Post on 13-Sep-2020
Uitbreiding, wijziging en hernieuwing van een bestaand veeteeltbedrijf te Lochristi
Kennisgeving / ontwerp-MER
TEKSTGEDEELTE
eco-scan bvba M+ Pigs bvba
Industrieweg 114H Smalle Heerweg 160
9032 Wondelgem 9080 Lochristi
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 2
titel: Uitbreiding, wijziging en hernieuwing van een bestaand
veeteeltbedrijf te Lochristi
rapportnummer: M15MOUT1_kennisgeving
projectcode: M15MOUT1
trefwoorden: uitbreiding, hernieuwing, varkens, Lochristi
opdrachtgever: M+ Pigs bvba
Bart Mouton
bart@mpluspigs.be
projectlocatie: Smalle Heerweg 160
9080 Lochristi
opdrachtnemer: eco-scan bvba
Industrieweg 114H
B – 9032 Gent
België
Tel.: +32 9 265 74 06
Fax: +32 9 265 74 05
info@eco-scan.be
contactpersoon: Kim Driesen
kim.driesen@eco-scan.be
goedgekeurd: voor eco-scan bvba door
ir. Toon Van Elst
datum: januari '16
copyright: © 2016, eco-scan bvba
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 3
Colofon
Opdrachtgever: M+ Pigs bvba
Smalle Heerweg 160
9080 Lochristi
KBO: 0841.219.632
VE: 2.075.576.504
Opstellers rapport:
Studiebureau eco-scan bvba
Industrieweg 114H
9032 Gent (Wondelgem)
M.e.r.-deskundigen
Discipline lucht en coördinatie
Nico Raes (OLFASCAN nv)
Disciplines bodem en water
Peter Hermans (United Experts CVBA)
Discipline oppervlaktewater
Erik Meers (DLV-Innovision)
Discipline fauna en flora
Marjan Speelmans (eco-scan bvba)
Medewerker(s) MER
o Gwynet Leyre, medewerkster coördinatie
o Kim Driesen, medewerkster coördinatie
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 4
Inhoudsopgave
1.1 Beknopte beschrijving van het project ................................................................ 19
1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht ................................................................................ 19
1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages ........................................................... 20
1.4 Betrokken partijen ......................................................................................... 20
1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater .............................................................................20
1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen ......................................20
1.4.3 Taakverdeling ...........................................................................................21
2.1 Ruimtelijke situering ....................................................................................... 22
2.2 Vergunningstoestand ....................................................................................... 22
2.3 Administratieve voorgeschiedenis ...................................................................... 26
2.4 Randvoorwaarden .......................................................................................... 30
2.4.1 Juridische randvoorwaarden ..........................................................................30
2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden .....................................................................35
3.1 Verantwoording project ................................................................................... 42
3.2 Bedrijfsinfrastructuur ...................................................................................... 42
3.3 Capaciteit..................................................................................................... 44
3.4 Afbraak- en aanlegfase .................................................................................... 46
3.5 Exploitatie- en productiecyclus .......................................................................... 47
3.6 Grondstoffen en residuen ................................................................................. 48
4.1 Beschrijving alternatieven ................................................................................ 51
4.1.1 Nulalternatief ...........................................................................................51
4.1.2 Doelstellingsalternatieven .............................................................................51
4.1.3 Locatiealternatieven ...................................................................................51
4.1.4 Uitvoeringsalternatieven ..............................................................................51
4.2 Ontwikkelingsscenario’s ................................................................................... 52
4.2.1 Autonome ontwikkeling ................................................................................52
4.2.2 Gestuurde ontwikkeling ................................................................................52 4.2.2.1 Ruimtelijke ordening ...................................................................................... 52 4.2.2.2 Mestdecreet ................................................................................................ 52 4.2.2.3 Ammoniakemissie ......................................................................................... 52
7.1 Geur ........................................................................................................... 57
7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............57
7.1.2 Afbakening studiegebied...............................................................................57
7.1.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................58 7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ............................................... 58 7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ......... 59 7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag ........................................................................ 62 7.1.3.4 Significantiekader voor geur ............................................................................. 63
7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................63 7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels ............................................... 63 7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie ......... 64 7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen ...................................................................... 67
7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur .........................................................67
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 5
7.2 Stof ............................................................................................................ 68
7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............68
7.2.2 Afbakening studiegebied...............................................................................68
7.2.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................68 7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ......... 68 7.2.3.2 Andere bronnen ............................................................................................ 69 7.2.3.3 Significantiekader voor stof .............................................................................. 69
7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................70 7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen ......... 70 7.2.4.2 Andere bronnen ............................................................................................ 72
7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof ..........................................................73
7.3 Verzuring en vermesting .................................................................................. 73
7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............73
7.3.2 Afbakening studiegebied...............................................................................74
7.3.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................75 7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie ................................................ 75 7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies ............................................... 75 7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie .............................................. 76 7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting ..................................................... 76
7.3.4 Beschrijving van de emissies ..........................................................................76
7.4 Broeikasgas ................................................................................................... 78
7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht ............................... 78
7.6 Milderende maatregelen .................................................................................. 79
7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen .................................................................79
7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...................................................................80
8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie .............. 81
8.2 Afbakening studiegebied .................................................................................. 82
8.3 Methodiek en significantiekader......................................................................... 82
8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen ...................................................83
8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting .....................................83
8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden .............................84
8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem .......................................................84
8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten ................................................ 85
8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen .................................85
8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting .....................................85 8.4.2.1 Mestafzet ................................................................................................... 85 8.4.2.2 Mestopslag .................................................................................................. 85
8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden .............................86
8.5 Synthese van de milieu-effecten ........................................................................ 86
8.6 Milderende maatregelen .................................................................................. 87
8.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen .................................................................87
8.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ...................................................................87
9.1 Grondwater .................................................................................................. 88
9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ...............88
9.1.2 Afbakening studiegebied...............................................................................89
9.1.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................89 9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase .............................................................. 89 9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie .................................................... 90
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 6
9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater ..................................................................... 92
9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................93 9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase .............................................................. 93 9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie .................................................... 93
9.2 Oppervlaktewater .......................................................................................... 96
9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie...............96
9.2.2 Afbakening studiegebied...............................................................................97
9.2.3 Methodiek en significantiekader ......................................................................97 9.2.3.1 Watertoets ................................................................................................. 97 9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging ....................................................................... 97 9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater ............................................................. 98
9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten...............................................98
9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water .............................. 98
9.4 Milderende maatregelen .................................................................................. 99
9.4.1 Project-geïntegreerde maatregelen .................................................................99
9.4.2 Bijkomend te nemen maatregelen ................................................................. 100
10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie ............. 101
10.2 Afbakening studiegebied ................................................................................ 101
10.3 Methodiek en significantiekader....................................................................... 101
10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 103
10.5 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 106
10.6 Milderende maatregelen ................................................................................ 106
10.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ............................................................... 106
10.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ................................................................. 106
11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ............ 107
11.2 Afbakening studiegebied ................................................................................ 108
11.3 Methodiek en significantiekader....................................................................... 108
11.3.1 Direct ecotoopverlies ................................................................................ 109
11.3.2 Verzurende en vermestende depositie ............................................................ 109
11.3.3 Verdroging ............................................................................................. 110
11.3.4 Rustverstoring ......................................................................................... 110
11.3.5 Effecten door de inplanting van de windturbine ................................................. 111
11.3.6 Significantiekader voor de discipline fauna en flora ............................................. 112
11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 113
11.4.1 Direct ecotoopverlies ................................................................................ 113
11.4.2 Verzurende depositie ................................................................................ 114
11.4.3 Vermestende depositie .............................................................................. 115
11.4.4 Verdroging ............................................................................................. 116
11.4.5 Rustverstoring ......................................................................................... 116
11.4.6 Inplanting van de windturbine ...................................................................... 116 11.4.6.1 Avifauna ................................................................................................... 116 11.4.6.2 Vleermuizen ............................................................................................... 121 11.4.6.3 Conclusie .................................................................................................. 122
11.5 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 123
11.6 Milderende maatregelen ................................................................................ 123
11.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ............................................................... 123
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 7
11.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ................................................................. 123
12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ............ 125
12.2 Afbakening studiegebied ................................................................................ 126
12.3 Methodiek en significantiekader....................................................................... 126
12.3.1 Het landschap als relatiesysteem .................................................................. 126
12.3.2 Erfgoedaspecten ...................................................................................... 126
12.3.3 Perceptieve aspecten ................................................................................ 127
12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ..... 127
12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 128
12.4.1 Het landschap als relatiesysteem .................................................................. 128
12.4.2 Erfgoedaspecten ...................................................................................... 128 12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed ..................................................................................... 128 12.4.2.2 Archeologie ................................................................................................ 128
12.4.3 Perceptieve aspecten ................................................................................ 129
12.5 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 129
12.6 Milderende maatregelen ................................................................................ 130
12.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ............................................................... 130
12.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ................................................................. 130
13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie ............ 131
13.2 Afbakening studiegebied ................................................................................ 131
13.3 Methodiek en significantiekader....................................................................... 131
13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten .............................................. 133
13.4.1 Klachtenregistratie ................................................................................... 133
13.4.2 Verkeershinder ........................................................................................ 134
13.4.3 Geluidshinder ......................................................................................... 134
13.4.4 Geurhinder............................................................................................. 134
13.4.5 Stofhinder.............................................................................................. 135
13.4.6 Visuele hinder ......................................................................................... 135
13.5 Synthese van de milieu-effecten ...................................................................... 136
13.6 Milderende maatregelen ................................................................................ 137
13.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen ............................................................... 137
13.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen ................................................................. 137
14.1 Algemene toelichting Watertoets ..................................................................... 138
14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets ...................... 138
17.1 Controle .................................................................................................... 145
17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau ........................................ 145
17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau ........................................... 145
17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater .............................. 145
17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks................................ 145
17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten ......................... 146
17.7 Vermesting – peilbuizen ................................................................................. 146
17.8 Windturbine ................................................................................................ 146
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 8
20.1 Tewerkstelling ............................................................................................. 149
20.2 Investeringen .............................................................................................. 149
20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen ................................................. 149
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 9
Lijst van tabellen
Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen ................................ 20 Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting .......................... 22 Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf ........................................................ 23 Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen ......................................................................... 26 Tabel 5 Relevante bijzondere voorwaarden ......................................................................... 28 Tabel 6 Stedenbouwkundige vergunningen .......................................................................... 29 Tabel 7 Juridische randvoorwaarden ................................................................................. 30 Tabel 8 Beleidsmatige randvoorwaarden ............................................................................. 35 Tabel 9 Bedrijfsinfrastructuur .......................................................................................... 42 Tabel 10 Minimumoppervlakten voor gespeende varkens volgens het KB van 15 mei 2003 .............. 45 Tabel 11 Stalindeling in de vergunde situatie ....................................................................... 45 Tabel 12 Stalindeling in de gewenste situatie ....................................................................... 46 Tabel 13 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect-
matrix) ....................................................................................................................... 54 Tabel 14 Significantiekader voor geur ................................................................................ 63 Tabel 15 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels .................................................... 63 Tabel 16 Geuremissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen
................................................................................................................................ 64 Tabel 17 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie in de vergunde en gewenste situatie .... 64 Tabel 18 Bedrijven die mee opgenomen worden in de modellering van de bronnencluster .............. 65 Tabel 19 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt .................. 65 Tabel 20 Geurconcentratie ter hoogte van de geurgevoelige zones waarvoor in de gewenste situatie
een negatief effect optreedt ............................................................................................ 66 Tabel 21 Samenvatting effecten voor geur .......................................................................... 67 Tabel 22 Significantiekader voor stof ................................................................................. 69 Tabel 23 Stofemissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen
................................................................................................................................ 70 Tabel 24 Stofemissie (zowel PM2,5 als PM10) ten gevolge van de bedrijfsexploitatie (opgedeeld in het
aantal bronnen dat in de modellering gebruikt wordt) ............................................................ 70 Tabel 25 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen ..................................................... 71 Tabel 26 Samenvatting effecten voor stof ........................................................................... 73 Tabel 27 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j) ................................................................ 74 Tabel 28 NH3-emissie door veeteelt voor 2013 voor Lochristi (kg/j) (VMM, 2014a) ........................ 74 Tabel 29 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen ......................................................... 75 Tabel 30 Ammoniakemissiefactoren voor de aanwezige relevante stalsystemen ........................... 76 Tabel 31 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ............................................ 77 Tabel 32 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Lochristi in
2013, en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2014a) ........ 78 Tabel 33 Samenvatting effecten voor de discipline lucht ........................................................ 78 Tabel 34 Geologische opbouw .......................................................................................... 82 Tabel 35 Significantiekader voor de discipline bodem ............................................................ 84 Tabel 36 Mengmestopslagcapaciteit van het bedrijf (nummering volgens plannen uit Bijlage 10) ...... 85 Tabel 37 Samenvatting effecten voor de discipline bodem ...................................................... 87 Tabel 38 Significantiekader voor grondwater ....................................................................... 92 Tabel 39 Bepaling grondwatertafeldaling ............................................................................ 94 Tabel 40 Bepaling grondwatertafeldaling ............................................................................ 94 Tabel 41 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting .................... 95 Tabel 42 Significantiekader voor oppervlaktewater ............................................................... 98 Tabel 43 Samenvatting effecten voor de discipline water ........................................................ 99 Tabel 44 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen ............................................. 102 Tabel 45 Richtwaarden ter hoogte van de verschillende evaluatiepunten ....................................... 103 Tabel 46 Richtwaarden voor windturbines ter hoogte van de verschillende evaluatiepunten ................ 104
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 10
Tabel 47 Toetsing bronnen in de vergunde situatie (toetsing voor hernieuwing) – 100 % vollast
ventilatoren ............................................................................................................... 104 Tabel 48 Toetsing bronnen (exclusief windmolen) in de gewenste situatie ................................. 105 Tabel 49 Toetsing windmolen in de gewenste situatie ........................................................... 105 Tabel 50 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen ...................................... 106 Tabel 51 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5
kilometer rondom de inrichting ....................................................................................... 108 Tabel 52 Significantiekader voor verzurende en vermestende deposities binnen habitatrichtlijngebied
............................................................................................................................... 110 Tabel 53 Significantiekader voor verstoring avifauna door windturbines .................................... 112 Tabel 54 Significantiekader voor aanvaring avifauna met windturbines ..................................... 112 Tabel 55 Significantiekader voor de discipline fauna en flora .................................................. 112 Tabel 56 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de
inrichting) en de maximale verzurende depositie ................................................................. 114 Tabel 57 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de
inrichting) en de maximale vermestende depositie ............................................................... 115 Tabel 58 Aanvaringsrisico voor de in Vlaanderen voorkomende vleermuissoorten ............................. 121 Tabel 59 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora ............................................ 123 Tabel 60 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie ........ 127 Tabel 61 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie .. 129 Tabel 62 Significantiekader voor de discipline mens ............................................................. 132 Tabel 63 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie ................... 134 Tabel 64 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens .............................................. 136 Tabel 65 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector ................................... 141 Tabel 66 Overzicht Best Beschikbare technieken voor mestverwerking ..................................... 143
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 11
Verklarende woordenlijst abiotisch milieu de niet-levende materie
aerodynamische diameter de aerodynamische diameter van een stofdeeltje is gelijk aan de diameter van een
bolvormig deeltje dat in de omgevingslucht hetzelfde gedrag vertoont als dat
stofdeeltje
alluviaal behorend tot het alluvium, dat ontstaan is door aanslibbing van rivierklei
ammoniak NHз, scherpriekend gas (= ammoniakgas)
ammonium het ion NH4+, waarvan ammoniumbasen en –zouten afgeleid worden
antropogeen ontstaan door menselijke activiteit
aquifer ondergrondse verzadigde watervoerende zandafzettingen, (deels) omgeven door
ondoordringbare lagen zoals kleipakketten
autonome ontwikkeling de ontwikkeling die het studiegebied zou doormaken zonder gestuurde beïnvloeding
van buitenaf
Belgisch Biotische Index een systeem om via de bepaling van de aanwezigheid van een aantal groepen macro-
invertebraten in een waterloop de biologische waterkwaliteit van deze waterloop te
beoordelen
biotisch met betrekking tot de levende materie
bodemkaart geeft de verspreiding aan van bodemseries, die elk gekenmerkt worden door hun
grondsoort, natuurlijke drainageklasse en horizontenopvolging; ze geeft ook de
blijvende landbouwwaarde van de verschillende bodems aan
bronnencluster twee (of meer) bronnen met een gelijkaardig geurkarakter vormen een cluster
wanneer de ene bron binnen het 98-percentiel voor het nuleffectniveau (0,5 ouE/m³)
van de ander bron is gelegen
denitrificatie proces waarbij bepaalde micro-organismen nitraat en nitriet omzetten in vrije
stikstof en distikstofoxide, veelal onder anaerobe omstandigheden
depositie afzetting vanuit de lucht naar een ecosysteem, het is een hoeveelheid per tijds- en
oppervlakte-eenheid (vb. 10 kg SO2/dag.ha)
discipline milieuaspect dat in het kader van m.e.r. onderzocht wordt, door de regelgeving
vastgelegd als de disciplines ‘mens’, ‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’,
‘licht’, ‘warmte en straling’, ‘geluid en trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig
erfgoed en archeologie’
drainageklasse ontwateringstoestand van het bodemprofiel uitgedrukt volgens het Belgisch
bodemclassificatiesysteem
ecosysteem geheel van abiotische en biotische componenten en onderlinge relaties
ecotoop ruimtelijke eenheid die homogeen is ten aanzien van de vegetatie en de abiotische
standplaatsfactoren (water, bodem) die voor de vegetatie bepalend zijn
effecten veranderingen in het abiotische milieu ten gevolge van (vooral) antropogene
activiteiten
emissie uitstoot van stoffen in de omgevingslucht
geurdrempel concentratie van een gasvormige stof of van een mengsel van gasvormige stoffen die
door de helft van een panel waarnemers wordt onderscheiden van geurvrije lucht; de
geurdrempel heeft per definitie een geurconcentratie van één ouE/m³; de individuele
geurdrempel is de geurdrempel die voor een individu werd vastgesteld
grondwaterkwetsbaarheid hiermee wordt aangegeven in welke mate een watervoerende laag beschermd is
tegen verontreiniging in het algemeen vanaf het maaiveld
hoog geurgevoelig gebied waar grote aantallen mensen langdurig verblijven of waar recreatieve
buitenactiviteiten plaatsvinden: woongebieden, ziekenhuizen, scholen, winkelcentra,
kampeerterreinen, speelterreinen, … Mensen kunnen hier op alle momenten van de
dag of nacht aanwezig zijn, zowel binnen als buiten.
immissie de concentratie van een bepaalde stof/contaminant in de omgevingslucht
indelingslijst de aan het Vlarem als bijlage I toegevoegde alfabetische lijst en indeling van de als
hinderlijk beschouwde inrichtingen
ingreep-effect-schema schema of netwerk dat de relaties tussen de milieu-effecten onderling en met de
afgeleide ingrepen van de activiteit aanduidt
initiatiefnemer de natuurlijke of rechtspersoon die een vergunning voor het project wenst te
bekomen
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 12
kritische last de maximaal toegelaten depositiewaarde van een bepaald ecosysteem per
oppervlakte- en tijdseenheid die onbeperkt kan getolereerd worden zonder dat er
nadelige effecten optreden op basis van de huidige kennis
laag geurgevoelig gebied industriegebieden, openbare wegen…
matig geurgevoelig gebied gebieden gekenmerkt door lage bevolkingsdichtheid: agrarische en op bedrijfsterrein
gelegen bedrijfswoningen, natuurterreinen, sportterreinen… Dergelijke
bedrijventerreinen worden gekenmerkt door activiteiten als handel, retail, productie
voedingsmiddelen. Mensen kunnen hier op alle momenten van de dag of nacht
aanwezig zijn, zowel binnen als buiten. Typische gebiedseigen achtergrondgeur (bvb
van landbouwactiviteiten in landbouwgebied) kan aanwezig zijn. Tolerantie ten
aanzien van gebiedsvreemde geuren kan laag zijn.
matrialendecreet het materialendecreet regelt het duurzaam beheer van materiaal-kringlopen en
afvalstoffen. Eén van de basisprincipes in het Materialendecreet is een duidelijke
prioriteitsvolgorde voor de omgang met materialen, en niet alleen afvalstoffen. De
voorkeur gaat uit naar hergebruik, recyclage en nuttige toepassing; het storten van
afval wordt als laatste optie gezien
m.e.r.-plicht de verplichting tot het opstellen van een MER voor hinderlijke en andere dan
hinderlijke inrichtingen
m.e.r.-deskundige natuurlijke of rechtspersoon door de Vlaamse minister bevoegd voor het leefmilieu als
deskundige voor het opstellen van een MER in één of meerdere disciplines ‘mens’,
‘fauna en flora’, ‘bodem’, ‘water’, ‘lucht’, ‘licht, warmte en straling’, ‘geluid en
trillingen’, ‘klimaat’, ‘landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie’
mestverwerking het behandelen en/of verwerken van dierlijke mest derwijze dat de nutriënten vervat
in de dierlijke mest ofwel worden gemineraliseerd en de vaste residu’s, die na de
mineralisatie overblijven, niet op in het Vlaamse Gewest gelegen cultuurgrond
worden opgebracht, tenzij deze residu’s eerst zijn behandeld tot kunstmest; ofwel
worden gerecycleerd en het gerecycleerde eindproduct niet op in het Vlaamse
Gewest gelegen grond wordt gebracht
milderende maatregelen maatregelen die voorgesteld worden om nadelige milieu-effecten van het geplande
project te vermijden, te beperken en zoveel mogelijk te verhelpen
milieu de fysieke, niet-levende en levende omgeving van de mens waarmee deze in een
dynamische en wederkerige relatie staat
nulalternatief toestand wanneer er niets aan de bestaande toestand verandert
olfactorisch betreft de geur
ontwikkelingsscenario beschrijft de evolutie van het studiegebied in de toekomst, rekening houdend met de
autonome evolutie van het gebied en met de evolutie o.i.v. plannen en beleidsopties
OPS-model Operationeel Prioritaire Stoffen model is een rekenprogramma om de verspreiding van
verontreinigde stoffen in de lucht te simuleren
peilbuizen tot op het grondwater geboorde putten, voorzien van een kunststof buis zodat hieruit
grondwaterstalen genomen kunnen worden
percentielwaarde percentage van de tijd dat een zekere concentratie niet wordt overschreden
projectgebied het gebied waarin een voorgenomen activiteit gepland is
referentiesituatie de toestand van het studiegebied, waarnaar gerefereerd wordt in functie van de
effectvoorspelling
slagschaduw schaduw die afkomstig is van een bewegende rotor van een windturbine als de
intensiteit van het ingestraalde zonlicht hoger is dan 120 W/m² op een vlak loodrecht
op de invalsrichting van de zon
studiegebied het gebied dat bestudeerd wordt in functie van het vaststellen van de milieu-effecten
en afhankelijk is van de invloedssfeer van de milieu-effecten
vaste mest dierlijke mest met een droge stofgehalte hoger dan 20 %
vegetatie ruimtelijke massa van de plantenindividuen in samenhang met de plaats waar zij
groeien en in de rangschikking die zij spontaan en door onderlinge concurrentie
hebben ingenomen
waarnemingsdrempel laagste gehalte of concentratie voor de betrokken parameter die kan worden
waargenomen
watertoets een beoordeling waarbij wordt nagegaan of een initiatief schadelijke effecten
veroorzaakt als gevolg van een verandering in de toestand van het oppervlaktewater,
het grondwater of de waterafhankelijke natuur
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 13
zuurequivalent eenheid om de verzuringsgraad van een polluent te meten, deze eenheid staat toe om
de verschillende verzurende polluenten met elkaar te vergelijken. Eén zuurequivalent
komt overeen met 32 gram SO2, 46 gram NO2 en 17 gram NH3
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 14
Afkortingenlijst
ABS Algemeen Boerensyndicaat
a.d. aerodynamische diameter
ANB Agentschap Natuur en Bos
APA Algemeen Plan van Aanleg
BB Boerenbond
BBI Belgisch Biotische Index
BBT Beste Beschikbare Technieken
BD Deputatie
BPA Bijzonder Plan van Aanleg
BREF Best Available Techniques Reference Documents
B.S. Belgisch Staatsblad
BWK biologische waarderingskaart
CBS College van Burgemeester en Schepenen
dB decibel
DOV Databank Ondergrond Vlaanderen
EU Europese Unie
GNOP Gemeentelijk Natuurontwikkelingsplan
GPBV Geïntegreerde Preventie en Bestrijding van Verontreiniging
GRSP Gemeentelijk Ruimtelijk Structuurplan
GRUP Gemeentelijk Ruimtelijk Uitvoeringsplan
IFDM Immissie Frequentie Distributie Model
IPPC Integrated Pollution Prevention and Control
KB Koninklijk Besluit
KL kritische last
LAT lange afstandstransport
LNE Departement Leefmilieu, Natuur en Energie
MAP Mestactieplan
m.e.r. milieueffectrapportage
MER milieueffectrapport
MINA Milieu- en Natuurraad Vlaanderen
MIRA Milieurapport Vlaanderen
MLTD middellange termijndoelstelling
MTC maximaal toelaatbare concentratie
NEC National Emissions Ceiling
NER nutriëntenemissierechten
OPS Operationeel Prioritaire Stoffen
ouE geureenheid (European Odour Unit, EN13725)
OVAM Openbare Vlaamse Afvalstoffenmaatschappij
PM Particulate Matter
PRSP Provinciaal Ruimtelijk Structuurplan
PRUP Provinciaal Ruimtelijk Uitvoeringsplan
RSV Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen
SBZ Speciale Beschermingszone
se snuffeleenheid
VEN Vlaams Ecologisch Netwerk
VHA Vlaamse Hydrografische Atlas
VITO Vlaamse Instelling voor Technologisch Onderzoek
Vlarem Vlaams Reglement op de Milieuvergunningen
VLAREMA Vlaams Reglement betreffende het duurzaam beheer van Materiaalkringlopen en
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 15
Afvalstoffen
VLM Vlaamse Landmaatschappij
VMM Vlaamse Milieumaatschappij
VOS vluchtige organische stoffen
Zeq zuurequivalenten
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 16
Voorwoord
Toelichting bij het m.e.r.-proces
De bedoeling van dit voorwoord is om een kort overzicht te geven van de m.e.r.-procedure. Tevens is
het de bedoeling om informatie te bieden aan inwoners van de gemeente waar deze kennisgeving ter
inzage ligt en over hoe ze concreet kunnen reageren op de kennisgeving. Verder in de tekst staat ook
beschreven wat er met de inspraakreacties zal gebeuren en waar meer uitleg gevonden kan worden.
Milieueffectrapportage: algemeen
Milieueffectrapportage (m.e.r.) is een juridisch-administratieve procedure waarbij de milieugevolgen
van een gepland project op een wetenschappelijk verantwoorde wijze bestudeerd, besproken en
geëvalueerd worden. Dit gebeurt voordat het project plaatsvindt en resulteert in het al dan niet
opstellen van een milieueffectrapport (MER). De m.e.r. gaat vooraf aan de aanvraag van een vergunning
en het MER moet bij de vergunningsaanvraag gevoegd worden als informatief instrument. Via het
milieuonderzoek wordt getracht om de voor het milieu mogelijk negatieve effecten in een vroeg stadium
van de besluitvorming te kennen zodat ze kunnen worden voorkomen. Op die manier kan het project
worden bijgestuurd.
Kort overzicht van de m.e.r.–procedure
Het decreet betreffende milieueffect- en veiligheidsrapportage van 18 december 2002 (het zogenaamde
MER/vr-decreet, hierna “het decreet” genoemd) beschrijft de m.e.r.-procedure (B.S. 13 februari 2003).
Sinds de publicatie van dit decreet is deze procedure toegankelijk voor publieke inspraak betreffende de
inhoudsafbakening van het onderzoek en betreffende het opstellen van de richtlijnen voor het MER. De
publieke inspraak gebeurt in de beginfase van het m.e.r.-proces door middel van een
kennisgevingsdossier. De m.e.r.-procedure is meestal opgebouwd uit vier belangrijke stappen:
a) kennisgevingsfase: de initiatiefnemer controleert of de vergunningsplichtige activiteit moet
onderworpen worden aan een m.e.r. Hiervoor zijn drie lijsten met categorieën van projecten
gepubliceerd in het uitvoeringsbesluit van 10 december 2004 (B.S. 17 februari 2005). Bijlage I
betreft projecten die steeds m.e.r.-plichtig zijn; bijlage II omvat projecten die in principe
m.e.r.-plichtig zijn maar waarvoor een ontheffingsdossier kan ingediend worden. Hierover wordt
geval per geval een uitspraak gedaan. In het uitvoeringsbesluit van 1 maart 2013 (B.S. 29 april
2013) werd een bijkomende lijst gepubliceerd (bijlage III), met vermelding van projecten die
screeningsplichtig zijn voor m.e.r. Als de voorgenomen activiteit m.e.r.-plichtig is, en als blijkt
dat een MER dient opgesteld te worden, stelt de initiatiefnemer een team van erkende
deskundigen samen. Na het opstellen van het kennisgevingsdossier, dient de initiatiefnemer het
dossier in bij de bevoegde overheid, namelijk de Dienst Mer, afdeling Milieu-, Natuur- en
Energiebeleid van het Departement Leefmilieu, Natuur en Energie (LNE). Na het ontvangen van
de kennisgeving onderzoekt de Dienst Mer of de kennisgeving volledig is en betekent deze
beslissing binnen een termijn van 20 dagen na ontvangst van de kennisgeving;
b) richtlijnenfase: binnen 10 dagen na ontvangst van de volledigverklaring van de kennisgeving
stuurt de initiatiefnemer het kennisgevingsdossier door naar de betrokken gemeentebesturen, de
vergunningverlenende overheid en de door de Vlaamse regering aangewezen administraties. Het
College van Burgemeester en Schepenen (CBS) van de gemeente, waar het project gepland is,
legt deze kennisgeving binnen de 10 dagen na ontvangst ter inzage, dit gedurende 30 dagen. Op
deze kennisgeving kunnen de burgers reageren met behulp van een inspraakformulier. Op basis
van inspraakreacties van de inwoners en reacties van de aangeschreven administraties en
openbare besturen en na een informele vergadering met de betrokkenen, stellen de
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 17
medewerkers van de Dienst Mer richtlijnen op die de initiatiefnemer moet volgen bij het
opstellen van het MER. De Dienst Mer betekent deze richtlijnen binnen de 70 dagen (of 90 dagen
ingeval van grensoverschrijdende effecten) na goedkeuring van de kennisgeving aan de
initiatiefnemer, de betrokken overheden, administraties en het CBS van de betrokken
gemeentebesturen;
c) uitvoeringsfase: tijdens deze fase stelt het team van erkende deskundigen het MER op onder
leiding van een coördinator. Meestal wordt er tussentijds een ontwerp-MER opgesteld dat
informeel besproken wordt door de initiatiefnemer, het team van deskundigen, de Dienst Mer en
aangeschreven administraties en openbare besturen;
d) beoordelingsfase: na indienen van het MER bij de Dienst Mer controleert deze of het MER
beantwoordt aan de inhoudelijke vereisten van de richtlijnen. Daarna keurt de dienst het MER
goed of af en stellen ze een goedkeurings- of afkeuringsverslag op. Deze goed- of afkeuring
wordt binnen een termijn van 40 dagen betekend aan de initiatiefnemer, de betrokken
overheden, administraties, de coördinator en het CBS van de betrokken gemeentebesturen. Een
goedgekeurd MER maakt deel uit van de vergunningsaanvraag en is een openbaar document.
De kennisgevingsfase / ontwerp-MER-fase van de m.e.r.-procedure
Zoals hoger aangegeven is de kennisgeving de eerste procedurele stap in de opmaak van het MER. In de
kennisgeving zijn o.m. de voorgenomen activiteit, de aard, de ligging, doelstellingen en verantwoording
van het project beschreven en zijn de coördinaten van de initiatiefnemer en namen van de uitvoerders
van het MER vermeld.
Ook geeft de initiatiefnemer hierin een overzicht van de juridische en beleidsmatige context en
beschrijft hij de onderzochte alternatieven, bestaande en beoogde vergunningen en relevante gegevens
uit vorige rapportages en goedgekeurde rapporten. Daarnaast beschrijft de initiatiefnemer de specifieke
milieu-aspecten die onderzocht en beschreven zullen worden in het MER, inclusief de verdere aanpak
voor de bepaling en de beoordeling van deze aspecten.
Het is hierbij wenselijk dat de reeds gekende moeilijkheden en leemten in de kennis aangegeven
worden. Indien er grensoverschrijdende effecten verwacht worden, vermeldt de initiatiefnemer de
nodige gegevens die de Dienst Mer toelaat na te gaan of de bevoegde autoriteiten van naburige lidstaten
betrokken dienen te worden bij de procedure.
In voorliggend geval wordt geopteerd om gebruik te maken van het voorstel van de dienst Mer, waarbij de
kennisgevingsfase gekoppeld kan worden aan de ontwerp-MER-fase. Hierbij zal dan reeds onderzoek
uitgevoerd worden naar de eigenlijke milieu-effecten die het project met zich meebrengt. Deze effecten
worden dan ook reeds uitvoerig beschreven en geëvalueerd in dit eigenlijke kennisgeving/ontwerp-MER.
Doel van de terinzagelegging
Het doel van de terinzagelegging van de kennisgeving/ontwerp-MER is ten eerste om de betrokken
inwoners van de gemeenten op de hoogte te stellen van de voorgenomen activiteit en zijn mogelijke
gevolgen op de omgeving. Ten tweede is het de bedoeling om concrete, zinvolle reacties uit te lokken (zie
verder) waarmee de Dienst Mer rekening kan houden bij de opmaak van richtlijnen. Deze richtlijnen
bakenen de inhoud af van de te bespreken en te onderzoeken onderwerpen in het MER. Door nuttige
inspraakreacties van inwoners van de betrokken gemeenten kan het onderzoek voor het MER inhoudelijk
bijgestuurd worden.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 18
Termijn van de terinzagelegging
Concreet dienen de gemeenten, waar het m.e.r.-plichtige project gepland is, een afschrift van deze
kennisgeving ter inzage te leggen binnen een termijn van 10 dagen na ontvangst. Vanaf het begin van deze
terinzagelegging hebben de inwoners maximaal 30 dagen de tijd om de opmerkingen toe te sturen naar de
Dienst Mer met behulp van een inspraakformulier, te vinden op www.mervlaanderen.be.
Wat zijn nuttige inspraakreacties?
De terinzagelegging is geen openbaar onderzoek waarbij bezwaarschriften kunnen ingediend worden.
Bezwaarschriften kunnen enkel ingediend worden tijdens het openbaar onderzoek dat georganiseerd zal
worden naar aanleiding van de vergunningsaanvraag. Dit is dus tijdens de latere besluitvormingsprocedure
en niet gedurende de m.e.r.-procedure. Het MER is bij een dergelijk openbaar onderzoek overigens
bruikbaar als instrument om bezwaarschriften te onderbouwen maar ook een basis om ze te weerleggen.
Het is dus in ieders belang dat het MER van goede kwaliteit is.
Zoals eerder vermeld kan de Dienst Mer enkel zinvolle reacties gebruiken voor het opstellen van richtlijnen
die de initiatiefnemer en de deskundigen moeten volgen bij het opstellen van het MER. Dit kunnen
opmerkingen zijn over de vorm en presentatie van het MER maar ook inhoudelijke opmerkingen zoals
opmerkingen over het voorgenomen project zelf, over de alternatieven, over de beschrijving van de
bestaande toestand, milieu-effecten en milderende maatregelen, over de opvolging en evaluatie van de
effecten, over de leemten in de kennis...
Wat gebeurt er met de inspraakreacties?
De Dienst Mer bundelt de zinvolle reacties op de kennisgeving en het ontwerp-MER en neemt een beslissing
over de inhoud van het MER, de inhoudelijke aanpak, de methodologie van de rapportage en over de
opstellers van het MER. De Dienst Mer betekent de richtlijnen voor het opstellen van het MER aan de
initiatiefnemer en de betrokken instanties binnen 70 dagen (of 90 dagen in geval van grensoverschrijdende
effecten) na volledigverklaring van de kennisgeving.
Deze richtlijnen zijn een openbaar document en elke burger kan ze bij de milieuambtenaar van zijn
gemeente opvragen. Deze richtlijnen zijn tevens beschikbaar op de webstek www.mervlaanderen.be. Met
behulp van het inspraakformulier, opgesteld door de dienst MER, kunnen de opmerkingen kenbaar gemaakt
worden. Dit formulier is te vinden op www.mervlaanderen.be. Het formulier kan per e-mail verstuurd
worden naar mer@vlaanderen.be, met vermelding van het project. Het formulier kan ook per post
verstuurd worden of gefaxt worden naar de Dienst Mer.
Vlaamse Overheid, Departement Leefmilieu, Natuur en Energie
Dienst Milieueffectrapportage (Dienst Mer)
Graaf de Ferrarisgebouw
Koning Albert II-laan 20, bus 8 1000 BRUSSEL
mer@vlaanderen.be
website: www.mervlaanderen.be
fax: 02 553 80 75
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 19
1 Inleiding
1.1 Beknopte beschrijving van het project
Het varkensbedrijf M+ Pigs bvba, gelegen te Lochristi, is momenteel vergund voor het houden van 1.619
varkens (250 jonge zeugen, 480 kraamzeugen, 854 zeugen, 15 beren en 20 andere varkens) en 9.792
biggen. Voor dit bedrijf wordt een wijziging, een uitbreiding en een vroegtijdige hernieuwing van de
vergunning aangevraagd, en dit voor een totaal van 2.957 varkens (432 jonge zeugen, 480 kraamzeugen,
864 zeugen, 26 beren en 1.155 andere varkens) en 8.756 biggen. Het bedrijf beschikt momenteel over 3
stallen waarvan één stal een bovenverdiep heeft (genaamd stal 1: benedenverdiep & 2: bovenverdiep).
Deze dubbele stal beschikt reeds over de ammoniakemissiearme stalsystemen V-1.2, V-2.2 en V-4.7. Stal 3
is een traditionele stal. Stal 4 is uitgerust met een chemisch luchtwassysteem (S-2.) dat de
ammoniakemissie met 70 %, de geuremissie met 30 %, de stofemissie van PM10 met 35 % en de stofemissie
van PM2,5 met 30 % reduceert. Alle mest wordt opgeslagen in ondergrondse mestkelders en een externe
mestsilo, en wordt regelmatig afgevoerd naar een externe mestverwerkingsinstallatie. Om de uitbreiding in
dierenaantal mogelijk te maken, zal de dubbele stal (stal 1 & 2) gewijzigd en uitgebreid worden en zal stal
3 verdwijnen. De dubbele stal zal in de gewenste situatie uitgerust worden met een biologische
luchtwasser (S-1.) en ook de chemische luchtwasser op stal 4 zal omgevormd worden naar een biologische
luchtwasser. Beide biologische wassers reduceren de emissies van ammoniak, geur, PM10 en PM2,5 met
respectievelijk 70 %, 40 %, 60 % en 35 %. Verder wordt er ook een vergunning aangevraagd voor het
strippen/scrubben van mest met een mestverwerkingscapaciteit van 12.444 ton/jaar, en het plaatsen van
een mestscheider voor deze capaciteit. Daarnaast worden ook een aantal andere rubrieken gewijzigd,
uitgebreid of toegevoegd (o.a. inzake opslag van mest, elektriciteitsproductie, opslag
reinigingsproducten… zie ook hoofdstuk 3.2) en wenst het bedrijf een windmolen te plaatsen om een
duurzamer energieverbruik te bekomen.
Voor de betrokken partij werd tot nu toe nog geen MER opgesteld. In het voorliggend MER zal een evaluatie
gemaakt worden tussen de vergunde situatie en de gewenste situatie van dit project. Indien de
aangevraagde vergunning (wijziging, uitbreiding en hernieuwing) niet verleend wordt, wordt het bedrijf
verder uitgebaat volgens de vergunde situatie en dit tot 2025. Het nulalternatief is bijgevolg gelijk aan de
huidig vergunde situatie, en dit tot 2025.
1.2 Toetsing aan m.e.r.-plicht
Het “Besluit van de Vlaamse Regering van 10 december 2004 houdende de vaststelling van de categorieën
van projecten onderworpen aan de milieueffectrapportage” werd op 17/02/2005 in het Staatsblad
gepubliceerd als uitvoeringsbesluit bij titel IV van het decreet van 5 april 1995 houdende algemene
bepalingen inzake milieubeleid met een titel betreffende de milieueffect- en veiligheidsrapportage. Dit
besluit bevat een bijlage I en een bijlage II met lijsten van m.e.r.-plichtige categorieën van projecten.
Voor de projecten uit bijlage II kan de initiatiefnemer een gemotiveerd verzoek tot ontheffing indienen bij
de bevoegde administratie. Naar aanleiding van het uitvoeringsbesluit van 1 maart 2013 (B.S. 29 april 2013)
is eveneens een bijlage III-lijst met projecten die m.e.r.-screeningsplichtig zijn.
De initiatiefnemer vraagt een wijziging, uitbreiding en vroegtijdige hernieuwing aan tot een bedrijf met
2.957 varkens (432 jonge zeugen, 480 kraamzeugen, 864 zeugen, 26 beren en 1.155 andere varkens) en
8.756 biggen. Het project valt daardoor in de categorie 21 d) (Intensieve veeteeltbedrijven) uit de lijst van
bijlage I: ‘Installaties voor intensieve pluimvee- of varkenshouderij met meer dan: 900 plaatsen voor
zeugen’. Deze inrichting is dan ook m.e.r.-plichtig.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 20
1.3 Relevante gegevens uit vorige rapportages
Voor de betrokken partij werd tot nu toe nog geen MER opgesteld. Wel werd er in 2014 door eco-scan
een geluidsstudie uitgevoerd en is er momenteel nog een windstudie lopende door Jan Lippens.
Verder werd er in 2010 ook reeds een geuronderzoek uitgevoerd aan de hand van geurdagboeken door
OLFASCAN.
1.4 Betrokken partijen
1.4.1 Initiatiefnemer – uitbater
Initiatiefnemer: M+ Pigs bvba
Smalle Heerweg 160
9080 Lochristi
1.4.2 Samenstelling en taakverdeling van team van deskundigen
De initiatiefnemer die de m.e.r.-plichtige activiteit wil ondernemen laat het MER opstellen door een
werkgroep van deskundigen van verschillende disciplines, het zogenaamde team van deskundigen. De
betrokkenheid van onafhankelijke, erkende deskundigen moet de wetenschappelijke waarde en de
objectiviteit van het MER waarborgen. Deze deskundigen zijn door de Vlaamse minister, bevoegd voor het
leefmilieu, erkend voor één of meerdere disciplines.
De initiatiefnemer kiest de deskundigen uit een lijst van erkende onafhankelijke specialisten in één of
andere milieudiscipline, zodat in de werkgroep de milieu-effecten, eigen aan het geplande project
doeltreffend onderzocht kunnen worden. Voor dit project werd een deskundige voor de discipline lucht,
bodem, water, geluid en fauna en flora in het team van deskundigen opgenomen.
Tabel 1 m.e.r.-deskundigen die hun medewerking aan dit project verlenen
discipline erkend deskundige erkenning coördinaten
bodem en grondwater Peter Hermans geohydrologie: EDA/708/V-1
onbeperkt geldig
pedologie: EDA/708-B/V-1
onbeperkt geldig
Profex
Biezeweg 15a
9230 Wetteren
oppervlaktewater Erik Meers EDA/784
onbeperkt geldig
DLV-Innovision
Stationsstraat 100
3360 Bierbeek
fauna en flora Marjan Speelmans EDA/730/V-1
onbeperkt geldig
eco-scan BVBA
Industrieweg 114H
9032 Wondelgem (Gent)
lucht Nico Raes EDA/789
onbeperkt geldig
OLFASCAN nv
Industrieweg 114H
9032 Wondelgem (Gent)
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 21
discipline erkend deskundige erkenning coördinaten
coördinatie Nico Raes erkenning als coördinator
bestaat niet als dusdanig,
maar de coördinator wordt
gekozen uit m.e.r.-
deskundigen (EDA/730/V-1
onbeperkt geldig)
eco-scan BVBA
Industrieweg 114H
9032 Wondelgem (Gent))
De overige relevante aspecten (effecten op de mens en zijn omgeving en landschap) worden behandeld
door de coördinator van het team van deskundigen. Het is tevens zijn taak om van de deelonderzoeken een
coherent geheel te maken en de eindconclusies in samenspraak met de andere deskundigen te formuleren.
Hij treedt tevens op als aanspreekpunt voor alle betrokken partijen.
De erkende deskundigen worden verder bijgestaan door
Gwynet Leyre, eco-scan bvba, medewerkster coördinatie
Kim Driesen, eco-scan bvba, medewerkster coördinatie
Interne deskundigen:
M+ Pigs bvba, initiatiefnemer
Liesbeth Desmyter, bedrijfsdeskundige, DLV
1.4.3 Taakverdeling
De coördinator is belast met de inhoudelijke coördinatie van het MER. Zijn taak bestaat uit:
het coördineren van het interdisciplinaire overleg in elke fase van het m.e.r.-proces, in het
bijzonder tijdens de voorfase;
het opstellen van een analyseschema met de hoofdingreep en de deelingrepen;
het uitwerken van de impactmatrices, de ingreep-effect-schema’s en de netwerkrelaties;
het opstellen van een interdisciplinaire referentiesituatie;
het coördineren van de fasering van de uit te voeren deelonderzoeken;
het bepalen van de volgorde van de in het rapport te bespreken milieufactoren;
het op elkaar afstemmen van de inhoud en de structuur van de deelrapporten;
het opstellen van de eindbespreking;
de redactie van de niet-technische samenvatting;
de eindredactie van het rapport.
De initiatiefnemer dient de nodige projectinformatie aan te reiken aan het team van deskundigen. Hij stelt
hiertoe de bedrijfsdeskundige aan.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 22
2 Situering project
2.1 Ruimtelijke situering
Het bedrijf is gelegen in de Smalle Heerweg 160, te Lochristi op de kadastrale percelen, 1ste
afdeling,
sectie D, perceelsnummers 627 H en 628 C. Met de gewenste uitbreiding zal de inrichting ook op het
perceel 626 C gelegen zijn. Een kopie van het kadasteruittreksel wordt weergegeven in Bijlage 1. Een
uittreksel van de topografische kaart van België wordt weergegeven in Bijlage 2. In Bijlage 3 wordt het
stratenplan in de omgeving van de inrichting weergegeven en op Bijlage 4a wordt een luchtfoto van de
inrichting weergegeven. Op de luchtfoto in Bijlage 4b wordt de ruimere omgeving van het bedrijf
weergegeven.
Rekening houdend met het gewestplan (Bijlage 5) ligt het bedrijf volledig in agrarisch gebied. De
voornaamste gewestplanbestemmingen in de omgeving van het bedrijf (afstanden bepaald ten opzichte van
de contour van het bedrijf (stallen en/of mestopslag) in de gewenste situatie) worden weergegeven in
Tabel 2.
Tabel 2 Bestemmingen volgens het gewestplan in de omgeving van de inrichting
kortste afstand (m) windrichting
Woongebied met landelijk karakter 375 ZO
Natuurgebied 385 W
Bestaande waterwegen 125 N
Gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut 495 O
Ontginningsgebieden 145 N
Gebied voor natuureducatieve infrastructuur 585 W
Ambachtelijke bedrijven en kmo’s 945 N
Het dichtstbijzijnde BPA is gelegen op ca. 1,6 km ten noorden van het bedrijf. Het betreft het BPA Hijfte.
Het dichtstbijzijnde woongebied is gelegen op 1,2 km ten oosten van het bedrijf.
Het bedrijf is volledig gelegen op het grondgebied van Lochristi. Deze gemeente grenst in het westen en
het noorden aan Gent (op zo’n 300 m van het bedrijf), in het zuiden aan Destelbergen (2,3 km van het
bedrijf), in het zuidwesten aan Laarne (op zo’n 5,0 km van het bedrijf), in het oosten aan Lokeren (op zo’n
7 km van het bedrijf) en in het noordoosten aan Wachtebeke (op zo’n 6,8 km van het bedrijf). De afstand
van het bedrijf tot de Nederlandse grens bedraagt ongeveer 13 km en door deze grote afstand worden er
geen significante grensoverschrijdende effecten verwacht.
2.2 Vergunningstoestand
De initiatiefnemer wenst een uitbreiding, wijziging en hernieuwing aan te vragen voor zijn
varkenshouderij. Een overzicht van de vergunde en de gewenste vergunningssituatie wordt gegeven in
Tabel 3.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 23
Tabel 3 Vergunningsplichtige inrichtingen op het bedrijf
rubrieknr. omschrijving klasse huidig gewenst aanvraag
3.6.1 Afvalwaterzuiverings-installatie voor de behandeling van huishoudelijk afvalwater
3 90 m³/jaar / Wijziging
6.5.1° Inrichtingen voor de verdeling van de in rubriek 17.3.2.1.1 of 6.4 bedoelde vloeistoffen met maximaal 1 verdeelslang
3 1 verdeelslang 2 verdeelslangen Uitbreiding
Hernieuwing
6.5.2° Inrichtingen voor de verdeling van de in rubriek 17.3.2.1, 17.3.2.2 of 6.4 bedoelde vloeistoffen met maximaal 2 verdeelslang waarmee uitsluitend eigen bedrijfsvoertuigen worden bevoorraad.
2
9.4.1.c)2° Varkensstal met plaatsen voor meer dan 1.000 varkens ouder dan 10 weken in agrarisch gebied
1 1.619 varkens
1.334 zeugen
285 andere varkens
2.957 varkens
1.560 zeugen
26 beren
1.371 andere varkens
Wijziging
Uitbreiding
Hernieuwing
"met inbegrip van de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval";
/ Mestverwerking: mestscheider + stripping/scrubbing 12.444 m³/jaar
Uitbreiding
9.4.1.d)2°
Intensieve varkenshouderij met meer dan 750 plaatsen voor zeugen
1, X* 1.619 varkens
1.334 zeugen
285 andere varkens
2.957 varkens
1.560 zeugen
26 beren
1.371 andere varkens
Wijziging
Uitbreiding
Hernieuwing
"met inbegrip van de installatie(s) voor de bewerking of verwerking van dierlijke mest afkomstig van de op die plaats geproduceerde dierlijke mest, zonder bijmenging van afval";
/ Mestverwerking: mestscheider + stripping/scrubbing 12.444 m³/jaar
Uitbreiding
12.1.1°b) Elektriciteitsproductie van 100 tot en met 300 kW, niet in industriegebied
2 180 kW 450 kW
Uitbreiding
Hernieuwing
12.1.2° Elektriciteitsproductie van 300 tot en met 10.000 kW
2
12.2.1° Transformatoren met een individueel nominaal vermogen van 100 kVA tot en met 1.000 kVA
3 100 kVA 300 kVA Uitbreiding
Hernieuwing
15.1.1° Opstallen van 3 tot en met 25 voertuigen / aanhangwagens andere dan personenwagens
3 4 voertuigen / aanhangwagens
4 voertuigen / aanhangwagens
Hernieuwing
16.3.1.1° Koelinstallaties voor het bewaren van producten, luchtcompressoren en airconditioninginstallaties, met een totale geïnstalleerde drijfkracht van 5 kW t.e.m.
3 10,75 kW
32,75 kW Uitbreiding
Hernieuwing
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 24
rubrieknr. omschrijving klasse huidig gewenst aanvraag
200 kW
17.3.2.1.1.1° b)
Opslagplaatsen voor brandgevaarlijke vloeistoffen
(gevarenpictogram GHS02 ) - ontvlambare vloeistoffen van gevarencategorie 3: gasolie, diesel, lichte stookolie en gelijkaardige vloeistoffen met een vlampunt ≥ 55 °C met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 20 ton, niet voor woning.
