets minder dan 30%.
➙ Ecotoxiciteit zoet water
De bijdrage aan het milieu-effect ’ecotoxiciteit zoet water’ wordt bijna in zijn geheel veroorzaakt door
energie die nodig is om producten te bewerken en vervoeren. Het kost relatief veel elektriciteit om
beton te maken. Aangezien er in gietbouw en montagebouw veel gebruik wordt gemaakt van beton
dragen deze varianten meer bij aan dit milieu-effect dan stapelbouw.
4.2. RELATIEVE BIJDRAGE FACTOREN 29
4.2 RELATIEVE BIJDRAGE FACTOREN
Vraag ➏ in de doelstelling luidt: wat is de relatieve bijdrage van de beschouwde factoren aan de to-
tale milieubelasting? Deze vraag heeft als doel te bepalen of er een beperkt aantal factoren zijn aan te
wijzen die samen voor het grootste deel van de bijdrage aan een milieu-effect verantwoordelijk zijn.
In paragraaf 4.2.1 wordt deze vraag beantwoord voor de bouwfase, waarna in paragraaf 4.2.2 de ver-
schillen tussen de bouwmethoden op dit gebied worden behandeld (onderzoeksvraag ➐). In paragraaf
4.2.3 wordt de gebruiksfase behandeld. Deze vraag wordt niet beantwoord voor de sloopfase, omdat
de milieubelasting in deze fase niet is uitgesplitst in verschillende factoren.
4.2.1 BOUWFASE
De beschouwde factoren zijn in de legenda van grafiek 4.2 te zien. De bijbehorende waarden zijn in tabel
E.2 in de bijlage te vinden. Het gebouw is opgesplitst in bouwdelen. De onderdelen vervoer en afval,
waarvan de hoeveelheid geschat is, zijn als aparte factoren meegenomen. In de grafiek zijn per milieu-
effect de drie bouwmethoden naast elkaar gezet. S staat voor stapelbouw, G voor gietbouw en M voor
montagebouw. Alleen de factoren die meer dan 5% bijdragen aan het totaal zijn apart weergegeven,
alle onderdelen die minder dan 5% bijdragen zijn bij elkaar geteld in de rubriek ’overig’.
Figuur 4.2: Relatieve bijdrage factoren aan de totale milieubelasting in de bouwfase, per milieu-effect.
30 4. DE RESULTATEN
De milieu-effecten waaraan maximaal 3 factoren samen de grootste bijdrage leveren, zijn ’ecotoxiciteit
zout water’, ’fotochemische oxidatie’, ’verzuring’ en ’humane toxiciteit’. Van de overige milieu-effecten
zijn er meer dan drie van de tien factoren die meer dan 5% bijdragen aan het totaal en deze worden hier
niet verder behandeld. Er kan gesteld worden dat op grond van de indeling in deze 10 factoren niet voor
elk milieu-effect een klein aantal factoren aan te wijzen is die het overgrote deel van de milieubelasting
bepalen.
➙ Ecotoxiciteit zout water
De bijdrage aan dit milieu-effect wordt gedomineerd door het bouwdeel ’buitenblad gevel + isolatie’.
De oorzaak van de grote bijdrage ligt in het materiaal baksteen. Een analyse van dat materiaal laat zien
dat 99,7% van de bijdrage van baksteen aan dit milieu-effect wordt veroorzaakt door het onttrekken
van de grondstof zeeklei aan het milieu. De bijdrage wordt puur door het materiaal geleverd, niet door
het proces van het onttrekken. Het feit dat ook de factor afval nog een rol speelt bij dit milieu-effect
komt doordat er ook baksteen in de verzameling bouwafval terecht komt. Het materiaal baksteen als
factor is in alledrie de varianten verantwoordelijk voor ongeveer 95% van de bijdrage aan dit effect.
➙ Fotochemische oxidatie
Dit milieu-effect wordt gedomineerd door de bouwdelen ’begane grondvloer’ en ’dak’. Dit komt door
de verwerking van het isolatiemateriaal EPS in beide bouwdelen. Dit materiaal is bij alledrie de vari-
anten verantwoordelijk voor ongeveer 80% van de bijdrage aan fotochemische oxidatie. Zie ook §4.3
voor de invloed van de gekozen data.
➙ Verzuring
Het beeld bij dit milieu-effect toont overeenkomsten met het vorige. Ook hier is het materiaal EPS
verantwoordelijk voor een groot deel van de bijdrage aan het milieu-effect, zij het iets minder extreem.
Het materiaal is verantwoordelijk voor ongeveer 65% van de bijdrage aan het effect bij alledrie de
varianten. Er is geen andere factor die meer dan 5% bijdraagt aan het totaal.
➙ Humane toxiciteit
Bij dit milieu-effect zijn in de giet- en montagebouw 3 bouwdelen verantwoordelijk voor een groot deel
van de bijdrage, maar bij stapelbouw komen er daar twee bij. In paragraaf 4.1 is echter al opgemerkt
dat een groot deel van de bijdrage op dit milieu-effect komt door het gebruik van gegalvaniseerd staal
en baksteen. In de stapelbouwvariant zijn deze twee materialen samen verantwoordelijk voor 90% van
de bijdrage, in de overige twee varianten voor 80%. Ook hier zijn er dus twee factoren in de vorm van
materialen die de grote meerderheid van de bijdrage veroorzaken.
Afgaande op de voorgaande vier milieu-effecten, waarbij enkele materialen de grote factoren in de
milieubelasting blijken te zijn in plaats van de bouwdelen, is ook van de andere milieu-effecten bekeken
of er specifieke materialen of processen te identificeren zijn die een grote invloed hebben op het totaal.
4.2. RELATIEVE BIJDRAGE FACTOREN 31
➙ Uitputting abiotische grondstoffen
45 tot 50% van de bijdrage aan dit milieu-effect wordt veroorzaakt door het gebruik van elektriciteit,
opgewekt uit kolen en gas. Tussen de 25 en 30% wordt veroorzaakt door het delven van ijzererts en het
gebruik van portlandcement, in wisselende verhouding.
➙ Broeikaseffect
De bijdrage aan dit milieu-effect wordt voor 40 tot 50% veroorzaakt door de portlandklinker en kalk-
zandsteen. De rest wordt veroorzaakt door een mengeling van allerlei soorten energie. Bij dit effect zijn
dus een categorie processen en enkele specifieke materialen aan te wijzen die het grootste deel van de
bijdrage leveren.
➙ Aantasting ozonlaag
De bijdrage aan dit effect wordt voor het grootste deel bepaald door een combinatie van allerlei ver-
schillende soorten brandstof en andere energie. Er is echter niet een beperkt aantal specifieke processen
aan te wijzen die samen de bijdrage aan dit effect beheersen.
➙ Ecotoxiciteit zoet water
Voor dit milieu-effect geldt hetzelfde als voor de aantasting van de ozonlaag.
➙ Terrestrische ecotoxiciteit
Ook hier geldt hetzelfde als voor de aantasting van de ozonlaag, met dien verstande dat ook de port-
landklinker en de grondstoffen van het wapeningsstaal samen een aandeel van 20% hebben bij giet-
bouw en montagebouw. Bij stapelbouw is de portlandklinker verantwoordelijk voor 10% van de bij-
drage.
➙ Vermesting
Bij dit milieu-effect zijn geen specifieke materialen en processen, of zelfs categorieen daarvan, aan te
wijzen die het grootste deel van de milieu-belasting bepalen. Minerale wol draagt wel voor 30% bij en
EPS voor 15%, maar samen halen zij nog niet de helft van het totaal.
4.2.2 VERSCHILLEN BOUWMETHODEN
Onderzoeksvraag ➐ luidt: wat zijn de verschillen tussen de bouwmethoden ten aanzien van de relatie-
ve bijdrage van de factoren aan het totaal? In de voorgaande paragraaf is te zien dat de materialen die
verantwoordelijk zijn voor de grote bijdragen op milieu-effecten bij de drie bouwmethoden ongeveer
32 4. DE RESULTATEN
een even groot aandeel hebben. Dat is alleen anders bij humane toxiciteit, omdat in de stapelbouwvari-
ant veel meer van het schadelijke materiaal verwerkt zit dan de andere varianten, en bij terrestrische
ecotoxiciteit omdat de stapelbouwvariant juist minder van het schadelijke materiaal bevat. Het ant-
woord op deze vraag komt eigenlijk op hetzelfde neer als het antwoord op de vraag ➎ in paragraaf 4.1,
omdat daar al naar de oorzaak van de verschillen op materiaal- en procesniveau is gekeken.
4.2.3 GEBRUIKSFASE
De beschouwde factoren zijn in de legenda van figuur 4.3 te zien. In deze grafiek zijn alle factoren die
meer dan 3% bijdragen aan de totale milieubelasting te zien. De bijbehorende waarden zijn terug te vin-
den in tabel E.4. In figuur 4.3 is heel duidelijk te zien dat in de gebruiksfase het energiegebruik van de
Figuur 4.3: Relatieve bijdrage factoren aan de totale milieubelasting in de gebruiksfase per milieu-effect.
gebruiker de bijdrage aan alle milieu-effecten domineert. Daarbij moet opgemerkt worden dat de hoe-
veelheid energie is afgeleid van het gemiddelde gebruik van een huishouden in de referentiewoning.
Daarin zit dus niet alleen de energie verwerkt die wordt gebruikt om bijvoorbeeld te verwarmen en
verlichten, maar ook energie voor de wasmachine, de computer en het koken. In figuur 4.4 is de factor
energie verder onderverdeeld naar gas, water en elektriciteit. Het gebruik van drinkwater draagt niet
veel bij aan de milieu-effecten. Het gasgebruik levert een behoorlijke bijdrage aan de milieu-effecten
4.3. GEVOELIGHEIDSANALYSE 33
Figuur 4.4: Relatieve bijdrage gas, water en elektriciteit aan de factor ’energie’.
’broeikaseffect’, ’humane toxiciteit’, ’fotochemische oxidatie’ en ’verzuring’. De overige milieubelasting
komt voor rekening van het elektriciteitsgebruik.
4.3 GEVOELIGHEIDSANALYSE
In deze paragraaf wordt bekeken wat de invloed is van de gemaakte aannamen op de resultaten in de
voorgaande paragrafen (onderzoeksvraag ➑). In paragraaf 4.3.1 wordt de milieubelasting in de bouw-
en sloopfase behandeld. De gebruiksfase komt in paragraaf 4.3.2 aan de orde. In paragraaf 4.3.3 wordt
de invloed van gekozen data op de resultaten summier behandeld.
4.3.1 BOUW- EN SLOOPFASE
SimaPro gaat uit van een lineair rekenmodel. Dit betekent dat bij een verdubbeling van de hoeveelheid
bouwafval of de vervoerafstand, de milieubelasting door deze factoren in absolute zin ook verdub-
belt. In figuur 4.5 is echter te zien dat bij de milieu-effecten ’uitputting abiotische grondstoffen’ en
’ecotoxiciteit zoet water’ een daling van de bijdrage op het milieu-effect optreedt als gevolg van een
34 4. DE RESULTATEN
verdubbeling van de hoeveelheid afval. De verklaring hiervoor is te vinden in de hoeveelheid mili-
eubelasting die wordt voorkomen door hergebruik van het bouwafval. Per saldo wordt er met het
afval meer milieubelasting voorkomen op deze milieu-effecten dan dat de extra hoeveelheid afval aan
milieubelasting bijdraagt.
Figuur 4.5: Stapelbouwreferentie met variaties op de vervoerafstand en de hoeveelheid afval.
In figuur 4.5 is ook te zien dat het verdubbelen van de vervoerafstand een minimale invloed heeft op
de totale milieubelasting. Alleen bij het broeikaseffect zorgt vervoer voor een stijging van meer dan
5%. Het verdubbelen van de hoeveelheid afval heeft wat meer invloed, tot 11% meer belasting dan de
referentievariant. De hoeveelheid afval heeft overigens bij stapelbouw meer invloed dan bij de andere
bouwmethoden. In grafiek 4.2 is te zien dat bij stapelbouw de factor afval bij een aantal milieu-effecten
meer dan 5% bijdraagt, terwijl dat bij giet- en montagebouw niet zo is. De factor vervoer is in deze
grafiek zelfs bij geen enkel effect als aparte categorie waar te nemen, wat betekent dat vervoer in de
referentievarianten nooit meer dan 5% bijdraagt aan het totaal.
Bij de gietbouwvariant veroorzaakt de verdubbeling van de vervoerafstand 6% meer bijdrage aan het
broeikaseffect en 4% aan verzuring. De overige milieu-effecten zijn tot maximaal 2% gestegen. Het
verdubbelen van de hoeveelheid afval zorgt voor een stijging van de bijdrage aan de milieu-effecten
van 3 tot 7%. (figuur E.6)
De montagebouwvariant laat hetzelfde beeld zien. Door de verdubbeling van de vervoerafstand nemen
de bijdragen aan de milieu-effecten met 0 tot 6% (broeikaseffect) toe. Een dubbele hoeveelheid afval
zorgt voor een stijging van de bijdragen met 2 tot 7%. (figuur E.7)
4.3. GEVOELIGHEIDSANALYSE 35
4.3.2 GEBRUIKSFASE
Figuur 4.6: Gebruiksfase met variaties in de levensduur van de bouwdelen en het energiegebruik.
In de gebruiksfase zijn de gebruiksenergie en de bouwdelen die gedurende de levensduur van het
gebouw vervangen worden, opgenomen. In figuur 4.6 is te zien dat de halvering van de levensduur
van de bouwdelen een toename van 4 tot 32% van de bijdragen aan de milieu-effecten teweeg brengt.
Dat wil zeggen dat de aangenomen levensduur van componenten potentieel een grote invloed heeft
op de resultaten van een levenscyclusanalyse van gebouwen. De milieu-effecten waar de invloed van
de gekozen levensduur het grootst is, zijn die effecten waar de gebruiksenergie een wat lagere bijdrage
aan het totaal heeft.
De toename van het energebruik met 25% heeft ook een grote invloed op de resultaten. De bijdragen
aan de milieu-effecten stijgen met 18 tot 24%. Aangezien de factor energiegebruik een groot deel van
de totale milieubelasting bepaalt, zoals in figuur 4.3 al te zien was, is dit resultaat niet verrassend.
36 4. DE RESULTATEN
4.3.3 GEKOZEN DATA
De invloed van de gekozen invoerdata is bekeken voor het materiaal EPS. In de database van SimaPro
is 12 keer het materiaal EPS te vinden. De variant die in het onderzoek gebruikt wordt, is de enige
die het gebruik als isolatiemateriaal vermeldt. Om de invloed van de datakeuze weer te geven, zijn 4
varianten van 1 kilogram van het materiaal EPS met elkaar vergeleken (figuur 4.7). In de variant ’PS
(EPS) P’ is geen blaasmiddel meegenomen, in de variant ’PS (EPS) I’ is een ongespecificeerd blaasmiddel
meegenomen en in de variant ’PS (EPS) B250’ is het blaasmiddel pentaan. ’EPS’ is het materiaal dat is
gebruikt in het onderzoek. Het blaasmiddel voor deze variant is pentaan.
Figuur 4.7: Vergelijking van de milieubelasting van vier varianten van het materiaal EPS.
Uit deze grafiek blijkt nog eens het belang van een uniform samengestelde, betrouwbare database. De
resultaten van de berekeningen zijn sterk afhankelijk van de gebruikte data.
4.4 RESULTATEN IN PERSPECTIEF
De resultaten van de bouwfase van de stapelbouwvariant en de resultaten van de gebruiksfase zijn
gerelateerd aan de totale bijdragen aan de milieu-effecten in Nederland in 1997 (onderzoeksvraag ➓).
De milieubelasting in de bouwfase is per milieu-effect vermenigvuldigd met 65.000, het aantal wonin-
4.4. RESULTATEN IN PERSPECTIEF 37
gen dat per jaar ongeveer gebouwd wordt. De milieubelasting in de gebruiksfase is vermenigvuldigd
met 6.850.000, het aantal woningen in Nederland. De sloopfase is in dit overzicht niet meegenomen,
omdat hier de milieubelasting verminderd wordt als gevolg van hergebruik van materialen. Natuurlijk
zijn niet alle woningen rijtjeshuizen en wordt niet in alle woningen evenveel energie gebruikt, maar
als wordt aangenomen dat een rijtjewoning een gemiddelde milieubelasting veroorzaakt, dan is de
bijdrage van wonen aan de totale milieubelasting in Nederland zoals vermeld in tabel 4.1.
Milieu-effect Bouwfase Gebruiksfase Totaal[%] [%] [%]
Uitputting grondstoffen 0,07 1,88 1,95Broeikaseffect 0,41 9,77 10,18Aantasting ozonlaag 0,003 0,119 0,12Humane toxiciteit 0,28 1,43 1,71Ecotoxiciteit zoet water 0,13 2,80 2,93Ecotoxiciteit zout water 76,9 57,1 134Terrestrische ecotoxiciteit 0,07 0,85 0,92Fotochemische oxidatie 0,51 0,28 0,79Verzuring 0,87 3,11 3,98Vermesting 0,01 0,18 0,19
Tabel 4.1: Relatieve bijdrage milieubelasting door bouwen en wonen aan de milieubelasting in Neder-land.
De grote procentuele bijdrage aan ’ecotoxiciteit zout water’ is een bekend fenomeen in de resultaten.
Zoals in bijlage C vermeld staat, wordt de bijdrage aan dit milieu-effect nog niet zo lang bepaald. Moge-
lijk zitten er nog fouten in de bepaling van de bijdrage. Wat SimaPro betreft, wordt deze grote bijdrage
mogelijk veroorzaakt door verschillende naamgeving van de karakterisatiefactoren en de namen van
de stoffen in de database. In elk geval is de waarde van deze bijdrage niet correct.
Uit deze resultaten blijkt dat de bijdrage aan de milieubelasting in de gebruiksfase veel hoger is dan
in de bouwfase (onderzoeksvraag ➒). Alleen aan het broeikaseffect wordt een substantiele bijdrage
geleverd ten opzichte van het totaal in Nederland.
38
39
5 CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
In dit hoofdstuk worden de conclusies die uit het onderzoek te trekken zijn op een rij gezet, vergezeld
van aanbevelingen voor verder onderzoek. In paragraaf 5.1 komen de conclusies naar aanleiding van
de literatuurstudie aan bod. Deze conclusies gaan over de theoretische knelpunten die nog bestaan.
