Post on 15-Oct-2020
INHOUD
Proloog ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 3
1. God zal zeker naar u omzien ... ... ... ... ... ... 5
(Exodus 1 - 4)
2. Mozes en Farao ... ... ... ... ... ... ... ... 19
(Exodus 5-14)
3. De Here is mijn banier ... ... ... ... ... ... ... 35
(Exodus 14-18)
4. God en zijn vriend ... ... ... ... ... ... ... ... 47
(Exodus 19-31)
5. Afgoderij ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 63
(Exodus 31-40, Leviticus 8-11, Numeri 9-11)
6. Op reis ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 79
(Numeri 12-15)
7. Opstand ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 93
(Psalm 90&91, Numeri 16-19)
8. De grote herhaling ... ... ... ... ... ... ... ... 107
(Numeri 20-36)
9. Vaarwel ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 121
(Deuteronomium 1-6, 8-19, 27, 29-31)
10. Mozes en het Lam ... ... ... ... ... ... ... ... 137
(Deuteronomium 31-34)
Epiloog ... ... ... ... ... ... ... ... ... ... 151
2
PROLOOG
Sinds de schepping is iedere bedeling steeds als een zandloper in Gods hand
geweest. Van Adam af is elk tijdperk gemarkeerd door de ontwikkeling van
het plan van Hem die van eeuwigheid tot eeuwigheid is. Terwijl generaties
van mensen elkaar opvolgen en terugkeren tot het stof waaruit zij genomen
zijn, zou Hij in wiens ogen “duizend jaren zijn als de dag van gisteren,
wanneer hij voorbijgegaan is”, in alle tijden tintjes laten zien van de kleuren
van Christus, totdat er, wanneer al die kleuren zijn samengevloeid, een
straling zou zijn van een volmaakte zuiverheid, het stralende wit van de
gerechtigheid van de Zoon van God.
Ieder tijdperk heeft zijn bijzondere man gehad. Deze was groot als
zodanig omdat de goedheid van God in hem te zien was en hij Hem door
zijn geloof eer betoonde, maar hij was nog groter als heraut van Degene die
komen zou. Zo trekken ze aan onze ogen voorbij: Noach, een man van de
oude wereld, die de nieuwe wereld binnen mocht varen omdat hij genade
vond in Gods ogen; Abraham, die het land van de maangod opgaf om een
erfdeel te ontvangen in het land van de God van hemel en aarde omdat hij
in Hem geloofde — en God rekende hem dit toe als gerechtigheid; Jozef,
benijd door zijn broers, uitgeworpen en in de steek gelaten, van zijn huis
weggezonden om in Egypte te moeten lijden, en die uiteindelijk toch tot
grote eer kwam in een vreemd land, “want”, zei hij, “om u in het leven te
behouden heeft God mij voor u uit gezonden” (Gen. 45:5).
Maar het is de Here Jezus die ons in werkelijkheid door de genade Gods
van de oude naar de nieuwe wereld overbrengt, die ons een erfdeel geeft in
het land van de belofte, met alle heiligen in het licht. Hij is het die de
Redder van de wereld werd en die over de Egyptische duisternis heerste.
Is het niet Jezus die luister bijzette aan deze trouwe en befaamde
geloofsgetuigen?
Wanneer nu Mozes, op Gods tijd, verrijst als een heldere ster aan de
donkere hemel, zien wij hem in alle volheid van zijn goddelijke zending,
wanneer hij de eerstgeborene van de Here, Israël, vanuit slavernij naar het
beloofde land brengt. We zullen horen hoe er van hem een getuigenis werd
3
gegeven als er verder van niemand dan de Christus werd gegeven:
“Indien onder u een profeet is, dan maak Ik, de HERE, Mij in een gezicht
aan hem bekend, in een droom spreek Ik met hem. Niet aldus met mijn
knecht Mozes, vertrouwd als hij is in geheel mijn huis. Van mond tot
mond spreek Ik met hem, duidelijk en niet in raadselen, maar hij
aanschouwt de gestalte des Heren” (Num. 12:6-8).
Dan zullen we tijdens de levensgeschiedenis van deze zachtmoedigste
man op aarde, herhaaldelijk onze ogen omhoog heffen en de Here Jezus
zien zoals Hij in woord en daad van tevoren werd afgebeeld. Zo zullen we
weten dat de Geest van Christus in Mozes was.
4
1
“GOD ZAL ZEKER NAAR U OMZIEN”
Het was een tijd van grote voedselschaarste. Kanaän kwijnde en zijn
inwoners verkeerden in grote nood. De uitverkoren man, Abraham, en zijn
vrouw trokken zuidwaarts, aangelokt door het koren van Egypte. Ze
kwamen uit een land waar een grote rivier doorheen stroomde en welvaren-
de steden in vruchtbare vlakten waren gelegen. Nu waren zij zwervers, door
God geroepen en uitgeleid, en hadden geen blijvende stad, geen vaste
woonplaats en geen veilige haven, behalve hun God.
Samen stonden ze aan de grens van Egypte, een machtig land waarover
de Farao en zijn vorsten, mannen van grote vermaardheid, heerschappij
voerden. Hoe zou het Abram en zijn vrouw Saraï hier vergaan? Als een paar
onaanzienlijke mensen trokken ze de grens over en begaven zich naar het
zuiden, in de richting van de Nijl, wiens wateren een nog veel grotere
afstand hadden afgelegd dan deze man en zijn vrouw, het kostbare slib met
zich meevoerend dat jaar op jaar vruchtbaarheid en vreugde bracht aan het
hierop wachtende volk, dat de riviergod aanbad.
Er was koren in Egypte. Men kon hier leven zonder, of bijna zonder
vrees. De vorsten van Egypte richtten het oog op Saraï en merkten haar
exotische schoonheid op. Abram werd angstig en de moed die zijn hart had
vervuld toen hij Ur vaarwel zei, zonk hem nu in de sandalen. Het gebeurde
dikwijls dat een man de dood vond wanneer een belangrijker persoon dan
hijzelf hem zijn vrouw benijdde. Saraï, echter, zei tegen deze mannen dat
ze Abrams zuster was; dit was een halve waarheid op verzoek van haar man,
want ze was zijn halfzuster. Hij zag haar naar Farao’s huis vertrekken en
bleef achter met de dienaren en de ossen, de schapen en de ezels, die als
geschenk waren gekomen voor de broer van de vrouw die nu in het huis van
Farao was opgenomen.
Maar er waren engelen in Egypte, want waar Gods volk zich ook bevindt
of waar het ook heengaat, daar gaan ook de engelen, de stille dienaren, hun
ongeziene wegen. Zij, die bij de schepping tezamen jubelden, zetten het
werk van de Here voort door mensen geschikt te maken voor de tijd van de
5
nieuwe hemel en de nieuwe aarde. Zonder twijfel hebben zij het koninklijke
verblijf van de Farao bezocht, en wel met pijnlijke gevolgen. Terwille van
Saraï zond de Here plagen over het huis van Farao, met zulk een vasthou-
dendheid dat de heerser over Egypte, toen hij de daden die hij gedurende
de afgelopen tijd had verricht naging om een oorzaak hiervoor te vinden,
het onheil en het lijden dat over zijn huis was gekomen in verband bracht
met de komst van Saraï. Ze werd aan haar echtgenoot teruggegeven, die na
de berisping van Farao met beschaamde kaken op koninklijk bevel Egypte
moest verlaten, met meenemen van zijn pasverworven bezittingen,
waaronder naar alle waarschijnlijkheid ook Hagar, een Egyptische slavin.
Dat was de eerste ontmoeting tussen Egypte en het volk van God, de
eerste van een reeks die pas eindigde toen Maria en Jozef dezelfde weg
volgden met het Kind Jezus, en op bevel van God terugkeerden.
In latere jaren kreeg Abram, voordat zijn naam werd veranderd, een
ervaring die nog altijd niet haar volledige uitwerking heeft gehad. De Here
liet hem uitgaan om de hemel in ogenschouw te nemen, niet om voortekenen
te zoeken zoals de astrologen van Mesopotamië maar om de verzekering en
geruststelling te ontvangen: “Zo zal uw nageslacht zijn”. In woorden die
even betekenisvol zijn als de diepgaande redenering van Paulus in de
Romeinenbrief, ontdekken we de ware dimensies van het onbegrensde
geloof van deze kinderloze man: “En hij (Abram) geloofde in de HERE”
(Gen. 15:5,6; Rom. 4).
Groter eer kan niemand zijn God betonen. Ook al brengt hij later zijn
eerstgeborene tot de rand van de dood, toch zal hij nooit de belijdenis van
zijn hart in die nacht, met de sterren als getuige, te boven gaan. En al
evenmin kan er een antwoord zo wondermooi bestaan: “En het werd hem tot
gerechtigheid gerekend”. Gerechtigheid door geloof. Er is geen andere weg,
want “de rechtvaardige zal uit geloof leven”. Wat voor zonden Abram in Ur
ook had begaan en hoe zwak hij in Egypte ook was geweest, dat alles was
nu weggevallen en hij was rein in de ogen van de Here. Wanneer Abram
niet op zichzelf maar op God vertrouwde, dan zou zijn rechtvaardiging die
van de Here zijn. Bovendien werd in de duisternis van die nacht het zaad
gezaaid voor een groot verbond, en de volgende nacht — want Abram was
een man die geen uitstel gedoogde wanneer het om de dienst van God ging
(zie Gen. 18:2,7; 19:27 en 22:3 voor Abrams opvatting van spoed en
stiptheid in dienstbetoon aan God) — lag hij in een angstwekkend diepe
duisternis naast de offers van het verbond. Toen openbaarde God het
6
patroon van gebeurtenissen die in de toekomst zouden plaatsvinden en
maakte bekend hoe ver Abrams toekomstige erfenis zich zou uitstrekken.
“Te dien dage sloot de HERE een verbond met Abram, zeggende: aan uw
nageslacht zal Ik dit land geven, van de rivier van Egypte tot de grote
rivier, de rivier de Eufraat” (Gen. 15:18).
Een land voor zijn nageslacht terwijl hij geen nageslacht had! Van de
rivier van Egypte (of dit nu de stroom in de Negeb, onder die naam bekend,
of de Nijl zelf was, doet er niet toe), juist het land waar hij en Saraï verblijf
hielden, tot aan de Eufraat, de hoofdweg langs de rivier die hij had gevolgd
toen hij naar het land van de belofte kwam — dit alles was gegeven aan zijn
niet bestaande nageslacht! Hier deinsde hij niet voor terug. Als een reus
schrijdt zijn geloof vooruit en hij richt zijn ogen voorwaarts totdat hij ten
slotte de Christus zelf onderscheidt (Joh. 8:58).