3 13.685 kg mazout
(16.100 liter)
1,58 ton petroleum
9,7 ton gevaarlijke stoffen
3,978 ton mazout:
1,938 ton (2.280 liter)
2,04 ton (2.400 liter)
Wijziging
Hernieuwing
17.3.3.2°b) Opslagplaatsen voor oxiderende vloeistoffen en vaste stoffen
(gevarenpictogram GHS03 ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 2 ton tot en met 50 ton, volledig of gedeeltelijk gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2 / 35 ton salpeterzuur Uitbreiding
17.3.4.2°b) Opslagplaatsen voor bijtende vloeistoffen en vaste stoffen
(gevarenpictogram GHS05 ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 2 ton tot en met 100 ton, volledig of gedeeltelijk gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2 9.700 kg azijnzuur 35 ton ijzertrichloride
35 ton salpeterzuur
25 ton CaO
4,461 ton gevaarlijke stoffen
Wijziging
Uitbreiding
Hernieuwing
17.3.6.2°b) Opslagplaatsen voor schadelijke vloeistoffen en vaste stoffen
(gevarenpictogram GHS07 ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van meer dan 2 ton tot en met 100 ton, volledig of gedeeltelijk gelegen in een gebied ander dan industriegebied
2 / 35 ton ijzertrichloride
0,226 ton gevaarlijke stoffen
Uitbreiding
17.3.7.1°b) Opslagplaatsen voor op lange termijn gezondheidsgevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen
(gevarenpictogram GHS08 ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 2 ton, volledig of gedeeltelijk gelegen in een gebied ander dan industrie-gebied
2 / 0,226 ton gevaarlijke stoffen
Uitbreiding
17.3.8.1° Opslagplaatsen voor het aquatisch milieu gevaarlijke vloeistoffen en vaste stoffen
(gevarenpictogram GHS09 ) met een gezamenlijke opslagcapaciteit van 100 kg tot en met 2 ton
3 / 0,226 ton gevaarlijke stoffen
Uitbreiding
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 25
rubrieknr. omschrijving klasse huidig gewenst aanvraag
17.4 Opslag van gevaarlijke producten in kleine verpakking
3 200 liter 4.420 liter/kg Uitbreiding
Hernieuwing
19.6.2°a Opslagplaatsen van hout met een capaciteit van, wanneer de inrichting volledig of gedeelteijk is gelegen in een gebied ander dan industriegebied, meer dan 20 ton tem 200 ton in een lokaal
3 / 60 ton Uitbreiding
28.1.f) 2° Opslagplaatsen voor kunstmest met een capaciteit van meer dan 100 ton
2 / 150 ton Uitbreiding
28.2.c) 2° Opslag van mest in agrarische zone
2 - 5.864 m³ stallen
- 3.000 m³ mestsilo
Totaal: 8.864 m³
- 5.964 m³ stallen
- 3.000 m³ mestsilo
- 1.867 m³ dikke fractie in mestverwerkings-loods
Totaal: 10.831 m³
Wijziging
Uitbreiding
Hernieuwing
31.1.1°b) Vast opgestelde motoren
van 10 kW tot en met 100 kW
3 90 kW 100 kW Uitbreiding
Hernieuwing
43.1.1.b. Verbrandingsinrichting zonder elektriciteitsproductie met een totaal warmtevermogen van 300 kW tot en met 500 kW
3 500 kW houtbrander
295 kW houtbrander
200 kW mazoutbrander
Wijziging
Hernieuwing
45.13.d)2° Inrichtingen voor het behandelen, bewerken of verwerken van groenten, granen, vruchten en zaden met een totaal geïnstalleerd drijfkracht van meer dan 10 kW tot en met 200 kW
2 19,5 kW 24 kW Uitbreiding
Hernieuwing
53.8.2° Oppompen van grondwater 2 **1.000 m³/jaar en 3 m³/dag
(filterput)
/ Wijziging
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 26
rubrieknr. omschrijving klasse huidig gewenst aanvraag
4.200 m³/jaar en 12 m³/dag
(boorput)
16.667 m³/jaar en 46 m³/dag
(boorput)
Wijziging
Uitbreiding
Hernieuwing
* X = inrichting die een GPBV-installatie betreft zoals gedefinieerd door sub 16° van artikel 1 van titel I van het Vlarem en die
als dusdanig tevens onder de toepassing valt van de bepalingen van de titels I en II van het Vlarem inzake geïntegreerde
preventie en bestrijding van verontreiniging als bedoeld in de EU-richtlijn 96/61/EEG van 24 september 1996. Dergelijke
inrichting omvat telkens de vaste technische eenheid waarin de in de overeenkomstige tweede kolom vermelde activiteiten en
processen alsmede andere daarmee rechtstreeks samenhangende activiteiten plaatsvinden, die technisch in verband staan met
de op die plaats ten uitvoer gebrachte activiteiten en die gevolgen kunnen hebben voor de emissies en de verontreiniging (zie
ook artikel 5, § 7 van titel I van het Vlarem). De EU-richtlijn verplicht de lidstaten van de EU om grote milieuvervuilende
bedrijven te reguleren middels een integrale vergunning gebaseerd op de beste beschikbare technieken (BBT)
** Dit is nooit geplaatst geweest.
Zoals blijkt uit de indelingsrubrieken wordt de inrichting ingedeeld als een klasse 1 bedrijf. De procedure
houdt in dat de vergunning dient aangevraagd te worden bij de Deputatie van de provincie Oost-
Vlaanderen.
2.3 Administratieve voorgeschiedenis
Voor de exploitatie van de landbouwinrichting zijn de volgende exploitatie- en milieuvergunningen (Tabel
4), relevante bijzondere voorwaarden (Tabel 5) en stedenbouwkundige vergunningen (Tabel 6) bekend.
Tabel 4 Exploitatie- en milieuvergunningen
begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid
09/06/2005 08/06/2025 Hernieuwing en uitbreiding tot:
Lozen van 90 m³/jaar huishoudelijk afvalwater
1.334 zeugen en 285 andere varkens met inbegrip van
Greenfield mestverwerkingsinstallatie
Intensieve varkenshouderij 1.334 zeugen en 285 andere
varkens
Elektriciteitsproductie 180 kW
Transformator 100 kVA
4 landbouwvoertuigen / aanhangwagens
10,75 kW koelinstallaties en compressoren
9.700 kg gevaarlijke stoffen
2.000 liter petroleum
16.100 liter stookolie
Een verdeelslang
200 liter gevaarlijke producten in kleine verpakking
8.864 m³ mest
Vast opgestelde motor 90 kW
19,5 kW brijvoederproductie
Grondwaterwinning 1.000 m³/jaar
Grondwaterwinning 4.200 m³/jaar
Mouton bvba BD
17/07/2008 08/06/2025
Uitbreiding tot:
Lozen van 90 m³/jaar huishoudelijk afvalwater via een
rietveld
Zuiveren en lozen van max 5m²/u, 51 m³/dag en 12.750
m³/jaar bedrijfsafvalwater dat gevaarlijke stoffen bevat
1.334 zeugen en 285 andere varkens met inbegrip van
M+ Pigs bvba BD
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 27
begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid
Greenfield mestverwerkingsinstallatie
Intensieve varkenshouderij 1.334 zeugen en 285 andere
varkens
Elektriciteitsproductie 180 kW
Transformator 100 kVA
4 landbouwvoertuigen /
Aanhangwagens
47,75 kW koelinstallaties en compressoren
1.200 l methanol
25.800 kg gevaarlijke stoffen
2.000 l azijnzuur
2.000 liter petroleum
6.100 liter stookolie
200 l structol
Een verdeelslang
200 liter gevaarlijke producten in kleine verpakking
10.698 m³ mest
Mestverwerkingsinstallatie (Trevi) met een capaciteit
van 15.000 ton/jaar
Vast opgestelde motor 90 kW
19,5 kW brijvoederproductie
Grondwaterwinning 1.000 m³/jaar
Grondwaterwinning 7.350 m³/jaar
23/01/2009 08/06/2025 Beroep ingesteld door buurtbewoners tegen de
milieuvergunning van 17/07/2008 wordt deels gegrond
verklaard, vergunning wordt verleend voor :
Lozen van 90 m³/jaar huishoudelijk afvalwater via een
rietveld
Zuiveren en lozen van max 5m²/u, 51 m³/dag en 12.750
m³/jaar bedrijfsafvalwater dat gevaarlijke stoffen bevat
1.334 zeugen en 285 andere varkens met inbegrip van
Greenfield mestverwerkingsinstallatie
Intensieve varkenshouderij 1.334 zeugen en 285 andere
varkens
Elektriciteitsproductie 180 kW
Transformator 100 kVA
4 landbouwvoertuigen / aanhangwagens
47,75 kW koelinstallaties en compressoren
1.200 l methanol
25.800 kg gevaarlijke stoffen
2.000 l azijnzuur
2.000 liter petroleum
6.100 liter stookolie
200 l structol
Een verdeelslang
200 liter gevaarlijke producten in kleine verpakking
10.698 m³ mest
Mestverwerkingsinstallatie (Trevi) met een capaciteit
van 15.000 ton/jaar
Vast opgestelde motor 90 kW
19,5 kW brijvoederproductie
Grondwaterwinning 1.000 m³/jaar
Grondwaterwinning 7.350 m³/jaar
M+ Pigs bvba BD
22/10/2009 / Aktename van de melding van een klasse 3 inrichting met als
voorwerp de uitbreiding met een houtkachel met een totaal
warmtevermogen van 500 kW
M+ Pigs
bvba/Walschland
nv
BD
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 28
begindatum einddatum onderwerp exploitant overheid
15/12/2011 / Arrest van de RVS waarbij ministrieel besluit met nr.
AMV/39695/1010B wordt vernietigd
M+ Pigs bvba BD
12/06/2012 08/06/2025 Beroep van 23/01/09 wordt gedeeltelijk gegrond verklaard.
Vergunning wordt verleend voor:
Lozen van 90 m³/jaar huishoudelijk afvalwater via een
rietveld
Zuiveren en lozen van max 5m²/u, 51 m³/dag en 12.750
m³/jaar bedrijfsafvalwater dat gevaarlijke stoffen bevat
1.334 zeugen en 285 andere varkens met inbegrip van
Greenfield mestverwerkingsinstallatie
Intensieve varkenshouderij 1.334 zeugen en 285 andere
varkens
Elektriciteitsproductie 180 kW
Transformator 100 kVA
4 landbouwvoertuigen / aanhangwagens
47,75 kW koelinstallaties en compressoren
1.200 l methanol
25.800 kg gevaarlijke stoffen
2.000 l azijnzuur
2.000 liter petroleum
6.100 liter stookolie
200 l structol
Een verdeelslang
200 liter gevaarlijke producten in kleine verpakking
10.698 m³ mest
Mestverwerkingsinstallatie (Trevi) met een capaciteit
van 15.000 ton/jaar (12.000 ton is eigen mest en 3.000 is
mest van andere bedrijven binnen een straal van 20 km
rondom de inrichting)
Vast opgestelde motor 90 kW
19,5 kW brijvoederproductie
Grondwaterwinning 1.000 m³/jaar
Grondwaterwinning 7.350 m³/jaar
M+ Pigs bvba BD
03/04/2014 Opheffing van de milieuvergunning van 17/07/2008 voor het
uitbreiden van een varkenshouderij met een
mestverwerkingsinstallatie
M+ Pigs BD
Tabel 5 Relevante bijzondere voorwaarden
Vergunningsb
esluit Bijzondere voorwaarde Voldaan? Reden waarom
niet voldaan /
wanneer in orde?
09/06/2005-
17/07/2008
Hemelwater van minstens 250 m³ en maximaal gebruik van het
opgevangen hemelwater (270 m³ in mvg 17/07/2008)
OK /
09/06/2005 Aanleg groenscherm OK /
09/06/2005 Aanbrengen van de noodzakelijke brandpreventie- en
brandbestrijdingsmiddelen in overleg met de plaatselijke brandweer
OK /
09/06/2005 Motoren van bedrijfsvoertuigen moeten tijdens wachtperioden en
laad)en losoperaties worden stilgelegd tenzij noodzakelijk voor
aandrijving pompen…
OK /
09/06/2005 Tijdens tanken de nodige voorzorgen nemen om morsen te voorkomen OK /
09/06/2005 Peilbuis van min 32 mm in de grondwaterwinning OK /
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 29
Vergunningsb
esluit Bijzondere voorwaarde Voldaan? Reden waarom
niet voldaan /
wanneer in orde?
09/06/2005 Maandelijks noteren van tellerstand van de debietmeter + maandelijkse
peilmetingen. Het maximaal toelaatbaar afpompingsniveau in de
winningsput bedraagt 59 m onder het maaiveld.
OK /
09/06/2005 Minimum 1x/jaar wordt het grondwater geanalyseerd op de parameters
vermeld in de milieuvergunning inclusief ionenbalans
OK /
09/06/2005 Winningsput bovenaan goed afgesloten om verontreinigingen te
voorkomen
OK /
09/06/2005 Bijzondere voorwaarden met betrekking tot de
mestverwerkingsinstallatie
NVT Worden hier verder
niet opgenomen
aangezien de
mestverwerkingsins
tallatie nooit
geplaatst is
17/07/2008 Bijzondere voorwaarden met betrekking tot het lozen van
bedrijfsafvalwater
NVT Worden hier verder
niet opgenomen
aangezien het lozen
van
bedrijfsafvalwater
samenhangt met de
mestverwerkingsins
tallatie en deze is
nooit geplaatst
Tabel 6 Stedenbouwkundige vergunningen
begindatum onderwerp overheid
19/08/1986 Het bouwen van twee mestvarkensstallen en 1 zeugenstal CBS
17/03/1987 Regulariseren bouwen van 2 vleesvarkensstallen CBS
24/03/1992 Bouwen van een opfokzeugenstal en garage CBS
20/02/1996 Bouwen loods voor opslag van voederproducten CBS
23/03/1999 Bouwen van een bedrijfswoning en regulariseren garage CBS
02/02/2002 Vergunning voor:
Regulariseren van een afdak aan een bestaande loods en weegbrug
Weigering voor:
Krengenhuisje en elektriciteitscabine
CBS
17/05/2005 Bouw van de nieuwe zeugenstallen en mestsilo
CBS
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 30
2.4 Randvoorwaarden
2.4.1 Juridische randvoorwaarden
Tabel 7 Juridische randvoorwaarden
juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
Gewestplan geeft de bestemming en het gebruik van
de gronden in Vlaanderen weer
ja zie punt 2.1 (Ruimtelijke situering project)// (referentiesituatie, discipline
lucht, mens, geluid en trillingen)
Algemeen Plan van Aanleg (APA) geeft de bestemming voor het hele
grondgebied van de gemeente
ja De bestemmingen palend aan het ontginningsgebied zijn agrarische zone type 1
en agrarische zone type 2. Nieuwe bedrijven voor intensieve veehouderij zijn
verboden. De bestaande land- en tuinbouwbedrijfsgebouwen blijven in alle
zoneringen hun recht van uitbating en exploitatie behouden alsmede de kans op
uitbreidingen aansluitend op het bestaande bedrijf.
Bijzonder Plan van Aanleg (BPA) geeft de bestemming en het gebruik van
de gronden in bepaalde delen van
Vlaanderen weer
neen op de locatie van de inrichting is geen BPA gelegen. Het dichtstbijzijnde BPA is
gelegen op 1,64 km ten noorden van het bedrijf. Het betreft het BPA Hijfte.//
(referentiesituatie, discipline lucht, mens, geluid en trillingen)
Vlarem I bepaalt de modaliteiten met betrekking
tot exploitatie en/of verandering van
meldings- en vergunningsplichtige
inrichtingen
ja zie punt 2.2 (Vergunningstoestand) // (vergunningstoestand)
Vlarem II bevat milieukwaliteitsnormen en
algemene en sectorale
milieuvoorwaarden met betrekking tot
o.a. ligging en exploitatie van
inrichtingen
ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante voorwaarden gerelateerd aan de
gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. Deze zullen meer
specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen relevant: alle
disciplines)
Vlarem III bevat de bijkomende algemene en
sectorale milieuvoorwaarden voor GPBV-
installaties
ja voor de landbouwinrichting zijn al de relevante bijkomende voorwaarden
gerelateerd aan de gevraagde en vergunde rubrieken (Vlarem I) belangrijk. Deze
zullen meer specifiek behandeld worden verder in het MER // (algemeen
relevant: alle disciplines)
EU kaderrichtlijn 96/62 inzake
beoordeling en beheer van
luchtkwaliteit +
dochterrichtlijnen 1999/30,
2000/69, 2002/3, 2004/107. De
voorgaande richtlijnen zitten
vanaf 21 mei 2008 vervat in de
Europese Richtlijn Lucht
2008/50/EG
vormt de basis voor een nieuw
luchtkwaliteitsbeleid binnen de Europese
Unie. Globaal kader waarmee EU
luchtkwaliteit beoordeelt en beheert
ja een veestal kan een aanzienlijke stofemissie met zich meebrengen. In het MER
zal nagegaan worden in welke mate er stofhinder ten gevolge van het bedrijf te
verwachten valt // (discipline lucht en mens)
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 31
juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
Mestdecreet en
uitvoeringsbesluiten
heeft tot doel de bescherming van het
leefmilieu tegen verontreiniging als
gevolg van productie en gebruik van
meststoffen
ja het bedrijf dient de regels van het Mestdecreet na te leven // (discipline lucht,
water, bodem en fauna en flora)
Wetgeving grondwater (sinds 1999 opgenomen in Vlarem-
wetgeving)
ja het bedrijf beschikt over een grondwaterwinning en dient aldus de geldende
wetgeving na te leven // (discipline water)
Bescherming oppervlaktewater (waterkwaliteitsdoelstellingen en
lozingsvoorwaarden opgenomen in Vlarem
II)
ja voorliggend bedrijf kan een risico inhouden naar
oppervlaktewaterverontreiniging // (discipline water)
Bestemming en
milieukwaliteitsnormen
oppervlaktewater
duidt bestemming oppervlaktewater aan
(milieukwaliteitsnormen zie Vlarem II)
ja binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf zijn de Kapittel Vaardeken en de
Westmeersloop gelegen, met als kwaliteitsdoelstelling de basiskwaliteit. (Bijlage
6) // (discipline water)
Decreet integraal waterbeleid
(incl. de Watertoets)
bevat bepalingen betreffende het
gecoördineerd en geïntegreerd
ontwikkelen, beheren en herstellen van
watersystemen. Het decreet reikt tevens
een aantal instrumenten aan die een
sleutelrol moeten spelen in het Vlaamse
waterbeleid, o.a. de Watertoets
ja het project moet getoetst worden aan de bepalingen opgenomen in de
Watertoets (art. 8) // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader van de Watertoets,
discipline water)
Aangepast uitvoeringsbesluit van
de Watertoets (B.S. 14/10/2011)
het besluit geeft de lokale, provinciale en
gewestelijke overheden, die een
vergunning moeten afleveren, richtlijnen
voor de toepassing van de Watertoets.
Het aangepaste besluit werd goedgekeurd
door de Vlaamse regering op 14 oktober
2011 en treedt in werking op 1 maart
2012
ja de Watertoets heeft als doel mogelijke schadelijke effecten van plannen,
programma’s en vergunningen op het watersysteem in een vroeg stadium te
beoordelen en daarover te adviseren // (bedrijfsspecifieke toelichting in kader
van de Watertoets, discipline water)
Besluit van de Vlaamse regering
van 5 juli 2013 houdende
vaststelling van een gewestelijke
stedenbouwkundige verordening
inzake hemelwaterputten,
infiltratievoorzieningen,
buffervoorzieningen en
gescheiden lozing van afvalwater
en hemelwater
de verordening bevat minimale
voorschriften voor de lozing van niet-
verontreinigd hemelwater, afkomstig van
verharde oppervlakken. Het algemeen
uitgangsprincipe hierbij is dat
hemelwater in eerste instantie zoveel
mogelijk gebruikt wordt. In tweede
instantie moet het resterende gedeelte
van het hemelwater worden geïnfiltreerd
of gebufferd, zodat in laatste instantie
slechts een beperkt debiet vertraagd
wordt afgevoerd. Ook de plaatsing van de
overloop van de hemelwaterput en de
ja om de uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken (met zo weinig mogelijk
hinder naar de omgeving) zal er één stal afgebroken worden en zal er
aangebouwd worden aan een bestaande stal. Er dienen dan ook de nodige
voorzieningen getroffen te worden om het hemelwater, dat op deze elementen
terecht komt, op te vangen, zoveel mogelijk te hergebruiken, te bufferen of te
laten infiltreren. Er zal voldaan moeten worden aan de gewestelijke
stedenbouwkundige verordening hemelwater // (discipline water)
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 32
juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
infiltratievoorziening dient aan dit
principe te beantwoorden
Natuurbeheerrecht
- Decreet betreffende het
natuurbehoud en het natuurlijk
milieu
centraal staan een planmatige aanpak
(natuurbeleidsplan), een horizontaal
beleid (‘stand-still’ principe) en een
gebiedsgericht beleid
ja op 4,3 km ten Z van de inrichting ligt het habitatrichtlijngebied ‘Schelde- en
Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot Gent’ // (discipline lucht, fauna
en flora)
- Vlaamse en/of erkende
natuurreservaten
terreinen, van belang voor behoud en
ontwikkeling van natuur(lijk milieu), die
aangewezen of erkend zijn door Vlaamse
regering
ja binnen een straal van 2 km rond het bedrijf bevinden zich geen Vlaamse en/of
erkende natuurreservaten. Op 4,3 km ten Z van de inrichting ligt het Vlaams
natuurreservaat ‘Damvallei’ // (discipline fauna en flora)
- Ramsargebieden overeenkomst inzake watergebieden die
van internationale betekenis zijn. In het
bijzonder als woongebied voor
watervogels
neen binnen een straal van 5 km rond het bedrijf bevinden zich geen Ramsargebieden
// (discipline lucht, fauna en flora)
- Regionale Landschappen duurzaam samenwerkingsverband gericht
op behoud van streekeigen karakter,
bevorderen natuureducatie, recreatief
medegebruik, ontwikkeling kleine
landschapselementen…
neen de inrichting is niet gelegen in een gebied waarbinnen een regionaal landschap
actief is// (alle disciplines)
Onroerenderfgoeddecreet van 12
juli 2013 en
onroerenderfgoedbesluit 16 mei
2014
het Onroerenderfgoeddecreet werd op 17
oktober 2013 gepubliceerd in het Belgisch
Staatsblad en is vanaf 01/01/2015 actief.
Het betreft een overkoepelende
regelgeving voor monumenten, stads- en
dorspgezichten, landschappen en
archeologie
ja er bevinden zich binnen een straal van 1 kilometer rondom het bedrijf 7
elementen die op de lijst van bouwkundig erfgoed opgenomen zijn (Bijlage 7)//
(discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie)
Decreet op het archeologisch
patrimonium van 30/06/1993
regelt de bescherming, het behoud en de
instandhouding, het herstel en het
beheer van het archeologisch
patrimonium
ja om de uitbreiding van het bedrijf mogelijk te maken zal er bij een bestaande
stal worden bijgebouwd. Indien er bij de geplande grondwerken archeologische
vondsten gedaan worden, zullen deze gemeld worden aan het Agentschap R-O
Vlaanderen, Onroerend Erfgoed // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en
archeologie)
Materialendecreet en VLAREMA omvat voorschriften omtrent het
vervoeren en verhandelen van
afvalstoffen, rapporteren over
afvalstoffen en materialen, gebruik van
grondstoffen, selectieve inzameling
(sorteringen en ophaling) bij bedrijven en
uitgebreide
ja de regels met betrekking tot de opslag en de ophaling van krengen dienen
gerespecteerd te worden // (discipline lucht)
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 33
juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
productenverantwoordelijkheid
Bodemdecreet decreet dat moet toelaten beslissingen
inzake bodemsanering op systematische
wijze te treffen, prefinanciering ervan te
verzekeren en kosten daarvan te verhalen
ja volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de
categorie waarin de inrichting ingedeeld wordt, een oriënterend
bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Voor de inrichting is in de vergunde
situatie niet bodemonderzoeksplichtig, maar zal in de gewenste situatie
verplicht zijn om een oriënterend bodemonderzoek te laten uitvoeren op het
perceel 626C bij overdracht, onteigening, sluiting, faillissement en vereffening,
en om de 10 jaar omwille van de mestverwerkingsinstallatie // (discipline
bodem)
Verordening (EG) 1774/2002:
Gezondheidsvoorschriften inzake
niet voor menselijke consumptie
bestemde dierlijke bijproducten
verordening met als doel vaststelling van
gezondheidsvoorschriften voor niet voor
menselijke consumptie bestemde
dierlijke producten, dit met het oog op
het verzekeren van een hoog niveau van
gezondheid en veiligheid in de gehele
voedselketen
ja implementatie via Mest- en Afvalstoffendecreet
Bosdecreet het bosdecreet heeft tot doel het
behoud, de bescherming, de aanleg en
het beheer van de bossen te regelen. Het
behandelt alle bossen in Vlaanderen
ja binnen een straal van 5 km rond het bedrijf zijn er geen bossen gelegen. Het
dichtstbijzijnde bos is gelegen op 7,3 km (discipline lucht, fauna en flora)
Wet betreffende bescherming en
welzijn van dieren en betreffende
bescherming van voor
landbouwdoeleinden gehouden
dieren
verdeelt dieren in 5 categorieën, met
hieraan verbonden een aantal
voorwaarden voor bescherming van
dierenwelzijn
ja varkens behoren tot de groep van de landbouwhuisdieren. De hierop volgens de
wet op het dierenwelzijn van toepassing zijnde voorwaarden, dienen
gerespecteerd te worden (voldoende bewegingsvrijheid voorzien, goede
klimaatregeling, goede voedingswijze...) door de inrichting // (beschrijving
bedrijf, ontwikkelingsscenario’s)
Zoneringsplan geeft weer in welke zuiveringszone een
woning gelegen is en werd opgesteld in
samenwerking tussen de gemeente en de
VMM in de periode 2006 – 2008
ja op 9 juni 2008 werd door de Vlaamse minister van Openbare Werken, Energie,
Leefmilieu en Natuur het zoneringsplan van de gemeente Lochristi opgesteld.
Het bedrijf ligt in individueel te optimaliseren buitengebied en dient het
huishoudelijk afvalwater te zuiveren met behulp van een IBA. Het bedrijf zuivert
het huishoudelijk afvalwater door middel van een rietveld. // (discipline water)
NEC-richtlijn impliceert het opnemen van bindende
emissieplafonds voor SO2, NOх, VOS en
NHз in Vlarem II (emissie-
reductieprogramma’s, zie Vlarem II)
ja de emissies ten gevolge van de landbouwinrichting zullen specifiek beschouwd
worden in het MER // (discipline lucht)
Nitraatrichtlijn heeft als doel waterverontreiniging
veroorzaakt door nitraten uit agrarische
bronnen te verminderen en verdere
verontreiniging van die aard te
voorkomen
ja implementatie via Mestdecreet
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 34
juridische randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
Ministerieel besluit van
19/03/2004, bijlage 1, BS
14/10/2004
lijst van stalsystemen voor
ammoniakreductie, nieuwe stallen die
gebouwd worden of grondig gerenoveerd
worden, dienen ammoniakemissiearm
uitgevoerd te worden
ja de uitbreiding van de stal zal emissiearm uitgevoerd worden // (beschrijving
bedrijf, discipline lucht, fauna en flora)
Decreet van 16/04/1996
betreffende de Landschapszorg,
gewijzigd bij decreet van
18/051999, 8/12/2000,
21/12/2001, 19/07/2002 en
13/02/2004)
regelt de bescherming van de in het
Vlaamse Gewest gelegen landschappen,
de instandhouding, het herstel en het
beheer van beschermde landschappen,
ankerplaatsen en erfgoedlandschappen
en stelt maatregelen vast voor de
bevordering van de algemene
landschapszorg
ja de uitbreiding kan een visuele impact hebben en een invloed uitoefenen op het
omliggende landschap // (discipline landschap, bouwkundig erfgoed en
archeologie)
Besluit Duurzaam
pesticidengebruik van 15 maart
2013
legt de regels vast inzake duurzaam
gebruik van pesticiden in het Vlaamse
Gewest voor niet- land- en
tuinbouwactiviteiten en de opmaak van
het Vlaams Actieplan Duurzaam
Pesticidengebruik
ja de exploitant dient rekening te houden met de regels omtrent het
pesticidengebruik bij de bestrijding van onkruid op het bedrijfsterrein
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 35
2.4.2 Beleidsmatige randvoorwaarden
Tabel 8 Beleidsmatige randvoorwaarden
beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
Ruimtelijk Structuurplan
Vlaanderen (RSV) geeft een visie op de ruimtelijke
ontwikkeling van Vlaanderen en legt de
krachtlijnen vast van het ruimtelijk
beleid naar de toekomst
ja om de verstedelijkingsdruk op het buitengebied af te remmen dienen de
functies die kenmerkend zijn voor dit gebied gevrijwaard te worden, met name
de landbouw, het bos en de natuur en in zeker mate ook het wonen en werken.
Met betrekking tot intensieve veeteelt wordt gesteld dat verdere exploitatie
en/of uitbreiding van bestaande bedrijven kan, doch dat voor nieuwe bedrijven
dient gestreefd te worden naar het bundelen ervan in speciale agrarische
bedrijfszones // (alle disciplines)
Provinciaal Ruimtelijk
Structuurplan (PRSP) geeft een visie op de ruimtelijke
ontwikkeling van de provincie en legt de
krachtlijnen vast van het ruimtelijk
beleid naar de toekomst
ja algemeen relevant // (alle milieuthema’s)
Het PRSP Oost-Vlaanderen vermeldt een aantal doelstellingen:
- realiseren van gebiedsgebonden potenties in de land- en tuinbouw: via
gebiedsgerichte en sectorgerichte maatregelen moet de agrarische
macrostructuur versterkt worden. Door te komen tot een proactief
ontwikkelingsmodel voor de land- en tuinbouw, kan voldoende tegengewicht
worden gegeven aan de externe druk op het land- en tuinbouwareaal;
- strategie voor het behoud van de landbouw in de valleigebieden: de
landbouw moet rekening houden met de beperkingen die in het kader van
natuurontwikkeling aan de bedrijfsvoering gesteld worden (bemesting,
mestafzet...). Binnen de valleigebieden is het wenselijk dat de (provinciale)
overheid maatregelen neemt waarbij de landbouwers ondersteund en begeleid
worden bij het inpassen van (natuur)doelstellingen in de agrarische
bedrijfsvoering;
- coherent beleid t.a.v. de verbrede taakstelling van de land- en tuinbouw: een
coherent beleid t.a.v. het multifunctionele takenpakket moet de land- en
tuinbouwer de kans geven zich als economisch leefbare entiteit te ontwikkelen
in functie van de nieuwe behoeften. In dit verband is het belangrijk dat er een
afstemming gebeurt tussen de verschillende beleidsdomeinen die een impact
hebben op de land- en tuinbouw;
- creëren van ontwikkelingsmogelijkheden voor land- en tuinbouwbedrijven
gelegen in gebieden waar land- en tuinbouw niet de hoofdfunctie is en voor
aan de land- en tuinbouw aanverwante activiteiten: voor de toekomstgerichte
land- en tuinbouwbedrijven die gelegen zijn in gebieden waar land- en
tuinbouw niet de hoofdfunctie is, moeten binnen bepaalde randvoorwaarden
ontwikkelingsmogelijkheden voorzien worden
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 36
beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
Gemeentelijk Ruimtelijk
Structuurplan (GRSP) beschrijft de ruimtelijke structuur en
visie op de gewenste ruimtelijke
ontwikkeling, enz. op gemeentelijk
niveau
ja algemeen relevant // (alle disciplines)
het GRSP van Lochristi is goedgekeurd bij het besluit van de BD op 13/10/2011.
Dit plan heeft tot doel een visie weer te geven over het ruimtelijk beleid voor
de toekomst. Hieruit kan o.a. geconcludeerd worden dat er voldoende ruimte
gereserveerd dient te blijven voor de landbouw.
In het GRSP van Lochristi staat vermeld dat het ontginningsgebied, gelegen op
150 ten N van de voorliggende inrichting, deel uitmaakt van de groenpool
vliegveld Lochristi-Oostakker. Deze wordt uitgebouwd als een multifunctionele
randstedelijke groenpool tussen het woongebied van Lochristi en het Gentse
havengebied. Het is een gebied dat in de loop der jaren langzaam omgevormd
kan worden en kan inspelen op recreatieve behoeften die zich voordoen.
Binnen het multifunctionele karakter van de groenpool kan de aanwezige
landbouw volwaardig verder ontwikkelen. De bestaande landbouwactiviteiten
behouden de bestemming als agrarisch gebied. In functie van de ontwikkeling
als groenpool (op langere termijn) krijgen deze gronden een nabestemming
voor natuur- en bosontwikkeling. Die nabestemming treedt in werking wanneer
de landbouwactiviteit door de landbouwer wordt stopgezet.
Gemeentelijk Ruimtelijk
Uitvoeringsplan (GRUP)
ruimtelijk uitvoeringsplan opgemaakt in
uitvoering van het GRSP
ja algemeen relevant // (alle disciplines)
het GRUP “Afbakening grootstedelijk gebied Gent” is goedgekeurd bij het
besluit van de BD op 16/12/2005. De groenpool vliegveld Lochristi/Oostakker
wordt uitgebouwd als een multifunctionele randstedelijke groenpool tussen het
woongebied van Lochristi en het Gentse havengebied. Binnen het
multifunctionele karakter van de groenpool kan de aanwezige landbouw
volwaardig verder ontwikkelen. De bestaande landbouwactiviteiten behouden
de bestemming als agrarisch gebied. In functie van de ontwikkeling als
groenpool (op langere termijn) krijgen deze gronden een nabestemming voor
natuur- en bosontwikkeling. Die nabestemming treedt in werking wanneer de
landbouwactiviteit door de landbouwer wordt stopgezet. In de praktijk zal dat
zijn bij verkoop van deze gronden na stopzetten van het bedrijf. Indien de
landbouwactiviteit wordt verder gezet blijft de bestemming agrarisch gebied
dus onverminderd bestaan.
Vlaams milieubeleidsplan 2011 –
2015
bepaalt het milieubeleid dat het Vlaams
Gewest, alsmede provincies en
gemeenten in aangelegenheden van
gewestelijk belang, dient te voeren
ja in het nieuwe Vlaamse milieubeleidsplan 2011 – 2015 (goedgekeurd op 27 mei
2011) worden acht grote uitdagingen onderscheiden, die op lange termijn
richtinggevend zullen zijn voor Vlaanderen. De langetermijnuitdagingen
worden verder gedetailleerd en omgezet in plandoelstellingen, themabeleid en
vernieuwende maatregelen, waarbij een aantal prioritaire onderwerpen aan
bod komen. Specifiek voor landbouw, worden landbouwers verder gestimuleerd
om milieukundige randvoorwaarden, in aanvulling op deze bepaald in de
regelgeving (m.i.v. Europese Verordeningen en Richtlijnen), mee in overweging
te nemen bij het nemen van operationele beslissingen in de bedrijfsvoering
(zoals teeltkeuze, bodembewerking, bemesting, …). Hiertoe wordt ook gezocht
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 37
beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
naar een groter draagvlak voor dit soort van landbouwpraktijken bij de land-
en tuinbouwers. Ook anderen (consumenten, natuursector, …) dienen
geïnformeerd en gesensibiliseerd te worden over duurzame landbouw- en
voedselsystemen. Een geïntegreerde aanpak wordt voorzien met aandacht voor
bodem (organische stof, verdichting, erosie, versnippering, biodiversiteit,
bestrijdingsmiddelen, fosfaataanrijking, nitraatresidu’s en verzuring, …), water
(nitraat, fosfaat, bestrijdingsmiddelen, …), lucht (ammoniakverliezen, fijn
stof, …) en natuur (instandhouding van biodiversiteit en natuurwaarden, …).
Hoewel relevante instrumenten en samenwerking tussen landbouw en
leefmilieu zowel op beleidsmatig vlak als op het terrein op zich al bestaan, zit
hier het vernieuwende in een verruimde en verbeterde doorwerking ervan in
Vlaanderen. Hiertoe zullen initiatieven genomen en ondersteund worden voor
het ontwikkelen en verder laten doorwerken van voorbeeldpraktijken en (eco-
)innovaties. Daarbij worden partnerschappen opgezet (landbouwers-
consumenten, landbouwers-natuurbeschermers, …). Het geheel moet tevens
bijdragen tot een versnelling in de omschakeling naar een meer duurzame
landbouw en voedselproductie in Vlaanderen, en dit in de verschillende
deelsectoren en ketens. Hierbij zal ook ingespeeld worden op opportuniteiten
en uitdagingen die het huidig en toekomstig Europees landbouwbeleid biedt of
zal bieden (bv. inzake klimaatadaptatie, biodiversiteit, …) // (alle disciplines)
Provinciaal Milieubeleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de provincie
dient te voeren, binnen de beleidslijnen
van het gewestelijk plan
ja algemeen relevant // (alle milieuthema’s)
Het provinciale land- en tuinbouwbeleid draagt duurzaamheid hoog in het
vaandel en tracht een evenwicht te vinden tussen economie en ecologie. Een
nieuwe generatie landbouwers staat immers open voor nieuwe initiatieven. De
provincie wil hen stimuleren, ondersteunen en met hen samenwerken, onder
meer bij het beheren van de open ruimte, het herstel en de bescherming van
het landschap en het creëren van natuurverbindingen.
Diverse acties en projecten zijn opgenomen in het milieubeleidsplan die
rechtstreeks of onrechtstreeks op de land- en tuinbouw mikken. Zo wordt de
sector betrokken bij het integraal waterbeleid, meer bepaald bij de opmaak
van deelbekkenbeheerplannen. Er zullen ook ondersteunende en sensibilisatie-
acties worden opgezet rond afvalwater op het landbouwbedrijf, het gebruik
van pesticiden, de verzurende effecten van ammoniakemissies en de
erosieproblematiek.
Vooral voor natuur en landschap is een goede samenwerking met de land- en
tuinbouw belangrijk, want in de natuurverbindingsgebieden die de provincie
moet afbakenen en inrichten is landbouw de hoofdfunctie. Onder meer door
het afsluiten van beheersovereenkomsten en het stimuleren van de aanleg en
het onderhoud van kleine landschapselementen kan de provincie
natuurverbindingen creëren. In het kader van het project “agrarisch
natuurbeheer” zullen landschapsbedrijfsplannen worden opgemaakt om de
landbouwbedrijven beter in het landschap in te passen
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 38
beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
Gemeentelijk Milieubeleidsplan bepaalt het milieubeleid dat de
gemeente dient te voeren, binnen de
beleidslijnen van het gewestelijk en
provinciaal plan
neen algemeen relevant // (alle disciplines)
in navolging van de hogere milieubeleidsplannen, zijnde het Vlaamse en het
provinciale, werd er in de gemeente Lochristi een Gemeentelijk
Milieubeleidsplan opgemaakt. Dit was geldig tot 2013. Momenteel is er dus
geen geldig milieubeleidsplan.
(Deel)bekkenbeheerplan in Vlaanderen zijn de stroomgebieden
onderverdeeld in elf bekkens, waarbij de
waterbeheersplanning vorm krijgt in de
bekkenbeheersplannen. Dit vormt een
allesomvattend plan, die aandacht heeft
voor de kwaliteits- en
kwantiteitsaspacten van zowel
oppervlakte- als grondwater. Ook de
gebruiksfuncties van water en de
ecologie komen aan bod
neen het bedrijf is gelegen in het bekken Gentse kanalen en behoort tot het
waterschap ‘Moervaart en Gentse binnenwateren’, binnen het deelbekken
‘Moervaart’. In het bekkenbeheerplan worden een aantal acties en
maatregelen opgesomd die zullen genomen worden om de operationele
doelstellingen te realiseren. In de omgeving van het bedrijf zijn er echter geen
dergelijke acties gepland // (discipline water)
Programmatische Aanpak Stikstof
(PAS)
een belangrijk knelpunt voor de kwaliteit
van beschermde natuur wordt gevormd
door de afzetting van vermestende
stoffen via lucht; dergelijke stoffen zijn
hoofdzakelijk afkomstig van landbouw,
verkeer en industrie. In Vlaanderen wordt
er voor deze problematiek voorzien in
een PAS
neen binnen een straal van 3 km bevindt zich geen Natura 2000-gebied // (discipline
lucht, fauna en flora)
Ruimtelijke visie voor landbouw,
natuur en bos – regio Waasland om het buitengebied te vrijwaren voor de
essentiële functies landbouw, natuur en
bos. Om dit doel te bereiken wordt er in
Vlaanderen 750.000 ha agrarisch gebied,
150.000 ha natuurgebied, 53.000 ha
bosgebied en 34.000 ha andere
groengebieden vastgelegd in
bestemmingsplannen
ja algemeen relevant // (alle disciplines)
de inrichting is gelegen in het gebied ‘Landbouwgebied tussen Gent en
Lokeren’ van de deelruimte ‘Vlaamse vallei’. In het gebied waar het bedrijf
gelegen is, wordt gestreefd naar het vrijwaren van ruimtelijk-functioneel
samenhangende gebieden voor de land- en tuinbouw met grondgebonden
landbouw als drager van de open ruimte, en het eventueel afbakenen van
concentratiezones voor glastuinbouw in de regio Zaffelare, Lochristi en
Destelbergen
Natuurinrichtingsproject het doel is een gebied optimaal inrichten
in functie van behoud van bestaande
natuur, maar ook herstel en ontwikkeling
van natuur en het beheer nadien (zie
natuurdecreet)
neen in de omgeving van het bedrijf komen geen natuurinrichtingsprojecten voor
Landinrichtingsproject het doel is de inrichting van landelijke
gebieden te realiseren overeenkomstig de
bestemmingen toegekend door
ruimtelijke ordening
neen op 1,7 km van bevindt zich het landinrichtingsproject Gentse Kanaalzone
waarvoor in februari 2006 een programma is opgesteld. Dit project is reeds
afgerond.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 39
beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
Ruilverkavelingsproject ruilverkavelingsprojecten beogen meer
dan een eenvoudige
perceelshergroepering. Zij zorgen voor de
herstructurering van het landbouwgebied
passend in een multi-functionele
inrichting van het buitengebied
neen in de omgeving van het bedrijf komen geen ruilverkavelingsprojecten voor
Landschapsatlas geeft aan waar historisch gegroeide
landschapsstructuur tot op vandaag
herkenbaar gebleven is en duidt deze aan
als relicten en/of ankerplaatsen
ja in de omgeving van het bedrijf bevinden zich één puntrelict (Bijlage 8) //
(discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie)
Visiedocument voor
administratief overleg: “De weg
naar een duurzaam geurbeleid”,
nieuwe versie september 2008.
Samen met het Advies van de
Mina-raad van 29 april 2009 vormt
dit de basis voor de
implementatie van het geurbeleid
tracht geurnormen op te stellen voor
nieuwe en bestaande veeteeltbedrijven.
Implementatie in de Vlaamse wetgeving
wordt verwacht
ja het veeteeltbedrijf produceert door de aanwezige dieren een geuremissie die
eventueel hinder kan veroorzaken voor omwonenden. In de discipline lucht
(hoofdstuk 7) zal nagegaan worden hoe de inrichting voldoet aan de
beschermingsniveaus die in dit visiedocument worden voorgedragen //
(discipline lucht)
Saneringsplan fijn stof voor de
zones met overschrijding in 2003
en aanpak fijn stofproblematiek
in Vlaanderen
focus op luchtkwaliteitsnormen voor PM10
en PM2,5
ja de inrichting draagt bij aan de uitstoot van fijn stof // (discipline lucht)
Vlaams Klimaatsbeleidsplan 2013
– 2020
het Vlaams Klimaatsbeleidplan 2013 –
2020 bestaat uit een Vlaams
Mitigatieplan en een Vlaams
Adaptatieplan. De eerste heeft als
doelstelling de uitstoot van
broeikasgassen te verminderen. Hierbij
wordt vooral gefocust op sectoren die
niet onder het Europees
emissiehandelsysteem voor bedrijven
vallen, zoals landbouw. Het
Adaptatieplan heeft als doelstelling om
voor te bereiden op
klimaatsveranderingen. Hierbij wordt
vooral gefocust op waterbeheer in
natuur- en landbouwgebieden.
ja door de uitbating zal een bijdrage geleverd worden aan de uitstoot van
broeikasgassen // (discipline lucht)
het bedrijf verbruikt eveneens water // (discipline water)
BBT’s en BREF’s geven op Vlaams en Europees niveau aan
welke best beschikbare technieken
(BBT’s) vanuit milieuoogpunt bestaan
voor een aantal specifieke
ja in het MER zal rekening gehouden worden met de BBT’s en BREF’s uit studies
voor de veeteeltsector (o.a. BBT ‘Veeteelt’ en het BREF-document ‘Intensive
Livestock Farming’)
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 40
beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
productieprocessen de meeste aandacht gaat hierbij uit naar ammoniak, de voornaamste
luchtverontreinigende stof, omdat dit de stof is die in de grootste
hoeveelheden wordt uitgestoten. In vrijwel alle informatie over de reductie
van emissies vanuit stallen werd de reductie van de ammoniakuitstoot
genoemd. Er wordt van uitgegaan dat technieken die de uitstoot van ammoniak
beperken, ook de uitstoot van de andere gasvormige stoffen zullen
verminderen. Andere milieu-effecten hebben te maken met stikstof- en
fosforemissies naar de bodem, het oppervlaktewater en het grondwater als
gevolg van de bemesting van het land. Bij het terugdringen van deze emissies
gaat het niet alleen om het opslaan, verwerken en uitrijden van eenmaal
geproduceerde mest, maar om maatregelen ten aanzien van een hele keten
van activiteiten, inclusief stappen om de mestproductie zo veel mogelijk te
beperken // (alle disciplines)
RIE (Richtlijn Industriële Emissies) verplicht de lidstaten van de EU om grote
milieuvervuilende bedrijven te reguleren
middels een integrale vergunning
gebaseerd op de beste beschikbare
technieken (BBT). Deze verplichting is
overgenomen in titel I van VLAREM,
Artikel 41bis
ja algemeen relevant
deze richtlijn is de opvolger van de huidige Integrated Pollution Prevention and
Control(IPPC)-richtlijn op. De RIE-richtlijn omvat naast de IPPC- richtlijnen nog
zes andere richtlijnen (de Richtlijn grote stookinstallaties, de
Afvalverbrandings-richtlijn, de Oplosmiddelenrichtlijn en drie Richtlijnen voor
de titaniumdioxide-industrie). De IPPC-richtlijn verplicht de EU-lidstaten om
grote emissies naar water, lucht en bodem van bedrijven te reguleren.
voor inrichtingen die in de vierde kolom van de indelingslijst met de letter X
zijn aangeduid gelden bijkomend de volgende bepalingen :
1° de vergunningsvoorwaarden worden door de bevoegde overheden geregeld
getoetst en zo nodig ambtshalve overeenkomstig de procedure vermeld in
artikel 45 bijgesteld; voor de bestaande GPBV-installaties gebeurt een eerste
toetsing uiterlijk vóór 30 oktober 2007;
2° een toetsing vindt in ieder geval plaats als :
a) de door de installatie veroorzaakte verontreiniging van dien aard is
dat de bestaande emissiegrenswaarden in de vergunning gewijzigd of
nieuwe emissiegrenswaarden opgenomen moeten worden;
b) belangrijke veranderingen in de beste beschikbare technieken een
significante beperking van de emissies zonder buitensporige kosten
mogelijk maken;
c) bedrijfsveiligheid van het proces of de activiteit de toepassing van
andere technieken vereist;
d) nieuwe wettelijke bepalingen zulks vereisen
Door de herziening van de IPPC-richtlijn zullen de vergunningen moeten
aangepast worden aan de BBT-conclusies opgenomen in een BREF binnen een
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 41
beleidsmatige randvoorwaarden inhoudelijk relevant bespreking relevantie // (locatiebespreking MER)
periode van 4 jaar na de publicatie van een herziene BREF. Of bestaande
stallen al dan niet zouden moeten aangepast of omgebouwd worden naar
emissiearme stallen zal dus bepaald worden door wat deze BREF definieert als
zijnde BBT en met name of een emissiearme stal BBT is in alle gevallen of
enkel bij nieuwbouw
Waterbeleidsnota de waterbeleidsnota werd op 8 april 2005
goedgekeurd door de Vlaamse Regering
en is van wezenlijk belang voor de
uitvoering van het decreet Integraal
Waterbeleid. In de waterbeleidsnota
tekent de Vlaamse Regering de krijtlijnen
uit van haar visie op het waterbeleid in
Vlaanderen. De waterbeleidsnota streeft
naar een evenwicht tussen de
ecologische, sociale en economische
functies van watersystemen
ja de waterbeleidsnota bevat vijf krachtlijnen:
- terugdringen van risico’s die de veiligheid
aantasten; het voorkomen, het herstellen en
waar mogelijk het ongedaan maken van
watertekort;
- water voor de mens: de scheepvaart bevorderen,
duurzame watervoorziening, water voor
landbouw en industrie, onroerend erfgoed,
watergebonden recreatie, water voor de
huishoudens;
- de kwaliteit van water verder verbeteren;
- duurzaam omgaan met water: sluitend
voorraadbeheer, zuinig en efficiënt
watergebruik;
- voeren van een meer geïntegreerd waterbeleid:
integrale aanpak waterketen; geïntegreerd
waterlopenbeheer; juridische, organisatorische,
financiële en wetenschappelijke onderbouwing
versterken; verregaande afstemming van het
waterbeleid met de ruimtelijke ordening;
maatschappelijk aanvaard waterbeleid voeren,
meewerken aan een internationaal waterbeleid
// (discipline water)
Omzendbrief LNE 2012/1:
milderende maatregelen voor
geuremissies die afkomstig zijn
van bestaande varkens- en
pluimveestallen in Vlaanderen
oplijsting van de actuele en economisch
haalbare technische en organisatorische
maatregelen ter beperking van de
geuremissie bij bestaande varkens- en
pluimveestallen. Deze omzendbrief geldt
enkel voor stallen die nog niet
ammoniakemissiearm zijn uitgevoerd én
waartegen klachten inzake geurhinder
werden geuit
neen de omzendbrief is niet van toepassing op het bedrijf
Omzendbrief LNE 2015/1 met
betrekking tot passende
beoordeling
Toelichting van de reikwijdte, de
procedure en de inhoud van de
procedurestap ‘passende beoordeling’
nee Binnen 3 km rond het bedrijf is er geen SBZ gelegen // (discipline fauna &
flora)
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 42
3 Projectbeschrijving
3.1 Verantwoording project
Het varkensbedrijf M+ Pigs bvba, gelegen te Lochristi is momenteel vergund voor het houden van 1.619
varkens (250 jonge zeugen, 480 kraamzeugen, 854 zeugen, 15 beren en 20 andere varkens) en 9.792
biggen. Voor dit bedrijf wordt een wijziging, een uitbreiding en een vroegtijdige hernieuwing van de
vergunning aangevraagd, en dit voor een totaal van 2.957 varkens (432 jonge zeugen, 480 kraamzeugen,
864 zeugen, 26 beren en 1.155 andere varkens) en 8.756 biggen. Verder wordt er ook een vergunning
aangevraagd voor het strippen van mest met een mestverwerkingscapaciteit van 12.444 ton/jaar, en het
plaatsen van een mestscheider voor deze capaciteit.
De belangrijkste wijzigingen inzake vergunningsplichtige rubrieken betreffen de uitbreiding in dieraantal,
mestopslag, elektriciteitsproductie, de opslag van gevaarlijke producten, het plaatsen van de
mestverwerkingsinstallatie en de mestscheider en het plaatsen van een windmolen. Daarnaast wordt de
plaatsing van een mazoutbrander voorzien. Er wordt tevens een hernieuwing van alle rubrieken
aangevraagd. Dit is mogelijk door de grote investering die met de geplande uitbreiding gepaard gaat.
Vlarem stelt dat de aanvraag tot het hernieuwen van een milieuvergunning moet gebeuren tussen 18 en
12 maanden voor de vervaldatum van de huidige milieuvergunning. Er geldt evenwel een afwijking voor
oudere vergunningen en in het geval van belangrijke wijzigingen. In de praktijk geldt hierbij als criterium
de omvang van de geplande investering, o.a. een wezenlijke uitbreiding van de gebouwen of de plaatsing
van een volledig nieuwe productielijn. In voorliggend geval betreft het een wezenlijke wijziging van de
bedrijfsinfrastructuur.
Om de uitbreiding van de huidige vergunningstoestand mogelijk te maken zijn er vanaf 2008 verschillende
opties. De capaciteit van een bedrijf kan uitgebreid worden door het aankopen van de zogenaamde
“Nutriëntenemissierechten” (kortweg NER’s), en dit mits annulering van 25 % van de aangekochte
rechten. Deze annulering van 25 % van de NER’s kan voorkomen worden indien men die 25 % verwerkt.
Een tweede optie bestaat erin om uit te breiden na bewezen mestverwerking. Als een bedrijf in het jaar
X aan haar mestverwerkingsplicht heeft voldaan en daarenboven 25 % van de netto aanvraag heeft
verwerkt met bedrijfseigen mest, dan kan in het jaar (X + 1) een aanvraag van de NER’s ingediend
worden en moet er, ten laatste, in het jaar (X + 3) 125 % van de aanvraag (de aanvraag + 25 % van de
aanvraag) verwerkt worden. In voorliggend project wordt geopteerd voor de tweede optie, de uitbreiding
zal verwezenlijkt worden via bewezen mestverwerking.
3.2 Bedrijfsinfrastructuur
Foto’s van de inrichting en de omgeving zijn terug te vinden in Bijlage 9. Grondplannen van het bedrijf
worden gegeven in Bijlage 10. In Tabel 9 wordt de bedrijfsinfrastructuur in deze situaties weergegeven.
Tabel 9 Bedrijfsinfrastructuur
vergunde situatie gewenste situatie
verdeling dieren:
stal 1 480 kraamzeugen
480 kraamzeugen, 26 beren, 216 jonge
zeugen, 360 andere varkens
stal 2 ( = bovenverdiep stal 1) 9.792 biggen, 20 andere varkens 8.756 biggen, 795 andere varkens
stal 3 292 zeugen, 3 beren /
stal 4 562 zeugen, 250 jonge zeugen, 12 beren 216 jonge zeugen, 864 zeugen
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 43
vergunde situatie gewenste situatie
mestopslag:
stal 1 310 m³ 2.060 m³
stal 2 ( = bovenverdiep stal 1)
centrale gang 376 m³ 376 m³
stal 3 1.650 m³ /
stal 4 3.528 m³ 3.528 m³
externe mestopslag 3.000 m³ 3.000 m³
mestverwerking:
mestverwerking / stripping/scrubbing 12.444 ton/jaar
opslag dikke fractie / 1.867 m³
opslag CaO / 30 ton
opslag flocculanten / 1 ton
opslag kunstmest / 150 ton
opslag hout 60 ton 60 ton
opslag gevaarlijke producten
in kleine verpakking 200 liter 4.420 liter/kg
opslag gevaarlijke stoffen
9.700 kg
35 ton ijzertrichloride
35 ton salpeterzuur
4,461 ton gevaarlijke stoffen
0,226 ton gevaarlijke stoffen
opslag mazout 8.000 liter (1 x 2.000 liter, 2 x 3.000 liter)
bovengronds, enkelwandig, ingekuipt
8.000 liter (1 x 2.000 liter, 2 x 3.000 liter)
bovengronds, enkelwandig, ingekuipt
silo’s 11 toresilo’s van in totaal 136 ton (6 x 15
ton, 3 x 12 ton, 2 x 5 ton
11 toresilo’s van in totaal 136 ton (6 x 15
ton, 3 x 12 ton, 2 x 5 ton
grondstofmengers
(brijvoerkeuken) 3 3
grondwaterwinning 1 winning (6 boorputten): 1.000 m³/jaar en
3 m³/dag
1 winning (1 boorput): 4.200 m³/jaar en 12
m³/dag
1 winning (1 boorput): 16.667 m³/jaar en 46
m³/dag
rietveld 90 m³/jaar /
opvang regenwater
288 m³ ten westen van stal 4
500 m³ ten noorden van stal 1 & 2
500 m³ ten zuidoosten van stal 1 & 2
288 m³ ten westen van stal 4
bufferbekken 202,5 m³ 202,5 m³
elektriciteitsproductie 180 KW 450 kW
transformatoren 100 kVA 300 kVA
stalplaats stalplaats voor 4 voertuigen /
aanhangwagens
stalplaats voor 4 voertuigen /
aanhangwagens
koelinstallaties 10,75 kW 32,75 kW
vast opgestelde motoren 90 kW 100 kW
houtkachel 500 kW 295 kW
mazoutbrander / 200 kW
brijvoerinstallatie 19,5 kW 24 kW
luchtwassers 1 chemische luchtwasser 2 biologische luchtwassers
mestscheider / 12.444 ton/jaar
windmolen / 250 kW
verdeelslang 1 2
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 44
In de vergunde situatie beschikt het bedrijf over 3 stallen waarvan één stal een bovenverdiep heeft
(genaamd stal 1 & 2). Deze dubbele stal wordt geventileerd via een centrale gang met nokventilatie. Stal
3 is een traditionele stal met nokventilatie. Stal 4 is uitgerust met een chemisch luchtwassysteem dat de
ammoniakemissie met 70 %, de geuremissie met 30 %, de stofemissie van PM10 met 35 % en de stofemissie
van PM2,5 met 30 % reduceert. In de gewenste situatie zal de dubbele stal (stal 1 & 2) omgevormd en
uitgebreid worden en zal stal 3 verdwijnen. De dubbele stal zal in de gewenste situatie uitgerust worden
met een biologische luchtwasser en ook de chemische luchtwasser op stal 4 zal gewijzigd worden in een
biologische luchtwasser. Beide biologische wassers reduceren de emissies van ammoniak, geur, PM10 en
PM2,5 met respectievelijk 70 %, 40 %, 60 % en 35 %.
