51161896-Samenvatting-middeleeuwen

download 51161896-Samenvatting-middeleeuwen

of 90

Transcript of 51161896-Samenvatting-middeleeuwen

Samenvatting middeleeuwen Hoofdstuk 2 Hoofdvraag 1a Op welke gebieden hebben het Romeinse rijk en de Romeinse cultuur in de middeleeuwen grote invloed uitgeoefend? Na de uiteen valling van het Romeinse rijk in 467 heeft de Romeinse traditie altijd tot de verbeelding gesproken van iedere vorst in de Middeleeuwen. De uitgestrektheid van het rijk en de macht die de keizer binnen het rijk uitoefent spreken worden verheven tot een ideaal, getuige de titel als keizer als hoogste wereldlijke functie beschouwd wordt. In de militaire functies zien we hoe de Romeinse rangen en standen doordringen tot het de middeleeuwse cultuur, onder Diocletianus stonden duces aan het hoofd van de grenstroepen, een functie die later als dux of hertog terugzien als gezagsdrager over een belangrijk gebied. Comitatus was geleide van de keizer, een term die terugkomt als comes of graaf, vertegenwoordiger van de koning in een bepaald deel van het rijk. De belangrijkste erfenis van het Romeinse rijk is de Rooms-Katholieke kerk. In de laatste eeuwen van het Romeine Rijk uitgeroepen tot staatsgodsdienst, heeft zij haar vorm gekregen binnen het rijk. Na het concilie in Nicea van 325 heeft de kerk het Romeinse bestuurssysteem overgenomen met vier hirarchische indelingen. Aan het hoofd de patriarchen in Antiochie, Alexandrie, Rome en Constantinopel, verantwoordelijk over een grootkerkelijk gebied. Hieronder bevonden zich metropolitanen met toezicht over een aantal bisdommen, de bisschoppen die verantwoordelijk waren voor de parochiepriesters. De termen Diocees en civitas voor bisdom en haar hoofdstad verwijzen nog naar de Romeinse wortels. De eerste bisschoppen, kerkvaders en heiligen kwamen uit de Romeinse senatorenstand, wat betekent dat ze beschikten over grote materile rijkdom en geschoold waren, waardoor zij de capaciteiten hadden die nodig waren om de kerk te manifesteren. De grondleggers van de Kerk komen voort uit de Romeinse aristocratie, dus haar leiders horen bij een oude elite met een drive om de culturele waarden en kennis voort te zetten. Na het ineenvallen van het Romeinse rijk was de Rooms Katholieke de enige bestuursvorm die overbleef uit het Romeinse rijk en iets van de uitgestrektheid van het rijk met zich meedroeg. Hoewel zij officieel afhankelijk moet zijn van het wereldlijke gezag, nam zij veel aspecten van het Romeinse rijk over met de hirarchische bestuursniveaus, territorialiteit van gezag en het begrip ambt. Ambtelijkheid impliceert schriftelijkheid, een traditie die de kerk als enige heeft voortgezet. Daarnaast kon de kerk zich door het gebruiken van Latijn als voertaal binnen alle kerkelijke gebieden kan de kerk effectief fungeren als universele organisatie die haar personeel in haar gehele invloedsgebied kan aanwinnen. Dit universele bestuursmonopolie heeft bijgedragen aan de geleidelijke doordringing van Christelijke waarden bij Europese machthebbers. 1b: Op welke gebieden zie je deze grote invloed juist niet? Waaruit blijkt dat? Het meest tot de verbeelding sprekende aspect van de Romeinse cultuur was het keizerschap, de soevereine heerschappij over een enorm uitgestrekt gebied. Een dergelijk groot gebied met vaste, verdedigbare grenzen kon (zie garnizoenssteden langs de rijn- en donaugrens: Limes ) onder de middeleeuwse vorsten nooit voor langere tijd gerealiseerd worden, daar het Romeinse rijk gebaseerd was op een politieke eenheid die voortkwam op een solide economische organisatie, een indrukwekkende infrastructuur en een hoogontwikkeld rechtsen bestuurssysteem. Dit verliezen de middeleeuwers, door de verwaarlozing van het

wegennetwerk, het verlies van het schrift en invloed van vorsten buiten de eigen kroongebieden. De planmatige aanpak waarmee de Romeinen hun steden en wegen onderhielden ontbrak, bij gebrek aan een centraal gezag verdwijnen steden sowieso totdat de herleving van de steden in de volle middeleeuwen. De administratie verdwijnt, hetzelfde geldt voor geschreven recht, beiden worden alleen door de Rooms-Katholieke kerk in stand gehouden. Het leven raakt meer naar binnen gekeerd naar de kleine gemeenschappen waar mensen geboren worden en sterven. Een belangrijk verschil tussen de realisatie van het Romeinse rijk en die van latere rijken is dat de middeleeuwse rijken van onderop uit kleine eenheden is geconsilideerd, terwijl de Romeinse suprematie vanuit een kerngebied is bevochten en gebiedsuitbreiding was een zaak van de staat en niet zoals in de middeleeuwen de zaak van individuen. Een centrale overheid ontbreekt, waardoor steden als een organisch geheel zonder plan groeien. Daarnaast verdwijnt met de geletterdheid het geschreven recht van de Romeinen dat overgeleverd is uit Corpus Iuris Civilis van Justitianus ( 530 ), vanaf de twaalfde eeuw ging dit pas weer invloed uitoefenen bij de hernieuwde handel en stedenbloei. - De Romeinse bestuursorganisatie nog eventjes uitwerkenSleutelwoorden: Soevereine macht van 1 heerser over een groot grondgebied spreekt tot de verbeelding, kan echter niet worden gerealiseerd Legerorden vanuit het oude Rijk komen terug als Graaf en hertog ( comes en Dux ) Rooms-Katholieke kerk enige overgebleven orgaan dat lijkt op de Romeinse bestuursstructuur, geletterdheid en ambtelijkheid ( priesters ) Infrastructuur kan niet worden behouden bij gebrek aan een overkoepelend gezag Steden worden niet planmatig opgebouwd, maar ontstaan. Naties vormen zich van onderen, daar Romeinse gebieden vanuit een centrale plek bestaat, alles behoord de natie.

Begrippen: Civitas: De onderverdeling van een provincie uit het laat-Romeinse rijk. Het woord voor stad is hiervan afgeleidt. Dux: Onder Diocletianus hoofd van de grenstroepen, in de middeleeuwen gezagsdragervoor een belangrijk district; dan ook wel hertog genoemd. Katholieke kerk organisatie: Na het einde van de Christenvervolgingen ( 311, zie Constantijn ) wordt de kerkelijke structuur uitgebouwd. De hoogste bestuurslaag wordt die van de patriarchen, daaronder die van de metropolitanen, de bisschoppen en de parochiepriester. Dankzij bisschoppen weten tal van Romeinse steden de moeilijke tijden na de val van het rijk te overleven. Patriarch: Vanaf 325 de erenaam van de bisschoppen van de belangrijkste steden van het Romeinse rijk: Rome, Antiochie, Alexandrie en later Jeruzalem.

Bisschop: De centrale figuur in de kerkelijke organisatie. Zijn ambtsdistrict het diocees of bisdom. De bisschop waakt over de juiste geloofsopvatting, controleert de geestelijkheid in zijn diocees en spreekt recht. Limes: Gordel van torens en garnizoenssteden langs de Rijn en de Donau ter verdediging van het Romeinse rijk. Hoofdvraag 2: Geef aan welke veranderingen zich voltrokken op het gebied van demografie en sociaaleconomische verhoudingen tijdens de overgang van de oudheid naar de middeleeuwen. -bevokingsontwikkelingen, landbouwontwikkelingen, sociale verschuiving, pag. 30 Gedurende de Romeinse tijd was landbouw vooral gebaseerd rond de grote latefundai van grootgrondbezitters ( senatoren ). Landbouw was een zaak van de staat, daar veel grondstoffen als graan door de uitgebreide handelsrelaties ingevoerd werden vanuit bijvoorbeeld Sicilie. De bouw van wegen, havens en pakhuizen dienden voornamelijk militaire doeleinden, maar ook de bevoorradingslijnen terug naar de steden profiteren van dit goed ontwikkelde netwerk. Graan werd vanuit een wijde omtrek naar de stad geleverd en tegen een ook voor de armsten betaalbare prijs verstrekt. Dit alles waren staatsaangelegenheden. In het late keizerrijk werd door een toenemende druk op de grenzen de noodzaak om meer belasting te innen groter. De belastingen gingen naar het afkopen van barbaren die de grenzen teisterden en naar het land, waar door de groeiende onveiligheid de agrarische productie af begon te nemen. Vanaf 332 worden er grote maatregelen genomen om de economische situatie te bestrijden, boeren en slaven worden erfelijk gebonden aan de grond waarop ze werken om de schaarste aan arbeidskrachten tegen te gaan, daarnaast wordt het voor zonen verplicht om het ambacht van hun vader uit te gaan voeren. De bevolking begon te dalen, wat terug te zien is in een verbod voor meisjes om voor hun veertiende in het klooster te treden en de verplichting voor weduwes om binnen 5 jaar opnieuw te trouwen. Na de val van het West Romeinse rijk zien we een samenleving die voornamelijk gestoeld is op stedelijk leven met goede verbindingen overgaan naar een rurale samenleving, verval van de infrastructuur en daarmee de handelsverbindingen. De geldeconomie verdwijnt, de bevolking krimpt en de overheid, die tot dan de stroom van goederen en diensten had gedirigeerd valt weg. De stedelijke markt en daarmee de aantrekkingskracht van de stad als geheel verdwijnt. Als logisch gevolg verminderd de landbouwproductie en ook de oppervlakte van het bebouwde areaal. De nadruk gaat liggen op agrarische domeinen, latifundai in het voormalig West-Romeinse rijk. Kenmerkende economische en sociale verhoudingen uit de vroege middeleeuwen: Een overwegend agrarische samenleving met een sterke sector van grote domeinen die een ruime mate van immuniteit genieten. Fragmentatie van de macht met directe overheersing door grootgrondbezitters Vrije boeren staan onder druk van inlijving bij de grote domeinen die gebruik maken van onvrije arbeid Steden zijn gereduceerd tot kleine dienstencentra, handelsverkeer is zeer beperkt en blijft vooral rendabel voor luxegoederen bestemd voor de grondaristocratie Arbeid en de producten van arbeid zijn nog slechts in heel bescheiden mate verhandelbare goederen omdat het marktstelsel is ingestort en er nog nauwelijks geld