Maar er was iets wat eerder zou plaatsvinden, niet terwille van Abraham
opgeschreven, want hij zou het zelf niet ervaren, maar om der wille van
degenen die in die tijd Gods getrouwen zouden zijn:
“Weet voorzeker, dat uw nakomelingen vreemdelingen zullen zijn in een
land, dat het hunne niet is, en dat zij hen dienen zullen, en dat die hen
zullen verdrukken, vierhonderd jaar. Doch ook het volk, dat zij zullen
dienen, zal Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken”
(Gen. 15:13,14).
De vinger Gods bereidde de weg voor. De Kanaänieten waren zondig
maar nog niet aan vernietiging toe. Zelfs ten aanzien van hen zou de Here
genadig zijn, en het lijden van Israël in slavernij zou pas ten einde komen
wanneer de vloed van Kanaäns goddeloosheid was komen opzetten. “Het
vierde geslacht echter zal hierheen wederkeren, want eerder is de maat van
de ongerechtigheid der Amorieten niet vol” (Gen. 15:15).
Toen in later jaren Kanaän opnieuw door hongersnood werd getroffen
en Jakob door de omstandigheden werd gedwongen zijn blik naar Egypte
te richten, gaf God hem een tweevoudig teken om hem de verzekering te
geven dat de kinderen van Israël naar dat land moesten trekken: eerst kwam
de wonderbaarlijke verhoging van Jozef met zijn onzelfzuchtige toewijding,
(“om u in het leven te behouden heeft God mij voor u uitgezonden”), en
vervolgens de woorden van God zelf, die de draad van Genesis 15 in het
hart van Jakob weer opnamen:
“Ik ben God, de God van uw vader, vrees niet naar Egypte te trekken,
want Ik zal u daar tot een groot volk maken. Ik zal zelf met u naar
7
Egypte trekken en Ik zal u zeker ook weer terugvoeren” (Gen. 46:3-4).
Met wagens uit Egypte en ruim voldoende levensmiddelen voor de reis
trokken de zeventig van Gods belofte zuidwaarts. Niet dat zij slechts
zeventig man sterk waren. Men zal zich herinneren dat Abraham, toen de
omstandigheden het noodzakelijk maakten, een legertje van driehonderd-
achttien man op de been kon brengen, die in zijn eigen huis waren geboren.
Dit waren zijn mannelijke slaven en hun zonen. Er moet een aanzienlijk
aantal mensen in zijn gezelschap zijn geweest omdat hij buitengewoon rijk
was. Zo moet ook Jakob veel meer dan zeventig man bij zich hebben gehad;
de zeventig, waarbij al in Egypte wonende kinderen waren inbegrepen,
vormden de uitgelezen kern; de overigen waren hun dienaren.
God had zijn zoon Israël in Egypte in de wieg gelegd. De Farao had
Jakob ontmoet en Jakob had hem gezegend (waarlijk werd de mindere door
de meerdere gezegend!). Het land Gosen, ten oosten van de Nijldelta en ten
noorden van de Schelfzee gelegen, werd het tehuis van Gods eerstgeborene
(Ex. 4:22) en Hij zegende hen. De kinderen Israëls deden zich tegoed aan
de rijkdommen van het welige land. Hun veestapel vermeerderde zich en het
volk nam toe. Er kon hun niets kwaads overkomen zolang Jozef en de Farao
hun welzijn ter harte ging. Pas toen Jozef en de Farao gestorven waren
kregen de Egyptenaren het vermoeden dat ze een adder aan hun boezem
koesterden. Veronderstel dat er een oorlog zou komen? Zouden de
Israëlieten dan niet in een gunstige positie verkeren om met de invallers een
verbond aan te gaan? Waren het geen vreemdelingen met andere gewoonten
en weinig respect voor de goden van Egypte?
“Daarom stelde men opzichters van herendiensten over hen aan om hen
door de hun opgelegde dwangarbeid te onderdrukken” (Ex. 1:11; “dat
die hen zullen verdrukken” — Gen. 15).
Wat baatte het hun nu dat ze de doodkist van Jozef in hun midden
hadden? Wat was er uitgekomen van die mooie woorden waarmee hij was
gestorven?
“God zal zeker naar u omzien; dan zult gij mijn gebeente van hier
meevoeren” (Gen. 50:25).
Naar hen omzien? Waar was dan de God van Jozef? Wat gaf God om hun
verdrukking? Dagelijks beulden zij zich af om voor de nieuwe Farao grote
voorraadsteden te bouwen en ze werden slaven die tichelstenen moesten
vervaardigen en allerlei landbouwdiensten moesten verrichten. Hun voeten
bedienden de werktuigen waarmee het land werd bevloeid, op hun rug
8
droegen ze zware lasten en ze gingen gebogen onder diepe ellende. En toch,
vreemd genoeg, namen ze in aantal toe naarmate hun verdrukking groter
werd.
“Indien het een zoon is, dan moet gij hem doden”, gebood de Farao de
vroedvrouwen. Het bevel had echter geen effect. De vrouwen vreesden God
meer dan de koning, en Israël nam toe. Het woord werd opnieuw gesproken
en ditmaal tegen alle moeders: “Werpt alle jongens die geboren worden in
de Nijl, maar alle meisjes moogt gij laten leven” (Ex. 1:22). De Nijl die
door zijn overvloed hun voorvaderen had aangetrokken toen ze op zoek
waren naar voedsel, zou nu een bij de hand liggend graf worden voor de
kleinen. Hoe velen of hoe weinigen ten gevolge van het koninklijk bevel
omkwamen kunnen we niet weten. Het is echter zeker dat dit weer een nagel
werd aan de doodkist van Farao. Hij had zijn hand opgeheven tegen het
nageslacht van Abraham, de vriend van God, en dat zou de Here niet
vergeten. Juist dit middel van vervolging heeft God trouwens ten goede
gekeerd en hiermee een weg tot ontkoming verschaft.
Een echtpaar van de stam Levi had een baby, een zoontje. Vanaf het
moment dat hun ogen op hem rustten, hun vreugde met vrees vermengd,
bemerkten ze dat hij meer was dan alleen hun eigen kind — hij had een
eigenaardige en onweerstaanbare aantrekkingskracht. “Toen zij zag dat hij
schoon was”, staat er in Exodus; “en hij was schoon voor God” zegt
Stefanus tot zijn toehoorders. De man en zijn vrouw namen aan dat dit een
teken van God was en zij verborgen het kind drie maanden lang, ondanks
het bevel van de vorst. Het motief lag dieper dan het ouderinstinct. De
schrijver van de Hebreeënbrief plaatst deze zaak op het hoogste niveau
wanneer hij zegt (en alleen God kan hem dit hebben geopenbaard): “Door
het geloof is Mozes na zijn geboorte drie maanden door zijn ouders
verborgen gehouden” (Hebr. 11:23).
Het kind was nu te groot geworden om hem te kunnen verbergen voor
de onderzoekende ogen van de Egyptische functionarissen. Het was nu een
probleem geworden dat alleen door God behandeld kon worden. De les is
ons allen duidelijk: het werk dat de gelovige in zijn leven te doen staat kan
in twee delen verdeeld worden — dat wat wij uit onszelf in geloof kunnen
doen en dat wat alleen God kan uitvoeren. Amram en Jochebed gingen in
geloof voorwaarts. Als de rivier voor vernietiging was bestemd hoefde dit
toch geen reden te zijn dat hij niet ook behoudenis kon bewerkstelligen? Zij
liepen naar de waterkant en verzamelden biezen. Zij konden toen nog niet
9
weten dat in toekomende jaren in hetzelfde land mensen ook zulke biezen
zouden verzamelen, de papyrus, om papier te maken om daarop de
verslagen van God te schrijven, over Mozes en zijn redding. Even later
dreef het kind in de begroeiing aan de rand van de rivier, in zijn overdekte
wieg, een heel kleine ark aan de boezem van de Nijl.
Wanneer ons geloof zo nu en dan zwak wordt en we ons afvragen of God
in ons leven aanwezig is, misschien vanwege iets wat op een eigenaardige
manier tegenzit, als een sterk getij dat tegen onze pogingen op geestelijk
gebied in stroomt, is er een uitstekend correctief, namelijk ons de momenten
in de Schrift in herinnering te brengen dat God mensen en gebeurtenissen
samenbracht met zulk een precisie dat dit ons de zekerheid geeft dat het zijn
hand is die alles zo geleid heeft. Bijvoorbeeld toen Simeon en Anna de
tempel binnenkwamen terwijl Jozef en Maria de Here Jezus daarheen
brachten. Of toen de overste der schenkers zich Jozef herinnerde, of toen
koning Ahasverus de koninklijke kronieken doorlas en de naam van
Mordechai tegenkwam. Of toen Farao’s dochter kwam om te baden en
Mozes begon te huilen. Hij die pleitte op traagheid van tong toen hij bij
Farao het woord moest doen, was op Gods aanraking welsprekend genoeg
om het hart van de prinses tot mededogen te bewegen. Mirjam was er toen
als in een flits en al gauw was daar thuis de vreugde van het geloof terwijl
Jochebed loon ontving om haar zoon in alle veiligheid te verzorgen.
Na verloop van tijd brak opnieuw het moment van scheiden aan. Het
kind zei zijn ouders en zijn zuster vaarwel toen zij het hof van Farao
verlieten en hij werd geadopteerd door de vrouw die hem “Mozes” noemde.
“Want”, zo zei ze, “ik heb hem uit het water getrokken”.
Gewoonlijk wordt het leven van Mozes in drie perioden van elk veertig
jaar verdeeld: een aan het hof van Farao, een in Midian en een in de
woestijn. Hiermee doen we echter Mozes’ moeder tekort en vergeten we de
hand van God. Mozes werd door Jochebed verzorgd, niet alleen om de
prinses moeilijkheden te besparen, of zelfs ook maar om een gelovige
moeder een genoegen te doen. Was het niet meer opdat Mozes onderricht
zou worden in de dingen van de God van zijn ouders en zou leren over de
beloften aan zijn voorvaderen gedaan? Zeer zeker werd de tijd goed besteed
en Mozes bleef, ook in zijn Egyptische kledij, een Hebreeër.