Alle mest wordt, samen met het reinigingswater, opgeslagen in de onderliggende mestkelders en in de
externe mestsilo. De mest wordt in de vergunde situatie regelmatig afgevoerd naar een
mestverwerkingsinstallatie. In de gewenste situatie zal er mestverwerking plaatsvinden op de site via
stripping/scrubbing met een capaciteit van 12.444 m³/jaar. De mest wordt alvorens gescheiden en de
dikke fractie wordt opgehaald en geëxporteerd. De dunne fractie wordt gestript en gescrubbed, en wordt
daarna uitgereden op land van de exploitant en op land van derden.
In de bedrijfswoning zijn 5 personen woonachtig. Huishoudelijk afvalwater wordt gezuiverd over een
rietveld alvorens het in de gracht wordt geloosd.
Het bedrijf beschikt momenteel over een gekoelde kadaversopslag. In de gewenste situatie blijft dit
onveranderd. De kadavers worden 1 keer per week opgehaald door Rendac.
In de vergunde situatie is het bedrijf vergund voor het oppompen van 4.200 m³ grondwater per jaar (12
m³ per dag) vanuit één winning met een diepte van 65 m. Het water wordt bijgevolg opgepompt uit het
Ieperiaan (code 800), die als een gespannen grondwaterlaag aanzien wordt. Naar de toekomst toe wenst
de exploitant deze winning uit te breiden tot een totaal van 16.667 m³/j (46 m³/d). Verder heeft het
bedrijf ook een vergunning voor het oppompen van 1.000 m³ grondwater per jaar (3 m³ per dag) vanuit 6
boorputten met een diepte van 6 meter. Dit water wordt opgepompt uit het Pleistoceen van de Vlaamse
Valleien (code 162), die als een freatische grondwaterlaag aanzien wordt. In de gewenste situatie zal er
in deze grondwaterlaag geen winningen meer aangevraagd worden. Momenteel wordt grondwater
aangewend op het bedrijf als drinkwater voor de dieren. Het opgevangen regenwater wordt gebruikt als
waswater voor de luchtwasser en als reinigingswater voor de stallen. In de gewenste situatie zal meer
regenwater worden opgevangen, dat zal dienen als waswater voor de bijkomende luchtwasser.
Het bedrijf ligt op een redelijke afstand van de hoofdbaan en ligt vrij afgelegen, waardoor de visuele
hinder beperkt is. Momenteel is er reeds gedeeltelijk een groenscherm aanwezig. Eenmaal het recent
geplaatste groenscherm uitgegroeid is, zal er een goede integratie zijn van het bedrijf en zal de visuele
hinder verwaarloosbaar zijn.
3.3 Capaciteit
In het Koninklijk Besluit (KB) van 15 mei 2003 (B.S. 24/06/2003) betreffende de bescherming van
varkens in varkenshouderijen worden de minimumvoorschriften voor oppervlakte en vloeren voor elk
gespeend varken of gebruiksvarken die in groep gehouden worden (met uitzondering van zeugen en
opfokzeugen na inseminatie) vastgelegd. Deze minimumoppervlakten worden gegeven in
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 45
Tabel 10.
Tabel 10 Minimumoppervlakten voor gespeende varkens volgens het KB van 15 mei 2003
gemiddeld gewicht minimum opp. (m²/dier)
gespeend varken of gebruiksvarken in groep
≤ 10 kg 0,15
10 – 20 kg 0,20
20 – 30 kg 0,30
30 – 50 kg 0,40
50 – 85 kg 0,55
85 – 110 kg 0,65
> 110 kg 1
beer 6 tot 9
opfokzeug (vanaf 4 weken na eerste dekking) 1,64
< 6 dieren per groep 1,80
> 40 dieren per groep 1,48
zeug 2,25
< 6 dieren per groep 2,48
> 40 dieren per groep 2,03
In de vergunde situatie worden er 1.619 varkens (250 jonge zeugen, 480 kraamzeugen, 854 zeugen, 15
beren en 20 andere varkens) en 9.792 biggen gehouden op de inrichting. De capaciteit wordt
weergegeven in Tabel 11.
Tabel 11 Stalindeling in de vergunde situatie
stal dieren opp. per dier (m²)
stal 1 480 kraamzeugen 4,68
stal 2 ( = bovenverdiep stal 1) 9.792 biggen
20 andere varkens
0,25
6,48
stal 3 290 zeugen
2 zeugen
3 beren
2,74
4,00
4,00
stal 4 562 zeugen
250 jonge zeugen
12 beren
3,04
3,04
4,00
In de gewenste situatie zal er plaats zijn voor het houden van 2.957 varkens (432 jonge zeugen, 480
kraamzeugen, 864 zeugen, 26 beren en 1.155 andere varkens) en 8.756 biggen. De capaciteit in de
gewenste situatie wordt weergegeven in
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 46
Tabel 12.
Tabel 12 Stalindeling in de gewenste situatie
stal dieren
# hokken hok (m x
m) hok (m²) dieren/hok opp. per dier (m²)
stal 1 480 kraamzeugen
26 beren
132 jonge zeugen
84 jonge zeugen
360 andere varkens
480
26
132
84
60
1,80 x 2,60
3,45 x 2,60
0,51 x 2,00
0,60 x 2,00
3,00 x 4,00
4,68
8,97
1,02
1,20
12,00
1
1
1
1
6
4,68
8,97
1,02
1,20
2,00
stal 2
( = bovenverdiep
stal 1)
3.456 biggen
5.300 biggen
150 jonge zeugen
5 opfokberen
640 andere varkens
71
152
14
5
64
3,00 x 5,00
2,25 x 5,00
2,71 x 5,00
3,00 x 2,71
2,25 x 5,00
15,00
11,25
13,55
8,13
11,25
49
35
11
1
10
0,31
0,32
1,23
8,13
1,13
stal 3 / / / / / /
stal 4 60 jonge zeugen
60 jonge zeugen
96 jonge zeugen, 864
zeugen
12
12
944
2,00 x 3,95
2,00 x 5,95
0,75 x 3,50
7,90
11,90
2,69
5
5
1
1,58
2,38
2,69
In de gewenste situatie wordt er aldus voldaan aan de oppervlaktenormen.
3.4 Afbraak- en aanlegfase
Om de uitbreiding te verwezenlijken zal stal 3 afgebroken worden. Op deze plaats en in het verlengde
van de dubbele stal 1 & 2 zal de dubbele stal uitbreiden. In het verlengde van de dubbele stal zal ook
een mestverwerkingsloods gebouwd worden.
Onder het nieuwe gedeelte ten noorden van de stal zal er een mestkelder bijgebouwd worden. De
afmetingen van de nieuwe mestkelder zal 9 m x 38 m x 0,30 m bedragen. Wordt rekening gehouden
met een dikte van de betonlaag van ongeveer 20 cm, dan zal er voor deze stal een grondverzet van
ongeveer 168 m³ nodig zijn. Gezien het grondverzet minder dan 250 m³ bedraagt, dient er geen
technisch verslag ter bepaling van de kwaliteit van de te verzetten grond opgemaakt te worden. Op
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 47
basis van metingen van het grondwatermeetnet (www.dov.be) kan gesteld worden dat de stand van het
grondwatertafel varieert van 0,40 – 1,81 m onder het maaiveld. Voor het omvormen van de dubbele
stal zal er dus bemaling noodzakelijk zijn.
Om de bouw en bedrijfsaanpassingen mogelijk te maken, zullen diverse bouwmaterialen aangevoerd
moeten worden. Er dient opgemerkt te worden dat de overlast door het extra transport gedurende de
bouwfase van voorbijgaande aard is.
3.5 Exploitatie- en productiecyclus
Het voorliggende bedrijf is een zuiver zeugenbedrijf. De zeugen staan in voor de productie van biggen. De
biggen worden nadien afgevoerd naar vleesvarkensbedrijven of worden op het bedrijf opgekweekt tot
opfokzeugen.
In de vergunde en gewenste situatie begint iedere productiecyclus met het dekken van de zeugen.
Vanaf een leeftijd van minimaal acht maanden worden de opfokzeugen kunstmatig geïnsemineerd. Na
een drietal weken wordt gecontroleerd of de zeugen drachtig zijn. Bij drachtigheid verhuizen de dieren
naar de drachtafdeling. Zijn de dieren niet drachtig, dan gaan ze terug naar de dekstal. Enkele dagen
voor de vermoedelijke werpdatum worden de zeugen naar de kraamhokken gebracht. Na een dracht
van gemiddeld 117 dagen worden de biggen geboren. Gemiddeld zijn er een 16 biggen per worp.
Geleidelijk wordt aan de biggen eveneens brijvoeder en water verstrekt. Wanneer de biggen ongeveer 26
dagen oud zijn, worden ze overgebracht naar een biggenbatterij. De biggen worden in de batterijen in
groep gehuisvest.
Tussen elke ronde is een leegstand van ongeveer 7 dagen voorzien voor het reinigen van de
kraamhokken. Hierbij wordt eerst het grof vuil droog verwijderd alvorens grondig te reinigen met de
hogedrukreiniger. Het reinigingswater wordt opgevangen in de onderliggende mestkelder.
De zeugen worden na het spenen van de biggen teruggebracht naar de dekstal waar ze opnieuw gedekt
worden. Het aantal productiecycli per jaar bedraagt ongeveer 2,3. De biggen blijven tot een gewicht
van gemiddeld 24 kg in de biggenbatterij (gemiddeld 63 dagen). In de vergunde situatie wordt
ongeveer 50 % van de biggen verkocht aan andere bedrijven. De andere 50 % aan biggen wordt op het
bedrijf opgekweekt tot tot verkoopbare opfokzeugen. In de gewenste situatie zal dit ongeveer
hetzelfde blijven.
In de biggenafdeling dient rekening gehouden te worden met een sterfte van ongeveer 1,5 %, in de
opfokzeugenafdeling is dit 2 %. In de kraamafdeling bedraagt de sterfte onder de biggen ongeveer 10 %.
Bij de zeugen bedraagt het sterftecijfer 7 %. De krengen worden bewaard in een afgesloten
kadaveropslag en worden 1 maal per week opgehaald door Rendac. Na een aantal worpen zijn de
zeugen niet meer economisch rendabel, doordat de worpgrootte verkleint of de kwaliteit van de biggen
niet meer voldoet (bv. te hoge sterfte onder de biggen). Op dat moment worden deze zeugen
afgevoerd naar het slachthuis en vervangen door nieuw aangekochte jonge zeugen. Op jaarbasis wordt
er gerekend met een gemiddelde vervanging van 50 %.
De mest die door de dieren geproduceerd wordt, komt integraal terecht in de mestkelder. Deze wordt
in de vergunde situatie samen met het opgevangen reinigingswater afgevoerd naar een
mestverwerkingsbedrijf. Er is een totale mestopslag aanwezig van 8.704 m³ die aanwezig is onder de
betreffende stallen en in een externe mestsilo.
In de gewenste situatie wil het bedrijf een mestverwerkingsinstallatie plaatsen met een capaciteit van
12.444 ton/jaar. Het betreft een ammoniakstripper. In het verlengde van de dubbele stal, naar het
noorden toe, zal er mestverwerkingsloods worden aangebouwd. Alle luchtemissie wordt afgezogen naar
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 48
de biologische wasser die alle lucht zuivert van de dubbele stal. Het gebouw zal onder onderdruk
staan.
Het principe van de mestverwerkingsinstallatie is als volgt: De ammoniakstripper wordt toegepast op
mest en digestaat. De ruwe mest wordt rechtstreeks opgepompt uit de mestkelders onder de stallen.
Alvorens de mest/digestaat naar de ammoniakstripper gaat, worden eerst de vaste delen gescheiden
via een mechanische scheider (op het voorliggend bedrijf is dit een vijzelpers met een capaciteit van
12.444 ton/jaar). De dikke fractie (ongeveer 15 %) die men bekomt, wordt tijdelijk gestockeerd in de
mestverwerkingsloods (1.867 m³) en zal vervolgens afgevoerd worden voor verwerking in een
biogasinstallatie. De dunne fractie (ongeveer 85 %), rijk aan ammonium, gaat onmiddellijk naar de
ammoniakstripper. Hier vervluchtigt de aanwezige ammoniakale stikstof door het inblazen van lucht.
Deze lucht, aangerijkt met ammoniak, wordt vervolgens in de scrubber chemisch gebonden met
salpeterzuur tot ammoniumnitraat (= vloeibare kunstmest). Na de scrubber gaat de ammoniakarme
lucht terug naar de stripper. De mestverwerking is een gesloten systeem, waarbij geen geur of
broeikasgassen vrij komen. Het effluent van de mestverwerking wordt opgeslagen in de mestsilo van
3.000 m³ en kan worden uitgereden op eigen gronden of op grond van derden volgens het Mestdecreet.
Na de scrubber ontstaat er het product ammoniumnitraat. Dit ammoniumnitraat is een vloeibare
kunstmest die kan gebruikt worden voor de bemesting van de velden, of verkocht kan worden. De lucht
in de mestverwerkingsloods wordt mee behandeld in de biologische luchtwasser, voorzien op stal 1 en
2.
Dit systeem beoogt een maximale verwerking van stikstof, voornamelijk ammoniakale stikstof, en een
minimale emissie van de vluchtige verbindingen.
De varkens worden gevoederd met brijvoeder. Hiervoor is het bedrijf uitgerust met een
brijvoederkeuken. De verschillende grondstoffen kunnen opgeslagen worden in 11 torensilo’s van in
totaal 136 ton (6 x 15 ton, 3 x 12 ton en 2 x 5 ton). Om dit alles te mengen zijn 3 mengers aanwezig.
3.6 Grondstoffen en residuen
Aangezien het voederverbruik een belangrijke parameter is voor wat betreft de uiteindelijke
bedrijfsresultaten, wordt het verbruik opgevolgd door de exploitant. De varkens worden gevoederd
met brijvoeder. Het voeder wordt aangepast aan de noden van het varken (meerfasevoeding). Op basis
van het gemiddelde voederverbruik per dier (jaarlijks gemiddeld 700 kg/jonge zeug, 250 kg/big, 1.100
kg/zeug en 1.000 kg/beer) en rekening houdend met het aantal dieren in de vergunde en gewenste
situatie, wordt het voederverbruik van de varkens geschat op 3.385 ton/j in de vergunde situatie en
4.137 ton/j in de gewenste situatie. Het brijvoer bestaat uit 60 % droge producten, zoals CCM, granen,
voederkernen… en 40 % uit natte producten. De natte producten betreffen voornamelijk biergist,
kaaswei, zuivel, en aardappel- en tarwezetmeelproducten. Deze producten zijn allemaal lokale
producten, afkomstig van bedrijven in de nabije omgeving. Het brijvoer wordt in de afgesloten
brijvoerkeuken bereid.
In de vergunde situatie wordt grondwater aangewend voor drinkwater van de dieren. Ook in het
huishouden wordt grondwater aangewend. Voor het reinigen van de stallen wordt gebruik gemaakt van
opgevangen hemelwater. Het reinigingswater wordt opgevangen in de mestkelders en samen met de
mest afgevoerd naar een mestverwerkingsinstallatie, er wordt aldus geen bedrijfsafvalwater geloosd.
Aan de hand van de LNE-cijfers kan een berekening gemaakt worden van het geschatte
drinkwaterverbruik. Op basis van de LNE-cijfers blijkt dat in de vergunde situatie 14.383 m³ drinkwater
per jaar noodzakelijk is. Naar de toekomst toe zou dit 16.667 m³ worden. Hierbij is de vergunde
grondwaterwinning ontoereikend, en daarom wordt een uitbreiding van de capaciteit van de winning
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 49
aangevraagd. Verder is er in de vergunde situatie 1.595 m³ reinigingswater per jaar nodig. In de
gewenste situatie wordt dit 1.646 m³/jaar. In de aanpalende bedrijfswoning, die bewoond wordt door
5 personen, wordt er jaarlijks ongeveer 150 m³ grondwater verbruikt. Huishoudelijk afvalwater gaat
eerst naar een rietveld en wordt vervolgens in de gracht geloosd. Regenwater dat op verharde
oppervlakken valt, infiltreert in de omliggende gronden. Het waterverbruik van de chemische wasser in
de vergunde situatie wordt geschat op 392 m³ waswater per jaar en deze heeft een spuiproductie van
49 m³ spui per jaar. Het waterverbruik van de 2 biologische wassers in de gewenste situatie wordt in
totaal geschat op 8.112 m³ waswater per jaar en een spuiproductie van 4.732 m³ spui per jaar. Als
waterbron voor de luchtwassers wordt en zal er gebruik gemaakt worden van regenwater. In periodes
met langdurige droogte en weinig regenval zal er grondwater ingeschakeld worden om de goede
werking van de luchtwassers te verzekeren. Een schematische voorstelling van het waterverbruik is te
vinden in Figuur 1.
Het voornaamste aandeel van het elektrisch verbruik wordt aangewend voor de aandrijving van het
ventilatiesysteem, de sturing van de luchtwasser, de voederinstallatie en de verlichting van de stallen.
In de vergunde situatie wordt jaarlijks ongeveer 420.000 kWh verbruikt. Gezien de beperkte uitbreiding
zal dit niet significant toenemen in de gewenste situatie. Rekening houdend met het feit dat in de
nieuwe delen van de stal zo energie-efficiënt mogelijk gewerkt zal worden met onder meer
frequentiegestuurde ventilatoren, en dat een oudere en minder energie-efficiënte stal zal verdwijnen,
is dit waarschijnlijk een overschatting van het werkelijke energieverbruik in de toekomst. In de
gewenste situatie wordt een windmolen voorzien om deels te kunnen voldoen aan de energiebehoefte.
De energieproductie wordt geraamd op 300.000 kWh/jaar met een maximaal vermogen van 250 kW.
Er is een centrale stookinstallatie aanwezig om de stallen te verwarmen. Deze wordt gevoed met hout.
Het jaarlijks verbruik van hout bedraagt ongeveer 4.680 m³. In de gewenste situatie wordt een
mazoutkachel voorzien. Deze wordt als backup voorzien voor wanneer onvoldoende hout beschikbaar is
of de houtkachel niet operationeel is.
Het verbruik van ontsmettingsmiddelen, reinigingsmiddelen en medicijnen is zeer laag. Het
verpakkingsmateriaal wordt verzameld en op gepaste wijze afgevoerd. Aangezien het voeder in bulk
geleverd wordt, is hiervoor geen verpakkingsafval aanwezig op het bedrijf.
De kadavers worden opgeslagen in gekoelde kadaveropslag en 1 keer per week opgehaald door Rendac.
Het aantal kadavers wordt beperkt door een goede bedrijfsvoering. In de toekomst zal een gekoelde
kadaveropslag voorzien worden.
grondwater
4.200 – 16.667 m³/j
drinkwater
14.383 – 16.517 m³/j
Rietveld
regenwater
780 mm/j
Oppervlaktewater + infiltratiebekken
regenwateropvang
288 m³ + 500 m³ + 500 m³
luchtwasser(s): 392 – 8.112 m³/jaar
reinigingswater: 1.595 – 1.646 m³/jaar
resten met mest afgevoerd
spui: 49 – 4.732 m³/j
huishouden: 150 – 150 m³/jaar
Figuur 1 Waterbalans voor de inrichting (huidig – gewenst), berekend op basis maximaal verbruik volgens LNE-
cijfers
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 50
Alle mest wordt, samen met het reinigingswater, opgeslagen in de onderliggende mestkelders en in de
externe mestsilo. De mest wordt in de vergunde situatie regelmatig afgevoerd naar een
mestverwerkingsinstallatie. In de gewenste situatie zal er een mestverwerkings plaatsvinden via
stripping/scrubbing met een capaciteit van 12.444 m³/jaar. De dikke fractie wordt na de scheiding
opgehaald en geëxporteerd. De dunne fractie wordt verwerkt m.b.v. stripping/scrubbing en het effluent
wordt uitgereden op land van de exploitant en op land van derden.
In hoofdstuk 7 (discipline lucht) wordt een inschatting gemaakt van de geur-, stof- en
ammoniakemissies ten gevolge van de inrichting. De geluidsproductie van het bedrijf wordt
weergegeven in hoofdstuk 10 (discipline geluid en trillingen).
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 51
4 Alternatieven en ontwikkelingsscenario’s
4.1 Beschrijving alternatieven
4.1.1 Nulalternatief
Het nulalternatief is het scenario waarbij geen vergunning verleend wordt voor het m.e.r.-plichtige
project. Het nulalternatief komt overeen met de vergunde situatie tot de einddatum van de vergunde
vergunning (verloopt op 08/06/2025).
4.1.2 Doelstellingsalternatieven
Het bedrijf zal gespecialiseerd blijven in de productie van opfokzeugen. Er worden geen
doelstellingsalternatieven overwogen.
4.1.3 Locatiealternatieven
Om de uitbreiding te verwezenlijken zal een oude stal afgebroken worden en zal op deze locatie een
uitbreiding plaatsvinden van een bestaande stal. Gezien deze nieuwe stal slechts een kleine oppervlakte
bijkomend zal innemen, werden geen locatiealternatieven overwogen.
4.1.4 Uitvoeringsalternatieven
Onder uitvoeringsalternatieven wordt verstaan: technische ingrepen of maatregelen op het vlak van
bedrijfsvoering.
Het bedrijf beschikt momenteel over 3 stallen waarvan één stal een bovenverdiep heeft (genaamd stal 1
& 2). Deze dubbele stal beschikt reeds over de ammoniakemissiearme stalsystemen V-1.2, V-2.2 en V-4.7.
Stal 3 is niet ammoniakemissiearm uitgevoerd. Stal 4 is uitgerust met een chemisch luchtwassysteem dat
de ammoniakemissie met 70 %, de geuremissie met 30 %, de stofemissie van PM10 met 35 % en de
stofemissie van PM2,5 met 30 % reduceert. Om de uitbreiding in dierenaantal mogelijk te maken, zal de
dubbele stal (stal 1 & 2) omgevormd en uitgebreid worden en zal stal 3 verdwijnen. De dubbele stal zal in
de gewenste situatie uitgerust worden met een biologische luchtwasser en ook de chemische luchtwasser
op stal 4 zal gewijzigd worden in een biologische luchtwasser. Beide biologische wassers reduceren de
emissies van ammoniak, geur, PM10 en PM2,5 met respectievelijk 70 %, 40 %, 60 % en 35 %. Daarnaast
worden ook een aantal andere rubrieken gewijzigd, uitgebreid of toegevoegd (o.a. inzake opslag van
mest, elektriciteitsproductie, opslag reinigingsproducten… zie ook hoofdstuk 3.2).
In het MER zal, naast aandacht voor het type stalsysteem, eveneens ingegaan worden op andere
mogelijke milderende maatregelen voor de beperking van de ammoniak- en geuremissie (o.a.
meerfasenvoeding...). Indien enkele van deze maatregelen technisch en economisch haalbaar zouden
blijken, zal ernstig in overweging genomen worden of ze niet toegepast kunnen worden. M.a.w. een
inschatting van de relevantie voor emissiereducerende toepassingen zal gemaakt worden, rekening
houdend met de significantie van de in het MER bepaalde effecten en de geschiktheid van de maatregel
als Best Beschikbare Techniek (BBT).
Er zal eveneens een evaluatie gebeuren ten opzichte van de relevante passages uit de Lijst van Best
Beschikbare Technieken (BBT) en de BREF-documenten. Dit is ook een vereiste voor het verlenen van een
vergunning aan een GPBV-bedrijf. Dit wordt verder besproken in hoofdstuk 16.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 52
4.2 Ontwikkelingsscenario’s
4.2.1 Autonome ontwikkeling
Volgens een autonome ontwikkeling worden er voor het voorliggende studiegebied geen relevante
wijzigingen verwacht ten opzichte van de toekomstige situatie. Dezelfde effecten worden van toepassing
geacht zoals deze die in het MER worden beschreven voor de vergunde en toekomstige situatie.
4.2.2 Gestuurde ontwikkeling
4.2.2.1 Ruimtelijke ordening
De basisprincipes van de ruimtelijke ordening voor de toekomst worden momenteel uitgezet in het
Ruimtelijk Structuurplan Vlaanderen (RSV). Stedelijke gebieden dienen selectief uitgebouwd te worden
om de uitgroei van kernen in het buitengebied af te remmen. Het buitengebied dient verder beschermd
te worden tegen versnippering en afkalving. Daarvoor dienen de kenmerkende functies van het
buitengebied zoals landbouw, bos, natuur en in zekere mate ook wonen en werken, gevrijwaard te
worden.
4.2.2.2 Mestdecreet
Naast het Mestdecreet van 22 december 2006, werd een visienota “Naar een nieuw mestbeleid in
Vlaanderen” opgesteld (goedgekeurd door de Vlaamse regering op 22.07.2005). Er zal met het
Mestdecreet en de visienota rekening gehouden worden en met de mogelijke implicaties hiervan voor de
invulling van de toekomstige situatie.
4.2.2.3 Ammoniakemissie
Als Vlaanderen de ammoniakdoelstellingen – Protocol van het Verdrag over Grensoverschrijdende
Luchtverontreiniging ter bestrijding van Verzuring, Eutrofiëring en Ozon in de omgevingslucht, EU-
richtlijn Nationale Emissiemaxima, Milieubeleidsplan 2011-2015 – wil realiseren, zijn maatregelen inzake
stalbeheer noodzakelijk. Zoniet is een structurele en verregaande afbouw van de veestapel nodig.
In het kader van het ammoniakreductieplan is een wetenschappelijke werkgroep opgericht die zowel de
Groen Labellijst van emissiearme stallen uit Nederland als de lijst van Europese BBT naar de Vlaamse
situatie heeft vertaald. De verschillende ammoniakreductietechnieken werden hiervoor getoetst aan de
aspecten dierenwelzijn, geur, veiligheid en energie. Een eerste lijst voor varkens en pluimvee werd
opgesteld. Deze lijst is terug te vinden in bijlage I van het Ministerieel Besluit van 19.03.2004. Deze werd
op 31.05.2011, 26.03.2012, 16.08.2012 en 19.06.2013 aangevuld. Opname van nieuwe stalsystemen in
deze lijst kan gebeuren volgens de procedure voor de beoordeling van emissiearme stalsystemen, zoals
beschreven in bijlage II van dit Ministerieel Besluit. Als gevolg van deze ammoniakdoelstellingen werd
een wijziging van het Vlarem II goedgekeurd (19 september 2003; B.S. 10 oktober 2003; Art. 1.1.2, Art.
5.9.2.1bis en Art 5.9.4.1).
Door de NEC-richtlijn zijn reducties van NH3, SO2 en NOx te verwachten, waardoor de
achtergrondwaarden op het vlak van verzurende en vermestende deposities zullen afnemen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 53
5 Ingreep-effect-schema en effectbeoordeling
De voornaamste effecten zullen weergegeven worden in functie van de verschillende disciplines en per
deelactiviteit van het bedrijf. Bijzondere aandacht zal hierbij uitgaan naar de effecten van stof,
vermesting, verzuring en geur omdat deze als de meest relevante beschouwd worden. De gebruikte
bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op deze effecten, zowel in positieve als negatieve zin,
zullen de nodige aandacht krijgen.
Het te onderzoeken project omvat de wijziging, uitbreiding en hernieuwing van een varkenshouderij. De
effecten, zowel in de vergunde als in de gewenste situatie, zullen onderzocht en beschreven worden in
het MER. De exploitatiefase kan opgedeeld worden in een aantal deelfasen:
transport: aanvoer fokmateriaal, grondstoffen brijvoeder en afvoer biggen en residuen;
eigenlijke “productieproces” = productie van opfokzeugen;
verwerking reststoffen = in hoofdzaak mest.
Elke deelfase heeft zijn specifieke emissies, residuen en gevolgen voor de onderscheiden
deelcomponenten van het milieu. Daarnaast zal ook de aanlegfase de nodige emissies veroorzaken. De
hinder die aan deze fase gerelateerd kan worden, zal echter van korte, voorbijgaande aard zijn. De
ingreep-effect-matrix (Tabel 13) geeft ons een elementair overzicht van het verband tussen de
verschillende projectactiviteiten (of ingrepen) en mogelijke effecten op de diverse milieucomponenten.
De gebruikte bedrijfstechnieken die een weerslag hebben op de effecten, zowel positief als negatief,
zullen de nodige aandacht krijgen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 54
Tabel 13 Overzicht van relatie tussen activiteiten en mogelijke effecten op het milieu (ingreep-effect-matrix)
activiteit
mogelijke effecten
bodem water lucht mens landschap fauna & flora
AFBRAAKFASE
afbraak stal
profielverstoring
verontreiniging
stofemissie
transportemissie
verkeershinder
stofhinder
geluidshinder
gezondheid
(eventuele
aanwezigheid asbest)
rustverstoring
AANLEGFASE
uitbreiding dubbele stal profielverstoring aanleg verhardingen stofemissie
transportemissies
geluidshinder
verkeershinder
stofhinder
visuele hinder ecotoopverlies
rustverstoring
EXPLOITATIEFASE
aanvoer grondstoffen,
afvoer eindproducten en
nevenproducten
verspreiding stof geluidshinder
verkeershinder
stofhinder
productieproces verzuring
vermesting
verdroging
vermesting
verspreiding stof en
ammoniak (verzuring)
verspreiding
broeikasgassen
geluidshinder
stofhinder
geurhinder
verdroging (winning)
visuele hinder
bedrijfsgebouwen
en bedrijfs-
infrastructuur
verzuring
vermesting
verdroging
opslag, verwerken en
afvoer mest
vermesting vermesting verspreiding ammoniak
(verzuring)
verspreiding
broeikasgassen
verspreiding stof
geurhinder
geluidshinder
verkeershinder
visuele hinder
bedrijfs-
infrastructuur
verzuring
vermesting
onderhoud (reiniging en
ontsmetting) en opslag
brandstof
verontreiniging verontreiniging verspreiding
broeikasgassen
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 55
6 Disciplinegerichte aanpak
Afhankelijk van de te verwachten effecten zal een keuze gemaakt worden in welke mate de verschillende
disciplines uitgewerkt moeten worden. Zoveel als mogelijk zal hierbij rekening gehouden worden met de
cumulatieve effecten, meer specifiek de cumulatieve effecten die ontstaan door andere
landbouwuitbatingen in de directe omgeving. Waar mogelijk en/of relevant zullen tevens bij de
effectbespreking milderende maatregelen worden voorgesteld.
De verschillende disciplines zullen steeds op een vergelijkbare manier uitgewerkt worden:
problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie;
afbakening studiegebied;
methodiek en significantiekader;
beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten;
synthese van de milieu-effecten;
milderende maatregelen.
Eerst dient de opdrachtgever (initiatiefnemer) alle projectspecifieke gegevens door te geven zodat een
duidelijk beeld wordt bekomen van de vergunde en geplande situatie. Deze gegevens bevatten een
beschrijving van de vergunde bedrijfsinfrastructuur, de capaciteit en een beschrijving van de
exploitatiefase van het bedrijf en een beschrijving van de nieuwe bedrijfsinfrastructuur. Vervolgens zal
een beknopte beschrijving opgesteld worden van de abiotische en biotische referentiesituatie van het
studiegebied, zodat een eerste beeld bekomen wordt van de bestaande toestand binnen het
studiegebied. Voor de beschrijving van de referentiesituatie wordt naast het gebruik van de
standaardbronnen ook getracht gebruik te maken van bijkomende bronnen indien beschikbaar. Voor de
visuele weergave van de referentiesituatie (en de milieu-effecten) met inbegrip van de situering van het
project wordt hoofdzakelijk gebruik gemaakt van GIS. Daarna zal een inschatting gemaakt worden van de
mogelijke effecten die het project op het studiegebied zal veroorzaken, en dit voor alle situaties. Op
basis van deze effectvoorspelling kan een eindconclusie opgemaakt worden, en waar noodzakelijk
bijkomende milderende maatregelen uitgewerkt worden.
De beoordeling van de effecten van de wijziging van het bedrijf gebeurt in het MER per discipline,
waarbij volgens het te verwachten effect een beoordeling als volgt wordt gegeven:
negatief of positief effect;
matig negatief of matig positief effect;
gering negatief of gering positief effect;
geen of verwaarloosbaar effect.
Het is echter niet steeds zo dat alle tussenstappen in dit beoordelingskader steeds gedefinieerd zullen
worden. Zo is het goed mogelijk dat er slechts een mogelijkheid bestaat tussen twee (bijvoorbeeld
negatief effect en geen of verwaarloosbaar effect).
Dikwijls zal de beoordeling echter ook gaan gebeuren op basis van de bijdrage die door het bedrijf
geleverd wordt. Dan gebeurt de beoordeling als volgt:
belangrijke bijdrage door het bedrijf: dit maakt het noodzakelijk dat milderende maatregelen
gezocht worden;
relevante bijdrage door het bedrijf: in dit geval moet gezocht worden naar milderende
maatregelen, eventueel te koppelen aan lange termijn;
beperkte bijdrage door het bedrijf: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 56
De inpassing in dit beoordelingskader wordt voor zover mogelijk gekwantificeerd in de beschrijvingen
van de te volgen methodologie per discipline.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 57
7 Discipline lucht
Het ventileren van agrarische gebouwen leidt tot de emissie van zowel gassen zoals ammoniak (NH3), SO2,
NOx, CO2, methaan (CH4) en lachgas (N2O), als fijn stof, geur en warmte. Deze ongewenste emissies zijn
onvermijdelijk voorwerp van debat rond de respectievelijke bijdragen van de sector in de verzuring van
het leefmilieu, de klimaatverandering en de algemene gezondheidsproblematiek. Rond deze
maatschappelijke aspecten werden er diverse internationale afspraken gemaakt (o.a. EU kaderrichtlijnen
en klimaatplannen) welke uiteindelijk resulteerden in Vlaamse regelgeving.
De belangrijkste emissies naar de lucht die een veeteeltbedrijf met zich meebrengt zijn:
emissies die rechtstreeks veroorzaakt worden door de aanwezigheid van dieren of door
mestopslag in de stallen;
emissies door verbranding van fossiele brandstoffen;
emissies afkomstig van de op- en overslag van producten, dieren en afvalstoffen;
emissies afkomstig van transporten.
In grote lijnen worden deze emissies onderverdeeld in vier categorieën, namelijk geuremissies,
stofemissies, verzurende (en vermestende) emissies en broeikasgasemissies.
7.1 Geur
7.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie
Reeds sinds lange tijd wordt dierlijke productie geassocieerd met geurhinder. Geuremissies verspreiden
zich in de omgeving, waarbij bronhoogte, weersomstandigheden en afstand tot de bron bepalend zijn
voor de hoeveelheid geur die in de leefomgeving rond de bronnen, de zogenaamde immissie, aanwezig is.
De waarneming van geur wordt zowel bepaald door geureigenschappen (geurconcentratie, aard en
intensiteit van de geur) als door de fluctuatie van de geurconcentratie doorheen de tijd, de frequentie
en de duur van de gewaarwording.
De omgang met geurhinder wordt ingewikkelder indien inrichtingen gelegen zijn in complexen of in het
geval van inrichtingen waarvan de geurverspreiding overlapt met deze van andere gelijkaardige
inrichtingen (zogenaamde bronnenclusters). Interferentie tussen geurbronnen is moeilijk in te schatten.
Uit onderzoek van Bongers et al. (2001) en van PRG Odournet nv et al. (2004) bleek immers dat in
situaties waar geurhinder door meerdere bronnen met eenzelfde karakter werd veroorzaakt (bvb.
agrarisch karakter), de gecumuleerde geuren minder hinder veroorzaken dan indien de geurbelasting zou
worden verspreid door één bron. Dit wijst erop dat voor impactberekening van agrarische
bronnenclusters, de bronnen binnen de cluster niet zonder meer gesommeerd kunnen worden. Sterker
nog, deze overschatting neemt toe naarmate het aantal bronnen binnen de cluster toeneemt.
7.1.2 Afbakening studiegebied
Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen.
Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de
voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 2 km. Indien blijkt dat
deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten)
onderzocht worden.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 58
7.1.3 Methodiek en significantiekader
Toetsingsnormen zijn al dan niet wettelijke randvoorwaarden waaraan de optredende effecten kunnen
getoetst worden om te zien of er een normoverschrijding voorkomt.
Er bestaan drie belangrijke soorten toetsingsnormen in verband met het beperken van geurhinder:
1. emissiebeperking (aanpak aan de bron): dit houdt een beperking in van de hoeveelheid
uitgestoten stoffen;
2. afstandsregels: geven de afstanden weer die dienen gerespecteerd te worden om geurhinder te
beperken tot “aanvaardbare” waarden;
3. immissiebeperking: dit wordt meestal gereglementeerd door overschrijdingspercentages (d.i.
gedurende hoeveel procent van de tijd een opgegeven concentratie of geurdrempel niet
overschreden mag worden).
De toetsing van dit project aan de hand van de verschillende bestaande beoordelingssystemen wordt
uitgevoerd om een indicatie te bekomen van de reikwijdte van het effect van geurverspreiding. De
inschatting van de effecten inzake geurhinder kan op twee manieren gebeuren. Enerzijds is er het
systeem van afstandsregels. Daarnaast zal met behulp van een verspreidingsmodel een inschatting
gemaakt worden van de geuremissie in de omgeving van het project. Dit kan getoetst worden aan de
hand van overschrijdingspercentages, zoals deze voorgesteld worden in het visiedocument “De weg naar
een duurzaam geurbeleid” (LNE, 2008) en de geactualiseerde Richtlijnenboeken “Landbouwdieren”
(Willems et al., 2011) en “Lucht” (Dermaux et al., 2012). Indien uit deze toetsing blijkt dat er door het
voorziene project sprake zal zijn van onaanvaardbare geurhinder, dan zal er worden gezocht naar
beschikbare en technisch haalbare maatregelen die de geproduceerde geurhinder tot een aanvaardbaar
niveau terugbrengen.
7.1.3.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels
Afstandsregels worden veelal gebruikt als instrument bij het vergunningsbeleid zonder dat een echte
normering gegeven wordt met betrekking tot de geurkwaliteit in de omgeving. Afstandsregels berusten
deels op ervaring met klachten, anderzijds op empirisch geuronderzoek bij verschillende types van
bedrijven.
Bij de bepaling van de werkelijk optredende effecten, in dit geval de geurkwaliteit, dient men echter
behoedzaam te zijn niet de omgekeerde weg te bewandelen. Het is niet omdat een bedrijf voldoet aan
afstandsregels, dat er geen geurhinder kan optreden. Omgekeerd is het eveneens niet zo dat er
geurhinder optreedt wanneer niet voldaan is aan de wettelijk vastgelegde regels.
De reden waarom afstandsregels geen garantie bieden voor het correct inschatten van de geurkwaliteit
kan bijvoorbeeld zijn dat er bepaalde versoepelingen zijn toegepast bij het vaststellen van de
afstandsregels of omdat afstandsregels een sterke vereenvoudiging zijn van de reëel optredende
effecten. Denkt men maar aan het feit dat geurverspreiding afhankelijk is van klimatologische
parameters als stabiliteit van het weer, windrichtingsverdeling, enz.
Vlarem II vermeldt in afdeling 5.9.4 bijkomende voorwaarden met betrekking tot de ligging van varkens-
en pluimveestallen. In functie van het type stalsysteem en wijze van inrichting van de mestopslag wordt
aan de inrichting een aantal waarderingspunten toegekend. Op basis van deze waarderingspunten, samen
met het aantal dieren op de inrichting (eventueel omgerekend naar varkenseenheden), dient het bedrijf
te voldoen aan een bepaalde minimumafstand tussen elke stal (en elke opslagplaats voor mengmest of
vaste mest) en een aantal op het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden (woonuitbreidingsgebied,
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 59
natuurgebied met wetenschappelijke waarde of natuurreservaat, gebied voor verblijfsrecreatie,
woongebied ander dan woongebied met landelijk karakter en bosreservaten).
Op basis van deze minimumafstand tussen het bedrijf en de gevoelige gebieden kan een
effectbeoordeling opgemaakt worden. Bij een overschrijding van de afstandsregels is er sprake van een
‘negatief effect’. Zoniet geldt er ‘geen of een verwaarloosbaar effect’.
7.1.3.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie
7.1.3.2.1 Inleiding
Geurconcentraties in de buitenlucht worden veelal door overschrijdingspercentages gereglementeerd.
Hierbij wordt het percentage van de tijd gegeven gedurende welke er geen overschrijding mag zijn van
een gegeven geurconcentratie.
Geurconcentraties kunnen weergegeven worden in snuffeleenheden per volume-eenheid (se/m³). Eén
se/m³ komt per definitie overeen met de geurconcentratie in het veld waar de geur van de bron door een
snuffelploeg nog net kan waargenomen worden, d.i. ter hoogte van de maximale waarnemingsafstand.
Geurconcentraties kunnen ook weergegeven worden in geureenheden per volume-eenheid (ouE/m³
volgens de EN13725). Eén ouE/m³ is per definitie de concentratie die nog net kan onderscheiden worden
van geurvrije lucht door 50 % van de personen van een geurpanel. Deze concentratie noemt men de
geurdrempel.
Teneinde de geuremissie van een veeteeltbedrijf in te schatten, kan dus ofwel gewerkt worden met een
sensorisch onderzoek, dat de emissie weergeeft in een aantal se, ofwel kan er gerekend worden op basis
van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE/s) die afgeleid werden voor verschillende diersoorten en
huisvestingssystemen. In dit dossier wordt verder uitgegaan van emissiekengetallen (uitgedrukt in ouE).
Omdat hinderniveaus evenwel uitgedrukt worden in se/m³, en wij werken met ouE/m³, moet het verband
tussen beide eenheden bepaald worden. Uit het onderzoek van De Bruyn et al. (2001) en een studie van
de Universiteit Gent in opdracht van het LNE kon afgeleid worden dat 1 se/m³ ≈ 1 ouE/m³ voor de
geuremissie van varkensstallen.
De geurconcentratie die op een bepaald ogenblik in de omgevingslucht kan waargenomen worden, is
gelijk aan de verdunningsfactor die moet toegepast worden op de met geur belaste lucht, opdat 50 % van
de proefpersonen dit mengsel nog net kan onderscheiden van zuivere lucht en 50 % geen onderscheid
meer kan maken. Indien bijvoorbeeld de met geur belaste lucht 10 keer moet verdund worden om nog
onderscheiden te kunnen worden door 50 % van het proefpanel, dan bevat deze lucht initieel 10 ouE/m³.
De geurverspreiding door de inrichting kan echter overlappen met deze van andere gelijkaardige
inrichtingen uit de omgeving. Dit zijn dan de zogenaamde bronnenclusters. De vroeger vermelde
basisbeschermingsniveaus van geurhinder houden echter geen rekening met effecten van verschillende
bronnen. Verschillende studies wezen uit dat in situaties waar geurhinder wordt veroorzaakt door
meerdere bronnen met eenzelfde geurkarakter (bronnencluster), de gecumuleerde geuren minder hinder
veroorzaken dan ingeval eenzelfde hoeveelheid geur zou worden verspreid door één bron.
7.1.3.2.2 Bepaling van geuremissie en –immissie
Voor de inschatting van de geuremissie ten gevolge van het bedrijf wordt gebruik gemaakt van in de
literatuur beschikbare geuremissiewaarden. Voor veebedrijven wordt gebruik gemaakt van Vlaamse
meetwaarden (varkens; Van Langenhove & Defoer, 2002) of Nederlandse meetwaarden (pluimvee en
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 60
rundvee; VROM, Regeling geurhinder en veehouderij, 2006). Vlaamse geuremissiewaarden zijn voor deze
laatste twee diercategorieën namelijk niet beschikbaar.
Hier zullen de Vlaamse cijfers gebruikt worden. De Vlaamse cijfers zijn enkel geldig voor traditionele
varkensstalsystemen, en niet voor emissiearme stalsystemen. In de Nederlandse studie worden wel
cijfers voor emissie-arme stallen teruggevonden, maar deze kunnen niet zomaar overgenomen worden.
De Vlaamse emissiewaarden zijn namelijk afgeleid op basis van metingen in praktijkstallen en gelden
per dier, terwijl de Nederlandse waarde per dierplaats gelden. Hierdoor liggen de Nederlandse
emissiewaarden voor traditionele stalsystemen merkelijk lager dan de Vlaamse emissiewaarden voor
traditionele stalsystemen. Hetzelfde wordt verwacht voor de emissiewaarden voor
ammoniakemissiearme stalsystemen. Daarom zal eerst het geurreductiepercentage bepaald worden van
de Nederlandse geuremissiewaarden voor ammoniakemissiearme ten opzichte van traditionele
stalsystemen. Het bekomen geurreductiepercentage kan vervolgens gebruikt worden om uit de Vlaamse
emissiewaarden voor traditionele stalsystemen de emissiewaarden te berekenen voor
ammoniakemissiearme stalsystemen.
De geuremissiefactoren die op het bedrijf van toepassing zijn, zullen bij de effectbespreking
weergegeven worden.
Indien het bedrijf behoort tot een bronnencluster zullen de vergunningen van de andere bedrijven die
zich eveneens in de bronnencluster bevinden, bij de gemeente opgevraagd worden (zie verder).
7.1.3.2.3 Modellering van de geuremissie
Voor het maken van een bedrijfsspecifieke evaluatie van de emissies wordt gebruik gemaakt van het
Immissie Frequentie Distributie Model (IFDM) van het VITO. Hierbij wordt het bedrijf opgedeeld in een
aantal geurbronnen (puntbronnen) rekening houdend met de specifieke bedrijfssituatie. Iedere stal
wordt als een afzonderlijke geurbron aanzien, en aan iedere stal wordt een zekere emissie (op basis
van het aantal dieren en bijhorende emissiefactor) toegekend. Indien het bedrijf behoort tot een
bronnencluster, worden de omliggende bedrijven eveneens mee opgenomen in het model.
Met betrekking tot de modellering (niet enkel voor geur, maar eveneens van stof en ammoniak) dienen
een aantal inputparameters gedefinieerd te worden. Enkele van de belangrijkste inputparameters zijn
o.a. de temperatuur, de schouwhoogte en het ventilatiedebiet. Deze parameters dienen zodanig
gedefinieerd te worden dat een realistische pluimstijgingshoogte bekomen wordt. Bijlage 11 vermeldt de
inputparameters per bron, en hierbij wordt eveneens een overzicht van de pluimstijgingshoogte (per
bron) weergegeven. Als referentiepluimstijgingshoogte wordt gekeken naar de stabiliteitsklasse E4 en een
windsnelheid van 4 m/s. Deze pluimstijgingshoogte mag maximaal 7 m zijn bovenop de schouwhoogte
(voor mechanisch geventileerde stallen) en maximaal 10 à 12 m bovenop de schouwhoogte (voor stallen
uitgerust met een luchtwassysteem). Bij natuurlijke ventilatie wordt geen pluimstijgingshoogte bekomen,
waardoor een minimaal ventilatiedebiet, nl. 360 m³/h, in het model gehanteerd wordt. Voor de
cumulatieve bedrijven wordt uitgegaan van een maximaal ventilatiedebiet van 11.000 m³/u, en wordt
steeds één puntbron gebruikt. De gebruikte modelparameters worden bij de effectbeoordeling
weergegeven.
Hierbij dienen eveneens een aantal bemerkingen weergegeven te worden met betrekking tot het
model. IFDM is initieel niet gemaakt om emissies van landbouwbedrijven te modelleren, maar was in
opgesteld om luchtemissies vanuit hoge schouwen in kaart te brengen. Het model is dan ook niet
gemaakt om geurconcentraties veroorzaakt door lage bronnen zoals stallen te bepalen. Deze
vergelijking is dan ook niet volledig in overeenstemming met de realiteit. De betrouwbaarheid van het
model daalt naarmate de concentraties hoger worden, en dus naarmate dichter bij de bron gekeken
wordt. Dit is net de zone waar de invloed van het bedrijf het grootst is. Hierdoor is het van belang om
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 61
extra te benadrukken dat het er in principe geen conclusies getrokken mogen worden op basis van het
geurconcentratieniveau (absolute cijfers). Wel is het mogelijk om bepaalde indicatieve conclusies uit
de gegenereerde IFDM-resultaten te extraheren.
Bovendien omvat het model diverse onzekerheden, en wordt als input van het model gewerkt met
diverse theoretische aannames. Deze aannames (100 % bezetting, gemiddeld ventilatiedebiet,
gemiddelde temperatuur) zullen een invloed hebben op de output van het model, waardoor deze
output in het merendeel van de gevallen een overschatting van de werkelijkheid zullen zijn. De
resultaten van het model dienen dan ook met de nodige omzichtigheid behandeld worden
De geuremissie door het bedrijf wordt gehanteerd om de bronnencluster te bepalen. Hiervoor wordt de
2 ouE/m³-contour bepaald, die door het bedrijf veroorzaakt wordt in de vergunde situatie, en op basis
hiervan wordt een cirkel bepaald (straal is grootste afstand van bedrijf tot 2 ouE/m³-contour). De
vergunde dieraantallen van de veeteeltbedrijven die zich binnen deze cirkel bevinden, worden bij de
gemeente opgevraagd. Indien de geuremissie van één van deze omliggende bedrijven kleiner is dan
2.500 ouE/s, dan zal dit bedrijf niet mee opgenomen worden in de bronnencluster. Dit wordt dan
namelijk beschouwd als een verwaarloosbare achtergrondgeur. Bedrijven die verder dan 750 m van het
bedrijf gelegen zijn, maar binnen de bepaalde cirkel, worden enkel in rekening gebracht indien deze
bedrijven meer dan 5 % van de geuremissie van het bedrijf in de vergunde situatie uitstoten. Er wordt
steeds een cirkel met straal van min. 750 gehanteerd. Rundvee wordt niet meegenomen bij de bepaling
van de geuremissies. Deze methodiek is afwijkend van deze beschreven in het richtlijnenboek
landbouwdieren (Willems et al., 2011). Op vraag van LNE – Dienst Mer wordt deze methodiek
gehanteerd.
De geselecteerde bedrijven worden dan mee opgenomen in het cumulatief geurmodel. Als puntbron
van elk bedrijf wordt het bedrijfsmiddelpunt genomen.
Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende:
- gebruik van puntbronnen;
- Briggs finale pluimstijging;
- uitmiddeling over 1 uur;
- concentratieberekeningen zonder depositie.
7.1.3.2.4 Toetsing van de geuremissie
Hierbij wordt een onderscheid gemaakt tussen een individueel bedrijf en een bronnencluster.
Individueel bedrijf
In een onderzoek uitgevoerd door de Universiteit Gent in opdracht van LNE (deel I (2002a), deel II
(2002b), deel III (2002c)) werden drie beschermingsniveaus vastgelegd voor de sector van
varkenshouderijen, uitgedrukt in immissieconcentratie als 98-percentiel.
het nuleffectniveau (= streefwaarde) wordt gedefinieerd als ‘het achtergrondniveau, het
hinderniveau in een controlegroep buiten de invloedsfeer van de bron gelegen’. Bij concentraties
lager dan dit niveau, wordt dus geen effect van de bron waargenomen. Het nuleffectniveau
wordt vastgelegd op 0,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op het nuleffectniveau een
uurgemiddelde geurconcentratie van 0,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt
overschreden;
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 62
de richtwaarde is gelinkt aan het ervaren van hinder door de omwonenden en wordt vastgelegd
op 1 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de richtwaarde een uurgemiddelde
geurconcentratie van 1 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de tijd wordt overschreden;
de grenswaarde wordt vastgelegd op 1,5 ouE/m³ als 98-percentiel, d.w.z. dat op de
grenswaarde een uurgemiddelde geurconcentratie van 1,5 ouE/m³ in niet meer dan 2 % van de
tijd wordt overschreden. Vanaf deze grenswaarde kunnen structureel klachten optreden zodat
dit niveau, behoudens in geval van overmacht, niet mag overschreden worden ter hoogte van het
dichtstbijzijnde geurgevoelig object (meestal de meest nabijgelegen bedrijfsvreemde woning).
Het gehanteerde significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de
activiteitengroep landbouwdieren (Willems et al., 2011).