in omloop is; extra-economische drukmiddelen, vooral fysieke dwang en de dreiging daarmee worden ingezet om het surplus voor de grootgrondbezit af te romen. Begrippen: Latifundai: Grote agrarische domeinen, veelal in de handen van senatoriale geslachten, die vanaf de vijfde eeuw het zwaartepunt gaan vormen van de samenleving in het voormalige West-Romeinse rijk. Ze bezitten juridische en militaire autonomie ( immuniteiten ) en maken gebruik van de arbeidskracht van afhankelijke boeren. Er zijn parallellen met de latere domeinen en de daarop werkende boeren. Barbaren: Oorspronkelijk de benaming voor iedereen die geen Grieks sprak, later voor de mensen buiten het Romeinse rijk. Men beschouwde hen met een mengsel van angst, bewondering en minachting. Hoofdvraag 3: Geef een overzicht van de successen en de mislukkingen van de Byzantijnse cultuur in de vierde, vijfde en zesde eeuw. Renovatiopolitiek, pijlers van de renovatiopolitiek, veranderingen keizerscultus. Al lang voor de daadwerkelijke val van het Romeinse rijk was het voor de Romeinse keizers duidelijk dat het westen niet lang stand meer zou houden. Keizer Constantijn begon in 300 aan de bouw van Constantinopel, een stadje aan de Bosporus als nieuwe keizerlijke residentie, waar hij in 330 het hele keizerlijke lichaam heen verhuisde. Toen het westen viel, bleef het oosten nog eeuwen standhouden. Het verlies van het westen van het rijk is de keizers natuurlijk een doorn in het oog gebleven. De keizers van het oosten bleven aanspraak maken op herstel en vernieuwing van het keizerrijk, aangeduid met renovatio imperii, een gedachte die daadwerkelijk gestalte kreeg met keizer Justitianus ( 527 565 ). De renovatio-politiek van Justitianus had vier pijlers, de herovering van verloren gegane gebieden, de zuivering en codificatie van het Romeins recht, een economische politiek gericht op ondersteuning van het militaire apparaat, vestiging van eenheid van godsdienst. Aanvankelijk was Justitianus succesvol, maar rond 550 liep het spaak. Op het gebied van de herovering van verloren gegane gebieden was Justinianus matig succesvol. Om een tweefrontenoorlog te voorkomen sloot hij een bestand met de Perzen, die sinds jaren de oostgrenzen bedreigden. Daarna begon het een offensief op de noordAfrikaanse kust tegen de Vandalen, hoewel de Byzantijnse macht in Afrika maar van korte duur bleek te zijn toen rond 670 de Moslims heel Noord-Afrika in handen hadden ( eerste slag 647, Tripolis ). Later kreeg men nog vaste voet in het oosten van het Iberisch schiereiland, maar onderschatte het daar gevestigde Ostrogotische koninkrijk. De inval begon in 535 en zou bijna twintig jaar duren en eindigen in de door Byzantijnen zo gevreesde twee-frontenoorlog met de Perzen. Tot overmaat van ramp werden de heroverde gebieden kort na de dood van Justinianus afgenomen door een inval van de Langobarden. Alleen in Itali zijn op de lange termijn wat gebieden heroverd, we doelen hier op Rome en Ravenna die altijd tot zeer lang uit Langobardische handen zijn gebleven, pas in het midden van achtste eeuw werd de Byzantijnse gouverneur uit Ravenna verdreven. Op dit gebied kunnen we stellen dat deze pijler van de renovatiopolitiek is mislukt. De tweede pijler, de zuivering en codificatie van het Romeinse recht, is wel succesvol geweest. Kort na zijn aantreden heeft Justitianus hiertoe de opdracht gegeven. In dit nieuwe

wetboek werd het volk niet meer gepresenteerd door het senaat, maar was de keizer de enige bron van recht en wet van goddelijk allure. Recht verschaffen was al vanouds een keizerlijke taak, maar Justitianus gaf er betekenis aan. Het derde pijler, vestiging van eenheid van godsdienst is ook succesvol geweest. De Romeinen hadden een lange traditie waarin de keizer tevens religieus leider is. Vanaf Constantijn betekent dit dat de keizer het als taak gaat zien om de christelijke kerk te leiden en te beschermen tegen vijanden van binnen en buiten. Op dit gebied heeft Justitianus de expeditie tegen de Vandalen bewust voorgesteld als heilige oorlog, hoewel zij bekeerd waren tot het Christendom hingen zij het Arianisme aan, zo werden ook in Syri en Egypte aanhangers van het Monofysitisme bestreden. Al deze plannen waren kostbaar, dus de belastingdruk binnen het rijk ging enorm omhoog. keizercultus

Begrippen: Corpus iuris civilis: Bundeling van wetten, procedures en jurisprudentie onder keizer Justinianus ( omstreeks 530 ), grote invloed op de wederopleving van het Romeinse recht in West-Europa vanaf de volle middeleeuwen. Keizercultus oud: De vanuit het Midden-Oosten en hellenistische wereld overgenomen gedachte dat de heerser/keizer een boven-menselijke status had en daardoor aanspraak kon maken op een bijna goddelijke verering. In de late keizertijd gingen de keizers zelfs zover dat zij zich al tijdens hun leven als een echte god lieten vereren. Een zich onttrekken aan de keizercultus werd niet alleen opgevat als een bewijs van goddeloosheid, maar ook als een bewijs van een tekort aan loyaliteit en solidariteit ten opzichte van de samenleving, aangezien de keizer samen met de goden garant stond voor het voortbestaan ervan. Keizercultus nieuw: De verering van God zelf in plaats van de keizer, in de tweede helft van de zesde eeuw. In de praktijk maakt de overgang weinig verschil aangezien de keizer als gods plaatsvervanger op aarde wordt beschouwd. Justinianus, 527 565: Keizer van het Oost-Romeinse of Byzantijnse rijk. Hij streeft naar herstel, renovatio van het oude rijk. Renovatio-politiek: Politiek van keizer Justinianus, bestaande uit vier onderdelen: De herovering van verloren gegane gebieden, zuivering en codificatie van het recht, economische politiek ter ondersteuning van de strijdkrachten en eenheid van godsdienst. In mindere mate Romeins recht: Recht dat vanaf de twaalfde eeuw vanuit de universiteit van Bologna op steeds meer plaatsen intensief bestudeerd wordt. Basis is het Byzantijnse recht uit de tijd van Justinianus, met zijn sterke benadrukking van centralisme en absolutisme. Vorsten omringen zich met in het Romeinse recht geschoolde juristen die hen bestuursrechtelijke adviezen geven.

Hoofdstuk 3: Beschrijf de barbaarse wereld ten noorden van het Romeinse rijk en de veranderingen die zich hierbinnen voltrokken tijdens de volksverhuizingen. Zoek naar verschillen Romeinse/barbaarse wereld, nomadisme en hun dreiging, ontstaan nieuwe volken, chiefdom/hoofdmanschap. Barbaar was de Romeinse verzamelnaam voor alle volken buiten de grenzen. Vaak worden zij met een mengeling van angst, minachting en bewondering omschreven en zeer stereotype. Aan de ene kant werden ze omschreven als smerig, gewelddadig en onbetrouwbaar, aan de andere kant werden ze vaak gerekruteerd als lijfwacht, als erkenning van hun moed en vechtlust. Toch is de scherpe scheiding tussen Romein en barbaar niet zo scherp te stellen. Door de constante uitbreiding van het rijk is het Romeinse volk altijd een smeltkroes van culturen geweest die, hoewel geleidelijk aan geromaniseerd, altijd een etnische verscheidenheid behouden hebben. De Barbaarse wereld ten noorden van het Romeinse rijk bestond grofweg uit Kelten, Germanen en Slaven, gebaseerd op een taal met een gemeenschappelijk achtergrond, hierbij moet rekening gehouden worden dat hoewel deze groepen een taal met dezelfde oorsprong spraken, zij een grote verscheidenheid aan culturen en gebruiken bevatten, geen twee groepen Kelten zullen op elkaar lijken. Deze groepen hadden echter een overeenkomst, het waren allemaal groepen die een sedentairagrarische leefwijze bevatten, een fundamenteel verschil met de nomadische barbarenvolken die grote invloed hebben gehad in de volksverhuizingen. Men leefde van akkerbouw en veeteelt. Veeteelt was prominenter aanwezig, daar dit meer aanzien gaf. Een groot verschil met de landbouw in het Middellandsezee gebied is dat er hier voornamelijk gerst verbouwd wordt i.p.v. tarwe. Nomadische groepen centreerden zich in het oosten en zuiden. Deze groepen zijn erg mobiel en concentreren zich veelal op de veeteelt. Een niet sedentaire levenswijze is een kenmerk van deze groepen. Voor het voortbestaan van een nomadische cultuur is regelmatig contact met de sedentaire wereld vereist om vee te ruilen tegen graan. Door hun afhankelijkheid van de sedentaire bevolking ontstonden er wel eens knelpunten tussen de twee partijen. Dit dwong hen tot gewelddadige plunderingen of tribuutheffing. In de tijd van de volksverhuizingen gaan etnische groepen zich aaneensluiten tot grote Multietnische verbanden. Als deze lang genoeg kunnen bestaan, kunnen zij uitgroeien tot volken met een eigen identiteit, gestoeld op de dominante groep binnen de confederatie. Bij het wegvallen van de overkoepelende Romeinse organisatie kunnen groepen, die zichzelf een naam geven, settelen binnen de grenzen van het rijk en in meer of mindere mate autonoom worden. Redenen???? De noordelijke barbaren die betrokken waren bij de volksverhuizing waren geen stammen, zij hadden een andere politieke organisatievorm. We spreken hierbij van chiefdoms. Hierbij spreken we over de vorming van een lokale elite die hun machtspositie met geweld kunnen handhaven, om dit te kunnen bewerkstelligen verzamelen zij een groep gewapende strijders om zich heen, ook wel geselschaften genoemd, die aan de chief gebonden worden door materile gunsten. Een voorwaarde van het voortbestaan van een dergelijk systeem is het regelmatig beschikbaar zijn van oorlogsbuit, een agrarisch surplus dat richting de chief gaat. Dit systeem valt in zekere mate te vergelijken met het Romeinse clientela systeem, de relatie tussen leider en volgeling met wederzijdse verplichtingen en verwachtingen. Clientela zijn echter uitgebreider, met een erfelijk karakter en dienden vooral om de politieke positie van de

leider te versterken. Het ontstaan van deze chiefdoms is een goed voorbeeld van de toenemende militarisering van de noordelijke barbaarse wereld. Deze nieuwe barbaarse overheersers in het westen van het Romeinse rijk worden een dominante partij, waardoor het koningschap de dominante staatsvorm wordt in Europa. Of dit een nieuwe vorm van heerschappij is of iets dat al tijden bestond valt te betwisten. De Romeinen hebben hier echter wel invloed op gehad, barbaren keken op tegen de Romeinen en poogden hen te imiteren. Romeinse erkenning zagen zij als een legitimering van hun macht. Uit deze tijd komt ook het idee dat een koning als herder over zijn volk heerst, een christelijk ideaal dat de koning voor de ziel van zijn onderdanen moet zorgen. Opvolging binnen deze koningschappen ging door erfopvolging of electie, beide zijn zelden in zuivere vorm toegepast. Een apart gegeven van het erfrecht van de Franken dat stelt dat alle zonen recht hebben op een stuk land. Begrippen: Barbaren: Oorspronkelijk de benaming voor iedereen die geen Grieks sprak, later voor de mensen buiten het Romeinse rijk. Men beschouwde hen met een mengeling van angst, bewondering en minachting. Etnogese; Het proces volgens welke een nieuw volk ontstaat. Bestaande volken sluiten zich aaneen tot een Multi-etnische confederatie. In de loop van de tijd ontstaat een nieuw gevoel van identiteit ( zie volk ), voor een groot deel gent op de cultuur van de dominante en vaak naamgevende- groep binnen de confederatie. Gefolgschaft: De schare van volgelingen van een barbaarse krijgsheer. De band heervolgelingen is zeer direct en persoonlijk. Volgelingen worden met goederen, voornamelijk bestaande uit buit, beloond ( gift-exchange ). Voortdurend geweld is een voorwaarde voor het goed functioneren van dit systeem. Germaanse volksverhuizing: Aanduiding voor de invallen van Germaans sprekende volken ( Goten, Vandalen, Bourgonden, Franken enz. ) in de 5e een 6de eeuw in het Romeinse rijk. Ze varieren van geleidelijke en kleinschalige infiltratie van grensgebieden tot grootschalige invallen van barbaarse confederaties. Hoofdmanschap: organisatievorm waarbinnen een lokale elite, met behulp van gewapende volgelingen zijn machtspositie weet te handhaven. Met oorlogsbuit en/of agrarisch surplus worden de volgelingen beloond. Vaak wordt de maatschappelijke ongelijkheid religieus gesanctioneerd. Natie: Een volk dat een politieke eenheid en/of zelfstandigheid heeft bereikt, afgeleid van het Latijnse woord natio. Natio: In de Romeinse tijd de aanduiding voor een afstammingsgroep van barbaren, later aan de middeleeuwse universiteiten voor een groep studenten die uit dezelfde regio afkomstig is. Nomaden: Niet sedentaire veetelers, gekenmerkt door een enerzijds complexe en vaak gewelddadige verhouding met sedentaire landbouwbeschavingen, anderzijds door grote mobiliteit en militaire bekwaamheid.