Het verslag in Exodus zwijgt bijna geheel over de rest van de eerste
veertig jaar. Dit lijkt een beetje op de stilte die het opgroeien van de Here
zelf omgeeft. Stefanus geeft een samenvatting van de opleiding en de
10
bekwaamheden van de Hebreeër die eruitzag als een Egyptenaar:
“En Mozes werd onderwezen in alle wijsheid der Egyptenaren en was
machtig in zijn woorden en werken” (Hand. 7:22).
Als de zoon van Farao’s dochter was hij een man van gezag, en wellicht
bestemd voor een hogere, of zelfs de hoogste post van gezag in dat
befaamde, rijke land. Het is interessant in het voorbijgaan op te merken dat
Jezus zelf werd beschreven als “machtig in werk en woord voor God” (Luc.
24:19). Des te verrassender is het daarom dat Mozes zich later zou
beroepen op een spaarzaamheid van woorden en onbekwaamheid tot
spreken. Zonder twijfel maakte zijn latere ervaring hem in zichzelf gekeerd
en misschien verloor hij de bekwaamheid die hij zich had verworven.
Intussen buigt Israël door smart gekweld het hoofd, zijn lijden is groter
naarmate de verdrukking toeneemt en het volk zich vermenigvuldigt.
Hiervan kan Mozes niet onkundig zijn geweest: zijn vroegere opvoeding en
het besef van zijn roeping deden hem voortdurend opmerkzaam zijn. “Toen
hij nu de leeftijd van veertig jaar bereikt had, kwam het in zijn hart op, naar
zijn broeders, de kinderen Israëls, om te zien” (Hand. 7:23). Het kwam in
zijn hart op? Dit zou een keerpunt in zijn leven worden en ongetwijfeld
raakte de Here zijn hart aan en zette hem aan tot de natuurlijke neiging, die
hij al bezat. Hij bezocht Gosen. Door het lijden van zijn volk werd zijn hart
bewogen. Het lijkt waarschijnlijk dat hij alleen was uitgegaan, zonder het
gevolg dat normaal iemand van zijn status zou begeleiden. In zijn hart
voelde hij dat dit een bedoeling had: de Here wilde hem gebruiken. Tijdens
zijn reis, op een rustige plek waar niemand aanwezig scheen te zijn (“hij
keek naar alle kanten”), sloeg hij een Egyptenaar dood die “een Hebreeër,
iemand van zijn broeders”, sloeg, en verborg het lijk in het zand. Was dit
de wijze om zijn volk te bevrijden? Hij had de kunst van het vechten
geleerd en heeft de man ongetwijfeld vlug uit de weg geruimd. Maar dit was
niet de wijze waarop de Here wilde dat werd gehandeld. Snelrecht door het
zwaard, zonder tijd te nemen voor een verhoor of een kans voor berouw te
geven, dat was niet de deur waardoor God zijn volk wilde laten gaan. De
God van genade zou aan Egypte ruim de tijd geven om zich van zijn wegen
te bekeren vóór de laatste slag. Voor de toorn en de hartstocht van mensen
zou in die dagen geen plaats zijn. “Mij komt de wraak toe”, zei de Here, “en
de vergelding”. Zo zou Israël bevrijd worden zonder dat een hond zijn tong
tegen hen zou durven roeren, en de Israëlieten zouden geen geweld
gebruiken tegen hun onderdrukkers.
11
De volgende dag wordt hij door vrees bevangen. Hij ontdekt twee
Hebreeën die aan het vechten zijn. Als hij tussenbeide wil komen met een
berisping voor de schuldige, krijgt hij te horen:
“Wie heeft u tot overste en rechter over ons aangesteld? Denkt gij soms
mij te doden, zoals gij de Egyptenaar gedood hebt?”
Stefanus voegt er nog aan toe:
“Hij meende dat zijn broeders zouden inzien, dat God hun door zijn
hand verlossing wilde geven” (Hand. 7:25).
Zij begrepen het niet en hij was nog niet klaar voor zijn taak. Israël
“verzette zich altijd tegen de Heilige Geest” en hij had geprobeerd zonder
zijn leiding met de bevrijding te beginnen. Zowel Israël als Mozes moesten
door beproeving gereed gemaakt worden. Toen Farao hem trachtte te
doden, sloeg Mozes op de vlucht. Hij verliet het hof niet omdat Farao hem
zocht te doden maar als gevolg van zijn eerdere beslissing: het lot te delen
van zijn volk, de Hebreeën.
“Door het geloof heeft Mozes, volwassen geworden, geweigerd door te
gaan voor een zoon van Farao’s dochter, maar hij heeft liever met het
volk Gods kwaad verdragen, dan tijdelijk van de zonde te genieten; en
hij heeft de smaad van Christus groter rijkdom geacht dan de schatten
van Egypte, want hij hield de blik gericht op de vergelding. Door het
geloof heeft hij Egypte verlaten, zonder de toorn des konings te duchten.
Want hij bleef standvastig, als ziende de Onzienlijke” (Hebr. 11:24-27).
Deze woorden spreken boekdelen. Ze geven een inzicht in de diepte van
het geloof van Mozes, in het feit dat hij weloverwogen zijn rijkdommen in
Egypte taxeerde in het licht van zijn erfenis bij God. Hij keerde Egypte de
rug toe en verkoos het lijden. Anders zou er nu misschien een rotsgraf zijn
geweest waar hij te ruste was gelegd. Zij zouden hem goed gebalsemd
hebben en een prachtige mummie van hem hebben gemaakt. Let wel op zijn
keuze en de gevolgen daarvan.
“God begroef hem (Mozes)”.
Bovendien, als hij ooit in Egypte het gezag van een Farao zou hebben
verkregen, dan zou hij wellicht de Farao van de uittocht zijn geweest en als
hij ervoor had gekozen met Egypte samen te gaan dan zou dit ertoe geleid
hebben dat hij de strijd tegen God had aangebonden!
Mozes richtte zijn schreden naar het land Midian, aan de overzijde van
het Arabische schiereiland. Naar dit woestijngebied kwamen ook Elia en
Paulus, elk van hen op Gods tijd en toen Hij dit nodig achtte, totdat de Here
12
God hen weer riep en zij terugkeerden voor zijn doeleinden. In Mozes’
dagen waren er in Midian wellicht mensen die Gods wegen kenden.
Rehuël, de priester, lijkt geen heiden te zijn. Hoe het ook zij, Mozes
vindt bij hem onderdak nadat hij zijn dochters tegen de herders beschermd
heeft. Ook hierin ligt meer dan een vage aanwijzing voor zijn besef van
gezag en zijn bereidwilligheid om als beschermer en bevrijder op te treden.
Over deze periode vernemen we weinig, behalve: “Mozes bewilligde erin
bij de man te blijven, en deze gaf zijn dochter Zippora aan Mozes” (Exod.
2:21). Hij bracht zijn dagen door met het familieleven en de zorg voor de
schapen. Dit verschafte een man Gods ruime gelegenheid voor diepgaande
meditatie. De schittering van het hof van Egypte was verdwenen en in de
plaats hiervan waren de afhankelijke schapen gekomen, en de weidegronden
die het gebergte omzoomden.
Er waren nog andere schapen: “De Israëlieten zuchtten nog steeds onder
de slavernij en schreeuwden het uit, zodat hun hulpgeroep over de slavernij
omhoog steeg tot God. En God hoorde hun klacht en God gedacht aan zijn
verbond met Abraham, Isaäk en Jakob. Zo zag God de Israëlieten aan en
God had bemoeienis met hen” (Exod. 2:23-25).
Op een dag toen Mozes de schapen dichtbij de berg Gods, Horeb,
hoedde, bleef hij staan. Gods engel verscheen als een vuurvlam in een
braamstruik, die hierdoor niet werd verteerd. Mozes trad nader.
“Mozes, Mozes!”
“Hier ben ik.”
“Kom niet dichterbij: doe uw schoenen van uw voeten, want de plaats,
waarop gij staat, is heilige grond.”
Men kan zich afvragen wat voor overdenkingen door dit plotselinge
gezicht werden onderbroken. De man Mozes was nu tachtig jaar oud en was
van kindsbeen af een vreemdeling geweest, eerst aan het hof van Egypte en
nu in dit woeste land. Egypte vormde zijn training voor de bemiddeling met
Farao, terwijl Midian de voorbereiding was voor de woestijnreis. Mozes
ontving de woorden van “de God van uw vader”, de God van Abraham,
Isaäk en Jakob. “Nu dan, ga, Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de
Israëlieten, uit Egypte te leiden”. Er volgt een langdurig gesprek waarin
Mozes zijn ontoereikendheid bepleit, en God hem daarom verzekert: “Ik
ben immers met u” en hem ten slotte berispt, en op deze wijze duidelijk
maakt dat de keuze niet aan de mens is maar aan de Here.
13
Deze ontmoeting bij de Horeb is het begin van de openbaringen van de
Here aan Mozes. Zijn tachtig jaren hebben zijn geest voorbereid op dienst-
baarheid en leiderschap. Alle ware leiderschap is dienstbaarheid. Mozes
heeft met zichzelf geworsteld, met de aanmatiging waarin hij was opgevoed
en zijn angsten, en in zijn leven als herder heeft hij zowel tucht geleerd als
een zinnebeeld gevonden. De stem uit de braamstruik vindt zijn weerklank
in de diepten van zijn geloof, dat terugreikt tot Abraham en uitziet naar de
eeuwigheid.
“De HERE, de God uwer vaderen,
de God van Abraham,
de God van Isaäk en
de God van Jakob,
heeft mij tot u gezonden;
dit is mijn naam voor eeuwig
en zo wil Ik aangeroepen worden van geslacht tot geslacht.”
De Here heeft Zichzelf de God genoemd van de drie getrouwe voorvade-
ren van de Hebreeën en heeft zijn onwankelbare trouw en vaste voornemens
uitgedrukt in de woorden “Ik ben, die Ik ben”, of, nog beter: “Ik zal zijn, die
Ik zal zijn”. Deze openbaring komt tot Mozes. Hij die in het afgelegen
Midian zo lang over de wegen des Heren heeft gepeinsd, wordt plotseling
opgenomen in de hoogtij van de vervulling van Gods plan. De tijd is
gekomen, de beloofde tijd, die dag waarover tot Abraham werd gesproken
in de dikke duisternis van zijn diepe slaap.
“Doch ook het volk, dat zij [Abrahams nakomelingen] zullen dienen zal
Ik richten, en daarna zullen zij met grote have uittrekken” (Gen. 15:14).
Die dag is gekomen. Mozes heeft zijn gelaat bedekt, evenals Elia later
zou doen, in verwondering en ontzag. Hij die eens uit het water werd
gehaald zal nu uit de woestijn worden geroepen. De uitverkoren man moet
het uitverkoren volk dienen:
“Ik zend u tot Farao, om mijn volk, de Israëlieten, uit Egypte te leiden.”