De conclusies naar aanleiding van de geconstateerde praktische knelpunten worden in paragraaf 5.2
behandeld. Paragraaf 5.3 bevat de conclusies die kunnen worden getrokken naar aanleiding van de
berekeningen. Tot slot bevat paragraaf 5.4 aanbevelingen voor de aanpak van vervolgonderzoek.
5.1 CONCLUSIES LITERATUURONDERZOEK
De kennis op het gebied van milieu is nog niet ver genoeg ontwikkeld om een goede levenscyclusana-
lyse van gebouwen te kunnen maken. De aannamen die in LCA’s voor consumentengoederen worden
gedaan, zijn niet te gebruiken voor LCA’s van gebouwen (§2.2.1). Er zou onderscheid gemaakt moe-
ten worden tussen milieu-effecten die op lokale schaal spelen en milieu-effecten die op globale schaal
optreden. Om een goede LCA van gebouwen uit te kunnen voeren, is op het gebied van milieu meer
kennis nodig over:
➙ de invloed van het tijdstip waarop en de plaats waar milieu-ingrepen plaatsvinden op de bijdrage
aan milieu-effecten;
➙ de tijdspanne waarin een milieu-ingreep bijdraagt aan milieu-effecten;
➙ de benodigde concentratie van stoffen die tot een milieu-effect leidt.
Er zijn ook nog veel openstaande vragen met betrekking tot het gebouwmodel (§2.2.2). Het grootste
probleem is daarbij de lange levensduur van het gebouw, waardoor aannamen gedaan moeten worden
over het verloop van de levenscyclus. Er is meer kennis nodig over:
➙ het verschillende karakter en de relatieve zwaarte van de milieubelasting in de drie fasen van de
levenscyclus;
➙ de modellering van de gebruiksfase in de levenscyclusanalyse van het gebouw;
➙ de modellering van de sloopfase in de levenscyclusanalyse van het gebouw;
➙ de modellering van een additionele renovatie- of herbestemmingsfase;
➙ de invloed van aannamen in de LCA op de resultaten van de analyse.
In de gebruiksfase worden componenten van het gebouw onderhouden en vervangen. Over de le-
vensduur van de componenten en de producten waardoor zij vervangen worden, worden aannamen
40 5. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
gedaan. Met behulp van statistische gegevens kunnen deze aannamen onderbouwd worden. Dit is
reeds onderdeel van het promotieonderzoek van ir. H. van Nunen. Naast de statistiek zouden theo-
rieen uit de sociaal-economische hoek een bijdrage kunnen leveren. Met name modellen over de manier
waarop gebouweigenaren beslissen over onderhoud en vervanging zijn daarbij interessant.
Over de sloopfase van een gebouw is zo mogelijk nog minder bekend. Deze fase in de levenscyclus
bevindt zich ver in de toekomst. Er mag verwacht worden dat er tegen die tijd nieuwe technieken
zijn ontwikkeld om gebouwen te slopen, producten te hergebruiken, materialen te recyclen en om het
overige afval te verwerken. Die processen kent men nu echter nog niet en daar is dus niet aan rekenen.
Bovendien is het nog maar de vraag of de toekomstige technieken toegepast kunnen worden op de
gebouwen die vandaag gebouwd worden.
5.2 CONCLUSIES PRAKTISCHE KNELPUNTEN
De praktische knelpunten op het gebied van LCA voor gebouwen bestaan uit de veelheid aan beschik-
bare tools en de beschikbare data. De conclusies die hieruit getrokken kunnen worden zijn de volgende:
➙ het doel van een LCA-model als ontwerphulpmiddel moet losgekoppeld worden van het LCA-
model als toetsingsinstrument;
➙ het ontwerphulpmiddel kan ontwikkeld worden aan de hand van een toetsingsinstrument;
➙ de beschikbare data is onvoldoende transparant en betrouwbaar.
In de toekomst zal dan ook een database ontwikkeld moeten worden die aan de volgende kenmerken
voldoet:
➙ de data zijn op een uniforme manier verkregen;
➙ de data zijn op te splitsen in de factoren afval, vervoer en materiaal/productgerelateerde infor-
matie, zodat de invloed van afval en vervoer apart te beschouwen is.
De opzet van de Milieu-Relevante Productinformatie (B.6, [26]) is een stap in de goede richting, maar
kan nog uitgebreid worden. Het slagen van een dergelijke database is onder andere afhankelijk van
de inzet van de toeleveranciers in de bouw. De database moet zodanig opgezet zijn dat gevoelige
bedrijfsinformatie niet te achterhalen is, maar de data wel voldoende transparant zijn.
In samenhang met de beschikbare data is er op het gebied van afval nog weinig bekend. Een onderzoek
naar de hoeveelheid afval ten opzichte van de netto hoeveelheid materiaal in het gebouw zou veel
informatie kunnen opleveren, die gebruikt kan worden in de bepaling van de milieubelasting door
gebouwen. Het afval zou daarbij nog gesplitst kunnen worden in afval dat in de fabriek ontstaat en
afval dat op de bouwplaats ontstaat. Van het afval op de bouwplaats zou de oorzaak nog aangegeven
5.3. CONCLUSIES BEREKENINGEN 41
kunnen worden, zoals bijvoorbeeld verwerking van het materiaal, standaard bestelhoeveelheden of
eenmalig verpakkingsmateriaal. [22] Met deze informatie kan bekeken worden op welke manier de
milieubelasting door bouwen te reduceren is.
5.3 CONCLUSIES BEREKENINGEN
Uit de berekeningen kunnen de volgende conclusies getrokken worden:
➙ de verschillen tussen de drie bouwmethoden stapelbouw, gietbouw en montagebouw is op 7 van
de 10 milieu-effecten minder dan 10%;
➙ de verschillen tussen de bouwmethoden in de bouw- en sloopfase zijn terug te leiden op verschil-
len in (de hoeveelheid) materiaalgebruik;
➙ voor 4 milieu-effecten geldt dat enkele specifieke materialen de grootste bijdrage aan de milieu-
belasting in de bouwfase leveren;
➙ voor 3 milieu-effecten geldt dat een enkele categorie processen verantwoordelijk is voor het groot-
ste deel van de milieubelasting in de bouwfase;
➙ voor 2 milieu-effecten is een combinatie van enkele materialen en enkele specifieke processen
verantwoordelijk voor het grootste deel van de milieubelasting in de bouwfase;
➙ voor 1 milieu-effect is de milieubelasting in de bouwfase niet toe te wijzen aan enkele materialen
of processen;
➙ bouwdelen kunnen niet op basis van massa of omvang uitgesloten worden van de analyse;
➙ de totale milieubelasting in de gebruiksfase van alle huishoudens is veel groter dan de milieube-
lasting door bouwen.
De veronderstelling dat ontwerpkeuzen invloed hebben op de zwaartepunten in het milieuprofiel is
voor de verschillende bouwmethoden waar, omdat er verschillende (hoeveelheden) materialen en ener-
gie worden gebruikt. De invloed van andere ontwerpkeuze op de zwaartepunten in het milieuprofiel
moet nog worden onderzocht. De bijdrage van de factoren vervoer en afval bleek in de meeste geval-
len niet meer dan 5% van het totaal te bedragen. Hier kunnen verder geen conclusies aan verbonden
worden, omdat de invloed van het vervoer tot aan de fabriek niet uit de data gefilterd kunnen wor-
den. In de afvalfase wordt bij deze bouwmethoden meer milieubelasting voorkomen dan veroorzaakt,
waardoor de resultaten vertekend kunnen zijn. In de te ontwikkelen database moeten de data over
materialen en energieprocessen gescheiden worden om de invloed van deze factoren goed te kunnen
bepalen. Op grond van dit onderzoek is wel te concluderen, dat er per milieu-effect een beperkt aantal
factoren verantwoordelijk zijn voor het grootste deel van de milieubelasting. Deze factoren zijn niet
voor elk milieu-effect dezelfde.
42 5. CONCLUSIES EN AANBEVELINGEN
5.4 AANBEVELINGEN VERVOLGONDERZOEK
De belangrijkste punten voor vervolgonderzoek zijn de ontwikkeling van een database en de modelle-
ring van het gebouw in alle fasen van de levenscyclus. Een analyse van de data die nodig zijn om een
LCA van gebouwen te kunnen maken en de manier waarop deze data geordend worden, is nodig om
een bruikbare en betrouwbare database op te kunnen stellen. Voor de modellering van de gebruiksfase
is onderzoek nodig naar onderhoud van gebouwen, de levensduur van onderdelen van gebouwen en
gebruikersgedrag. Daarnaast moet de invloed van verschillende aannamen inzichtelijk gemaakt wor-
den. De levensduur van componenten is reeds onderdeel van het promotieonderzoek van ir. H. van
Nunen. Kennis over de hoeveelheid bouwafval en hoe dat verwerkt wordt, is nodig voor de modelle-
ring van de sloopfase. Voor de integratie van de renovatie- of herbestemmingsfase in de levenscyclus
van het gebouw is onderzoek nodig naar de manier waarop de milieubelasting in deze fase getoetst
kan worden en welke criteria daarbij van belang zijn.
Bovenstaande aanbevelingen gelden voor de woningbouw. Onderzocht moet worden of de milieu-
belasting door utiliteitsbouw met hetzelfde instrument bepaald kan worden, of dat er aanpassingen
nodig zijn. Daarvoor moeten de verschillen tussen de levenscycli van woningen en utiliteitsgebouwen
geınventariseerd worden.
43
A BEGRIPPENLIJST
Naar: ISO 14040 [27], de CML-methode [10] en
van den Berg, 1995 [28].
Aantasting ozonlaag: afbraak van ozon (O3) in
de stratosfeer. Ozon verhindert de doorgang van
UV-straling van de zon, die schadelijk is voor de
mens.
Abiotische grondstoffen: natuurlijke grondstof-
fen (inclusief energiebronnen) die als niet-levend
worden beschouwd.
Afdankfase: fase waarin een product uit el-
kaar gehaald wordt, het ontstane afval verdeeld
wordt in herbruikbaar materiaal, recyclebaar ma-
teriaal en finaal afval, en de afvalstromen verder
verwerkt worden.
Afval: alle gedurende de levenscyclus van een
product gebruikte materialen die niet meer no-
dig zijn. Het afval wordt opgedeeld in herbruik-
baar materiaal, recyclebaar materiaal en finaal af-
val.
Allocatie: het toerekenen van milieu-ingrepen
aan producten met een andere functie die:
• in hetzelfde proces en uit dezelfde input
ontstaan (co-productie);
• in herbruikte of recyclede vorm als input
voor het beschouwde product dienen;
• een output van het beschouwde product-
systeem, anders dan het product zelf, als
input hebben.
Atmosfeer: gasvormige laag rondom de aarde
van ongeveer 800 km dikte. Ook bekend onder
de naam dampkring.
Bouwfase: benaming van de productiefase van
een gebouw.
Broeikaseffect: toename van broeikasgassen in
de atmosfeer. Broeikasgassen houden de uitge-
straalde warmte van de aarde vast.
Co-productie: het in een productieproces gelijk-
tijdig ontstaan van meerdere producten.
Economische levensduur: periode waarin be-
hoefte aan een product bestaat en waarin het pro-
duct op economische gronden het beste alterna-
tief is om de gewenste prestatie te leveren.
Ecosysteem: geheel van de planten- en dierenge-
meenschappen in een territorium, gezien in hun
wisselwerking met hun omgeving. [29]
Ecotoxiciteit zoet water: schadelijke effecten van
emissies naar het milieu op het ecosysteem zoet
water.
Ecotoxiciteit zout water: schadelijke effecten van
emissies naar het milieu op het ecosysteem zout
water.
Emissie: de directe uitstoot van niet verder te be-
werken stoffen en energie naar water, bodem en
lucht.
Endpointmethode: weergave van de milieu-
effecten aan het eind van de milieu-effectketen.
Energieprestatiecoefficient (EPC): theoretisch
berekend energieverbruik van een gebouw aan
de hand van een genormeerde berekening, waar-
bij rekening wordt gehouden met het energiever-
bruik voor verwarming (isolatie en ventilatie),
koeling, bevochtiging, ventilatoren, pompen,
44 A. BEGRIPPENLIJST
warm tapwater en verlichting bij een bepaald
gebruikersgedrag. Deze EPC-waarde is een di-
mensieloos getal en is een maat voor de energie-
efficientie van een gebouw. Hoe lager het getal,
hoe energiezuiniger het ontwerp. [bron (24 no-
vember 2005): http://www.dubo-centrum.nl]
Finaal afval: afval dat niet verder gebruikt kan
worden en wordt gestort of verbrand.
Fotochemische oxidatie: chemisch proces, waar-
bij onder invloed van zonlicht en stikstofoxiden
vervuilende stoffen worden gevormd uit stof-
deeltjes in de lucht. Ook bekend onder de naam
’zomersmog’.
Functionele eenheid: de prestatie die een pro-
duct moet leveren, uitgedrukt in meetbare een-
heden, op basis waarvan levenscyclusanalyses
kunnen worden uitgevoerd.
Functionele levensduur: periode waarin een
product de prestaties kan leveren die men van
het product verwacht.
Gebouwmodel: model van het productsysteem
gebouw, op basis waarvan een levenscyclusana-
lyse kan worden uitgevoerd.
Gebruiksfase: fase waarin een product de ge-
wenste prestatie levert en activiteiten uitgevoerd
worden om het gewenste prestatieniveau te
handhaven. Deze fase eindigt wanneer een pro-
duct de gewenste prestatie niet meer kan leveren
(einde technische levensduur) of wanneer een
ander product het beter kan (einde economische
levensduur).
Grondstof: materiaal of stof waaruit een product
gemaakt wordt.
Zie ook: abiotische grondstof, biotische grond-
stof, hulpstof, primaire grondstof, secundaire
grondstof.
Halffabrikaat: product dat verder bewerkt of in
een ander product verwerkt wordt. Hergebruik-
te producten worden eveneens als halffabrikaat
beschouwd.
Hergebruik: het opnieuw gebruiken van pro-
ducten, zonder dat zij een nieuwe functie krijgen.
Hulpproces: proces dat noodzakelijk is voor het
leveren van een prestatie of om andere processen
te kunnen laten plaatsvinden.
Hulpstof: materiaal of stof die nodig is om een
product te kunnen maken, maar zelf niet in het
product verwerkt wordt.
Humane toxiciteit: schadelijke effecten van
emissies naar het milieu op de gezondheid, of de
kwaliteit van leven, van de mens.
Input: alle materialen, stoffen en energie die ge-
durende de levenscyclus van een product het
productsysteem binnenkomen en verder ver-
werkt worden.
Leefklimaat: geheel van subjectief te waarderen
omstandigheden waarin mensen, flora en fauna
leven. Zie ook: ecosysteem, milieu.
Levenscyclusanalyse (LCA): Zie milieugerichte
levenscyclusanalyse.
Levenscyclus van een product: periode waarin
een product achtereenvolgens de productiefase,
gebruiksfase en afdankfase doorloopt.
Midpointmethode: bepaling van de milieu-
effecten op het punt in de milieu-effectketen dat
de bijdragen aan de effecten met berekeningen
bepaald en met metingen gevalideerd kunnen
worden. De bijdragen worden uitgedrukt in
meetbare eenheden.
Milieu: (1) de combinatie van externe fysische
omstandigheden die de groei, de ontwikkeling,
het welzijn en het overleven van organismen
45
beınvloeden; (2) leefklimaat.
Milieubelasting: de bijdrage van milieu-
ingrepen aan een verzameling ongewenste
milieu-effecten.
Milieucompartiment: deel van het milieu, of de
leefomgeving. De drie milieucompartimenten
zijn bodem, lucht en water.
Milieu-effect: mogelijke consequentie voor het
milieu als gevolg van milieu-ingrepen, uitge-
drukt als milieuprobleem.
Milieu-effectketen: keten van milieu-effecten
die serieel of parallel plaatsvinden. Aan het
eind van de keten staan de directe gevolgen van
milieu-ingrepen voor de mens.
Milieugerichte levenscyclusanalyse van een
product (LCA): het opzetten en uitvoeren van
een analyse van de effecten op het milieu, ver-
oorzaakt doordat het beschouwde product zijn
levenscyclus doorloopt, als ook het communice-
ren van de resultaten van de analyse.
Milieu-ingreep: handeling die het milieu per-
manent verandert door het onttrekken of toevoe-
gen van materialen en stoffen aan het milieu.
Milieumodel: rekenmethode om de bijdrage van
milieu-ingrepen aan milieu-effecten te kunnen
bepalen.
Milieuprofiel: zie milieubelasting.
MMG: Materiaalgebonden Milieuprofiel van Ge-
bouwen.
MRPI: Milieurelevante Productinformatie
Normaliseren: het relateren van analyseresulta-
ten aan de totale milieubelasting in een bepaalde
periode en regio.
Opwerken: het zodanig bewerken van herbruik-
bare producten of recyclebaar materiaal dat het
als input voor een ander product kan dienen.
Output: verzameling van alle materialen, stoffen
en energie, die gedurende de levenscyclus van
een product het productsysteem verlaat als ge-
reed product, afval of directe afgifte aan het mi-
lieu.
Primaire grondstof: grondstof die direct uit de
natuur gewonnen wordt, zonder voorafgaande
bewerking door de mens.
Proces: het inzetten van energie om materialen
en stoffen te bewerken of te verplaatsen.
Zie ook: hulpproces, productieproces.
Product: een goed dat, of dienst die, een bepaal-
de gewenste prestatie levert.
Productiefase: fase waarin een product zodanig
samengesteld wordt dat het een vooraf bepaalde,
meetbare prestatie kan leveren.
Productieproces: proces dat direct gerelateerd is
aan de productie van een product.
Productsysteem: verzameling van alle processen
die nodig zijn om een product zijn levenscyclus
te kunnen laten doorlopen.
Recycling: het opnieuw gebruiken van materia-
len, waarbij het materiaal omgevormd wordt tot
grond- of hulpstof voor een nieuw product.
REPA: Resource and Environmental Profile Ana-
lysis. Naam waaronder de eerste levenscy-
clusanalyses bekend stonden.
Zie ook: milieugerichte levenscyslusanalyse
Secundaire grondstof: stof die reeds een of
meerdere bewerkingen heeft ondergaan. Gere-
cycled materiaal valt onder deze definitie.