Bronnencluster
In het onderzoek van PRG Odournet nv et al. (2004) wordt voorgesteld om voor inwonenden van
bronnenclusters – op basis van de inschatting van praktijksituaties – het 98-percentiel voor 10 ouE/m³ als
grenswaarde, 5 ouE/m³ als richtwaarde en 3 ouE/m³ als streefwaarde te hanteren. Er wordt verondersteld
dat deze waarden algemeen van toepassing zijn op clusters van veestallen. Het gehanteerde
significantiekader is gebaseerd op het geactualiseerde richtlijnenboek voor de activiteitengroep
landbouwdieren (Willems et al., 2011). Hierbij is agrarisch gebied, woongebied met landelijk karakter en
woongebied vervangen door resp. laag geurgevoelig gebied, matig geurgevoelig gebied en hoog
geurgevoelig gebied wat betreft agrarische geuren, conform het richtlijnenboek lucht (Dermaux et al.,
2012):
hoog geurgevoelig gebied: woongebieden, woonuitbreidingsgebieden, woonparken,
dienstverleningsgebieden, gebieden hoofdzakelijk bestemd voor de vestiging van
grootwinkelbedrijven, recreatiegebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en
openbare nutsvoorzieningen, …
matig geurgevoelig gebied: woongebieden met landelijk karakter, gebieden voor ambachtelijke
bedrijven en gebieden voor KMO’s, parkgebieden, gebieden voor gemeenschapsvoorzieningen en
openbare nutsvoorzieningen, gemengde woon- en industriegebieden,…
laag geurgevoelig gebied: industriegebieden, gebieden voor milieubelastende industrieën,
gebieden voor ambachtelijke bedrijven en gebieden voor KMO’s, agrarische gebieden,
bosgebieden, groengebieden, natuurgebieden, bufferzones, waterwegen, luchtvaartterreinen,…
7.1.3.3 Geuremissie door kadaveropslag
Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Daardoor kan de
mogelijke geurverspreiding van de kadaveropslag niet in de eerdere beoordelingen (afstandsregels en
modellering) verwerkt worden. Praktijkervaring leert echter dat geuremissie uit (gekoelde)
kadaveropslag te verwaarlozen valt in vergelijking met andere geurbronnen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 63
7.1.3.4 Significantiekader voor geur
Tabel 14 Significantiekader voor geur
deelaspect omschrijving beoordelingskader
geur
afstandsregels
negatief effect: verbod of overschrijding
geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding
bronnencluster
HOOG GEURGEVOELIG GEBIED
negatief effect: woning in zone met overschrijding 3 ouE/m³ (=
grenswaarde)
geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³
MATIG GEURGEVOELIG GEBIED
negatief effect: woning in zone met overschrijding 5 ouE/m³ (=
grenswaarde)
matig negatief effect: woning in zone van 3 - 5 ouE/m³ (= richtwaarde tot
grenswaarde)
geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³
LAAG GEURGEVOELIG GEBIED
negatief effect: woning in zone met overschrijding 10 ouE/m³ (=
grenswaarde)
matig negatief effect: woning in zone van 5 – 10 ouE/m³ (= richtwaarde tot
grenswaarde)
gering negatief effect: woning in zone van 3 – 5 ouE/m³ (= streefwaarde
tot richtwaarde)
geen of verwaarloosbaar effect: woningen in zone < 3 ouE/m³
7.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten
7.1.4.1 Evaluatie van het project op basis van afstandsregels
Voor het aantal waarderingspunten van de betrokken inrichting wordt verwezen naar Bijlage 12. In
Tabel 15 wordt enerzijds de vereiste minimumafstand weergegeven die volgens Vlarem II (art. 5.9.4.4)
in acht genomen moet worden tussen elke stal, elke opslag van mengmest en/of vaste mest en de op
het gewestplan aangegeven gevoelige gebieden, rekening houdende met het aantal waarderingspunten
van de inrichting en het aantal varkenseenheden. Anderzijds wordt de minimale afstand tot gevoelig
gebied weergegeven. De afstandsregels worden bepaald op basis van het aantal dieren dat op het
bedrijf gehouden worden. Hierbij wordt een zeug als 2,5 varkenseenheden beschouwd. Ieder ander
varken (van meer dan 20 kg) wordt gelijkgesteld aan één varkenseenheid.
Tabel 15 Toetsing inrichting aan de Vlarem II afstandsregels
omschrijving gewenste situatie
aantal waarderingspunten 207
aantal varkenseenheden 4.973
vereiste minimumafstand (m) 300
dichtst bijgelegen gevoelig gebied (m) ca. 1.200
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 64
Het meest nabijgelegen ‘gevoelig gebied’ wordt aangetroffen op ca. 1,2 km ten oosten van de
inrichting en betreft woongebied. Er wordt dan ook voldaan aan de afstandsregels (geen effect).
7.1.4.2 Evaluatie van het project door middel van modellering van geuremissie en -immissie
De geuremissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 16. Voor
varkens worden de Vlaamse geuremissiecijfers gebruikt uit het geactualiseerde richtlijnenboek
Landbouwdieren (Willems et al., 2011) en de lijst met geactualiseerde emissiefactoren, versie
20/03/2015. Door het toepassen van het chemisch luchtwassysteem kan een geurreductie van 30 %
doorgevoerd worden. Voor het biologisch luchtwassysteem bedraagt de reductie 40 %.
Tabel 16 Geuremissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen
diersoort stalsysteem geuremissie (ouE/s.dierplaats)
Kraamzeugen V-2.2
V-2.6 + biologische wasser
84,4
50,6
Biggen V-1.2
V-1.5 + biologische wasser
8,4
5,0
Beren en zeugen
Traditioneel
Biologische luchtwasser
Chemische luchtwasser
57,0
34,2
39,9
Jonge zeugen, vleesvarkens,
andere varkens
Biologische luchtwasser
Chemische luchtwasser
V-3.1 + biologische wasser
V-4.7
V-4.7 + biologische wasser
17,5
20,4
34,2
22,7
13,6
De jaarlijkse geuremissie op een landbouwbedrijf is gerelateerd aan het gebruikte stalsysteem en het
aantal dieren. Tabel 17 geeft de geuremissie weer voor de diverse kwantificeerbare geurbronnen op het
bedrijf.
Tabel 17 Geuremissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie in de vergunde en gewenste situatie
stal vergunde situatie gewenste situatie
# dieren geuremissie (ouE/s) # dieren geuremissie (ouE/s)
stal 1 &
2
480 kraamzeugen (V-2.2)
9.792 biggen (V-1.2)
20 andere varkens (V-4.7)
123.219
480 kraamzeugen (V-2.6 + S-1)
26 beren (S-1)
216 jonge zeugen (V-3.1 + S-1)
1.155 andere varkens (V-4.7 + S-
1)
8.756 biggen (V-1.5 + S-1)
92.445
stal 3 292 zeugen
3 beren 16.815 / /
stal 4
562 zeugen(S-2)
250 jonge zeugen (S-2)
12 beren (S-2)
28.013 216 jonge zeugen(S-1)
864 zeugen (S-1) 33.333
TOTAAL 168.047 125.778
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 65
Uit de oplijsting van de verschillende geuremissies per stal kan reeds worden waargenomen dat de
geurconcentratie lager zal zijn in de gewenste situatie dan in de vergunde situatie.
De mestscheider in de gewenste situatie heeft een capaciteit van 4 m³/uur en in de gewenste situatie zal
er jaarlijks zo’n 12.444 m³ mest gescheiden worden. Dit houdt in dat de mestscheider 3.111 uur per jaar
zou moeten werken. Op basis van een eerder uitgevoerde meting bij een gelijkaardige mestscheider
bleek de geuremissie van een mestscheider ongeveer 6.000 ouE/s te bedragen. De mestscheider van het
voorliggende bedrijf zal in een afgesloten ruimte liggen waarbij de lucht zal mee behandeld worden door
middel van de biologische luchtwasser die op stal 1 en 2 geplaatst zal worden. De geuremissie van de
mestscheider zal verwaarloosbaar zijn in vergelijking met de emissie uit de stallen en zal dus ook niet
verder opgenomen worden bij de modellering van de geurimmissie van het bedrijf in IFDM.
Het bedrijf bevindt zich in een bronnencluster. Daarom wordt enkel het cumulatief geurmodel verder in
beschouwing genomen. Wel worden op de bijlagen van de cumulatieve modellering extra contouren
indicatief weergegeven, namelijk de geurcontour van 20 en 25 ouE/m³ die door het bedrijf zelf (dus niet
door de bronnencluster) bekomen wordt, alsook de geurcontour van 20 en 30 ouE/m³ die door de
bronnencluster bekomen wordt. Om de vergunde dieraantallen van de omliggende veeteeltbedrijven te
bekomen, werd contact opgenomen met de milieudiensten van Lochristi en Gent. Op basis van deze
vergunde dieraantallen, verstrekt door de aangeschreven gemeenten, werd een geuremissie bepaald.
Hierbij wordt verder geen rekening meer gehouden met bedrijven die minder dan 2.500 ouE/s uitstoten
van de geuremissie van het bedrijf, aangezien deze geur beschouwd kan worden als een verwaarloosbare
achtergrondgeur. Ook de emissie van runderen wordt niet verder in rekening gebracht. In totaliteit zijn
er dan nog 4 bedrijven die mee opgenomen moeten worden in de cumulatieve geurmodellering (Tabel 18)
(Bijlage 13).
Tabel 18 Bedrijven die mee opgenomen worden in de modellering van de bronnencluster
nummer (zie Bijlage 14) aard bedrijf geuremissie (ouE/s)
1 schapenbedrijf 4.298
2 varkens- en rundveebedrijf 11.680
3 varkens- en rundveebedrijf 8.760
4 rundvee- en pluimveebedrijf 14.400
Al de bronnen worden ingegeven in IFDM en een modellering wordt uitgevoerd. De inputparameters van
het model kunnen teruggevonden worden in Bijlage 11a (vergunde situatie) en Bijlage 11b (gewenste
situatie), dit voor de bronnen van de inrichting zelf. Deze gegevens gelden niet enkel voor de
geurmodellering, maar worden ook als basis gebruikt voor stof- en ammoniakmodellering. De output van
de bronnenclustersimulatie wordt gegeven in Bijlage 13a en 13b (vergunde situatie, gewenste situatie).
.
Tabel 19 toont het aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt. Hierbij
wordt een onderscheid gemaakt tussen gebieden met een verschillende geurgevoeligheid.
Tabel 19 Aantal woningen dat zich in de verschillende geurconcentratiezones bevindt
omschrijving effectclassificatie vergunde
situatie
gewenste situatie verschil
hoog geurgevoelig gebied
> 3 ouE/m³ negatief effect 52 36 -16
matig geurgevoelig gebied
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 66
omschrijving effectclassificatie vergunde
situatie
gewenste situatie verschil
3 – 5 ouE/m³ matig negatief effect 90 62 -28
> 5 ouE/m³ negatief effect 27 5 -22
laag geurgevoelig gebied
3 – 5 ouE/m³ gering negatief effect 9 10 +1
5 – 10 ouE/m³ matig negatief effect 10 6 -4
> 10 ouE/m³ negatief effect 4 3 -1
Door de wijziging en uitbreiding van het bedrijf zullen binnen hoog geurgevoelig gebied 16 woningen
minder een negatief effect ondervinden. In matig geurgevoelig gebied zullen 28 woningen minder een
matig negatief effect ondervinden, en neemt het aantal woningen met een negatief effect af met 22.
Worden de laag geurgevoelige gebieden in beschouwing genomen, dan kan vastgesteld worden dat hier 1
bijkomende woning een gering negatief effect zal ondervinden (welke waarschijnlijk een matig
negatief/negatief effect ondervond in de vergunde situatie), en respectievelijk 4 en 1 woningen minder
een matig negatief/negatief effect zullen ondervinden. Het totaal aantal gehinderde woningen zal dus
dalen.
De ervaring leert dat het zinvol is om bijkomend een detailonderzoek ter hoogte van de de woningen in
de onmiddellijke omgeving uit te voeren. Hierbij dient nogmaals benadrukt te worden dat bij het
detailonderzoek niet de absolute waarden als dusdanig gehanteerd kunnen worden, maar dat het
detailonderzoek wel als een indicator van belangrijke geurconcentratietoenames kan fungeren. De
onderzochte woningen worden in onderstaande tabel opgelijst en worden gesitueerd in Bijlage 14.
Tabel 20 Geurconcentratie ter hoogte van de geurgevoelige zones waarvoor in de gewenste situatie een
negatief effect optreedt
geurconcentratie bronnencluster (ouE/m³) geurconcentratie door bedrijf (ouE/m³)
zonder bedrijf vergunde
situatie
gewenste
situatie vergunde situatie gewenste situatie
laag geurgevoelig gebied
1 0,8 12,5 7,4 12,5 7,4
2 0,9 5,9 3,9 5,8 3,4
3 8,8 17,9 14,1 10,6 5,5
matig geurgevoelig gebied
4* 0,6 6,1 4,2 5,7 3,7
5 0,6 5,7 4,1 5,1 3,5
6 0,7 5,4 4,4 4,2 3,0
7 1,5 6,3 4,4 4,5 3,2
8 0,7 6,6 4,8 5,9 4,0
9 1,2 2,8 2,3 1,7 1,3
hoog geurgevoelig gebied
10 0,4 1,3 1,2 1,0 0,8
11 0,4 1,3 1,1 1,1 0,8
12 5,0 5,4 5,2 1,5 1,1
13 5,3 5,6 5,4 1,5 1,1
14 3,9 5,8 5,4 1,5 1,1
*gekoppeld aan een veeteeltbedrijf uit de bronnencluster
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 67
Worden de cumulatieve concentraties in beschouwing genomen, dan kan vastgesteld worden dat de
bijdrage van het bedrijf ter hoogte van alle nabijgelegen woningen zal afnemen bij de wijziging en
uitbreiding van het bedrijf. Worden de individuele concentraties in beschouwing genomen, dan kan
vastgesteld worden dat er ook hier een daling in geurconcentratie optreedt door de gewenste wijziging
en uitbreiding. Zowel de cumulatieve als de individuele geurconcentraties worden als aanvaardbaar
beschouwd.
7.1.4.3 Geuremissie door andere bronnen
Kadavers worden verzameld gedurende de dagelijkse controle, en opgeslagen in een gekoelde
kadaveropslag. De kadavers worden na telefonisch contact opgehaald. Er wordt geprobeerd om het
aantal kadavers, ook vanuit economisch perspectief, zo beperkt mogelijk te houden door een goede
bedrijfsvoering.
Inzake geuremissie door kadaveropslag zijn geen kwantitatieve gegevens beschikbaar. Verwacht wordt
evenwel dat, niettegenstaande het aantal kadavers zal toenemen door de bedrijfsuitbreiding, de
mogelijke hindereffecten ten gevolge van de gekoelde kadaveropslag niet noemenswaardig zullen zijn.
Verder is er op het bedrijf eveneens een brijvoederkeuken aanwezig. Het brijvoer kan, afhankelijk van
de samenstelling van de voeders, ook een zekere geuremissie veroorzaken. Inzake het werken met
brijvoer zijn er echter geen geuremissiecijfers voorhanden, en dit kan dan ook niet in het gebruikt model
verwerkt worden. Doordat de opslag en productie van de voeders in een afgesloten ruimte plaatsvindt,
wordt contact met de buitenlucht vermeden, waardoor de kans op geurhinder door het brijvoer klein is.
7.1.5 Synthese van de milieu-effecten voor geur
Tabel 21 Samenvatting effecten voor geur
deelaspect onderdeel effectbeoordeling
geur afstandsregels
geen of verwaarloosbaar effect
bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED*
H*: 52 negatief gehinderden
G*: 36 negatief gehinderden
MATIG GEURGEVOELIG GEBIED
H*: 90 matig negatief gehinderden; 27 negatief gehinderden
G*: 62 matig negatief gehinderden; 5 negatief gehinderden
LAAG GEURGEVOELIG GEBIED
H*: 9 gering negatief gehinderden; 10 matig negatief gehinderden; 4
negatief gehinderden
G*: 10 gering negatief gehinderden; 6 matig negatief gehinderden; 3
negatief gehinderden
* H = vergunde situatie; G = gewenste situatie
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 68
7.2 Stof
7.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie
Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht wordt een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen
op basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 2000-2013, ‘Zure
regen’ in Vlaanderen, Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest 2013...). De referentiesituatie wordt
hieronder onderzocht inzake zwevend stof. Bij de eigenlijke effectbespreking wordt voornamelijk dieper
ingegaan op effecten ten gevolge van stofemissie.
Het meest nabij gelegen VMM-meetpunt met betrekking tot het bedrijf waar PM10 opgemeten wordt is
gelegen te Destelbergen (code: R710), op ongeveer 4,1 km ten ZW van het bedrijf. In 2013 werd daar een
jaargemiddelde PM10-concentratie van 25 µg/m³ vastgesteld. Het meest nabij gelegen VMM-meetpunt
met betrekking tot het bedrijf waar PM2,5 opgemeten wordt is gelegen te Evergem (code: R731), op
ongeveer 5,5 km ten NW van het bedrijf. In 2013 werd daar een jaargemiddelde PM2,5-concentratie van
19 µg/m³ vastegesteld. Volgens EU richtlijn 2008/50/EG mag de jaargemiddelde concentratie vanaf
1/1/2005 niet hoger zijn dan 40 µg/m³, wat dus niet overschreden wordt. In de onmiddellijke nabijheid
van het bedrijf zijn geen VMM-meetpunten. Een interpolatiekaart, opgesteld door de VMM, van de
beschikbare PM10-meetpunten geeft de jaargemiddelde PM10-concentraties in de periode 2010 - 2012 in
Vlaanderen weer (http://geoloket.vmm.be/RUP/map.phtml). Op basis van deze kaart vindt men ter
hoogte van het studiegebied een jaargemiddelde PM10-concentratie van 26 µg/m³. Voor PM2,5 werd
eveneens een interpolatiekaart opgesteld op basis van beschikbare meetgegevens. Op basis van deze
kaart vindt men ter hoogte van het studiegebied een jaargemiddelde PM2,5-concentratie die zich situeert
in de range van 16 – 20 µg/m³ (VMM, 2014b).
7.2.2 Afbakening studiegebied
Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen. De
effecten met betrekking tot stof beperken zich vaak tot één kilometer, hoewel een verdere dispersie
uiteraard niet uitgesloten kan worden. Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal
een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.
7.2.3 Methodiek en significantiekader
7.2.3.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen
7.2.3.1.1 Bepaling van stofemissie
De voornaamste stofbron op het bedrijf, met name de emissielucht van de stallen, wordt zoveel mogelijk
kwantitatief besproken. Voor het maken van een inschatting stofemissies vanuit de stallen (zowel PM2,5
als PM10) wordt, net als bij ammoniak, gebruik gemaakt van studies uit Nederland, en dit tot er Vlaamse
cijfers beschikbaar zullen zijn. De gebruikte emissiecijfers zullen bij de effectbeoordeling weergegeven
worden.
7.2.3.1.2 Modellering van stofemissie
Op basis van IFDM zal een modellering voor het bedrijf in kwestie uitgevoerd worden. Als basis voor het
model wordt dezelfde bronnenconfiguratie gebruikt als bij het geurmodel. Enkel de emissies dienen
aangepast te worden (in plaats van de geuremissies dienen de stofemissies ingevuld te worden).
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 69
Kort samengevat zijn de modelsettings (optiebestand) de volgende:
- gebruik van puntbronnen;
- Briggs finale pluimstijging;
- uitmiddeling over 24 uur;
- concentratieberekeningen zonder depositie.
7.2.3.1.3 Toetsing van stofemissie
Rekening houdende met de gemeentelijke achtergrondconcentratie (waarbij deze bij de
bedrijfsconcentratie opgeteld wordt), zal er een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte van de
jaargemiddelde grenswaarde voor PM10 gelijk aan 40 µg/m³ (grenswaarde van toepassing vanaf 1 januari
2005 volgens Europese richtlijn 1999/30/EG). Tevens zal een toetsing uitgevoerd worden ten opzichte
van de jaargemiddelde PM2,5-grenswaarde van 25 µg/m³, die uiterlijk in 2015 dient gerespecteerd te
worden (Europese richtlijn Lucht, 2008/50/EG).
Daarnaast zal onderzocht worden wat de procentuele bijdrage van het project/bedrijf zelf bedraagt (dus
geen rekening meer houden met de gemeentelijke achtergrondconcentratie) ten opzichte van de
milieukwaliteitsnorm of richtwaarde. Door de Dienst Mer wordt hierbij het volgende significantiekader
voorgesteld in functie van de berekende immissiewaarde X (Richtlijnenboek Lucht, Dermaux et al.,
2012):
3 ≥ X > 1 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde beperkte bijdrage
10 ≥ X > 3 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde belangrijke bijdrage
X > 10 % van de milieukwaliteitsnorm of richtwaarde zeer belangrijke bijdrage
In het geactualiseerd Richtlijnenboek Landbouwdieren wordt aangeraden om het hierboven beschreven
significantiekader voorlopig enkel te toetsen aan de jaargrenswaarden van 40 µg/m³ (PM10) en 25 µg/m³
(PM2,5) en niet aan de daggemiddelde waarden (Willems et al., 2011).
7.2.3.2 Andere bronnen
Naast de emissielucht uit stallen, kunnen ook nog een aantal andere bronnen (vb. mestscheider, vullen
van voedersilo’s, laden en lossen van dieren...) verantwoordelijk zijn voor stofemissie. De
stofproductie van deze activiteiten is moeilijk kwantificeerbaar. Bovendien is zij in grote mate
afhankelijk van de gebruikte werkmethodes en preventieve maatregelen genomen door de uitbater.
Een korte bespreking van deze stofbronnen wordt gegeven bij de effectbeoordeling. De grootste
stofproductie op een veeteeltbedrijf is echter afkomstig uit de emissie van de stallucht.
7.2.3.3 Significantiekader voor stof
Tabel 22 Significantiekader voor stof
deelaspect omschrijving beoordelingskader
stof PM10 (jaargemiddeld):
individueel bedrijf
X > 10 % van de norm of richtwaarde: zeer belangrijke bijdrage (negatief effect)
10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (matig negatief
effect)
3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief effect)
X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of
verwaarloosbaar effect)
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 70
deelaspect omschrijving beoordelingskader
PM10 (jaargemiddeld):
cumulatief (achtergrond
+ bedrijf)
X > de norm of richtwaarde: negatief effect
PM2,5 (jaargemiddeld):
individueel bedrijf
X > 10 % van de norm of richtwaarde: belangrijke bijdrage (negatief effect)
10 ≥ X > 3 % van de norm of richtwaarde: relevante bijdrage (matig negatief
effect)
3 ≥ X > 1 % van de norm of richtwaarde: beperkte bijdrage (gering negatief effect)
X ≤ 1 % van de norm of richtwaarde: verwaarloosbare bijdrage (geen of
verwaarloosbaar effect)
PM2,5 (jaargemiddeld):
cumulatief (achtergrond
+ bedrijf)
X > de norm of richtwaarde: negatief effect
7.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten
7.2.4.1 Evaluatie van het project door middel van modellering van stofemissie uit de stallen
De stofemissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf, worden gegeven in Tabel 23. Hiervoor
worden de emissiecijfers uit het geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011)
en de bijhorende geactualiseerde emissiefactoren (versie 20/03/2015) gebruikt. Indien er gebruik
gemaakt wordt van een biologische luchtwasser, kan er een reductie van 60 % en 35 % doorgevoerd
worden voor respectievelijk PM10 en PM2,5. Voor een chemische luchtwasser is dit respectievelijk 35 % en
30 %. Voor het scheiden van mest zijn er inzake stofemissie geen specifieke gegevens beschikbaar. Er
wordt verwacht dat deze emissies verwaarloosbaar zullen zijn.
Tabel 23 Stofemissiefactoren voor de verschillende op het bedrijf van toepassing zijnde stalsystemen
diersoort stalsysteem PM10- stofemissie (kg/d.j) PM2,5- stofemissie (kg/d.j)
Kraamzeugen V-2.2
V-2.6 + biologische wasser
0,160
0,064
0,013
0,008
Biggen V-1.2
V-1.5 + biologische wasser
0,074
0,022
0,002
0,001
Beren en zeugen
Traditioneel
Biologische luchtwasser
Chemische luchtwasser
0,175
0,007
0,105
0,014
0,009
0,010
Jonge zeugen,
vleesvarkens, andere
varkens
Biologische luchtwasser
Chemische luchtwasser
V-3.1 + biologische wasser
V-4.7
V-4.7 + biologische wasser
0,037
0,060
0,007
0,093
0,037
0,005
0,005
0,009
0,008
0,005
Tabel 24 geeft een overzicht van de stofemissie van de inrichting.
Tabel 24 Stofemissie (zowel PM2,5 als PM10) ten gevolge van de bedrijfsexploitatie (opgedeeld in het aantal
bronnen dat in de modellering gebruikt wordt)
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 71
stal
vergunde situatie gewenste situatie
# dieren PM10-emissie
(kg/j)
PM2,5-emissie
(kg/j) # dieren
PM10-emissie
(kg/j)
PM2,5-emissie
(kg/j)
stal 1 & 2
480 kraamzeugen
(V-2.2)
9.792 biggen (V-
1.2)
20 andere varkens
(V-4.7)
590 25
480 kraamzeugen
(V-2.6 + S-1)
26 beren (S-1)
216 jonge zeugen
(V-3.1 + S-1)
1.155 andere
varkens (V-4.7 + S-1)
8.756 biggen (V-1.5
+ S-1)
153 12
stal 3
292 zeugen
3 beren 52 4 / / /
stal 4
562 zeugen(S-2)
250 jonge zeugen
(S-2)
12 beren (S-2)
80 7
216 jonge zeugen
(S-1)
864 zeugen (S-1)
69 9
TOTAAL 722 36 222 21
Door de aangevraagde uitbreiding en wijziging zal de stofemissie sterk afnemen.
Om een indicatief beeld te krijgen van de stofconcentratie (PM2,5 en PM10) ter hoogte van het
veeteeltbedrijf worden modellen opgemaakt met behulp van IFDM. De resultaten van deze modellering
zijn terug te vinden in Tabel 25. Hierbij worden de stofnormen en bijdragen waaraan getoetst moet
worden, evenals het aantal woningen waarvoor effecten te verwachten zijn, weergegeven.
Tabel 25 Resultaten van de stofconcentratiemodelleringen
effectbeoordeling
vergunde situatie gewenste situatie
zone van
overschrijding
aantal
woningen
zone van
overschrijding
aantal
woningen
PM10-jaargemiddelde
1 – 3 % van de
norm gering negatief effect ja / ja /
3 – 10 % van
de norm matig negatief effect neen / neen /
> 10 % van de
norm negatief effect neen / neen /
> norm* negatief effect neen / neen /
PM2,5-jaargemiddelde
1 – 3 % van de
norm gering negatief effect ja / ja /
3 – 10 % van
de norm matig negatief effect neen / neen /
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 72
effectbeoordeling
vergunde situatie gewenste situatie
zone van
overschrijding
aantal
woningen
zone van
overschrijding
aantal
woningen
> 10 % van de
norm negatief effect neen / neen /
> norm* negatief effect neen / neen /
* toetsing cumulatieve stofconcentratie, rekening houdend met gemeentelijke achtergrondconcentratie, zijnde 26,0 µg/m³
voor PM10 en 16-20 µg/m³ voor PM2,5
Bij de toetsing van de bedrijfsbijdrage aan de PM10-stofconcentratie blijkt dat er in de vergunde
situatie een zone aanwezig is waar er een gering negatief effect geldt. In deze zone zijn geen
woningen gelegen. In de gewenste situatie is de PM10-concentratie gedaald en is de zone waar een
gering negatief effect geldt kleiner dan in de vergunde situatie. Inzake PM2,5-concentratie zijn er zowel
in de vergunde als in de gewenste situatie zones aanwezig waar een gering negatief effect geldt,
waarbij deze in de gewenste situatie een beetje verkleint. In de zones waar een gering negatief effect
geldt zijn er in geen enkele situatie woningen gelegen.
Door de aangevraagde wijziging en uitbreiding zal er dus een verbetering optreden ten opzichte van de
vergunde situatie. In bijlage 15 wordt de verspreiding van PM10 en PM2,5 grafisch weergegeven, in beide
situaties.
De maximale PM10-stofconcentratie door het bedrijf zelf bedraagt respectievelijk 0,90 µg/m³ in de
vergunde en 0,69 µg/m³ in de gewenste situatie. Voor PM2,5 is dit respectievelijk 0,37 µg/m³ en 0,35
µg/m³.
In de gemeente Lochristi bedraagt de gemiddelde achtergrondstofconcentratie voor PM10 26 µg/m³.
Binnen de regio waar de bedrijfseigen stofconcentratie hoger is dan 14 µg/m³ kan de norm van 40
µg/m³ overschreden worden. Dit is hier voor geen enkel scenario het geval. Inzake PM2,5 bedraagt de
gemiddelde achtergrondstofconcentratie in Lochristi tussen 16 en 20 µg/m³. Ook hier wordt de norm
van 25 µg/m³ in geen enkele situatie overschreden.
7.2.4.2 Andere bronnen
Voor de stookinstallaties wordt biomassa aangewend als brandstof voor het verwarmen van de stallen. Dit
betreft zuiver hout, dus geen afvalhout van meubels e.d. (geen lijmresten of bijproducten). Het BBT-
kenniscentrum (VITO, 2001) vermeldt dat de relevante uitgaande stoffen NOx en fijn stof zijn.
Emissiecijfers van fijn stof zijn niet voorhanden voor de stookinstallatie op het bedrijf. Om de emissie in
te schatten, wordt gewerkt met de emissiegrenswaarde van toepassing voor de betreffende
stookinstallatie, zijnde 150 mg totaal stof/Nm³. Rekening houdend met een geschat uitgaand debiet van
200 Nm³/h van de stookinstallatie, bekomt men een jaarlijkse maximale emissie van 262,8 kg/j stof. De
stofemissie vanwege de houtkachel wordt meegenomen in de impactberekening.
Verder wordt er op het voorliggende bedrijf gebruik gemaakt van vochtrijke veevoeders. Door het hoge
vochtgehalte hiervan zal er zeer weinig stof vrijgesteld worden. Er zal dan ook geen of slechts een
verwaarloosbaar effect zijn voor het vullen van de voedersilo’s.
Andere mogelijke bronnen van stofemissie op voorliggend bedrijf zijn het transport en het uitmesten
en droogborstelen van de stallen. Deze emissies zijn zeer moeilijk kwantitatief in te schatten, maar
zullen beperkt zijn in vergelijking met de stofemissie uit de stallucht.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 73
7.2.5 Synthese van de milieu-effecten voor stof
Tabel 26 Samenvatting effecten voor stof
deelaspect onderdeel effectbeoordeling
stof PM10
(jaargemiddeld):
individueel bedrijf
H*: gering negatief effect ter hoogte van bedrijfsstal, geen woningen met
een negatief effect
G*: gering negatief effect ter hoogte van bedrijfsstal, geen woningen met
een negatief effect
PM10
(jaargemiddeld):
cumulatief
(gemeente + bedrijf)
geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties
PM2,5
(jaargemiddeld):
individueel bedrijf
H*: gering negatief effect ter hoogte van bedrijfsstal, geen woningen met
een negatief effect
G*: gering negatief effect ter hoogte van bedrijfsstal, geen woningen met
een negatief effect
PM2,5
(jaargemiddeld):
cumulatief
(gemeente + bedrijf)
geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties
* H = vergunde situatie; G = gewenste situatie
7.3 Verzuring en vermesting
7.3.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie
Twee toestandsindicatoren geven een beeld van de verzuring in Vlaanderen. Allereerst worden gemeten
concentraties van verzurende stoffen opgevolgd om een idee te krijgen van de luchtkwaliteit (immissie)
en de droge depositie. Een tweede indicator behandelt de (totale) verzurende deposities.
De gezamenlijke effecten van zwavel- en stikstofhoudende verbindingen die via de atmosfeer aangevoerd
worden, en waaruit zwavel- en salpeterzuur gevormd kunnen worden kaderen binnen verzuring. De
emissies van zwaveldioxide (SO2), stikstofoxiden (NO en NO2, samen NOx) en ammoniak (NH3) dragen bij
aan de vorming van deze verbindingen. Om verzurende emissies van SO2, NOx en NH3 vergelijkbaar te
maken wordt de som van de potentieel verzurende emissies uitgedrukt in ‘zuurequivalenten’ (Zeq). De
term ‘potentieel’ wordt gebruikt omdat de actuele verzuring sterk afhangt van de processen die zich in
de bodem en in het (oppervlakte)water afspelen, alsook van de grensoverschrijdende emissies. Vanuit
het gezichtspunt van de verzurende inwerking op het milieu worden de emissies van SO2, NOx en NH3 bij
elkaar opgeteld om de som te vormen van de potentieel verzurende emissies.
De gevolgen van deze verzurende emissies gaan veel verder dan enkel een toename van de zuurtegraad
van het regenwater. De verwijdering van deze componenten uit de atmosfeer verzuren de bodem en het
oppervlaktewater, wat zorgt voor de aantasting van ecosystemen. Verzuring kan leiden tot verhoogde
nitraatgehalten in het grondwater en de uitloging van metalen uit de bodem naar het grondwater
veroorzaken. Verzurende deposities oefenen niet enkel een invloed uit op ecosystemen, maar tasten ook
gebouwen en monumenten aan en kunnen na inademing of onrechtstreeks na opname van verontreinigd
grondwater schadelijk zijn voor de mens. Zwaveldioxiden en stikstofoxiden in combinatie met ozon
kunnen door hun negatieve impact op de gewasopbrengst voor aanzienlijke economische schade zorgen in
de landbouwsector (MIRA-T, 2004, 2006 en 2007).
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 74
Het beleid inzake verzuring is erop gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt
ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld
worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar
gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een verzurende depositie hoger
dan zijn kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een
bepaald ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.
Vermesting is de ophoping (“aanrijking”) van nutriënten in het milieu door menselijke activiteiten. De
belangrijkste nutriënten betrokken bij vermesting zijn stikstof, fosfor en in mindere mate kalium. Deze
elementen zijn van nature al aanwezig in de bodem en het grond- en oppervlaktewater, maar menselijke
activiteiten veroorzaken een zeer grote toevoer ervan naar het milieu. Hierdoor worden de ecologische
processen en natuurlijke kringlopen in de compartimenten bodem, water en lucht verstoord.
Verzuring en vermesting is vooral van belang voor de disciplines fauna en flora, bodem en water.
Voor de referentiesituatie voor de discipline lucht werd een algemeen beeld geschetst van Vlaanderen op
basis van de informatie voortkomend uit VMM-rapporten (o.a. Lozingen in de lucht 2000-2013, “Zure
regen” in Vlaanderen 2011, zwevende stof in Vlaanderen 2007-2008...) en milieu- en natuurrapporten
(MIRA en NARA). De referentiesituatie werd beschouwd inzake verzuring en vermesting. Bij de eigenlijke
effectbespreking wordt voornamelijk dieper ingegaan op effecten ten gevolge van de effectieve
verzurende en vermestende belasting.
Uit het document “Zure regen” in Vlaanderen, depositiemeetnet verzuring (VMM, 2013) kunnen de
volgende gegevens i.v.m. de verzurende depositie geëxtrapoleerd worden (Tabel 27). Deze gegevens
werden berekend op basis van het Operationeel Prioritaire Stoffen model, voor de betrouwbaarheid van
het model wordt verwezen naar het achtergronddocument “thema verzuring” uit het MIRA-T (MIRA,
2006).
Tabel 27 Verzurende depositie in 2011 (Zeq/ha.j)
SO2 totale depositie NOx totale depositie NH3 totale depositie totaal
Lochristi 602 713 1.268 2.583
Vlaanderen (in 2010, op
basis van MIRA (2012)) 184 569 674 2.027
In Tabel 28 wordt de NH3-emissie door de veeteelt voor 2013 weergegeven voor Lochristi. Op basis van
deze cijfers werd voor de gemeente een totale emissie bepaald van 208.082 kg NH3 in 2013 (VMM,
2014a). In 2011 was de totale vermestende depositie 27,7 kg N/ha.j (VMM, 2013).
Tabel 28 NH3-emissie door veeteelt voor 2013 voor Lochristi (kg/j) (VMM, 2014a)
stal weide externe opslag uitrijden op land kunstmest
Lochristi 115.474 13.614 369 57.767 20.858
7.3.2 Afbakening studiegebied
Het studiegebied wordt bepaald door de zones beïnvloed door de rechtstreekse emissie uit de stallen.
Voortgaand op emissies van vergelijkbare bedrijven kan veiligheidshalve gesteld worden dat de
voornaamste effecten voornamelijk plaatsvinden binnen een straal van ongeveer 1,5 km (verzuring en
vermesting). Indien blijkt dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied
(afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 75
7.3.3 Methodiek en significantiekader
Op landbouwbedrijven zal voornamelijk ammoniakemissie voor verzurende en vermestende emissies
zorgen. Toch valt niet uit te sluiten dat ook nog andere verbindingen (SO2, NOx...) van belang kunnen
zijn. Indien dit zo is, dan zal dit zeker mee opgenomen worden in het MER. In voorliggend geval zijn de
ammoniakemissies evenwel de belangrijkste bron van verzurende en vermestende effecten.
7.3.3.1 Bepaling van de verzurende en vermestende emissie
De ammoniakemissie van het bedrijf zal berekend worden aan de hand van een rekenmethode uit de
Nederlandse regelgeving (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij (Wav), VROM, 2002a en 2002b,
laatste update dateert van 18 oktober 2011). Hierbij wordt de totale ammoniakemissie van de inrichting
berekend door vermenigvuldiging van het aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de
betreffende diercategorie en het huisvestingssysteem. Deze emissiefactor (kg NH3/dierplaats.j) wordt
bekomen uit literatuurgegevens. De emissiefactor voor berekening van de totale emissie omvat de totale
stalemissie inclusief de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen of bewerkt is in de
mestverwerkingsinstallatie. Dit laatste is hier niet van toepassing. Het geheel wordt kwantitatief
ingeschat. De emissiefactoren die van toepassing zijn voor het bedrijf worden weergegeven bij de
effectbeoordeling. Indien van toepassing, zullen ook nog andere verzurende (en in mindere mate
vermestende) emissies bepaald worden.
7.3.3.2 Modellering van verzurende en vermestende emissies
Er worden modellen (op basis van IFDM) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het
bedrijf te simuleren. Omdat hier met depositie gewerkt wordt, dienen in het model puntbronnen
ingegeven te worden. Opnieuw kan het geurinputmodel gebruikt worden als basis van de
depositieberekening.
Wel zal het optiebestand, waarin de modelsettings gedefinieerd worden, enigszins anders zijn. Er dienen
namelijk droge depositiesnelheden ingegeven te worden. Afhankelijk van het vegetatietype, zal meer of
minder uit de lucht gevangen worden. In het Richtlijnenboek Lucht (Schrooten et al., 2006) worden
volgende depositiefactoren aangehaald (Tabel 29). In de geactualiseerde versie van het richtlijnenboek
Lucht (Dermaux et al., 2012) werden ook depositiesnelheden opgenomen, maar hierin wordt geen
onderscheid gemaakt tussen verschillende vegetatietypes. Aangezien het type vegetatie wel degelijk van
belang is, werd daarom geopteerd om gebruik te maken van de depositiesnelheden uit het
richtlijnenboek van Schrooten et. al. (2006).
Tabel 29 Gemiddelde depositiesnelheden in Vlaanderen
gras (cm/s) loofbos (cm/s) naaldbos (cm/s) heide (cm/s) bebouwing (cm/s)
SO2 1,39 1,17 1,98 0,80 1,47
NOx 0,28 0,31 0,24 0,30 /
NH3 0,73 1,95 3,06 1,61 0,50
Kort samengevat zijn de modelsettings de volgende:
- gebruik van puntbronnen;
- Briggs finale pluimstijging;
- uitmiddeling over 24 uur;
- depositie;
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 76
- source depletion (bronverarming).
7.3.3.3 Toetsing van de verzurende en vermestende depositie
De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en vermestende effecten op de
omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden in de discipline fauna en flora
(hoofdstuk 11). Specifiek zal hierbij gekeken worden naar de waardevolle vegetaties. Vervolgens worden
de kritische lasten van de verzurings- en vermestingskwetsbare vegetatietypes in de omgeving vergeleken
met de berekende ammoniak- of stikstofdeposities.
7.3.3.4 Significantiekader voor verzuring en vermesting
Onder de discipline lucht wordt er geen beoordelingskader inzake verzuring en vermesting toegepast. De
verzurende en vermestende effecten zullen bij de discipline fauna en flora bepaald en beoordeeld
worden. Voor een effectbeoordeling inzake verzuring en vermesting wordt dan ook verwezen naar dit
desbetreffende hoofdstuk (hoofdstuk 11).
7.3.4 Beschrijving van de emissies
In de Nederlandse regelgeving wordt een rekenmethode voorgeschreven om de ammoniakemissie door
uitbating van veestallen te berekenen (Regeling en Wet Ammoniak en Veehouderij, VROM (2002a;
2002b)). De totale ammoniakemissie van de inrichting wordt berekend door vermenigvuldiging van het
aantal dieren met de emissiefactor behorend bij de betreffende diercategorie en het huisvestingsysteem.
De emissiefactor (Tabel 30) voor berekening van de totale emissie omvat de totale stalemissie inclusief
de emissie van de mest die in de stal is opgeslagen. Deze emissiefactoren zijn terug te vinden in het
geactualiseerde richtlijnenboek Landbouwdieren (Willems et al., 2011) en de bijhorende geactualiseerde
lijst met emissiefactoren (versie 20/03/2015). De bestaande chemische luchtwasser behaalt een
ammoniakemissiereductie van 70 %. Bij het toepassen van een biologische luchtwassers in de gewenste
situatie wordt een ammoniakreductie van 70 % in rekening gebracht.
Tabel 30 Ammoniakemissiefactoren voor de aanwezige relevante stalsystemen
diersoort stalsysteem NH3-emissie
(kg/j)
Kraamzeugen V-2.2
V-2.6 + biologische wasser
4,00
0,87
Biggen V-1.2
V-1.5 + biologische wasser
0,26
0,06
Beren en zeugen
Traditioneel
Biologische luchtwasser
Chemische luchtwasser
4,20
1,26
1,26
Jonge zeugen, vleesvarkens,
andere varkens
Biologische luchtwasser
Chemische luchtwasser
V-3.1 + biologische wasser
V-4.7
V-4.7 + biologische wasser
1,05
1,05
0,72
1,20
0,36
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 77
Tabel 31 geeft de ammoniakemissie weer voor het bedrijf.
Tabel 31 Ammoniakemissie ten gevolge van de bedrijfsexploitatie
stal vergunde situatie gewenste situatie
# dieren NH3-emissie (kg/j) # dieren NH3-emissie (kg/j)
stal 1 & 2
480 kraamzeugen (V-2.2)
9.792 biggen (V-1.2)
20 andere varkens (V-4.7)
4.490
480 kraamzeugen (V-2.6 + S-1)
26 beren (S-1)
216 jonge zeugen (V-3.1 + S-1)
1.155 andere varkens (V-4.7 +
S-1)
8.756 biggen (V-1.5 + S-1)
1.547
stal 3
292 zeugen
3 beren 1.239 / /
stal 4
562 zeugen(S-2)
250 jonge zeugen (S-2)
12 beren (S-2)
986
216 jonge zeugen
(S-1)
864 zeugen (S-1)
1.315
TOTAAL 6.715 2.862
Uit de oplijsting van de verschillende ammoniakemissies per stal kan reeds worden waargenomen dat de
geurconcentratie lager zal zijn in de gewenste situatie dan in de vergunde situatie.
Wat de mestscheider in de gewenste situatie betreft, dient rekening gehouden te worden met een
emissie van 0,017 kg NH3/uur. De mestscheider heeft een capaciteit van 4 m³/uur en in de gewenste
situatie zal er jaarlijks zo’n 12.444 m³ mest worden gescheiden. Dit houdt in dat de mestscheider 3.111
uur per jaar zou moeten werken. De mestscheider van het voorliggende bedrijf zal in een afgesloten
ruimte liggen waarbij de lucht zal behandeld worden door middel van een biologische luchtwasser.
Jaarlijks is er bijgevolg in de gewenste situatie een ammoniakemissie van ongeveer 47,6 kg. Dit is
verwaarloosbaar in vergelijking met de emissie uit de stallen en zal dus ook niet verder opgenomen
worden bij de berekening van de ammoniakemissie van het bedrijf in IFDM.
Voor de stookinstallatie wordt biomassa aangewend als brandstof voor het verwarmen van de stallen. Dit
betreft zuiver hout, dus geen afvalhout van meubels e.d. (geen lijmresten of bijproducten). Het BBT-
kenniscentrum (VITO, 2001) vermeldt dat de relevante uitgaande stoffen NOx en fijn stof zijn. SOx is niet
relevant, gezien het zwavelgehalte van hout lager ligt dan 0,05 %. Bij de verbranding wordt eveneens CO2
gevormd. De hoeveelheid die vrijkomt, is echter gelijk aan de hoeveelheid die voor de groei werd
opgenomen. Inzake NOx wordt een gemiddelde emissiefactor voor verschillende houtsoorten van
ongeveer 110 – 200 mg/Nm³ gerapporteerd (bij 11 % O2). Gezien er geen emissiemetingen van de
stookinstallatie op het bedrijf voorhanden zijn, wordt gewerkt met dit cijfer. Rekening houdend met een
geschat debiet van 200 Nm³/h van de stookinstallatie, komt dit neer op een jaarlijkse emissie van 350 kg
NOx, rekening houdend met een emissie van 200 mg/Nm³ (worst case). De verzurende en vermestende
emissies vanwege de houtkachel worden in rekening gebracht om de verzurende en vermestende effecten
door het bedrijf te simuleren in IFDM, aangezien het een kritische parameter betreft voor de
bescherming van de vegetatie.
Als noodvoorziening heeft het bedrijf ook een mazoutstookinstallatie van 200 kW met een
brandstofverbruik van 20 kg/u. Aangezien deze een laag vermogen heeft en slechts gebruikt wordt als
noodvoorziening, wordt de mazoutstookinstallatie niet meegenomen in de impactberekening.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 78
Door de uitbreiding en wijziging van het bedrijf, en de toepassing van biologische luchtwasser op de
dubbele stal, zal de ammoniakemissie in de gewenste situatie sterk dalen.
Er worden modellen (op basis van IFDM) opgesteld om de verzurende en vermestende depositie door het
bedrijf te simuleren. De gemodelleerde deposities zullen gebruikt worden om de verzurende en
vermestende effecten op de omliggende fauna en flora in te schatten. Dit zal verder uitgewerkt worden
in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11).
7.4 Broeikasgas
De bijdrage van het brandstofverbruik van de land- en tuinbouwsector te Lochristi aan de
broeikasgasemissie wordt weergegeven in Tabel 32. De totale broeikasgasemissie in het Vlaamse Gewest
wordt eveneens weergegeven zodat men de bijdrage van de betrokken gemeente aan de
broeikasgasemissie op Vlaams niveau kan inschatten.
Tabel 32 Emissie van broeikasgassen door brandstofverbruik in land- en tuinbouw voor Lochristi in 2013,
en ter vergelijking de uitstoot aan broeikasgassen in het Vlaamse gewest (VMM, 2014a)
CO2 (kton) CH4 (ton) N2O (ton)
Lochristi 6,74 1,10 0,02
Vlaanderen 1.929 447 140
Hierbij dient opgemerkt te worden dat de effecten zich niet op lokaal niveau gaan afspelen, maar eerder
op regionaal niveau of zelfs continentaal of mondiaal niveau. In het kader van een MER zullen ze dus
zelden of nooit op een zinvolle manier gekwantificeerd kunnen worden. In uitzonderlijke gevallen (o.a.
aanwezigheid van een co-vergistingsinstallatie) kan het wel zinvol zijn, maar in voorliggend project is dit
niet het geval. Daarom wordt het hoofdstuk met betrekking tot de broeikasgassen niet verder uitgewerkt.
Het voornaamste aandeel van het elektrisch verbruik wordt aangewend voor de aandrijving van het
ventilatiesysteem, de sturing van de luchtwasser, de voederinstallatie en de verlichting van de stallen.
In de vergunde situatie wordt jaarlijks ongeveer 420.000 kWh verbruikt. Gezien de beperkte uitbreiding
zal dit niet significant toenemen in de gewenste situatie. Rekening houdend met het feit dat in de
nieuwe delen van de stal zo energie-efficiënt mogelijk gewerkt zal worden met onder meer
frequentiegestuurde ventilatoren, en dat een oudere en minder energie-efficiënte stal zal verdwijnen,
is dit waarschijnlijk een overschatting van het werkelijke energieverbruik in de toekomst. In de
gewenste situatie wordt een windmolen voorzien op het bedrijf, waardoor een groot deel van de
benodigde energie door het bedrijf zelf voorzien zal worden.
7.5 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline lucht
Voorgaande hoofdstukken geven een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die
optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline lucht. De effecten worden nog eens
samengevat in Tabel 33.
Tabel 33 Samenvatting effecten voor de discipline lucht
deelaspect onderdeel effectbeoordeling
geur
afstandsregels
geen of verwaarloosbaar effect
bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED*
H*: 52 negatief gehinderden
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 79
deelaspect onderdeel effectbeoordeling
G*: 36 negatief gehinderden
MATIG GEURGEVOELIG GEBIED
H*: 90 matig negatief gehinderden; 27 negatief gehinderden
G*: 62 matig negatief gehinderden; 5 negatief gehinderden
LAAG GEURGEVOELIG GEBIED
H*: 9 gering negatief gehinderden; 10 matig negatief gehinderden; 4
negatief gehinderden
G*: 10 gering negatief gehinderden; 6 matig negatief gehinderden; 3
negatief gehinderden
stof PM10 (jaargemiddeld):
individueel bedrijf
H*: gering negatief effect ter hoogte van bedrijfsstal, geen woningen
met een negatief effect
G*: gering negatief effect ter hoogte van bedrijfsstal, geen woningen
met een negatief effect
PM10 (jaargemiddeld):
cumulatief (gemeente +
bedrijf)
geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties
PM2,5 (jaargemiddeld):
individueel bedrijf
H*: gering negatief effect ter hoogte van bedrijfsstal, geen woningen
met een negatief effect
G*: gering negatief effect ter hoogte van bedrijfsstal, geen woningen
met een negatief effect
PM2,5 (jaargemiddeld):
cumulatief (gemeente +
bedrijf)
geen of verwaarloosbaar effect, in alle situaties
* H = vergunde situatie; G = gewenste situatie
7.6 Milderende maatregelen
7.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen
Op het bedrijf wordt gebruik gemaakt van brijvoer, dat afhankelijk van de samenstelling van de voeders
ook een zekere geuremissie kan veroorzaken. Inzake het werken met brijvoer zijn echter geen
geuremissiecijfers voorhanden en dit kan bijgevolg ook niet in het gebruikte model verwerkt worden.
Doordat de opslag en productie van de voeders in een afgesloten ruimte plaatsvindt, wordt contact met
de buitenlucht vermeden, waardoor de kans op geurhinder door het brijvoer klein is. Verder mogelijke
maatregelen om geurhinder vanwege het gebruik van brijvoeder te voorkomen, is het beperken/mijden
van het gebruik van onaangenaam geurende bijproducten zoals bvb. ui- en visbevattende producten.
Indien toch gebruik gemaakt wordt van dergelijke producten dienen deze opgeslagen te worden in een
gesloten systeem.
Verdere maatregelen om de geuremissie van brijvoer te beperken zijn:
het vermijden van te lange bewaartijden;
het vermijden van snel bederfelijke producten;
gebruik van droge brijproducten;
het gebruik van producten die homogeen blijven zonder mengen;
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 80
het morsen zoveel mogelijk vermijden. Dit kan door het dagelijks controleren van het
voedersysteem op gebreken en onmiddellijk actie te ondernemen bij vaststelling van gebreken.
Door het hoge vochtgehalte van brijvoeder zal er veel minder stof vrijgesteld worden dan indien
uitsluitend droogvoer zou worden gebruikt.
Om de emissie van ammoniak naar de lucht te beperken worden ammoniakemissiearme stalsystemen
toegepast (terug te vinden in de ‘lijst van stalsystemen voor ammoniakemissiereductie’ – Ministerieel
besluit van 19/03/2004 – bijlage I. Belgische Staatsblad 14.10.2004). Hierbij blijft een goede
bedrijfsvoering echter nog steeds van essentieel belang. Het bedrijf beschikt momenteel over 3 stallen
waarvan één stal een bovenverdiep heeft (genaamd stal 1 & 2). Deze dubbele stal beschikt reeds over de
ammoniakemissiearme stalsystemen V-1.2, V-2.2 en V-4.7. Stal 3 is niet ammoniakemissiearm uitgevoerd.
Stal 4 is reeds uitgerust met een chemisch luchtwassysteem dat de ammoniakemissie met 70 %, de
geuremissie met 30 %, de stofemissie van PM10 met 35 % en de stofemissie van PM2,5 met 30 % reduceert.
Om de uitbreiding in dierenaantal mogelijk te maken, zal de dubbele stal (stal 1 & 2) omgevormd en
uitgebreid worden en zal stal 3 verdwijnen. De dubbele stal zal in de gewenste situatie uitgerust worden
met een biologische luchtwasser en ook de chemische luchtwasser op stal 4 zal gewijzigd worden in een
biologische luchtwasser. Beide biologische wassers reduceren de emissies van ammoniak, geur, PM10 en
PM2,5 met respectievelijk 70 %, 40 %, 60 % en 35 %.
7.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen
Op basis van de effectevaluatie bij de discipline lucht is het niet noodzakelijk om bijkomende milderende
maatregelen voor te stellen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 81
8 Discipline bodem
8.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-
situatie
Bodemverontreiniging wordt omschreven als de aanwezigheid van stoffen of organismen, veroorzaakt
door menselijke activiteiten, op of in de bodem, die de kwaliteit van de bodem op rechtstreekse of
onrechtstreekse wijze nadelig (kunnen) beïnvloeden.