Proto-natievorming: Het ontstaan van een nieuw besef van bovenlokale saamhorigheid door versmelting van barbaarse minderheden en autochtone meerderheden in de periode van de Germaanse volksverhuizing. Een vroeg voorbeeld vormt Visigotisch Spanje, waar het begrip Hispani vandaan komt. Stam: Aanduiding voor een kleine gemeenschap van enige duizenden personen, wel gesegmenteerd ( verdeeld in verschillende groepen ), maar zonder elite en daardoor overwegend egalitair. Een complexere en latere organisatievorm is die van het hoofdmanschap. Volk; Een etnische gemeenschap met een eigen cultuur, waarbij de leden zich van hun culturele identiteit bewust zijn. Dit bewustzijn uit zich in een eigen naam voor het volk en een ( soms geconstrueerd ) besef van een gemeenschappelijke herkomst, gedeeld verleden en te delen lotsbestemming. Opgebouwd uit meerder hoofdmanschappen. Door welke factoren konden de Volksverhuizingen ontstaan en hoe verliepen deze? Push en pull factoren migraties, interne ontwikkeling binnen de barbaarse wereld, chronologisch overzicht voor 476 en na 476. Slavische volksverhuizing. De geschiedenis van de volksverhuizingen begint al decennia voor de daadwerkelijke val van Rome en hier vallen drie bewegingen te onderscheiden: grootschalige invallen van barbaarse confederaties en de geleidelijke infiltratie van het grensgebied die al dan niet door de Romeinse gezagsdragers toegestaan of zelfs gewenst is. Daarnaast zien we nog de barbaarse huurlingen legers die binnen of buiten de rijksgrenzen werden ingeschakeld bij de grensverdediging of bestrijding van binnenlandse vijanden. In de derde eeuw waren de omstandigheden al zodanig dat de volksverhuizingen makkelijk op gang hadden kunnen gekomen, maar de politieke halsstarrigheid van de leiders voorkwam dat grote groepen barbaren zich binnen de grenzen vestigden en verregaande bestuurlijke autonomie verkregen. De strenge hervormingen van Diocletianus zorgden ervoor dat het noodlot nog even afgewend werd. Er waren verschillende push en pull factoren die de barbaren tot de keuze lieten komen om zich binnen de grenzen van het Romeinse rijk te vestigen. Vreemd was Barbaarse invloed niet in het Romeinse Rijk, al vanaf Julius Caesar werd er op grote schaal gebruik gemaakt van Barbaarse hulptroepen, een fenomeen dat in de late keizertijd alleen maar zou versnellen. Dit omdat de Romeinen overgingen op een strategisch hoofdconcept, wat er in principe op neer komt dat de grenzen niet langer verdedigd werden met complete legioenen, gestationeerd over de volle lengte van de grenslijn. Vanaf nu ging men over op een lichtbewapende grenslegioenen en mobiele interventielegers die op ruime afstand van de limes in grote garnizoensplaatsen werden gestationeerd. De actieradius van het hoofdmachtleger werd vergroot, de grens werd echter makkelijker penetreerbaar. Om dit effect op te vangen creerde men menselijke bufferzones van barbaren die toestemming gekregen om hun woongebied buiten de grenzen uit te breiden tot de dunbevolkte, gedemilitariseerde zones binnen de limes. In ruil hiervoor moesten zijn hun leefgebied beschermen als Romeinse bondgenoten. Dit fenomeen werd foedara genoemd, en hoewel aanvankelijk kleinschalig, kwamen de groepen barbaren naarmate de tijd verstreek met steeds grotere groepen binnen de grenzen woonden en verkregen grote mate van autonomie. Later ging foedara huurlingencontract betekenen, het vereiste geen onderwerping meer en hoefde ook niet met betrekking op de grenslegioenen te zijn, maar in ruil hiervoor werd wel salaris verlangt. Op deze manier, bij gebrek aan autochtone soldaten, barbariseerde het leger steeds meer. Dit omdat Diocletianus de legioensterkte sterk wilde vergroten. Barbaren klommen vaak op in het leger tot zij hoge rangen bekleedden en het na de dood van

Theodosius ( 378 395 ) lag de feitelijke macht vaak in barbaarse handen in het westen van het rijk. Een belangrijke pushfactor is het grote verschil in welvaart in het Romeinse rijk in vergelijking met de barbaarse wereld. De Romeinse welvaart werd over de limes in zeer ongelijke mate geprofiteerd, waardoor de sociale tegenstelling vergrote. Zo vormde een militante aristocratie privlegertjes die op gewelddadige manier met de concurrentie omgingen. De Romeinen speelden een slim spelletje van verdeel en heers door het sluiten van snel wisselende bondgenootschappen, waardoor de politieke onrust in de dichtstbevolkte delen van de limes ( beneden- en midden rijn, beneden en midden Donau ) toeneemt. Dit leidde tot een groeiende migratiedruk en gewelddadige invallen. Het symbolische begin van de Volksverhuizingen is in 376, waarin vijandige Hunnen een grote groep Goten op de vlucht doet slaan. In 376 krijgt deze groep van de Romeinen toestemming om de Donau over te steken, maar de groep vluchtelingen was zo groot dat de autoriteiten er niet in slaagden om deze op een menswaardige manier op te vangen. De Goten kwamen in opstand en versloegen een Romeinse leger in 378 bij Adrianopel. Daarna kregen zij een foederati aangeboden en de kans om zich in het huidige Servie te vestigen. Hiermee waren ze echter niet tevreden en onder Alarik kwamen zij in 390 nogmaals in opstand, waarna zij Thracie binnenvielen waarna er in de eerste tien jaar van de vijfde eeuw tweemaal door Itali trok als foederati van de Oost-Romeinse keizer. In 410 slaagde hij erin om Rome te plunderen, waarna de Goten richting Gallie vertrokken. De politieke situatie in Gallie was gespannen nadat er in 406 een grote groep Vandalen, Sueben en Alanen de Rijn over was getrokken. De Goten hielpen de Romeinen orde op zaken te stellen en als dank hiervoor kregen zij een nieuw foederati aangeboden waarna ze zich in Aquitanie mochten vestigen. Hier vormden ze een eigen koninkrijk met als hoofdplaats Toulouse, dat zich in de loop van de vijfde eeuw over het grootste deel van Gallie uitbreidde ten zuiden van Loire en tot over het Iberisch schiereiland. Op hetzelfde moment verlieten Romeinse legioenen Spanje, wat barbaarse invallers gelegenheid gaf zich daar als nieuwe heersers te vestigen, zo kwam het tot een punt dat in 429 de Vandalen Noord-Afrika in hun bezit hadden. Andere volksverhuizingen in die tijd gaan volgens eenzelfde principe. Aanvankelijk foederati contracten die langzamerhand uitlopen op de vestiging van min of meer autonome koninkrijken binnen de Limes op het moment dat het Romeinse gezag daar verminderd. Na 476 begint een geheel nieuwe fase in de volksverhuizingen nadat er geen aparte keizer over het westelijke rijk wordt aangesteld. Hier en daar werden Barbaarse volkeren door de Oosterse keizer gebruikt om het gezag te herstellen, met onder andere het herstel van het gezag in Rome waarin keizer Zeno de Ostrogoten onder Theodorik aanspoort om Rome de veroveren op Odoaker, waarna er een koninkrijk ontstaat dat zich uitstrekt over Itali, Slovenie, de Provence en tijdelijk ook over Spanje. De Ostrogotische macht in het Westen werd zo groot dat in 535 de Gotische oorlogen begonnen toen de Byzantijnse keizer onder andere Langobarden vroeg om aan te vallen. In 568 volgt de grote Langobardische inval in Itali, hoewel deze niet door de Byzantijnse keizer is bevolen. Het lijkt verband te hebben met de komst van de Avaren in het Karpatenbekken. De Langobarden wisten snel grote delen van Itali aan zich te onderwerpen, waardoor drie machtsconcentraties ontstonden. In Friuli en de Povlakte, Apennijnen van Spoleto en Benevento. De laatste fase van de volksverhuizingen begon kort na de inval van de Langobarden in Itali, die ook te maken had met de machtsuitbreiding van de Avaren. Rond 570 vielen de onder Avaarse heerschappij levende Slavisch sprekende groepen uit het Beneden-Donaugebied de

Balkan en Griekenland binnen, begonnen als plundertochten kregen deze invallen het karakter van agressieve migraties met als doel blijvende vestiging. Geen moeilijke opgave, daar de Donaugrens door de langdurige oorlog met Perzie ernstig verwaarloosd was. Chronologisch overzicht: 376: 378: 390; 406: 409: 410: 418: 429: 535: 568: 570: Begrippen: Limes: Gordel van torens en garnizoenssteden langs de Rijn en de Donau ter verdediging van het Romeinse rijk. Foedara: Letterlijk bondgenoten. Volken die toestemming krijgen om zich in dunbevolkte gebieden binnen de limes te vestigen en in ruil daarvoor verdedigingstaken op zich nemen. Ze dienen ter compensatie voor de betrekkelijk lichte verdediging die het gevolg is van het Romeinse concept van mobiele interventielegers. Het eerste voorbeeld zijn de Franken, omstreeks 340. Germaanse volksverhuizing: Aanduiding voor de invallen van Germaans sprekende volken ( Goten, Vandalen, Bourgonden, Franken enz. ) in de 5e een 6de eeuw in het Romeinse rijk. Ze variren van geleidelijke en kleinschalige infiltratie van grensgebieden tot grootschalige invallen van barbaarse confederaties. Proto-natievorming: Het ontstaan van een nieuw besef van bovenlokale saamhorigheid door versmelting van barbaarse minderheden en autochtone meerderheden in de periode van de Germaanse volksverhuizing. Een vroeg voorbeeld vormt Visigotisch Spanje, waar de term Hispani in gebruik komt. Slavische volksverhuizing: Aanduiding voor de inval van Slavisch sprekende volken omstreeks 570, zon anderhalve eeuw na de Germaanse volksverhuizing, in de Balkan en Griekenland. Grote gebieden gaan voor de Romeinen/Byzantijnen verloren. De Byzantijnen reageren met een beschavingsoffensief en later in de tiende eeuw ook met een militair offensief. Symbolisch begin volksverhuizingen, Goten steken de Donau over Goten komen in opstand bij Adrianopel. Nieuwe opstand onder Alarik, inval Thracie. Vandalen, Sueben en Alanen steken de Rijn over Grote groep van voorgaande trekt de Pyreneen over. Plundering van Rome Nieuw foederati met de Goten in Aquitanie. Vandalen, Sueben en Visigoten strijden om de macht in Spanje. Vandalen Krijgen heerschappij over Noord-Afrikaanse kust. Gotische oorlogen Langobardische inval in Itali. Slavische volksverhuizingen