Sloopfase: benaming van de afdankfase van een
46 A. BEGRIPPENLIJST
gebouw.
Stratosfeer: luchtlaag op 15 tot 40 km afstand
van de aarde.
Systeemgrens: selectie van processen uit het
totale productsysteem, waarvan de milieu-
ingrepen meegenomen worden in de bepaling
van de milieubelasting.
Technische levensduur: periode waarin een pro-
duct technisch geschikt is om prestaties te kun-
nen leveren.
Terrestrische ecotoxiciteit: schadelijke effecten
van emissies naar het milieu op het ecosysteem
bodem.
Troposfeer: luchtlaag rondom de aarde van 10
tot 15 kilometer dik. De dikte varieert.
Uitputting grondstoffen: het aanspreken van de
bekende, winbare voorraad primaire grondstof-
fen.
Zie ook: abiotische grondstoffen, biotische
grondstoffen
Vermesting: de (overmatige) verrijking van eco-
systemen met fosfor en stikstof met een verande-
ring in de ecosystemen tot gevolg.
Verzuring: de verontreiniging van de lucht met
zwaveldioxide (SO2), ammoniak (NH3) en stik-
stofoxiden (NOx)
Wegen: het verrekenen van de bijdrage
aan verschillende milieu-effecten tot een
e engetalsaanduiding, waarbij aan de milieu-
effecten een (subjectieve) weegfactor wordt toe-
gekend.
47
B ACHTERGRONDINFORMATIE
B.1 WETGEVING
In de bouwregelgeving zijn weinig regels te vinden met betrekking tot het milieu, duurzaam bouwen
of energie. In de milieuregelgeving zijn wel enkele regels te vinden die rechtstreeks van toepassing zijn
op de bouw. Naar: [30].
Wet Milieubeheer
De Wet Milieubeheer bevat procedureregels. Nadere uitwerking van deze regels zijn te vinden in het
Inrichtingen- en Vergunningenbesluit.
Het Inrichtingen- en Vergunningenbesluit (IVB) in relatie tot de bouw
Dit besluit is een algemene maatregel van bestuur (AMVB) in het kader van de Wet Milieubeheer. In
deze regeling worden alle categorieen inrichtingen aangewezen die vergunningsplichtig zijn op grond
van de Wet Milieubeheer. Een inrichting kan een gebouw zijn, maar bijvoorbeeld ook een stortplaats
voor afval.
Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren
Deze wet regelt onder andere toegestane lozingen van stoffen uit (waterbouwkundige) constructies.
Aan deze wet is een vergunningenstelsel gekoppeld.
Wet Luchtverontreiniging
In deze wet is de toegestane emissie van stoffen naar de lucht geregeld. De nadere uitwerking is op-
genomen in de Nederlandse Emissierichtlijn (NeR). De NeR geeft een regime aan voor controle van
emissies naar lucht.
Wet Bodembescherming
Deze wet regelt zowel het voorkomen van bodemverontreiniging als het saneren van verontreinigde
bodems. Onder deze wet valt een aantal AMVB’s, onder andere het Lozingenbesluit, het Stortbesluit
en het Bouwstoffenbesluit.
Bouwstoffenbesluit
In het Bouwstoffenbesluit zijn regels te vinden voor steenachtige bouwmaterialen die in aanraking
kunnen komen met regen-, grond- of oppervlaktewater. Het besluit geldt niet voor materialen die
binnen een bouwwerk worden toegepast.
Het Bouwstoffenbesluit (Bsb) stelt regels voor het gebruik van steenachtige bouwstoffen -
bijvoorbeeld asfalt, bitumineuze dakbedekkingen, baggerspecie, dakpannen, tegels, nieuwe
bakstenen, beton- en menggranulaat - die in contact kunnen komen met regen-, grond- of
oppervlaktewater. Het besluit moet voorkomen dat steenachtige bouwstoffen de bodem of
het oppervlaktewater vervuilen en het hergebruik van secundaire bouwstoffen bevorderen.
48 B. ACHTERGRONDINFORMATIE
Het Bsb heeft ook gevolgen voor particulieren die zelf hun tuin ophogen, een buitenmuurtje
metselen of bijvoorbeeld hun dak bedekken.
[bron (26 juli 2005): http://www.vrom.nl]
Wet Milieugevaarlijke Stoffen
In deze wet wordt de bescherming tegen de gevolgen van het gebruik van een reeks van stoffen en
preparaten geregeld. Tot deze wet behoort een lijst van zogenaamde zwarte stoffen, waaraan in aparte
besluiten nadere regels zijn gesteld.
Besluit Stortplaatsen en Stortverboden Afvalstoffen
In dit besluit staat vermeld dat ”bouw- en sloopafval en residuen, afkomstig van het bewerken van
bouw- en sloopafval”niet gestort mogen worden binnen inrichtingen. Met ’inrichtingen’ worden onder
andere ook opslagplaatsen van afval bedoeld.
Woningwet
Elk bouwwerk moet voldoen aan de Woningwet. De technische eisen voor gebouwen staan vermeld in
het Bouwbesluit.
Woningwet, afdeling 1, artikel 7a: 1. Onze Minister kan met het oog op duurzaam bouwen
in een bijzonder geval burgemeester en wethouders toestaan door hun voorgestelde nadere
voorschriften op te leggen ter voldoening aan de technische voorschriften, gegeven bij of
krachtens de algemene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 2. Dit toestaan kan ook
betrekking hebben op door burgemeester en wethouders voorgestelde, uit het oogpunt van
milieu op te leggen technische voorschriften, waarin de algemene maatregel van bestuur,
bedoeld in artikel 2, niet voorziet. Een verzoek van burgemeester en wethouders geschiedt
mede aan de hand van een door Onze Minister ter beschikking gesteld formulier. Het ver-
zoek, alsmede de daarbij voorgestelde op te leggen voorschriften zijn gemotiveerd en van
een toelichting voorzien. (Eigen cursivering)
In het Bouwbesluit staan de technische voorschriften vermeld, waar het in artikel 2 om gaat. Het Bouw-
besluit is prestatiegericht opgezet en bestaat uit technische eisen op een vijftal aandachtsgebieden: vei-
ligheid, gezondheid, bruikbaarheid, energiezuinigheid en milieu. Op het gebied van energiezuinig-
heid moet een gebouw aan drie eisen voldoen. Het gaat hierbij om eisen aan de warmteweerstand en
luchtdoorlatendheid van een scheidingsconstructie en de energieprestatiecoefficient (EPC) van een ge-
bouw. De EPC is een maat voor de gemiddelde energieprestatie van een gebouw, inclusief installaties.
Het hoofdstuk milieu in het Bouwbesluit is vooralsnog leeg, maar biedt in de toekomst de mogelijkheid
milieu-eisen te stellen aan bouwwerken.
Europese Afvalstoffenlijst (Eural)
In de Eural benoemt de Europese Commissie afvalstoffen en bepaalt zij wanneer een afvalstof gevaar-
lijk is. De Eural is in de plaats gekomen van het Besluit Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (BAGA) ,
de Regeling Aanwijzing Gevaarlijke Afvalstoffen (RAGA) en de Regeling Aanvulling Aanwijzing Ge-
B.2. BEOORDELINGSINSTRUMENTEN 49
vaarlijke Afvalstoffen (RAAGA). Of een stof als afvalstof beschouwd moet worden, is bepaald in de
Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen. Deze is opgenomen in de Wet Milieubeheer.
Arbeidsomstandighedenwet (Arbowet)
In de Arbowet is het voormalige Bouwprocesbesluit ongewijzigd opgenomen in hoofdstuk II, afdeling 5
Bouwplaatsen. Het voorziet in de regels rondom de arbeidsomstandigheden in de bouw. De veiligheid
en de gezondheid van werknemers in de bouw moeten aan de eisen in dit besluit voldoen.
Bouwproducten richtlijn 89/106/EEG, 93/68/EEG, 94/611/EEG
De richtlijn heeft betrekking op het in de handel brengen van alle voor de bouw bestemde producten.
Dit zijn producten die blijvend deel uitmaken van bouwwerken, gebouwen of kunstwerken. Het bevat
fundamentele voorschriften op het gebied van: mechanische sterkte en stabiliteit; brandveiligheid; hy-
giene, gezondheid en milieu; gebruikveiligheid en energiebesparing en warmtebehoud. Deze punten
vertonen een grote overeenkomst met het Bouwbesluit.
B.2 BEOORDELINGSINSTRUMENTEN
Er zijn verschillende hulpmiddelen ontwikkeld om de milieuprestatie van gebouwen te kunnen verbe-
teren. Deze zijn ruwweg in te delen in kwalitatieve en kwantitatieve hulpmiddelen. [8] [31] In Neder-
land zijn daarnaast ook instrumenten ontwikkeld die bedoeld waren om op termijn in de regelgeving
opgenomen te worden. Op internationale schaal is een norm ontwikkeld waaraan specifiek kwantita-
tieve milieustudies op basis van levenscyclusanalyse zouden moeten voldoen, de ISO 14040-serie (B.5).
KWALITATIEVE MODELLEN
Kwalitatieve instrumenten hebben verschillende verschijningsvormen. In de ontwerpfase van een
gebouw kan gebruik gemaakt worden van zogenaamde voorkeurslijsten voor bouwmaterialen en
-producten, lijsten met milieuvriendelijke alternatieven voor veelgebruikte producten en processen,
en demonstratieprojecten van milieuvriendelijke gebouwen. Om de milieuprestatie van bestaande
gebouwen of definitieve ontwerpen te bepalen, kunnen scoresystemen worden gebruikt. Het gebouw
wordt dan beoordeeld aan de hand van zijn score op parameters die van belang worden geacht in
verband met het milieu. Deze parameters kunnen zowel kwalitatief als kwantitatief van aard zijn en
worden gerelateerd aan de score van een referentiegebouw. Vervolgens wordt een totaalscore berekend.
[32]
Een voordeel van kwalitatieve modellen is dat er in korte tijd een beoordeling kan worden gemaakt
van een gebouw, zonder dat daar zeer specifieke kennis voor nodig is. Daarnaast kunnen ook milieu-
aspecten die nauwelijks te kwantificeren zijn, zoals bijvoorbeeld ruimtegebruik, meegenomen worden
in een waardebeoordeling. Er zijn echter ook een aantal tekortkomingen. Op de eerste plaats maken
kwalitatieve instrumenten gebruik van de best beschikbare technieken en producten in de bouw op dit
50 B. ACHTERGRONDINFORMATIE
moment. Nieuwe bouwproducten of innovatieve bouwfysische ontwerpen hebben nog geen waarde-
ring in dit systeem en het is onbegonnen werk om elke unieke ontwikkeling een waardering te geven.
Op de tweede plaats is een kwalitatieve beoordeling van een gebouw meestal niet gebaseerd op alle
mogelijke milieuproblemen. Meestal wordt van een beperkt aantal milieuproblemen bekeken of deze
verergeren, dan wel verslechteren ten opzichte van de referentie. Als er al berekeningen gemaakt wor-
den om een score toe te kennen, dan is dat meestal alleen om zaken als de hoeveelheid materiaal of
energie te bepalen. Vervolgens wordt beredeneerd of dat beter of slechter is voor het milieu dan het
referentiegebouw. Ten derde is het gebrek aan inzicht in de wijze waarop de beoordeling tot stand komt
en de specifieke factoren die tot een lage score leiden geen goede basis om innovaties te doen op het
gebied van milieu.
Een van de eerste kwalitatieve modellen is de BRE Environmental Assessment Method (BREEAM),
ontwikkeld in 1990 in Engeland. Het model beoordeelt een groot aantal milieugerelateerde aspecten
en geeft vervolgens een certificaat af met de gebouwbeoordeling pass, good, very good of excellent.
In het model wordt gebruik gemaakt van weegfactoren om tot een score te komen. Het Amerikaanse
Leadership in Energy and Environmental Design (LEED) is een soortgelijk model. Deze twee modellen
zijn door andere landen geanalyseerd en verder verwerkt in eigen modellen. In Nederland is het DCBA-
systeem ontwikkeld, waarbij milieumaatregelen voor gebouwen in vier niveau’s worden ingedeeld,
van normale praktijk (niveau D) naar zeer milieubewust (niveau A). Maatregelen die slecht zijn voor
het milieu zijn niet opgenomen in het systeem. Naar aanleiding van praktische ervaring in de gemeente
Tilburg is het programma GPR gebouw ontwikkeld. Op verschillende punten wordt een score van 1
tot 10 toegekend, waarbij de score 5 het niveau van het Bouwbesluit representeert. Het gebouw krijgt
uiteindelijk 1 tot 5 sterren.
➙ EcoProfile, Noorwegen
➙ Building Environmental Performance Assessment Criteria (BEPAC), Canada
➙ Green Globes system, Canada
➙ National Australian Built Environment Rating System (NABERS), Australie
➙ TERI Green Building Rating System (TGBRS), India
➙ Comprehensive Assessment System for Building Environmental Efficiency (CASBEE), Japan
KWANTITATIEVE MODELLEN
Kwantitatieve modellen zijn gebaseerd op de inventarisatie van alle uitwisselingen met het milieu die
gedurende de levenscyclus van een gebouw optreden. De levenscyclus loopt vanaf het onttrekken
van grondstoffen aan het milieu tot aan de verwerking van het gebouw tot finaal afval. Aan de hand
van alle onttrekkingen aan en emissies naar het milieu, ook wel milieu-ingrepen genoemd, kan worden
bepaald wat de potentiele bijdrage van het gebouw aan het milieu is. Er wordt geen gebruik gemaakt
van waardeoordelen, maar van wetenschappelijk bepaalde (meet)gegevens en rekenmethoden. De be-
staande kwantitatieve modellen staan bekend onder de verzamelnaam levenscyclusanalyse (LCA).
B.3. HISTORIE LCA 51
In tegenstelling tot kwalitatieve modellen worden steeds alle milieuproblemen waarvan men weet hoe
de bijdrage te bepalen meegenomen in de analyse. De oorsprong van de milieubelasting wordt kwan-
titatief inzichtelijk gemaakt, waardoor gerichte product- en procesinnovatie mogelijk is.
In Noord-Europa zijn verschillende, door overheden gefinancierde, kwantitatieve modellen ontwik-
keld. EcoQuantum is een Nederlands model dat al op de markt verkrijgbaar is. BEAT 2000 is ont-
wikkeld in Denemarken en is eveneens op de markt verschenen. Beide modellen hebben als doel om
ontwerpen voor nieuwbouw en herbestemmingen te optimaliseren op het gebied van milieubelasting.
Alhoewel beide modellen bedoeld zijn voor nieuwe gebouwen, kunnen zij ook gebruikt worden om de
milieubelasting van bestaande gebouwen te bepalen. In Finland is BEE 1.0 ontwikkeld om inzendin-
gen voor een architectuurprijsvraag te kunnen beoordelen op hun milieuprestatie. Het model is niet
op de markt gebracht. In Zweden wordt het Environmental Load Profile-model (ELP) ontwikkeld. Het
is bedoeld om de milieubelasting van een bepaald stadsdeel in Stockholm te evalueren. Dit model is
bijzonder, omdat het niet een geısoleerd gebouw bekijkt, maar ook de omgeving meeneemt. Het model
is nog in ontwikkeling en zal uiteindelijk ook op de markt gebracht worden. EcoEffect is een evalua-
tiemodel voor bestaande gebouwen en is eveneens ontwikkeld in Zweden. Het is vooral bedoeld voor
gebruik door vastgoedbeheerders. In Forsberg, [8] wordt een vergelijking gemaakt tussen deze vijf
modellen. Andere bekende kwantitatieve modellen zijn: Envest (Engeland), ontwikkeld door BRE, de
maker van BREEAM, en ATHENA uit Canada.
Zoals in paragraaf 1.1 al naar voren is gebracht, zijn de verschillen tussen de modellen groot. De Green
Building Challenge (GBC) is een wereldwijde samenwerking van LCA-specialisten, die door middel
van consensus op controversiele aspecten van LCA’s voor gebouwen een wereldwijd geaccepteerd mo-
del willen creeren. [33] [34] [35] Het model noemen zij GBTool. Er is al een versie van het computerpro-
gramma, maar deze is nog altijd in ontwikkeling. Naast dit programma moet met behulp van andere
software nog het een en ander uitgerekend worden, zoals de energieprestatie van het gebouw.
In de literatuur zijn verschillende vergelijkende studies verschenen over de verschillen tussen kwan-
titatieve en kwalitatieve beoordelingsinstrumenten [31], de verschillen tussen kwantitatieve beoorde-
lingsinstrumenten [8] [6] en het gebruik van verschillende instrumenten in de bouwwereld [7].
B.3 HISTORISCHE FEITEN
In 1972 verscheen het rapport Grenzen aan de Groei van de Club van Rome. In het jaar daarna leidden
de hoog opgedreven olieprijzen tot een energiecrisis. Sindsdien is men zich bewust van de noodzaak
tot inzicht in de manier waarop we met grondstoffen en energie omgaan. Op allerlei gebied zijn techno-
logische ontwikkelingen gaande om het gebruik van energie en primaire grondstoffen te verminderen.
Vanaf het begin van de jaren zeventig is men daarnaast bezig met het zoeken naar methoden om de
invloed van het produceren en gebruiken van producten op het milieu in kaart te brengen. In 1987
wordt in het Brundtlandrapport de discrepantie tussen de almaar groeiende economie en de noodzaak
om de milieubelasting te beperken nog eens bevestigd.
52 B. ACHTERGRONDINFORMATIE
Eind jaren zestig werden zowel in de Verenigde Staten van Amerika als in Europa ideeen ontwikkeld
over het analyseren van de levenscyclus van producten vanuit milieu-oogpunt. Met de informatie die
een dergelijke analyse oplevert, wilde men milieubewuste keuzes maken. Harry E. Teasley jr., destijds
werkzaam bij de Coca Cola Company, voerde in 1969 de eerste levenscyclusanalyse uit volgens het
procede dat later de basis van de huidige LCA-methoden zou worden. In die tijd stonden de analyses
bekend als Resource and Environmental Profile Analysis (REPA), de term Life Cycle Analysis (LCA)
is pas sinds 1990 in gebruik. De A van analysis staat tegenwoordig voor assessment. Het doel van de
analyse was om de energiebehoefte, het materiaalgebruik en de milieuconsequenties van verschillende
verpakkingsmethoden van frisdrank te kwantificeren en met elkaar te vergelijken. De analyse betrof
alle fasen van het onttrekken van grondstoffen aan het milieu tot en met de afvalverwerkingsfase.