Binnen de landbouw hebben de grondgebonden sectoren een directe invloed, terwijl de niet-
grondgebonden sectoren zoals de intensieve veehouderij een indirecte invloed hebben op de
bodemkwaliteit. Bij een indirecte invloed valt bijvoorbeeld te denken aan afdichting van de bodem en
verontreinigingen als gevolg van mestproductie en –gebruik.
Sedert enkele jaren is het duidelijk dat de bodem op diverse plaatsen in Vlaanderen verontreinigd is met
milieugevaarlijke stoffen. Een vervuilde bodem kan de kwaliteit van het leven bedreigen: mensen, dieren
en planten kunnen in contact komen met schadelijke stoffen of het grondwater kan erdoor aangetast
worden. De aandacht voor bodemverontreiniging als belangrijk milieuprobleem is vrij recent. Met het
bodemsaneringsdecreet van 1995 werd een wettelijk kader gecreëerd voor de aanpak van
bodemverontreiniging. Dit decreet is gewijzigd door het Decreet van 27 oktober 2006 betreffende de
bodemsanering en de bodembescherming, kortweg het Bodemdecreet.
Of een grond al dan niet verontreinigd is, wordt bepaald aan de hand van een oriënterend
bodemonderzoek. Gronden die worden opgenomen in het register zijn niet langer multifunctioneel, maar
hoeven niet noodzakelijk te worden gesaneerd.
Bodemverontreiniging kan zich doorzetten naar het grondwater. Beide verontreinigingen zijn dan ook in
belangrijke mate gerelateerd. Stookolietanks, opslag van zwavelzuur of andere risico-elementen kunnen
bij slecht onderhoud of onoordeelkundig gebruik ook grondwaterverontreiniging veroorzaken.
Voor de bespreking van de referentiesituatie voor de discipline bodem wordt er dieper ingegaan op de
geologie en de pedologie in het studiegebied. Hierbij wordt gebruik gemaakt van volgend
gegevensbronnen:
Geologische kaart van België;
Bodemkaart van België;
Topografische kaart;
Databank Ondergrond Vlaanderen.
Er wordt een beschrijving gegeven van de geologie ter hoogte van het studiegebied. De geologische
informatie (diepte tertiair, verschillende voorkomende formaties, dikte quartair…) wordt afgeleid uit de
Geologische kaart van België (enerzijds kaartmateriaal, anderzijds aangevuld met informatie uit het
bijhorende verklarende tekstgedeelte).
De geologische opbouw ter hoogte van het studiegebied wordt samengevat in Tabel 34 (op basis van een
boringen (DOV-website) in de buurt van de inrichting).
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 82
Tabel 34 Geologische opbouw
diepte (m onder het
maaiveld)
textuur heterogeniteit, bijmengingen stratigrafie
0 – 19 Onbekend / Quartaire afzetten
19 – 26,50 Klei (grijs) / Lid van Ursel (Formatie van
Maldegem)
26,50 – 28,10 Klei (grijs) + fossielen Zand, veel nummulieten Lid van Asse (Formatie van
Maldegem)
28,10 – 32 Fijn zand (grijs) Klei, schelpfragmenten, schelpen,
zandsteen
Lid van Wemmel (Formatie
van Maldegem)
32 – 36 Fijn zand (grijs) Nummulieten, pyriet Formatie van Lede
36 – 43 Fijn zand (groengrijs) Schelpen Lid van Oedelem (Formatie
van Aalter)
43 – 59 Fijn zand (grijs),
middelmatig zand, zand
Weinig veen, schelpen, schelpgruis,
glauconiet, veen
Lid van Vlierzele (Formatie
van Gentbrugge)
59 – 75 Zand (groengrijs), klei
(groengrijs)
Klei, glauconiet, zand, plaatselijk
zandsteen, zandsteen, fossielen
Lid van Pittem (Formatie van
Gentbrugge)
75 – 77 Fijn zand (groengrijs) Nummulieten, schelpgruis Lid van Egem (Formatie van
Tielt)
Een uittreksel uit de bodemkaart van België wordt weergegeven in Bijlage 16. Het bedrijf is gelegen in de
Zandstreek. Het studiegebied wordt hierbij voornamelijk gekenmerkt door matig droge zandbodem met
verbrokkelde ijzer en/of humus B horizont (Zch) en ligt op de rand van matig natte zandbodem met
verbrokkelde ijzer en/of humus B horizont (Zdh).
8.2 Afbakening studiegebied
De directe ingrepen op de bodem binnen het projectgebied kunnen, afhankelijk van de situatie, enerzijds
plaatsvinden door afgraven van de bodem in functie van de aanleg van de nieuwe infrastructuur,
grondverontreiniging door lekkage van een opslagtank... Anderzijds dient ook rekening gehouden te
worden met de effecten op de bodem door processen zoals o.a. depositie van verzurende stoffen.
Het studiegebied is dan ook ruimer te zien dan het projectgebied. Bij de bespreking van de
referentietoestand wordt eveneens aandacht besteed aan de bodemgeografische situering op
macroniveau (tot ± 1 km) teneinde de samenhang met de ruimere landschapsecologische structuren te
toetsen.
8.3 Methodiek en significantiekader
Effecten op de bodem ten gevolge van de bedrijfsuitbating kunnen zijn:
- bodemverontreiniging door opslag risicostoffen;
- effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting;
- bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden...
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 83
8.3.1 Bodemverontreiniging door opslag risicostoffen
De opslag van gevaarlijke producten, fossiele brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen en de
aanwezigheid van brandstofverdeelinstallaties op een veeteeltbedrijf kunnen aanleiding geven tot
verontreiniging van de bodem.
Stookolietanks en opslagtanks voor zwavelzuur vormen soms puntbronnen van bodemverontreiniging.
Overvulling en corrosie van (voornamelijk ondergrondse) tanks zijn af en toe de oorzaak van calamiteiten
met bodemverontreiniging tot gevolg. Het risico bij bovengrondse tanks is beperkter. Ook het morsen bij
vervoer of bij op- of overslag van producten kan aanleiding geven tot bodemverontreiniging.
Indien er daarenboven grond wordt weggevoerd in kader van het project, dan kan deze op andere
plaatsen aanleiding geven tot bodemverontreiniging. Het Vlarebo regelt in hoofdstuk XIII het afvoeren en
hergebruik van grond. Voor een niet-risico grond dient een technisch verslag ter bepaling van de
kwaliteit van de te verzetten grond uitgevoerd te worden indien het grondverzet meer dan 250 m³
bedraagt. Voor een risico-grond geldt die vrije toelating tot 250 m³ niet.
Bij de effectbespreking zal nagegaan worden of de opslag voldoet aan de voorgeschreven voorwaarden
(Vlarem II). Eveneens wordt nagegaan of er reeds in het verleden bodemonderzoeken hebben
plaatsgevonden op de betreffende terreinen en wordt aangegeven of verdere opvolgingsonderzoeken in
de toekomst noodzakelijk worden geacht.
8.3.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting
Vermesting is de aanrijking van bodem en water met nutriënten (vnl. stikstof, fosfor en kalium) waardoor
ecologische processen en natuurlijke kringlopen verstoord worden. Deze verstoringen leiden tot
verhoogde stikstof- en fosfaatconcentraties in grond- en oppervlaktewater. Dit veroorzaakt mede de
achteruitgang van biodiversiteit en de kwalitatieve achteruitgang van voedingsgewassen. Ook de
kwaliteit van de drinkwatervoorziening wordt onder druk gezet.
Vermesting kan gebeuren door het uitrijden van mest op het land, depositie van nutriënten die door het
bedrijf werden uitgestoten (de zogenaamde vermestende depositie) of calamiteiten (o.a. lek in de
mestopslag).
Hierbij zal enkel gekeken worden naar bodemverontreiniging ten gevolge van de bedrijfsuitbating op het
terrein zelf (en niet op cultuurgronden). Hoe het bedrijf zijn mest afzet, kan jaarlijks verschillen.
Jaarlijks dient het bedrijf aan de Mestbank een aangifte te doen van zijn mestafzet. De geproduceerde
mest wordt uitgereden op het land (op eigen gronden, op gepachte gronden, via burenregeling of via
lange afstandstransport), wordt getransporteerd naar het buitenland of wordt verwerkt in een (al dan
niet externe) mestverwerkingsinstallatie. Intensieve veehouderijen die zelf over cultuurgronden
beschikken, zullen deze maximaal bemesten. Indien de mest niet afkomstig is van het eigen bedrijf, dan
zal hierop mest van andere bedrijven afgezet worden. In de praktijk dient vermesting door mestafzet dus
eerder op niveau van Vlaanderen bekeken te worden dan op bedrijfsniveau. Dit wordt geregeld in het
Mestactieplan III. Er zal een beschrijving gegeven worden op welke manier de mest werd afgezet in het
referentiejaar. Op deze manier wordt een inzicht gekregen in de werking van het bedrijf. Effecten
worden hier echter niet aan gekoppeld.
Ten gevolge van de ammoniakuitstoot zal het bedrijf aanleiding geven tot verzurende en vermestende
deposities. Voor een beschrijving van het werkingsmechanisme van verzuring en vermesting op de bodem
wordt verwezen naar gespecialiseerde literatuur (bv. MIRA, 2006). De effecten van deze
verzuring/vermesting zullen zich vooral uiten door indirecte effecten op de aanwezige vegetatie.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 84
Bijgevolg wordt de impact van de verzurende en vermestende depositie ten gevolge van de
bedrijfsuitbating besproken bij de discipline fauna en flora.
De mestopslag kan tot vermestende effecten leiden. Zo kunnen lekken in de mestkelders en verlies van
reinigingswater leiden tot vermesting. Op een aantal bedrijven zijn peilputten aanwezig die het toelaten
de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater na te gaan. Omdat het hierbij over
grondwaterverontreiniging gaat, wordt voor een verdere behandeling van deze problematiek
doorverwezen naar de discipline water.
Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de
hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt, tenzij het bedrijf over andere
afzetmogelijkheden beschikt. De effectbeoordeling zal hier gebeuren op basis van de grootte van de
opslagcapaciteit, waarbij rekening gehouden wordt met eventuele andere afzetmogelijkheden waarover
het bedrijf beschikt.
8.3.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden
Door de aanleg van nieuwe infrastructuren kan er bodemverstoring optreden. Een beoordeling kan
gemaakt worden op basis van de landbouwtyperingskaart. Deze kaart heeft als doel een éénduidige
differentiatie van het agrarisch gebied te bekomen. Hiervoor wordt een waardering toegekend aan
individueel geregistreerde landbouwpercelen.
8.3.4 Significantiekader voor de discipline bodem
Tabel 35 Significantiekader voor de discipline bodem
deelaspect omschrijving beoordelingskader
bodemverontreiniging
door opslag
risicostoffen
opslag
negatief effect: niet voldaan aan de voorgeschreven voorwaarden van
Vlarem II
geen of verwaarloosbaar effect: voldaan aan de voorgeschreven
voorwaarden van Vlarem II
bodemonderzoek
negatief effect: uitgevoerd, waarbij een negatieve invloed waar te nemen
is, ofwel niet uitgevoerd, alhoewel een bodemonderzoek noodzakelijk is.
Op zich kan dit dan niet als milieu-effect als dusdanig beschouwd worden,
maar het niet in regel zijn met de wetgeving wordt als een negatief effect
geklasseerd
geen of verwaarloosbaar effect: bodemonderzoek uitgevoerd (conform de
wetgeving), waarbij geen negatieve invloed terug te vinden is, of geen
bodemonderzoek noodzakelijk (strikt genomen kan bij dit laatste geen
uitspraak gedaan worden over de bodemkwaliteit)
mestafzet geen effectbeoordeling
mestopslagcapaciteit
negatief effect: niet voldoende mestopslagcapaciteit volgens huidige
wetgeving (9 maanden opslag noodzakelijk)
geen of verwaarloosbaar effect: voldoende mestopslagcapaciteit
effecten op
bodemprocessen door
verzuring en
vermesting
verzurende en
vermestende depositie
zie discipline fauna en flora
bodemverstoring
door aanleg
verhardingen,
graafwerkzaamheden
bodemverlies
negatief effec: tzeer hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart
matig negatief effect: hoge waardering volgens landbouwtyperingskaart
gering negatief effect: matige waardering volgens landbouwtyperingskaart
geen of verwaarloosbaar effect: zeer lage tot lage waardering volgens
landbouwtyperingskaart
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 85
8.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten
8.4.1 Bodemverontreiniging en -onderzoek door opslag risicostoffen
Momenteel zijn op het bedrijf drie opslagtanks voor mazout aanwezig, één met een opslagcapaciteit van
2.000 l en twee met een capaciteit van 3.000 l. Het gaat om bovengrondse enkelwandig ingekuipte tanks.
Eén van de tanks is voorzien van een verdeelslang. De tanks bevinden zich in de voederkeuken op een
verhard oppervlak, waardoor er weinig kans op bodem- en grondwaterverontreiniging zal zijn. In de
gewenste situatie zal er één verdeelslang bijkomen, maar zal er voor de rest niets veranderen.
Momenteel voldoen de aanwezige tanks aan de nodige veiligheidsvoorschriften en worden ze ook
periodiek gecontroleerd.
Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de
inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Het voorliggende
bedrijf is in de vergunde situatie niet verplicht om een bodemonderzoek te laten uitvoeren.
In de gewenste situatie zal het voorliggende bedrijf onder rubriek ‘B’ vallen volgens de indelingslijst van
Vlarebo omwille van de mestverwerkingsinstallatie. Dit houdt in dat er in dit geval een oriënterend
bodemonderzoek zal uitgevoerd moeten worden binnen de eerste 6 jaar na de opstart van de exploitatie,
bij overdracht, onteigening, sluiting, faillissement en vereffening, en periodiek om de 10 jaar. De
mestverwerking en de opslag van zuren en gevaarlijke stoffen zal plaatsvinden op het perceel 626C,
waardoor enkel op dit perceel een bodemonderzoek zal uitgevoerd moeten worden. Op de andere
percelen zal er geen bodemonderzoek uitgevoerd moeten worden.
8.4.2 Effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting
8.4.2.1 Mestafzet
In de vergunde situatie wordt er ongeveer 10.140 m³ mest per jaar geproduceerd. In de gewenste situatie
zal er ongeveer 12.444 m³ mest per jaar geproduceerd worden. In de vergunde situatie wordt alle mest
afgevoerd naar een mestverwerkingsinstallatie. In de gewenste situatie zal de mest op het bedrijf zelf
verwerkt worden.
De stallen worden na iedere ronde nat gereinigd. Kuiswater wordt in de onderliggende mestkelders
opgevangen en samen met de mest behandeld.
8.4.2.2 Mestopslag
In Tabel 36 wordt een overzicht gegeven van de verschillende mestopslagmogelijkheden op het bedrijf.
Tabel 36 Mengmestopslagcapaciteit van het bedrijf (nummering volgens plannen uit Bijlage 10)
vergunde situatie gewenste situatie
stal 1 310 m³ 2.060 m³
stal 2 ( = bovenverdiep stal 1)
Centrale gang 376 m³ 376 m³
stal 3 1.650 m³ /
stal 4 3.528 m³ 3.528 m³
Externe mestopslag 3.000 m³ 3.000 m³
mestverwerking / dikke fractie: 1.867 m³
totale mestopslagcapaciteit 8.864 m³ 10.831 m³
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 86
Wat de mestopslagcapaciteit betreft moet er voldoende capaciteit zijn voor het opslaan van de
hoeveelheid mest die gedurende negen maanden geproduceerd wordt. Aan deze bepalingen wordt
eveneens geacht voldaan te zijn wanneer de exploitant van de inrichting aantoont op een andere
reglementaire manier gedurende de beschouwde periode te kunnen voorkomen dat de mest of een
gedeelte ervan op landbouwgrond wordt gebracht. Rekening houdende met de vergunde dieraantallen
dient er in de vergunde situatie opslag voorzien te worden voor 7.606 m³. Met het totaal beschikbare
mestkeldervolume van 8.864 m³ en wordt er aldus voldaan aan de vereiste inzake mestopslagcapaciteit.
In de gewenste situatie dient er 9.333 m³ voorzien te worden. Het totale capaciteit aan mestopslag
bedraagt in de gewenste situatie 10.831 m³. Ook in de gewenste situatie zal er dus voldaan zijn aan de
vereiste inzake mestopslagcapaciteit.
Rekening houdend met de aanwezigheid van mestkelders bestaat er steeds een potentieel risico op
verspreiding van mest naar de omgeving. De stallen en de mestopslaglocaties op het bedrijfsterrein
dienen zodanig geconstrueerd te zijn dat er geen inspoeling naar het grondwater of afspoeling van
mestdeeltjes naar het oppervlaktewater of de openbare riolering mogelijk is. Door het rein houden van
de verharde oppervlakken op de inrichting wordt voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval)
bevuild wordt met mestresten. De mestscheider in de gewenste situatie staat opgesteld in de
mestverwerkingsloods op een betonverharding. Om te onderzoeken of er bepaalde vermestende
invloeden van het bedrijf waar te nemen zijn, kunnen peilbuismetingen een indicatie geven. Peilbuizen
dienen geïnstalleerd te worden vanaf 2.500 varkens. Gezien in de gewenste situatie meer dan 2.500
varkens gehuisvest worden, zullen er peilputten moeten geplaatst worden.
8.4.3 Bodemverstoring door aanleg verhardingen, graafwerkzaamheden
Om de uitbreiding te verwezenlijken zal stal 3 afgebroken worden. Op deze plaats en in het verlengde
van de dubbele stal 1 & 2 zal de dubbele stal uitbreiden. In het verlengde van de dubbele stal zal ook
een mestverwerkingsloods gebouwd worden.
Onder het nieuwe gedeelte ten noorden van de stal zal er een mestkelders bijgebouwd worden. De
afmetingen van de nieuwe mestkelder zal 9 m x 38 m x 0,29 m bedragen. Wordt rekening gehouden
met een dikte van de betonlaag van ongeveer 20 cm, dan zal er voor deze stal een grondverzet van
ongeveer 168 m³ nodig zijn. Gezien het grondverzet minder dan 250 m³ bedraagt, dient er geen
technisch verslag ter bepaling van de kwaliteit van de te verzetten grond opgemaakt te worden. Op
basis van metingen van het grondwatermeetnet (www.dov.be) kan gesteld worden dat de stand van het
grondwatertafel varieert van 0,4 – 1,8 m onder het maaiveld. Voor het omvormen van de dubbele stal
zal er dus bemaling noodzakelijk zijn.
De uitbreiding van de dubbele stal zal grotendeels gebouwd worden op de plaats van de huidige stal 3. Er
is sprake van een gering negatief effect inzake bodemverlies.
8.5 Synthese van de milieu-effecten
Hoofdstuk 8.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de mogelijke milieu-effecten die
kunnen optreden op de verschillende deelgebieden van de discipline bodem. De effecten worden nog
eens kort opgelijst in onderstaande tabel.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 87
Tabel 37 Samenvatting effecten voor de discipline bodem
deelaspect omschrijving effectbeoordeling
bodemverontreiniging door opslag risicostoffen
opslag
bodemonderzoek
geen of een verwaarloosbaar effect
geen uitspraak mogelijk
effecten op bodemprocessen door verzuring en vermesting
mestafzet
mestopslagcapaciteit
verzurende en
vermestende depositie
geen beoordeling
geen of een verwaarloosbaar effect
zie discipline fauna en flora
bodemverstoring door aanleg verhardingen,
graafwerkzaamheden
bodemverlies gering negatief effect
8.6 Milderende maatregelen
8.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen
Het bedrijf is niet bodemonderzoeksplichtig in de vergunde situatie. In de gewenste situatie zal het
bedrijf voor het perceel 626C wel bodemonderzoeksplichtig zijn bij overdracht, onteigening, sluiting,
faillissement en vereffening, en om de 10 jaar (voor de mestverwerkingsinstallatie). In dit geval zal het
eerste bodemonderzoek uitgevoerd moeten worden binnen 6 jaar na de installatie van de
mestverwerkingsinstallatie.
De uitbreiding van de dubbele stal en de mestkelder dienen zodanig geconstrueerd te zijn dat er geen
inspoeling naar het grondwater of afspoeling van mestdeeltjes naar het oppervlaktewater of de openbare
riolering mogelijk is. Door het rein houden van de verharde oppervlakken op de inrichting wordt
voorkomen dat het afspoelingswater (na regenval) bevuild wordt met mestresten.
Enkele maatregelen zijn getroffen om de risico’s op bodemverontreiniging tot een absoluut minimum te
beperken:
er zijn gecontroleerde opslagtanks (stookolie...) op het bedrijf aanwezig. De tanks zijn geplaatst
in een afsloten ruimte;
de bovengrondse tanks zijn ingekuipt;
de zuuropslag gebeurt in een afgesloten kamer met lekbakken.
Het bedrijf huisvest in de gewenste situatie meer dan 2.500 varkens en zal bijgevolg een peilbuis moeten
plaatsen. Hierdoor kunnen in de toekomst regelmatig analyses worden uitgevoerd om na te gaan of er
beïnvloeding van de opslag van dierlijke mest bestaat naar het grondwater toe.
8.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen
Het wordt niet noodzakelijk geacht om bijkomende milderende maatregelen voor te stellen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 88
9 Discipline water
Onder deze discipline wordt zowel grondwater als oppervlaktewater beschouwd.
9.1 Grondwater
9.1.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentiesituatie
Het grondwater wordt in de kaderrichtlijn Water gedefinieerd als ‘al het water dat zich onder het
bodemoppervlak in de verzadigde zone bevindt en dat in direct contact met de bodem of ondergrond
staat’. Bij landbouwbedrijven worden verstoring van de waterhuishouding en verstoring van de
waterkwaliteit als de belangrijkste effectgroepen voor grondwater beschouwd. Onder de noemer
verstoring van de waterhuishouding komen zowel verdroging (verstoring van de waterinhoud en –cyclus
van de grondwaterlagen), als overstroming (verstoring van de waterinhoud van het waterlopenstelsel)
aan bod. Beleidsmatig wordt het volledig kwantitatieve waterbeleid onder de noemer van verdroging
geplaatst. Zowel het waterverbruik, de zuiver kwantitatieve aspecten van het waterbeheer als de
aspecten die betrekking hebben op het natuurlijk milieu die rechtstreeks aan die kwantitatieve aspecten
gekoppeld zijn, worden hierbij voor ogen gehouden.
Er is een sterke interactie tussen verstoring van de waterhuishouding, verzuring en vermesting.
Verstoring van het grondwater heeft een belangrijke invloed op de bodemeigenschappen. Een verlaagde
grondwaterstand versnelt de mineralisatie van het organisch materiaal en kan dus vermesting in de hand
werken.
Klimatologische veranderingen zijn essentieel bij de interpretatie van grondwaterpeilveranderingen
(verdroging) en overstroming. In droge en warme periodes van het jaar kan de neerslag aanzienlijk
terugvallen en zelfs lager worden dan de gewasverdamping. In dat geval spreekt men over natuurlijke
verdroging. In periodes van hoge neerslag kan de bodem verzadigd geraken, waardoor de kans op
oppervlakkige afvoer van water en overstromingen toeneemt.
Het waterverbruik door de landbouwsector in Vlaanderen is in de laatste decennia toegenomen. In 2009
werd ongeveer 68 miljoen m³ water verbruikt, t.o.v. 50 miljoen m³ in 1991. Toch kan gesteld worden dat
het waterverbruik in 2009 al met 10 % gedaald is in vergelijking met 2000 (MIRA, 2012).
De watervoerende laag wordt gedefinieerd als de verzadigde zone van een formatie die een dikte en een
uitbreiding heeft die voldoende groot is om er op een economisch verantwoorde wijze water te winnen.
Verdergaand op de beschrijving van de geologie (bodem) wordt een bespreking gegeven van de
hydrogeologie. De hydrogeologische informatie wordt bekomen uit de grondwaterkwetsbaarheidskaarten
opgesteld voor Vlaanderen (kaartmateriaal met inbegrip van begeleidende nota) en de Geologische kaart.
Hierbij wordt nagegaan waar zich de eerste watervoerende lagen bevinden en in welke mate deze
eventueel worden afgeschermd door bovenliggende formaties (doorlaatbaarheid van de verschillende
lagen, grondwaterkwetsbaarheid...). Verder worden de openbare drinkwatervoorzieningen en/of
grondwaterwinningen die zich bevinden in het projectgebied, alsook de eventuele winningen van het
bedrijf zelf, beschreven en gesitueerd. De voornaamste gegevensbronnen die gehanteerd zullen worden
zijn:
Grondwaterkwetsbaarheidskaart van het grondwater in Vlaanderen;
DOV-Vlaanderen;
Geologische kaart van België;
Gegevens vergunde grondwaterwinningen;
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 89
Ligging waterwingebieden en beschermingszones;
De grondwaterkwaliteit kan bij landbouwbedrijven beïnvloed worden door emissies van mestsappen,
bestrijdingsmiddelen en andere calamiteiten. Verder kan het oppompen van verzilt of vervuild water
eveneens de grondwaterkwaliteit beïnvloeden. De grondwaterkwetsbaarheidskaart geeft de risicograad
aan van verontreiniging van het grondwater in de bovenste watervoerende laag door stoffen die vanop de
bodem de grond indringen. De grondwaterkwetsbaarheidskaart van de regio rondom het bedrijf
omschrijft deze zone als zeer kwetsbaar (code Ca1).
In de huidige situatie is het bedrijf vergund voor het oppompen van 4.200 m³ grondwater per jaar en 12
m³ per dag vanuit één winning met een diepte van 65 m. Het water wordt bijgevolg opgepompt uit het
Ieperiaan (code 800), die als een gespannen grondwaterlaag aanzien wordt. Naar de toekomst toe wenst
de exploitant deze winning uit te breiden tot een totaal van 16.667 m³/j (46 m³/d). Verder heeft het
bedrijf ook een vergunning voor het oppompen van 1.000 m³ grondwater per jaar en 3 m³ per dag vanuit
6 boorputten met een diepte van 6 meter. Dit water wordt opgepompt uit het Pleistoceen van de
Vlaamse Valleien (code 162), die als een freatische grondwaterlaag aanzien wordt. Deze
grondwaterwinning wordt stopgezet in de gewenste situatie.
Binnen een straal van 1 km vanuit het bedrijfscentrum zijn nog 13 andere grondwaterwinningen gelegen
(Bijlage 17). Van deze winningen zijn er 6 die net zoals het bedrijf uit het Pleistoceen van de Vlaamse
Valleien (code 162) pompen. Er zijn geen andere grondwaterwinningen binnen een straal van 1 km vanuit
het bedrijfscentrum die uit het Ieperiaan (code 800) pompen.
9.1.2 Afbakening studiegebied
Teneinde een volwaardige beschrijving te geven van de bedrijfsomgeving met betrekking tot grondwater,
wordt er aandacht besteed aan de beschrijving van de grondwaterkwetsbaarheid, de watervoerende
lagen en eventuele andere grondwaterwinningen in de ruime omgeving van het bedrijf. De beschrijving
omvat aldus het eigenlijke projectgebied en de ruimere omgeving. Deze invloedstraal zal normaal
beperkt zijn tot minder dan 1 km rondom het bedrijf, maar zal sterk afhankelijk zijn van de
bedrijfssituatie. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied
(afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.
Ook het optreden van grondwaterverontreiniging door eventuele lekkage uit ondergrondse of
bovengrondse opslagtanks en/of het gebruik van bepaalde schadelijke reinigings-, ontsmettings- en
bestrijdingsmiddelen isvan belang, alsook het uitrijden van mest of reinigingswater.
9.1.3 Methodiek en significantiekader
Er wordt een onderscheid gemaakt tussen effecten veroorzaakt door de aanlegfase en effecten door de
exploitatie van het bedrijf.
9.1.3.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase
Voor de verstoring door de aanlegfase zullen enkel de effecten die veroorzaakt worden door een
eventuele bronbemaling, beoordeeld worden. Bronbemaling is een proces waarbij grondwater wordt
opgepompt. Dit kan noodzakelijk zijn om het waterpeil in de bodem van de bouwput zodanig te verlagen
dat droog gewerkt kan worden bij o.a. de aanleg van stallen.
Door het onttrekken van het grondwater aan de bodem, kan de grondwatertafel in de directe omgeving
van de bouwput zakken. Dit kan zorgen voor verdroging van aanpalende gronden, verstoring van
omliggende grondwaterwinningen en het verspillen van zuiver grondwater.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 90
Voor de bepaling van de invloedstraal van de bemaling (R) wordt gebruik gemaakt van de formule van
Sichardt:
R = 3000 φ √k
met: φ = gewenste grondwaterstandsverlaging (m)
k = doorlatendheidscoëfficiënt (m/s)
9.1.3.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie
De exploitatie van het bedrijf kan ook voor een aantal effecten op het grondwater veroorzaken:
daling grondwatertafel door grondwaterwinning;
overmatig waterverbruik;
beperking van de infiltratiecapaciteit;
vermestende invloed op het grondwater.
9.1.3.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning
Veel landbouwbedrijven met een groot waterverbruik hebben een eigen watervoorziening. Aanleiding tot
deze investering zijn de vaak hoge prijzen die de watermaatschappijen aanrekenen. Afhankelijk van het
dagelijkse debiet voor de grondwaterwinning en het waterpakket waaruit het water gewonnen wordt,
kan er al dan niet relevante (verdrogende) beïnvloeding plaatsvinden van het omliggende studiegebied.
Belangrijk hierbij is het in rekening brengen van verdrogingsgevoelige vegetatietypes binnen de
bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 5 cm) (Van den Broeck et al., 2011). Ook een eventuele
beïnvloeding van nabijgelegen grondwaterwinningen kan relevant zijn.
In eerste instantie dient een verschil gemaakt te worden indien de grondwaterwinning water pompt uit
een watervoerende laag die in contact staat met de luchtdruk (“freatische laag”) dan wel uit een
afgeschermde laag (“gespannen laag” waarbij er een overdruk heerst). Indien er water gepompt wordt
uit een gespannen laag, dan kan de verdrogende invloed op de omliggende vegetatie als verwaarloosbaar
beschouwd worden. Wel dient dan nog gekeken te worden of er beïnvloeding kan optreden van
omliggende grondwaterwinningen die uit dezelfde laag water onttrekken. Hierbij worden de
grondwaterwinningen in kaart gebracht die binnen de bemalingskegel (grondwatertafeldaling > 50 cm)
waarin de grondwatertafel onder het dak van de artesische laag daalt, gelegen zijn (Van den Broeck et
al., 2011).
Het verschil tussen freatisch en gespannen grondwater is niet enkel van belang om te weten welke
effecten beschouwd dienen te worden, maar dit heeft ook een invloed op de berekeningswijze. De
invloed van de grondwaterwinning op de watervoerende laag kan berekend worden met behulp van:
de formule van Theis voor een afgesloten watervoerende laag (“gespannen laag”):
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 91
de formule van Dupuit voor een ongespannen watervoerende laag (“freatisch grondwater”):
9.1.3.2.2 Overmatig waterverbruik
De drinkwaterbehoefte is sterk afhankelijk van het vochtgehalte in het voeder, de luchtvochtigheid, het
productieniveau en de omgevingstemperatuur. Ook de hoeveelheid reinigingswater voor de stallen
varieert sterk van bedrijf tot bedrijf.
Het gebruik van grondwater dient echter beperkt te blijven. Grondwater kan alleen toegelaten worden
voor drinkwater- en voedselvoorziening en andere doeleinden waarvoor uit het oogpunt van volks- en
dierengezondheid grondwater met een betrouwbare kwaliteit nodig is. Er dient op gewezen te worden
dat het grondwater zo min mogelijk gebruikt mag worden voor andere toepassingen waar geen
kwaliteitsvol water noodzakelijk is (zoals reinigingswater, irrigatiewater...). In het MER zal dan ook
steeds nagegaan worden of er alternatieve waterbronnen beschikbaar zijn.
Het waterverbruik kan bepaald worden op basis van literatuurgegevens en/of een debietsmeter. Er kan
een toetsing aan de BBT-cijfers (uit Derden et al., 2006) uitgevoerd worden, alsook aan de VMM–cijfers
(VMM, 2004) en LNE-cijfers. Er kan zo onderzocht worden of de grondwaterwinningsaanvraag (indien
aanwezig) overeenstemt met de waterbehoefte. Indien blijkt dat er een buitensporig verschil tussen
beide optreedt, zal dit aangeduid en geëvalueerd worden in het MER.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 92
9.1.3.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit
Hedendaagse veeteeltbedrijven vormen veelal grote infrastructuurcomplexen (stallen, terreinverharding,
bedrijfsloodsen, enz.). Dit kan bijdragen tot een aanzienlijke vermindering van de hoeveelheid
infiltrerend hemelwater.
De invloed van het bedrijf op de beperking van de infiltratiecapaciteit wordt voornamelijk kwalitatief
beschreven. Hierbij zal nagegaan worden of er infiltratiemogelijkheden zijn op het bedrijf zelf en de
direct omliggende percelen. Er zal ook gekeken worden naar het potentiële overstromingsrisico. Ook
wordt getoetst aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening inzake hemelwaterputten,
infiltratievoorzieningen, buffervoorzieningen en gescheiden lozing van afvalwater en hemelwater.
9.1.3.2.4 Vermestende invloed op het grondwater
Rekening houdende met de aanwezigheid van mestkelders en mestopslagplaatsen bestaat er steeds een
potentieel risico op verspreiding van mest naar de omgeving. Als indicatief middel van deze vermestende
invloed op het grondwater, beschikken verschillende bedrijven over peilputten. Indien deze beschikbaar
zijn, zullen de analyseresultaten van deze putten in het MER gebruikt worden om een indicatie te geven
van de vermestende invloed van het bedrijf op het grondwater.
9.1.3.3 Significantiekader voor grondwater
Tabel 38 Significantiekader voor grondwater
deelaspect onderdeel beoordelingskader
bronbemaling
daling grondwatertafel
door
grondwaterwinning
waterverbruik
beperking
infiltratiecapaciteit
verdroging
verstoring
omliggende
grondwaterwinningen
verdroging
verstoring
omliggende
grondwaterwinningen
overmatig
waterverbruik
soort water
zie discipline fauna en flora
negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de
bedrijfsterreinen veroorzaakt door bemaling op het onderzochte
bedrijf
geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v.
winningen buiten bedrijfsterreinen door bemaling op het onderzochte
bedrijf
zie discipline fauna en flora
negatief effect: grondwatertafeldaling t.h.v. winningen buiten de
bedrijfsterreinen veroorzaakt door grondwaterwinning van het
onderzochte bedrijf
geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwatertafeldaling t.h.v.
winningen buiten bedrijfsterreinen door grondwaterwinning van het
onderzochte bedrijf
negatief effect: overschrijding van de richtcijfers
geen of verwaarloosbaar effect: geen overschrijding richtcijfers
negatief effect: grondwater voor laagwaardige toepassingen
geen of verwaarloosbaar effect: grondwater enkel voor hoogwaardige
toepassingen
negatief effect: hoog risico tot overstromingsproblemen
matig negatief effect: directe afleiding regenwater naar riolering
gering negatief effect: vrije infiltratie mogelijk
geen of verwaarloosbaar effect: vrije infiltratie mogelijk +
buffervoorzieningen
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 93
deelaspect onderdeel beoordelingskader
vermestende invloed peilputten
vermestende
depositie
door opslag
negatief effect: duidelijk negatieve vermestende invloed van bedrijf
in vergelijking met aanwezige getuigenput(ten) of niet volgens de
voorschriften opgerichte stalinrichtingen met mengmest
gering negatief effect: volgens de voorschriften opgerichte stallen met
mengmest waarbij geen gegevens (over al dan niet voorkomende
verontreiniging) beschikbaar zijn
geen of verwaarloosbaar effect: volgens de voorschriften opgerichte
stallen en waarbij recente gegevens beschikbaar zijn waarvan de
resultaten erop wijzen dat er geen verontreiniging optreedt
indien er geen peilbuizen aanwezig zijn, ook al is het wettelijk
verplicht: negatief effect (wel kan hierbij geen uitspraak gedaan
worden over een al dan niet vermestende invloed van het bedrijf)
zie discipline fauna en flora
zie discipline bodem
9.1.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten
9.1.4.1 Effecten veroorzaakt door de aanlegfase
Om de uitbreiding te verwezenlijken zal stal 3 afgebroken worden. Op deze plaats en in het verlengde
van de dubbele stal 1 & 2 zal de dubbele stal uitbreiden. In het verlengde van de dubbele stal zal ook
een mestverwerkingsloods gebouwd worden. Hiervoor zal de grond tot op een maximale diepte van 0,5
m afgegraven worden. Op basis van metingen van het grondwatermeetnet (www.dov.be) kan gesteld
worden dat de stand van het grondwatertafel varieert van 0,40 – 1,81 m onder het maaiveld. Voor het
omvormen van de dubbele stal zal er dus bemaling noodzakelijk zijn.
Voor de bepaling van de invloedstraal van de bemaling (R) wordt gebruik gemaakt van de formule van
Sichardt.
Er wordt vanuit gegaan dat de grondwatertafel moet dalen tot 0,5 m onder de bouwput. Aangezien deze
maximaal 0,50 m zal zijn, moet de grondwatertafel zakken tot op een maximale diepte van 1,00 m. Dit
komt in het slechtste geval overeen met een daling van 0,6 m (=φ). De doorlatendheidscoëfficiënt is
afhankelijk van de bodemsoort. Omdat het onmogelijk is om van iedere specifieke bodemsoort deze
parameter afzonderlijk te bepalen, worden standaardwaarden gebruikt afhankelijk van de bodemtextuur
(Meyus et al., 2004). In dit rapport worden richtwaarden gegeven voor iedere bodemtextuur op basis van
onderzoek verricht door Saxton et al. (1986). De nieuwe stal zal gebouwd worden op een zandbodem met
een doorlatendheidscoëfficiënt van 3,34 x 10-5 m/s. Hieruit volgt dat de invloedsstraal van deze bemaling
ingeschat kan worden op 10,4 m. Binnen deze zone zijn geen bedrijfsvreemde grondwaterwinningen
gelegen. De gronden waarover de bemalingskegel zich uitstrekt worden omschreven als weinig tot niet
kwetsbaar voor verdroging. Dit wordt verder besproken in de discipline fauna en flora (hoofdstuk 11).
9.1.4.2 Effecten veroorzaakt door de bedrijfsexploitatie
9.1.4.2.1 Daling grondwatertafel door grondwaterwinning
In de huidige situatie is het bedrijf vergund voor het oppompen van 4.200 m³ grondwater per jaar en 12
m³ per dag vanuit één winning met een diepte van 65 m. Het water wordt bijgevolg opgepompt uit het
Ieperiaan (code 800), die als een gespannen grondwaterlaag aanzien wordt. Naar de toekomst toe wenst
de exploitant deze winning uit te breiden tot een totaal van 16.667 m³/j (46 m³/d). Verder heeft het
bedrijf ook een vergunning voor het oppompen van 1.000 m³ grondwater per jaar en 3 m³ per dag vanuit
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 94
6 boorputten met een diepte van 6 meter. Dit water wordt opgepompt uit het Pleistoceen van de
Vlaamse Valleien (code 162), die als een freatische grondwaterlaag aanzien wordt. In de gewenste
situatie wordt er in deze grondwaterlaag geen waterwinning meer uitgevoerd door het bedrijf.
Om de invloed van de grondwaterwinningen op de watertafel te voorspellen wordt er gebruik gemaakt
van de formule van Theis voor de winning uit de gespannen grondwaterlaag “Ieperiaan”
(CVS_0800_GWL_2). Er wordt een gemiddelde hydraulische conductiviteit gehanteerd van 0,5 m/dag
(VMM (2008)). De dikte van de watervoerende laag bedraagt 37 m. In de vergunde situatie bedraagt het
maximaal debiet 4.200 m³/j. In de gewenste situatie bedraagt dit 16.667 m³/j. Tabel 39 geeft een
overzicht van de grondwatertafeldaling en de straal van de spreidingskegel voor de vergunde en
gewenste situatie.
Tabel 39 Bepaling grondwatertafeldaling
vergunde situatie gewenste situatie
1 winning 1 winning
vergund jaardebiet (m³/j) 4.200 16.667
vergund dagdebiet (m³/dag) 12 46
max. werkingsdebiet van de pomp (m³/u) 4 4
diepte grondwaterwinning (m) 65 65
straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 50 cm (m) 1,7 62,7
In de vergunde situatie is de straal waarbinnen het grondwater met meer dan 50 cm zal dalen 1,7 m. In
de gewenste situatie is dit 62,7 m. Binnen een straal van 62,7 m rond de grondwaterwinning zijn geen
bedrijfsvreemde winningen gelegen.
Het werkelijk gewonnen debiet wordt via peilmetingen maandelijks gemeten en wordt weergeven in
Bijlage 18 (gegevens 2014-2015). Uit deze metingen blijkt dat de grondwatertafel tussen in 2014 en 2015
maximaal een daling ondervond van 1 m en dit bij een jaarlijks opgepompt debiet van gemiddeld 14.189
m³/jaar. Volgens de formule van Theis kan er berekend worden dat de grondwatertafeldaling ter hoogte
van de bron (op 0,15 m) maximaal 2,87 m zal bedragen. Men kan hier dus aannemen dat de situatie
berekend werd voor een worst case scenario, aangezien het bedrijf in de voorgaande jaren nooit een
daling van meer dan 1 meter ondervond. Binnen een straal van 62,7 m rond de grondwaterwinning zijn
geen bedrijfsvreemde winningen gelegen. Er wordt hierdoor geen of een verwaarloosbaar effect
verwacht.
Om de invloed van de grondwaterwinningen uit de freatische grondwaterlagen “Pleistoceen van de
Vlaamse Valleien” op de watertafel te voorspellen wordt er gebruik gemaakt van de formule van Dupuit.
Er wordt een gemiddelde hydraulische conductiviteit gehanteerd van 15 m/dag (VMM (2008)). Verder
wordt voor de dikte van de watervoerende laag uitgegaan van de lengte van de filterstelling, zijnde 5 m.
Het bedrijf beschikt over 6 boorputten in deze watervoerende laag. Voor de berekening wordt uitgegaan
van één boorput waaruit het volledige debiet zal opgepompt worden. Tabel 39 geeft een overzicht van de
grondwatertafeldaling en de straal van de spreidingskegel voor de vergunde situatie.
Tabel 40 Bepaling grondwatertafeldaling
vergunde situatie
6 boorputten
vergund jaardebiet (m³/j) 1.000
vergund dagdebiet (m³/dag) 3
diepte grondwaterwinning (m) 6
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 95
vergunde situatie
straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 50 cm (m) /
straal spreidingskegel met grondwatertafeldaling > 5 cm (m) (verdroging) 0,02
In de vergunde situatie zal de grondwatertafel nooit dalen met 50 cm. In de gewenste situatie zal er geen
grondwaterwinning meer zijn uit de freatische grondlagen. Voor het mogelijk verdrogend effect van de
bedrijfseigen winning op de vegetatie wordt verwezen naar de discipline fauna en flora (zie 11.4.4).
9.1.4.2.1 Grondwaterkwaliteit
De milieuvergunning van 09/06/2005 legt tevens op dat er jaarlijks analysemetingen dienden
uitgevoerd te worden op het grondwater. Uit de meest recente analyseresultaten (2/06/2015) blijkt
dat het water geschikt is als drinkwater voor de mens en voor varkens. De gemeten parameters worden
weergeven in Bijlage 19. Uit de grondwateranalyse blijkt verder ook dat het gewonnen grondwater voor
de meeste parameters lagere concentraties bevat dan de betreffende grondwaterkwaliteitsnormen.
Voor de parameters waarvoor de gemeten waarde de grondwaterkwaliteitsnorm overschrijdt, is dit te
wijten aan de hoge achtergrondcentraties die aanwezig zijn in de grondwaterlaag “Ieperiaan”
(CVS_0800_GWL_2). Enkel ijzer wordt aangetroffen in een te hoge hoeveelheid.
9.1.4.2.2 Overmatig waterverbruik
In de vergunde situatie wordt grondwater aangewend voor zowel drinkwater van de dieren als
reinigingswater en in het huishouden. Het waterverbruik van de varkens kan geschat worden op basis van
VMM/LNE-verbruikscijfers (VMM, 2004).
Tabel 41 Bepaling verbruik drink- en reinigingswater door de dieren op de inrichting
vergund gewenst
hoogwaardig laagwaardig hoogwaardig laagwaardig
VMM/LNE 14.383 m³/j 1.595 m³/j 16.667 m³/j 1.647 m³/j
De gevraagde uitbreiding van de grondwaterwinning tot 16.667 m³/j is gelijk is aan het verbruik
berekend op basis van de LNE/VMM-cijfers. Er wordt dus uitgegaan van een verwaarloosbaar effect wat
betreft het waterverbruik.
In de vergunde situatie wordt het waterverbruik van de chemische wasser geschat op 392 m³/jaar. Samen
met het benodigde reinigingswater, bedraagt het benodigde regenwater in de vergunde situatie dus 1.987
m³/jaar. Rekening houdend met het toevoerend dakoppervlak van de stallen (3.760 m²) en de jaarlijkse
neerslag, kan er jaarlijks zo’n 2.113 m³ regenwater opgevangen worden. Er kan voldoende regenwater
opgevangen worden in de regenwateropvang van 288 m³ om te voorzien in het waterverbruik van de
chemische wasser.
In de gewenste situatie wordt het waterverbruik van de biologische wasser op stal 1 & 2 geschat op 6.248
m³/jaar en voor de biologische wasser op stal 4 op 1.863 m³/jaar. Samen met het benodigde
reinigingswater, bedraagt het benodigde regenwater in de gewenste situatie dus 9.759 m³/jaar. De
geplande uitbreiding van de regenwateropvang tot 1.288 m³ zou hierbij voldoende zijn voor de opvang
van het benodigde regenwater. Rekening houdend met het toevoerend dakoppervlak van de stallen
(9.795 m²) en de jaarlijkse neerslag, kan er jaarlijks zo’n 5.501 m³ regenwater opgevangen worden. Dit
is niet voldoende om te voorzien in het waterverbruik van de biologische wassers.
In het huishouden wordt grondwater aangewend, dit door 5 personen. Er kan een totaal verbruik van 150
m³/j in rekening gebracht worden.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 96
9.1.4.2.3 Beperking van de infiltratiecapaciteit
In de vergunde situatie wordt hemelwater opgevangen op stal 4 en op de helft van stal 3. Dit water wordt
geleid naar een citerne van 288 m³. De resterende hoeveelheid regenwater die neervalt op de andere
stallen en op het terrein wordt geleidt naar een bufferbekken van 202,5 m³, gelegen achter de dubbele
stal. In de gewenste situatie zal het regenwater dat op alle stallen valt opgevangen worden in 3
regenwateropvangen (1 x 288 m³ en 2 x 500 m³). Hiervoor zullen er dus 2 regenwateropvangen van 500
m³ worden bijgebouwd. Water dat op overige verharde delen terecht komt, zal nog steeds naar het
bufferbekken geleidt worden. Er wordt voldaan aan de gewestelijke stedenbouwkundige verordening
inzake hemelwateropvang (Bijlage 20).
9.1.4.2.4 Vermestende invloed op het grondwater
Om te onderzoeken of er bepaalde vermestende invloeden van het bedrijf waar te nemen zijn, kunnen
peilbuismetingen een indicatie geven. Volgens Vlarem II Artikel 5.9.7.1 dienen op inrichtingen met
mengmest, waarin meer dan 40.000 stuks gevogelte of meer dan 2.500 varkens kunnen gehouden worden,
op kosten van de exploitant, waarnemingsbuizen (peilputten) op oordeelkundige wijze voor
grondwateronderzoek geplaatst te worden. Gezien in de gewenste situatie meer dan 2.500 varkens
gehuisvest worden, dienen er peilbuizen geïnstalleerd te worden. Hierdoor kunnen regelmatig analyses
worden uitgevoerd om na te gaan of er beïnvloeding van de opslag van dierlijke mest bestaat naar het
grondwater toe.
9.2 Oppervlaktewater
9.2.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-situatie
Afvalwater van huishoudens en bedrijven, evenals verliezen van nutriënten en bestrijdingsmiddelen uit
de landbouw en andere bronnen, tasten de kwaliteit van het oppervlaktewater aan. Deze aantasting uit
zich onder andere in ongunstige zuurstofcondities, te hoge nutriëntenconcentraties en de aanwezigheid
van allerlei gevaarlijke stoffen in het aquatische milieu. Dit alles leidt tot een algemene daling van de
ecologische kwaliteit. Fysische verstoringen, zoals het ondoordringbaar maken van infiltratiegebieden,
rechttrekkingen van waterlopen, natuuronvriendelijke oeververstevigingen en de demping van
grachtenstelsels tasten niet alleen de leefomgeving van aquatische organismen aan. Ze leiden ook tot
een vermindering van de zelfzuiverende processen die het oppervlaktewater toelaten een deel van de
verontreiniging zelf te verwerken.
De landbouwactiviteiten zijn in Vlaanderen nog steeds een bron van zeer grote hoeveelheden fosfor en
stikstof. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen, in het algemeen het Mestactieplan (MAP)
genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van grond- en oppervlaktewater door nitraat
terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3-/l. (MIRA, 2010).
In een hydrografische beschrijving van de bedrijfsomgeving worden de relevante waterlopen in de
nabijheid van het bedrijf weergegeven en besproken. Voor de bespreking en ligging van de waterlopen
wordt er gebruik gemaakt van de Vlaamse Hydrografische Atlas (VHA). De kwaliteit van de waterlopen,
waarnaar het bedrijf ontwatert, worden beschreven op basis van metingen van de Biotische Index en de
Prati Index (gegevens meetpunten VMM). Naast de VMM-meetpunten wordt er ook gebruik gemaakt van
eventueel aanwezige MAP-meetplaatsen voor een inschatting van de oppervlaktewaterkwaliteit
(gegevens VMM). De voornaamste gegevensbronnen zijn:
Ligging waterwingebieden en beschermingszones;
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 97
VHA-bestanden: digitale vectoriële bestanden van de Vlaamse Hydrografische Atlas;
Gegevens meetpunten VMM;
Zoneringsplannen VMM
Topografische kaart.
Het bedrijf is gelegen op percelen die volgens de watertoetskaarten (hoofdstuk 14) niet-
overstromingsgevoelig, infiltratiegevoelig en matig gevoelig voor grondwaterstroming zijn. Mogelijke
schadelijke effecten op het watersysteem zouden kunnen ontstaan als gevolg van veranderingen in de
afvoer van oppervlaktewater, structuurverandering van de waterlopen, infiltratie van hemelwater,
kwaliteitsverlies van oppervlaktewater en grondwater en de wijziging in grondwaterstroming.
Hydrogeografisch situeert het studiegebied zich in het bekken “Gentse kanalen”, meer bepaald in het
deelbekken “Moervaart”. Binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf zijn de Kapittel Vaardeken en de
Westmeersloop gelegen, met als kwaliteitsdoelstelling de basiskwaliteit.
In de Kapittel Vaardeken bevindt zich een VMM-meetpunt bevindt (meetpunt 53.505) op ongeveer 1 km
ten ZW van de inrichting. Op dit meetpunt werd er in 2006 de Belgische Biotische Index (BBI) bepaald,
die wees op een goede kwaliteit van het oppervlaktewater. Andere meetpunten liggen op een grote
afstand van het bedrijf waardoor de resultaten van geen indicatie kunnen geven over het bedrijf. De
waterlopen en de meetpunten worden weergegeven op Bijlage 6. Er zijn geen representatieve MAP-
meetpunten in de buurt van het bedrijf.
9.2.2 Afbakening studiegebied
Het studiegebied (straal van ongeveer 1 km rond het bedrijf) beperkt zich tot de oppervlaktewateren die
rechtstreeks kunnen beïnvloed worden door het project, meer bepaald door verontreiniging van
oppervlaktewater door lozing van het huishoudelijk afvalwater, vermesting, door gebruik van reinigings-
en ontsmettingsmiddelen, eventuele lekkages….
9.2.3 Methodiek en significantiekader
9.2.3.1 Watertoets
In het MER dient steeds een waterbalans opgesteld te worden. Daarnaast moeten steeds voldoende
gegevens aangereikt worden met betrekking tot de Watertoets. Deze gegevens voor de Watertoets zijn
terug te vinden in hoofdstuk 14.
9.2.3.2 Oppervlaktewaterverontreiniging
Mogelijke bronnen van oppervlaktewaterverontreiniging op een landbouwbedrijf zijn:
opslag en uitspreiden van mest;
verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen;
lozing van afvalwater (huishoudelijk en bedrijfsafvalwater);
run-off over land met verontreinigd grondwater.
Het risico van vermesting door mestopslag zal in de discipline bodem en discipline water (grondwater)
besproken worden. De mogelijke verontreiniging door brandstoffen, reinigings- en bestrijdingsmiddelen is
terug te vinden in de discipline bodem.
Bijgevolg wordt hier enkel dieper ingegaan op de lozing van afvalwater. Hierbij wordt zowel het
huishoudelijk als het bedrijfsafvalwater beschouwd. Het Mestdecreet en de opeenvolgende aanpassingen,
in het algemeen het Mestactieplan (MAP) genoemd, hebben onder meer tot doel de verontreiniging van
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 98
grond- en oppervlaktewater door nitraat terug te dringen tot een niveau van maximaal 50 mg NO3-/l
(MIRA, 2011).
Op basis van literatuurcijfers (BBT Veeteelt (Derden et al., 2006) en VMM Waterwegwijzer (2004)) zal een
inschatting gemaakt worden van de hoeveelheid afvalwater die op het bedrijf geproduceerd wordt.
Hierbij zal ook geduid worden wat met dit afvalwater zal gebeuren.
Op basis van de zoneringsplannen kan aangegeven worden of het bedrijf in de toekomst al dan niet
aangesloten zal worden op het rioleringsnet.