Hij van wie staat geschreven: “Hij meende, dat zijn broeders zouden
inzien, dat God hun door zijn hand verlossing wilde geven”, slaat zijn ogen
neer, geheel in beslag genomen door zijn besef van ontoereikendheid,
terwijl hij bij de brandende braamstruik staat van waaruit ogen als het ware
in zijn diepste wezen doordringen, en hoort de woorden van God. Hij heeft
maar één antwoord: “Wie ben ik, dat ik naar Farao zou gaan?” Nederigheid
is een kenmerk van alle gelovigen. Als David ademloos de grote belofte van
14
de Christus ontvangt, uit hij diezelfde woorden: “Wie ben ik, HERE, en wat
is mijn huis, dat Gij mij tot hiertoe gebracht hebt?” De ijdele mens pocht op
zichzelf: <U weet toch zeker wel wie ik ben!’ Kinderen van de Here doen dit
niet, zelfs niet Gods Zoon, want zij allen achten zichzelf gering terwijl zij
de Here groot maken.
De geruststelling wordt gegeven: “Ik ben immers met u!”
Geleidelijk worden de bijzonderheden van het werk aan de aarzelende
leider toevertrouwd: de ontmoeting met de oudsten van het volk, het
verzoek aan Farao, de afwijzing, de wonder tekenen temidden van de
Egyptenaren, en het uiteindelijk uittrekken met de rijke buit van het land.
Opnieuw brengt Mozes stamelend zijn ontoereikendheid naar voren,
ongetwijfeld gebaseerd op zijn ervaring in het verleden: “Maar als zij mij
niet geloven en niet naar mij luisteren...”
“Wat hebt gij daar in uw hand?” Mozes keek omlaag. Hij had zijn
schapen vergeten en stond nerveus met zijn herdersstaf stevig vastgegrepen
in zijn hand. “Werp die op de grond.” Dat deed hij en vluchtte weg voor de
slang waarin hij was veranderd. Totdat hij de slang op Gods bevel bij de
staart greep en hij met het oude vertrouwde gevoel zijn staf stil in zijn hand
hield. Ja, God kan de gewone dingen, dingen die wij dagelijks gebruiken,
wijzigen voor doeleinden die buiten ons voorstellingsvermogen vallen —
als wij Hem maar vertrouwen. Hebben wij die les geleerd? Hij wordt
dikwijls herhaald. “Hoeveel broden hebt gij?”
Ook kan iemand zelf worden veranderd. De melaatse hand die Mozes uit
zijn boezem tevoorschijn bracht beeldde niet alleen zijn eigen zwakheid af
en hoezeer hij genezing nodig had, maar ook de kracht die zich rondom ons
bevindt en ook binnenin ons, als wij op de Here vertrouwen. We hebben
misschien maar een staf, het alledaagse teken van ons normale leven, maar
de Here kan er wonderen mee werken. Niets is gewoon wanneer de Here
aanwezig is, noch de braamstruik in de woestijn, noch de herdersstaf, noch
de hand van de herder.
Men kan het Mozes nauwelijks kwalijk nemen dat hij zich sprakeloos
voelde bij de ervaring van deze wondertekenen. Hoe kon hij voor zulk een
God de woordvoerder zijn? Het is waar, aan het hof van Farao was hij
gemakkelijk in staat geweest naar believen zijn bevelen onder woorden te
brengen, maar nu vraagt de Here hem zijn woordvoerder te zijn.
“Och HERE, ik ben geen man van het woord, noch sinds gisteren, noch
sinds eergisteren, noch sinds Gij tot uw knecht gesproken hebt, want ik
15
ben zwaar van mond en zwaar van tong.”
“Wie heeft de mens een mond gegeven?” vraagt de Here; maar zelfs dit
kan hem geen vertrouwen geven. De Here spreekt hem nu met harde
woorden toe en voegt eraan toe dat Aäron, een man van het woord en zijn
eigen broer, de woordvoerder zal zijn. De ontmoeting eindigt met een
belofte, een soort teken voor Mozes:
“Hij (Aäron) is op weg gegaan, u tegemoet, en als hij u ziet, zal hij zich
van harte verheugen.”
Mozes keert huiswaarts, naar zijn vrouw en zijn schoonvader. Hoe moet
zijn hart brandende in hem zijn geweest! Wat zal hij naar zijn staf en naar
zijn hand hebben gekeken, in verwondering en vrees! De schapen volgden
hem, een verbijsterde maar vastbesloten herder, die zonder uitstel van zijn
schoonvader afscheid gaat nemen. (Hoevelen van ons stellen telkens weer
werk voor de Here uit? Talmen en uitstel horen niet bij zijn dienst. De Here
verheugt Zich in ijver en toewijding. Hij heeft recht dit van ons te verwach-
ten). Mozes zet zijn vrouw en zijn twee zoons op een ezel en gaat op weg
naar Egypte, de staf Gods in zijn hand. Onderweg gebeuren er twee dingen.
De Here spreekt met hem over de tekenen die hij aan Farao moet tonen, en
de Here slaat hem. Terwijl hij ’s nachts in een nachtverblijf vertoeft wordt
Mozes plotseling als door een hevige ziekte getroffen. Hij breekt zich het
hoofd over de oorzaak hiervan en draagt vervolgens aan zijn hevig
verschrikte vrouw op zijn zoon, waarschijnlijk het tweede kind, Eliëzar,
direct te besnijden. Nadat dit is gebeurd herstelt Mozes, terwijl zijn vrouw
haar afkeuring erover uitspreekt. Dit incident is niet gemakkelijk te
begrijpen omdat we niet alle feiten kennen. Het is voldoende te weten dat
Mozes zowel de goedheid als de gestrengheid van God moest ervaren en de
aard van zijn zending diende te verstaan, met betrekking tot zichzelf, en ook
de betekenis hiervan voor de Israëlieten.
Intussen heeft de Here tot Aäron gesproken en deze gaat op weg naar de
woestijn, waar de beide broers elkaar ontmoeten. De dagen van hun jeugd
keren terug in hun herinnering en wellicht ook de ontmoetingen die ze
daarna nu en dan hadden. Maar nu is Aäron 83 en Mozes 80 jaar oud. Ze
treffen elkaar bij de berg Gods en begroeten elkaar met een kus. Mozes
maakt zijn broer deelgenoot van de woorden van God en de aard van de
tekenen. Aäron vertelt over de toestand van het volk, het hartzeer en de
beproevingen. Samen gaan ze verder in gehoorzaamheid aan de roeping
Gods.
16
Zodra dit mogelijk is, komen de oudsten van Israël bijeen. Aäron stelt
hun zijn broer voor en deelt hun mee dat God de verlossing in zijn hand
heeft gegeven. Men hoort als het ware de vragen in die vergadering
opwellen. Waar kwam deze man vandaan? Heeft hij niet aan het hof van
Farao vertoefd? Is hij te vertrouwen? Is hij sindsdien niet in Midian
geweest? Hoe oud is hij? Dat is wel een vreemde leeftijd om als bevrijder
op te treden, nietwaar? Hoe het ook zij, hoe zal hij te werk gaan?
Mozes houdt geen toespraak. Hij is welsprekend in zijn handelen. De
eenvoudige staf komt op de grond tot leven en zijn hand grijpt de staart van
de slang om dan nogmaals het kronkelende schepsel in een stil stuk hout te
laten veranderen. Zijn melaatse hand die wordt genezen als hij hem weer in
zijn boezem steekt en het water dat in bloed verandert wanneer het op de
grond wordt uitgegoten, worden tezamen tot het drievoudige koord dat niet
verbroken kan worden.
De tekenen waren een bewijs op zichzelf. In hun eenvoud waren zij aan-
gepast aan de noden van mensen die leefden in een land van afgoderij en
bijgeloof, en die slechts gedeeltelijk waren opgevoed in de wegen des
Heren. Misschien ook spraken de slang, melaatsheid en bloed van diepere
dingen, van de toestand van de mens en zijn nood om Gods verlossing. De
oudsten waren voldaan, Gods woord tot Abraham en tot Jozef was levend.
“Het volk nu geloofde, en toen zij hoorden, dat de HERE op de Is-
raëlieten acht geslagen en hun ellende gezien had, knielden zij en bogen
zich neder” (Exod.3:31).
17
18
2
MOZES EN FARAO
De tijd is gekomen dat Mozes Farao moet ontmoeten — de tijd dat Farao
God moet ontmoeten. Alles is van tevoren in een plan vastgelegd: dit is het
werk van de Here. Hij laat Zich niet haasten, noch weerhouden. De woorden
tot Abraham gesproken hebben op de gestelde tijd wortel geschoten en
brengen nu hun vrucht voort. De man die onder de sterrenhemel stond,
kinderloos maar in geloof, rust in de grot van Machpela, maar zijn God leeft
en heeft Zich de God van Abraham genoemd, en wat meer is — oneindig
veel meer, zoals de Meester zelf aan de Sadduceeën duidelijk maakte — de
Here heeft gezegd: “Ik ben de God van Abraham” (Marc. 12:26,27).
Mozes en Aäron wenden zich af van de gebogen hoofden van de oudsten
van Israël en begeven zich naar het hof van Farao. Voor Aäron was dit iets
nieuws. Voor Mozes ritselden de bladeren der herinnering: zijn gedachten
gingen terug naar de dagen dat het hof zijn tehuis was en Egypte zijn
erfdeel. Hij kende de gewoonten en het protocol. Leven en dood waren in
Farao’s handen, en hij was een terugkerende vluchteling die een vroegere
Farao getracht had te doden. De twee broers trekken voort, gesterkt door het
woord van de Here en door de tekenen, en Mozes draagt de staf van God.
“Zo zegt de HERE, de God van Israël: laat mijn volk gaan om te mijner
ere in de woestijn een feest te vieren” (Ex. 5:1).
Waarom zou de God van de gehele aarde een mens smeken? Hij hoefde
toch maar te spreken en het volk zou vrij zijn? Dat is waar, maar dat is niet
Gods manier van doen. Zelfs Farao moet gelegenheid hebben toe te geven
of te weigeren; het volk moet door tegenslag gelouterd en gedisciplineerd
worden; en Mozes zelf dient op het aanbeeld van beproeving gesmeed te
worden tot hij een leider naar Gods model wordt. Het is interessant dat
Mozes in dit stadium slechts om een tijdelijke ontheffing vraagt met het
doel een offer te brengen. Het verzoek was een gematigde toets van het hart
van Farao.