Het meest innovatieve idee was het opnemen van energie in de categorie natuurlijke grondstoffen.
Ondertussen werd in Europa een soortgelijke inventarisatiemethode ontwikkeld, die later bekend zou
worden onder de naam Ecobalance.
In de vroege jaren zeventig lag in dit soort studies de nadruk op het terugdringen van de hoeveelheid
vast afval. Door de energiecrisis verschoof de aandacht naar het energiegebruik en werd er minder naar
emissies en afval gekeken. Na de energiecrisis nam de aandacht voor energie weer af en de vooruitgang
in LCA-methodieken vertraagde. Zowel in Amerika als in Europa volgden periodes van grote belang-
stelling voor LCA, afgewisseld met periodes waarin de belangstelling op een laag pitje stond. Pas vanaf
halverwege de jaren tachtig, begin jaren negentig kwam LCA weer volop in de belangstelling in Noord-
Amerika. Een specifieke oorzaak hiervoor is niet aan te wijzen. Het was een maatschappelijk gevoel.
Zo was er de druk van grote multinationals, gevoed door milieuactiviteit in Europa en de ontevreden-
heid van milieu-organisaties over de aandacht voor milieuproblemen. Vervolgens was er het schip vol
afval dat heen en weer voer tussen twee havens in de VS en nergens geaccepteerd werd, omdat men het
afval niet kon verwerken. De hernieuwde aandacht voor LCA leidde in 1993 tot de publicatie van het
rapport Guidelines for Life-Cycle Assessment: A ’Code of Practice’ door the Society of Environmental
Toxicology and Chemistry (SETAC).
SETAC, opgericht in 1979, is een internationale, overkoepelende, wetenschappelijke organisatie met
wortels in de academische wereld, industrie en overheid. De Europese tak van de organisatie hield zich
vooral bezig met de ontwikkeling en harmonisering van LCA-methoden. De Noordamerikaanse tak
analyseerde voornamelijk de beperkingen van LCA-methoden en waarschuwde tegen onverantwoord
gebruik ervan. Tegenwoordig zijn beide takken naar elkaar toe gegroeid.
Na de publicatie van het SETAC-rapport verslapte opnieuw de aandacht. Men had het gevoel dat
LCA’s meer gebruikt werden door producenten om bestaande posities in de markt te consolideren dan
om de achterliggende problemen beter te leren begrijpen en daadwerkelijk actief deel te nemen aan
verbetering van het milieu. Gebeurtenissen als het afdanken van het Brent Spar boorplatform BSE-
crisis(1995-1998) en de grote sociale en economische gevolgen van de BSE-crisis (eind jaren negentig)
hebben de interesse voor LCA in Europa weer aangewakkerd. Men is er zich nu van bewust dat LCA
niet alleen voor consumptiegoederen of consumentenelectronica van nut kan zijn, maar ook voor grote
constructies en installaties.
B.4. LCA 53
B.4 LCA
’LCA is in beginsel een vaste methode, maar met een uitvoering van geval tot geval ver-
schillend.’ (Bras-Klapwijk, Heijungs, van Mourik [36])
De manier waarop een levenscyclusanalyse uitgevoerd wordt, is afhankelijk van het doel van de ana-
lyse. De meeste analyses zijn vergelijkingen tussen product- of procesvarianten. De analyse wordt dan
ingezet om strategische keuzes te kunnen maken voor productvarianten of productieprocessen die het
milieu het minste belasten. Een levenscyclusanalyse kan verschillende gebieden bekijken: er kan bij-
voorbeeld een financiele of een logistieke analyse worden uitgevoerd. In het kader van deze studie
wordt met levenscyclusanalyse altijd een milieugerichte levenscyclusanalyse bedoeld. Een specifieke
reden voor dit soort analyses is voor marketingdoeleinden: door middel van een LCA kunnen fabri-
kanten een milieukeurmerk krijgen of milieuproductinformatie op de verpakking van hun product
vermelden, om zo een voorsprong te krijgen op de concurrentie. LCA’s fungeren in dit soort studies
meer als informatiedragers dan dat zij een pasklare oplossing bieden voor een probleem.
De bouwsector is een vakgebied dat gedicteerd wordt door tradities. [16] Elke regio heeft door de jaren
heen zijn eigen manier van bouwen ontwikkeld, afhankelijk van het plaatselijke klimaat en de locaal
beschikbare bouwproducten. Aangezien er geen (wettelijke) noodzaak is om het bouwproces te ver-
beteren op het gebied van milieu, zal er niet snel een levenscyclusanalyse uitgevoerd worden met dat
doel. Aangezien gebouwen vaak speciaal ontworpen worden per project, is er ook geen sprake van het
vergelijken van gebouwvarianten. Een vergelijking kan hooguit gemaakt worden tussen varianten van
hetzelfde ontwerp, met kleine verschillen ten opzichte van het basisontwerp. De reden om LCA’s van
gebouwen uit te voeren ligt in de toekomst: levenscyclusanalyse kan gebruikt worden om te bepalen
of gebouwen voldoen aan een bepaalde norm. Het doel van de analyse is dan voor elk gebouw het-
zelfde en de LCA zal op een vaste manier uitgevoerd moeten worden om goed te kunnen beoordelen
of het gebouw aan de norm voldoet. Bovenstaande uitspraak gaat dan ook niet op wanneer LCA’s als
toetsingsinstrument worden opgenomen in regelgeving: het doel van de LCA en de manier waarop hij
wordt uitgevoerd liggen dan immers vast. Op dat moment zullen nieuwe ontwikkelingen in de bouw
mogelijk gestimuleerd worden, omdat producenten een manier hebben om te bewijzen dat nieuwe pro-
ducten en bouwmethoden aantoonbaar beter zijn voor het milieu. Met het aanscherpen van de normen
zullen product- en procesinnovaties zelfs geforceerd kunnen worden, vergelijkbaar met de vereiste
energieprestatie van gebouwen.
TERMINOLOGIE
Het uitvoeren van een levensyclusanalyse is onlosmakelijk verbonden met het maken van keuzes. Een
LCA kan heel veel informatie opleveren, maar de hoeveelheid werk die daaraan vooraf gaat, kan snel
uit de hand lopen. Het is daarom van belang vooraf te bepalen welke informatie verwacht wordt van
de analyse en hoe deze informatie vervolgens gebruikt en gecommuniceerd gaat worden. Vervolgens
wordt aan de hand van deze doelstelling vorm gegeven aan de analyse. Hoe concreter de omschrijving
van de gewenste informatie is, hoe eenvoudiger het is om te bepalen welke elementen meegenomen
54 B. ACHTERGRONDINFORMATIE
dienen te worden in de analyse.
Een vergelijkende analyse van een of meerdere productvarianten vraagt om een duidelijke omschrij-
ving van hetgeen er vergeleken wordt. De vergeleken producten kunnen allemaal de gevraagde pres-
tatie leveren, maar hebben een verschillende capaciteit of kunnen nog allerlei nevenprestaties leveren.
Denk bijvoorbeeld aan een koffiezetapparaat dat volle potten zwarte koffie zet en deze warm kan hou-
den in vergelijking met een apparaat dat de koffie per kopje bereidt en daarbij koffie en suiker naar
wens toe kan voegen. Om een goede vergelijking te kunnen maken, zal er een functionele eenheid
gedefinieerd moeten worden. De functionele eenheid is een omschrijving van de gewenste prestatie in
meetbare eenheden. Voor een koffiezetapparaat zou dat er zo uit kunnen zien: ’het bereiden van x liter
zwarte koffie’.
Er wordt vaak gesproken over de LCA van een product, maar dat is niet correct. In een LCA wordt
een productsysteem geanalyseerd. Het product is een onderdeel van het productsysteem, samen met
alle benodigde processen om het product te maken, te gebruiken en het ten slotte als afval te ver-
werken. Een productsysteem wordt autonoom verondersteld, waarmee wordt bedoeld dat er alleen
directe uitwisselingen zijn met het milieu en niet met andere productsystemen. In figuur B.1 is het
productsysteem van een eenvoudig product te zien.
delving grondstoffen
bewerking
toepassing
sloop
afvalverwerking
Figuur B.1: Productsysteem van een eenvoudig product
Vrijwel alle productsystemen zijn niet autonoom. Alleen al de benodigde energie gedurende alle pro-
cessen is een productsysteem op zich: het moet opgewekt en getransporteerd worden. In het model
van een eenvoudig product is geen transport opgenomen. De meeste producten worden echter niet
gemaakt waar de grondstoffen gedolven worden en niet geconsumeerd waar ze gemaakt zijn. Het
transport van producten kost energie en kapitaalgoederen. Niet alleen aan het eind van de productke-
ten ontstaat afval, maar ook gedurende de productieprocessen. Soms worden er, naast het product zelf,
ook andere bruikbare producten geproduceerd. In een analyse moet ergens de grens getrokken wor-
den tussen processen die meegenomen worden in de analyse en processen die niet meer meegerekend
worden. Dit wordt de systeemgrens genoemd. Figuur B.2 is een schematisering van een complex pro-
duct, waarbij de systeemgrens wordt aangegeven door de stippellijn. De genoemde onderdelen van het
B.4. LCA 55
productsysteem geven geen chronologische opeenvolging van fasen aan, maar het zijn verzamelcatego-
rieen voor de processen in het productsysteem. In elke categorie van processen vinden milieu-ingrepen
plaats: er worden grondstoffen uit het milieu gehaald en er vinden emissies naar het milieu plaats.
delving grondstoffen
transport
bewerking
transport
toepassing
sloop
transport
afvalverwerking
afval
afval
afvalbijproducten
energie
kapitaalgoederen
Figuur B.2: Productsysteem van een complex product
Wanneer uit een enkel productieproces meerdere producten voortkomen, zal de milieubelasting ver-
deeld moeten worden tussen deze producten. Ook de milieubelasting veroorzaakt door hulpproducten
als energie en vervoermiddelen, die ook nog bijdragen aan talloze andere productsystemen zal voor
een deel meegerekend moeten worden bij het productsysteem dat geanalyseerd wordt. De manier
waarop met dit soort situaties omgegaan wordt, moet benoemd en beschreven worden. Er bestaan
verschillende geaccepteerde manieren om de milieubelasting over verschillende productsystemen te
verdelen. Ze staan bekend onder de naam allocatieprocedures. De bekendste manieren om milieube-
lasting te verdelen over twee producten uit een productieproces zijn de verhouding in economische
waarde of de verhouding in massa van het eindproduct of de benodigde grondstoffen per product.
Van kapitaalgoederen wordt meestal alleen de benodigde energie om het product te maken meege-
rekend, omdat het kapitaalgoed zoveel goederen kan produceren dat de milieubelasting per product
verwaarloosbaar klein wordt. Voor transport geldt hetzelfde: de brandstof wordt wel meegerekend,
de milieubelasting voor het vervoermiddel zelf niet. Het is niet verplicht een keuze te maken uit de
algemeen geaccepteerde allocatieprocedures. Wanneer de gebruikte procedure goed wordt beschre-
ven en verantwoord en consequent wordt toegepast, is elke vorm van allocatie van milieubelastingen
toegestaan.
56 B. ACHTERGRONDINFORMATIE
Er is nu onderscheid gemaakt tussen eenvoudige en complexe producten. Een gebouw gaat nog een
stap verder: het is een samenstelling van meerdere complexe productsystemen met verschillende le-
vensduren. Het uitvoeren van een LCA omvat niet alleen de analyse zelf, maar ook het opzetten van
de analyse. Om er voor te zorgen dat iedereen dezelfde terminologie gebruikt en om een eenduidi-
ge methode van aanpak te formuleren, is een internationale norm, de ISO 14040-serie (B.5), voor het
maken van levenscyclusanalyses ontwikkeld. In deze norm worden de principes van een LCA en een
raamwerk voor het uitvoeren en rapporteren van een LCA beschreven.
B.5 DE ISO 14040-SERIE
Als vervolg op ’A Code of Practice’ van SETAC (B.3) is in november 1993 in Parijs een werkgroep opge-
richt om een serie normen te schrijven over de voorwaarden waaraan een LCA ten minste zou moeten
voldoen. Men was het er over eens dat de normen vooral waarde zouden hebben als ze praktische
aanwijzingen voor het uitvoeren van een levenscyclusanalyse zouden bevatten, zonder in te gedetail-
leerde en strikte regels te vervallen. Zeven jaar later is de ISO 14040-serie een feit. Experts uit meer dan
20 landen hebben hun medewerking verleend aan dit project. De serie normen geeft de absolute basis
voor een LCA aan en wordt nog altijd verbeterd en aangevuld met documenten die het gebruik van de
ISO 14040-serie verduidelijken. [37]
De ISO 14040-serie bestaat uit ISO 14040, waarin begrippen worden verklaard en een globale omschrij-
ving van het uitvoeren van een LCA wordt gegeven. In de normen ISO 14041 tot en met ISO 14043
worden de vier fasen in een LCA nader verklaard. In figuur B.3 zijn de fasen van een LCA volgens de
ISO-norm te zien. Een LCA is volgens de norm een iteratief proces, waarin heen en weer gegaan wordt
tussen de verschillende fasen.
➀ Vaststelling doel en reikwijdte [36] [27] [38]
Het doel van de LCA beschrijft ondubbelzinnig het beoogde gebruik van de resultaten, de reden waar-
om de analyse uitgevoerd wordt en het publiek waar de resultaten naar gecommuniceerd zullen wor-
den. Een omschrijving van de functie van het product wordt opgesteld. In het geval van een verge-
lijkende analyse moet ook de functionele eenheid bepaald worden. Alle functies en processen die niet
meegenomen worden in een vergelijkende analyse worden gedocumenteerd. Het te analyseren pro-
ductsysteem met zijn systeemgrenzen wordt opgesteld en de te gebruiken allocatieprocedures worden
beschreven. De reikwijdte van de analyse heeft te maken met de geografische locatie van het product-
systeem, de tijdspanne waarin de processen plaatsvinden en de kwaliteit van de gebruikte data. De
geografische locatie en de tijdspanne leggen beperkingen op aan de data die gebruikt kunnen worden.
Sommige processen, bijvoorbeeld een bepaalde manier van het opwekken van energie, kunnen niet be-
schikbaar zijn in de regio waar het product gemaakt wordt. Alle werkzaamheden in deze fase moeten
met zorg uitgevoerd worden, omdat het niet meenemen van bepaalde processen of het gebruik van
verkeerde data grote invloed kan hebben op de resultaten. Voorzichtigheid is dan ook geboden met het
verwaarlozen van processen op grond van subjectieve oordelen.
B.5. ISO 14040 57
Raamwerk voor levenscyclusanalyse
Vaststelling van
doel en reikwijdte
Inventarisatie
Effectbeoordeling
Interpretatie
Figuur B.3: Fasen van een LCA volgens ISO 14040
➁ Inventarisatie [36] [27] [38]
In de inventarisatiefase van een LCA worden gegevens verzameld die nodig zijn om de milieu-ingrepen
van de te beschouwen onderdelen van het productsysteem te kunnen kwantificeren. Naarmate het
proces vordert, neemt de kennis over het productsysteem toe. Het kan dan noodzakelijk zijn de kwali-
teitseisen aan de data of de procedures voor het verzamelen ervan aan te passen aan nieuwe inzichten,
zodat het doel van de analyse nog steeds gehaald kan worden. Uiteindelijk worden in deze fase alle
gelijke milieu-ingrepen bij elkaar opgeteld. In de norm staat ook beschreven hoe er bij voorkeur omge-
gaan dient te worden met allocatieprocedures. In deze fase worden alleen de fysische of chemische
onttrekkingen of toevoegingen aan het milieu bepaald. Dat gebeurt op objectieve wijze.
➂ Effectbeoordeling [36] [27] [39]
De lijst milieu-ingrepen uit de vorige fase van de LCA kan een forse omvang aannemen. Daarom
wordt in deze fase bekeken welke effecten de milieu-ingrepen uiteindelijk hebben op het milieu. Ver-
schillende milieu-ingrepen kunnen beide hetzelfde milieu-effect tot gevolg hebben, maar een enkele
milieu-ingreep kan ook potentieel aan meerdere effecten bijdragen. Elk molecuul van een bepaalde uit-
gestoten stof kan gelijktijdig tot slechts een effect bijdragen, maar omdat vaak nog niet bekend is welke
parameters bepalen hoe het molecuul zich gaat gedragen, wordt de milieu-ingreep bij beide effecten
meegerekend. Uiteraard kan een molecuul wel bijdragen aan verschillende opeenvolgende effecten.
Bij welk effect het dan meegerekend wordt, hangt af van de methode die gebruikt wordt (§2.1.1).
58 B. ACHTERGRONDINFORMATIE
De eerste stap in deze fase is het selecteren van de milieu-effecten waaraan de bijdrage bepaald gaat
worden. Dit kan per analyse gedaan worden, waarbij in de norm als leidraad de meestgebruikte milieu-
effecten opgesomd worden. Vervolgens worden de milieu-ingrepen toegewezen aan de milieu-effecten
waaraan zij bijdragen. Dit proces noemt men classificatie. Om de verschillende milieu-ingrepen per
milieu-effect bij elkaar te kunnen tellen wordt een referentiestof bepaald, zodat van alle andere milieu-
ingrepen bepaald kan worden hoe groot hun relatieve bijdrage is tot het milieu-effect ten opzichte van
de referentie. In karakterisatiemodellen wordt aangegeven wat het monocausale verband tussen de
milieu-ingreep en de bijbehorende verandering van de indicator van het betreffende milieu-effect is.
Een indicator is een meetbare verandering in het milieu, waardoor vastgesteld kan worden dat er een
bijdrage is aan het milieu-effect. Voor bijvoorbeeld het broeikaseffect is de indicator de infraroodab-
sorptie door de aardatmosfeer. Van de referentiestof voor het broeikaseffect, CO2, is bekend wat het
verband is tussen de uitstoot en de verandering van de indicator. De verhouding tussen de verandering
van de indicator door een stof en die van de referentiestof noemt men classificatie- of karakterisatiefac-
toren. Met deze verhoudingsgetallen kunnen de milieu-ingrepen bij elkaar opgeteld worden. Niet van
elke stof is bekend of zij bijdragen tot een bepaald milieu-effect en zo ja, wat de karakterisatiefactor dan
is. Deze milieu-ingrepen worden in deze fase niet meer meegerekend. Omdat de kennis over milieume-
chanismen nog niet volledig is, bestaan er voor sommige stoffen verschillende karakterisatiemodellen.