9.2.3.3 Significantiekader voor oppervlaktewater
Tabel 42 Significantiekader voor oppervlaktewater
deelaspect onderdeel beoordelingskader
lozing afvalwater bedrijfsafvalwater
huishoudelijk
afvalwater
negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater
matig negatief effect: lozing bedrijfsafvalwater op oppervlaktewater
na behandeling
geen of verwaarloosbaar effect: uitrijden reinigingswater zoals
voorgeschreven volgens het Mestdecreet of verwerking
bedrijfsafvalwater samen met mest
negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater zonder voorbezinking
in septische put op open gracht of infiltratie
gering negatief effect: lozing huishoudelijk afvalwater na
voorbezinking in septische put
geen of verwaarloosbaar effect: lozing huishoudelijk afvalwater op
oppervlaktewater via IBA of rechtstreeks op riolering
9.2.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten
Er wordt geen bedrijfsafvalwater geloosd in het oppervlaktewater. Reinigingswater van de stallen en het
spui van de luchtwassers komen terecht in de onderliggende mestkelders en wordt samen met de mest
afgevoerd. In de gewenste situatie zal de mestverwerking gebeuren op het bedrijf zelf. Hierbij zal ook
mest uitgereden worden op eigen velden. Dit zal gebeuren volgens de regels van het mestdecreet. Er is
sprake van een verwaarloosbaar effect.
Het bedrijf is volgens het zoneringsplan gelegen in individueel te optimaliseren buitengebied. Het bedrijf
beschikt over een rietveld die het huishoudelijk afvalwater zuivert, waarna het in de gracht wordt
geloosd. Er is sprake van een verwaarloosbaar effect.
9.3 Globale synthese van de milieu-effecten voor de discipline water
Hoofdstuk 9.1.4 en 9.2.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die
optreden op het gebied van de discipline water. De effecten worden nog eens kort samengevat in
Tabel 43.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 99
Tabel 43 Samenvatting effecten voor de discipline water
deelaspect onderdeel effectbeoordeling
bronbemaling
verstoring omliggende grondwaterwinningen
geen of verwaarloosbaar effect
daling grondwatertafel door
grondwaterwinning
verstoring omliggende grondwaterwinningen
geen of verwaarloosbaar effect
grondwaterkwaliteit
waterverbruik
drinkwater voor mens en vee
overmatig waterverbruik
geen of verwaarloosbaar effect
geen of verwaarloosbaar effect
soort water
geen of verwaarloosbaar effect
beperking infiltratiecapaciteit geen of verwaarloosbaar effect
vermestende invloed
peilputten
kan nog geen oordeel over gegeven
worden
vermestende depositie door opslag
zie discipline fauna en flora
zie discipline bodem
lozing afvalwater bedrijfsafvalwater
geen of verwaarloosbaar effect
huishoudelijk afvalwater geen of verwaarloosbaar effect
9.4 Milderende maatregelen
9.4.1 Project-geïntegreerde maatregelen
Op het bedrijf zijn er een aantal maatregelen genomen of zullen er een aantal maatregelen getroffen
worden om de verstoring van de waterhuishouding tot een minimum te beperken:
het hemelwater kan vrij infiltreren op de onverharde stukken naast het bedrijfsterrein;
de stallen worden gereinigd met een hogedrukreiniger, wat het waterverbruik gevoelig laat
dalen;
het gebruik van brijvoer zorgt ervoor dat er minder water verbruikt wordt voor het drinken van
de dieren.
Volgende ‘tips’ kunnen ook belangrijk zijn voor een duurzaam watergebruik op bedrijfsniveau:
herstel lekken zo snel mogelijk en laat het water niet onnodig lopen;
gebruik goede drinkbakken, -nippels en dergelijke. Vermijd mors- en lekverliezen...
Deze maatregelen van goede praktijk worden ook op de inrichting zo veel mogelijk toegepast.
Het gebruik van grondwater dient beperkt te blijven en het gebruik van grondwater zou enkel toegelaten
mogen worden voor drinkwater- en voedselvoorziening en andere doeleinden waarvoor grondwater met
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 100
een betrouwbare kwaliteit nodig is uit het oogpunt van volks- en dierengezondheid. Er dient op gewezen
te worden dat het kwaliteitsvolle grondwater zo min mogelijk gebruikt mag worden voor andere
toepassingen waar geen kwaliteitsvol water noodzakelijk is (vb. reinigingswater...). Volgens Derden et al.
(2006) kan het reinigen van de varkensstallen perfect met regenwater gebeuren. Zowel in de vergunde
als in de gewenste situatie van het voorliggende bedrijf worden de stallen gereinigd met opgevangen
regenwater.
9.4.2 Bijkomend te nemen maatregelen
In de gewenste sitatie zal het regenwater dat op alle daken van de stallen valt opgevangen worden en
aangewend worden bij de biologische luchtwassers en om de stallen te reinigen. Gezien het grote
verbruik van de wassers (8.111 m³/j) en de mogelijke jaarlijkse regenwateropvang, blijkt dat er
onvoldoende regenwater overblijft om het volledige waterverbruik te voorzien. Alternatieve
waterbronnen zijn:
- leidingwater: dit is een duur alternatief. Bovendien zijn er momenteel nog geen
leidingen voor leidingwater voorzien op het bedrijf zelf;
- oppervlaktewater: dit kan in principe toegepast worden, gezien voor de
luchtwassers laagwaardig water kan aangewend worden. Voor het oppompen van
oppervlaktewater (bvb uit de nabijgelegen Kapittel Vaardeken) dient wel een
machtiging aangevraagd worden. Hierbij dient ook gekeken te worden wat de
invloed op de beek zou zijn indien het bedrijf hieruit water pompt;
- grondwater: dit is de meest praktische optie en ook het meest aangewezen
alternatief, gezien er reeds een grondwaterwinning aangelegd is. In dit geval wordt
evenwel hoogwaardig water aangewend voor een laagwaardige toepassing, wat een
negatief effect heeft naar soort water.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 101
10 Discipline geluid en trillingen
10.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving
referentiesituatie
Landbouwbedrijven kunnen o.a. door het gebruik van landbouwwerktuigen, door de aanwezigheid van
dieren en door het gebruik van ventilatoren geluidshinder veroorzaken.
De voornaamste gegevensbronnen voor deze discipline zijn:
Gewestplan;
Wegenatlas;
Orthofoto;
Topografische kaart;
Eerder uitgevoerde geluidsstudies.
Op basis van kaartmateriaal (topografische kaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en
algemeen bekomen informatie wordt de geluidshinder in de nabijheid van het bedrijf beschreven.
Ter beschrijving van de referentiesituatie voor de discipline geluid en trillingen is het belangrijk om
een inschatting te kunnen maken van het omgevingsgeluid. Er bevinden zich industriegebied op 1 km
van het bedrijf. De dichtstbijgelegen woning bevindt zich op 300 m ten ZW van het centrum van het
bedrijf. Bij eerder uitgevoerde studies voor het bedrijf werden uitgebreide geluidsmetingen uitgevoerd
ter bepaling van het omgevingsgeluid. Hieruit blijkt dat het omgevingsgeluid in grote mate bepaald
wordt door de industriezone west en zuid en door verkeerslawaai van de Antwerpsesteenweg en de R4.
10.2 Afbakening studiegebied
Het studiegebied voor geluid wordt enerzijds bepaald door op het bedrijf aanwezige geluidsproducerende
infrastructuren en activiteiten (o.a. ventilatoren, voedervijzels, laden en lossen...), alsook door
transporten die noodzakelijk zijn voor de bedrijfsvoering. In de meeste gevallen kan het studiegebied
beperkt worden tot 1 km rondom het bedrijfscentrum. In uitzonderlijke gevallen is het mogelijk dat dit
studiegebied niet voldoende groot genomen is. In deze gevallen zal het studiegebied gekozen worden
naargelang de effecten.
10.3 Methodiek en significantiekader
Om het geluidsvermogen bij de geluidsbronnen in te schatten, wordt gebruik gemaakt bronmetingen en
voor de nieuwe installaties van technische fiches of eerdere metingen bij gelijkaardige installaties. De
bronnen worden ingegeven in het geluidsmodel Soundplan, dat het specifieke geluidsdruknveau (L sp)
van het bedrijf in de omgeving modelleerd. De omrekening van geluidsvermogen tot geluidsdrukniveau
gebeurt in het model aan de hand van de formule:
𝐿𝑠𝑝 = 𝐿𝑊 − 10 log(4𝜋𝑟2) −0,5𝑟
100
Het model van de vergunde situatie werd gevalideerd met metingen in de omgeving.
In het model worden naast de bronnen ook de bedrijfsgebouwen, dichtstbijzijnde woningen,
coördinaten en hoogtelijnen ingegeven. Daarnaast worden tevens ontvangers aangeduid op
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 102
slaapkamerniveau, namelijk 3 m. Deze zijn gesitueerd ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning(en)
en op 200 m van de perceelsgrenzen.
De berekeningen in Soundplan gebeuren conform ISO 9613-2. Dit wil zeggen dat er rekening wordt
gehouden met meewindcondities, met een windsnelheid tussen 1 en 5 m/s. Ook voor luchtabsorptie en
bodemafname worden in Soundplan de waarden en formules uit ISO 9613-2 toegepast.
Voor de modelleringen werd uitgegaan van het absolute worst-case scenario, waarbij de ventilatoren
dag en nacht op 100 % vollast draaien.
Het bekomen specifiek geluidsdrukniveau wordt afgetoetst ter hoogte van verschillende
beoordelingspunten. Deze werden door de deskundige geluid vastgelegd ter hoogte van de
dichtstbijzijnde woningen en ter hoogte van het dichtstbijzijnde woongebied (met landelijk karakter).
Een overzicht van de ligging van de verschillende evaluatiepunten wordt weergegeven in Bijlage 21.
Eerst zal aangegeven worden aan welke geluidsnormen het bedrijf getoetst moet worden. Daarna
zullen de diverse aanwezige geluidsbronnen onderzocht en getoetst worden. Het toetsingskader inzake
geluid is terug te vinden in het Richtlijnenboek discipline Geluid en Trillingen (van Hooydonk et al.,
2011). Hierbij wordt gewerkt met een score, en de bekomen score kan gekoppeld worden aan
milderende maatregelen, zijnde:
- 1: matig negatief effect: onderzoek naar milderende maatregelen is minder dwingend, maar
indien de juridische en beleidsmatige randvoorwaarden aangeven dat er zich een probleem kan
stellen, dient overgegaan te worden tot het voorstellen van milderende maatregelen. Het
ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;
- 2: significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te
koppelen aan de langere termijn;
- 3: zeer significant negatief: onderzoek naar milderende maatregelen is noodzakelijk, en dit te
koppelen aan de korte termijn. Het ontbreken ervan dient gemotiveerd te worden;
0, + 1, + 2, + 3: respectievelijk verwaarloosbaar, positief, zeer positief en uitgesproken positief.
Deze scores worden bekomen door een evaluatie te maken van het specifieke geluid (Lsp) t.o.v. de
richtwaarde (RW, uit bijlage 4.5.4 van Vlarem II, waarbij rekening gehouden wordt met de
gewestplanbestemming), de grenswaarde (GW, voor nieuwe inrichtingen of veranderingen bij
bestaande inrichtingen, zijnde RW – 5 dB(A)), en het verschil in omgevingsgeluid voor en nadat het
project uitgevoerd zal worden (Lna-Lvoor) (zie Tabel 44).
Tabel 44 Overzicht toetsingskader discipline geluid en trillingen
Lna-Lvoor (Δ) tussenscore
(effectscore)
eindscore nieuw of verandering eindscore bestaand
Lsp ≤ GW Lsp > GW Lsp ≤ RW RW < Lsp ≤
RW + 10
Lsp > RW +
10
Δ > + 6 - 3 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3
+ 3 < Δ ≤ + 6 - 2 - 1 - 3 - 1 - 2 - 3
+ 1 < Δ ≤ + 3 - 1 - 1 - 3 - 1 - 1 - 3
- 1 ≤ Δ ≤ + 1 0 0 - 1 / - 2 0 - 1 - 3
- 3 ≤ Δ < - 1 + 1 + 1 / + 1 + 1 /
- 6 ≤ Δ < - 3 + 2 + 2 / + 2 + 2 /
Δ < - 6 + 3 + 3 / + 3 + 3 /
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 103
RW = richtwaarde; GW = grenswaarde; Lsp = specifiek geluid; Δ = LAX,T (verschil in omgevingsgeluid in dB(A) voor en nadat
een project zal zijn uitgevoerd, met T = duur in seconden en X = N (zijnde parameter van statistische analyse) of eq
(equivalente geluidsdrukniveau van het omgevingsgeluid);
bij hervergunning dient Lvoor gebruikt te worden alsof het bestaande bedrijf er niet was;
voor niet-Vlarem punten wordt enkel de tussenscore gebruikt en geen eindscore.
10.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten
Het bedrijf is gelegen in agrarisch gebied op zo’n 145 m van ontginningsgebied. Het dichtstbijzijnde
woongebied (met landelijk karakter) is gelegen op zo’n 375 m van het bedrijf. Voor de aftoetsing of aan
de normen voldaan wordt, wordt afgetoetst ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen. Er werden drie
omliggende woningen geselecteerd, waarvan één ongeveer op de 200 m contour ligt rondom het bedrijf
(CST1). Een ander meetpunt (CST2) situeert zich ter hoogte van het woongebied met landelijk karakter.
Een overzicht van de richtwaarden waaraan getoetst dient te worden, wordt weergegeven in
onderstaande tabel.
Tabel 45 Richtwaarden ter hoogte van de verschillende evaluatiepunten
omschrijving meetpunt
richtwaarde
dag
(7 – 19u)
avond
(19 – 22u)
nacht
(22 – 7u)
Type 2: gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen
van industriegebieden niet vermeld sub; 3° of gebieden voor
gemeenschapsvoorzienngen en openbare nutsvoorzieningen
CST2 50 45 45
Type 3: gebieden of delen van gebieden op minder dan 500 m gelegen
van gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote
ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van
ontginningsgebieden tijdens de ontginning
CST1
CST3 50 45 40
De achtergrondgeluidsniveaus werden bij een uitgebreide meetcampagne opgemeten en gemodelleerd
over een uitgebreid gebied en bedragen ter hoogte van de evaluatiepunten zo’n 45 dB(A) overdag, 42
dB(A) ’s avonds en 33 dB(A) ‘s nachts. Het oorspronkelijk geluidsklimaat wordt quasi uitsluitend bepaald
door de geluidsemissie van de industriezone west en zuid en door verkeerslawaai van de
Antwerpsesteenweg en de R4.
Een aantal bronnen op het bedrijf kunnen verantwoordelijk zijn voor geluidshinder. Op voorliggend
bedrijf worden in de vergunde situatie vooral de ventilatoren (12 stuks, Lw = 94 dB(A) (opgemeten
waarde)) en het bedrijfseigen verkeer en laden/lossen (Lw = 97 dB(A)) als belangrijkste continue bronnen
aanzien. De geluidsemissies van de huidige luchtwasser worden als niet relevant beschouwd, gezien deze
afgeschermd zit tussen gebouwen.
In de gewenste situatie worden volgende bronnen als relevante, continue geluidsbronnen geselecteerd:
- bedrijfseigen verkeer en laden/lossen (Lw = 97 dB(A));
- luchtwasser (vlakbron: Lw = 75 dB(A)/m²);
- de windmolen (puntbron op 39 m hoogte: Lw = 99,2 dB(A), d.i. bij 8 m/s).
Voor de luchtwasser werd rekening gehouden met een kanaaldemping van 23 dB(A) bij de uitlaat en 10
dB(A) bij de inlaat. Het scheidend vlak tussen de inlaat en uitlaat moet een isolatiegraad Rw hebben van
minstens 25 dB en de dakschil boven het ventilatorcompartiment moest een minimale isolatiegraad
bezitten van 32 dB. Bij de modellering van deze luchtwasser wordt er vanuit gegaan dat de ventilatoren
voor het luchtwassysteem volledig binnen opgesteld zijn.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 104
Voor windmolens werden met het besluit van de Vlaamse Regering van 23 december 2011 nieuwe
sectorale milieuvoorwaarden voor windturbines vastgelegd. Deze wijken af van de in Vlarem opgenomen
richtwaarden. De windmolen dient dan ook apart getoetst te worden. Een overzicht van de richtwaarden
waaraan getoetst dient te worden voor de windturbines, wordt weergegeven in onderstaande tabel.
Tabel 46 Richtwaarden voor windturbines ter hoogte van de verschillende evaluatiepunten
omschrijving meetpunt
richtwaarde
dag
(7 – 19u)
avond
(19 – 22u)
nacht
(22 – 7u)
Type 2b: woongebieden of delen van woongebieden op minder dan 500
m gelegen van industriegebieden CST2 48 43 43
Type 3a: Gebieden of delen van gebieden, uitgezonderd woongebieden
of delen van woongebieden, op minder dan 500 m gelegen van
gebieden voor ambachtelijke bedrijven en kleine en middelgrote
ondernemingen, van dienstverleningsgebieden of van
ontginninsgebieden, tijdens de ontginning
CST1
CST3 48 43 43
Uit een aftoetsing van de bronnen in de vergunde situatie blijkt dat er ter hoogte van 2 meetpunten ’s
nachts een (beperkte) overschrijding van de grenswaarde kan worden vastgesteld. De overschrijding ter
hoogte van CST3 is minimaal en kan binnen de marge van de meetfout/modeleerfout gezien worden. Ter
hoogte CST1 wordt de grenswaarde met 2,4 dB(A) overschreden. Er geldt een sterk negatief effect,
onderzoek naar milderende maatregelen wordt noodzakelijk geacht. Verder geldt overdag ter hoogte van
alle evaluatiepunten een verwaarloosbaar effect in de vergunde situatie. ’s Avonds geldt een matig
negatief effect, behalve ter hoogte van CST3, waar eveneens een verwaarloosbaar effect geldt. Hierbij
kan benadrukt worden dat de gemodelleerde situatie de worst-case situatie betreft, waarbij alle
ventilatoren dag en nacht op 100 % vollast draaien. Deze situatie zal in de praktijk niet voorkomen.
Tabel 47 Toetsing bronnen in de vergunde situatie (toetsing voor hernieuwing) – 100 % vollast ventilatoren
grens-
waarde
(GW)*
referentiewaarde
oorspronkelijk
omgevingsgeluid
(Lvoor)
geluidsdruk-
niveau
continue
bronnen
(Lsp)
geluidsdruk-
niveau continue
bronnen +
referentie-
waarde (Lna)
Lna-Lvoor Lsp t.o.v. GW score
CST1
dag 45 dB(A) 45 dB(A) 37,4 dB(A) 45,7 dB(A) 0,7 < GW 0
avond 40 dB(A) 42 dB(A) 37,4 dB(A) 43,3 dB(A) 1,3 < GW -1
nacht 35 dB(A) 33 dB(A) 37,4 dB(A) 38,7 dB(A) 5,7 > GW -3
CST2
dag 45 dB(A) 45 dB(A) 37,0 dB(A) 45,6 dB(A) 0,6 < GW 0
avond 40 dB(A) 42 dB(A) 37,0 dB(A) 43,2 dB(A) 1,2 < GW -1
nacht 40 dB(A) 33 dB(A) 37,0 dB(A) 38,5 dB(A) 5,5 < GW -1
CST3
dag 40 dB(A) 45 dB(A) 35,9 dB(A) 45,5 dB(A) 0,5 < GW 0
avond 40 dB(A) 42 dB(A) 35,9 dB(A) 43,0 dB(A) 1,0 < GW 0
nacht 35 dB(A) 33 dB(A) 35,9 dB(A) 37,7 dB(A) 4,7 > GW -3
* grenswaarde (GW) = richtwaarde – 5 dB(A)
Worden de continue bronnen in de gewenste situatie in rekening gebracht, dan kan vastgesteld worden
dat, zonder de windmolen, een positief effect zal optreden. Dit door het wegvallen van de centrale
ventilatoren en door het aanwenden van de luchtwasser in de gewenste situatie. Wordt de windmolen
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 105
echter in rekening gebracht, dan geldt een verwaarloosbaar effect in de gewenste situatie tot maximaal
een matig negatief effect tijdens de nachtperiode ter hoogte van de dichtstbijzijnde woning (CST1). In
de gewenste situatie worden de normen (grenswaarden of richtwaarden) steeds gerespecteerd.
Tabel 48 Toetsing bronnen (exclusief windmolen) in de gewenste situatie
grens-
waarde
(GW)*
referentiewaarde
oorspronkelijk
omgevingsgeluid
(Lvoor)
geluidsdruk-
niveau
continue
bronnen
(Lsp)
geluidsdruk-
niveau continue
bronnen +
referentie-
waarde (Lna)
Lna-Lvoor Lsp t.o.v. GW score
CST1
dag 45 dB(A) 45,7 dB(A) 21,6 dB(A) 45,0 dB(A) -0,7 < GW 0
avond 40 dB(A) 43,3 dB(A) 21,6 dB(A) 42,0 dB(A) -1,3 < GW +1
nacht 35 dB(A) 38,7 dB(A) 21,6 dB(A) 33,3 dB(A) -5,4 < GW +2
CST2
dag 45 dB(A) 45,6 dB(A) 18,9 dB(A) 45,0 dB(A) -0,6 < GW 0
avond 40 dB(A) 43,2 dB(A) 18,9 dB(A) 42,0 dB(A) -1,2 < GW +1
nacht 40 dB(A) 38,5 dB(A) 18,9 dB(A) 33,2 dB(A) -5,3 < GW +2
CST3
dag 45 dB(A) 45,5 dB(A) 21,2 dB(A) 45,0 dB(A) -0,5 < GW 0
avond 40 dB(A) 43,0 dB(A) 21,2 dB(A) 42,0 dB(A) -0,9 < GW 0
nacht 35 dB(A) 37,7 dB(A) 21,2 dB(A) 33,3 dB(A) -4,4 < GW +2
* grenswaarde (GW) = richtwaarde – 5 dB(A)
Tabel 49 Toetsing windmolen in de gewenste situatie
richt-
waarde
(RW)
referentie-
waarde
oorspronkelijk
omgevingsgeluid
(Lvoor)
geluidsdruk-
niveau
continue
bronnen
(Lsp)
geluidsdruk-
niveau continue
bronnen +
referentie-
waarde (Lna)
Lna-Lvoor Lsp t.o.v. RW score
CST1
dag 48 dB(A) 45,7 dB(A) 39,1 dB(A) 46,0 dB(A) 0,3 < RW 0
avond 43 dB(A) 43,3 dB(A) 39,1 dB(A) 43,8 dB(A) 0,5 < RW 0
nacht 43 dB(A) 38,7 dB(A) 39,1 dB(A) 40,1 dB(A) 1,3 < RW -1
CST2
dag 48 dB(A) 45,6 dB(A) 36,2 dB(A) 45,5 dB(A) -0,1 < RW 0
avond 43 dB(A) 43,2 dB(A) 36,2 dB(A) 43,0 dB(A) -0,2 < RW 0
nacht 43 dB(A) 38,5 dB(A) 36,2 dB(A) 37,9 dB(A) -0,5 < RW 0
CST3
dag 48 dB(A) 45,5 dB(A) 36,9 dB(A) 45,6 dB(A) 0,1 < RW 0
avond 43 dB(A) 43,0 dB(A) 36,9 dB(A) 43,2 dB(A) 0,2 < RW 0
nacht 43 dB(A) 37,7 dB(A) 36,9 dB(A) 38,4 dB(A) 0,7 < RW 0
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 106
10.5 Synthese van de milieu-effecten
Hoofdstuk 12.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op
het gebied van de discipline geluid en trillingen. De effecten worden nog eens kort samengevat in Tabel
50.
Tabel 50 Samenvatting effecten voor de discipline geluid en trillingen
deelaspect omschrijving effectbeoordeling
geluidshinder
vergunde situatie: verwaarloosbaar effect overdag, maximaal matig
negatief ’s avonds en maximaal sterk negatief ’s nachts
gewenste situatie: verwaarloosbaar effect tot maximaal matig negatief
effect ‘s nachts
10.6 Milderende maatregelen
10.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen
In overleg met omwonenden (burenraad, zie ook discipline mens) worden nu reeds enkele maatregelen
genomen om eventuele geluidshinder te minimaliseren. Zo is er een overeenkomst tussen M-pigs en de
vervoersmaatschappijen dat alle transport tussen 7 en 19u gebeurt, met uitzondering van het transport
voor levende dieren. Deze begint vanaf 5 u, maar hierbij wordt de wagen achteraan het terrein
geparkeerd om mogelijke hinder zoveel mogelijk te beperken. De snelheid van de vrachtwagens wordt
op de ontsluitingsweg beperkt tot 30 km/u en voor het vervoer van levende dieren tot 25 km/u. Wat
de transporten voor mest betreft, gebeurt het vervoer in principe enkel tussen 7u en 19u, maar op
piekperiodes kan dat iets later zijn. Het transport gebeurt bij voorkeur tijdens de week.
10.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen
Voor de gewenste situatie geldt maximaal een matig negatief effect en wordt het niet noodzakelijk
geacht verdere milderende maatregelen voor te stellen.
Indien de gewenste situatie niet gerealiseerd wordt, dan valt de exploitant terug op de vergunde
situatie. In deze situatie geldt een sterk negatief effect en dienen bijgevolg in principe milderende
maatregelen genomen worden. Hierbij kan nogmaals benadrukt worden dat de gemodelleerde situatie de
absolute worst-case situatie betreft, waarbij alle ventilatoren ook ’s nachts op 100 % vollast draaien.
Deze situatie zal in de praktijk niet voorkomen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 107
11 Discipline fauna en flora
11.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-
situatie
Emissies die landbouwbedrijven met zich meebrengen kunnen een belangrijke invloed gaan uitoefenen op
de omliggende fauna en flora. De voornaamste effecten zullen afkomstig zijn van verzurende en
vermestende deposities, rustverstoring en verdroging.
Het beleid inzake verzuring is er op gericht om ecosystemen te beschermen. Op lange termijn wordt
ernaar gestreefd dat alle bevolkingsgroepen, inclusief de meest gevoelige, niet meer blootgesteld
worden aan concentratieniveaus die schadelijk zijn voor de gezondheid. Daarnaast wordt ernaar
gestreefd dat geen enkel ecosysteem nog zou blootgesteld worden aan een depositie hoger dan zijn
kritische last (KL). Dit is de maximaal toelaatbare depositie per oppervlakte-eenheid voor een bepaald
ecosysteem zonder dat er volgens de huidige kennis schadelijke effecten optreden.
Een belangrijke indicator voor verzuring is de som van de potentiële verzurende emissies: SO2, NOx en
NH3, uitgedrukt in zuurequivalenten (Zeq). Modelberekeningen op basis van het Operationeel Prioritaire
Stoffen model (OPS-model) geven aan dat de totale verzurende depositie daalde in Vlaanderen met 25 %
tussen 2000 en 2010. NHx, grotendeels afkomstig uit de landbouw, levert de grootste bijdrage met 39 %
van de totale verzurende depositie in 2010 (MIRA, 2012).
Wanneer de bodem verzuurt, gaat ook de kwaliteit van het grondwater achteruit en wordt zo het
drinkwater aangetast. Verzurende stoffen die stikstof bevatten (ammoniak en stikstofoxiden) worden
omgezet in nitraten. Op zich zijn dit essentiële voedingsstoffen voor planten en dieren, zoals bacteriën,
algen en insecten. Maar door een grote uitstoot van NOx en NH3, bijvoorbeeld door overbemesting en het
lozen van afvalwater, krijgt grond– en oppervlaktewater een overschot aan deze voedingsstoffen te
verwerken. Deze verzuring van water betreft aldus een vorm van vermesting.
Het biotisch milieu in de nabijheid van de inrichting kan besproken worden op basis van de Biologische
Waarderingskaart (BWK) en de habitatkaart, alsook op basis van kaartenmateriaal van volgende
aandachtsgebieden:
Natura 2000;
Ramsar-gebieden;
erkende/Vlaamse natuurreservaten en bosreservaten;
VEN/IVON-netwerk;
groene of ecologisch belangrijke gewestplanbestemmingen (natuurgebieden (met
wetenschappelijke waarde), bosgebieden, valleigebieden en brongebieden en agrarische
gebieden met ecologische waarde).
De biologische waarderingskaarten (BWK) geven een inventarisatie weer van de aanwezige vegetatie.
Hierin worden eveneens de belangrijkste kleine landschapselementen mee opgenomen. Per vegetatie-
element wordt een waardering uitgesproken over zijn biologische waarde. Een uittreksel uit de BWK voor
de omgeving van de inrichting wordt gegeven in Bijlage 22, en de uitleg van de BWK in Bijlage 23. De
habitatkaart geeft weer welke habitats, regionaal belangrijke biotopen en potentiële habitats
voorkomen in het studiegebied en is gekoppeld aan de BWK-kaart. Een uittreksel van de habitatkaart
wordt weergegeven in Bijlage 24. Een samenvatting van alle voorkomende habitattypen, regionaal
belangrijke biotopen en potentiële habitats in de omgeving van het bedrijf (binnen een straal van 2 km)
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 108
wordt in onderstaande tabel weergegeven, ongeacht de ligging ervan (binnen agrarisch gebied of
aandachtsgebied).
Tabel 51 (potentiële) habitattypen en regionaal belangrijke biotopen binnen een straal van 1,5 kilometer
rondom de inrichting
Element verklaring
9120 atlantische zuurminnende beukenbossen met Ilex en soms ook Taxus in de
ondergroei
rbbmc regionaal belangrijk biotoop grote zeggenvegetaties
rbbmr regionaal belangrijk biotoop rietland en andere Phragmition-vegetaties
rbbsf regionaal belangrijk biotoop moerasbos van breedbladige wilgen
6430, rbbhf
‘voedselrijke zoomvormende ruigten van het laagland en van de montane en
alpiene zones’ of ‘regionaal belangrijk biotoop moerasspirearuigte met
graslandkenmerken’
Binnen een straal van 1,5 km rondom het bedrijf bevindt zich geen habitat- of vogelrichtlijngebied, geen
VEN- en IVON-gebied en geen natuurreservaat.
Het gewestplan (zie Bijlage 5) geeft aan dat op zo’n 390 m ten W van het perceel natuurgebied (code
701) voorkomt. Op 580 m ten W ligt eveneens een natuureducatieve infrastructuur (code 736). Op 150 m
ten N van het bedrijf ligt er een ontginningsgebied.
In de omgeving van het bedrijf is geen Ramsar-gebied gelegen.
11.2 Afbakening studiegebied
Verzuring, vermesting, geluidshinder, verdroging, direct ecotoopverlies en verontreiniging van
oppervlaktewater worden beschouwd als de meest relevante invloeden ten gevolge van de inrichting op
de fauna en de flora. Het studiegebied met betrekking tot fauna en flora wordt bepaald door de
afbakening van het studiegebied bij de disciplines lucht, bodem en water. De afbakening van deze
invloedssfeer is vooral afhankelijk van het aantal dieren en de infrastructuur en situeert zich veelal tot
400 à 1.000 meter rondom het centrum van de inrichting. In de referentiesituatie wordt echter steeds
een iets ruimer beeld van de groenelementen in de omgeving weergegeven tot 1,5 km rondom het
centrum. Moest blijken dat deze straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied
(afhankelijk van de hindereffecten) onderzocht worden.
11.3 Methodiek en significantiekader
De verschillende emissies worden in de overige disciplines bepaald. In dit hoofdstuk is het enkel de
bedoeling om de effecten op de omliggende fauna en flora te karakteriseren en evalueren.
Deze discipline is dus een integrerende discipline, waar effecten op de fauna en flora onderzocht en
geëvalueerd worden op basis van gegevens die in de overige disciplines bepaald worden.
Volgende effectgroepen kunnen onderscheiden worden:
direct ecotoopverlies;
verzurende depositie (op basis van discipline lucht);
vermestende depositie (op basis van discipline lucht);
verdroging (op basis van discipline grondwater);
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 109
rustverstoring (op basis van discipline geluid).
11.3.1 Direct ecotoopverlies
Direct ecotoopverlies is het gevolg van direct ruimtelijk beslag en is dus gemakkelijk te kwantificeren
door de oppervlakte in combinatie met het al dan niet waardevol karakter van het verloren ecotoop. Het
waardevol karakter van de ecotoop wordt weergegeven op de biologische waarderingskaart. Op basis van
het waardevol karakter en de gevoeligheid voor verdwijnen worden kwetsbaarheidsgetallen voor de
ecotopen toegekend. De zeldzaamheid van de ecotoop geeft een extra dimensie aan de toekenning van
de kwetsbaarheden. De kwetsbaarheidsgetallen variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).
11.3.2 Verzurende en vermestende depositie
In de discipline lucht werden de verzurende en vermestende emissies bepaald, en werd de
berekeningswijze (IFDM) voor het bekomen van de deposities weergegeven.
Door de wind worden de emissies getransporteerd en verspreid, waardoor de concentratie door
verdunning met andere lucht gaandeweg afneemt. Er zijn twee manieren waarop de emissies
(voornamelijk ammoniak) via de atmosfeer op de bodem of op de vegetatie terecht kunnen komen:
droge depositie: vooral vlakbij de bron, waar de concentratie in de lucht nog hoog is, wordt
relatief veel gedeponeerd. Ammonium, NOx en SO2 slaan minder snel neer dan ammoniak.
Hierdoor kan ammonium over grote afstanden worden getransporteerd;
natte depositie: emissie komen in regen of sneeuw terecht en kunnen ook op die manier op
bodem of vegetatie terecht komen.
Wegens de relatief lage bronhoogten en de veel grotere depositiesnelheid levert NH3, in tegenstelling tot
bijvoorbeeld SO2 en NOx zijn bijdrage tot de depositie op relatief korte afstand van de bron, en dit
voornamelijk onder de vorm van rechtstreekse droge depositie van ammoniak. Deze depositie is dan ook
verreweg het meest bepalend voor de bijdrage van een individueel veeteeltbedrijf aan de totale
ammoniakbelasting in gevoelige gebieden. Bij de droge depositie speelt het oppervlak waarop de
depositie terecht komt een grote rol. Door hoge vegetaties (zoals bossen) wordt meer ammoniak uit de
lucht ‘opgevangen’ dan door lage vegetaties (zoals heide). Bij de natte depositie speelt het oppervlak
nauwelijks een rol.
Om te weten hoeveel terrestrische natuur (bos, heide en soortenrijk grasland) tegen verzuring en
vermesting door atmosferische depositie beschermd is, is het nodig de draagkracht te kennen. Deze
draagkracht wordt uitgedrukt als de kritische last (KL) of kritische depositiewaarde (KDW). De KL
verzuring wordt uitgedrukt als ‘zuurequivalenten per hectare en per jaar (Zeq/ha.j)’, de KL vermesting
wordt uitgedrukt als ‘kilogram stikstof per hectare en per jaar (kg N/ha.j)’. Een overzicht van de KL per
habitattype wordt weergegeven in de praktische wegwijzer voor de effectgroepen verzuring en
eutrofiëring (versie 2, d.d. 24/02/2015).
Voor aandachtsgebieden natuur die geen deel uitmaken van het Natura 2000-netwerk is het volgende
toetsingskader van toepassing (Willems et al., 2011):
3 % < bedrijfsbijdrage ≤ 5 % van KL beperkte bijdrage
5 % < bedrijfsbijdrage ≤ 10 % van KL relevante bijdrage
10 % < bedrijfsbijdrage < 50 % van KL belangrijke bijdrage
50 % van KL < bedrijfsbijdrage significant negatief effect
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 110
De keuze voor 10 % wordt gemaakt omdat ongeveer 50 % van de depositie afkomstig is van het buitenland
en de rest van Vlaanderen. Dit geeft nog ruimte aan minimaal 4 andere bedrijven voordat de KL bereikt
wordt. Indien meer dan 10 % van de KL door de inrichting zelf geleverd wordt, is het noodzakelijk dat
milderende maatregelen voorgesteld worden.
De keuze voor dit toetsingskader zorgt ervoor dat er eigenlijk cumulatief getoetst wordt. Er wordt
namelijk rekening gehouden met de mogelijkheid dat er andere bedrijven in de omgeving aanwezig zijn
die ook een verzurende depositiebijdrage zullen hebben.
Voor Natura 2000-gebieden, meer specifiek voor habitatrichtlijngebieden, is volgend toetsingskader van
toepassing indien de actuele milieudruk hoger is dan de geldende grenswaarden (praktische wegwijzer
voor de effectgroepen verzuring en eutrofiëring (versie 2, d.d. 24/02/2015)):
Tabel 52 Significantiekader voor verzurende en vermestende deposities binnen habitatrichtlijngebied
aandeel voorziene
depositie t.o.v. de
kritische depositiewaarde
van het getroffen
gevoelige habitat
hervergunning uitbreiding nieuw
niet relevant vlgs.
depositiescan
niet significant niet significant niet significant
X < 3 % niet significant niet significant significant
3 < X < 50 % geen uitspraak over
significantie: beoordeling na
2016/2019
niet significant indien
emissiereductie meer of
gelijk is aan 30 % van de
oorspronkelijk vergunde
toestand
significant indien de
emissiereductie minder is
dan 30 %
significant
X > 50 % geen uitspraak over
significantie: beoordeling na
2016
significant significant
11.3.3 Verdroging
De verdrogende invloed van de inrichting op natuurwaarden in de omgeving van de inrichting werd reeds
kort aangehaald bij de discipline water. Het verdrogingseffect kan beoordeeld worden op basis van een
kwetsbaarheidsbenadering. Er bestaat een verdrogingskwetsbaarheidskaart voor Vlaanderen die werd
opgesteld op basis van de gevoeligheid en de waardering van een ecotoop. De kwetsbaarheidsgetallen
variëren van 1 (niet kwetsbaar) tot 4 (zeer kwetsbaar).
11.3.4 Rustverstoring
Het voorspellen en beoordelen van de effecten door rustverstoring is niet eenduidig. Net zoals bij
mensen is verstoring voor dieren een ‘subjectieve’ ervaring. Ook bij dieren kan gewenning optreden, en
gegevens over schuwheid en aanpassingsvermogen van een diersoort zijn er nauwelijks. De
drempelwaarde algemeen geldend voor bosvogels bedraagt 42 dB(A), voor weidevogels is de
drempelwaarde 47 dB(A). Als gemiddelde waarde kan de 45 dB(A)-contour genomen worden.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 111
11.3.5 Effecten door de inplanting van de windturbine
Bij de effectvoorspelling dient er rekening gehouden te worden met zowel de aanlegfase als de
exploitatiefase.
Tijdens de aanlegfase zijn er vooral effecten te verwachten met betrekking tot direct ruimtebeslag: dit
aspect beslaat de verdwijning van vegetaties of het tenietdoen van potenties voor de ontwikkeling van
waardevolle vegetaties. Verder kunnen de werken die gepaard gaan met de installatie van de turbines
voor een verstoring van de lokale fauna zorgen (bvb. door geluidsverstoring), dit betreft echter wel
een tijdelijk effect.
Tijdens de exploitatiefase dienen volgende aspecten in rekening gebracht te worden:
Verstoringsaspect: de aanwezigheid van de turbines, de beweging of het geluid van de turbines
kan er voor zorgen dat geschikte broed-, foerageer of rustgebieden ongeschikt worden;
Aanvaringsaspect: dieren kunnen in aanvaring komen met de turbines (veelal de rotorbladen)
en daarbij gewond of gedood worden. Voor vleermuizen kan er ook een zogenaamd
“barotrauma” optreden: de wisselende luchtdrukken rondom de wieken van de turbines zorgen
er voor dat er fatale schade in de longen optreedt. De dieren zullen in de laatste geval niet
direct sterven, maar kunnen nog minutenlang rondvliegen voor de dood optreedt;
Barrièrewerking: het inplanten van de turbines kan de bereikbaarheid van rust- en of
foerageergebieden doen afnemen of er voor zorgen dat deze zelfs helemaal niet meer
bereikbaar zijn. Trekroutes kunnen eveneens verstoord worden.
Voor het inschatten van de impact op de avifauna is het van belang de inplantingsplaats van de turbine
te situeren ten opzichte van volgende gebieden:
Pleister-, rust- en foerageergebieden van (water)vogels;
Belangrijke broedplaatsen;
Gebieden met trek (slaap-, voedsel en/of seizoenal trek);
Gebieden met veel lokale vliegbewegingen.
De ligging van deze gebieden werdvoor de opmaak van de Risicoatlas windturbines (INBO), waarbij er
vervolgens een aantal risicoklassen afgebakend werden voor de inplanting van windturbines. De
Risicoatlas vormt het startpunt voor de analyse en beoordeling van de mogelijke effecten van de
inplanting van windturbines, maar geen enkele klasse brengt automatisch een uitsluiting van het
inplanten van turbines met zich mee. De gedefinieerde klassen dienen vervolgens op basis van lokale
gegevens verder aangevuld en geïnterpreteerd te worden.
Voor het bepalen van het significantieniveau van de effecten voor verstoring en aanvaring inzake
avifauna, zal gebruik worden gemaakt van het specifiekere beoordelingskader, zoals voorgesteld door
Everaert & Peymen (2013).
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 112
Voor verstoring van vogels wordt volgend kader gebruikt voor het inschatten van de significantie van de
impact:
Tabel 53 Significantiekader voor verstoring avifauna door windturbines
Effect op de lokale (of regionale) populatie
blijvend jaarlijks habitatverlies of verstoring voor > 1 % en <
5 % van de populatie
mogelijk effect voor gevoelige soorten
blijvend jaarlijks habitatverlies of verstoring > 5 % van de
populatie
mogelijk effect
Voor aanvaring van vogels met windturbines wordt volgend kader gehanteerd:
Tabel 54 Significantiekader voor aanvaring avifauna met windturbines
Effect op de lokale (of regionale) populatie
blijvend jaarlijks aantal slachtoffers voor > 1 % en < 5 % van
de bestaande jaarlijkse sterfte in de populatie
mogelijk effect voor gevoelige soorten
blijvend jaarlijks aantal slachtoffers > 5 % van de bestaande
jaarlijkse sterfte in de populatie
mogelijk effect
Doorgaans wordt een bijkomend en blijvend sterftecijfer van minder dan 1 % van de bestaande
jaarlijkse sterfte binnen een populatie als een aanvaardbaar risico aanzien door de Europese
Commissie, omdat hierdoor slechts een relatief “klein aantal” van de populatie wordt aangetast.
Voor het inschatten van de impact op vleermuizen is er momenteel nog geen dergelijk instrument
beschikbaar. De inschatting van de mogelijke effecten dient daarom te gebeuren aan de hand van een
terreinstudie, die bij voorkeur aangevuld wordt met een vleermuizenonderzoek op en rond de geplande
inplantingsplaats. De impactbepaling houdt verder rekening met voor vleermuizen belangrijke
leefgebieden (zomer en winter), alsook met het vlieggedrag van de verschillende soorten.
11.3.6 Significantiekader voor de discipline fauna en flora
Tabel 55 Significantiekader voor de discipline fauna en flora
deelaspect onderdeel beoordelingskader
direct ecotoopverlies
permanent of tijdelijk
directe aantasting
negatief effect: permanent verlies zeer kwetsbaar ecotoop
matig negatief effect: permanent verlies kwetsbaar ecotoop
gering negatief effect: verlies weinig kwetsbaar ecotoop of tijdelijk
verlies ecotoop
geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting ecotoop of verlies niet
kwetsbaar ecotoop
verzurende en X > kritische last: zeer significant negatief effect
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 113
deelaspect onderdeel beoordelingskader
vermestende
depositie buiten SBZ
X > 50 % van de kritische last: significant negatief effect
50 % > X > 10 % van de kritische last: belangrijke bijdrage (negatief effect)
5 < X ≤ 10 % van de kritische last: relevante bijdrage (matig negatief
effect)
3 < X ≤ 5 % van de kritische last: beperkte bijdrage (gering negatief effect)
X ≤ 3 % van de kritische last: verwaarloosbare bijdrage (geen of
verwaarloosbaar effect)
verzurende en
vermestende
depositie binnen SBZ
X > 50 % van de kritische last: significant
3 < X ≤ 50 % van de kritische last: niet significant indien de
emissiereductie meer of gelijk is aan 30 % van de vergunde toestand
X ≤ 3 % van de kritische last: niet significant
verdroging
door bemaling en/of
grondwaterwinning
negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. zeer
verdrogingskwetsbare eenheid
matig negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v.
verdrogingskwetsbare eenheid
gering negatief effect: > 5 cm grondwatertafeldaling t.h.v. weinig
verdrogingskwetsbare eenheid
geen of verwaarloosbaar effect: grondwatertafeldaling ≤ 5 cm
rustverstoring zie discipline geluid
verstoring leefgebied
door inplanting
windturbine
avifauna blijvend jaarlijks habitatverlies of verstoring voor > 1 % en < 5 % van de
populatie: mogelijk effect voor gevoelige soorten
blijvend jaarlijks habitatverlies of verstoring > 5 % van de populatie:
mogelijk effect
mortaliteit avifauna blijvend jaarlijks aantal slachtoffers voor > 1 % en < 5 % van de bestaande
jaarlijkse sterfte in de populatie: mogelijk effect voor gevoelige soorten
blijvend jaarlijks aantal slachtoffers > 5 % van de bestaande jaarlijkse
sterfte in de populatie: mogelijk effect
* toetsingskader van toepassing tijdens de overgangsfase van het PAS bij uitbreidingen en ervan uitgaande dat de actuele
milieudruk hoger is dan de grenswaarden (kritische lasten)
11.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten
11.4.1 Direct ecotoopverlies
Voor de uitbreiding wordt er een oude stal afgebroken en wordt er op deze plaats een bestaande stal
uitgebreid. Hierdoor zal er slechts weinig aan verhard oppervlakte bijkomen ten opzichte van de
vergunde situatie. De uitbreiding gebeurt op een zone die weinig kwetsbaar is voor ecotoopverlies. Er is
sprake van een verwaarloosbaar effect.
De inplanting van de windturbine wordt voorzien ter hoogte van een zone die volgens de BWK gekarteerd
wordt als minder waardevol, en omvat een akker op zandige bodem. Door de installatie van de turbine
gaan er dus geen waardevolle vegetaties verloren.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 114
11.4.2 Verzurende depositie
Zoals hoger gesteld worden de deposities hoofdzakelijk in beschouwing genomen voor de aanwezige
aandachtsgebieden in het studiegebied. Dit betreft de habitattypen volgens de habitatkaart, de regionaal
belangrijke biotopen en potentiële habitats binnen het studiegebied (1,5 km), alsook specifiek voor
voorliggend project het natuurgebied volgens gewestplan. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen
habitats gelegen binnen natuurgebied, en deze daarbuiten. In onderstaande tabel worden de maximale
verzurende depositie en de bijdrage aan de kritische last voor de habitats in het studiegebied besproken.
Tabel 56 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de
inrichting) en de maximale verzurende depositie
Element verklaring KL
(Zeq/ha.j)
vergund gewenst
mbb* %KL** mbb* %KL**
9120
atlantische
zuurminnende
beukenbossen met Ilex
en soms ook Taxus in de
ondergroei
1.429 51 3,6 23 1,6
rbbmc
regionaal belangrijk
biotoop grote
zeggenvegetaties
/ 3 / 1 /
rbbmr
regionaal belangrijk
biotoop rietland en
andere Phragmition-
vegetaties
2.400 13 0,5 6 0,3
6430, rbbhf
‘voedselrijke
zoomvormende ruigten
van het laagland en van
de montane en alpiene
zones’ of ‘regionaal
belangrijk biotoop
moerasspirearuigte met
graslandkenmerken’
2.157 3 0,1 1 0
Binnen natuurgebied volgens gewestplan
rbbsf
regionaal belangrijk
biotoop moerasbos van
breedbladige wilgen
1.906 105 5,5 47 2,5
*mbb = maximale bijdragen bedrijf (Zeq/ha.j)
** > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect); >
KL (zeer significant negatief effect)
In de vergunde situatie geldt ter hoogte van habitattype ‘9120’ een beperkte bijdrage en ter hoogte van
habitattype ‘rbbsf’ (binnen natuurgebied) een relevante bijdrage. In de gewenste situatie neemt de
bijdrage aan de kritische last inzake verzuring af en wordt er voor alle habitattypes een verwaarloosbare
bijdrage verwacht.
Een weergave van de verzurende depositie is terug te vinden in Bijlage 25 (weergave rekening houdend
met depositiesnelheid ter hoogte van loofbos).
Hierbij kan nog vermeld worden dat de gemeentelijke achtergrondconcentratie aan verzurende depositie
in de gemeente 2.583 Zeq/ha.jaar bedraagt. Het aandeel van het voorliggend bedrijf zit hier eveneens in
verwerkt. Op basis van deze waarde kan gesteld worden dat de gemeentelijke achtergrondwaarde reeds
voor een aanzienlijke bijdrage en zelfs overschrijding van de kritische lasten van diverse vegetatietypes
zorgt. Door de voorziene wijzigingen op het voorliggende bedrijf zal de ammoniakemissie dalen, en
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 115
daardoor de bijdrage van het bedrijf aan de gemeentelijke achtergrondwaarde. Dit betreft een positieve
trend.
11.4.3 Vermestende depositie
Zoals hoger gesteld worden de deposities hoofdzakelijk in beschouwing genomen voor de aanwezige
aandachtsgebieden in het studiegebied. Er wordt in eerste instantie gekeken naar alle habitats, regionaal
belangrijke biotopen en potentiële habitats in de bedrijfsomgeving (binnen het studiegebied, straal van
1,5 km), zowel in agrarisch gebied als in aandachtsgebieden zoals groene gewestplanbestemmingen,
speciale beschermingszones… Er wordt opnieuw een onderscheid gemaakt tussen habitats gelegen binnen
natuurgebied volgens het gewestplan, en deze daarbuiten. In onderstaande tabel worden de
voorkomende te onderzoeken elementen, de bijhorende kritische lasten vermesting, de vermestende
depositie en de bijdrage aan de KL samengevat voor de elementen in het studiegebied:
Tabel 57 Te onderzoeken elementen in de omgeving (straal van 1,5 km vanuit het centrum van de
inrichting) en de maximale vermestende depositie
Element verklaring KL
(kg N/ha.j)
huidig gewenst
mbb* %KL** mbb* %KL**
9120
atlantische zuurminnende
beukenbossen met Ilex en
soms ook Taxus in de
ondergroei
20 0,72 3,6 0,33 1,7
rbbmc
regionaal belangrijk
biotoop grote
zeggenvegetaties
/ 0,04 / 0,02 /
rbbmr
regionaal belangrijk
biotoop rietland en
andere Phragmition-
vegetaties
34 0,18 0,5 0,08 0,2
6430, rbbhf
‘voedselrijke
zoomvormende ruigten
van het laagland en van
de montane en alpiene
zones’ of ‘regionaal
belangrijk biotoop
moerasspirearuigte met
graslandkenmerken’
34 0,04 0,1 0,02 0,1
Binnen natuurgebied volgens gewestplan
rbbsf
regionaal belangrijk
biotoop moerasbos van
breedbladige wilgen
26.1 1,47 5,6 0,66 2,5
*mbb = maximale bijdragen bedrijf (kg N/ha.j)
** > 3 % (beperkte bijdrage); > 5 % (relevante bijdrage); > 10 % (belangrijke bijdrage); > 50 % (significant negatief effect)>
KL (zeer significant negatief effect)
In de vergunde situatie geldt ter hoogte van habitattype ‘9120’ een beperkte bijdrage en ter hoogte van
habitattype ‘rbbsf’ (binnen natuurgebied) een relevante bijdrage. In de gewenste situatie neemt de
bijdrage aan de kritische last inzake vermesting af en wordt er net als voor verzuring voor alle
habitattypes een verwaarloosbare bijdrage verwacht.
Een weergave van de vermestende depositie door het bedrijf is terug te vinden in Bijlage 26 (weergave
rekening houdend met depositiesnelheid ter hoogte van loofbos).
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 116
11.4.4 Verdroging
In het hoofdstuk met betrekking tot de discipline Water (hoofdstuk 9.1.4.1) werd bepaald dat er
bronbemaling zou nodig zijn bij de aanlegfase. De invloedsstraal van de bemaling kan ingeschat worden
op 10,4 m. De gronden waarover de bemalingskegel zich uitstrekt worden omschreven als niet tot weinig
kwetsbaar voor verdroging. Gezien binnen de invloedsstraal geen kwetsbare natuurelementen gelegen
zijn, wordt uitgegaan van een verwaarloosbaar effect.
Uit de bepalingen van de grondwatertafeldaling van de freatische grondwaterlaag blijkt dat de
grondwatertafeldaling nergens meer dan 5 cm zal bedragen (zowel in de vergunde als in de gewenste
situatie). Bijgevolg worden geen problemen verwacht inzake verdroging.
11.4.5 Rustverstoring
Het dichtstbijgelegen habitatrichtlijngebied, “Schelde- en Durmeëstuarium van de Nederlandse grens tot
Gent” is op 4,3 km ten Z van de inrichting gelegen. Tussen de inrichting en deze gebieden bevindt zich
agrarisch gebied, woongebied, woongebied met landelijk karakter, parkgebied en bufferzones. De
geluidswaarneming in het habitatrichtlijngebied zal vanwege de grote afstand tot de inrichting eerder
afkomstig zijn van eerder vermelde gebieden dan van de inrichting.
Op 150 m ten N van de inrichting ligt er een ontginningsgebied dat deel uitmaakt van de groenpool
vliegveld Lochristi-Oostakker. In het GRSP van Lochristi staat vermeld dat binnen het multifunctionele
karakter van de groenpool de aanwezige landbouw volwaardig kan verder ontwikkelen. De bestaande
landbouwactiviteiten behouden de bestemming als agrarisch gebied. Momenteel lopen de ontginningen
nog en in de toekomst zullen deze zandwinningsputten worden opgevuld. Er wordt verwacht dat de
inrichting ten opzichte van dit achtergrondgeluid geen significante rustverstoring voor avifauna zal
veroorzaken.