Wie is de HERE, naar wie ik zou moeten luisteren om Israël te laten gaan?
De toon van uitdaging is reeds te horen — een voorteken van de
weerstand die Farao zal bieden. De herinnering aan Jozef zal niet helemaal
19
uitgewist zijn. De ijdelheid van deze koning was de ijdelheid van alle
despoten, tarting van de hemel en het godslasterlijke zelfvertrouwen dat een
ieders naam wegwist behalve die van de persoon zelf. Hij stuurt de beide
broers weg en zendt de opzichters uit met instructies dat de Israëlieten
hetzelfde aantal tichelstenen moeten maken, terwijl ze bovendien nog het
stro daarvoor zelf bijeen moeten brengen. Het is een bijna onmogelijke taak
en velen van het volk moeten grote afstanden afleggen op zoek naar de
stoppels. Het volk bevindt zich in de smeltoven van ellende en het vuur
wordt nog aangewakkerd. In diepe ellende en in een erbarmelijke toestand
heffen de Israëlieten hun ogen op en kijken naar Mozes en Aäron.
“De HERE zie op u en oordele, omdat gij ons bij Farao en zijn knechten
in een kwade reuk gebracht hebt...”
Ook Mozes bevindt zich op een tweesprong — verdreven door Farao en
berispt door zijn volk. Tot wie kan hij zich wenden? Hij is in een niemands-
land, in de engte tussen beide. Aäron is niet van het formaat dat hij deze
situatie kan beheersen: slechts zelden troost of sterkt hij zijn broer. Mozes
komt naar voren met die bijzondere eigenschappen die het kenmerk zullen
vormen van zijn grootheid in de toekomende jaren. De Here heeft tot hem
gesproken; nu zal hij tot de Here spreken. Er is geen gebrek aan
welsprekendheid voor het aangezicht van God; de gebeden van Mozes
wellen in hevige kracht op, zoals het water uit de rots door Gods hand. In
deze man laat Hij ons de kracht en het voorrecht van het bidden goed zien.
Hoe is onze reactie op de moeilijkheden die ons in het dagelijks leven
aantasten, wanneer er niemand is behalve onszelf? Bezwijken wij onder de
last van het dagelijks leven? Komen wij in opstand tegen de omstandighe-
den en beklagen we ons over ons lot? Of zoeken we sterkte door in gebed
tot de Here te gaan? Wat Hij in ons wil bewerken is ons af te scheiden van
de wereld en als Hij ons kastijdt moeten we niet denken dat Hij ons in de
steek laat. Ons niemandsland is Gods territorium. Toen er niemand was om
te helpen verschafte de Here behoudenis. Hierin heeft Hij behagen. Zijn
kracht openbaart zich eerst ten volle in zwakheid.
Zo brengt Mozes de zaak voor de Here. Het was tenslotte het probleem
van de Here en Hij was nabij om het te behandelen.
“Nu zult gij zien wat Ik aan Farao doen zal; want door een sterke hand
zal hij hen laten gaan.”
Mozes is gesterkt. In de komende jaren zal hij geen andere sterkte
hebben dan die hij vindt in God. Alle mensen zullen hem in de steek laten
20
maar de Here zal hem bijstaan. In voorbereiding op de komende dagen
neemt de Here Mozes in zijn vertrouwen.
“Ik ben de HERE. Ik ben aan Abraham, Isaäk en Jakob verschenen als
God de Almachtige, maar met mijn naam HERE ben Ik hun niet bekend
geweest... Ik zal u verlossen door een uitgestrekte arm en onder zware
gerichten. Ik zal Mij u tot een volk aannemen en Ik zal u tot een God
zijn” (Ex. 6:2-7).
Dezelfde God maar met een nieuwe naam, een naam die aan Mozes
persoonlijk werd geopenbaard. Die naam was een ontwikkeling in de
openbaring van God. God was niet veranderd, maar toen na verloop van tijd
het verbondsvolk tevoorschijn moest komen als Gods eerstgeborene, was
het ogenblik gekomen dat God Zich bekend zou maken met zijn eigen,
persoonlijke naam: Jahweh. Niet: ‘Ik ben’, maar: “Ik zal zijn”. Aldus zou
de Machtige Jakobs, God de Allerhoogste van Abraham, God de Almachti-
ge van de vaderen, bekend worden zowel door wat Hij in het verleden had
gedaan (de God van Abraham, Isaäk en Jakob), als wat Hij in de toekomst
zou zijn — Ik zal zijn: Ik zal u tot een God zijn, Ik zal u verlossen, Ik zal
genadig zijn en zal Mij ontfermen. De naam houdt de belofte in van
reddende activiteit en een rijk gezegende relatie met zijn verbondsvolk
Israël. Toen Mozes later schreef over Gods werk vanaf de dagen van de
schepping gebruikte hij gewoonlijk ‘Jahweh’ als de naam van de Here, lang
voordat het de geopenbaarde Naam werd waarmee Hij aangeroepen zou
worden. Het is niet aan ons hier een reden voor te vinden. Dezelfde God is
vanaf het begin aan het werk geweest, maar pas toen de uittocht ophanden
was gaf Hij aan Israël zijn grote Naam voor overpeinzing en aanbidding.
Mozes moet wel het wonder van dat moment hebben gevoeld, en zijn
bijzondere functie als profeet. Het woord van de Here kwam vóór Mozes’
dagen als het van tijd tot tijd opwellen van een verborgen bron, maar bij
Mozes kwamen de wateren tevoorschijn als een stroom en, uiteindelijk, als
een brede rivier van openbaring. Vóór die tijd was er niemand geweest
gelijk aan Mozes en niemand zou hem als middelaar van het woord
evenaren totdat de Here over wie Mozes sprak zou komen. De kracht van
de Geest over hem moet een geruststellende steun zijn geweest in tijden van
ontevredenheid en rebellie.
Innerlijk hernieuwd komt Mozes bij het volk. Hij spreekt (niet Aäron!),
maar het geschreeuw van de drijvers is te luid, en de Israëlieten “luisterden
niet naar Mozes uit ongeduld en wegens de harde slavernij”.
21
De stormwolken stapelen zich op en het volk beneden hen is bevreesd.
Er zouden nog maar enkele weken voorbijgaan, maar dat waren weken zoals
Egypte noch Israël ooit nog hadden meegemaakt.
Mozes wordt nogmaals gezonden, maar eerst opent hij zijn hart voor
God: “De Israëlieten luisterden niet eens naar mij, hoe zou dan Farao naar
mij luisteren, terwijl ik zo slecht ter tale ben?” Hij is van hetzelfde gevoelen
als Jesaja: “Ik ben een man, onrein van lippen”. Maar de Here zal hem
louteren, door vuur en geloof. Dan zal hij in staat zijn om alleen met God
te spreken, of zo’n redevoering te houden dat de gehele natie er acht op zal
slaan. De Here openbaart hem nog een geheim (we zullen ons trouwens
misschien al hebben afgevraagd waarom Farao hem niet heeft gegrepen en
in verzekerde bewaring gesteld):
“Zie, Ik stel u als God voor Farao; en uw broeder Aäron zal uw profeet
zijn”.
De god, Gods vertegenwoordiger, en zijn profeet staan voor Farao.
Zoals de Joden in later tijd Christus zullen vragen, vraagt deze om een
teken. De kring van tovenaars kijkt toe. Aäron heeft de staf van God. Deze
valt op de grond en wordt een slang; daarna keert hij naar Aärons hand
terug. Misschien scheen hun dit een vertrouwde truc toe. Zij gaan tenminste
aan het werk en komen terug, iedere man met zijn ‘staf’, welke zij
neerwerpen, en zie, ze zijn slangen geworden. Een keurig antwoord dat
Farao genoegen moet hebben gedaan, evenzeer als het — zij het slechts
tijdelijk — Aäron in zijn verbijstering van zijn stuk zal hebben gebracht.
Hij werpt zijn staf neer en de slang verschijnt nogmaals, maar verslindt nu
met een geheel nieuwe, onverwachte vraatzucht alle slangen die er te zien
zijn, als in een diepe put. De staf keert naar Aärons hand terug, niet dikker
dan tevoren, eenvoudig de herdersstaf.
“Maar het hart van Farao verhardde”.
Zonder omslag wenden de twee broers zich af, maar ze keren de
volgende dag terug en ontmoeten Farao als hij naar het water gaat. De godin
van Egypte, sterk in haar schoonheid, levengevend in haar frisheid, wordt
veranderd in bloed. De tovenaars zoeken en graven, vinden water en halen
een truc uit, zelfbedrog op kleine schaal, van een oppervlakkige gelijkenis
met het werk van de Here. Zeven dagen lang stijgen de kwade dampen op
en Mozes keert terug steunend op de macht van de eerste plaag. Zijn
gestalte neemt dagelijks toe. De Farao zal niet langer boven hem uit torenen
als een pyramide boven een kameel. Hij zal in Farao’s ogen de afmetingen
22
van God hebben, maar in zijn eigen ogen zal hij slechts een staf in Gods
hand zijn.
De kikvorsen volgen. Ze zijn op iedere plek te vinden, hoog en laag, te
pas en te onpas, in een zelden voorkomende overvloed. Natuurlijk hadden
de tovenaars weinig moeite met het tevoorschijn brengen van kikkers! Farao
smeekt: Laat af! Mozes belooft bevrijding. Laat Farao de tijd noemen en
God zal het werk tot stand brengen! Morgen. Morgen zal het zijn!
“Opdat gij weet, dat er niemand is gelijk de HERE, onze God.” Niemand
als God. Niemand gelijk aan ónze God. Niets van de glorie komt Mozes toe;
het is van de Here, en hij is de dienaar van de Here. De stinkende hopen
kikvorsen zijn de volgende dag een getuigenis van de macht van Gods
woord. “Maar toen Farao zag, dat er verlichting was ingetreden, liet hij zijn
hart niet vermurwen”.
Snel op de hielen van de tweede plaag volgden, toen Aäron zijn staf
uitstrekte, de muggen. De tovenaars gaven het op: dit is Gods vinger. Maar
Farao verstijfde tot een koppige weerstand: er was geen god buiten Farao.
De volgende morgen ontmoette hij Mozes weer op weg naar de Nijl. Mozes
ging niet langer met weerzin of bevreesd. Nu was het Farao die geen
ontmoeting wenste en de gevolgen van iedere ontmoeting vreesde. Opnieuw
was er het verzoek om Israëls vrijlating, maar het werd niet beantwoord.