In de inventarisatiefase van de LCA wordt al bepaald welke karakterisatiemodellen gebruikt zullen
worden.
Samenvattend is het resultaat van deze stappen de bijdragen van het productsysteem tot de milieu-
effecten. Deze bijdragen zijn de potentiele bijdragen van de stoffen waarvan bekend is hoe en tot welke
milieu-effecten zij een bijdrage leveren.
Er zijn nog twee optionele stappen in deze fase van de LCA. De resultaten van de selectie- en clas-
sificatiefase kunnen gerelateerd worden aan de totale bijdrage aan de milieu-effecten in een bepaalde
regio of door een bepaalde industrie om zo inzicht te krijgen in de ernst van de milieubelasting door
het bekeken product: de resultaten worden genormeerd. Een stap verder is het wegen van de milieu-
effecten om een eengetalsaanduiding te verkrijgen. Wanneer varianten met elkaar vergeleken worden
is het bijna nooit het geval dat een variant op alle milieu-effecten beter scoort dan de ander. Door de
milieu-effecten een weegfactor toe te kennen en tot een getal om te rekenen kan er toch een keuze ge-
maakt worden. De ISO-norm staat weging niet toe wanneer de resultaten van de analyse voor externe
doeleinden gebruikt worden. Er bestaat geen consensus over de weegfactoren en zij kunnen ook niet
op objectieve wijze bepaald worden.
➃ Interpretatie [27] [40]
In de laatste fase van de levenscyclusanalyse worden de resultaten uit de inventarisatie en effectbeoor-
deling gecombineerd om antwoorden te geven op de in het doel gestelde vragen. Er kunnen conclusies
worden getrokken uit de resultaten en aanbevelingen worden gedaan. Ook in deze fase kan nog be-
sloten worden tot een herziening van de reikwijdte van het onderzoek. In deze fase worden tevens
kanttekeningen gemaakt bij de betrouwbaarheid en nauwkeurigheid van de resultaten. Als een resul-
taat sterk afhankelijk is van een gemaakte keuze in een eerdere fase, dan wordt dat hier duidelijk. Als
B.6. MMG EN MRPI 59
data niet betrouwbaar zijn en een grote invloed hebben op de resultaten, vindt dat hier een plaats. Wan-
neer de rangorde van alternatieven verandert bij de keuze voor andere randvoorwaarden of een andere
weegset, dan moet in deze fase de keuze voor de gebruikte randvoorwaarden of weegset verantwoord
worden.
B.6 MMG EN MRPI
In Nederland zijn een tweetal pogingen ondernomen om een instrument te ontwikkelen dat op termijn
opgenomen zou kunnen worden in de regelgeving: het MRPI en het MMG.
MMG
Door NEN is het Materiaalgebonden Milieuprofiel van Gebouwen (MMG) ontwikkeld, op basis van
de LCA-methodiek. Het is een middel om de milieugevolgen van het materiaalgebruik bij het bouwen
kwantitatief te kunnen bepalen en bedoeld om de milieukwaliteit van gebouwproducten op het ge-
bouwniveau te kunnen beoordelen. Het gaat hierbij om het samenspel van bouwproducten, omdat
er bij het beoordelen van de individuele producten zaken over het hoofd gezien worden. In het MMG
wordt geen rekening gehouden met de gebruiksfase van het gebouw.
Op de achtergrond speelde de wens om zoveel mogelijk ontwerpvrijheid te behouden. In het voorjaar
van 2003 heeft het NEN-bureau besloten de normcommissie op te heffen wegens te weinig draagvlak
voor het MMG. Onder andere de Bond van Nederlandse Architecten (BNA) was tegen het MMG,
omdat het onbetrouwbaar en beperkt zou zijn en het te gedetailleerde invoergegevens vraagt. Het
MMG zou niet voldoende aansluiten op het ontwerpproces en in strijd zijn met de afspraken die zijn
gemaakt over de toekomst van de bouwregelgeving. [bron (26 juli 2005): http://www.aeneas.nl ]
MRPI
Milieurelevante productinformatie (MRPI) is een initiatief van het Nederlands Verbond Toelevering
Bouw (NVTB) en het ministerie van VROM. Het idee was een standaard te ontwerpen, waarmee een
LCA voor bouwmaterialen, -producten en -elementen uitgevoerd kan worden. De manier waarop een
LCA uitgevoerd dient te worden en de weergave van de resultaten ervan is onderdeel van de stan-
daard. Twee toepassingen van de standaard staan centraal: [26]
➀ het doorgeven van milieugegevens in de keten, zodat ook volgende schakels in staat zijn een
milieuverklaring van hun product op te stellen;
➁ de toepassing van de milieugegevens in LCA-berekeningen van gebouwen. Voor deze toepassing
is vooral de methodische vergelijkbaarheid (optelbaarheid) van de milieugegevens van belang.
60 B. ACHTERGRONDINFORMATIE
Het eerste punt heeft als achterliggende gedachte dat de LCA intern uitgevoerd kan worden, zodat
bedrijfsgeheime gegevens niet op straat komen te liggen. Alleen de resultaten van de LCA worden
gecommuniceerd. In de standaard worden eveneens beperkingen opgelegd voor het uitvoeren van
een LCA. De uitvoerder van een levenscyclusanalyse is vrij om bijvoorbeeld de transportafstand te
kiezen. In de MRPI-standaard is opgenomen welke waarden voor dit soort variabelen gekozen dienen
te worden.
In het jaar 2000 is er een samenwerking tussen MRPI en EcoQuantum, een rekenmodel en softwa-
retool, tot stand gekomen, waarbij de MRPI als standaard voor de invoergegevens van EcoQuantum
geldt. Als een product een MRPI certificaat wil verkrijgen, moet het voldoen aan NEN 8006, de MRPI
norm. [26] MRPI als basis voor rekenmodellen is betrokken bij de voorbereiding van een nationale da-
tabibliotheek en een gezamelijke rekeneenheid. Het is geen bindende standaard. [bron (26 juli 2005):
http://www.mrpi.nl]
61
C MILIEU-EFFECTEN
In deze bijlage worden de milieu-effecten, zoals zij in SimaPro bij de CML baseline 2000 methode
worden gebruikt, nader toegelicht. [10] De milieu-effecten zijn gedefinieerd als problemen, zodat geldt:
een hogere bijdrage aan een milieu-effect is slechter voor het milieu. De kennis op het gebied van milieu
is nog lang niet volledig ontwikkeld. Van sommige milieu-effecten is men het er inmiddels over eens
op welke manier de bijdrage van processen aan het milieu-effect bepaald moeten worden, van andere
milieu-effecten is daar nog onduidelijkheid over.
UITPUTTING VAN ABIOTISCHE GRONDSTOFFEN
Abiotische grondstoffen zijn natuurlijke grondstoffen (inclusief energiebronnen) als ertsen, ruwe olie
en windenergie, die als niet-levend worden beschouwd. Er worden drie typen abiotische grondstoffen
onderscheiden: niet-vernieuwbare grondstoffen, vernieuwbare grondstoffen en milieugrondstoffen.
Niet-vernieuwbare grondstoffen zijn natuurlijke grondstoffen die niet of nauwelijks vernieuwd wor-
den, zoals fossiele energiedragers, ertsen en klei. Vernieuwbare grondstoffen zijn natuurlijke grondstof-
fen die binnen hoogstens een generatie steeds opnieuw aangemaakt kunnen worden, zoals grondwater
en aarde. De milieugrondstoffen zijn constant aanwezig, zoals wind, rivierwater en zonne-energie.
De discussie loopt nog of de drie soorten abiotische grondstoffen in een maat voor uitputting van abi-
otische grondstoffen bij elkaar geteld mogen worden. De bepaling van de bijdrage aan het effect hangt
verder ook af van de definitie van ’uitputting’. In de CML-methode wordt de bijdrage aan dit milieu-
effect als volgt bepaald: de snelheid van het onttrekken van een grondstof, in kilogram per jaar, ten
opzichte van de bekende voorraden, wordt gerelateerd aan de onttrekking van de referentiestof anti-
monium. De aldus verkregen karakterisatiefactor wordt de Abiotic Depletion Potential (ADP) van de
grondstof genoemd. De karakterisatiefactor wordt vermenigvuldigd met de hoeveelheid onttrokken
grondstof. Alle onttrekkingen van abiotische grondstoffen hebben dan dezelfde eenheid en kunnen bij
elkaar opgeteld worden. Niet voor alle abiotische grondstoffen zijn karakterisatiefactoren beschikbaar.
Voor de milieugrondstoffen en sommige vernieuwbare grondstoffen is deze methode niet geschikt,
omdat de grondstoffen weer binnen een overzienbare periode aangemaakt worden of juist altijd be-
schikbaar zijn.
Over de bepaling van de bijdrage aan dit milieu-effect bestaat op verschillende punten nog geen con-
sensus. Naast de al eerder genoemde vraag of alle soorten abiotische grondstoffen in een maat kunnen
worden opgenomen, is er discussie over de te gebruiken grondstofvoorraad. In deze methode wordt de
hoeveelheid onttrokken grondstof gerelateerd aan de bekende voorraad grondstof, maar het kan ook
worden gerelateerd aan de (economisch) winbare voorraad grondstof. Voor beide voorraden geldt dat
er onzekerheid is over de grootte ervan. De bepaling van dit milieu-effect is slechts deels operationeel,
want er ontbreken nog ADP’s. Het milieu-effect is onafhankelijk van tijd en plaats van de onttrekking.
De methode is niet internationaal geaccepteerd. De uiteindelijke definitie van het probleem houdt een
62 C. MILIEU-EFFECTEN
waarde-oordeel in.
BROEIKASEFFECT
De warmtestraling van de aarde wordt in de atmosfeer vastgehouden door broeikasgassen; het zo-
genaamde broeikaseffect. Hierdoor vindt opwarming van de aarde plaats. Zonder het broeikaseffect
zou de temperatuur op aarde gemiddeld -18oC zijn, ten opzichte van 14oC nu. Het bekendste broei-
kasgas is koolstofdioxide (CO2). De broeikasgassen worden door natuurlijke processen uitgestoten,
maar ook door menselijke processen. De belangrijkste antropogene bronnen van broeikasgassen zijn
de energievoorziening, industrie (waaronder de bouwsector), verkeer en vervoer, land- en tuinbouw
en de activiteiten van consumenten. Men veronderstelt dat de antropogene bronnen zorgen voor een
versterkt broeikaseffect.
In de CML-methode wordt de bijdrage van stoffen aan het versterkte broeikaseffect bepaald door de
verhouding tussen de verhoogde infraroodabsorptie in de atmosfeer door de stof en die door CO2,
geıntegreerd over 100 jaar te bepalen. De aldus verkregen karakterisatiefactoren - ook Global Warming
Potential (GWP) genaamd - worden vermenigvuldigd met de uitstoot van de desbetreffende stoffen en
vervolgens bij elkaar opgeteld. De karakterisatiefactoren voor het broeikaseffect zijn afhankelijk van
de tijdsduur waarnaar gekeken wordt. In deze methode word geıntegreerd over 100 jaar, waarmee
cumulatieve effecten worden meegenomen. Hoe groter de tijdspanne, hoe minder zeker de karakte-
risatiefactoren worden. Dit wordt mede veroorzaakt doordat de natuurlijke achtergrondconcentratie
van de broeikasgassen constant verondersteld wordt, terwijl daar in de praktijk variaties in voorko-
men. De broeikasgassen die ook voor de afbraak van ozongassen zorgen, zijn niet meegenomen in de
CML-methode, omdat de bijdrage van deze gassen tot het broeikaseffect onzeker zijn. Deze methode
ter bepaling van de hoeveelheid uitgestoten broeikasgassen is internationaal geaccepteerd, inclusief de
bestaande onzekerheden in de methode. Waar de wetenschappers het niet over eens zijn, is of de mens
daadwerkelijk voor een versterkt broeikaseffect zorgt en wat de gevolgen daarvan zullen zijn.
AANTASTING VAN DE OZONLAAG
In de stratosfeer, de luchtlaag op 15 tot 40 kilometer afstand van de aarde, is een relatief hoge concen-
tratie ozon (O3) aanwezig. Daarom wordt deze laag ook wel de ozonlaag genoemd. Ozon beschermt
de aarde tegen de instraling van ultraviolet (UV) licht, afkomstig van de zon. Chloor-, broom- en stik-
stofverbindingen hebben een negatieve invloed op de ozonconcentratie in de stratosfeer. Antropogene
bronnen van stoffen die de ozonconcentratie doen afnemen, zijn van nature aanwezig in de atmosfeer.
Door onder andere de landbouw komen meer van deze stoffen in de atmosfeer terecht. De bekendste
stoffen die voor de afbraak van ozon zorgen zijn de zogenaamde CFK’s. Een tijd lang zijn deze stoffen
onder andere in koelkasten verwerkt. Inmiddels is het gebruik van deze stoffen aan banden gelegd.
Het directe gevolg voor de mens van een verminderde ozonconcentratie in de stratosfeer is dat er meer
UV-licht de aarde bereikt en er meer gevallen van huidkanker ontstaan. Het verminderen van de ozon-
concentratie in de stratosfeer heeft ook tot gevolg dat de stratosfeer afkoelt, waardoor windpatronen in
63
de stratosfeer, de troposfeer en aan het aardoppervlak kunnen veranderen. Het afkoelen van de stratos-
feer zorgt er voor dat in de hogere stratosfeer de afbraak van ozon langzamer verloopt. Wat het effect is
in de lagere stratosfeer is niet bekend. De ozonconcentratie kan zich herstellen, maar dat proces neemt
enkele tientallen jaren in beslag. Stoffen die de ozonlaag aantasten, zijn vaak ook broeikasgassen. De
stoffen blijven tientallen tot honderden jaren aanwezig in de stratosfeer en hebben dan ook een langdu-
rig effect. De aantasting van de ozonconcentratie door verschillende stoffen wordt gerelateerd aan de
aantasting door een gelijke hoeveelheid van de referentiestof CFK-11. Vervolgens kunnen met behulp
van de verkregen karakterisatiefactoren, ook wel Ozone Depletion Potential (ODP), de bijdragen van
alle stoffen bij elkaar opgeteld worden. Zowel over de methode als over de directe gevolgen van ozon-
afbraak in de stratosfeer voor de mens bestaat consensus. De methode is internationaal geaccepteerd
door de UN en de World Meteorological Organisation (WMO), inclusief de bekende onzekerheden en
de opgenomen waarde-oordelen. Over het effect van de ozonafbraak op het wereldklimaat bestaan nog
wel verschillende theorieen.
HUMANE TOXICITEIT
Dit milieu-effect representeert de effecten op de menselijke gezondheid door aanwezigheid van scha-
delijke stoffen in het milieu. Sommige methoden nemen in deze categorie ook de blootstelling van
werknemers aan schadelijke stoffen op de werkplaats, maar de CML-methode doet dat niet. Er bestaan
verschillende karakterisatiemodellen om de zogenaamde HTP-factoren te bepalen ( Human Toxicity
Potentials). De HTP-factoren worden bepaald per stof en per milieucompartiment. In de bepaling
wordt de kans op blootstelling meegenomen, de hoeveelheid stof die opgenomen wordt ten opzichte
van de hoeveelheid stof waaraan de mens blootgesteld staat en het effect van de opgenomen stof in
het lichaam. Dit wordt vervolgens gerelateerd aan een referentiestof. De keuze van die stof is arbitrair.
De CML-methode houdt in zijn karakterisatiemodel rekening met de degradatie van de stoffen over de
tijd en de migratie van stoffen door de milieucompartimenten voordat zij de mens bereiken. In figuur
C.1 zijn de wegen van de schadelijke stoffen in de milieucompartimenten naar de mens te zien, zoals
ze in de CML-methode gehanteerd worden. De referentiestof ter bepaling van de HTP-factoren in deze
methode is 1,4-dichloorbenzeen.
ECOTOXICITEIT ZOET WATER
Met ecotoxiciteit worden de effecten van schadelijke stoffen in de lucht, het oppervlaktewater en de
bodem op diverse ecosystemen bedoeld. Een ecosysteem is volgens de van Dale [29] het ’geheel van
de planten- en dierengemeenschappen in een territorium, gezien in hun wisselwerking met hun omge-
ving’. De verschillende ecosystemen worden dus begrensd door een bepaald type territorium: dui-
nen en bossen zijn bijvoorbeeld twee ecosystemen. Net als bij humane toxiciteit zijn het risico op
blootstelling aan een stof en de weg die stoffen afleggen door de verschillende milieucompartimen-
ten belangrijk. De karakterisatiefactoren van de diverse ecotoxiciteit-categorieen wordt bepaald door
de voorspelde concentratie van een stof in een milieucompartiment als gevolg van emissies naar (an-
dere) milieucompartimenten te vermenigvuldigen met een effectfactor en deze vervolgens te relateren
64 C. MILIEU-EFFECTEN
bodem
oppervlakte
water
lucht
gras
grondwater
melk
slachtvee
AGF
drinkwater
vis
mens
Figuur C.1: Verschillende wegen, waarop schadelijke stoffen de mens kunnen bereiken (AGF = aardap-pelen, groente, fruit)
aan een referentiestof. De effectfactor geeft het schadelijke effect van een kilogram van een stof op het
beschouwde ecosysteem weer. De referentiestof is arbitrair.
Ecotoxiciteit zoet water geeft de effecten van de emissies van schadelijke stoffen in het ecosysteem
zoet water weer. Zoet water vormt het drinkwater van mens en dier, alsook de leefomgeving van
verschillende organismen. De karakterisatiefactoren worden Freshwater Aquatic EcoToxicity Potential
(FAETP) genoemd en de referentiestof is 1,4-dichloorbenzeen. Omdat het onderscheid tussen emissies
naar zout en zoet water nieuw is, wordt in SimaPro aangenomen dat alle data van voor die tijd de
emissies naar zoet water bevatten.
ECOTOXICITEIT ZOUT WATER
Het milieu-effect ecotoxiciteit zout water geeft de emissie van schadelijke stoffen voor het ecosysteem
zout water weer. In dit ecosysteem leven diverse dieren die als voedselbron dienen voor mensen en
andere dieren. De karakterisatiefactoren worden Marine Aquatic EcoToxicity Potential (MAETP) ge-
noemd en de referentiestof is 1,4-dichloorbenzeen.