Wordt gekeken naar de geluidskwetsbaarheidskaart dan kan vastgesteld worden dat de inrichting gelegen
is in een zone die zeer kwetsbaar is voor geluidsverstoring. Er wordt niet verwacht dat er significante
rustverstoring voor avifauna ten gevolge van de bedrijfsactiviteiten zal optreden, ten opzichte van het
achtergrondgeluid van de nabijgelegen zandwinning. Voor de inrichting zelf is het ook van belang dat de
dieren zo weinig mogelijk gestoord worden waardoor geluid op de inrichting beperkt wordt. Tijdens de
bouw en herinrichting van de stallen kan er wel tijdelijk rustverstoring optreden, maar dit is van
voorbijgaande aard. Er is dus sprake van een tijdelijk negatief effect. Er wordt niet verwacht dat er
rustverstoring voor (avi)fauna ten gevolge van de normale bedrijfsactiviteiten zal optreden.
11.4.6 Inplanting van de windturbine
In het voorliggende project wordt er voorzien in de inplanting van één windturbine. Er wordt hierbij
geopteerd voor een turbine met een vermogen van 250 kW, een diameter van 29,5 m en 3 wieken. De
ashoogte zal variëren tussen de 40 en 50 m, de exacte hoogte is momenteel nog niet gekend. De
tiphoogte van de turbine zal dus maximaal 64,75 m bedragen.
11.4.6.1 Avifauna
Voor de impactanalyse wordt er in eerste instantie vertrokken vanuit de risicoatlas windturbines
(INBO). Deze risicoatlas verdeelt Vlaanderen in een aantal risicoklassen gaande van 0 (geen informatie
of laag risico) tot 3 (groot risico). Deze atlas dient aanzien te worden als een
beslissingsondersteunende kaart, en doet geen uitspraak over de mogelijkheid om op een bepaalde
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 117
locaties turbines te plaatsen. Geen enkele risicoklasse zorgt automatisch voor uitsluiting van de
inplanting van turbines of geeft automatisch een positief advies voor de plaatsing ervan. De Risicoatlas
is enkel een weergave van het waar en waarom bepaalde gebieden een risico vormen voor vogels, en
dit op basis van gegevens van Vlaamse vogeltelprojecten en elementen uit de vorige vogelatlas.
Op basis van deze risicoatlas ligt de inplantingsplaats van de turbine in een zone met risicoklasse 3,
zijnde groot risico (Figuur 2).
Figuur 2 Totaalbeeld Risicoatlas vogels – windturbines (Bron: http://risicoatlas.inbo.be/signaalkaart/)
De zandwinning ten N van het bedrijf is een belangrijk pleister- en rustgebied voor verschillende
vogelsoorten. Het betreft het gebied “Oud vliegveld Lochristi”, waar regelmatig minstens 2 % van de
Vlaamse winterpopulatie Fuut aanwezig is (d.i. 46 exemplaren op basis van Everaert & Peymen, 2013).
Hierdoor werd dit pleister- en rustgebied gecategoriseerd onder klasse 3 “groot risico” (Figuur 3).
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 118
Figuur 3 Situering projectlocatie ten opzichte van pleister- en rustgebieden watervogels en steltlopers
(Bron: http://risicoatlas.inbo.be/signaalkaart/)
In de directe omgeving van het projectgebied zijn er geen zones ingekleurd met betrekking tot
seizoenstrek of voedseltrek. Ter hoogte van de Genste kanaalzone zijn er risicozones voor slaaplaatsen
van meeuwen en slaaptrek ingekleurd. Deze overlappen echter niet met het projectgebied (Figuur 4).
Figuur 4 Situering projectlocatie ten opzichte van slaapplaatsen en gebieden voor slaaptrek (Bron:
http://risicoatlas.inbo.be/signaalkaart/)
Uit bovenstaande blijkt dat er vooral verstorende effecten verwacht kunnen worden op vogelsoorten
die in het nabij gelegen pleistergebied komen rusten.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 119
De zandwinningsputten worden vooral als rustgebied gebruikt door diverse soorten ganzen, eenden en
steltlopers waaronder Scholekster, Kievit en Kluut. Ook meeuwen zoals Kokmeeuw, Zilvermeeuw en
mantelmeeuwen maken gebruik van het gebied om te rusten. Verder is er ook nog een kolonie
Oeverzwaluwen gevestigd.
Diverse studies tonen aan dat windturbines verstoring kunnen veroorzaken bij foeragerende en rustende
vogels. Deze verstoring is vaak verschillend naargelang de soort, en hangt in sterke mate af van de
locatie. Drewitt & Langston (2006), geven net als andere auteurs (Everaert & Peymen, 2013; Hökter et
al., 2006; Hötker, 2006; Winkelman, 2008) aan dat er maar weinig studies beschikbaar zijn die volgens
een juiste methodiek (voor en na inplanting turbines, controle-site), en over een voldoende lange
periode uitgevoerd werden om tot sluitende conclusies te komen. Beschikbare gegevens uit de literatuur
(o.a. verstoringsafstanden) dienen daardoor met de nodige voorzichtigheid gehanteerd te worden, het
voorzorgsprincipe in gedachten houdend.
In een vergelijkende studie uitgevoerd door Hötker et al. (2006) en verder uitgewerkt in Hötker (2006)
werd er nagegaan in welke mate vogels in en buiten het broedseizoen verstoord worden door de
aanwezigheid van windturbines. Deze auteurs konden een mogelijke negatieve impact tijdens het
broedseizoen niet duidelijk verifiëren. Er zijn wel indicaties van negatieve effecten (meer studies met
een negatief effect) op soorten zoals Kwartel, Paapje, Vink, Kneu, Kievit, Scholekster en Geelgors. In
relatief weinig studies is er sprake van negatieve effecten bij Merel, Bosrietzanger, kraaiachtigen, Fitis,
Pimpelmees, Tjiftjaf en Wilde eend en diverse andere zangvogels.
Studies die uitgevoerd werden op vogels buiten het broedseizoen schetsen een ander beeld. Hieruit bleek
dat vooral niet-broedende watervogels zoals zwanen, ganzen, eenden en steltlopers een verstorend
effect ondervinden. Voor de zangvogelsoorten en kraaiachtigen werden er, net zoals in het broedseizoen,
doorgaans weinig tot geen verstorende effecten aangetroffen (Everaert, 2008; Hötker et al., 2006;
Hötker, 2006).
In Everaert & Peymen (2013) worden de afstanden in broedgebieden, waar er verstoring (mogelijks
significante aantalsreductie) kan optreden als volgt samengevat:
Worden de verstoringsafstanden buiten het broedseizoen in beschouwing genomen, dan blijkt dat deze
globaal gezien hoger zijn (zie ook hoger). Ganzen, eenden en steltlopers, vogels van open gebieden,
vermeden turbines tot op 500 m, en in uitzonderlijke gevallen zelfs tot 600 – 800 m. Daartegenover staat
dat andere soorten waaronder Buizerd en Torenvalk, Scholekster, meeuwen, spreeuwen en kraaien
buiten het broedseizoen de turbines veel dichter benaderden (tot op minder dan 100 m), met een
verhoogde aanvaringskans tot gevolg (Hötker, 2006). Kleine zangvogels blijken buiten het broedseizoen
doorgaans ook minder storingsgevoelig te zijn (Winkelman et al., 2008). Everaert & Peymen (2013) vatten
deze afstanden als volgt samen:
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 120
Zoals uit bovenstaande tabel blijkt zijn vooral eenden, ganzen en steltlopers zeer gevoelig aan
verstoring door windturbines. Indien men kijkt naar de verstoringsafstand voor Kievit buiten het
broedseizoen, een zeer gevoelige soort die voorkomt binnen het gebied, dan kan er verstoring
optreden tussen de 270 – 660 m (gemiddelde – worst-case). Tijdens het broedseizoen zijn deze
afstanden kleiner, en kunnen er effecten optreden binnen de 210 – 390 m (gemiddelde – worst-case)
van de turbine. Winkelman et al. (2008) geeft voor Fuut, buiten het broedseizoen, een maximale
verstoringsafstand van 250 m op. Gezien het belang van de zandwinning als pleistergebied werden de
verstoringsafstanden buiten het broedseizoen op kaart uitgezet (Bijlage 27), dit betreft tevens een
worst-case benadering aangezien er dan meer verstoring optreedt dan binnen het broedseizoen. Op
basis van deze bijlage kan gesteld worden dat de inplanting van de turbine een verstorende invloed zal
hebben ter hoogte van het nabije pleistergebied. Als kanttekening bij deze verstoring kan wel nog
aangehaald worden dat er ter hoogte van de zandwinningsputten momenteel ook nog andere
activiteiten plaatsvinden (zandwinning of opvulling van de putten), die ook als verstorend ervaren
kunnen worden door de aanwezige avifauna. Deze activiteiten gebeuren momenteel enkel ter hoogte
van de zuidzijde van de putten, waardoor er in de noordhelft nog steeds voldoende ongestoorde
rustgelegenheid aanwezig is.
Gewenning, waarbij de vogels zich in de loop van de tijd zouden aanpassen aan de aanwezigheid van de
turbines en waarbij de verstoringsafstanden zouden afnemen, kan niet uitgesloten worden maar is naar
alle waarschijnlijkheid geen wijdverspreid of sterk fenomeen (Hötker et al., 2006; Winkelman et al.,
2008).
Daarnaast valt het echter ook niet uit te sluiten dat er slachtoffers zullen vallen door aanvaringen met
de turbines. Aangezien er geen onderzoek uitgevoerd werd naar de exacte vliegbewegingen binnen het
projectgebied, kan dit niet becijferd worden. Kleine zangvogels vliegen doorgaans op vlieghoogtes van 0 –
50 m (Everaert et al., 2011) en dus in het voorliggend geval binnen het bereik van de wieken (vrije
hoogte boven maaiveld 25 - 35 m, afhankelijk van uiteindelijke ashoogte). Daartegenover staat wel dat
de meeste soorten een uitwijkend gedrag vertonen in de buurt van windturbines, en daardoor om ze
heen vliegen. Als totale uitwijkingspercentages kunnen 99,2 – 99,8 % voor ganzen en zwanen (worst-case
– gemiddelde) en van 98,6 - 99,2 % (worst-case – gemiddelde) voor de andere soortgroepen (meeuwen,
zangvogels, roofvogels, eenden,…) gehanteerd worden (Everaert J., persoonlijke communicatie 2015).
Onder totale uitwijking wordt in dit geval verstaan: de combinatie van macro-uitwijking (vogels die het
volledige windpark zullen ontwijken) en micro-uitwijking (vogels die de turbines binnen het windpark
ontwijken). Deze vastgestelde uitwijkingspercentages van het aandeel vogels dat een windpark ontwijkt,
tonen echter vaak grote variaties die afhankelijk zijn van de soortgroep, afstand tot waar verstoring
optreedt, vliegrichting, e.d. (Everaert & Peymen, 2013).Gezien het in voorliggende geval slechts om één
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 121
windturbine gaat, en de meeste soorten een uitwijkend gedrag vertonen, zou kan men veronderstellen
dat het aantal slachtoffers nog relatief beperkt zal blijven.
11.4.6.2 Vleermuizen
Alle in Vlaanderen voorkomende vleermuissoorten zijn wettelijk beschermd, alle soorten zijn
opgenomen op Bijlage IV van de Habitatrichtlijn en een aantal daarvan ook op Bijlage II van dezelfde
richtlijn.
Het plaatsen van windturbines kan eveneens een negatieve impact hebben op vleermuizen, dit door
aanvaringen met de turbines of door barotrauma (wisselende luchtdrukken rondom de wieken van de
turbines zorgen er voor dat er fatale schade in de longen optreedt). Bij lage windsnelheden vliegen
insecten en de vleermuizen die daarop jagen op hogere hoogtes waardoor het aanvaringsrisico met de
wieken van turbines kan verhogen.
Everaert J. (2011) geeft het risico voor aanvaring met turbines weer voor de in Vlaanderen
voorkomende soorten:
Tabel 58 Aanvaringsrisico voor de in Vlaanderen voorkomende vleermuissoorten
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 122
Op basis van bovenstaande tabel kan gesteld worden dat rekening houdend met een maximale ashoogte
van 50 m (tiphoogte 64,75 m) alle voorkomende vleermuissoorten tot de mogelijke
aanvaringsslachtoffers behoren (alle soorten vliegen op hoogtes lager dan 50 m).
Gezien de zandwinningsput ten N van het bedrijf grotendeels niet toegankelijk is, zijn het aantal
vleermuiswaarnemingen er ook zeer beperkt. Dit wil niet zeggen dat het gebied niet interessant is voor
vleermuizen, enkel dat het nog niet goed onderzocht werd. Waterrijke gebieden, zoals de
zandwinningsputten, vormen immers een ideaal jachtgebied door de aanwezigheid van hoge
concentraties insecten (mugjes, vliegjes, libellen,…). Deze jachtgebieden kunnen 100-en meters tot
enkele kilometers van de verblijfplaats gelegen zijn. De vliegroute naar het jachtgebied verloopt vaak
via vaste vliegroutes, waarbij er dikwijls gebruik gemaakt wordt van lineaire landschapselementen
zoals bomenrijen en hagen. Deze kleine landschapselementen bieden eveneens jachtgelegenheid, en
worden vaak als oriëntatiepunt gebruikt.
Ter hoogte van de zandwinningsputten werd er reeds Rosse vleermuis, Watervleermuis,
grootoorvleermuis en Gewone dwergvleermuis waargenomen. Gezien er in de buurt kolonies van
Laatvliegers gekend zijn (o.a. basiliek Oostakker) is het aannemelijk dat deze soort ook hier komt
jagen. In de ruime omgeving zijn er verder verschillende overwinteringsverblijfplaasten voor
vleermuizen aanwezig (o.a. de bunkerlinie Hollandstellung en diverse private ijskelders). Vleermuizen
migreren tussen hun zomer- en winterverblijfplaatsen, maar over de gebruikte migratieroutes is er
echter weinig informatie beschikbaar (Everaert et al., 2011). Daarnaast zijn er ook een aantal lange
afstandstrekkers, waaronder de Ruige dwergvleermuis. Er zijn dan wel geen waarnemingen van de
soort ter hoogte van het projectgebied, maar gezien ze in het voorjaar en het najaar werd vastgesteld
in de ruime omgeving, is het niet onwaarschijnlijk dat ze daar ook voorkomt / doortrekt.
In welke mate het projectgebied als aanvliegroute naar de zandwinningsputten gebruikt wordt, kan
zonder onderzoek niet met zekerheid vastgesteld worden. Het staat echter wel vast dat de putten een
belangrijke rol kunnen uitoefenen als foerageergebied voor vleermuizen. Rodriques et al. (2014) raden
bufferzones van 200 m aan rondom wetlands, waterlichamen en waterlopen (Bijlage 27). Gezien
vleermuizen doorgaans maar één jong per jaar kunnen grootbrengen, kunnen slachtoffers een
aanzienlijke impact hebben op de (lokale) populatie.
11.4.6.3 Conclusie
Gezien de nabijheid van het pleistergebied, en de te respecten verstoringsafstanden,is er sprake van
een mogelijk effect. Fuut, waarvoor het gebied in eerste instantie als pleistergebied aangeduid werd,
is bovendien een gevoelige soort volgens de criteria opgenomen in Everaert & Peymen (2013). Er
werden dan wel geen Gewestelijke instandhoudingsdoelstellingen opgenomen voor deze soort, maar op
Vlaamse schaal vertoont deze soort een matig dalende trend wat betreft het aantal overwinterende
vogels (Devos & Onkelinx, 2013). Aanvaringen van vogels met de turbine zijn niet uit te sluiten, maar
dit kan niet becijferd worden. Gezien het slechts één turbine betreft en de meeste soorten
uitwijkingsgedrag vertonen, wordt verwacht dat het aantal slachtofferst beperkt zal zijn.
Voor vleermuizen is er sprake van een potentieel risico op aanvaringen, gezien de nabijheid van de
waterpartijen die fungeren als foerageergebied voor vleermuizen. Zonder een effectieve terreinstudie,
waarbij er nagegaan wordt welke soorten in welke mate gebruik maken van het projectgebied, kan er
hierover geen uitspraak gedaan worden.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 123
11.5 Synthese van de milieu-effecten
Hoofdstuk 10.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op
het gebied van de discipline fauna en flora. De effectbeoordeling wordt nog eens samengevat in Tabel
59.
Tabel 59 Samenvatting effecten voor de discipline fauna en flora
deelaspect onderdeel effectbeoordeling
direct ecotoopverlies
permanent of tijdelijk
verwaarloosbaar effect
verzurende depositie
buiten habitatrichtlijngebied H*: matig negatief effect
G*: verwaarloosbaar effect
binnen natuurgebied volgens gewestplan H*: matig negatief effect
G*: verwaarloosbaar effect
vermestende
depositie
buiten habitatrichtlijngebied H*: matig negatief effect
G*: verwaarloosbaar effect
binnen natuurgebied volgens gewestplan H*: matig negatief effect
G*: verwaarloosbaar effect
verdroging
door bemaling en/of grondwaterwinning geen of verwaarloosbaar effect
rustverstoring verwaarloosbaar effect, tijdelijk negatief
effect
inplanting
windturbine
avi-fauna
vleermuizen
verstoring: mogelijk effect
mortaliteit: mogelijk effect
* H = vergunde situatie; G = gewenste situatie
11.6 Milderende maatregelen
11.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen
Hierbij moet voornamelijk gedacht worden aan maatregelen die verhinderen dat ammoniak uit de stallen
in de omgevingslucht vrijgesteld wordt. In de vergunde situatie wordt reeds een chemische luchtwasser
gebruikt op stal 4. In de gewenste situatie wordt gebruik gemaakt van 2 biologische wassers waardoor
alle uitgestoten lucht langs via een biologische wasser zal nabehandeld worden. Deze wassers reduceren
de ammoniakemissie met 70 %. In dit scenario wordt in het studiegebied een verwaarloosbaar effect
verwacht inzake verzuring en vermesting dus zijn er geen bijkomend te nemen maatregelen nodig.
11.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen
Met betrekking tot het gebruik van het projectgebied door vleermuizen werd er geen specifiek
vooronderzoek uitgevoerd. Gezien er geen specifieke gegevens beschikbaar zijn over het gebruik van
het projectgebied door vleermuizen, en rekening houdend met de nabijheid van een voor vleermuizen
aantrekkelijk foerageergebied is het aangewezen dat er, vanuit het voorzorgsbeginsel, milderende
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 124
maatregelen genomen worden m.b.t. werkingsmodaliteiten van de windturbine. De kans op aanvaring
met vleermuizen is het grootst tijdens trekperiodes (voor- en najaar) en tijdens warme avonden met
weinig tot lichte wind. Om de kans op aanvaring met vleermuizen maximaal te beperken dient de
turbine in deze periodes stilgelegd te worden. Dit houdt in dat de turbine stilgelegd dient te worden
van begin maart tot eind november, en dit van zondsondergang tot zonsopgang. Dit kan zowel manueel
gebeuren, maar dient bij voorkeur te gebeuren aan de hand van een tijdsklok.
Indien er uit een later terreinonderzoek blijkt dat de vleermuisactiviteit ter hoogte van de
inplantingsplaats van de turbine nagenoeg nihil is, dan komen deze maatregeleen te vervallen.
Voor de overige aspecten wordt het niet nodig geacht om bijkomende milderende maatregelen voor te
stellen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 125
12 Discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie
12.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-
situatie
Een veeteeltbedrijf is meestal gelegen in een agrarisch landschap, gekenmerkt door min of meer weidse
zichten. Gezien de grootschaligheid van een intensief veeteeltbedrijf kan deze een sterke impact hebben
op de omgeving. Een drietal effectgroepen kunnen afgelijnd worden vanuit het richtlijnenboek
“landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie” (Schute et al., 2006):
het landschap als relatiesysteem;
erfgoedaspecten;
perceptieve aspecten.
De referentiesituatie voor het landschap wordt besproken op basis van het terreinbezoek, foto’s van de
omgeving (zicht naar de inrichting en van de inrichting weg vanuit de verschillende relevante richtingen),
de Landschapsatlas en de algemene literatuur, zoals onder andere: Traditionele Landschappen in
Vlaanderen (Antrop et al., 2002), … Hierbij wordt een algemeen beeld van het landschap geschetst.
Tevens wordt dieper ingegaan op eventuele ankerplaatsen, relictplaatsen, lijnelementen... typerend
voor de bedrijfsomgeving. De voornaamste gegevensbronnen die hiervoor gebruikt worden, zijn:
Eigen terreinwaarnemingen + foto’s;
Lijst van beschermde monumenten en landschappen;
Landschapsatlas (GIS-Vlaanderen);
Traditionele landschappen Vlaanderen (Antrop et al., 2002);
Centraal Archeologische Inventaris;
Topografische kaart.
Het bedrijf is gelegen in het traditionele landschap ‘Straatdorpengebied van Lokeren’ (code 211060,
Antrop et al., 2002). Dit gebied wordt gekenmerkt door een vrij vlak landbouwgebied met een dicht
verstedelijkt weefsel (wegen, lintbebouwing). Het vlak landschap bestaat uit sterk versnipperde ruimten
met een beperkt aantal smalle en verre doorkijken.
In het kader van de versterking van de traditionele landschappen in Vlaanderen werden een aantal
wenselijkheden voor de toekomstige ontwikkeling gedefinieerd (Antrop et al., 2002) voor het traditionele
landschap, namelijk:
Vrijwaren resten van open ruime – behoud en herwaardering van de kernen van de belangrijke
oorspronkelijke straat- en driedorpen;
Herstel biocorridors die verankerd kunnen worden op de talrijke kasteelparken in de Gentse
banlieu en op de waterlopen;
Concentratie in beperkte oppervlakte van nieuwe bewoning en agro- en bio-iindustriële
bedrijven.
Met zijn aanduiding van de verschillende relictzones kan de landschapsatlas beschouwd worden als een
landschappelijk referentiekader voor Vlaanderen. Voor het gehele Vlaamse grondgebied werden relicten
gekarteerd en beoordeeld op basis van hun gaafheid, samenhang en herkenbaarheid. Een relict dient
hierbij beschouwd te worden als een overblijfsel uit vroegere tijd dat nog getuigt van de toestand die er
vroeger was.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 126
Bijlage 8 toont de elementen van de landschapsatlas in de omgeving van de inrichting. Het
dichtstbijzijnde onderdeel van de landschapsatlas is gelegen op 500 m ten oosten van het bedrijf. Het
betreft het puntrelict ‘Duiventoren en omgeving’. Ten NW vindt men de puntrelicten ‘Wispelaeregoed’
en ‘Magergoed’ op ongeveer 1,4 km en het puntrelict ‘Hoeve Lichtelare’ op ongeveer 1,5 km ten ZO van
de inrichting.
Daarnaast bevinden zich in de ruime omgeving van de inrichting ook nog enkele gebouwen die op de lijst
van bouwkundig erfgoed opgenomen zijn, nl. Hoevegebouwen op 300 m ten ZW, Hoeve losse
bestanddelen op 480 m ten ZW, Hoeve op 570 m ten NW, Hoeve met duiventoren op 580 m ten W ,
Bloemistenville in Nieuwe Zakelijkheid op 730 m ten ZW, Dorpswoning op 850 m ten Z en Villa Johanna
op 950 m ten ZW. De ligging van deze gebouwen is terug te vinden in Bijlage 7.
12.2 Afbakening studiegebied
Het studiegebied omvat vooreerst het projectgebied (= de locatie van het project). Het wordt daarna
lateraal uitgebreid om de eventuele zichtbaarheidszone rond het project te vatten. Die wordt bepaald
door de afstand van waarop het project als dominante beelddrager in het landschapsbeeld nog zichtbaar
is. Mocht deze zone kleiner zijn dan de invloedssfeer voor andere disciplines zoals bodem en water, dan
wordt het studiegebied verder uitgebreid om ook deze invloedssferen te omvatten. Tenslotte wordt het
uitgebreid totdat alle landschappelijke structuren die gedeeltelijk binnen de effectenzone vallen,
volledig in het studiegebied opgenomen zijn. In praktijk wordt meestal een straal van 1 km beschouwd.
Het landschap wordt in eerste instantie gesitueerd in een ruime omgeving (macro-landschap). Vervolgens
worden de voornaamste landschappelijke eenheden (relicten, ankerplaatsen, punt- en lijnrelicten) in de
nabijheid van de projectlocatie beschreven (± 1 km). Hierbij wordt eveneens aandacht besteed aan
aanwezige monumenten, stads- en dorpsgezichten van cultuurhistorische waarde. Moest blijken dat deze
straal niet voldoende groot gekozen is, zal een groter gebied (afhankelijk van de hindereffecten)
onderzocht worden. De visuele waarnemingsaspecten, waaronder het uitzicht van de inrichting alsook de
waarneming van de inrichting vanuit nabijgelegen woningen, worden mee opgenomen in de
effectbeschrijving. Verder wordt eveneens indien relevant aandacht besteed aan het bouwkundig erfgoed
en archeologie.
12.3 Methodiek en significantiekader
De impact die een intensief veeteeltbedrijf heeft op het landschap is niet kwantitatief in te schatten.
Effectvoorspelling dient bijgevolg kwalitatief te gebeuren.
12.3.1 Het landschap als relatiesysteem
Er zal worden nagegaan of het project relatie- of structuurwijzigingen met zich mee brengt. Hierbij
wordt zowel rekening gehouden met zowel de horizontale als verticale relaties. Dergelijke impact zal
voornamelijk een rol spelen bij de inplanting van een nieuwe inrichting.
12.3.2 Erfgoedaspecten
Hierbij wordt onderzocht of het project aanleiding geeft tot een verlies van erfgoedwaarde. Er dient
rekening gehouden te worden met drie soorten ‘erfgoedwaarden’:
landschap;
bouwkundig erfgoed;
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 127
archeologie.
Tot het bouwkundig erfgoed behoren de historische gebouwen. Een bijzondere categorie binnen het
bouwkundig erfgoed vormen de monumenten. Onder landschap worden de beschermde landschappen,
beschermde archeologische monumenten en zones, beschermde monumenten en beschermde stads- en
dorpsgezichten gerekend. Als archeologisch erfgoed worden alle overblijfselen, voorwerpen en andere
sporen van de mens uit het verleden beschouwd. Voorts worden de ankerplaatsen vermeld.
Voorspelling van de effecten op gekende erfgoedelementen en voor archeologische erfgoed verborgen
erfgoedelementen (monumenten, relicten, zichten, ensembles, …) impliceert het inschatten van het
mogelijk waardeverlies.
12.3.3 Perceptieve aspecten
Het wijzigen van de visuele kenmerken van zijn omgeving is evenwel de belangrijkste effectgroep binnen
de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie.
Het is belangrijk om na te gaan in welke mate de inrichting een invloed zal hebben op zijn omgeving. De
impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s...) op het landschap kan immers
groot zijn, aangezien het platteland niet alleen door land- en tuinbouwers wordt gebruikt, maar ook door
plattelandsbewoners en recreanten. Hierbij is een goede integratie van de landbouwconstructies ten
zeerste aangewezen, rekening houdend met een goede ruimtelijke bundeling, aangepaste
volumewerking, vormgeving, materiaalgebruik en kleurstelling van de bedrijfsgebouwen en een integraal
landschapsplan met streekeigen beplantingen.
12.3.4 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie
Tabel 60 Significantiekader voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie
deelaspect omschrijving beoordelingskader
het landschap als
relatiesysteem
inschatting van
effecten
veroorzaakt door
aanwezigheid stallen
(bedrijf)
negatief effect: grote verstoring landschappelijke erfgoedwaarde en/of
beschermde entiteit
matig negatief effect: matige verstoring landschappelijke erfgoedwaarde
en/of beschermde entiteit
gering negatief effect: geringe verstoring landschappelijke erfgoedwaarde
en/of beschermde entiteit
geen of verwaarloosbaar effect: geen verstoring landschappelijke
erfgoedwaarde en/of beschermde entiteit
erfgoedaspecten
bouwkundig erfgoed
negatief effect: aantasting bouwkundig erfgoed
geen of verwaarloosbaar effect: geen aantasting bouwkundig erfgoed
archeologie
negatief effect: grondwerkzaamheden t.h.v. gekende archeologische site
matig negatief effect: grondwerkzaamheden of werkzaamheden t.h.v.
gekende historische elementen
gering negatief effect: grondwerkzaamheden beperkt in omvang en in
diepte
geen of verwaarloosbaar effect: geen grondwerkzaamheden of
grondwerkzaamheden t.h.v. reeds verstoorde bodemzones
perceptieve aspecten inschatting effect
groenscherm
negatief effect: geen groenscherm
matig negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (< 50 %)
gering negatief effect: gedeeltelijk groenscherm (≥ 50 %)
geen of verwaarloosbaar effect: volledig groenscherm
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 128
deelaspect omschrijving beoordelingskader
gering negatief effect: groenscherm bestaande uit niet-streekeigen
beplanting
geen of verwaarloosbaar effect: groenscherm bestaande uit streekeigen
beplanting
12.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten
12.4.1 Het landschap als relatiesysteem
Aangezien de uitbreiding van de dubbele stal gebouwd zal worden op de plaats van een bestaande stal,
zal de inrichting slechts een beperkt (bijkomend) effect uitoefenen op het traditonele landschap. Er zal
aldus weinig verstoring van de landschappelijke erfgoedwaarde en/of de beschermde entiteiten optreden
door de uitbreiding van de inrichting.
Het landschap rondom het bedrijf wordt enerzijds bepaald door de zandwinning (ten noorden van het
bedrijf) en anderszijds door andere veeteelt-, landbouw- of tuinbouwbedrijven, afgewisseld met
bomenrijen. In voorliggende project wordt tevens een windmolen voorzien met een ashoogte van
ongeveer 40 m – 50 m. In de omgeving van het bedrijf komen reeds een tweetal windmolens voor,
waarbij de ashoogte een 150-tal meter bedraagt. De impact van de bedrijfseigen windmolen op het
landschap wordt dus ook eerder als beperkt beschouwd. Er wordt uitgegaan van een gering negatief
effect.
12.4.2 Erfgoedaspecten
12.4.2.1 Bouwkundig erfgoed
In de ruime omgeving van de inrichting (binnen een straal van 1 km vanuit het bedrijfscentrum) bevinden
zich 7 elementen die op de lijst van bouwkundig erfgoed zijn opgenomen. Het dichtstbijzijnde bevindt
zich op 300 m ten ZW. Het betreft hier de ‘Hoevegebouwen’. Verder bevinden ook de ‘Hoeve losse
bestanddelen’, ‘Hoeve’, ‘Hoeve met duiventoren’, ‘Bloemistenville in Nieuwe Zakelijkheid’,
‘Dorpswoning’ en ‘Villa Johanna’ binnen een straal van 1 km rondom het bedrijf. Gezien de minimale
afstand van 300 m tot een van deze elementen, zal het project hierop geen enkele invloed uitoefenen.
12.4.2.2 Archeologie
De uitbreiding van de dubbele stal zal grotendeels gebouwd worden op de plaats van een bestaande stal.
De kans op archeologische vondsten is bijgevolg eerder beperkt. In Lochristi is geen concreet
archeologisch erfgoed gekend. Echter, het gekende archeologisch erfgoed is slechts een fractie van het
bestaande archeologisch erfgoed. Het ongekende erfgoed is vele malen groter. Opdat geen archeologisch
erfgoed verloren zou gaan, biedt het archeologiedecreet en bijhorende uitvoeringsbesluiten enige
garantie. Het melden van archeologische vondsten is namelijk verplicht via artikel 8 van het decreet
houdende de bescherming van het archeologisch patrimonium. Dit artikel bepaalt dat archeologische
vondsten moeten gemeld worden binnen de drie dagen nadat ze zijn aangetroffen; en dat ze tot 10
dagen na het vinden moeten bewaard, beschermd en toegankelijk gesteld worden voor onderzoek.
Archeologische vondsten dienen gemeld te worden bij het agentschap Onroerend Erfgoed. Bij het
indienen van de bouwvergunningsaanvraag zal er afhankelijk van de grootte en de impact van de
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 129
geplande werken geoordeeld worden door het agentschap Onroerend erfgoed of een archeologisch
vooronderzoek al dan niet noodzakelijk is.
12.4.3 Perceptieve aspecten
Belangrijk is om ook na te gaan in welke mate de inrichting een invloed heeft en zal hebben op zijn
omgeving. De impact van een landbouwinrichting (met loodsen, stallen, voedersilo’s...) op het landschap
kan immers groot zijn. De locatie van de inrichting in zijn ruimere omgeving wordt geïllustreerd aan de
hand van foto’s (Bijlage 9).
In de vergunde situatie staan alle stallen van het bedrijf vrij geordend opgesteld. In voorliggend project
zal één stal afgebroken worden en wordt een bestaande dubbele stal uitgebreid op de locatie van de
afgebroken stal. Deze uitbreiding zal perfect aansluiten op de bestaande stallen. Ook zijn er recent een
100-tal populieren aangeplant ten zuiden van het bedrijf.
De nieuwe constructies zullen gebouwd worden volgens een aantal tips zoals beschreven in de brochure
‘Agrarische architectuur, technisch bekeken’ (Boussery et al., 2006):
streven naar gesloten, compact geheel: een bestaande dubbele stal zal worden uitgebreid op de
locatie van een stal die afgebroken wordt. Deze uitbreiding zal perfect aansluiten op de
bestaande stallen.
geordende plaatsing van de gebouwen: dit zorgt voor rust en evenwicht in het ontwerp.
Bovendien zorgt een overzichtelijke inplanting voor samenhorigheid van de gebouwen op de
inrichting. De uitbreiding zal perfect aansluiten op de bestaande dubbele stal.
torensilo’s binnen bebouwing houden: alle voedersilo’s zullen naast de voederkeuken geplaatst
worden, zodanig dat ze goed bereikbaar zijn bij het leveren van voeder. De silo’s zijn in het
midden van het bedrijf geplaatst.
Naast de inplantingsplaats kunnen ook de vormgeving en materialen van de gebouwen een voorname rol
spelen in het visuele aspect. Op de inrichting worden een aantal ‘tips’ (Boussery et al., 2006) gebruikt:
gelijke dakhelling gebruiken: de nieuwe stal zal een gelijke dakhelling hebben;
gebruik van dezelfde materialen en kleurendonkere dakstructuur: de nieuwe stal zal met
dezelfde kleuren en materialen gebouwd worden;
donkere dakstructuur: de daken zullen bestaan uit donkere panelen;
neutraal kleurgebruik torensilo’s: de silo’s hebben een neutrale kleur;
versieringen vermijden: de uitbreiding zal strak en zonder onnodige versieringen uitgevoerd
worden.
Doordat de inrichting verder uitgebreid wordt met bovenstaande tips indachtig, en het recent geplaatste
groenscherm verder zal ontwikkelen, zal de inrichting goed geïntegreerd zijn in het landschap.
12.5 Synthese van de milieu-effecten
Hoofdstuk 11.6 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op
het gebied van de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie. De effecten worden nog
eens kort samengevat in Tabel 61.
Tabel 61 Samenvatting effecten voor de discipline landschap, bouwkundig erfgoed en archeologie
deelaspect omschrijving effectbeoordeling
het landschap als relatiesysteem inschatting van effecten veroorzaakt door
aanwezigheid stallen (bedrijf)
gering negatief effect
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 130
deelaspect omschrijving effectbeoordeling
erfgoedaspecten
bouwkundig erfgoed geen of verwaarloosbaar effect
archeologie
geen of verwaarloosbaar effect
perceptieve aspecten inschatting effect groenscherm geen of verwaarloosbaar effect
12.6 Milderende maatregelen
12.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen
Eenmaal het recent geplaatste groenscherm uitgegroeid is, zal er een goede integratie zijn van het
bedrijf en zal de visuele hinder beperkt worden. Dit groenscherm dient goed onderhouden te worden en
indien nodig dienen afgestorven delen opnieuw aangeplant te worden.
12.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen
Er worden voorts geen te nemen maatregelen voorgesteld.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 131
13 Discipline mens
13.1 Problematiek, toelichting gegevensgebruik en beschrijving referentie-
situatie
Landbouwbedrijven oefenen een grote invloed uit op hun omgeving. Dit kan leiden tot hinder voor de
omwonenden, zoals stofhinder, geluidshinder en transport.
Op basis van kaartmateriaal (topokaart, gewestplan, orthofoto, …), terreinbezoek en algemeen bekomen
informatie wordt het antropogeen milieu in de nabijheid van het bedrijf beschreven. Hierbij wordt het
bedrijf beschreven in de omgeving waarbij rekening gehouden wordt met de woonfunctie, recreatie,
landbouw, overige bedrijven, voorname verkeersverbindingen en industrie. De voornaamste
gegevensbronnen die hiervoor gebruikt zullen worden zijn:
Eigen terreinbezoek + informatie opgevraagd bij de gemeente en milieudienst;
Gewestplan;
Wegenatlas;
Orthofoto;
Topografische kaart.
Inzake de referentiesituatie dient voornamelijk de ligging van het bedrijf ten opzichte van zijn omgeving
te worden beschreven: volgens het gewestplan is het bedrijf volledig gelegen in agrarisch gebied. De
omgeving van het landbouwbedrijf wordt deels gekenmerkt door een agrarisch grondgebruik,
voornamelijk akkers en weilanden. Het dichtste woongebied (met landelijk karakter) bevindt zich op 340
m ten Z van de inrichting. Op 370 m ten W van de inrichting ligt er een natuurgebied en op 600 m een
gebied voor natuureducatieve infrastructuur. Op 490 m ten O bevindt zich een gebied voor
gemeenschapsvoorzieningen en openbaar nut waarop een crematorium is gevestigd. Op 150 m ten N van
het bedrijf is er een zandwinningsgebied. Op 1 km ten W van de inrichting bevindt zich een
industriegebied. De verkeersbewegingen gerelateerd aan activiteiten op de inrichting zelf zullen in detail
bij de effectbespreking besproken worden.
13.2 Afbakening studiegebied
Het studiegebied wordt voornamelijk bepaald door de grens waar relevante geurwaarneming voorkomt.
Effecten zoals geluids- of stofhinder reiken veelal minder ver. De effecten naar verkeer kunnen zich
echter verder uitstrekken, zodat de voornaamste antropogene elementen in de ruimere omgeving (circa 1
km) worden beschreven (meest nabijgelegen woonkernen, recreatieve locaties en elementen,
landbouwactiviteiten, verkeer en industriële activiteiten).
13.3 Methodiek en significantiekader
De discipline mens is meer een integrerende discipline. Omdat de effecten inzake geluidshinder,
stofhinder en geurhinder al in de andere disciplines besproken worden, worden hier enkel de
belangrijkste resultaten herhaald. De geluidshinder inzake leveren en lossen van goederen wordt in de
discipline geluid en trillingen (hoofdstuk 10) onderzocht. Stof- en geurhinder werden reeds in de
discipline lucht beschreven (hoofdstuk 7).
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 132
In deze discipline zullen wel eventuele klachten, die ooit tegen het bedrijf geuit zijn, besproken worden.
Bij eventuele klachtenhistoriek, zal vermeld worden welke maatregelen er eventueel in het verleden
getroffen zijn om deze op te lossen of te voorkomen. Deze historiek wordt opgevraagd bij het
gemeentebestuur en eventueel bij milieu-inspectie. Naast de beoordeling van de klachtenregistratie, zal
ingezoomd worden op de verkeershinder.
De belangrijkste transporten op een landbouwbedrijf worden veroorzaakt door:
aan en afvoer dieren;
aanvoer grondstoffen;
afvoer eindproducten;
afvoer afvalstoffen (mest, kadavers...).
Er zal een inschatting en evaluatie gemaakt worden van het aantal transporten dat noodzakelijk is
in het productieproces van het bedrijf. Hierbij wordt ook vermeld welk type transport er per vracht
wordt gebruikt en wanneer deze transporten voorkomen.
De transportafstanden kunnen heel sterk variëren. Het is bijgevolg onmogelijk om alle aan- en
afvoerroutes volledig te beschrijven. De nadruk ligt bijgevolg voornamelijk op de afstand tussen het
bedrijf en de meest nabij gelegen grote afvoerroute (autostrade, gewestweg). Bij de bespreking van de
weginfrastructuur van de voornaamste aan- en afvoerroute(s) wordt ook het wegtype (autosnelweg,
gewestweg, ringweg, lokale ontsluitingsweg voor (niet-) doorgaand verkeer, etc.) vermeld.
Bij de bepaling van de invloed van de transportstromen op de verkeersleefbaarheid is de ligging van de
inrichting ten opzichte van de omgeving (nabijheid woonwijken, nabijheid ontsluitingswegen, kanalen,
…), alsook de staat van de gebruikte wegen en de capaciteit en geschiktheid van de gebruikte wegen
bepalend. Ook worden eventuele bewegwijzerde wandel- en fietsroutes die langs het bedrijf of de
voornaamste aan- en afvoerroutes liggen aangegeven. Bijgevolg wordt voor de beoordeling van de
verkeershinder/verkeersleefbaarheid de ontsluitingsinfrastructuur in de nabijheid van de inrichting onder
de loep genomen.
Tabel 62 Significantiekader voor de discipline mens
deelaspect omschrijving beoordelingskader
klachten
klachtenregistratie gemeente
negatief effect: gegronde klachten met betrekking tot hinder
verwaarloosbaar effect: geen of ongegronde klachten met betrekking tot
hinder
transport verkeerssituatie (tot eerste
grote weg)
negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste wegen en
doorheen gevoelig gebied (woongebied...)
matig negatief effect: transporten langsheen lokale, niet-aangepaste
wegen en niet doorheen gevoelig gebied
gering negatief effect: transporten op grote wegen en doorheen gevoelig
gebied
geen of verwaarloosbaar effect: transporten op grote wegen en niet
doorheen gevoelig gebied
geluidshinder zie discipline geluid
geurhinder zie discipline lucht
stofhinder zie discipline lucht
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 133
13.4 Beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten
13.4.1 Klachtenregistratie
Navraag bij de milieu-inspectie van Oost-Vlaanderen leert ons dat de laatste ingediende klacht dateert
van 2009. Deze klacht werd geuit door een buurtbewoner en hield verband met geurhinder.
Naar aanleiding van de geurproblematiek werden vanaf juli t.e.m. begin oktober 2010, in opdracht van
M+ pigs en met ondersteuning van PRG Odournet nv, door de omwonenden dagelijks geurwaarnemingen
bijgehouden onder vorm van een geurdagboek. Er namen 17 deelnemers actief mee aan het
geurdagboek. In totaal werden door de deelnemers 1.470 waarnemingen uitgevoerd. De metingen
werden goed verspreid over de dag en de verschillende maanden.
Het grootste deel van de geurwaarnemingen waarbij M+ pigs als bron wordt aangeduid, wordt ervaren
als zijnde niet hinderlijk (24 %) en een beetje hinderlijk (37 %). 27 % van de geurwaarnemingen van M+
pigs wordt als hinderlijk ervaren en 12 % als erg hinderlijk. Voor 14 van de 17 deelnemers werd een
laag meldingspercentage en een lage stankhinderindex berekend. Voor een 10-tal personen waren deze
waarden zelfs nul. Voor 2 personen werd een meldingspercentage van ongeveer 30 % berekend en een
stankhinderindex van ongeveer 20 %.
Uit een koppeling van de geurwaarnemingen en de genoteerde handelingen op het bedrijf, die
mogelijks voor geur zorgen, werd indicatief afgeleid dat het reinigen van de opfokafdelingen en
kraamafdeling, alsook het aflaten van mest in de biggenafdeling mogelijks een rol zou spelen bij de
geurwaarnemingen.
In de afgelopen jaren werd er 3 à 4 maal per jaar een burenraad en/of infoavond georganiseerd. Deze
adviesraad bestaat uit afgevaardigden van de burenraad, de raad van bestuur van Mouton en experten.
De raad heeft een beslissingsrecht over allerlei aanvragen (milieu, bouw…) die het bedrijf in de
toekomst zal stellen. Zij beslissen in consensus, dat wil zeggen dat de buren steeds akkoord moeten
gaan. Op het einde van een infovergadering op 24/06/2015 vroeg M+ pigs een indicatieve stemming om
te weten of de buren akkoord konden gaan met het opstarten van een milieueffectenrapport (MER) en
zo ook met een aanvraag voor de bouw van de vernieuwde installaties en de windmolen. M+ pigs
stemde in om de rapporten en aanvragen te laten bekijken en te laten evalueren door de burenraad,
voor ze worden ingediend.
De overgrote meerderheid van de buren verklaarde zich akkoord dat M+ pigs zou beginnen met het MER
en de noodzakelijke aanvragen. Op deze manier gaven de buren ook het akkoord en vertrouwen dat de
afgevaardigden van de burenraad de ganse procedure verder zou opvolgen. Er bleven wel enkele
kritische en verontruste stemmen over de geplande windmolen, die ongewenste bijkomende
geluidshinder zou blijven veroorzaken.
Door de nauwe samenwerking met de buurtbewoners zijn er sinds 2009 geen klachten meer ingediend
inzake geur, stof of geluid bij de milieu-inspectie. Ook bij de milieudienst van Lochristi werden er geen
klachten ingediend.
Door de wijziging en uitbreiding van het bedrijf zal het totaal aantal door geur gehinderde woningen
dalen, op één woning na die een bijkomend gering negatief effect zal ondervinden in laag geurgevoelig
gebied. Verder zal de geurconcentratie ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen afnemen bij de
wijziging en uitbreiding van het bedrijf. Er is bijgevolg sprake van een gering negatief effect.
Ook werd er in 2015 reeds een geluidsstudie uitgevoerd naar de impact van het geluid na inplanting van
2 windmolens op het bedrijf. Hieruit blijkt dat er in normale omstandigheden in alle
beoordelingspunten wordt voldaan aan de grenswaarden voor geluid, bijgevolg dat een sanering niet
noodzakelijk is. Later werd deze studie aangepast naar de inplanting van één windmolen en de
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 134
plaatsing van een mestverwerkingsintallatie en luchtwassysteem (m.a.w. de gewenste situatie die hier
besproken wordt). Uit deze aangepaste studie werd geconcludeerd dat ook in deze situatie voldaan
wordt aan de grenswaarden voor geluid.
13.4.2 Verkeershinder
Op het bedrijf worden allerhande producten aan- en afgevoerd. Meestal gebeurt dit met vrachtwagens.
Het bedrijf is nabij de uitrit van de R4 gelegen. Hierdoor passeert het verkeer maximaal langs goed
uitgeruste wegen en is de hinder te verwachten van transporten minimaal. De transportroute wordt
weergeven op Bijlage 3. Voor transport op lange afstand wordt gebruik gemaakt van de Smalle Heerweg
en de Drieselstraat (lokale wegen), waarna men uitkomt aan de oprit van de R4 (ring). Van hieruit bereikt
men gemakkelijk E17 (autosnelweg). Deze route loopt langs grotendeels in agrarisch gebied, en voor een
kleine afstand op de grens van agrarisch gebied en woongebied met landelijk karakter van Smalle
Heerweg. De route doorkruist geen verbindingswegen tussen twee fietsknooppunten.
Tabel 63 geeft een inschatting van de jaarlijkse transportbewegingen die noodzakelijk zullen zijn ten
behoeve van het bedrijf. De transporten in de vergunde situatie werden ingeschat op basis van gegevens
verkregen door de exploitant en opgenomen in de geluidsstudie. De transporten in de gewenste situatie
werden ingeschat op basis van de vergunde situatie en de gevraagde uitbreiding. Hierbij wordt rekening
gehouden dat voor sommige transporten grotere hoeveelheden per keer zullen aangevoerd/afgevoerd
worden, waardoor het aantal vrachten slechts beperkt zal stijgen.
Tabel 63 Aantal verkeersbewegingen per jaar ten gevolge van de bedrijfsexploitatie
vergunde situatie gewenste situatie
aanvoer fokmateriaal 3 per jaar 3 per jaar
aanvoer voeder 780 per jaar 858 per jaar
afvoer biggen/zeugen 200 per jaar 210 per jaar
afvoer kadavers 52 per jaar 52 per jaar
aanvoer mazout 3 per jaar 3 per jaar
afvoer (kunst)mest 416 per jaar 460 per jaar
andere 203 per jaar 210 per jaar
totaal 1.657 per jaar 1.796 per jaar
32 transporten/week 35 transporten/week
Wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal wekelijkse
transporten toenemen van 32 naar 35.
13.4.3 Geluidshinder
Uit een eerder uitgevoerde geluidsstudie bijkt dat er in de vergunde en de gewenste situatie geen
geluidshinder verwacht wordt.
13.4.4 Geurhinder
Door de wijziging en uitbreiding van het bedrijf zullen binnen hoog geurgevoelig gebied 16 woningen
minder een negatief effect ondervinden. In matig geurgevoelig gebied zullen 28 woningen minder een
matig negatief effect ondervinden, en neemt het aantal woningen met een negatief effect af met 22.
Worden de laag geurgevoelige gebieden in beschouwing genomen, dan kan vastgesteld worden dat hier 1
bijkomende woning een gering negatief effect zal ondervinden, en respectievelijk 4 en 1 woningen
minder een matig negatief/negatief effect zullen ondervinden. Het totaal aantal gehinderde woningen
zal dus dalen, op één woning na die een bijkomend gering negatief effect zal ondervinden in
laaggeurgevoelig gebied.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 135
Worden de cumulatieve concentraties in beschouwing genomen, dan kan vastgesteld worden dat de
bijdrage van het bedrijf ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen zal afnemen bij de wijziging en
uitbreiding van het bedrijf. Worden de individuele concentraties in beschouwing genomen, dan kan
vastgesteld worden dat er ook hier een daling in geurconcentratie optreedt door de gewenste wijziging
en uitbreiding. Zowel de cumulatieve als de individuele geurconcentraties worden als aanvaardbaar
beschouwd.
13.4.5 Stofhinder
Bij de toetsing van de bedrijfsbijdrage aan de PM10-stofconcentratie blijkt dat er in de vergunde
situatie een zone aanwezig is waar er een gering negatief effect geldt. In deze zone zijn geen
woningen gelegen. In de gewenste situatie is de PM10-concentratie gedaald en is de zone waar een
gering negatief effect geldt kleiner dan in de vergunde situatie. Inzake PM2,5-concentratie zijn er zowel
in de vergunde als in de gewenste situatie zones aanwezig waar een gering negatief effect geldt,
waarbij deze in de gewenste situatie een beetje verkleint. In de zones waar een gering negatief effect
geldt zijn er in geen enkele situatie woningen gelegen.
Door de aangevraagde wijziging en uitbreiding zal er dus een verbetering optreden ten opzichte van de
vergunde situatie. In bijlage 15 wordt de verspreiding van PM10 en PM2,5 grafisch weergegeven, in beide
situaties.
De maximale PM10-stofconcentratie door het bedrijf zelf bedraagt respectievelijk 0,90 µg/m³ in de
vergunde en 0,69 µg/m³ in de gewenste situatie. Voor PM2,5 is dit respectievelijk 0,37 µg/m³ en 0,35
µg/m³.
In de gemeente Lochristi bedraagt de gemiddelde achtergrondstofconcentratie voor PM10 26 µg/m³.
Binnen de regio waar de bedrijfseigen stofconcentratie hoger is dan 14 µg/m³ kan de norm van 40
µg/m³ overschreden worden. Dit is hier voor geen enkel scenario het geval. Inzake PM2,5 bedraagt de
gemiddelde achtergrondstofconcentratie in Lochristi tussen 16 en 20 µg/m³. Ook hier wordt de norm
van 25 µg/m³ in geen enkele situatie overschreden.
Worden de richtwaarden inzake fijn stof vooropgesteld door de WGO in beschouwing genomen (20 µg
PM10/m³ en 10 µg PM2,5/m³), dan kan vastgesteld worden dat deze normen niet door het individueel
bedrijf overschreden worden. De richtwaarden worden echter reeds overschreden door de huidige
achtergrondconcentratie ter hoogte van de site.
13.4.6 Visuele hinder
In de gewenste situatie wenst het bedrijf een windmolen te plaatsen met een ashoogte van een 40-tal
meter. In de discipline landschap werd de impact op het landschap van dergelijke windmolen reeds
besproken. De windmolen kan echter ook hinder met zich meebrengen in de vorm van slagschaduw. De
hinder dat mogelijk veroorzaakt wordt door de slagschaduw is afhankelijk van enkele parameters,
waaronder de afstand tussen de turbine en de woning, eventuele obstakels, het zonlicht, de wind…. De
grootste hinder is te verwachten bij een flikkerfrequentie van 2,5 tot 14 omwentelingen per seconde.
Bij moderne windturbines bedraagt de frequentie echter meestal ongeveer 1 per seconde en wordt dus
minder hinder verwacht. Met betrekking tot de slagschaduw worden enkele normen (sectorale
voorwaarden) vooropgesteld. Zo mag er ter hoogte van een ‘binnenruimte met menselijke activiteit’
maximaal 8 uur slagschaduw per jaar zijn en maximaal 30 min per dag.
De windmolen zal geplaatst worden ten noord-oosten van de site. De dichtstbijzijnde woningen
bevinden zich allen ten oosten, zuiden of zuidwesten van de site. Gezien de zon opgaat in het oosten,
’s middags in het zuiden staat en ’s avonds in het westen ondergaat, wordt de grootste impact ten
noorden van de site verwacht. Hier bevinden er zich binnen een straal van 600 m geen woningen. Ook
ten westen van de windmolen bevinden zich binnen een straal van 1 km geen woningen. Ten oosten van
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 136
de windmolen is de dichtstbijzijnde woning gelegen op zo’n 500 m van de site. De impact van de
slagschaduw wordt dan ook eerder als beperkt beschouwd. Er dient hoe dan ook voldaan te worden aan
de sectorale voorwaarden voor windturbines.
13.5 Synthese van de milieu-effecten
Hoofdstuk 13.4 geeft een uitgebreide beschrijving en beoordeling van de milieu-effecten die optreden op
het gebied van de discipline Mens. Tabel 64 geeft een samenvattend overzicht van deze effecten.