Toen kwamen de steekvliegen en daalden overal neer als een wolk, zonder
een plekje vrij te laten — waar de Egyptenaren zich ook bevonden — maar
in Gosen was de lucht helder, want God had gezegd:
“Ik zal mijn volk van uw volk bevrijden. Morgen zal dit teken geschie-
den” (Ex. 8:23).
“Bevrijden” betekent ‘een teken van verlossing stellen’. De eerste
plagen werden gedeeld door de onderdrukker en de verdrukten. Nu was de
scheiding ingetreden. Egypte zou alleen staan in het lijden en Israël in het
toezien.
De snelle voortgang van de plagen was een leerschool voor Mozes en
Aäron. De eeuwen hadden zich voortgesleept in een schijnbaar eindeloos
wachten. Maar nu had de deur zich geopend en God was binnengekomen.
De Almachtige was in Egypte en de gehele schepping was Hem dienstbaar;
de schepselen, rein of onrein, zouden op zijn roep aan komen huppen,
kruipen of vliegen. Het tempo van de gebeurtenissen zou zich versnellen,
de mensen zouden door wanhoop en verwondering worden gedreven en
Farao zou worden opgenomen in het vliegwiel van Gods plan, eerst uit
23
eigen beweging en vervolgens voortbewogen door de goddelijke impuls, tot
er geen ontsnapping meer mogelijk was.
Farao weifelt, zoekt bevrijding van de vliegen, verkrijgt die op het
gebed van Mozes, en wanneer de hemel helder is en de dreiging van de
dood voorbij, keert hij onmiddellijk terug tot zijn verharding en hoopt hij
zich toorn op tegen de dag des toorns. Nog maar nauwelijks heeft hij zijn
evenwicht hervonden of er komt veepest over de veestapel van Egypte, en
verkenners bevestigen dat Israël er vrij van is gebleven. En weer vervult
juist deze beveiliging van Gosen hem met haat en zijn hart verstijft in
koppigheid. Op bevel van Mozes neemt Aäron het roet van de smeltoven in
zijn hand en werpt het omhoog, en het breekt uit als brandende builen en
zweren op mens en dier in Egypte en doet de mensen, groot en klein, in
grote pijn hun bed opzoeken. Die kwelling baat nu niets want de Here heeft
Farao’s granieten hart aangeraakt en het onbekeerlijk gemaakt. Dat is de
prijs van rebellie: zoals de mens heeft gekozen, zo maakt de Here het; als
hij onvermurwbaar wenst te zijn, dan wordt zijn keuze bevestigd. Mozes
staat vroeg in de morgen op en laat de onvermijdelijke en verschrikkelijke
waarschuwing klinken:
“Want ditmaal zal Ik al mijn plagen laten losbreken tegen u persoonlijk,
tegen uw dienaren en uw volk, opdat gij weet, dat er niemand is op de
gehele aarde, zoals Ik... doch hierom laat Ik u bestaan, om u mijn kracht
te tonen...”
Het gevreesde woord kwam nogmaals tot de afkerige oren van Farao:
Morgen. “Morgen, om deze tijd.” De woorden droegen in zich hun eigen
onvermijdelijkheid. Voor ons houdt het woord ‘morgen’ in onze harten
altijd een zekere voorbehoud in, want zoals de apostel Jacobus heeft
gezegd: “Gij, die niet eens weet, hoe morgen uw leven zijn zal”. Maar voor
de Here zijn vandaag en morgen gelijk. Farao had dat leren kennen. Toen
hem dus de bedreiging met hagel, een zeer zware, ter ore kwam wist hij dat
die hagel ook inderdaad zou komen. Dat was ook het geval met enkele van
zijn dienaren en in antwoord op de waarschuwing brachten zij hun vee van
het veld weg. Anderen gingen uit van hun ongeloof en lieten hun beesten
grazen in onwetendheid. En dat niet alleen, sommige meesters waarschuw-
den hun knechten dat zij dekking moesten zoeken, anderen deden niets.
Deze opeenvolging van gebeurtenissen heeft een vertrouwde klank. Wij
zijn in geestelijk Egypte opgevoed en het woord van de Here is tot ons ge-
komen. Hij heeft ons geroepen om onze toevlucht te zoeken bij zijn Zoon,
24
want Hij is een sterke toren waar de rechtvaardigen binnenvluchten en
veilig zijn. Hoe dikwijls komen wij er weer toe ons in de velden van Egypte
te wagen? Hoe dikwijls gaan onze kinderen uit zonder te worden gewaar-
schuwd? Zouden wij geen acht moeten slaan op de allegorie?
“Zijt gij doorgedrongen tot de schatkamers van de sneeuw? En hebt gij
de schatkamers van de hagel gezien, die Ik heb opgespaard voor de tijd
van benauwdheid, voor de dag van strijd en oorlog?” (Job 38:22,23).
“En de zevende (engel) goot zijn schaal uit in de lucht... En er kwamen
bliksemstralen en stemmen en donderslagen... En grote hagelstenen, een
talent zwaar, vielen uit de hemel op de mensen, en de mensen lasterden
God vanwege de plaag van de hagel, want de plaag daarvan was zeer
groot” (Openb. 16:17,18,21).
Als we onze voorbereiding hebben verwaarloosd, als onze harten te lang
aan Egypte zijn blijven hangen, laat ons dan heden acht geven. Morgen kan
het te laat zijn.
De ‘morgen’ daagde in Egypte. De schaduwen van het grazende vee
bewogen zich over de weiden; de gerst op de velden wuifde haar gepluimde
halmen in kostelijke volheid en de bloemetjes van het vlas dansten licht. De
dienaren liepen rond, bezig met hun gewone taak. Mozes kwam naar buiten
met zijn staf in de hand. Op bevel van God werd die staf naar de hemel
uitgestrekt. Een eigenaardige duisternis kwam opzetten, dikke wolken met
koppen als aanbeelden zwollen aan over Egypte: de Here zweepte ze op.
Bliksemschichten flitsten heen en weer, de donder bulderde over het land
van onderdrukking en de hagel viel neer, verlicht door voortdurende vuur-
flitsen. In Gosen was alles rustig.
De verwoesting was meedogenloos. De boodschapper van Farao ging
door de straten met gevaar voor zijn leven en riep om Mozes en Aäron.
“Ik heb ditmaal gezondigd, de HERE is rechtvaardig, maar ik en mijn
volk zijn schuldig”.
Farao pleit voor verlossing en Mozes pleit daarentegen niet; hij vraagt
niet om bevrijding voor Israël. De bevrijding zal in haar voortgang een
steeds dieper wordend pad volgen totdat Farao met zijn hoogmoed in de
afgrond valt.
“Zodra ik buiten de stad gekomen ben zal ik mijn handen uitbreiden tot
de HERE; de donderslagen zullen ophouden en het zal niet meer hagelen,
opdat gij weet, dat de aarde aan de HERE toebehoort” (Ex. 9:29).
In later jaren namen de psalmisten dit refrein over en riepen vol vreugde
25
uit: “Des HEREN is de aarde en haar volheid, de wereld en die daarop
wonen.” (Ps. 24:1).
De hemel in Egypte klaarde op maar de wolken bleven over Farao’s hart
hangen. Ook zijn knechten werden nors en koppig. Israël mocht niet gaan.
Mozes volgde het patroon van de bevrijding in de stilte van zijn hart.
Het woord van de Here kwam tot hem. Farao’s goddeloosheid zou God voor
zijn eigen heilrijke doeleinden gebruiken. De uiteindelijke verlossing zou
zodanig zijn dat Israël het nooit zou vergeten. Het volk herinnert het zich
zelfs tot op de dag van heden, op de avond van het Pascha in het Land en in
alle landen van de wereld.
“Opdat gij aan uw kind en kleinkind kunt vertellen, wat Ik de Egypte-
naren heb aangedaan en welke tekenen Ik onder hen verricht heb, opdat
gij weet, dat Ik de HERE ben” (Ex. 10:2).
De tijd van het Pascha is nu nabijgekomen. Dit is de tijd van gerst- en
vlasoogst in deze streken, getuige het vlas op het dak van het huis van
Rachab. De plagen begonnen vaart te krijgen. Farao werd overrompeld in
zijn hoogmoed. “Zo zegt de HERE: Hoe lang zult gij weigeren u voor mijn
aangezicht te verootmoedigen? ... Laat mijn volk gaan” (Ex. 10:3). Er
verschijnt een barst in de verdediging van Egypte. Farao blijft onbewogen
maar zijn dienaren, aan wie de herinnering aan de hagel nog knaagt, kunnen
zich niet bedwingen wanneer de volgende dreiging, een bedreiging met
sprinkhanen, komt. Zij hebben het gevreesde woord “Morgen” gehoord en
ze vragen met Farao te mogen spreken wanneer Mozes en Aäron weer terug
zijn gegaan.
“Hoe lang zal deze ons tot een valstrik zijn?”
Farao laat Mozes en Aäron terughalen. Is het geen wonder van Gods
bescherming dat deze beide mannen zich zo vrij in Egyptekunnen bewegen?
Gehaat en toch onkwetsbaar voor iedere hand die eventueel met kwade
bedoelingen tegen hen zou worden opgeheven; niemand bedreigt hen met
geweld. Farao biedt dan bevrijding aan voor de mannen, maar niet voor hun
kinderen. Maar voor Mozes is het allemaal of niemand, en hij wordt met
Aäron uit de tegenwoordigheid van Farao verjaagd.
Maar zijn hand is uitgestrekt naar God in de hemel en een sterke wind
blaast die dag en de hele nacht door en voert op zijn vleugels talloze
onverzadigbare sprinkhanen mee. De volgende dag is de hele oppervlakte
van het land donker door dit allesverslindende leger. Even effectief als een
leger stropen ze de velden en tuinen af en ontbladeren alle bomen. Farao
26
raakt buiten zichzelf en met spoed ontbiedt hij Mozes. Er wordt ons niet
meegedeeld of Mozes iets zei. De koning zoekt vergeving en verlichting
van de hand van Gods dienaar. Zijns ondanks wordt Farao ertoe gedreven
te erkennen dat er één Here is: God. Hij roept geen menigte goden aan —
de god van de Rivier, de kikvorsen, de muggen, de vliegen, de veepest, de
zweren, de hagel, de sprinkhanen. Eén God is Heer, en Mozes zijn knecht.