Geef een overzicht van de politieke ontwikkelingen in West-Europa na de val van het Romeinse rijk in het Westen. Rijken visigoten, Bourgondiers en vandalen, Frankische machtsgebied, politieke organisatie GB 2e helft 8ste eeuw. Proto-natievorming. De groepen barbaren die bij de volksverhuizingen betrokken waren, waren chiefdoms of hoofdmannen, een lokale elite die met een groep gewapende krijgers of geselschaften die aan zich gebonden waren in een wederzijdse bond afhankelijkheidsband die met geweld hun machtspositie konden handhaven. Deze nieuwe Barbaarse overheersers vormen in het west-Romeinse rijk overal koninkrijken, waarmee het koningschap de dominante staatsvorm werd van Middeleeuws Europa. Deze elites keken nog erg op tegen de Romeinse machten, een erkenning werd gezien als legitimatie van hun macht. Opvolging ging binnen deze koninkrijken door erfopvolging of door electie door een groep aristocraten, hoewel beide vormen zelden in een zuivere vorm zijn toegepast. Rond 500 hadden zich in het westelijke deel van het Romeinse rijk overal barbaarse koninkrijken gesticht. De Visigoten van Loire, de Rhne en het Iberisch schiereiland. Nadat zij in 507 verslagen werden door Clovis in Zuid-Gallie konden zij hun macht effectief uitbreiden op het Iberisch schiereiland. Met koning Leovigild ( 569 586 ) en zijn zoon Reccared ( 586 601 ) behaalde zij grote militaire successen en bekeerden zich van het arianisme naar het katholicisme. Hierdoor versnelde de integratie tussen de nazaten van barbaarse invallers en de autochtone, Ibero-Romeinse bevolking. In 711 viel dit Gotische rijk aan invallen van moslimlegers toen Tarik vanuit Marokko overstak. Het rijk van de Bourgondirs, gevestigd in de Rhnevallei en de Savoie bleek nog kortstondiger dan het voorgaande, in 534 werd het door de Franken veroverd. Nog een koninkrijk was dat van de Vandalen in Noord-Afrika dat in 533 heroverd werd door de Byzantijnen, daar het gebied van groot belang was voor de productie van graan. In Itali zaten de Ostrogoten onder koning Theodorik, die we eerder gezien hebben. Over hun bewind is veel bekend dankzij de overleveringen in de Variae, een verzameling staatsdocumenten. Koning Theodorik deed zijn best om een dictatoriaal in te voeren dat op Romeinse leest geschoeid was. Na de dood van Theodorik viel het rijk echter snel uiteen dankzij de renovatiopolitiek van Justinianus. De Gotische oorlogen van 533 tot 552 waren rampzalig voor het schiereiland. Deze tijd lijkt een voorbeeld te zijn van snel wisselende koningen in grote politieke instabiliteit met steeds wisselende grenzen en machthebbers en een steeds grotere integratie tussen de autochtone, Romeinse bevolking en de nakomelingen van de Barbaarse invallers, protonatievorming als je het zo wilt noemen. Een rijk dat wel groot wordt, is het Frankische rijk. Vanaf 500 kwam dit

rijk snel op. Hiervoor waren er verschillende Frankische krijgsheren tussen Parijs en Keulen die zichzelf koning noemden, maar nu trad Clovis naar voren. In 481 komt hij aan de macht en breidt succesvol vanuit zijn machtsbasis in Doornik het rijk uit naar het noorden van Gallie. In 507 verslaat hij de Visigoten, wat hem meteen Aquitanie ( de westhoek van Gallie ) oplevert. In een aantal meedogenloze campagnes schakelt hij rivaliserende Frankische koninkrijkjes in het Rijnland uit en onder de opvolgers van Clovis wordt het rijk van de Bourgondiers geannexeerd en andere buren werden in een afhankelijkheidsband gedwongen wat soms leidde tot vorming van Frankische satellietrijkjes zoals gebieden van Alemannen, Bavarii en Thuringi. Hier werden Frankische of Frankisch gezinde hertogen of gouverneurs genstalleerd. Deze afhankelijkheid beperkte zich soms tot tribuutbetaling, als erkenning van de Frankische overherigheid. De saksen en Langobarden zijn hier lang aan verplicht geweest. In Bretagne, Gascogne en Frisia was het Frankische gezag wisselender. Vaak werden zij feitelijk autonoom daar de Frankische hertogengeslachten zich meer en meer gingen identificeren met het volk waarover zij waren aangesteld en later zelfs onafhankelijkheid gaan nastreven zoals dat in Beieren gebeurd. ; Nog een geval apart is Groot-Brittannie. Groepen Angelen en Saksen waren daar al vanaf het begin van de vijfde eeuw als foederati binnengekomen en hadden zich rond 500 succesvol vermengd met de Romano-Britse bevolking. Zij hebben echter wel hun taal aan de oorspronkelijke bevolking op kunnen dringen. Hier ontstonden kleine koninkrijkjes, mogelijk zelfs niet meer dan chiefdoms die in een bijna permanente staat van oorlog met elkaar waren. Op en duur groeien hier zeven grotere eenheden uit: Essex, Sussex, Wessex, Kent, East Anglia, Mercia en Northumbria. Hiervan had Mercia de grootste invloed, dit betekent dat gedurende langere perioden alle of verschillende van de andere zes koninkrijken Mercia in ieder geval in naam erkenden. Northumbria en Wessex hebben deze positie ook gehad, hetzij voor kortere tijd. Deze periode is een tijd van proto-natievorming. ze een volk zijn. In Visigotisch Spanje komt dit mooi tot uiting, waar er in literaire en De autochtone bevolking vermengd zich in deze periode met de nazaten van de barbaarse invallen, wat uiteindelijk leidt tot een bovenlokaal gevoel van saamhorigheid, het idee dat juridische bronnen wordt gesproken van Rex, gens et patria Gothorum ( koning, volk en land van de Spanjaarden ), dit volk ongeacht hun etnische afkomst. Begrippen: Proto-natievorming: Het ontstaan van een nieuw besef van bovenlokale saamhorigheid door de versmelting van barbaarse minderheden en autochtone meerderheden in de periode van de Germaanse volksverhuizing. Een vroeg voorbeeld vormt Visigotisch Spanje, waar het begrip Hispani in gebruik komt. Foedara: Letterlijk bondgenoten. Volken die toestemming krijgen om zich in dunbevolkte gebieden binnen de limes te vestigen en in ruil daarvoor verdedigingstaken op zich nemen. Ze dienen ter compensatie van de mobiele interventielegers. Het eerste voorbeeld zijn de Franken omstreeks 340. Volk: Een etnische gemeenschap met een eigen cultuur, waarbij de leden zich van hun culturele identiteit bewust zijn. Dit bewustzijn uit zich in een eigen naam voor het volk en een ( soms geconstrueerd ) besef van een gemeenschappelijke herkomst, gedeeld verleden en te delen lotsbestemming. Opgebouwd uit meerdere hoofdmanschappen.

Clovis, 465 511: Een van de Frankische krijgsheren, die de Frankische gebied sterk uitbreidt, onder andere met Aquitanie. In 496 gaat hij over op de orthodoxe variant van het christendom. Met Clovis begint de dynastie van de Merovingers. Theodorik de Grote, 493 526: Leider van de Ostrogoten, die op Oost-Romeins verzoek het rijksgezag in Itali herstelt, maar in feite de eerste koning wordt van het koninkrijk van de Ostrogoten in Itali. Het rijk is wat betreft cultuur sterk op de klassieke oudheid georinteerd. Het zal ten onder gaan door de veroveringen van Justinianus. Beschrijf de Arabische wereld voor en na het optreden van Mohammed. Nomadisme, uitbreiding Islam na 700, 750, 800 crisis, verschil en overeenkomsten Germaanse en Arabische heersers over culturen in veroverde gebieden. De Arabische wereld voor Mohammed was een wereld die op het eerste gezicht voornamelijk Nomadisch was. Woestijnnomaden, of bedoeenen trokken met kamelen- en schapenkudden door het gebied dat het Arabisch schiereiland en het deel van de vruchtbare halve maan ( zie afbeelding ) dat woestijn omvatte, wat de bedoeen ook in Perzische en Romeinse invloedssfeer deed belandden. Hoewel op het eerste gezicht nomadisch, ging achter deze faade ook een uitgebreide groep sedentaire landbouwers ontwikkeld, vooral geconcentreerd rond de oases die vaak belegen waren aan belangrijke karavaanroutes en daarmee ook een belangrijke marktfunctie kregen met stedelijk allure waar handwerkslieden en handelaren zich verzamelden. Mohammed werd omstreeks 570 geboren ( zelfde jaartal als de Langobardische inval in Itali ) en stierf in 632. Er zijn geen eigentijdse bronnen over hem beschikbaar, alles dat over hem bekend is, is pas na eeuwen van mondelinge overleveringen op schrift gesteld. Volgens de overleveringen zou Mohamed op latere leeftijd visioenen krijgen waarin God/Allah tot hem sprak. Op zijn bevel droeg Mohammed de openbaring uit, waarmee hij Allahs profeet werd. Dit leidde tot spanning in Mekka, waar hij tot dan als handelaar gewoond had, waarna hij in 622 vertrok uit Mekka en zich in Medina vestigde. Dit jaartal markeert het begin van de Islamitische jaartelling. Zeven jaar later keerde hij terug naar Mekka en nam daar de macht over. Hierna breidde zijn aanhang snel uit ten westen en zuiden van Arabie. Onder de eerste opvolgers van Mohammed ( kaliefen, na 632 ) breidde het geloof zich in onvoorstelbaar tempo uit. Het feit dat de macht van de stad Mekka zich ook explosief uitbreidde gaan hand en hand met elkaar. Het noorden en oosten van het Arabische

schiereiland en de woestijngebieden tussen de vruchtbare halvemaan waar de bedoeen rondtrokken werd het focus van de expansiedrift. In 637werden de Byzantijnen en de Perzen vernietigd in slagen bij Yarmoek ( ten zuiden van Damascus ) en al-Qaddisya ( bij Kufa, aan de Eufraat ). Hiermee kon snel het huidige Syri en Irak veroverd worden en een jaar lader werden de Byzantijnen uit Egypte verdreven. Met deze nieuwe machtsbasis kon men de invloed naar Noord-Afrika en Iran in de vorm van expedities en raids uitbreiden. Binnen een eeuw na Mohammeds dood reikte de Arabische macht van Spanje tot Samarkand en de Indusvallei. In 660 was het machtscentrum van Mekka verplaatst naar Damascus, waarmee de Arabische cultuur veel Syrische en Perzische invloeden meekreeg. In vergelijking met de Noordelijke Barbaarse heersers zijn de Arabische overheersers op sommige punten overeenkomstig met hun noordelijke tegenhangers. Achtergebleven krijgers vormden in steden een elite, een vergelijking met het chiefdom. Op andere vlakken zijn ze totaal verschillend. De Arabieren waren aanvankelijk veel minder genteresseerd in sociale en culturele integratie dan in het westen, daar zij voornamelijk streefden naar een etnisch zuivere heerserscultuur. Daar de Arabieren veel opstaken van de heersersculturen van de Byzantijnen en de Perzen en hiermee een hoogontwikkeld bestuurssysteem ontwikkelden waar de Noordelijke barbarenkoninkrijkjes niet aan konden tippen met bureaucratie om de soldaatimmigranten een uitkering uit de belasting te kunnen geven. Daarnaast werd door het verbod om de koran te vertalen het Arabisch de culturele voertaal. Arabieren en niet-arabieren werden erg ongelijk behandeld, met belastingen voor de niet-arabieren zoals rond- een hoofdbelasting waarvan de Arabieren vrijgesteld waren. Aan het begin van de achtste eeuw kwam hieraan een einde met de gelijkschakeling van Arabische en niet Arabische-moslims, wat de bekering tot de Islam sterk bevorderd heeft. De overkoepelende organisatie van dit alles was het kalifaat, gevestigd in Damascus. Deze heersersgroep bleef op bestuurlijk en militair gebied echter zuiver Arabisch, wat de autochtone elite tegen ze in het harnas joeg. Abu-Abbas al-saffah uit een Mekkaans geslacht verwant aan Mohammed maakte van deze onvrede gebruik in 749 door in noordoost Iranen een opstand tegen de Umayyaden te ontketen, die tot hoofdstad verplaatsten naar Bagdad, aan de Tigris die zou uitgroeien tot grootste stad ter wereld. De Abassieden voerden een ware centralisatiepolitiek, met nog meer bureaucratie. Door militaire steun van de Iranirs die ze ook in het zadel hadden geholpen hadden ze een effectief dan het kalifaat hadden geleid. In 750 kwam het tot het kalifaat van de Abassieden, die de machtsmiddelen om hun macht uit te oefenen. Ondanks deze militaire hulpmiddelen sluimerde de onvrede van het regionaal separatisme waardoor kort na 800 overal burgeroorlogen en opstanden uitraken die lange tijd zouden doorgaan. De Sawad, het vruchtbare zuidelijke deel van Mesopotamie waar Bagdad zelf ook lag raakte in sterk economisch verval, waarmee de belangrijkste inkomsten van het kalifaat in gevaar kwamen. Maatregelen om het tij te keren waren o.a. Al-Mutasim ( 833 842 ) die experimenteerde met privlegers van slaven afkomstig uit grensgebieden. Sinds die tijd zou het de kern van de legers in de Islamitische wereld altijd bestaan uit elitecorpsen van onvrijen, wiens commandanten deel uit gingen maken van de heersende elite. Deze ontwikkeling ging, net als in Europa, hand in hand met een groeiende professionalisering van het leger en het groeiende belang van de cavalerie. Een tweede maatregel was de uitgeving van iqta, contracten waarbij de staatsinkomsten binnen een bepaald gebied voor een beperkte periode aan een hooggeplaatst persoon werden verleend die dan over dat gebied zowel civiele als militaire bestuur waarnam. Als tegenprestatie verplichtte de houder van de iqta zich tot de betaling van troepen, indien hij een militair commando bekleedde. De maatregelen ten spijt bleef na het eerste kwart van de tiende eeuw niet veel over van de macht van het kalifaat en kwam de macht in handen van de militaire oppercommandant amir al-umara, een functie die eerst gemonopoliseerd werd door