65
TERRESTRISCHE ECOTOXICITEIT
Dit milieu-effect geeft de effecten van de emissie van schadelijke stoffen voor het ecosysteem bodem
weer. Schadelijke stoffen in de bodem worden opgenomen door planten, die als voedingsbron voor
mens en dier gelden. De schadelijke stoffen die in dieren terecht komen, kunnen uiteindelijk ook hun
weg naar de mens vinden. De karakterisatiefactoren hebben de naam Terrestrial EcoToxicity Potential
(TETP). De referentiestof is 1,4-dichloorbenzeen.
Voor alle milieu-effecten in de categorieen humane- en ecotoxiciteit geldt, dat de kennis over de mi-
gratie van stoffen door de milieu-compartimenten niet compleet is, evenals de kennis over de wegen
waarop de schadelijke stoffen precies de organismen bereiken waar zij schade aan kunnen berokkenen.
Daarnaast is er nog weinig bekend over welke concentraties van schadelijke stoffen te verdragen zijn
door de diverse organismen. De huidige methoden die gebruikt worden om de schadelijkheid van
emissies aan de diverse ecosystemen te bepalen, zijn nog niet wetenschappelijk gevalideerd en niet in-
ternationaal geaccepteerd. De vraag of aan alle effecten evenveel waarde moet worden gehecht is nog
niet beantwoord. Er zijn ook nog onzekerheden in de bepaling van de blootstelling van organismen
aan schadelijke stoffen. Deze milieu-effecten zijn afhankelijk van de plaats en tijd van emissie. Er zijn
nu 180 stoffen waarvan de karakterisatiefactoren bekend zijn. In de toekomst zijn nog veranderingen
te verwachten op het gebied van deze categorie milieu-effecten.
FOTOCHEMISCHE OXIDATIE
Fotochemische oxidatie, ook wel zomersmog of Los Angeles smog genoemd, is een chemisch proces.
Hierbij worden onder invloed van zonnestraling bepaalde stoffen in de lucht omgevormd tot andere
stoffen. Een van de gevormde stoffen is ozon. De mate van fotochemische oxidatie wordt bepaald door
de ozonconcentratie in de leefomgeving. De vervuilende stoffen ontstaan uit vluchtige organische stof-
fen (VOS), koolstofmono-oxide (CO) en methaan (NH4). Stikstofoxiden (NOx) dienen als katalysator.
Als de concentratie stikstofoxiden laag is, wordt er weinig ozon gevormd of zelfs afgebroken. Ozon in
de leefomgeving is schadelijk voor zowel de mens als ecosystemen. Er kunnen klachten optreden aan
de luchtwegen, hoofdpijn, misselijkheid en een algeheel ongemakkelijk gevoel. Zomer—smog zorgt
voor een tijdelijke verminderde werking van de longen. Het effect van een herhaaldelijke blootstelling
aan zomersmog is onbekend. Vooral wanneer er veel zonneschijn is met hoge temperaturen en weinig
wind, kan de ozonconcentratie oplopen tot boven de norm. De gebieden in Nederland waar het meeste
gevaar voor zomersmog heerst, zijn het zuidwesten en het zuidoosten. In de Randstad komt dat door
onze eigen productie van vervuilende stoffen, in het zuidoosten komt het reeds gevormde ozon uit het
Ruhrgebied en Belgie. De levensduur van ozon varieert van enkele dagen tot een week, vandaar dat
het enige afstand kan overbruggen. De trend in de vorming van ozon is dat de pieken minder hoog
worden, maar de achtergrondconcentratie ozon op het aardoppervlak stijgt.
Een andere variant van smog is wintersmog, ook wel Londen smog genoemd. De vervuilende stoffen
bestaan nu uit kleine deeltjes anorganische stoffen, zoals koolstofmono-oxide en zwavelverbindingen.
Deze vorm van smog is in elke concentratie schadelijk voor de gezondheid en veroorzaakt klachten
66 C. MILIEU-EFFECTEN
aan de luchtwegen. Wintersmog ontstaat vooral wanneer het rustig winterweer is met de wind uit het
oosten. Veel vervuiling wordt dan aangevoerd uit Oost-Europa en in eigen land is de vervuiling vooral
afkomstig van het verkeer. Deze vorm van smog kan grotere afstanden overbruggen, omdat het langer
in de lucht aanwezig blijft.
De bijdrage aan dit milieu-effect wordt bepaald met karakterisatiefactoren die bekend staan onder de
naam POCP, Photochemical Ozone Creation Potential. De resultaten worden uitgedrukt in ethyleen-
equivalenten. Van 120 VOS zijn karakterisatiefactoren bekend. Omdat het om complexe chemische
reacties gaat, is de bepaling van een POCP niet eenvoudig. De CML-methode gebruikt POCP’s die zijn
bepaald met een hoge achtergrondconcentratie stikstofoxide. De concentratie stikstofoxide beperkt de
hoeveelheid smog die gevormd kan worden. De gebruikte methode is niet officieel geaccepteerd, maar
wordt wel veel gebruikt. Het milieu-effect is tijd- en plaatsafhankelijk.
VERZURING
Onder verzuring wordt de verontreiniging van de lucht met zwaveldioxide (SO2), ammoniak (NH3)
en stikstofoxiden (NOx) verstaan. Deze verzurende stoffen komen in de bodem en het water terecht,
waarna zij planten kunnen aantasten. De verzurende stoffen trekken via bladeren en wortels in plan-
ten, waardoor er plantenziekten ontstaan. De rivieren en meren worden aangetast, met als gevolg dat
de dieren die er in leven en er van drinken ziek kunnen worden. Het grondwater in Nederland zorgt
voor tweederde van het drinkwater. Als er een hoog nitraatgehalte in het water zit kan dat met name
gevaarlijk zijn voor baby’s. Een hoog aluminiumgehalte bevordert Alzheimer. Verzuring is ook verant-
woordelijk voor het versneld degraderen van (bouw)materialen. De grootste antropogene bronnen van
de genoemde stoffen zijn de landbouw, het verkeer en de industrie. In de CML-methode wordt gebruik
gemaakt van karakterisatiefactoren die de schadelijkheid van stoffen, gerelateerd aan zwaveldioxide,
aangeven. Deze karakterisatiefactoren worden ook Acidification Potential (AP) van een stof genoemd.
Verzuring heeft een regionaal karakter - het heeft op sommige plaatsen een groter effect dan op an-
dere. Het is nog onderwerp van discussie hoe dit in de karakterisatiefactoren verwerkt kan worden.
Voorlopig wordt de plaatsafhankelijkheid genegeerd in deze LCA-methode. plaatsafhankelijkheid
VERMESTING
De verrijking van ecosystemen met fosfor (P) en stikstof (N) wordt vermesting genoemd. Het ge-
volg van vermesting is een veranderende samenstelling van de leefgemeenschappen in een ecosysteem.
Meestal wordt deze verandering gekenmerkt door de overheersing van een of enkele planten- en dier-
soorten - het ecosysteem verarmt. In het oppervlaktewater komt meer algengroei voor en uiteindelijk
zullen cyanobacterien, ofwel blauwwieren, gaan overheersen. Dit probleem is het meest zichtbare ge-
volg van vermesting. De grootste veroorzaker van vermesting is de landbouw, die door het bemesten
van het land met kunstmest en dierlijke mest de bodem verrijkt. Ook door lozingen in het oppervlakte-
water van industrie en rioolzuiveringsinstallaties wordt bijgedragen aan dit milieu-effect. Samen met
verzuring en verdroging is vermesting de belangrijkste oorzaak van de achteruitgang van de terrestri-
67
sche natuur in Nederland. Het nitraatgehalte in het grondwater wordt ook door vermesting hoger. In
de huidige methode worden emissies van fosfor en stikstof naar water en bodem bij elkaar opgeteld op
eenzelfde manier als dat bij verzuring gebeurd, met als referentiestof fosfaat (PO3−4 ). In de toekomst
zou onderscheid gemaakt moeten worden tussen vermesting van de bodem en van het oppervlaktewa-
ter, waarvoor nu verschillende methoden ontwikkeld worden. De karakterisatiefactoren worden ook
Eutrophication Potential (EP) van een stof genoemd.
68
69
D GEGEVENS BEREKENINGEN
D.1 DATABASE SIMAPRO
In de gebruikte versie van SimaPro zijn de onderstaande databases te vinden. De databases zijn aange-
vuld en in sommmige gevallen aangepast door PRe Consultants. De achtergronden van deze wijzigin-
gen zijn te vinden in de SimaPro 5 Database manual. [41]
➙ Beton-Milieu-Database versie 2.0
De beton database is samengesteld door het Betonplatform. Het bevat procesdata, scripts, projec-
ten en de milieumatenmethode.
➙ BUWAL 250
In deze database is informatie te vinden over verpakkingsmaterialen in Zwitserland. De data zijn
verzameld door de EMPA St. Gallen in Zwitserland. Voor dit onderzoek zijn de data in deze
database minder relevant, omdat het is toegespitst op de Zwitserse situatie. Wanneer er geen
Nederlandse of West-Europese data beschikbaar is, worden data uit deze database gebruikt.
➙ Data archive
In het data archief zijn data van rond 1990 verzameld. In principe zijn deze data verouderd, maar
wanneer geen recente data aanwezig zijn wordt deze database gebruikt.
➙ Dutch Input-Output database ’95 [42]
Deze database bestaat uit input/output tabellen uit de hele wereld. Elk land heeft een econo-
mische input/output tabellen waarin de economische stromingen tussen sectoren in binnen- en
buitenland staan aangegeven. Verschillende LCA experts hebben deze tabellen gebruikt om mili-
eukundige informatie te berekenen, resulterend in een milieubelasting per economische eenheid.
De uitkomsten van deze berekeningen kunnen gebruikt worden om aan de hand van economi-
sche waarde milieubelastingen te bepalen. Bovendien is het mogelijk een totale milieubelasting
per sector te bepalen. Grondstoffen en afval zijn niet meegenomen in de database. Deze database
zal niet gebruikt worden, tenzij er geen enkel alternatief voor benodigde data voorhanden is.
➙ ETH-ESU 96
In deze database is informatie opgenomen over de Zwitserse en West-Europese energievoorzie-
ning. De data bevatten informatie over de import van grondstoffen, het genereren van energie,
het transport en het omzetten naar bruikbare energie voor huishoudens en bedrijven.
➙ IDEMAT 2001
De IDEMAT-database is ontwikkeld aan de Technische Universiteit Delft door de vakgroep In-
dustrial Design Engineering. De database bevat infromatie over de productie van materialen,
waarbij het vervoer tot aan de haven van Rotterdam is meegenomen. De gegevens zijn op ba-
sis van gemiddelden in de wereld en alle processen zijn tot aan de onttrekking aan het milieu
meegenomen. Recycling van secundair materiaal is meegenomen in de gegevens.
70
➙ Industry data
Deze data zijn verzameld door overkoepelende organisaties, zoals APME.
➙ IVAM LCA-data
In de IVAM LCA database versie 3.01 bevindt zich niet-gecertificeerde data, verzameld door
IVAM Environmental Research.
➙ Methods
In deze database bevindt zich de informatie over de verschillende CML-methoden die beschik-
baar zijn in SimaPro.
D.2 NOVEM REFERENTIEWONING
Onderstaande tekst is rechtstreeks overgenomen uit de brochure Referentiewoningen bestaande bouw
van Novem. [17]
BESCHRIJVING
De rijtjeswoning, bouwjaar 1980-1988 heeft vier kamers, een open keuken, geen kelder met woonfunctie
en wel een beloopbare zolder. Er is een tuin en een berging buiten de woning. De berging is niet in de
tekening weergegeven, omdat de kenmerken van de berging niet bekend zijn. Per referentiewoning is
alleen bekend of er wel of niet een berging aanwezig is. De woning heeft een gemiddelde woonkamer
(20-25 m2) en dito keuken (6-8 m2).
MATE VAN VOORKOMEN, EIGENDOMSVERHOUDING, BEWONING
Dit woningtype representeert bijna 540.000 woningen in Nederland, zijnde 8,7% van de totale voor-
raad. Het meest voorkomend is een blok van zes woningen aan elkaar. Iets minder dan 45% resp. ca.
11% wordt verhuurd in de sociale sector en particuliere sector. De referentiewoning is aldus een huur-
woning. De meest voorkomende vorm van bewoning is een (echt)paar met een kind, dit geldt voor
ongeveer 60% van deze woningen.
BOUWTEKENING
De rijtjeswoning, bouwjaar 1980-1988, is gedefinieerd door de weergegeven bouwtekening (figuur D.1).
Deze woning komt echter ook in andere hoedanigheden voor in de bouwpraktijk.
71
voorgevel
4900
achtergevel
Figuur D.1: Novem referentiewoning: rijtjeswoning, bouwjaar 1980-1988
Figuur D.2: Plattegronden Novem referentiewoning
BELANGRIJKE MATEN
De referentiewoning wordt gekenmerkt door de volgende maten. De oppervlakten zijn representatief;
in de beukmaat en de diepte kunnen in de praktijk verschillen worden aangetroffen.
72
Maat Waarde
Totale gebruiksoppervlakte 105 m2
Gebruiksoppervlakte begane grond 42 m2
Gebruiksoppervlakte 1e verdieping 42 m2
Gebruiksoppervlakte zolder 21 m2
Tabel D.1: Rijtjeswoning, bouwjaar 1980-1988
BOUWKUNDIGE ASPECTEN
Voor de rijtjeswoning, bouwjaar 1980-1988, gold tijdens de bouw de Modelbouwverordening (’goede
tot zeer goede Rc’). de referentiewoning heeft in het geheel een spouwmuur van steen, deze situatie
komt in de praktijk het meest voor (bijna 75 % van de woningen). De woning heeft een vloer van ’PS-
broodjes’. Het dak is hellend en heeft pannen met een luchtspouw, isolatie en een houten beschot. De
woningscheidende wand is steenachtig. Er zijn twee toiletten en een douche.
ENERGIE: GEBRUIK EN INDEX
Deze referentiewoning is aangesloten op het elektriciteits- en aardgasnet; de tussenwoning gebruikt
op jaarbasis ongeveer 1.245 m3 aardgas en 690 kWh (hulpenergie). De woning heeft een berekende
energie-index van 0,97. De energetische berekening is conform de basismethode EPA uitgevoerd. De
Onderdeel Voorziening
Ruimteverwarming Combi cv-ketel(verhoogd rendement,
ruimteverwarming 80%,Warm tapwater tapwater 79%)Ventilatie Mechanische afzuiging
Tabel D.2: De referentiewoning met installatiekenmerken
energetische kwaliteit van de bouwdelen is als volgt:
Bouwdeel Oppervlakte Rc
(m2) (m2K/W)
Gevel 33 (89) 1,31Vloer 53 0,61Dak (hellend) 73 1,27
Oppervlakte U-waarde(m2) (W/m2K)
Glas enkel (eventuele vervanging door HR+ +) 8 5,1Glas dubbel (eventuele vervanging door HR+ +) 9 2,9
Tabel D.3: Rc-waarde resp. U-waarde van de bouwdelen (tussen haakjes: hoekwoning)
73
D.3 BOUWMETHODEN
Bouwdeel Stapelbouw Gietbouw Montagebouw
Fundering betonheipaal betonheipaal betonheipaal
gestorte funderingsbalk gestorte funderingsbalk gestorte funderingsbalk
bodemafsluiting bodemafsluiting bodemafsluiting
100 mm zand 100 mm zand 100 mm zand
Begane grondvloer PS-islatievloer PS-islatievloer PS-islatievloer
30 mm afwerkvloer 30 mm afwerkvloer 30 mm afwerkvloer
Verdiepingsvloer 150 mm kanaalplaatvloer 180 mm gestort beton 200 mm kanaalplaatvloer
50 mm afwerkvloer 50 mm afwerkvloer 30 mm afwerkvloer
inclusief wapening
Woningscheidende wand 120 mm kalkzandsteen 120 mm gestort beton 90 mm prefab beton
inclusief lijmankers inclusief verankering
Binnenblad gevel 100 mm kalkzandsteen 90 mm prefab beton 90 mm prefab beton
inclusief lijmankers inclusief verankering inclusief verankering
Buitenblad gevel baksteen metselwerk baksteen metselwerk baksteen metselwerk
isolatie minerale wol isolatie minerale wol isolatie minerale wol
betonlateien, gewapend betonlateien, gewapend betonlateien, gewapend
Trappen 1 open houten trap 1 open houten trap 1 open houten trap
1 dichte houten trap 1 dichte houten trap 1 dichte houten trap
Dakconstructie houten gordingen houten gordingen houten gordingen
prefab isolatie-element prefab isolatie-element prefab isolatie-element
incl. tengels en panlatten incl. tengels en panlatten incl. tengels en panlatten
excl. dakpannen excl. dakpannen excl. dakpannen
Stelkozijnen hout, incl. menie hout, incl. menie hout, incl. menie
Vensterbank buitenzijde keramische tegels keramische tegels keramische tegels
Deurkozijnen binnen hout, exl. schilderwerk hout, exl. schilderwerk hout, exl. schilderwerk
Verpakkingsmateriaal 28 wegwerppallets, hout 4 wegwerppallets, hout 4 wegwerppallets, hout
incl. krimpfolie incl. krimpfolie incl. krimpfolie
Tabel D.4: Invoer bouw- en sloopfase drie bouwmethoden.
74
D.4 GEBRUIKSFASE
Bouwdeel Omschrijving Levensduur
Wanden binnenwand, 100 mm kalkzandsteen 50pleisterwerk 30
Plafonds pleisterwerk 30Trappen schilderwerk, transparante lak 15Hemelwaterafvoer dakgoot, zink 25
gootbeugels, gegalvaniseerd staal 25afvoerpijp, PVC 15
Doorbrekingen deurkozijn 50buitendeur 35hang- en sluitwerk, gegalvaniseerd staal 35binnendeur 20hang- en sluitwerk, gegalvaniseerd staal 20raamkozijn 50dubbel glas 25hang- en sluitwerk, gegalvaniseerd staal 50vensterbank binnenzijde, keramiek 30schilderwerk binnen, acrylverf 10schilderwerk buiten, alkydverf 5
Dak betonnen dakpannen 50Installaties combiketel, 85 kg RVS 15
afgifteapparatuur, staal 30electraleiding, PVC 50gasleiding, RVS 50tapwaterleiding, koper 50verwarmingsleiding, koper 35waterafvoerleiding, PVC 35
Energie electriciteit 690 kWhgas 43824 MJdrinkwater 138 m3
Tabel D.5: Invoer gebruiksfase.