Jazeker, Farao is tot de erkentenis gebracht dat leven en dood in handen
zijn van de God der Hebreeën. Kijkend naar het bewegende tapijt van
sprinkhanen pleit hij bij Mozes en zegt:
“Nu dan, vergeef toch nog ditmaal mijn zonde en bid de HERE, uw God,
dat Hij althans deze dood van mij doe wijken.”
Mozes ging van Farao weg en smeekte tot de Here. Mozes de middelaar,
die zelfs tussenbeide trad voor onrechtvaardigen. Mozes, die de kracht van
vurig gebed kende. De Here hoorde hem. Hij die de oostenwind had
gezonden, zond nu de wind uit het westen; Hij is de Here van de vier
winden des hemels. De sprinkhanen gaven gehoor aan hun Meester. Al
spoedig werden zij door de lucht weggevoerd, de buit van Egypte met zich
meedragend. “Niet één sprinkhaan bleef er over in het gehele gebied van
Egypte.”
Farao zag uit over de verwoesting die was aangericht en zijn hart
draaide zich om in zijn binnenste. Israël mocht niet gaan! Wie is de Here
eigenlijk, dat Farao zou buigen voor zijn wil? Zonder verdere waarschu-
wingen aan Egypte sprak de Here tot Mozes. Nogmaals strekte die eenzame
hand zich uit naar de hemel. Het antwoord was angstaanjagend. Duisternis
viel over het land, dikke duisternis, waarin de mensen hun weg moesten
aftasten van de ene plek naar de andere. Het vee en de vogels wisten hun
weg niet te vinden. Alle besef van tijd werd verbroken. Hij die gezegd had:
Er zij licht, had zijn schijnsel teruggetrokken. Laat er nacht zijn. Maar de
Here kon zien — “Zelfs de duisternis verbergt niet voor U ... de duisternis
is als het licht” — en zo ook zijn volk, want “alle Israëlieten hadden licht,
waar zij woonden”. Licht van de Here scheen in hun woningen. Dit eist
weinig uitleg: de wereld is duister maar er is schijnsel in de huizen van
degenen die het Licht der wereld hebben. Zoals het toen was, toen de Here
verlossing plaatste tussen zijn volk en hun vijanden, zo is het ook nu
wanneer het Woord des Heren een lamp is voor onze voet en een licht op
ons pad in een duistere wereld. Mozes was de man van de Dag en de Nacht.
Zijn hart was in Gosen, maar hij werd tot Farao geroepen in het land van de
27
duisternis. Drie “dagen” waren in absolute duisternis voorbijgegaan toen
Mozes weer in Farao’s tegenwoordigheid stond. “Gaat ... ook uw kinderen”,
zei de vorst, “Maar ook moet ons vee met ons meegaan, zonder dat er een
hoef ontbreekt” antwoordde Mozes, zonder de minste concessie te doen aan
de man die geprobeerd had tegen God te strijden. Farao wil niet zwichten
en toont geen berouw: “Zorg ervoor, dat gij mijn aangezicht niet meer ziet.”
Mozes verlaat hem met de woorden: “Gij hebt juist gesproken; ik zal uw
aangezicht niet meer zien.”
Er wordt niets verteld over de terugkeer van het licht naar Egypte, maar
het lijkt vrijwel zeker dat het licht terugkwam, bedrieglijk door zijn
aangename schijnsel doordat het het hart van het land van de Nijl verander-
de van verschrikking tot een gevoel van veiligheid, terwijl God de laatste
aanval voorbereidde, waarna de kwellende banden zouden worden
losgemaakt en Gods volk vrij zou zijn. Maar Mozes had de koning niet
verlaten zonder een zeer ernstige waarschuwing aan zijn adres. We weten
niet wat voor uitwerking deze op de toehoorders heeft gehad. In de ogen
van alle Egyptenaren was er iets geheimzinnigs aan Mozes, niet het minst
in de regerings- en hofkringen:
“Ook was Mozes een zeer gezien man in het land Egypte, bij de die-
naren van Farao en bij het volk.”
Dit was de directe vervulling van de belofte die de Here aan Mozes had
gedaan, ver weg in de woestijn: “Ik ben immers met u”. En in de onwillige
oren van de woestijnherder had de Here hieraan toegevoegd: “Ik zal met uw
mond zijn”. Later, toen het werk was begonnen, herinnerde de Here Mozes
aan zijn belofte: “Zie, Ik stel u als God voor Farao”. Zonder twijfel was
Mozes innerlijk bemoedigd. Wij allen vinden zekerheid in de tekenen dat
God in de wereld om ons heen werkzaam is, in de gebeurtenissen in Israël
en de verdeeldheid onder de volkeren, maar het sterkt iemand nog meer
wanneer hij zeker weet dat God in zijn persoonlijk leven werkzaam is
geweest, in zijn eigen hart. Evenals Jakob in vroegere tijden, zijn ook wij
dan geneigd uit te roepen: “Waarlijk, de HERE is aan deze plaats, en ik heb
het niet geweten.”
Nederig en toch met koninklijke tred schreed Mozes door de straten van
Egypte het hof van de koning binnen als een onwelkome maar
onweerstaanbare buitenlandse vorst. Evenals Paulus in later jaren kon deze
dienstknecht zich bewegen met de verzekering van de Here temidden van
een vijandig volk dat niemand het op hem zou toeleggen om hem kwaad te
28
doen. Denk eens aan het effect wanneer hij zich, witheet van woede, op zijn
hiel omdraaide en Farao verliet met de woorden die als een doodsklok tot
zijn hart doorklonken:
“Zó zegt de HERE: te middernacht ga Ik door het midden van Egypte.
Dan zal iedere eerstgeborene in het land Egypte sterven, van de
eerstgeborene van Farao, die op zijn troon zou zitten, tot de eerstgebo-
rene van de slavin achter de handmolen, ook alle eerstgeborenen van het
vee. En er zal een luid gejammer zijn in het gehele land Egypte, zoals
er nooit is geweest en zoals er nooit meer zal zijn.
Maar tegen niemand van de Israëlieten zal een hond zijn tong durven
roeren...”
Of het hart van Farao te star was om de ijselijke betekenis van deze
woorden te kunnen bevatten en of zijn dienaren hun stem verheven hebben
om bij de vorst te pleiten voor de verlossing van Israël, we zullen het nooit
weten. Hoe het ook zij, de wijzer van de klok van God bewoog zich in de
richting van middernacht.
Mozes keerde naar Gosen terug. Het volk van de Here, dat zich veilig
maar wel bevreesd in Gosen bevond, moest nader tot God gebracht worden
door Mozes en door middel van een offer. De oudsten van het volk, zij die
Mozes hadden geaccepteerd toen hij van Midian terugkeerde, kwamen op
de oproep van hun leider en ontvingen de wet van het Pascha.
Er was geen sprake van oorlog, geen oefening voor de strijd; er werden
geen verdedigingswerken gebouwd of hinderlagen gelegd. In plaats daarvan
sprak de Here over een eenjarig lam of geit en over de families in Israël. In
dit weerloze en smetteloze schepsel moest elke Israëliet zichzelf, zijn
familie en zijn volk zien. In latere jaren zouden sommigen hierop terugkij-
ken en zeggen: “Ook ons paaslam is geslacht: Christus”. Het eenjarige
offerdier werd uitgezocht op de gekozen dag. De ogen van de Egyptische
opzichters zullen dit schouwspel met verbazing en een angstgevoel hebben
gadegeslagen. Iedere familie of groep had zijn levende offerdier gekozen
en het mee naar huis genomen om het daar te houden tot het ogenblik zou
zijn aangebroken om het te slachten. Als Egypte een plotselinge opstand
verwachtte van slaven, een uitbarsting van de aan banden gelegde zee van
gevangenen, om zich woedend op de huizen van de Egyptenaren te storten,
dan moet deze daad, een lam of een bokje mee naar huis te nemen, wel een
vreemd en onschuldig voorspel hebben geschenen. Eigenaardig ook was het
om mannen, vrouwen en kinderen de opschietende hysop te zien verzamelen
29
in de spleten en aan de randen van het veld.
De avond van de beslissing kwam. De schemering was het moment voor
de slachting, niet van de Egyptenaren, maar van het gekozen offerdier.
Binnen korte tijd hadden de bosjes hysop het bloed op de deurposten en de
drempels aangebracht van de huizen waarin het dier in zijn geheel al gauw
braadde met bittere kruiden erbij. Ongerezen brood lag in de kneedtroggen.
Iedereen was gekleed alsof hij op reis ging. De deur was gesloten, niemand
ging er in of uit. Buiten was het volkomen stil.
Ergens in een huis was Mozes bezig deze zelfde plechtigheid te
volbrengen. Dezelfde ceremonie? Niets wat Mozes deed was ooit hetzelfde
als wat zijn broeders deden. Zij gehoorzaamden hem en hij was gehoorzaam
aan zijn God. Dit was het moment waarop de hele last van de verlossing op
zijn schouders neerkwam. Of God zou die schijnbaar ongelofelijke beloften
houden, òf alle hoop op vrijheid zou de bodem ingeslagen worden. Wat
voor kracht kon er schuilen in dat lam dat in de avonduren geroosterd werd
en in de nu onzichtbare merktekens van bloed buiten aan het huis? Hele-
maal niets, tenzij God aan deze dingen zijn betekenis verleende. Terwijl
Israël zijn gedachten op Mozes richtte en min of meer zijn vertrouwen op
hem stelde, lezen we:
“Door het geloof heeft hij het Pascha gehouden en het bloed doen
aanbrengen, opdat de verderver hun eerstgeborenen niet zou aanraken”
(Hebr. 11:28).
Dit was het persoonlijke geloof van Mozes. Zo hoog boven het volk
uitrijzend als werken van geloof uittorenen boven gewone werken, droeg
Mozes de gehele betekenis en bedoeling in zijn hart. Hij geloofde God toen
hij bij het vuur van het Pascha zat.
De maaltijd begon in Gosen. Lekker mals vlees en bittere kruiden,
gedeeld door één of twee gezinnen. Kinderstemmen vroegen waarom ze nog
zo laat op waren en voor een reis gekleed. De oude mannen, die langzaam
en maar weinig aten, keken naar hun bijeenvergaderde familie, precies zo
als Joden door de eeuwen heen hebben gedaan, en overpeinsden de vraag
die elke volgeling van Jezus in een nieuwe betekenis heeft overgenomen:
“Wat betekent deze dienst van u?”
Buiten was alles stil. Misschien hadden de Egyptische wacht wel
opgemerkt dat er licht brandde in de huizen, maar er was niemand buiten.