Tabel 64 Samenvatting van de effecten voor de discipline mens
deelaspect omschrijving beoordelingskader
klachten
klachtenregistratie gering negatief effect
transport verkeerssituatie gering negatief effect
geluidshinder
H*: verwaarloosbaar effect overdag,
maximaal matig negatief ’s avonds en
maximaal sterk negatief ’s nachts
G*: verwaarloosbaar effect tot maximaal
matig negatief effect ’s nachts
geur
afstandsregels
geen of verwaarloosbaar effect
bronnencluster HOOG GEURGEVOELIG GEBIED*
H*: 52 negatief gehinderden
G*: 36 negatief gehinderden
MATIG GEURGEVOELIG GEBIED
H*: 90 matig negatief gehinderden; 27
negatief gehinderden
G*: 62 matig negatief gehinderden; 5 negatief
gehinderden
LAAG GEURGEVOELIG GEBIED
H*: 9 gering negatief gehinderden; 10 matig
negatief gehinderden; 4 negatief gehinderden
G*: 10 gering negatief gehinderden; 6 matig
negatief gehinderden; 3 negatief gehinderden
stof PM10 (jaargemiddeld): individueel bedrijf
H*: gering negatief effect ter hoogte van
bedrijfsstal, geen woningen met een negatief
effect
G*: geen negatief effect
PM10 (jaargemiddeld): cumulatief (gemeente + bedrijf)
geen of verwaarloosbaar effect, in alle
situaties
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 137
deelaspect omschrijving beoordelingskader
PM2,5 (jaargemiddeld): individueel bedrijf
H*: geen negatief effect
G*: geen negatief effect
visuele hinder
PM2,5 (jaargemiddeld): cumulatief (gemeente + bedrijf)
slagschaduw
geen of verwaarloosbaar effect, in alle
situaties
beperkte impact
13.6 Milderende maatregelen
13.6.1 Project-geïntegreerde maatregelen
De laatste klacht tegen het bedrijf dateert van 2009 bij de milieu-inspctie en was inzake geurhinder.
Door een goede bedrijfsvoering en het toepassen van basismaatregelen zoals het zoveel mogelijk binnen
of overdekt opstellen van mogelijke geurbronnen, kan al heel wat geurhinder vermeden worden. De
exploitant neemt in de gewenste situatie verschillende maatregelen om de geurhinder in te perken. Zo
wordt een biologische luchtwasser geplaatst bij de dubbele stal en over de mestverwerking, en wordt de
chemische luchtwasser op een bestaande stal gewijzigd naar een biologische luchtwasser. Het maken van
brijvoer gebeurt in een afgesloten loods en worden bij de samenstelling van brijvoer onaangenaam
geurende bijproducten zoveel mogelijk vermeden. Verder worden de kadavers opgeslaan in een gekoelde
kadaveropslag.
Inzake het aantal transporten worden zoveel mogelijk nodeloze transporten vermeden. Inzake de
gebruikte transportroute is er sprake van een gering negatief effect in beide situaties. Hiervoor zijn geen
alternatieven voorhanden.
Voor de mogelijke milderende maatregelen inzake geur-, stof- en geluidshinder wordt verwezen naar de
discipline lucht en de discipline geluid
13.6.2 Bijkomend te nemen maatregelen
Het wordt niet nodig geacht bijkomende milderende maatregelen te nemen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 138
14 Bedrijfsspecifieke toelichting in het kader van de Watertoets
14.1 Algemene toelichting Watertoets
Telkens wanneer er op beleidsterreinen andere dan water een beslissing wordt genomen, moet deze
beslissing in het kader van het decreet ‘integraal waterbeheer’ aan een Watertoets worden
onderworpen. De Watertoets omvat door de koppeling aan het begrip “schadelijke effecten” een reeks
evaluatie-items, zoals veiligheid tegen overstromingen, (grond)wateroverlast, riolering, watervoorziening
voor huishoudens en economische actoren, bodemdaling, volksgezondheid, oppervlakte– en
grondwaterkwaliteit, verdroging en (natte) natuur. Enkel betekenisvolle nadelige effecten worden
beoogd, om te vermijden dat de Watertoets wordt misbruikt als vrijgeleide om vergunningen te weigeren
of de goedkeuring van plannen te obstrueren. Deze Watertoets kan in het algemeen opgevat worden als
het proces van vroegtijdig informeren, adviseren en uiteindelijk beoordelen van mogelijke schadelijke
effecten van plannen op het watersysteem. Daarmee fungeert de Watertoets als een belangrijk
preventief instrument.
De uitvoering van de Watertoets wordt geregeld in het besluit van de Vlaamse Regering tot vaststelling
van nadere regels voor de toepassing van de Watertoets, tot aanwijzing van de adviesinstantie en tot
vaststelling van nadere regels voor de adviesprocedure bij de Watertoets, vermeld in artikel 8 van het
decreet van 18 juli 2003 betreffende het integraal waterbeleid (besluit van de Vlaamse Regering van 20
juli 2006 (B.S. 31/10/2006), in werking vanaf 1/11/06). Op 14 oktober 2011 werd een wijzigingsbesluit
inzake de watertoets goedgekeurd. Deze trad in werking op 1 maart 2012. In het wijzigingsbesluit werd
de aanbeveling om advies te vragen aan een waterbeheerder omgezet in adviesvraagplicht. Verder werd
met een samenvattend artikel in het besluit zelf de beoordelingsschema’s sterk vereenvoudigd en werd
de kaart van de overstromingsgevoelige gebieden geactualiseerd en uitgebreid. Er werd een aanvullende
lijst met vergunningen en plannen die aan de watertoets moeten onderworpen worden opgenomen. De
inhoud van de waterparagraaf en het wateradvies werden afgestemd op de wijzigingen aan het decreet
Integraal Waterbeleid van 2007.
14.2 Bedrijfsspecifieke aandachtspunten met betrekking tot de Watertoets
Onderstaand worden de voornaamste bedrijfsspecifieke aandachtspunten aangegeven met betrekking tot
de milieudoelstellingen zoals weergegeven in artikel 4 van de Kaderrichtlijn water. Deze
aandachtspunten dienen door de vergunningverlenende overheid in rekening gebracht te worden bij de
uitvoering van de Watertoets.
Bijlage I: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het verkavelen van een stuk grond, het oprichten
van een constructie, al dan niet gedeeltelijk of volledig ondergronds, of het aanleggen van een
verharding. Het bedrijf wenst 1 stal om te vormen en uit te breiden.
gewijzigd overstromingsregime: volgens de overstromingskaarten (www.geopunt.be) ligt het
bedrijf op niet overstromingsgevoelig gebied.
gewijzigde afstromingshoeveelheid: regenwater dat de stallen terecht komt in de gewenste
situatie, wordt opgevangen in een totale regenwateropvang van 1.288 m³. Omdat de uitbreiding
van de dubbele stal grotendeels op bestaande verhardingen gebouwd zal worden, zal er een
beperkte hoeveelheid verharde oppervlakte bijkomen.
gewijzigde infiltratie naar het grondwater: de omgevormde en uitgebreide stal is gelegen op
infiltratiegevoelige grond (kaart met infiltratiegevoelige gronden: www.geopunt.be). Er zal
echter weinig verharde oppervlakte bijkomen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 139
gewijzigd grondwaterstromingspatroon: de omgevormde en uitgebreide stal ligt in een zone die
matig gevoelig is voor grondwaterstroming (gevoeligheidskaart voor grondwaterstroming:
www.geopunt.be).
Bijlage II: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op de opslag van, het storten van bodemvreemd
materiaal of de wijziging van de vegetatie.
Niet van toepassing.
Bijlage III: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een reliëfwijziging.
Niet van toepassing.
Bijlage IV: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op het aanleggen van een buffer- of
infiltratievoorziening voor de opvang van oppervlakte- of hemelwater.
buffering en infiltratie van oppervlakte- en hemelwater: op het bedrijf worden twee extra
regenwateropvangen voorzien (2 x 500 m³).
Bijlage V: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een lozing op een rioleringsstelsel, het
oppervlaktewater of het grondwater.
niet van toepassing.
Bijlage VI: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een grondwaterwinning.
wijzigen van de grondwaterwinning: men wenst de grondwaterwinning uit te breiden. Deze
winning is een ingedeelde ingreep.
Bijlage VII: De vergunningsaanvraag heeft betrekking op een wijziging van de bedding en de
structuurkwaliteit van de waterloop.
Niet van toepassing.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 140
15 Natura 2000-toets
Binnen 3 km rond het bedrijf is er geen natura-2000-gebied gelegen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 141
16 Overzicht en toetsing van de Best Beschikbare Technieken
Strikt genomen dienen op voorliggend bedrijf de relevante BBT’s toegepast te worden (want GPBV-
inrichting). In Tabel 65 wordt een overzicht gegeven van de mogelijke BBT die voor de veeteeltsector
gekend zijn. Ook wordt getoetst of het al dan niet op het voorliggend bedrijf gebruikt zal worden.
Tabel 65 Overzicht Best Beschikbare technieken voor de veeteeltsector
discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?
sector: veeteelt
water
opstellen van een
waterbalansschema
nieuwe en bestaande installaties ja, zie figuur 1
grof vuil verwijderen door droog
reinigen
nieuwe en bestaande installaties neen, de varkensstallen worden nat
gereinigd
goed gebruik van de
drinkwatervoorziening
nieuwe en bestaande installaties ja, past in een goede bedrijfsvoering
optimaliseren van de
spoelwaterhuishouding van de
melkinstallatie
melkveebedrijven niet van toepassing
gebruik maken van alternatieve
waterbronnen
nieuwe en bestaande installaties in de toekomst zal voor het reinigen
van de stallen en het waswater van
de luchtwassers zo veel mogelijk
regenwater aangewend worden
afvalwater
beperken van sapverliezen nieuw en bestaand,
veeteeltbedrijven die gebruik
maken van kuilvoeder
niet van toepassing
vervuiling van de run-off van de
kuilplaat beperken
BBT voor alle veeteeltbedrijven
die een nieuwe kuilplaat
aanleggen
het proper houden van de
kuilplaat door schoonvegen en
het goed afsluiten van de kuil na
gebruik is BBT voor alle
veeteeltbedrijven met een
kuilplaat
niet van toepassing
perssappen en first flush van de
kuilplaat opvangen en uitrijden
op het land
BBT bij nieuwbouw kuilplaten
BBT bij bestaande kuilplaten,
tenzij kan worden aangetoond
dat het scheidingssysteem in het
concrete geval niet economisch
haalbaar is
niet van toepassing
afvalwater dat mestdeeltjes
bevat opvangen en uitrijden op
het land
nieuwe en bestaande installaties reinigingswater van de stallen wordt
opgevangen en mee met de mest mee
uitgereden op het land of afgevoerd
naar de mestverwerking
melkspoelwater opvangen in de
mestkelder
nieuwe en bestaande installaties
bij melkveebedrijven
niet van toepassing
afvalwater dat geen mestdeeltjes
bevat, lozen op riool
BBT indien aansluiting op riool
technisch haalbaar is en
toegestaan is door de bevoegde
overheid
er wordt geen bedrijfsafvalwater
geloosd
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 142
discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?
verdunde fractie van de run-off
van de kuilplaat en run-off van
niet met mest bevuilde
materialen beregenen op de
weide
nieuwe en bestaande installaties water stroomt af naar bufferbekken
verdunde fractie van de run-off
van de kuilplaat en run-off van
niet met mest bevuilde
materialen vertraagd afvoeren
naar het oppervlaktewater
nieuwe en bestaande installaties water stroomt af naar bufferbekken
emissie van nutriënten naar water, bodem en lucht
opstellen van een
nutriëntenbalans
nieuwe en bestaande installaties bij de jaarlijkse mestbankaangifte
wordt een nutriëntenbalans opgesteld
toepassen van precisievoeding nieuwe en bestaande installaties het bedrijf maakt gebruik van
meerfasenvoeding
vloerbevuiling zoveel mogelijk
voorkomen
nieuwe en bestaande installaties mestresten worden zo veel mogelijk
opgeruimd, na iedere ronde wordt
gereinigd
toepassen van
ammoniakemissiearme
stalsystemen varkens/pluimvee
BBT bij nieuwbouwstallen,
volgens de specificaties gegeven
in bijlage I van het Ministerieel
Besluit van 19/03/2004
ja
voldoende mestopslagcapaciteit
voorzien
nieuwe en bestaande installaties ja
afvloeiing van mest en/of
mestsappen voorkomen bij
externe mestopslag –
optimalisatie van de mestopslag
nieuwe en bestaande installaties ja, de mestopslag is en zal afgesloten
zijn
mestaanwending afstemmen op
de betrokken landbouwgrond,
gewasbehoefte en
klimatologische omstandigheden
nieuwe en bestaande installaties ja
mest emissiearm aanwenden,
nauwkeurig doseren en
gelijkmatig verspreiden
nieuwe en bestaande installaties ja
stof
optimaliseren van stallen en/of
mestopslagplaatsen binnen de
bedrijfslocatie
BBT voor nieuwe stallen en/of
nieuwe opslagplaatsen
ja
stallucht afzuigen en behandelen
met een gaswasser
BBT bij mechanisch geventileerde
nieuwbouwstallen voor
diercategorieën waarvoor nog
geen AEA-stalsystemen in bijlage
I van het Ministerieel Besluit van
19/03/2004 zijn opgenomen en
indien naast de emissie vanuit de
stal nog bijkomende
emissiebronnen aangepakt
worden
ja, alle stallucht wordt nabehandeld
door biologische luchtwassers in de
gewenste situatie
energie
opstellen van
energiebalans/uitvoeren van een
energieaudit
nieuwe en bestaande installaties het uitvoeren van een energieaudit
wordt aangeraden
optimaliseren van het ontwerp bij nieuwbouwstallen ja
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 143
discipline omschrijving wanneer BBT op bedrijf toegepast?
van het ventilatiesysteem in
mechanisch geventileerde stallen
regelmatige controle en reiniging
van leidingen en ventilatoren in
mechanisch geventileerde stallen
nieuwe en bestaande installaties ja, periodieke controles zullen
uitgevoerd worden
gebruik maken van een
melkpomp/vacuümpomp met een
toerentalregeling
melkbedrijven met een nieuwe
melkinstallatie
niet van toepassing
gebruik maken van een
voorkoeler
melkbedrijven met een nieuwe
melkinstallatie
niet van toepassing
warmte recupereren uit de
melkkoeler
nieuwe en bestaande installaties
bij melkveebedrijven
niet van toepassing
afval
afvalstromen minimaliseren en
volgens de meest aangewezen
opties afvoeren
nieuwe en bestaande
installaties
ja, het is in ieders voordeel dat de
afvalstroom zo minimaal mogelijk
gehouden wordt, en zo optimaal
mogelijk afgevoerd wordt
Tabel 66 Overzicht Best Beschikbare technieken voor mestverwerking
onderdeel omschrijving wanneer BBT gebruikt?
pluimveemest
voordrogen op het
pluimveebedrijf
altijd niet van toepassing
composteren indien voldoende
afzetmogelijkheden buiten
Vlaanderen
niet van toepassing
drogen indien voldoende
afzetmogelijkheden buiten
Vlaanderen
niet van toepassing
verbranden met
energieterugwinning
altijd niet van toepassing
laden en lossen
laden en lossen van mest in
afgesloten ruimten
altijd ja
ontvangstruimte, mestkelder
en voorraadtank in gesloten
uitvoering
altijd ja, mest wordt opgeslagen in
mestkelders of in de ruwe mesttank
algenkweek
ammoniakgehalte in
algenvijver laag houden
altijd niet van toepassing
biologische behandeling
ammoniak en lachgasemissie
minimaliseren
altijd niet van toepassing
composteren
zure wassing uitgaande lucht +
eventueel biofilter
altijd niet van toepassing
drogen
uitgaande lucht thermische
drogers behandelen met
stofvangers, zure wassing
en/of naverbranding
altijd niet van toepassing
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 144
onderdeel omschrijving wanneer BBT gebruikt?
indampen
behandelen van afgassen met
technieken zoals zure wassing,
biofiltratie en naverbranding
altijd neen
mechanische scheiding
kies systeem met minimale
emissies (centrifuges,
vijzelpers)
altijd ja, ruwe mest wordt met een
vijzelpers gescheiden in een dunne en
dikke fractie
pelletiseren
behandelen van afgassen met
stofvangers, aangevuld met
biofilters
altijd niet van toepassing
verbranden
behandeling van rookgassen
met stoffilters, alkalische
wassers en eventueel actief
kool
altijd niet van toepassing
algemeen
maximale overkapping om
efficiënte afzuiging mogelijk te
maken
altijd ja
behandelen van afgezogen
ventilatielucht door filtratie
over biobed en zure wassers
(of alternatief)
altijd ja, door biologische wasser
opslag van tussen- en
eindprodukten zodat minimale
luchtemissie
altijd ja
opslag van tussen- en
eindprodukten zodat minimale
bodemverontreiniging
altijd ja
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 145
17 Monitoring en evaluatie
17.1 Controle
Door de overheid en door de geldende wetgevingen zijn er verschillende maatregelen opgelegd en
gegevens opgemeten en/of gerapporteerd, die het (gedeeltelijk) mogelijk maken om op te volgen hoe
het bedrijf ten opzichte van bepaalde milieu-effecten evolueert. Hier worden verschillende relevante
elementen aangehaald en bondig toegelicht.
17.2 Geurhinder – klachtenopvolging op gemeentelijk niveau
Met betrekking tot geurhinder worden eventuele klachten geregistreerd op de gemeentelijke milieudienst
te Lochristi. Indien noodzakelijk worden de klachten doorgegeven aan de milieu-inspectie, die deze
klachten verder onderzoekt.
17.3 Verzuring – sectorale opvolging op gewestelijk niveau
Voor de opvolging van de verzuringsproblematiek wordt er specifiek op bedrijfsniveau geen monitoring
voorgesteld. De verzuringsproblematiek dient eerder sectoraal en op gewestelijk niveau opgevolgd te
worden (MINA-plan 2011-2015).
17.4 Verstoring van de waterhuishouding – debietsmeter grondwater
Sinds 1 juli 1997 moet iedere heffingsplichtige grondwaterwinning uitgerust zijn met een debietsmeter,
die het opgepompte volume grondwater bepaalt. De teller moet geplaatst worden vóór het eerste
aftappunt van het gewonnen grondwater. Vlarem II bepaalt de voorwaarden waaraan deze meetinrichting
moet voldoen (afd. 5.53.3). Deze maatregel en de vergunningsplicht hebben tot doel de kwaliteit en de
kwantiteit van de grondwaterreserves en de omgeving van de waterwinning (waterpomp) voor schade te
behoeden.
17.5 Bodemverontreiniging – controle petroleum- en stookolietanks
Momenteel zijn op het bedrijf drie opslagtanks voor mazout aanwezig, één met een opslagcapaciteit van
2.000 l en twee met een capaciteit van 3.000 l. Het gaat om bovengrondse enkelwandig ingekuipte tanks.
Één van de tanks is voorzien van een verdeelslang. De tanks bevinden zich in de voederkeuken op een
verhard oppervlak, waardoor er weinig kans op bodem- en grondwaterverontreiniging zal zijn. In de
gewenste situatie zal er één verdeelslang bijkomen, maar zal er voor de rest niets veranderen.
Volgens Vlarebo Artikel 61 en 62 dient al dan niet, rekening houdend met de categorie waarin de
inrichting wordt ingedeeld, een oriënterend bodemonderzoek uitgevoerd te worden. Het voorliggende
bedrijf is in de vergunde situatie niet verplicht om een bodemonderzoek te laten uitvoeren.
In de gewenste situatie zal het voorliggende bedrijf onder rubriek ‘B’ vallen volgens de indelingslijst van
Vlarebo omwille van de mestverwerkingsinstallatie. Dit houdt in dat er een oriënterend bodemonderzoek
zal uitgevoerd moeten worden bij overdracht, onteigening, sluiting, faillissement en vereffening, en om
de 10 jaar. De mestverwerking en de opslag van zuren en gevaarlijke stoffen zal plaatsvinden op het
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 146
perceel 626C, waardoor enkel op dit perceel een bodemonderzoek zal uitgevoerd moeten worden. Op de
andere percelen zal er geen bodemonderzoek uitgevoerd moeten worden.
17.6 Vermesting en oppervlaktewaterverontreiniging – MAP-meetpunten
Dit meetnet laat toe de nitraatconcentratie in het oppervlaktewater te monitoren. Voor ieder
deelbekken waarvoor een representatief meetpunt bestaat kan globaal een conclusie gesteld worden met
betrekking tot de gemeten concentraties. Deze conclusie geldt echter voor het gehele deelbekken.
Enerzijds kan bij een eventuele overschrijding van de nitraatnorm (50 mg NO3-/l) niet specifiek
aangegeven worden welke percelen of bedrijven verantwoordelijk zijn, anderzijds wil het niet
overschrijden van de norm in het meetpunt ook niet zeggen dat de bemesting op al de percelen
reglementair is verlopen. Ze geven echter een richtinggevend beeld voor het gehele deelbekken. In de
omgeving van het bedrijf zijn geen representatieve MAP-meetpunten gelegen.
17.7 Vermesting – peilbuizen
In de gewenste situatie dient het bedrijf peilbuizen te voorzien om eventuele lekken in de mestkelders
te kunnen detecteren. Deze peilbuizen dienen drie-jaarlijks geanalyseerd te worden.
17.8 Windturbine
Voor windturbines worden coform artikel 5.20.6.2 van Vlarem II enkele sectorale voorwaarden opgelegd.
Zo dient de exploitant een logboek bij te houden per windturbine. Dat logboek vermeldt de nodige
gegevens om de effectieve slagschaduw voor elk relevant slagschaduwgevoelig object binnen de contour
van vier uur verwachte slagschaduw per jaar te bepalen.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 147
18 Grensoverschrijdende effecten
De afstand van het bedrijf tot de Nederlandse grens bedraagt minimaal 13,7 km en bijgevolg zullen er
geen significante grensoverschrijdende effecten optreden.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 148
19 Leemten in de kennis
Over de gehanteerde emissiecoëfficiënten van zowel geur, ammoniak als stof bestaat nog
wetenschappelijke onzekerheid. De emissiefactoren die gebruikt worden om de situatie op het bedrijf te
bepalen zijn algemene waarden. Bedrijfsspecifieke metingen zijn niet beschikbaar. Ook inzake
kadaveropslag zijn geen kwantitatieve geuremissiecijfers bekend. Daarnaast is er nog onzekerheid over
het werkelijk rendement van de wassystemen.
Kwantitatieve inschatting van cumulatieve (geur)effecten is moeilijk wegens de betrokkenheid van veel
verschillende elementen (met verschillende onbekende parameters) in eenzelfde bronnencluster. Bij
omliggende bedrijven is de exacte bedrijfssituatie namelijk niet gekend. Daarom wordt er voor deze
bedrijven steeds vertrokken van traditionele stalsystemen. De gemaakte cumulatieve inschattingen
zullen dan ook eerder beschouwd worden als ruwe aanwijzingen. Verder is het moeilijk om de bijdrage
van brijvoer in te schatten aan de totale geuremissie van het bedrijf. Er zijn namelijk geen cijfers
beschikbaar omtrent de geuremissie afkomstig van brijvoer.
Een bijkomende geurbron in de vergunde situatie is de externe mestopslag. De geuremissie hiervan is
echter moeilijk kwantificeerbaar, waardoor deze niet mee in rekening is gebracht bij de
geurmodelleringen. In de gewenste situatie zal deze tank gebruikt worden als opslagtank voor effluent,
wat minder geuremissie met zich zal meebrengen dan in de vergunde situatie.
De geluidsniveaus van de geluidsbronnen op het bedrijf zelf zijn niet gemeten, maar zijn gebaseerd op
literatuurgegevens, technische brochures en eerdere metingen (op gelijkaardige bedrijven). In
combinatie met de mathematische wetmatigheden zal zo een vrij realistisch beeld van de geluidsniveaus
bekomen worden.
Om de mogelijke effecten te kunnen voorspellen, wordt gebruik gemaakt van het verspreidingsmodel
IFDM. De resultaten die dit model genereert, kunnen als indicatie gebruikt worden om aan te duiden of er
al dan niet (bijkomende) hindereffecten zullen optreden, maar kunnen niet als absoluut geïnterpreteerd
worden. Het betreft hier namelijk een model, waarbij diverse aannames gehanteerd worden om tot een
zo correct mogelijke inschatting te komen van de te verwachten effecten, maar waarbij de nodige
voorzichtigheid gehanteerd moet worden bij de interpretatie van de bekomen resultaten.
Voor de windmolen dient er bepaald te worden of er woningen meer dan 4u slagschaduw per jaar
ondervinden. Als dit het geval is, dan moet er een slagschaduwstudie worden uitgevoerd. Aangezien de
hoogte van de windmolen nog niet vast staat, zal dit voor de 2 uitersten moeten gebeuren (ashoogte 39
m en ashoogte 50 m). Verder zijn er ook nog geen tellingen van avifauna en vleermuizen uitgevoerd in de
omgeving van de windmolen.
Samenvattend kan echter gesteld worden dat, hoewel er een aantal leemten en onzekerheden zijn, deze
geen wezenlijke invloed hebben gespeeld op de besluitvorming van de verschillende milieu-effecten.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 149
20 Tewerkstelling- en investeringsrapport
20.1 Tewerkstelling
Momenteel zijn in het bedrijf 8 mensen werkzaam. In de gewenste situatie is een verandering gepland tot
9,5 mensen.
20.2 Investeringen
Doordat één stal wordt afgebroken en een bestaande stal wordt uitgebreid, en hierbij twee biologische
luchtwassystemen gebouwd zullen worden, zal een aanzienlijke investering noodzakelijk zijn. Ook het
plaatsen van de windmolen en de mestverwerkingsinstallatie brengt een aanzienlijke investering met zich
mee.
20.3 Duurzaam gebruik van grondstoffen en goederen
Het bedrijf evalueert zelf de productie en de hiervoor gebruikte methodes aan de hand van een
technische boekhouding en op basis van ervaring. De resultaten hiervan laten de bedrijfsleider toe om
zijn productiemethode en de keuze van de grondstoffen (dieren en voeders) te evalueren.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 150
21 Conclusie
Het varkensbedrijf M+ Pigs bvba, gelegen in de Smalle Heerweg 160 te Lochristi, is momenteel vergund
voor het houden van 1.619 varkens (250 jonge zeugen, 480 kraamzeugen, 854 zeugen, 15 beren en 20
andere varkens) en 9.792 biggen. Het bedrijf beschikt momenteel over 3 stallen waarvan één stal een
bovenverdiep heeft. Deze dubbele stal beschikt reeds over de ammoniakemissiearme stalsystemen V-1.2,
V-2.2 en V-4.7. Stal 3 is een traditionele stal. Stal 4 is uitgerust met een chemisch luchtwassysteem. Alle
mest wordt opgeslagen in ondergrondse mestkelders en een externe mestsilo, en wordt regelmatig
afgevoerd naar een mestverwerkingsinstallatie.
Voor dit bedrijf wordt een wijziging, een uitbreiding en een vroegtijdige hernieuwing van de vergunning
aangevraagd, en dit voor een totaal van 2.957 varkens (432 jonge zeugen, 480 kraamzeugen, 864 zeugen,
26 beren en 1.155 andere varkens) en 8.756 biggen. Om de uitbreiding in dierenaantal mogelijk te
maken, zal de dubbele stal gewijzigd en uitgebreid worden en zal stal 3 verdwijnen. De dubbele stal zal
in de gewenste situatie uitgerust worden met een biologische luchtwasser en ook de chemische
luchtwasser op stal 4 zal gewijzigd worden in een biologische luchtwasser. Verder wordt er ook een
vergunning aangevraagd voor het strippen/scrubben van mest met een mestverwerkingscapaciteit van
12.444 ton/jaar, en het plaatsen van een mestscheider met een capaciteit van 12.444 ton/jaar.
Daarnaast worden ook een aantal andere rubrieken gewijzigd, uitgebreid of toegevoegd (o.a. inzake
opslag van mest, elektriciteitsproductie, opslag reinigingsproducten… zie ook hoofdstuk 3.2) en wenst het
bedrijf een windmolen te plaatsen om een duurzamer energieverbruik te bekomen.
Voor de betrokken partij werd tot nu toe nog geen MER opgesteld. In het voorliggend MER zal een
evaluatie gemaakt worden tussen de vergunde situatie en de gewenste situatie van dit project. Indien de
aangevraagde vergunning (wijziging, uitbreiding en hernieuwing) niet verleend wordt, wordt het bedrijf
verder uitgebaat volgens de vergunde situatie en dit tot 2025. Het nulalternatief is bijgevolg gelijk aan
de huidig vergunde situatie, en dit tot 2025.
Bij uitbreiding van het bedrijf dient er met de volgende effecten rekening gehouden te worden:
door de gewenste omvorming zal de geuremissie door de dieren wijzigen van 168.047 ouE /s
(vergunde situatie) tot 125.778 ouE /s (gewenste situatie);
wat betreft geur zullen er ondanks de wijziging en uitbreiding van het bedrijf 16 woningen
minder een negatief effect ondervinden binnen hoog geurgevoelig gebied. In matig geurgevoelig
gebied zullen 28 woningen minder een matig negatief effect ondervinden, en neemt het aantal
woningen met een negatief effect af met 22. Worden de laag geurgevoelige gebieden in
beschouwing genomen, dan kan vastgesteld worden dat hier 1 bijkomende woning een gering
negatief effect zal ondervinden, en respectievelijk 4 en 1 woningen minder een matig
negatief/negatief effect zullen ondervinden. Het totaal aantal gehinderde woningen zal dus
dalen;
uit de detailstudie inzake geur kan vastgesteld worden dat de geurconcentratie ter hoogte van
de omliggende woningen zal dalen in de gewenste situatie. De daling in geurconcentratie kan
verklaard worden door het voorzien van biologische wassers voor het zuiveren van alle lucht
afkomstig van de stallen. Er kan vastgesteld worden dat de geurconcentratie ter hoogte van de
omliggende woningen maximaal 14,1 ouE/m³ zal bedragen;
worden de cumulatieve concentraties in beschouwing genomen, dan kan vastgesteld worden dat
de bijdrage van het bedrijf ter hoogte van de dichtstbijzijnde woningen zal afnemen bij de
wijziging en uitbreiding van het bedrijf. Worden de individuele concentraties in beschouwing
genomen, dan kan vastgesteld worden dat er ook hier een daling in geurconcentratie optreedt
door de gewenste wijziging en uitbreiding. Zowel de cumulatieve als de individuele
geurconcentraties worden als aanvaardbaar beschouwd;
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 151
de ammoniakemissie uit de stallen zal dalen van 6.715 kg/jaar naar 2.862 kg/jaar;
door de gewenste uitbreiding zal het effect van de ammoniakemissie uit de stallen veranderen
van maximaal een matig negatief effect tot een verwaarloosbaar effect;
door de gewenste uitbreiding zal de stofemissie wijzigen, waarbij de PM10-emissie zal toenemen
van 722 kg/jaar tot 36 kg/jaar. De PM2,5-emissie zal toenemen van 222 kg/jaar tot 21 kg/jaar;
bij de toetsing van de bedrijfsbijdrage aan de PM10-stofconcentratie blijkt dat er in de
vergunde situatie een zone aanwezig is waar er een gering negatief effect geldt. In deze zone
zijn geen woningen gelegen. In de gewenste situatie is de PM10-concentratie gedaald en is de
zone waar een gering negatief effect geldt kleiner dan in de vergunde situatie. Inzake PM2,5-
concentratie zijn er zowel in de vergunde als in de gewenste situatie zones aanwezig waar een
gering negatief effect geldt, waarbij deze in de gewenste situatie een beetje verkleint. In de
zones waar een gering negatief effect geldt zijn er in geen enkele situatie woningen gelegen.
Door de aangevraagde wijziging en uitbreiding zal er dus een verbetering optreden ten
opzichte van de vergunde situatie;
de straal waarbinnen het grondwater met meer dan 50 cm zal dalen zal wijzigen van 1,7 m
naar 62,7 m. Binnen een straal van 62,7 m rond het bedrijf zijn geen bedrijfsvreemde
winningen gelegen. In dit opzicht is er dan ook sprake van een verwaarloosbaar effect door het
oppompen van grondwater. Het aangevraagde debiet wordt aanvaardbaar geacht rekening
houdend met de waterbehoefte op het bedrijf. Gezien er geen hoogwaardig water aangewend
wordt voor laagwaardige toepassingen, wordt uitgegaan van een verwaarloosbaar effect inzake
soort water;
er werd bepaald dat er bronbemaling zou nodig zijn bij de aanlegfase. De invloedsstraal van de
bemaling kan ingeschat worden op 10,4 m. De gronden waarover de bemalingskegel zich uitstrekt
worden omschreven als niet tot weinig kwetsbaar voor verdroging. Gezien binnen de
invloedsstraal geen kwetsbare natuurelementen gelegen zijn, wordt uitgegaan van een
verwaarloosbaar effect. Er zijn evenmin bedrijfsvreemde grondwaterwinningen gelegen binnen
deze invloedstraal;
het bedrijf is niet gelegen binnen een relictzone of ankerplaats. Het project zal aldus geen
invloed hebben op dergelijke zones. Ook zal geen bouwkundig erfgoed aangetast worden;
Uit een aftoetsing van de bronnen in de vergunde situatie blijkt dat er ter hoogte van 2
meetpunten ’s nachts een (beperkte) overschrijding van de grenswaarde kan worden vastgesteld.
De overschrijding ter hoogte van CST3 is minimaal en kan binnen de marge van de
meetfout/modeleerfout gezien worden. Ter hoogte CST1 wordt de grenswaarde met 2,4 dB(A)
overschreden. Er geldt een sterk negatief effect, onderzoek naar milderende maatregelen wordt
noodzakelijk geacht. Verder geldt overdag ter hoogte van alle evaluatiepunten een
verwaarloosbaar effect in de vergunde situatie. ’s Avonds geldt een matig negatief effect,
behalve ter hoogte van CST3, waar eveneens een verwaarloosbaar effect geldt;
Worden de continue bronnen in de gewenste situatie in rekening gebracht, dan kan vastgesteld
worden dat, zonder de windmolen, een positief effect zal optreden. Dit door het wegvallen van
de centrale ventilatoren en door het aanwenden van de luchtwasser in de gewenste situatie.
Wordt de windmolen echter in rekening gebracht, dan geldt een verwaarloosbaar effect in de
gewenste situatie tot maximaal een matig negatief effect tijdens de nachtperiode ter hoogte van
de dichtstbijzijnde woning (CST1). In de gewenste situatie worden de normen (grenswaarden of
richtwaarden) steeds gerespecteerd;
wordt gekeken naar het aantal transporten, dan kan vastgesteld worden dat het aantal
wekelijkse transporten toeneemt van 32 naar 35;
het bedrijf is gelegen nabij de uitrit van de R4 (ring). Hierdoor passeert het verkeer maximaal
langs goed uitgeruste wegen en is de hinder te verwachten van transporten minimaal. Deze route
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 152
loopt langs grotendeels in agrarisch gebied, en voor een kleine afstand op de grens van agrarisch
gebied en woongebied met landelijk karakter. Dit wordt beoordeeld als een gering negatief
effect.
Door toepassing van een aantal milderende maatregelen worden de mogelijke effecten gekoppeld aan
de gewenste situatie zo goed als mogelijk volgens de best beschikbare technieken beperkt.
De belangrijkste maatregelen zijn:
in de vergunde situatie is één dubbele stal reeds uitgerust met een chemische luchtwasser,
waardoor de geur- ammoniak-, en stofemissie gereduceerd wordt met respectievelijk, 30, 70
en 35 %;
in de gewenste situatie zal de dubbele stal voorzien worden van een biologische luchtwasser
en ook de chemische luchtwasser op een bestaande stal zal gewijzigd worden in een
biologische luchtwasser die varkensgeur-, ammoniak- en stofemissie reduceert met
respectievelijk 40, 70 en 60 %;
op het bedrijf wordt gebruik gemaakt van brijvoer, dat afhankelijk van de samenstelling van
de voeders ook een zekere geuremissie kan veroorzaken. Doordat de opslag en productie van
de voeders in een afgesloten ruimte plaatsvindt, wordt contact met de buitenlucht vermeden,
waardoor de kans op geurhinder door het brijvoer klein is. Door het hoge vochtgehalte van
brijvoeder zal er veel minder stof vrijgesteld worden dan indien uitsluitend droogvoer zou
worden gebruikt.het gedeeltelijk groenscherm zal verder aangevuld worden in de gewenste
situatie;
het bedrijf is niet bodemonderzoeksplichtig in de vergunde situatie. In de gewenste situatie
zal het bedrijf voor het perceel 626C wel bodemonderzoeksplichtig zijn (om de 10 jaar). Het
eerste bodemonderzoek moet uitgevoerd worden ten laatste 6 jaar na de aanvang van de
exploitatie van de mestverwerking;
er dienen in de gewenste situatie peilbuizen geïnstalleerd te worden op het bedrijf. Hierdoor
kunnen in de toekomst regelmatig analyses worden uitgevoerd om na te gaan of er
beïnvloeding van de opslag van dierlijke mest bestaat naar het grondwater toe;
er wordt op het bedrijf maximaal gebruik gemaakt van regenwater. Gezien het grote verbruik
van de wassers (8.111 m³/j) en de mogelijke jaarlijkse regenwateropvang, blijkt dat er
onvoldoende regenwater overblijft om het volledige waterverbruik te voorzien. Men zal hier
een alternatieve waterbron moeten voorzien;
het effluent van de mestverwerking kan heel het jaar door worden uitgereden op omliggende
landen.;
er is een overeenkomst tussen M-pigs en de vervoersmaatschappijen dat alle transport tussen 7
en 19u gebeurt, met uitzondering van het transport voor levende dieren. Deze begint vanaf 5
u, maar hierbij wordt de wagen achteraan het terrein geparkeerd om mogelijke hinder zoveel
mogelijk te beperken;
het recent geplaatste groenscherm dient goed onderhouden te worden en indien nodig dienen
afgestorven delen opnieuw aangeplant te worden.
Met de volledige uitwerking van dit dossier werd getracht om voldoende en volledige informatie aan te
reiken om het aspect milieu een volwaardige plaats te geven bij de besluitvorming.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 153
22 Literatuurlijst
Albers, R., Beck, J., Bleeker, A., van Bree, L., van Dam, J., van den Eerden, L., Freijer, J., van Hinsberg,
A., Marra, M., Van de Salm, C., Tonneijck, A., de Vries, W., Wesselink, L. & Wortelboer, F. (2001).
Evaluatie van de verzuringsdoelstellingen: de onderbouwing. RIVM Rapport 725501001.
Antrop M., Van Eetvelde V., Janssens J., Martens I. & Van Damme S. (2002). Traditionele landschappen
van het Vlaamse Gewest, Universiteit Gent, Vakgroep Geografie.
Bongers, M., Vossen, F., van Harreveld, T. (2001). Geurhinderonderzoek stallen intensieve veehouderij.
Onderzoek uitgevoerd in opdracht van het ministerie VROM. Eindrapport, maart 2001.
Boussery, K., Calus, A., Cocquyt, M., Degloire, T., Demeulemeester, M., Desmet, K., Desmyter, L.,
Mahieu, J., Martens, I., Masquelin, B., Storme, K., Vanbecelaere, D., Van Winghem, J., Verhoest, K., &
Wauters, E. (2006). Agrarische architectuur, technisch bekeken. Provincie West-Vlaanderen. 71 pp.
De Bruyn, G., Hendriks, J., Baron, M., Van Langenhove, H. Andries, A., Saevels, P., Leribaux, C.,
Vranken, E., Vinckier, C. & Berckmans, D. (2001). Ontwikkeling van een eenvoudige procedure voor de
bepaling van stof- en ammoniakemissies van agrarische constructies ten behoeve van een aangepaste
milieureglementering in Vlaanderen. Onderzoeksproject uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de
Vlaamse Gemeenschap.
De Vries, W. (2008). Verzuring: oorzaken, effecten en kritische belastingen en monitoring van de
gevolgen van ingezet beleid. Alterra-rapport 1699, Wageningen. 89 pp.
Derden, A., Meynaerts, E., Vercaemst, P. & Vrancken K. (2006). Beste Beschikbare Technieken (BBT) voor
de veeteeltsector. Gent, Academia Press. 289 pp.
Dermaux, D., Vervaet, C., Arts, P., Lefebre, F. (2012). Geactualiseerd richtlijnenboek Lucht. 212 pp.
Devos, K. & Onkelinx, T. Overwinterende watervogels in Vlaanderen: populatieschattingen en trens (1992
tot 2013). Natuur.oriolus 79(4): 113-130.
Drewitt, A.L. & Langston, R.H.W (2006). Impacts of windfarms on birds. Ibis 148:29-42.
Everaert, J., Peymen, J. & van Straaten Dick (2011). Risico voor vogels en vleermuizen bij geplande
windturbines in Vlaanderen. Dynamisch beslissingsondersteunend instrument. Rapporten van het
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2013 (INBO.R.2011.32). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek,
Brussel.
Everaert, J. & Peymen, J. (2013). Aanvullingen op het rapport “Risico’s voor vogels en vleermuizen bij
geplande windturbines in Vlaanderen (INBO.R.2013.44)”. Aanzet voor een beoordelings- en
significantiekader. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2013 (INBO.R.2013.44).
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Hötker, H., Thomsen, K.-M. Thomsen & Jeromin H. (2006). Impacts on biodiversity of exploitation of
renewable energy sources: the example of birds and bats. Facts, gaps in knowledge, demands for
further research, and ornithological guidelines for the development of renewable energy exploitation.
Michael-Otto-Insitut im NABU, Bergenhusen. 65 pp.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 154
Hötker H. (2006) The impact of repowering of wind farms on birds and bats. Michael-Otto-Institut im
NABU, Bergenhusen (38 pp).
Janssen, L. & Mensink, C. (2002). Aanpassing van de GIS User Interface voor het berekenen van de
overschrijdingen van kritische lasten op basis van gevoeligheidskaarten en OPS-depositieberekeningen,
Rapport 2002/TAP/R044. VITO Mol.
Kros, J., de Haan, B.J., Bobbink, R., van Jaarsveld, J.A., Roelofs, J.G.M., & de Vries, W. (2008). Effecten
van ammoniak op de Nederlandse natuur: achtergrondrapport. Alterra-rapport 1698, Wageningen. 134
pp.
Langouche, D., Wiedemann, T., Van Ranst, E., Neirynck, J. & Langohr, R. (2002). Berekening en kartering
van kritische lasten en overschrijdingen voor verzuring en eutrofiëring in bosecosystemen in Vlaanderen.
In: Neirynck, J. et al. Bepaling van de verzuring- en vermestingsgevoeligheid van Vlaamse bossen met
gemodelleerde depositiefluxen, eindverslag van project VLINA 98/01, INBO, Geraardsbergen, Studie
uitgevoerd voor rekening van de Vlaamse Gemeenschap binnen het kader van het Vlaams
Impulsprogramma Natuurontwikkeling.
LNE (2008). Visiedocument voor administratief overleg “De weg naar een duurzaam geurbeleid”, versie
6.7.
Mackie, R.I., Stroort, P.G. & Varel, V.H. (1998). Biochemical identification and biological origin of key
odor components in livestock waste. Journal of Animal Science, 76(5), 1.331-1.342.
Meykens, J. & Vereecken, H. (2001). Ontwikkeling en integratie van gevoeligheidskaarten voor verzuring
en vermesting van ecosystemen in Vlaanderen, BDB, KULeuven, VMM.
Meyus, Y., Woldeamlak, S., Batelaan, O. & De Smedt, F. (2004). Opbouw van een Vlaams
Grondwatervoedingsmodel. Deelrapport 1: Centraal Vlaams Grondwatersysteem. Onderzoeksopdracht
voor het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Leefmilieu en Infrastructuur,
Administratie Milieu-, Natuur-, Land- en Waterbeheer, AMINAL, Afdeling Water. 51 pp.
Milieubeleidsplan 2011-2015 (2011), 167 pp.
MIRA (2006). Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2006, Verzuring, Van Avermaet, P., Van
Hooste H. & Overloop, S. Vlaamse Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 74 pp.
MIRA (2008) Milieurapport Vlaanderen, Achtergronddocument Klimaatverandering 2007. Brouwers J., De
Nocker L., Schoeters K., Moorkens I., Jespers K., Aernouts K., Beheydt D., Vanneuville W.. Vlaamse
Milieumaatschappij, april 2008. www.milieurapport.be. 224 pp.
MIRA (2010) Milieurapport Vlaanderen, MIRA Achtergronddocument 2010, Kwaliteit oppervlaktewater,
Peeters B., De Cooman W., Theuns I., Vos G., Lammens S., Pelicaen J., Maeckelberghe H., Gabriels W.,
Kestens S., Debbaudt W., Timmermans G., Barrez I., Van den Broeck S., D’Heygere T., Soetaert H.,
Martens K., Baten I., Haustraete K., Breine J., Van Thuyne G., Smis A., Vlaamse Milieumaatschappij,
http://www.milieurapport.be. 121 pp
MIRA (2011) Milieu- en natuurrapport Vlaanderen, Achtergronddocument 2011 Vermesting. Overloop S.,
Bossuyt M., , Claeys D., Elsen A., Eppinger R., Wustenberghs H., D’hooghe J., Vlaamse
Milieumaatschappij, www.milieurapport.be. 111 pp.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 155
MIRA (2012). Milieurapport Vlaanderen, Indicatorrapport 2011. Marleen Van Steertegem (eindred.), ,
Vlaamse Milieumaatschappij, 171 pp.
MIRA-T (2004). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 456 pp.
MIRA-T (2006). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 271 pp.
MIRA-T (2007). Milieu- en Natuurrapport Vlaanderen. 274 pp.
Ogink, N.W.M. & Groot Koerkamp, P.W.G. (2001. Comparison of odour emissions from animal housing
systems with low ammonia emissions. Water Science and technology, 9, 245-252.
O’Neill, D.H. & Phillips, V.R. (1991). A review of the Odour Nuisance from Livestock buildings: Part 1,
Influence of the techniques for Managing Waste Within the Building. Journal of Agricultural Engineering
and Research, 50, 1-10.
PRG Odournet nv, Universiteit Gent, PRA Odournet nv (2004). Voorstellen van een aanpak om
beschermingsniveaus voor stofhinder vast te stellen rondom bronnencomplexen en bronnenclusters.
Studie uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen
Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport mei 2004. 93 pp.
Rodriques, L., Bach, L., Dubourg-Savage, M.-J., Karapandza, B, Kovac, D., Kervyn, T., Dekker, J., Bach,
P., Collins, J., Harbusch, C., Park, K., Micevski, B; & Minderman, J. (2015). Guidelines for consideration
of bats in windfarm projects. Revision 2014. EUROBATS Publication Series No. 6. UNEP/EUROBATS
Secretariat, Bonn, Germany, 133 pp.
Saxton, K.E., W.J. Rawls, J.S. Romberger & Papendick, R.I. (1986). Estimating generalized soil-water
characteristics from texture. Soil Sci. Soc. Amer. J., 50(4): 1031-1036.
Schrooten et al. (2006). Richtlijnenboek lucht, 127 pp.
Schute et al., 2006 Schute, I., Vansina, F. & Wauters, E. (2006). Geactualiseerd project-MER-
richtlijnenboek Landschap, Bouwkundig Erfgoed en Archeologie. 188 pp.
Staelens, J., Neirynck, J., Genouw, G., Roskams, P. (2006). Dynamische modellering van streeflasten
voor bossen in Vlaanderen. [INBO.R.2006.12]. Rapporten van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek,
2006 (12). Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel. 156 pp.
Sterckx, G. & Paelinckx, D. (2004). Beschrijving van de habitattypes van Bijlage I van de Europese
Habitatrichtlijn. 108 pp.
T’jollyn, F., Bosch, H., Demolder, H., De Saeger, S., Leyssen, A., Thomaes, A., Wouters, J., Palinck, D.&
Hoffman, M. (2009). Criteria voor de beoordeling van de lokale staat van instanthouding van de NATURA-
2000-habitattypen, versie 2.0. Rapport van het Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek 2009 (46).
Instituut voor Natuur- en Bosonderzoek, Brussel.
Trevi NV (2002). Mestverwerkingsinstallatie VARFOME (Leievoeders) – Nutriëntenbalans in opdracht van
de Vlaamse Milieumaatschappij.
Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002a). Voorstellen van een
geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5
pilootsectoren. Deel I: Evaluatie van het Nederlandse normeringsstelsel. Studie uitgevoerd in opdracht
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 156
van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport
november 2001.
Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002b). Voorstellen van een
geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5
pilootsectoren. Deel II: Uitwerken methode toepasbaar op de Vlaamse situatie. Studie uitgevoerd in
opdracht van het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid.
Eindrapport juni 2002.
Universiteit Gent, Project Research Gent nv, PRA Odournet bv, Eco2 bvba (2002c). Voorstellen van een
geschikte methode om nuleffectniveaus van stofhinder te vertalen naar normen en toepassing op 5
pilootsectoren. Deel III: Formulering voorstel voor de 5 pilootsectoren. Studie uitgevoerd in opdracht van
het Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Algemeen Milieu- en Natuurbeleid. Eindrapport
juni 2002.
Van den Broeck, S., Heirman, S., Van Haecke, K., Goessens, X., Antierens, A. (2011). Geacualiseerd
richtlijnenboek voor de discipline water. 175 pp.
van Dobben, H.F., & van Hinsberg, A. (2008). Overzicht van de kritische depositiewaarden voor stikstof,
toegepast op habitattypen en Natura 2000-gebieden. Alterra-rapport 1654, Wageningen. 79 pp.
van Dijk, van C.J., Th.A. van Dueck, G.W.W. Wamelink en J. Mosquera (2005): Invloed van een
landschapselement (windsingel) op de verspreiding van ammoniak uit een varkenshouderij. Eindrapport.
Plant Research International B.V. Wageningen, Nota 333.
Van Hooydonk, D., De Winter, S., Claes, S., Putzeys, G. & Busschots, C. (2011). Richtlijnenboek discipline
geluid en trillingen. 118 pp.
Van Langenhove, H. & Defoer, N. (2002). Valideren van de meetprocedure voor de bepaling van stof-en
ammoniakemissies van referentieveestallen als voorbereiding op de implementatie van de
beoordelingsrichtlijn voor emissiearme stalsystemen.
VMM (2004). Water. Elke druppel telt. Varkenshouderij, 25 pp.
VMM (2010). Zwevend stof in Vlaanderen, periode 2007 en 2008. Vlaamse Milieumaatschappij. 176 pp. +
bijlagen.
VMM (2013), ‘Zure regen’ in Vlaanderen, Depositiemeetnet verzuring 2011
VMM (2014). Lozingen in de lucht 1990-2013 (+ Bijlagen).
VMM (2014b). Luchtkwaliteit in het Vlaamse Gewest – Jaarverslag immissiemeetnetten - 2013
VROM (2002a). Regeling ammoniak en veehouderij.
VROM (2002b). Wet ammoniak en veehouderij.
VROM (2006a). Regeling geurhinder en veehouderij.
VROM (2006b). Wet geurhinder en veehouderij.
Willems, E., Monseré, T., Dierckx, J. (2011). Geactualiseerd richtlijnenboek milieueffectrapportage
‘Basisrichtlijnen per activiteitengroep – Landbouwdieren’. Uitgevoerd in opdracht van het Ministerie van
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 157
de Vlaamse Gemeenschap, afdeling Milieu-, Natuur- en Energiebeleid, Departement Leefmilieu, Natuur
en Energie, Dienst Mer. Eindrapport juni 2011, 162 pp.
Winkelman, J.E., Kistenkas, F.H. & M.J. Epe (2008). Ecologische en natuurbeschermingsrechtelijke
aspecten van windturbines op land. Wageningen, Alterra, Alterra-rapport 1780. 190 pp.
eco-scan bvba M15MOUT1_kennisgeving 158
23 Bijlagen
Bijlage 1 Kopie van het kadasteruittreksel
Bijlage 2 Topografische kaart van België
Bijlage 3 Stratenplan
Bijlage 4 a) Luchtfoto van de inrichting
b) Luchtfoto van de omgeving van de inrichting
Bijlage 5 Gewestplan
Bijlage 6 Waterlopen in de omgeving van de inrichting, MAP en VMM meetpunten
Bijlage 7 Bouwkundig erfgoed
Bijlage 8 Landschapsatlas
Bijlage 9 Foto’s van het bedrijf en zijn omgeving
Bijlage 10 a) Grondplan van de vergunde situatie
b) Grondplan van de gewenste situatie
Bijlage 11 Uittreksel inputparameters modellering IFDM
a) individuele geuremissie vergunde situatie
b) individuele geuremissie gewenste situatie
Bijlage 12 Stalwaarderingspunten
Bijlage 13 a) Cumulatieve geuremissie in de vergunde situatie
b) Cumulatieve geuremissie in de gewenste situatie
Bijlage 14 Ligging indicatorwoningen
Bijlage 15 a) PM10-stofemissie in de vergunde situatie
b) PM10-stofemissie in de gewenste situatie
c) PM2,5-stofemissie in de vergunde situatie
d) PM2,5-stofemissie in de gewenste situatie
Bijlage 16 a) Quartaire bodemkaart
b) Uitleg uittreksel bodemkaart van België
Bijlage 17 Grondwaterwinningen binnen 1 km rond het bedrijf
Bijlage 18 Metingen watervoorraad
Bijlage 19 Resultaten grondwateranalyse
Bijlage 20 Gewestelijke stedenbouwkundige verordening hemelwateropvang
Bijlage 21 Ligging evaluatiepunten geluid
Bijlage 22 Biologische waarderingskaart
Bijlage 23 Verklaring BWK-codes
Bijlage 24 Habitatkaart met aanduiding habitattypes en regionaal belangrijke biotopen
Bijlage 25 a) Verzurende depositie in de vergunde situatie
b) Verzurende depositie in de gewenste situatie
Bijlage 26 a) Vermestende depositie in de vergunde situatie
b) Vermestende depositie in de gewenste situatie
Bijlage 27 Bufferafstanden windturbine
Bijlage 28 Niet-technische samenvatting