75
E RESULTATEN BEREKENINGEN
Figuur E.1: Verschil grootte milieubelasting bouwmethoden, index gietbouw = 100.
Milieu-effect eenheid Stapelbouw Gietbouw Montagebouw
Uitputting grondstoffen kg Sb eq 6,26 14,6 14Broeikaseffect kg CO2 eq 2,12·10
4 2,06·104 2,28·10
4
Aantasting ozonlaag kg CFC-11 eq 3,33·10−4 3,23·10
−4 3,25·10−4
Humane toxiciteit kg 1,4-DB eq 8,03·103 5,94·10
3 5,93·103
Ecotoxiciteit zoet water kg 1,4-DB eq 63,8 99,5 101Ecotoxiciteit zout water kg 1,4-DB eq 4,87·10
7 4,92·107 4,92·10
3
Terrestrische ecotoxiciteit kg 1,4-DB eq 9,11 9,54 9,54Fotochemische oxidatie kg C2H2 eq 14,9 15,6 15,2Verzuring kg SO2 eq 92,4 98,2 95,1Vermesting kg PO3−
4 eq 0,364 0,363 0,362
Tabel E.1: bij figuur E.1.
76
Milieu-effect Bouw- 1 2 3 4 5 6 7 8 9 10 11meth.
Uitputting S 24,2 11,9 (0,0) (0,0) 37,5 10,7 10,2 5,5
grondstoffen G 20,0 9,9 11,7 6,0 29,3 8,8 8,4 5,9
M 19,2 9,4 15,9 5,7 29,1 8,5 8,1 4,1
Broeikaseffect S 12,7 10,8 9,0 (1,9) 32,4 10,7 9,3 5,5 9,6
G 13,5 11,5 11,9 5,8 23,4 11,4 9,9 12,6
M 11,7 9,9 16,5 5,0 28,5 9,9 8,6 9,9
Aantasting S (4,7) 8,0 5,9 11,2 (4,9) 26,1 5,5 20,6 9,8 11,9
ozonlaag G 5,2 9,0 5,2 8,6 6,5 29,0 7,2 23,0 (4,8) 7,3
M 5,0 8,6 6,1 11,9 5,2 27,8 6,9 22,0 (4,1) 6,5
Humane S 21,6 7,2 9,1 40,2 12,0 5,5 4,4
toxiciteit G (1,8) (4,8) 11,5 54,6 16,3 (4,9) 17,6
M (2,2) (4,8) 12,2 54,1 16,1 (4,7) 17,6
Ecotoxiciteit S 11,2 9,6 (4,3) 27,0 18,2 15,7 6,8 11,5
zoet water G 11,3 9,7 11,4 18,3 18,3 15,8 (4,6) 15,2
M 10,3 8,8 12,6 24,5 16,7 14,4 (3,1) 12,7
Ecotoxiciteit S 89,0 7,4 3,6
zout water G 88,8 7,3 3,9
M 88,6 7,2 4,2
Terrestrische S 10,6 7,7 5,1 17,5 6,3 12,2 7,6 20,2 11,3 1,5
ecotoxiciteit G 11,2 8,1 6,4 16,8 6,6 12,8 8,0 21,3 (4,9) 8,8
M 10,8 7,8 9,4 17,3 6,4 12,4 7,7 20,6 (3,9) 7,6
Fotochemische S 34,1 52,0 13,9
oxidatie G 32,7 50,0 17,3
M 33,6 51,3 15,1
Verzuring S 29,5 6,0 45,7 18,8
G 29,7 6,8 46,1 17,4
M 28,9 5,9 44,9 20,3
Vermesting S 8,0 6,0 40,6 6,7 22,9 7,6 8,2
G 8,3 (4,5) 42,3 6,9 23,8 (4,4) 18,7
M 8,1 6,1 41,4 6,8 23,2 (4,0) 14,4
Tabel E.2: bij figuur E.2, legenda factoren in tabel E.3. Percentages tussen haakjes dienen als aanvullende informatie.
Zij zijn niet opgenomen in de figuur of in de bepaling van het percentage ’overig’.
Nummer Factor
1 Fundering2 Begane grondvloer3 Woningscheidende wand4 Binnenblad gevel5 Verdiepingsvloer6 Trappen7 Buitenblad gevel + isolatie8 Ramen en deuren9 Dakconstructie
10 Bouwafval11 Overig
Tabel E.3: legenda factoren bij tabel E.2
77
Figuur E.2: Bijdrage van factoren aan de totale milieubelasting in de bouwfase.
78
Figuur E.3: Bijdrage van factoren aan de totale milieubelasting in de gebruiksfase.
Milieu-effect 1 2 3 4 5 6 7 8 9
Uitputting grondstoffen 3,8 94,6 1,6
Broeikaseffect 96,9 3,1
Aantasting ozonlaag 3,6 91,8 4,6
Humane toxiciteit 6,2 5,3 3,3 80,9 4,3
Ecotoxiciteit zoet water 3,1 96,1 0,8
Ecotoxiciteit zout water 10,0 87,0 3,0
Terrestrische ecotoxiciteit 4,1 5,2 83,4 7,2
Fotochemische oxidatie 10,3 12,2 3,7 70,2 3,5
Verzuring 13,5 6,2 76,2 4,1
Vermesting 3,5 92,9 3,6
Tabel E.4: bij figuur E.3, legenda factoren in tabel E.5.
Nummer Factor
1 Installaties2 Hang- en sluitwerk3 Hemelwaterafvoer (HWA)4 Schilderwerk5 Ramen en deuren6 Binnenwand + pleisterwerk7 Dakpannen8 Energie9 Overig
Tabel E.5: legenda factoren bij tabel E.4
79
Milieu-effect eenheid Gebruiksfase
Uitputting grondstoffen kg Sb eq 4,68Broeikaseffect kg CO2 eq 3,52·10
3
Aantasting ozonlaag kg CFC-11 eq 1,70·10−4
Humane toxiciteit kg 1,4-DB eq 395Ecotoxiciteit zoet water kg 1,4-DB eq 30,7Ecotoxiciteit zout water kg 1,4-DB eq 3,55·10
5
Terrestrische ecotoxiciteit kg 1,4-DB eq 1,19Fotochemische oxidatie kg C2H2 eq 0,257Verzuring kg SO2 eq 3,05Vermesting kg PO3−
4 eq 0,135
Tabel E.6: bij figuur E.3.
Figuur E.4: Relatieve bijdrage van gas, water en electriciteit aan de factor ’energie’.
Milieu-effect Drinkwater Electriciteit Gas
Uitputting grondstoffen 0,0 97,2 2,8
Broeikaseffect 0,8 16,9 82,3
Aantasting ozonlaag 3,0 97,0 0,0
Humane toxiciteit 12,4 48,2 39,4
Ecotoxiciteit zoet water 5,9 93,2 0,9
Ecotoxiciteit zout water 1,8 98,2 0,0
Terrestrische ecotoxiciteit 4,9 95,1 0,0
Fotochemische oxidatie 2,1 40,0 57,9
Verzuring 2,0 73,1 24,9
Vermesting 0,1 99,9 0,0
Tabel E.7: bij figuur E.4.
80
Figuur E.5: Totale milieubelasting stapelbouw en varianten.
Figuur E.6: Totale milieubelasting gietbouw en varianten.
81
Figuur E.7: Totale milieubelasting montagebouw en varianten.
Figuur E.8: Totale milieubelasting gebruiksfase en varianten.
82
Figuur E.9: Totale milieubelasting in de bouw- en sloopfase van de bouwmethoden naast de milieube-lasting in een jaar van de gebruiksfase.
Milieu-effect eenheid Normalisatiefactor
Uitputting grondstoffen kg Sb eq 1,71·109
Broeikaseffect kg CO2 eq 2,51·1011
Aantasting ozonlaag kg CFC-11 eq 9,80·105
Humane toxiciteit kg 1,4-DB eq 1,88·1011
Ecotoxiciteit zoet water kg 1,4-DB eq 7,52·109
Ecotoxiciteit zout water kg 1,4-DB eq 4,26·1012
Terrestrische ecotoxiciteit kg 1,4-DB eq 9,62·108
Fotochemische oxidatie kg C2H2 eq 1,82·108
Verzuring kg SO2 eq 6,71·108
Vermesting kg PO3−
4 eq 5,03·108
Tabel E.8: Normalisatiefactoren voor Nederland, 1997.
83
Milieu-effect Bouwfase Gebruiksfase Totaal[%] [%] [%]
Uitputting grondstoffen 0,07 1,88 1,95Broeikaseffect 0,41 9,77 10,18Aantasting ozonlaag 0,003 0,119 0,12Humane toxiciteit 0,28 1,43 1,71Ecotoxiciteit zoet water 0,13 2,80 2,93Ecotoxiciteit zout water 76,9 57,1 134Terrestrische ecotoxiciteit 0,07 0,85 0,92Fotochemische oxidatie 0,51 0,28 0,79Verzuring 0,87 3,11 3,98Vermesting 0,01 0,18 0,19
Tabel E.9: Relatieve bijdrage milieubelasting door bouwen en wonen aan de milieubelasting in Neder-land. Genormaliseerde resultaten uit SimaPro voor de bouwfase, vermenigvuldigd met 65.000 (nieuwewoningen per jaar). Genormaliseerde resultaten uit SimaPro voor een jaar in de gebruiksfase, verme-nigvuldigd met 6.850.000 (huishoudens in Nederland).
84
85
REFERENTIES
[1] MNP Bilthoven, CBS Den Haag, and WUR Wageningen. In: Milieu- en natuurcompendium. Vrij-
komen en verwerking van afval per doelgroep, 1990-2003. http://www.mnp.nl/mnc, 18 mei 2005.
[2] Kyoto Protocol to the United Nations framework convention on climate change, December 1997.
http://www.environment.fgov.be.
[3] United Nations Sustainable Development. Agenda 21, June 1992. United Nations Conference on
Environment & Development, Rio de Janerio, Brazil, 3 to 14 June 1992.
[4] United Nations. Report of the World Summit on Sustainable Development, September 2002. Jo-
hannesburg, South Africa, 26 August - 4 September 2002.
[5] United Nations. The Millennium Development Goals Report 2005, 2005.
http://www.un.org/millenniumgoals/.
[6] Bruno Peuportier and Katrien Putzeys. Work Package 2 - Inter-Comparison and Benchmarking of
LCA- Based Environmental Assessment and Design Tools - Final Report. Technical report, Practi-
cal Recommendations for Sustainable Construction (PRESCO), 2005. http://www.etn-presco.net.
[7] Unknown. Background Report. LCA Tools, Data and Application in the Building and Construction
Industry. Technical report, Centre for Design, RMIT University, January 2001.
[8] Anna Forsberg and Fredrik von Malmborg. Tools for environmental assessment of the built envi-
ronment. Building and Environment, 39(2):223–228, 2004.
[9] Reinout Heijungs, Mark Goedkoop, Jaap Struijs, Suzanne Effting, Maartje Sevenster, and Gjalt
Huppes. Towards a life cycle impact assessment method which comprises category indicators
at the midpoint and the endpoint level. Report of the first phase: Design of the new method.
Technical report, CML, Leiden; PRe Consultants, Amersfoort, 2003.
[10] Jeroen B. Guinee, editor. LCA - an operational guide to the ISO-standards. Centrum voor Milieukunde,
Leiden, May 2000.
[11] Mark Goedkoop and Renilde Spriensma. The Eco-indicator 99 - a damage oriented method for
Life Cycle Impact Assessment - Methodology Report. Technical report, Ministerie van VROM, PRe
Consultants, Amersfoort, June 2001. Third edition. Publikatiereeks produktenbeleid, nr. 1999/36A.
[12] Gerda Klunder and H. van Nunen. The factor of time in Life Cycle Assessment of housing. Open
House International, 28(1):20–27, 2003. Ook in: Klunder, 2005.
[13] Haico van Nunen, N.A. Hendriks, and Peter A. Erkelens. Influence of service life on Life Cycle
Assessments.
86
[14] Martin Erlandsson and Mathias Borg. Generic LCA-methodology applicable for buildings, con-
structions and operation services - today practice and development needs. Building and Environ-
ment, 38(7):919–938, 2003.
[15] Helias A. Udo de Haes. The Dutch Building Industry. Part II: A Challenge for LCA. Journal of
Industrial Ecology, 5(1):4–6, 2001.
[16] prof. ir. Nico Hendriks. Bouwen is geen wetenschap, October 2005. Afscheidscollege.
[17] Novem. Referentiewoningen bestaande bouw. Drukkerij Meinema, Delft, 2001. 1DUWO01.01.
[18] J. Nieuwenhuizen, ir. M.M.J. Vissers, and ir. A. van Tol. Hogere bouwkunde - woningbouw - bouwme-
thoden. SMD educatieve uitgevers, Leiden, 2000. RGG 95 JEL.
[19] Villa ramon. http://www.auxiliumelst.nl.
[20] unknown. Gietbouw, als het draait om professionaliteit.
[21] Gerda Klunder. Hoe milieuvriendelijk is duurzaam bouwen? De milieubelasting van woningen gekwanti-
ficeerd, volume 6 of Duurzaam bouwen en beheren. Delft University Press, Delft, 2002.
[22] Arjan Benschop. Afvalplan. Master’s thesis, Technische Universiteit Eindhoven, 2000. 4 delen,
ARR 2000 BWK (2713).
[23] Frank J. Kempkes. Bouwafval, een bij-product van de uitvoering: een onderzoek naar de wijze
waarop de kosten voor het afvoeren van het verpakkingsmateriaal van de bouwplaats als bouw-
afval te verminderen zijn. Master’s thesis, Technische Universiteit Eindhoven, 1994. ARR 94 BWK
(2036).
[24] Paul Wornell, Kathryn Bourke, and Murray Fordham. HAPM component life manual. HAPM Pu-
blishers Ltd., London, 1992. http://www.hapm.co.uk/publications.htm, RGE 85 BOU.
[25] Goodday citybrowser zwitserland, Mieterinnen- und Mieterverband, October 2005.
http://www.goodday.ch/GoodHome/lebensdauer.htm.
[26] NEN 8006: milieugegevens van bouwmaterialen, bouwproducten en bouwelementen voor opna-
me in een milieuverklaring - bepalingsmethode volgens levenscyclusanalysemethodiek (LCA).,
February 2004. Ontwerp, publicatie bestemd voor commentaar.
[27] EN ISO 14040:1997(nl): Milieumanagement - levenscyclusanalyse - principes en raamwerk, June
1997. Vertaald door het NNI.
[28] N.W. van den Berg, C.E. Dutilh, and G. Huppes. LCA voor beginners - handleiding milieugerichte
levenscyclusanalyse. Centrum voor Milieukunde, Leiden, June 1995. QPB 95 BER.
[29] Groot woordenboek. Van Dale lexicografie b.v., 2005.
[30] Prof. dr. ir. Ch. F. Hendriks. Duurzaam bouwen. Technische Universiteit Eindhoven, August 1998.
Dictaat duurzaam bouwen, nr. 7395.
87
[31] L. Reijnders and A. van Roekel. Comprehensiveness and adequacy of tools for the environmental
improvement of buildings. Journal of Cleaner Production, 7(3):221–225, 1999.
[32] Raymond J. Cole. Emerging trends in building environmental assessment methods. Building Re-
search and Information, 26(1):3–16, 1998.
[33] Raymond J. Cole. Building environmental assessment methods: clarifying intentions. Building
Research and Information, 27(4/5):230–246, 1999.
[34] Niklaus Kohler. The relevance of Green Building Challenge: an observer’s perspective. Building
Research and Information, 27(4/5):309–320, 1999.
[35] Raymond J. Cole. Lessons learned, future directions and issues for GBC. Building Research and
Information, 29(5):355–373, 2001.
[36] R.M. Bras-Klapwijk, R. Heijungs, and P. van Mourik. Levenscyclusanalyse voor onderzoekers, ontwer-
pers en beleidsmakers. Delft University Press, Delft, 2003. QPH 2003 BRA.
[37] Manfred Marsmann. The ISO 14040 Family. International Journal of LCA, 5(6):317–318, 2000.
[38] ISO 14041:1998(e): Environmental management - life cycle assessment - goal and scope definition
and inventory analysis, October 1998. first edition.
[39] ISO 14042:2000(e): Environmental management - life cycle assessment - life cycle impact assess-
ment, March 2000. first edition.
[40] ISO 14043:2000(e): Environmental management - life cycle assessment - life cycle interpretation,
March 2000. first edition.
[41] Mark Goedkoop and Michiel Oele. Simapro 5.1 database manual, general introduction. Technical
report, PRe Consultants, Amersfoort, February 2003.
[42] Mark Goedkoop. Simapro 5.1 database manual, dutch input output database 95. Technical report,
PRe Consultants, Amersfoort, February 2003.
[43] Helias A. Udo de Haes. The Dutch Building Industry: A Challenge for LCA, part I. Journal of
Industrial Ecology, 4(4):3–5, 2000.
[44] Robert G. Hunt and William E. Franklin. LCA - How it Came About - Personal Reflections on the
Origin and the Development of LCA in the USA. International Journal of LCA, 1(1):4–7, 1996.
[45] Prof. Dr. Walter Kloppfer. Life Cycle Assessment - From the Beginning to the Current State. Envi-
ronmental Science and Pollution Resource, 4(4):223–228, 1997.
[46] Roel Loots. MRPI, standaard in wording voor toetsen milieubelasting? Gezond Bouwen & Wonen,
13(5):10–11, 1999.
[47] I. Boustead. Eco-labels and Eco-indices do they make sense?, May 1999. Paper presented at the
Fourth International Ryder Transpak Conference, Brussels.
88
[48] Allan Astrup Jensen, Leif Hoffman, Birgitte T. Mølller, Anders Schmidt, Kim Christiansen, John
Elkington, and Franceska van Dijk. Life cycle assessment (LCA) a guide to approaches, experiences
and information sources. Technical report, European Environment Agency, October 1999.