de Buyiden die later de sjiitische traditie in de islam hebben bevorderd. Vanaf dit moment begon het rijk uit elkaar te vallen, daar de Buyiden een eigen rijk konden stichten binnen de grenzen, met als voorganger de afscheiding van het Iberisch Schiereiland, toen in 750 de laatste der Umayyaden uit Damascus ontsnapte en daar een rijk stichtte. Begrippen: Abbasiden: Vanaf 749 heersers over het kalifaat. Hun hoofdstad is Bagdad. Elementen uit het hellenisme en de Perzische cultuur worden overgenomen en versmolten tot een nieuwe cultuur. Bedoeen: Naam voor nomaden in woestijngebieden Nomaden: Niet-sedentaire veetelers, gekenmerkt door enerzijds een complexe en vaak gewelddadige verhouding met de sedentaire landbouwbeschavingen, anderzijds door grote mobiliteit en militaire bekwaamheid. Islam: Het geloof dat met de profeet Mohammed wordt gentroduceerd. Het bevat elementen van het ouders Jodendom en christendom en wordt door de aanhangers beschouwd als de vervolmaking ervan. Islam betekent letterlijk onderwerpen ( van de mens aan god ) Mohammed ( 570 632 ): Afkomstig uit Mekka. Volgens de Arabische overlevering de laatste en grootste profeet van god ( Allah ). Met Mohammed begint een nieuwe godsdienst, de islam. Onder Mohammed en zijn opvolgers, de kaliefen wordt een groot wereldrijk opgebouwd. Kalief: De opvolger van de profeet Mohammed in zijn wereldlijke functie als beschermer van de gelovigen. De kalief heerst over het kalifaat.

Hoofdstuk 4 Maak duidelijk hoe het christendom zich ontwikkelde te midden van vele andere godsdiensten in het late keizerrijk en maak duidelijk door welke oorzaken het uiteindelijk de overhand wist te krijgen. De late oudheid, een tijd van economische onzekerheden was een tijd waarin de aard van de religie sterk veranderde. De afstandelijke staatsgodsdienst verloor aan populariteit door de opkomst van mysteriegodsdiensten die een persoonlijker verbond tussen gelovige en god garandeerden, een leven na de dood en individuele redding en filosofische stromingen die neigden naar 1 goddelijke kracht ( zie Plato ). Tussen deze nieuwe stromingen kwam het christendom tot bloei, met een verlosser in de rol van Jezus van Nazareth en vleeswording van die ene god als persoonlijk contact tussen gelovige en godheid, inwijdingsrite en een belofte op een leven na de dood past deze nieuwe godsdienst perfect in het plaatje van de mysteriegodsdienst. Het unieke aspect van het Christendom schuilt in het universele appel en de ethiek. De ethiek draait om een zedelijk gebod tot onbaatzuchtige naastenliefde ( caritas ) en aanzien van de maatschappelijk zwakken, waarvoor geen wederdienst mag worden verlangd. De vroegchristelijke kerk wilde zich manifesteren als een algemene godsdienst, dus open voor iedereen ( katholiek = algemeen ). Op de lange termijn had dit grote sociale consequenties, daar ook slaven en vrouwen niet in de kerk geweigerd kunnen worden volgens deze term, mensen die in de oudheid veelal van alle sociale verbanden werden uitgesloten. Al snel wisten de Christenen, begonnen als een Joodse sekte, hun handen te krijgen op een kopie van het oude testament, waar zij vier evangelin aan toegevoegd hebben met brieven van apostelen en een visioen van het einde der tijden. Hiermee kwam het nieuwe testament op stand om de Joden buiten spel te zetten, de enige andere godsdienst met universele pretenties. Het nieuwe verbond met God was gemaakt met de Christenen, Joden waren niet langer het uitverkoren volk. Na 312, het jaar waarin keizer Constantijn zich bekeerde tot het Christendom op de vooravond van de slag bij de pons Milvius werd het Christendom officieel getolereerd binnen het Romeinse keizerrijk. Dominus Constantijn maakte echter geen gerichte keuze voor enerzijds het Christendom of anderzijds de staatsgodsdienst. Hij stopte de kerk geld toe, maar bleef zich ook associren met de oude staatsgodsdient van Sol Invictus. Pas op zijn sterfbed liet hij zich dopen. Hoewel Constantijn nog geen rigoureuze maatregelen heeft genomen voor het christendom zijn de eerste stappen naar de dominante religie binnen het keizerrijk te worden. Pas onder Theodosius ( 379 395 ) werd het christendom tot staatsgodsdienst verheven. Door deze maatregel steeg het aantal christenen in de loop van de vierde eeuw explosief. Van 10 tot 25 procent rond 300 naar ongeveer 50 procent van de bevolking rond 400. De schaduwzijde van het succes was echter dat de voorheen gesloten en regelmatig vervolgde sekte zich ontpopte tot een triomfantelijke beweging met een steeds groter groeiende intolerantie jegens andersdenkenden. Er bleef een massale weerstand tegen het christendom bestaan onder de andere culten die het rijk herborg. Deze is door de christenen op allerlei manieren geprobeerd te breken, zacht en hard, die laatste varirend van verbale intimidatie tot geweldpleging gericht tegen heidense heiligdommen. Dit om te laten zien dat hun goden vals waren, ze keken immers lijdzaam toe hoe hun heiligdommen werden vernietigd. Dit model is ook overgenomen door latere missionarissen. Onder Theodosius werd het geweld jegens nietchristenen nog erger, zij werden uitgesloten van openbare ambten, christenen werden openlijk

bevooroordeeld. Het onvermijdelijke gevolg was actieve vervolging van andersdenkenden in het keizerrijk, uitgaande van de overheid. Dit bereikte in het oosten haar dieptepunt rond de tweede helft van de zesde eeuw. Begrippen: Constantijn de Grote: Romeins keizer, die in 311 de Christenen vrijheid van godsdienst geeft ( Edict van Milaan ). Hij gaat voorzichtig te werk en manifesteert zich buiten de kerk niet als een christelijk vorst. Constantijn verplaatst zijn hoofdstad van Rome naar Constantinopel ( letterlijk stad van Constantijn ). Theodosius: Romeins keizer, vooral bekend omdat hij in 380 het christendom tot staatsgodsdienst verhief. Vanaf dat moment was het niet langer toegestaan andere religies te belijden dan het christendom. Oude testament: In het Hebreeuws de Tenach. Testament is afgeleid van het Latijnse testare = getuigenis afleggen. Het oude testament telt 39 boeken, waarvan de eerste vijf voor de joden bijzondere betekenis hebben, omdat daarin wordt verteld over het ontstaan van de wereld ( het eerste bijbelboek Genesis ), over de aartsvaders Abraham, Isaac en Jacob en over het verbond dat Jaweh met de joden heeft gesloten. In deze vijf boeken, de Torah geheten, zijn ook de wetten genoemd waaraan de joden zich dienen te houden. Staatsgodsdienst: Systeem waarbij geen onderscheidt wordt gemaakt tussen kerk en staat. In de klassieke oudheid werd gedacht dat het voortbestaan van de samenleving afhankelijk was van de wil van de goden. Om die reden was het een dure plicht van de samenleving de relatie tussen mensheid en godheid niet te verstoren. En dat kon alleen als de mensheid/samenleving/staat zijn plichten jegens de godheid nakwam. Mysteriegodsdienst: Alternatief voor de sterk geritualiseerde en geformaliseerde en bijgevolg zakelijke en onpersoonlijke Griekse en Romeinse Polis- en staatsgodsdienst. Kenmerken zijn het ingewijd worden, een persoonlijke, intensieve en vaak extatische geloofsbeleving, het direct communiceren met de godheid en de belofte van een leven na de dood. Voorbeelden zijn de Mysterin van Eleusis, de cultus van Orpheus, Cybele, Isis, Adonis, Asclepius en Mithras. Ook het christendom kan in zijn vroegste verschijningsvorm gezien als een mysteriegodsdienst. Bijbel: Afgeleid van het Griekse woord biblos = boek. Door zowel joden als christenen wordt de bijbel gezien als het woord van God, omdat God zich via de schrijvers van de bijbel aan de joden en christenen heeft geopenbaard. De bijbel wordt verdeeld in twee boeken: het oude testament en het nieuwe testament. Nieuwe testament: Boek met daarin de vier evangelin, de Handelingen van de Apostelen ( het verhaal over de rondzwervingen van de apostelen door het Romeinse Rijk ), de brieven van Paulus en enkele andere apostelen en de Openbaring van Johannes, ook wel de Apocalyps genoemd, het verhaal waarin beschreven staat hoe Jezus zal terugkeren, een duizendjarig rijk zal stichten en hoe daarna de wereld in vuur ten onder zal gaan. Evangelie: letterlijk: blijde boodschap. Een evangelie is een verhaal waarin het leven van Jezus en zijn prediking wordt verteld. Er zijn vier evangelin, geschreven tussen 50 en 100 na

Chr, door Marcus, Mattheus, Lucas en Johannes. Deze vier evangelin vormen een onderdeel van het nieuwe testament. Hoe ontwikkelde het christendom zich in de periode van de vierde tot de achtste eeuw op politiek en economisch gebied? Naar zowel joods-christelijke als islamitische overtuiging is alle legitiem gezag rechtstreeks van god afkomstig en is elke hoogste gezagsdrager dus alleen aan God verantwoording verschuldigd. Vanuit deze visie komen drie visies op macht naar boven drijven, die wij het theocratische gezagsidee noemen. Het theocratische gezagsidee: Het idee dat elk legitiem gezag rechtstreeks van God afkomstig is. Hierop bestaan drie varianten: - de caesaropapistische: de hoogste wereldlijke macht is ook gezaghebber van de kerk - de hierocratische: de hoogste religieuze macht bezit ook de hoogste wereldlijke macht - de dualistische: wereldlijke en geestelijke macht vormen gescheiden sferen. De Caesaropapisitische sluit aan op de visie van de Romeinse keizers, daar het zijn van pontifex maximus ( = allerhoogste/dikste priester ) gewoon een deel is van de taakomschrijving van de princips/dominus vanuit de staatsgodsdienst. Keizers als Constantijn en Theodosius zagen zichzelf ook als onbetwiste leiders van de christelijke kerk. Hoewel het beide leken waren, zagen zij zich als sacrale personen, een aards verlengde als goddelijke monarch met als persoonlijke taak om de kerk te beschermen tegen vijanden, zowel van binnen als van buiten en te waken over de juiste geloofsbelijdenis. Het hierocratische idee is dat van de paus, die naast zijn functie als geestelijk leider van de Rooms-Katholieke kerk wil gaan manifesteren als wereldlijk leider. Ambrosius van Milaan ( 347 397 ) stelde het caesaropapistische idee openlijk ten sprake. Het dualistische idee vormt een tussenoplossing door de geestelijke en wereldlijke macht als twee autonome, gescheiden machten te zien. Paus Gelasius I ( 492 496 ) formuleerde een compromis tussen deze twee ideen, zijn tweezwaardenleer. Deze tweezwaardenleer heeft als basis het idee dat beide machten autonoom opereerden binnen hun eigen sfeer, aangevuld met de opvatting dat geestelijk gezag in de laatste instantie superieur was aan de wereldlijke macht, omdat het de taak van de priesters zou zijn om bij het laatste oordeel rekenschap af te legen voor het gedrag van koningen. De westerse en de oosterse kerk hebben zich al vrij snel van elkaar verwijderd. Toen in de achtste eeuw de Byzantijnse kerk zijn grip op de Rome verloor eindigde hiermee ook de zeggenschap van de Byzantijnse keizer op de paus. Andere factoren die hebben bijgedragen aan de verdere verwijdering tussen de oosterse en westerse kerk, ten eerste de Byzantijnse aantasting van het aanzienlijke bezit van de kerk van Rome in Zuid-Itali en Sicilie. Ten tweede de oosterse voorliefde voor het iconoclasme en ten derde de bedreiging van de belangen van de kerk van Rome in Midden-Itali van de Langobarden. De Byzantijnse keizer kon de paus niet beschermen van hun invallen. Om die rol van protector te vervullen vonden ze rond 750 een bondgenoot in de Franken. Om de pauselijke relatie met de Franken te bevorderen erkende paus Zacharius ( 741 752 ) de Karolingische hofmeier Pippijn de Korte al rechtmatig opvolger van de Merovingische koningen en een paar jaar later intervenieerde Pippijn ten gunste van de Paus in Itali. Hier kwam de officile erkenning van de pauselijke staat door de Frankische vorsten uit voort. De pauselijke staat was in feite slechts een vaag omschreven conglomeraat van wereldlijke overheidsrechten rond de twee territoriale kernen waaruit het Byzantijnse Exarchaat van Ravenna oorspronkelijk was opgebouwd. De streek tussen Rome en Ravenna die met elkaar verbonden waren. Het bondgenootschap tussen de Franken en de bisschop van Rome heeft zeker bijgedragen aan de verwijdering van oost en west.

Op economisch gebied wist de Rooms-katholieke kerk na de bekering van Constantijn enorme rijkdommen te verwerven. De snelle aanwas van rijkdom kwam deels uit de overname van de vermogens van pagane heiligdommen en deels aan schenkingen van keizers en particulieren die hun zielenheil af wilden kopen. Deze rijkdommen werden vervolgens gebruikt om de maatschappelijke herverdeling via inkomens via verschillende vormen van weldadigheid op zich te nemen. Zo verkreeg de kerk niet alleen politieke macht, maar ook een moreel gezag in de brede onderlaag van de bevolking van laatantieke steden. Dit wordt gellustreerd door diaconieen, welzijnscentra bemant door monniken waar behoeftigen een bad en brood aangeboden kregen. Een andere bron van inkomsten waren de zogenaamde tienden. De tienden waren een soort belasting op de agrarische productie. Het tiende deel is afkomstig uit een oudtestamentisch gebod om jaarlijks een tiende van alle agrarische opbrengsten aan God te offeren. In de zesde eeuw kwam de aansporing om tienden te betalen al regelmatig naar boven in de concilies, maar pas vanaf de negende en tiende eeuw werd de tiendplicht in Europa algemeen. Vanaf dat moment krijgen de tienden ook een bestemming. Normaliter was een vierde deel voor de bisschop en de rest voor het onderhoud van de geestelijken, lokale armen en de parochiekerk, in werkelijkheid verdween het vaak in de zakken van adellijk heersers die eigenkerken gesticht hadden. Begrippen: Theocratisch gezagsidee: Het idee dat elk legitiem gezag rechtstreeks van God afkomstig is. Hierop bestaan drie varianten: 1) de caesaropapistische ( de hoogste wereldlijke machtehbber is ook hoofd van de kerk ), 2) de hierocratische ( de hoogste religieuze gezagsdrager bezit ook de hoogste wereldlijke macht ) en 3) de dualistische ( wereldlijke en geestelijke macht vormen gescheiden sferen ). Tienden: Belasting, bestaande uit een tiende deel van de agrarische productie, te betalen door boeren en bestemd voor de kerk. In de praktijk verdwijnen de tienden vaak in de zakken van de eigenaren van eigenkerken. Met de Gregoriaanse hervormingsbeweging raken de tienden weer in kerkelijke handen. Tweezwaardenleer: Door paus Gelasius I ( 492 496 ) geformuleerde interpretatie van de dualistische opvatting van het theocratische gezagsidee, waarbij in zijn visie het geestelijk gezag uiteindelijk superieur is. Zie investituurstrijd. Eigenkerken-systeem: Fenomeen uit de vroege middeleeuwen waarbij leden van de aristocratie uit eigen middelen en op eigen grond een kerk of klooster bouwen en zelf zorgen voor de aanstelling van de priester, abt of abdis. Pauselijke staat; Begint als een vaag omschreven conglomeraat van pauselijke bezittingen rond Rome. Door de Franken wordt de streek rond Ravenna hieraan toegevoegd. Met nog enkele latere uitbreidingen ontstaat zo de pauselijke Staat, een middelgrote staat in Itali onder leiding van de paus. Tegenwoordig is het wereldlijke machtsgebied van de paus ingekrompen tot het staatje Vaticaanstad.

Hoe ontwikkelde de kerk zich in de periode van de vierde tot de achtste eeuw op het punt van de organisatie? Na de val van Rome, toen elk openbaar bestuur verschrompelde op de Rooms-Katholieke kerk na, is goed duidelijk geworden hoe sterk het katholieke bestuur was. De goede organisatie binnen de kerk heeft duidelijk veel bijgedragen aan de systematische verspreiding van het christelijke geloof in Europa. De Rooms-Katholieke kerk had al vroeg een professionele, hirarchische geordende geestelijkheid of clerus, wiens voornaamste taak het leiden van de kudde gelovigen over het pad naar de eeuwige heil was. Gedurende de vroege middeleeuwen telde de geestelijkheid acht wijdingsgraden, vier hogere en vier lagere. De vier hogere waren die van subdiaken, diaken, priester en bisschop. Aanvankelijkheid had van deze vier alleen de bisschop het recht om de kerkelijke leer uit te leggen, priesters en bisschoppen de enigen die de sacramenten mochten toedienen waarmee diakenen en subdiakenen assisteerden. De privileges die de geestelijke stand met zich meebrachten waren het privilegium fori en het privilegium immunitatis, die inhouden dat de geestlijken zich aan een daging voor een wereldlijke rechtbank mochten onttrekken en hun misdaden uitsluitend voor een kerkelijke rechter hoefden te verantwoorden. Het tweede privilege houdt in dat zij onttrokken waren van elke fiscale of militaire verplichting in de publieke sfeer. De eerder genoemde sacramenten zijn de zichtbare, door Christus zelf ingestelde tekenen van de persoonlijke band tussen God en de gelovige. De belangrijkste zijn de eucharistie, doop en de biecht. De eucharistie of de heilige mis is de gezamenlijke herdenking door een kerkelijke gemeente van het laatste avondmaal, op den duur komen ze vaak in teken te staan van een speciale gunst die werd afgesmeekt, een goede oogst of iets dergelijks. De doop is het sacrament van initiatie, die een aspirant-lid tot een volwaardig lid van de gemeenschap maakt en de weg naar redding van de ziel opent, als een soort wedergeboorte. Het sacrament van boetedoening, of de biecht, komt voort uit het geloof dat elke zonde begaan na de doop vaagt om een verzoening met Christus. Aanvankelijk waren deze biecht en de daarop volgende boetedoening in het openbaar en waren de straffen loodzwaar, later ging men over op een meer private biecht, waarbij ook de opgelegde penitentie geheim blijft. De bisschoppen vormden de spil van de kerkelijke organisatie. Hun ambstdisctrict heet diocees op parochie, waarvan de grenzen gewoonlijk samenvielen met die van de Romeinse civitas ( een stedelijke kerk met een landelijk district eromheen, basiseenheid van het Romeinse bestuur, dus in de mediterrane wereld waren er veel meer bisdommen dan in het westen, waar de civitas een grotere omvang hadden en in de loop der tijd waren verdwenen ). Bisschoppen vertegenwoordigden de christelijke kerk en haar waarden op lokaal/regionaal niveau, de volgende zijn de bisschops belangrijkste taken: Ze waakten over de juiste geloofsopvatting ( orthodoxie ) onder hun gelovigen en oefenden actief leergezag uit door te preken, door aan kerkvergaderingen deel te nemen en eventueel door geleerde bijbelcommentaren of verhandelingen over de christelijke leer of moraal te schrijven. Bisschoppen zagen erop toe dat de kerkelijke regels en voorschriften correct werden toegepast en gaven wanneer nodig zelfs nieuwe voorschriften af. Bisschoppen voerden de wijdingen van geestelijken uit en hadden de directe supervisie over de geestelijkheid en de kloosters binnen hun diocees. Bisschoppen spraken recht: ratione personae ( vanwege de status van de persoon ) over leden van de geestelijke stand en de ratione materiae ( vanwege de aard van de materie ) over zaken van Kerk, geloof en christelijke moraal ( waartoe ook alles werd

-

-

gerekend dat met huwelijk en seksualiteit had te maken ). In hun rechtsprekende taak lieten bisschoppen zich al sedert de late Oudheid vervangen door functionarissen met de titel van aartsdiaken. Bisschoppen beheersten het aan het bisdom verbonden vermogen, maar dienden tevens genereus aan liefdadigheid te doen.

Er is tevens nog verschil aan te wijzen tussen verschillende bisschoppen. Vroeger was men van mening dat bisschoppen in grote steden meer aanzien genoten dan de anderen. Zij werden dan metropolieten genoemd, een status die in de loop van de zevende en achtste eeuw is verdrongen door die van de aartsbisschop. Aanvankelijk was het een eretitel voor bisschoppen die een bijzondere, gewichtige en vaak niet ongevaarlijke taak hadden, zoals bijvoorbeeld diegenen die actief het christelijke geloof onder de heidenen verspreidden ( zoals Augustinus van Hippo ). Onder Karel de Grote krijgt het de betekenis van een kerkprovincie die verschillende diocesen omvat. Boven de metropolitanen had zich nog een laag gevormd, die van patriarchen of aartsvaders. Deze erenaam werd tijdens het concilie van Nicea ( 325 ) gebruikt voor de bisschoppen van de vier belangrijkste christelijke steden van het Romeinse rijk; Rome, Constantinopel, Antiochie en Alexandrie. In 451 wordt Jeruzalem ook aan dit rijtje toegevoegd. Als je een bovenlaag hebt van vijf patriarchen, is het bijna onvermijdelijk dat ze uiteindelijk met elkaar in conflict komen over wie de hoogste macht heeft binnen de kerk. De strijd om de allerhoogste plaats speelde zich voornamelijk af tussen de patriarchen van Rome en Constantinopel, waarbij de patriarch van Rome uiteindelijk aan het langste eind heeft getrokken. Naast het enorme prestige van Rome als stad, is deze overwinning vooral te danken aan de bijzondere plaats die de stad innam in de heilsgeschiedenis van het christendom. Jezus zou in het evangelie van Mattheus tegen Petrus hebben gezegd Gij zijt Petrus en op deze rots bouw ik mijn kerk, later is Petrus in Rome een martelaarsdood gestorven en Christus zou Petrus de sleutel van de hemel hebben gegeven en alles wat hij bij zijn leven heeft, blijft behouden in de hemel. De paus gaat zich opstellen als opvolger van Petrus en daarmee de opvolger van Jezus. Om hun aanspraak kracht bij te zetten hebben zij de verering van het graf van Petrus bevorderd, wat gelokaliseerd is op de Vaticanus. Onder de bisschoppen was de kerkelijke organisatie in de vroege middeleeuwen nog niet erg duidelijk gedefinieerd. In de weinige overgebleven steden ontstonden parochies, kerkelijke deelgemeenten met een eigen kerk en eigen priesters. Op het platteland gaat de ontwikkeling van parochies beduidend langzamer die min of meer gelijk opgaat met de verbreiding van het christendom over het platteland. Begrippen: Aartsbisschop: Aanvankelijk de titel van een bisschop met een bijzondere opdracht, bijvoorbeeld bekeringswerken als bij Bonifatius, later voor de leider van een kerkprovincie waaronder verschillende bisschoppen vallen. Parochie: In de loop van de vroege middeleeuwen aanduiding voor een deelgemeente onder het niveau van bisdom. Grote uitbreiding van het aantal parochies in de twaalfde en dertiende eeuw. Patriarch: Vanaf 325 de erenaam van de bisschoppen van de belangrijkste steden van het Romeinse rijk; Rome, Constantinopel, Antiochie, Alexandrie en later Jeruzalem.