[49] Karel Beckman. Het broeikaseffect bestaat niet - de mythe van de ondergang van het milieu. Uitgeverij
Balans, Amsterdam, 1992. QRL 93 BEC.
[50] P. van Geel. Europese milieu agenda, September 2005. Nota van staatsecretaris van Geel aan de
Tweede Kamer.
INDEX
eengetalsaanduiding, 20, 58
1,4-dichloorbenzeen, 63–65
CFK-11, 63
CFK, 62
CO2, 62
O3, 62
PO3−
4 , 67
VOS, 65
aanbeveling, 39, 58
aanname, 13, 39, 42
aantasting ozonlaag, zie ozonlaag, aantasting
Abiotic Depletion Potential (ADP), 61
abiotische grondstof, zie grondstof, abiotisch
achtergrondconcentratie, 62, 65
Acidification Potential (AP), 66
afdankfase, 15, 43
afval, 1, 2, 4, 7, 25, 29, 40, 43, 54, 69
finaal -, 44, 50
hergebruik, 44
recycling, 45
afvalscenario, 20
afvalverwerking, 52, 54
afvalverwerkingstechniek, 15
algengroei, 66
allocatie, 43
-methode, 20
-procedure, 55–57
co-productie, 43
hergebruik, 44
massaverhouding, 55
recycling, 45
verhouding economische waarde, 55
aluminiumgehalte, 66
Alzheimer, 66
ammoniak (NH3), 66
analyse, 7, 56
financieel, 53
logistiek, 53
analyse-instrument, 1
anorganische stof, 65
antimonium, 61
antropogene bronnen, 62, 66
APME, 70
arbeid, 22
Arbeidsomstandighedenwet, 49
atmosfeer, 8, 43, 58, 62
autonoom, 54
BAGA, 48
baksteen, 30
BEAT 2000, 51
bedrijfsgeheim, 40, 60
BEE 1.0, 51
begane grondvloer, 22
begrippen, 56
bekisting, 22
benadering, 19
BEPAC, 50
beperking, 60
beschikbaar, 9
beslismodel, 40
Besluit Stortplaatsen en Stortverboden Afvalstof-
fen, 48
betonelement, 22
Betonplatform, 21, 69
betrouwbaarheid, 58
biodiversiteit, 10
blauwwier, 66
blok, 22
blootstelling, 9, 63, 65
BNA, 59
89
90
bodem, 13, 45
bottom-up aanpak, 9
bouw
-element, 59
-materiaal, 2, 59, 66
-product, 2, 3, 50, 53, 59
bouwafval, 25, 40
Bouwbesluit, 1, 16, 48–50
bouwdeel, 4, 23, 29
bouwfase, 4, 15, 23, 25, 36
bouwkunde, 7, 13
bouwmethode, 4, 21
bouwplaats, 22
bouwproces, 53
Bouwprocesbesluit, 49
Bouwproducten richtlijn, 49
bouwregelgeving, 1, 47, 59
bouwsector, 1, 47, 53, 62
Bouwstoffenbesluit, 47
brandstof, 55
BREEAM, 50
Brent Spar, 52
broeikaseffect, 10, 11, 31, 43, 58, 62
broeikaseffect, versterkt, 62
broeikasgas, 10, 12, 62
broomverbinding, 62
bruikbaarheid, 20, 48
Brundtlandrapport, 51
capaciteit, 54
CASBEE, 50
casco, 22
CFK, 8
chloorverbinding, 62
classificatie, 58
classificatiefactor, 58
classificatiefase, 58
Club van Rome, 51
CML, 11
CML-methode, 20, 61, 70
CO, 65
CO2, 58
co-productie, 43
comfort, 16
communicatie, 53, 60
computerprogramma, 19, 23
concentratie, 8, 14, 39, 63
conclusie, 39, 58
consensus, 11, 58, 61
consumentengoed, 1, 2, 13, 15, 39
consumptiegoed, 52
continu, 14
cyanobacterie, 66
dak, 22
dampkring, 43
data, 2, 19, 20, 40, 56, 57, 59, 69
-bibliotheek, nationaal, 60
gemiddeld, 20
specifiek, 20
database, 3, 19, 20, 22, 36, 40, 42
Beton-Milieu-, 21, 69
BUWAL, 69
Data archive, 69
Dutch Input-Output , 69
ETH-ESU, 21, 69
IDEMAT, 69
Industry data, 70
IVAM LCA-data, 21, 70
Methods, 70
DCBA-systeem, 50
deelonderzoek, 3
degradatie, 63, 66
demonstratieproject, 49
differentiatie, 14
doel, 53, 56, 58
doelgroep, 2
draagvlak, 59
drinkwater, 64, 66
duurzaam bouwen, 47
Ecobalance, 52
EcoEffect, 51
economische stroming, 69
EcoProfile, 50
91
EcoQuantum, 23, 51, 60
ecosysteem, 10, 43, 63, 66
ecotoxiciteit, 11, 63, 65
terrestrisch, 12, 31, 46, 65
zoet water, 12, 28, 31, 43, 63, 64
zout water, 12, 30, 43, 64
effect, ongewenst, 7
effectanalyse, 9
effectbeoordeling, 57, 58
elektriciteit, 31
element, 22, 53
ELP, 51
emissie, 2, 7, 43, 55, 64, 65
chemische , 57
fysische , 57
EMPA St. Gallen, 69
endpointmethode, 9, 10, 43
energie, 7, 20, 47, 52, 54–56, 69
-balans, 16
-behoefte, 52
-crisis, 51, 52
-gebruik, 2, 24, 32, 35
-prestatie, 53
-stroom, 15
energieprestatiecoefficient, zie EPC
energiezuinigheid, 48
EPC, 44, 48
EPS, 30, 31, 36
ernst, 58
ethyleen, 66
Eural, 48
Europese Kaderrichtlijn Afvalstoffen, 49
Eutrophication Potential (AP), 67
factor, 4, 23, 29
finaal afval, zie afval, finaal
financiele analyse, 53
fosfor (P), 66
fotochemische oxidatie, 12, 30, 44, 65
Freshwater Aquatic EcoToxicity Potential
(FAETP), 64
functionele eenheid, 16, 44, 54, 56
fundering, 22
fysische eenheid, 20
GBC, 51
GBTool, 51
gebouw, 2, 3, 7, 13–15, 59
gebouwmodel, 2, 7, 13, 17, 19, 39, 44
gebouwniveau, 59
gebouwvariant, 53
gebruik, 54
gebruikersgedrag, 42
gebruiksfase, 4, 15, 16, 23, 32, 36, 39, 41, 44
gegalvaniseerd staal, 28, 30
generatie, 8
geografische locatie, 56
gevel, 22
gezondheid, 10, 48, 63, 66
gietbouw, 22, 27, 41
globaal, 39
Global Warming Potential (GWP), 62
GPR gebouw, 50
Green Globes system, 50
grondstof, 2, 7, 44, 52, 55, 69
-niveau, 19
-voorraad, 8
abiotisch, 43, 61
milieu-, 61
natuurlijk, 52, 61
niet-vernieuwbaar, 61
primaire -, 20, 45
secundaire -, 45
uitputting van, 46
vernieuwbaar, 61
hak- en breekverslies, 25
halffabrikaat, 44
herbestemmingsfase, 39, 42
hergebruik, 15, 40, 44
houtskeletbouw, 22
huidkanker, 9, 62
hulpproces, 44
hulpproduct, 55
hulpstof, 44
92
Human Toxicity Potential (HTP), 63
humane toxiciteit, 11, 12, 28, 30, 44, 63, 65
ijzererts, 31
indicator, 20, 58
industrie, 58
informatiedrager, 53
infraroodabsorptie, 58, 62
innovatie, 2, 50, 53
input, 44
grondstof, 44
halffabrikaat, 44
hulpstof, 44
primaire grondstof, 45
inrichting, 24
installatie, 24
instrument, 3, 42, 49, 59
interpretatie, 10
interpretatiefase, 58
inventarisatie, 58
inventarisatiefase, 57, 58
invoer, 2
invoergegevens, 59
ISO 14040-serie, 2, 56
ISO-norm, 3, 58
doel en reikwijdte, 56
effectbeoordeling, 57
interpretatie, 58
inventarisatie, 57
iteratief proces, 56
IVAM, 70
IVB, 47
kalkzandsteen, 31
kans, 9
kanttekening, 58
kapitaalgoed, 54, 55
karakter, 39
karakterisatiefactor, 14, 58, 63
HTP, 63
ADP, 61
AP, 66
EP, 67
FAETP, 64
GWP, 62
MAETP, 64
ODP, 63
POCP, 66
TETP, 65
karakterisatiemodel, 58, 63
kennis, 7, 8, 10
kennisniveau, 3
keuzevrijheid, 3
klimaat, 53
knelpunt, 3
praktisch, 3, 19, 39
theoretisch, 3, 7, 39
koolstofdioxide, (CO2), 12
koolstofdioxide, (CO2), 62
koolstofmono-oxide (CO), 65
kwalitatief, 2, 49
kwalitatief instrument, 49
kwaliteit, 20
kwaliteit van leven, 8
kwaliteitseisen, 57
kwaliteitsindicator, 20
kwantificeren, 57
kwantitatief, 2, 10, 49, 59
kwantitatief instrument, 50
Kyoto-verdrag, 1
LCA, 2, 3, 7, 13, 39, 44, 50, 52–54, 56–59
-methodiek, 3, 59
-tool, 2, 3, 19, 40
4 fasen van , 56
milieugerichte -, 45, 53
LEED, 50
leefgemeenschap, 66
leefklimaat, 44
leefomgeving, 8, 10, 64, 65
levenscyclus, 2, 23, 39, 42, 44, 50, 52
afdankfase, 15, 43
bouwfase, 15, 43
gebruiksfase, 15, 44
productiefase, 15, 45
93
renovatiefase, 15
sloopfase, 15, 46
levenscyclusanalyse, zie LCA
levensduur, 13, 14, 23, 42, 56, 65
economisch, 15, 43
functioneel, 15, 16, 44
onderdelen, 15
technisch, 15, 46
lineair verband, 14
logistieke analyse, 53
lokaal, 39
lokaal karakter, 13
lokatie, 14
Londen smog, 65
Los Angeles smog, 65
lozing, 66
Lozingenbesluit, 47
lucht, 45
luchtdoorlatendheid, 48
luchtkwaliteit, 8
Marine Aquatic EcoToxicity Potential (MAETP),
64
marketingdoeleinden, 53
massa, 41
massabalans, 16, 20
materiaal, 22, 41, 69
materiaalgebruik, 3, 52, 59
materiaalstroom, 15
materieel, 22
meetbare eenheid, 16, 54
methaan (NH4), 65
methodische vergelijkbaarheid, 59
metselmortel, 25
midpointmethode, 9, 11, 20, 44
migratie, 63, 65
milieu, 45, 47, 48
-analyse, 1
-aspect, 49
-belasting, 1–3, 7, 8, 14, 16, 19, 23, 45, 51, 55,
69
-belasting, potentieel, 8
-beoordeling, 2
-compartiment, 7, 8, 11, 14, 45, 63
-consequentie, 52
-effect, 2, 8, 10, 11, 17, 19, 20, 23, 39, 41, 45,
57, 58, 61, 65
-effectketen, 8, 45
-gegevens, 59
-gevolgen, 59
-ingreep, 2, 7, 8, 11, 12, 14, 45, 50, 55, 57, 58
-ingrepen, 19
-keurmerk, 53
-kunde, 13
-kwaliteit, 2, 59
-maatregel, 50
-matenmethode, 69
-mechanisme, 8, 58
-model, 2, 7, 8, 13, 14, 19, 45
-prestatie, 49
-probleem, 50
-productinformatie, 53
-profiel, 8, 45
-regelgeving, 1, 47
-verklaring, 59
-wetenschap, 7, 14
minerale wol, 31
MMG, 3, 45, 59
model, 2, 7
molecuul, 57
monocausaal verband, 58
montagebouw, 22, 41
montegebouw, 27
MRPI, 3, 40, 45, 59
NABERS, 50
nauwkeurigheid, 58
NEN, 59
NEN 8006, 60
NeR, 47
nitraatgehalte, 66, 67
norm, 1, 2, 53, 56
internationaal, 56
ISO 14040-serie, 56
94
NEN 8006, 60
normaliseren, 20, 45
normcommissie, 59
normeren, 36
normering, 58
Novem, 21
NVTB, 59
objectief, 10, 15, 57, 58
omgeving, 63
onderbouw, 22
onderhoud, 15, 39
ongewenst effect, 7
onttrekken, 52
onttrekking, 2, 7, 11, 61, 69
chemische , 57
fysische , 57
ontwerpfase, 49
ontwerphulpmiddel, 3, 40
ontwerpproces, 59
ontwerpvrijheid, 59
ontwikkeling, 9, 15, 53
oorzaak-gevolg relatie, 8
oppervlaktestof, 8
oppervlaktewater, 13, 66
opwarming, 62
opwekken, 54, 56
opwerken, 45
organisme, 64, 65
output, 45
afval, 43
emissie, 43
overheid, 1
ozon, 8
ozon, (O3), 62, 65
ozonconcentratie, 62, 65
Ozone Depletion Potential (ODP), 63
ozongas, 62
ozonlaag, 8, 62
ozonlaag, aantasting, 11, 12, 31, 43, 62
parameter, 16, 49, 57
periode, 10, 20
Photochemical Ozone Creation Potential
(POCP), 66
politieke afspraken, 1
portlandcement, 31
portlandklinker, 27, 31
potentiele bijdrage, 11
potentieel, 8, 11, 57, 58
PRe Consultants, 19
praktijk, 2
prefab, 22
PRESCO, 2
prestatie, 16, 54
neven-, 54
prestatie-eis, 16
principe, 56
probleemgestuurde methode, 9
procedure, 57
proces, 1, 41, 45, 49, 54–56, 61
-innovatie, 53
-niveau, 19
-variant, 53
bouw -, 53
hulp -, 44
iteratief , 56
product, 1, 2, 13, 14, 45, 49, 52, 54, 55
-innovatie, 53
-variant, 53, 54
productiefase, 15, 45
productiemethode, 21
productieproces, 1, 20, 45, 55
productietechniek, 15
productketen, 54
productsysteem, 16, 45, 54–58
allocatie, 43
systeemgrens, 46
psychologische factor, 15
RAAGA, 49
raamwerk, 56
RAGA, 48
randvoorwaarde, 59
rangorde, 59
95
rapporteren, 56
recycling, 40, 45, 69
referentie, 2, 50
referentiefactor
zwaveldioxide, 66
referentiestof, 12, 58
1,4-dichloorbenzeen, 63–65
CFK-11, 63
CO2, 58, 62
PO3−
4 , 67
antimonium, 61
ethyleen, 66
referentiewoning, 4, 21, 24
regelgeving, 3, 47, 49, 59
regio, 10, 20, 53, 56, 58
reikwijdte, 56, 58
rekeneenheid, 60
rekenmethode, 2
relatieve bijdrage, 23, 58
renovatie, 15
renovatiefase, 15, 39, 42
REPA, 45, 52
resultaat, 2, 58
rijtjeswoning, 21
route, 11
ruimtegebruik, 49
schadeanalyse, 9
schadegeorienteerde methode, 9
schadelijk effect, 9
score, 2, 58
scoresysteem, 49, 50
selectiefase, 58
SETAC, 52, 56
SimaPro, 3, 11, 19, 20, 27, 36, 37, 61, 64, 69, 70
sloopfase, 4, 15, 23, 25, 39
smog, 65
sociale factor, 15
standaard, 59, 60
stapelbouw, 22, 27, 41
statistiek, 40
statististiek, 15
status, 16
stikstof(N), 66
stikstofoxide (NOx), 65, 66
stikstofverbinding, 62
Stortbesluit, 47
storten, 22
strategische keuze, 53
stratosfeer, 8, 46, 62
subjectief, 15, 56
systeemgrens, 20, 46, 54, 56
TERI, 50
terminologie, 53, 56
Terrestrial EcoToxicity Potential (TETP), 65
terrestrische ecotoxiciteit, 12, 31, 46
terrestrische natuur, 67
territorium, 63
tijdgeest, 15
tijdspanne, 56
toetsingsinstrument, 40, 53
toetsingsmiddel, 3
top-down aanpak, 9
traditie, 16, 53
traditionele bouw, 22
transport, 20, 25, 54, 55, 69
transportafstand, 60
troposfeer, 46, 63
TU Delft, 69
TU Eindhoven, 25
uitputting, 8
uitputting abiotische grondstoffen, 11, 27, 31, 61
uitputting grondstoffen, 46
uitstoot, 7, 58
ultraviolet licht, 62
uniform, 20
United Nations (UN), 63
utiliteitsbouw, 42
UV-licht, 62
UV-straling, 8
vakgebied, 7
variabele, 60
96
variant, 4, 58
veiligheid, 48
vergelijken, 53
verhoudingsgetal, 58
verloren levensjaren, 8–10
vermesting, 13, 31, 46, 66
verminderde belevingswaarde, 10
veronderstelling, 3, 4, 23
verontreiniging, 66
verpakking, 25
verpakkingsmateriaal, 41, 69
verplaatsing, 14
verrijking, 66
versterkt broeikaseffect, 62
vertrouwen, 3
vervangen, 15, 23, 24, 35, 39
vervoer, 4, 25, 29, 40
vervoerafstand, 25
vervoermiddel, 55
vervolgonderzoek, 39
verzuring, 13, 30, 46, 66
vluchtige organische stoffen (VOS), 65
voegmortel, 25
voorkeurslijst, 49
voorraad
bekend, 61
winbaar, 61
voorwaarden, 56
VROM, 59
waarde-oordeel, 62
wapeningsstaal, 27, 31
warmtestraling, 62
warmteweerstand, 48
water, 45
weegfactor, 58
weegset, 59
wegen, 20, 46
weging, 58
weegfactoren, 50
wereldklimaat, 63
werkplaats, 63
Wet Bodembescherming, 47
Wet Luchtverontreiniging, 47
Wet Milieubeheer, 47, 49
Wet Milieugevaarlijke Stoffen, 48
Wet Verontreiniging Oppervlaktewateren, 47
wieg tot graf, 2
wintersmog, 65
WMO, 63
woningbouw, 42
Woningwet, 48
World Meteorological Organisation (WMO), 63
zomersmog, 11, 44, 65
zonnestraling, 65
zwaveldioxide, (SO2), 66
zwavelverbinding, 65