Sacramenten: Zichtbare, door Christus zelf ingesteld tekenen van de persoonlijke band tussen God en gelovige. Vanaf de 12de eeuw worden ze beschouwd als noodzakelijk voor het verwerven van Gods genade. De belangrijkste zijn eucharistie, doop en biecht. Zie geestelijkheid. Eucharistie: Vaak heilige mis genoemd. Gezamenlijke herdenking van het laatste avondmaal van Jezus Christus. In 1215 wordt op een concilie bepaald dat wijn en brood tijdens de eucharistie overgaan in bloed en vlees van christus. Een van de sacramenten. Geestelijkheid: Groep religieuze specialisten, die als voornaamste taak hebben de gelovigen te helpen bij hun weg naar het eeuwige heil. Er zijn acht graden, waarvan de drie hoogste die van diaken, priester en bisschop zijn: Deze laatste hebben het recht de sacramenten toe te dienen. De priesterwijding maakt de priester tot een figuur die duidelijk afgescheiden is van de gewone gelovigen of leken, maar voor deze wel een onmisbare rol vervult. In de volle en late middeleeuwen komen er protesten tegen deze unieke positie van de priester. Biecht: Ook wel genoemd het sacrament van de boetedoening. De biecht bestaat uit het bekennen van schuld ( voor een zonde begaan na de doop ), gevolgd door vergeving ( absolutie ) en boeteoplegging ( penitentie ). In de loop van de middeleeuwen krijgt de biecht steeds meer het karakter van een systematisch gewetensonderzoek. Doop: Plechtigheid waarbij een aspirant gelovige volwaardig lid wordt van de kerk en waarbij tevens de weg wordt geopend naar de redding van de ziel. Bij de doop wordt de gelovige schoongewassen van de erfzonde. Een van de sacramenten. Paus: patriarch van Rome; eist het primaat over de christelijke kerk op en weet dit in het westen ook daadwerkelijk te verkrijgen. Conflicten met de westelijke keizer over de universele macht over de christenheid zijn onvermijdelijk. Zie tweezwaardenleer en investituurstrijd. Bisschop: Centrale figuur in de kerkelijke organisatie. Zijn ambstdistrict heet diocees of bisdom. De bisschop waakt over de juiste geloofsopvatting, controleert de geestelijkheid in zijn diocees en spreekt recht.

Welke religieuze denkbeelden kwamen binnen het christendom in de periode van de vierde tot de achtste eeuw naar voren? In de periode van de vierde tot de achtste eeuw zien we, dat naast de bijbel, een aantal andere teksten ook als gezaghebbend worden gezien. Kerkleiders die de bijbel op een bijzondere manier hebben verklaard, met daarin de vervatte wil van god, worden autonome autoriteiten, een bron van geloofsleer. Vier van deze mannen worden de kerkvaders. De werken van deze kerkvaders zouden al snel als gezaghebbend worden gezien. Naast deze werken zijn de verslagen en besluiten gemaakt op de concilies gezaghebbend. Of de uitspraken van de patriarch van Rome ook leergezag hebben ( rechtzinnig/orthodox zijn ) is nog maar de vraag. In de vroege middeleeuwen nog niet, maar op den duur krijgt de paus wel bevoegdheid om bindende regels te scheppen, mits hij alleen wet gaf in reactie op concrete kwesties die hem werden voorgelegd. De vier kerkvaders waren Ambrosius van Milaan, Augustinus van Hippo, Hieronymus en een latere toevoeging Gregorius I de Grote. De eerste drie leven omstreeks vierhonderd, de laatste van 590 tot 604. Voor ons zijn de werken van Augustinus van Hippo het belangrijkste, 353 430. Hij heeft de meest diepgaande invloed gehad op de intellectuele cultuur van de Middeleeuwen. Zijn beroemdste werken zijn de confessiones en de civitate dei. De eerste is een openhartig verslag over zijn eigen zoektocht naar de ware God. Het tweede bestaat voor de helft uit een theologisch bewijs van de superioriteit van het christendom aan zowel de oude Romeinse staatsreligie als het neoplatonisme. De andere helft geeft het verhaal van de christelijke heilsgeschiedenis. Als rode draad gebruikt hij het beeld van twee steden waarover de mensheid zich voortdurend verdeeld, de aardse stad voor de orintatie op de zondige wereld met de focus op zelfzuchtigheid, materialisme en minachting voor god. Daar tegenover staat de stad van God, met orintatie op het goede, onbaatzuchtigheid en ware liefde voor god. De stad van god, is echter geen stad die is, maar een stad in wording. ////////////////////// AFMAKEN!!!! Begrippen: Augustinus, 354 430: De kerkvader met de grootste invloed op het middeleeuwse denken. In zijn hoofdwerk de Civitate Dei behandelt hij de verdeling van de mensheid over de goede- sfeer van God en de zondige- sfeer van de aarde. Hij sterft als bisschop in NoordAfrika tijdens het beleg van zijn stad door Vandalen. Gezaghebbende teksten: De bijbel, werken van grote kerkvaders ( Ambrosius, Augustinus, Hieronymus en Gregorius I ) en verslagen van besluiten van grote oecumenische concilies zijn werken met gezag, waaraan niet getwijfeld kan worden. Iconoclasme; Term voor het verbieden en bestrijden van de verering van iconen en relieken in het Byzantijnse rijk tijdens de periode van de achtste en negende eeuw. In het westen slaan iconoclastische ideen in de middeleeuwen niet aan. Relieken: De tastbare overblijfselen van heiligen, die voorwerp van verering zijn geworden voor de Christenen.

Welke rol speelden de heiligen en monniken in de kerk van de vroege middeleeuwen? Omdat de Christelijke kerk een lange geschiedenis had van vervolgingen, waarbij martelaren gevallen waren in dienst van het christendom. Deze martelaren werden sinds jaar en dag vereerd als heiligen en hun sterfdagen herdacht. Op het moment dat het christendom de staatsgodsdienst werd, groeide deze verering alleen maar. De heiligen werden een symbool van de overwinning van de geest op het lichaam, moed op angst en het leven van de dood. De stoffelijke resten werden van martelaren werden een medium om in contact met het goddelijke te treden en werd hun leven een ethisch richtsnoer. Omdat op een gegeven moment, met de legalisering het Christendom, het aantal martelaren sterk terugliep en dus de graven waarop kerken konden worden gebouwd. Als oplossing hiervoor werden de heiligen nu vaak in stukken naar andere plekken gebracht. De eerste heilige die op zon manier is gesloopt, was de heilige Stefanus. Maar er bleven alsnog maar weinig martelaren over, dus rees de vraag op wat voor manier een christen zich moest gaan gedragen om alsnog de status van heilig te verkrijgen. Uiteindelijk zien we hier een tweedeling van het oosten en het westen. In het oosten volstond een reputatie van uitzonderlijke deugdzaamheid zonder acht te slaan op iemands sociale achtergrond. In het westen werden de heiligen voornamelijk abten, bisschoppen en vrome vrouwen van aristocratische komaf. De titel werd hier zonder enige vorm van controle door paus o kerkvergadering afgegeven, dus heilig ging al snel iets betekenen wat wij gewoon zouden vertalen als dood. Zeker nadat Jezus meer en meer gezien werd als god in plaats van mens, won de heiligenverering aan populariteit. Heiligen werden gezien als bemiddelaars tussen mens en God. In de vroeg Middeleeuwse kerk bid je ook niet tot God, maar tot het reliek in de kerk in de hoop dat de heilige de boodschap doorgeeft aan God. Deze bemiddeling was vooral gericht op materile ondersteuning, waar de meest vreemde rituelen uit voort kwamen, op dit soort manieren wordt het oude do ut des systeem gewoon voortgezet. Echte heiligen hadden contact met god door visioenen en verrichten wonderen die de almacht van de christelijke God bewijzen. Wonderen zijn in ieder geval een vast onderdeel van de Vitae van heiligen, in de eerste instantie bedoelt voor monniken, daar ze altijd in het Latijn geschreven waren. Uit deze wijdverspreide verhalen konden bisschoppen en priesters inspiratie putten bij het preken. Monniken waren gedurende de vroege middeleeuwen de belangrijkste dragers van het christendom. Het monnikendom reikt terug tot in de derde eeuw, een tijd waarin gelovigen in Syri en Egypte zich volledig van de wereld ontrokken om zich te kunnen concentreren op het geestelijke en goddelijke in ruil voor persoonlijke redding en die van hun medechristenen. Sommige deden dat alleen, anderen in kleine gemeenschappen van gelijkgestemden. De tweede vorm groeit aan populariteit in het westen en duiden we aan met het kloosterwezen. De traditie van het kloosterwezen sluit aan op het antieke, stocijnse ideaal om via onthechting van materile en fysieke behoeften wijsheid een geestelijke vrijheid te bereiken. Door materie en wereld te verzaken achtten monniken zich als enige christenen in staat om de genadeverlenende werking van de sacramenten, voornamelijk die van de doop, tijdens het leven te handhaven. De groeiende betekenis van kloosters en het kloosterwezen wordt vooral gellustreerd dat genoemde monastieke opvattingen en leefregels de maatlat gingen vormen voor de hele samenleving. Een groeiende de-secularisatie van de westelijke cultuur als gevolg ( wereldverzaking, spirituele contemplatie en seksuele onthouding ). Monniken werden aanvankelijk door de kerkelijke autoriteiten nog als leek als geestelijke gezien. Met Augustinus veranderd dit, die clerici en monniken beiden als dienaren Gods zien en daarmee ook dezelfde juridische status en behandeling verdienen. Vanaf dat moment groeien clerici en monniken tot een geestelijke stand, een tendens die versterkt is door het feit

dat veel monniken zich op den duur tot clericus lieten wijden en kloosters veelal de taak van zielzorg toegewezen krijgen. Vrouwen zijn weer een verhaal apart, daar zij niet tot de actieve clerus mochten toetreden, maar wel in een klooster mochten toetreden. Nonnen ontvingen een speciale wijding waarmee zij alle juridische voorrechten verkregen als clerici en monniken. Gedurende de eerste eeuwen van de middeleeuwen was er nog geen gestructureerd kloosterwezen aanwezig. De kerk had geen enkele vorm van controle over deze bonte groep die zichzelf monniken noemden in allerlei soorten en maten. De kerk heeft geprobeerd om de kloostergemeenschappen te voorzien van regels en de stichting van nieuwe gemeenschappen en abten moest worden goedgekeurd door bisschoppen. Een van die kloosterorden was die van de peregrinatio-traditie. Deze typische vorm van Iers monnikendom betekent letterlijk verblijf in den vreemden of ballingschap. In plaats van zich te vestigen in gemeenschappen, trokken Ierse monniken de weide wereld in om het christendom te verkondigen en nieuwe kloosters te stichten op de meest onherbergzame plaatsen. Volgens hen was het hele aardse leven niet meer dan een verblijf onder vreemden, een ballingschap dat pas bij het begin van het echte leven werd opgeheven. Het vrijwillig verlaten van de eigen gemeenschap wordt opgevet als een zelfgekozen sociale dood, en daarmee een vorm van martelaarschap. Een andere kloostertraditie die veel invloed heeft gehad is die van de Benedictijnen, gebaseerd op Benedictus van Nursia ( 485 560 ), stichter van drie kloosters, waaronder een in Monte Cassino. De kloosterregel van Benedictus is een zeer uitvoerige en nogal militaristische kloosterregel. De monniken mochten geen persoonlijke bezittingen hebben, het klooster niet verlaten, in kuisheid leven en onvoorwaardelijk gehoorzamen aan het hoofd van de kloostergemeenschap, de abt. Vooral dit laatste viel bij veel monniken, die voornamelijk afkomstig waren uit aristocratische families, zwaar. De regel van Benedictus wordt samengevat in bid en werk, het verrichten van het werk Gods. Ze hadden een strakke dagordening, vaste uren voor een vast programma van gezangen en lezingen. Het werk hield snel overigens alleen maar intellectuele arbeid in, studie en schrijfwerk. Deze regel heeft in Europa enorm veel populariteit gewonnen door twee redenen, de onvermoeide propaganda van paus Gregorius de grote voor deze kloosterregel en de enorme druk die kerkhervormers, werkzaam in het Frankische rijk in de achtste eeuw gingen uitoefenen op kloostergemeenschappen om deze kloosterregel uit te voeren. Begrippen: Benedictijnen: Monniken die leven volgens de regel van Benedictus van Nursia Benedictus van Nursia; 485 560: Stichter van kloosters met een strenge, maar ook realistische kloosterregel: verbod op het hebben van individuele bezittingen, verbod op het verlaten van het klooster zonder toestemming van de abt, kuisheid en onvoorwaardelijke gehoorzaamheid aan de abt of abdis. bid en werk vat de activiteiten van de monniken het beste samen. De regel wordt in West-Europa een groot succes. Heiligen: Gestorven martelaren of, vanaf de vierde eeuw, personen met een wonderbaarlijk deugdzaam leven, aan wie, vanwege hun contact met God, wonderdadige krachten worden toegeschreven. Tot in de dertiende eeuw neemt het aantal heiligen, vooral lokaal en regionaal, sterk toe, waarna de paus paal en perk stelt. Monniken; Gelovigen die zich individueel of in groepen uit de wereld hebben teruggetrokken in een klooster. Monniken achten zich als enige christenen in staat de genadeverlenende werking van de sacramenten tijdens het leven te handhaven.

Peregrinatio: Gewoonte van Ierse monniken om de wijde wereld in te trekken en nieuwe kloosters te stichten. De Ierse invloed op kloosters in het Frankische rijk is daardoor vrij groot, wat ondermeer blijkt uit de uit Ierland overgenomen gewoonte om kloosters op onherbergzame plaatsen te stichten. Relieken: De tastbare overblijfselen van heiligen, die voorwerp van verering zijn geworden voor de christenen. Martelaren: Christenen die tijdens de vervolgingen standvastig zijn gebleven en om die reden de marteldood zijn gestorven. Over een aantal woedt nu een heftig debat.

Beschrijf het proces van kerstening in de vroege middeleeuwen. De missionarisdrang van het Christendom is altijd een groot onderdeel geweest van het geloof en zelfs verankerd in de evangelin. Jezus zou de discipelen met de woorden gaat en predikt en zegt: het koninkrijk van de hemel is nabijgekomen . Deze opdracht tot bekering is duidelijk verbonden met de verwachting dat het einde der tijen nabij was. Voor 311 viel het met de missionarisdrang erg mee, daar voor dat tijdstip Christenen niet open voor hun geloof konden uitkomen. Pas daarna werd deze serieus, zelf met Augustinus die zegt dat die absoluut niet beperkt mag blijven tot de Romeinse wereld. Maar, bekering met geweld werd wel ten sterkste afgewezen. Het meest bekende geval van bekering is die van Ierland, waar rond 450 de halflegendarische sint-Patrick die als slaaf verkocht was en in Gallie met het Christendom in aanraking was geraakt. Ten slotte keerde hij terug om zijn landgenoten om het nieuwe geloof te verspreiden. Onder de Ieren werd het monnikendom populair, aansluitend bij de typische sociale en politieke organisatie van Ierland met haar talrijke clans. Kloosters ontwikkelden zich tot de centra van het kerkelijke leven, een ontwikkeling die met zich meedraagt dat abten in plaats van bisschoppen zich tot de leiders van de Ierse kerk ontpopten. In het westen van Europa zien we dat door de Barbaarse invallen het Christendom vaak tijdelijk teruggedrongen wordt, maar toch zien we dat veel Barbaarse invallers zich al snel tot het Christendom bekeren, de Goten al voor 400, hoewel dit veelal tot het arianisme was in plaats van het katholicisme. Clovis, koning van de Franken, laadt zich echter rond 500 tot het katholicisme bekeren. Hoewel zijn beweegredenen niet geheel duidelijk zijn, lijkt hij door te hebben gehad dat de Frankische overheersing in Gallie onmogelijk was zonder de steun van inheemse GalloRomeinse elite die allemaal katholiek waren. Daarnaast waren de Goten, de aartsvijanden van Clovis, ariaans. Daarnaast kwam kreeg bij zijn bekering zijn heil, het magische geluk dat een succesvolle koning werd toegeschreven, er een goddelijke dimensie bij. Hoewel Clovis zich als individu liet bekeren, was zijn hele Gefolgschaft hierbij betrokken. Alle krijgers werden immers geacht het voorbeeld van de heer te volgen. Bekering was dus nooit een individuele getuigenis van het geloof, maar een collectieve actie waar alle bondgenoten bij betrokken waren. Daarnaast zien we ook dat een normale, individuele bekering ook beschouwd werd als een bekering van de hele familia, dus duizenden slaven en horigen na de bekering van aristocratische meesters werden plotseling tot Christenen gerekend. In werkelijkheid was de echte bekering van het gewone volk veel geleidelijker. Daarnaast kwam bekering veelal meer voort uit een politiek opportunisme in plaats van een echt rotsvast geloof. In ieder geval waren het veelal geen innerlijk overtuigde christenen, zoals vondst van het graf van Redwald, koning van Oost-Anglia bij Sutton Hoo leert. Redwald bleef na zijn bekering de oude goden vereren als double Insurance policy. Een

definitieve keuze stelden veel vorsten uit tot het sterfbed en vaak wonnen de oude goden het alsnog van de christelijke God. Redwald liet zich in ieder geval ter aarde stellen volgens barbaarse tradities met zijn hele hebben en houwen opgesteld in een houten schip. Een overtuigd Christen zou deze spullen allemaal niet meer nodig hebben geacht. Het bekeringswerk bij de Friezen en de Saksen werd ondernomen door Angelsaksische missionarissen, die zich bewust waren van hun etnische verwantschap met de bewoners van de Noord-Zeelanden. Zo kennen wij Willibrord, de apostel der Friezen ( 658 739 ), die zich op het huidige Noord-Nederlandse kustgebied richtte, waar de Friezen tot kort voor 700 tot aan Utrecht reikte. Zijn bekeringswerk ging hand in hand met de veroveringswerken van de Pippiniden, die de Friezen met geweld wilden bedwingen. Door de paus kreeg hij een aartsbisschopszetel in Utrecht toegewezen. De coalitie met Frankische machthebbers namen de Friezen Willibrord niet in dank af. Zodra hij zijn rug keerden werden nieuw opgerichte kerken veelal in brand gestoken, een patroon at zich herhaald tot Karel Martel het Friese verzet brak. Bonifatius volgde een eender patroon bij de Saksen. Als monnik uit de buurt van Southampton missioneerde hij met een pauselijk mandaat en onder Frankische bescherming. In 754 werd hij aartsbisschop van Mainz, waar hij in 744 al een klooster had gesticht. De bekering van de Saksen verliep veel moeizamer dan die van andere Germaanse volken, pas onder Karel de Grote werden zij echt bekeerd toen hij besliste dat militaire onderwerping de enige manier zou zijn. De bekering liep hier erg moeizaam, na de eerste paar missies leek Karel succesvol, maar met de nieuwe leider Widukind laaide het verzet weer op. Nadat deze was verslagen moest hij zich openbaar laten dopen met Karel als peetvader om vooral duidelijk te maken at hij op bijzondere bescherming kon rekenen en overgeleverd was aan zijn vaderlijke genade. De reden waarom de bekering van de Saksen zo moeizaam liep komt vooral voort uit het feit dat in tegenstelling to de andere Germaanse volken de bekering van de elite niet automatisch betekende dat de gewone man onder hen zich ook massaal lieten dopen, in tegendeel, deze uitdrukking van pro-Frankische gezindheid werd gezien als verraad. De bekering riep bij de geestelijkheid de vraag op of het gebruik van geweld bij verbreiding van het geloof geoorloofd was. Onder andere Alcuin van York, leermeester van Karel de Grote was hier fel op tegen, hij stelde dat een bekering uit een innerlijke overtuiging moest komen, niet vanwege een mes dat tegen je keel werd gedrukt. De bekering van de volkeren ten oosten van de Elbe, gewoonlijk de Wenden genoemd, ging volgens hetzelfde patroon als dat van de Friezen en de Saksen. Het werd in andere geibeden zoals Scandinavi gebruikelijker om dit onder leiding van autochtone vorsten te doen, maar hier ging het weer gepaard met ouderwetse militaire onderwerping waarin de Saksen, ironisch genoeg een hoofdrol hebben gespeeld. De Wenden lieten zich echter niet makkelijk kerstenen, in 983 kwamen ze in opstand tegen de Saksische overheersing, waarbij Hamburg in as werd gelegd. Pas twee eeuwen later aanvaardden de Wenden het Christendom, waarbij de doorslag werd gegeven met het gebruik van drie middelen: kruistocht, kolonisatie en kloosterstichting. Omdat Denen en Saksen in 1147 weigerden om op de tweede kruistocht te gaan terwijl de heidenen nog praktisch in hun achtertuin stonden. Vanaf dat moment werd het kruistocht stickertje geplakt op plundertochten in Slavisch gebied. Daarnaast werden veel kloosters gesticht in het dunbevolkte gebied ten oosten van de Weber. In het kerngebied van de Slaven hadden zich twee grote vorstendommen gevestigd, die van de Polen en de Bohemen. De bekering van de Bohemen kan ergens rond de 10e eeuw geplaatst , in 967 werd hier in ieder geval het bisdom Praag gesticht. De Polen zijn op Boheems initiatief gekerstend.

Op welke wijze onderscheidt de islam zich van Jodendom en christendom? Welke ontwikkelingen deden zich binnen de islam tijdens de eerste eeuwen voor? HOOFDSTUK LATER AFMAKEN!!!!!

Hoofdstuk 5: Wat was de betekenis en de functie van de aristocratie in de vroege middeleeuwen; welk nieuw element werd tijdens Karel de Grote aan de adellijke positie toegevoegd? Gedurende de vroege middeleeuwen, een periode van terugval na de val van het WestRomeinse rijk zien we hoe het overgrote deel van de bevolking in schrikbarende omstandigheden leeft en voortdurend werd bedreigd door de brute terreur van een kleine, maar gewelddadige elite. In de loop van de vroege middeleeuwen krijgt de geselschaftcultuur met haar hechte en persoonlijke band tussen chiefs en hun krijgers een ander karakter, de zuivere vorm blijft alleen nog maar zichtbaar in een bijna permanente staat van oorlog. Dit was ook nodig om de zogenaamde gift-exchange, een sleutelbegrip in de geselschaften wereld op gang te kunnen houden. De vroegmiddeleeuwse aristocratie was dus in principe een bende krijgers waarbij oorlog een wezenlijk kenmerk van de cultuur is. Zelfs Karel de Grote, toch wel de meest geavanceerde politieke eenheid uit zijn tijd was, ging regelmatig op oorlogspad. Zijn leger werd gevormd door een verzameling Gefolgschaften waarvan de leiders, magnati of rijksgroten, deel uitmaakten van de gefolgschaft van