Er werden geen bezoeken afgelegd, niemand stond onder de volle maan, de
straten waren geheel verlaten. De sterren keken omlaag, stille getuigen van
30
de beloften aan Abraham: “Zo zal uw nageslacht zijn”. Hier zat het
nageslacht in hun huizen met het Woord van God, verzegeld binnen hun
woningen door het levensbloed van het eenjarige dier.
Mozes wachtte. Het was bijna middernacht en de maaltijd was voorbij.
Aäron was gereed. Stil kwamen de engelen; ze gingen aan ieder huis voorbij
dat het merkteken van het verbondsvolk droeg en gingen met een angstwek-
kende nauwkeurigheid door het hele land Egypte de huizen binnen waar het
Pascha niet was gevierd. Te middernacht steeg er een jammerklacht op,
“want er was geen huis, waarin geen dode was”.
Mozes en Aäron wachtten. Het was wel zeker dat ze nodig zouden zijn.
“Gaat... met uw kleinvee en uw runderen... En wilt ook mij zegenen”. Jakob
had Farao gezegend toen hij in het land kwam en nu vraagt de heerser om
nog een woord voordat Jakobs kinderen vertrekken. De Israëlieten komen
uit hun huizen tevoorschijn met al hun bezittingen en het vee wordt
samengebracht. Zonder boosheid en smekend uit het diepst van hun hart
vragen de Egyptenaren hun dringend om weg te gaan — weggaan nu! De
Israëlitische vrouwen wenden zich tot haar onderdrukkers en vragen om de
armbanden, oorringen, neussieraden en allerlei gouden en zilveren
voorwerpen. Niets wordt hun geweigerd, ook niet de kleding, want de
Egyptenaren zeiden: “Wij sterven allen” — en wat zal iemand geven in ruil
voor zijn leven? Egypte was voorspoedig geworden op het zwoegen van
Gods volk, en nu moeten zij het schadeloosstellen.
Gods eerstgeborenen trekken weg onder het licht van de volle maan,
terwijl die van Egypte er koud en stil bijliggen. De grote volksverhuizing
was begonnen: zeshonderdduizend mannen met hun vrouwen en kinderen
en kudden onder aanvoering van hun oudsten zetten onder leiding van
Mozes en Aäron koers naar het land van belofte met reisbegeleiding van de
Here God. Evenals de vogelen des hemels op hun jaarlijkse vlucht, of de
rivieren op hun weg naar zee, had Israël de goede koers genomen, in Gods
hand.
Van nu af aan zou Mozes het zware gewicht van dit volk dragen. Hun
dagelijkse behoeften zouden onder zijn zorg vallen, vijanden in hinderlaag
zouden een bron van ongerustheid zijn, en discipline en aanbidding van
God waren essentiële zaken voor hun ontwikkeling als natie. Was Egypte
verheugd bij hun vertrek, zoals een psalm ons leert, Mozes’ vreugde werd,
mogen we aannemen, getemperd door de zorg die op zijn schouders rustte.
Hiervoor had hij veertig jaar geleden de zijden kussens van het Egyptische
31
hof achter zich gelaten en was hij sindsdien een vreemdeling en bijwoner
geweest. Weliswaar werd hij innerlijk bemoedigd als de Here tot hem sprak
en hij luisterde. Hij was in eigenaardig gezelschap: de Israëlieten, onbekend
met de marsorde en onder hen een gemengde schare medereizigers, wellicht
afstammelingen van de eerste slaven van Jakob en zijn familie, maar meer
waarschijnlijk enige Egyptenaren en andere vreemdelingen uit Egypte, die
hadden geleerd dat de God van de Hebreeën God is.
Van de rust- en wachtplaats werd de doodkist van Jozef meegenomen in
vervulling van de woorden: “God zal zeker naar u omzien”. Die beenderen
reisden gedurende de hele woestijntocht mee en vonden hun rustplaats in
het beloofde land, in afwachting van de dag van vervulling voor iedere
slapende heilige: “God zal zeker naar u omzien.” Zo trok het nageslacht van
Abraham in gezelschap van een slapende heilige voorwaarts op grond van
Gods belofte en onder leiderschap van een man die daartoe gedurende
tachtig jaar door God was opgeleid.
Mozes leidde het gezelschap zoals hij eens de schapen in de woestijn
had geleid, voorwaarts naar Sukkoth, en naar het scheen op een route die
hen ten noorden van de Schelfzee zou voeren. Ze sloegen een kamp op te
Etham, op last van Mozes en van de wolk; want de wolk die hen bij dag
geleidde was reeds verschenen, en ’s nachts kampeerden ze onder de
vuurkolom. Mozes trok voort in geloof; er is geen aanwijzing dat de Here
hem het pad had geopenbaard dat het volk spoedig daarna zou nemen. De
volgende ochtend sprak de Here tot zijn knecht. Het moet wel consternatie
bij de Israëlieten hebben verwekt toen Mozes hen terugvoerde langs de
westzijde, de Egyptische kant van de Schelfzee. Dit was het ogenblik van
beproeving. Mozes kende het onmiddellijke doel van de Here. Verspieders
van Egypte zochten al naar hun vermiste slaven. Misschien hadden zij hen
noordwaarts zien trekken en gerapporteerd dat zij de Schelfzee aan de
noordkant zouden passeren, wellicht op weg naar de woestijn ten zuiden
van het land Kanaän. Maar nu veranderde het bericht.
Israël bewoog zich in zuidelijke richting en plaatste zich op die wijze
tussen Egypte en de zee in. En ondanks de belangrijke lessen van de plagen
haastte Farao zich om zijn strijdwagens te verzamelen en uit te trekken om
Gods eerstgeborene te achtervolgen.
Zeshonderd strijdwagens werden in gereedheid gebracht en Farao reed
zelf met hen mee. Zeshonderdduizend mannen, en bovendien nog vrouwen
en kinderen, bewogen zich langzaam naar een punt in de nabijheid van de
32
zee waar aan weerszijden bergen oprezen. De wolkkolom leidde hen voort.
Wat was er met Mozes en met zijn God gebeurd? Dit was zeker een massale
zelfmoord. Er was geen ontkomen aan. Plotseling maakte zich een
angstkreet van het volk los, als de noodkreet van een opgejaagd dier
wanneer dit ten slotte door zijn achtervolgers is ingesloten. Mozes zal dit
gehoord hebben als het geluid van een machtige zee die tegen de muren van
zijn persoonlijk geloof sloeg. De Egyptenaren waren verschenen, eerst als
lichte stofwolken aan de avondlijke horizon, en nu als een steeds breder
wordende wolk die zich in de richting van de Israëlieten spoedde. Het
verschrikte volk moet zich hebben teruggetrokken als schapen voor hun
vijanden.
De stem van het volk, ongetwijfeld door hun leiders tot uitdrukking
gebracht, viel op Mozes en Aäron in de eerste van nog vele volgende golven
van gemor:
“Waren er soms geen graven in Egypte, dat gij ons hebt meegenomen
om te sterven in de woestijn?”
In hun ondankbaarheid brengen zij zich hun slavernij in herinnering en
vergelijken deze op de gunstigste manier met de vernietiging die hun boven
het hoofd hangt. Hun vertrouwen in Mozes schrompelde ineen als Jona’s
wonderboom met de worm van ontevredenheid aan zijn wortel. Mozes rees
boven hen uit, onverstoorbaar en met het gezag door openbaring verkregen:
“Vreest niet, houdt stand, dan zult gij de verlossing des HEREN zien.”
En als een bevestiging van deze geruststellende woorden bewoog de
grote vuurkolom zich achter hen in de toenemende duisternis en wierp een
stralende gloed van vertroosting en geruststelling over Israël terwijl hij een
pikzwarte duisternis in de richting van de Egyptenaren liet vallen. Dit was
nog niet alles. De stem van de Here drong er bij Mozes op aan met het volk
voorwaarts te gaan. De eenzame hand die zich over Egypte had uitgestrekt
met zulke verwoestende resultaten, strekte zich nu uit over de zee. De wind
stak op en een pad, een hoofdweg voor onze God, verscheen temidden van
de door het vuur verlichte wateren. Zeker zullen althans enige Israëlieten,
evenals mensen dit later ten aanzien van de Grotere dan Mozes hebben
gedaan, in hun hart hebben overpeinsd:
“Wat voor iemand is deze, dat ook de winden en de zee Hem gehoor-
zaam zijn?”
33
34
3
“DE HERE IS MIJN BANIER”
“De HERE zal voor u strijden en gij zult stil zijn”
Israël hoorde de wind en wist niet waar hij vandaan kwam of waar hij heen
ging. Maar de zee vluchtte ervoor weg en er opende zich een ontsnappings-
weg voor het hulpeloze en ongelovige volk van God. De nacht was al ver
gevorderd, maar de dageraad was nog niet gekomen. Mozes gaf het bevel
en het volk bewoog zich voorwaarts met alles wat het bezat, de Egyptische
stranden achter zich latend. Naar gelang dat het volk voorttrok over de
brede scheidingsbaan, zo ging ook de wolk voorwaarts, nog steeds als een
bescherming maar toch toelatend dat de Egyptenaren langzaam opdrongen
in achtervolging van hun prooi.
Intussen leidde Mozes in geloof. Het volk zou spoedig vrij zijn van al
de zware arbeid van de slavernij en de hele verantwoordelijkheid zou bij
één man berusten. Had hij niet geleerd zijn moeilijkheden bij de Here te
brengen dan zou deze tocht niet voorspoedig kunnen zijn. Toen Paulus
terugkeek door de ogen van de Geest, kon hij zeggen dat: “onze vaderen
allen... door de zee heengingen, allen zich in Mozes lieten dopen in de wolk
en in de zee”. Zij werden het lichaam van Mozes, bedekt door zijn geloof,
bezield door zijn werken en geleid door Gods wetten door hem. Het zal niet
lang meer duren voordat God Mozes aan zijn bijzondere verantwoordelijk-
heid zal herinneren: de zorg voor de gehele gemeente in de woestijn.
De parallel tussen de bevrijding van Gods eerstgeboren volk uit de
slavernij van Egypte en de verlossing van elke heilige uit het land van de
slavernij van de zonde, is hierin voor een ieder duidelijk zichtbaar. Wij zijn
gedoopt in Hem die groter is dan Mozes en zijn leden van zijn Lichaam
geworden. De zonde achtervolgt ons, na ons tijdens ons vroegere leven
voortdurend te hebben misleid, helemaal tot de oevers van de doop waar de
Geest van God blaast, hoewel wij niet weten “vanwaar hij komt of waar hij
heengaat”. Wij gaan erdoor onder de beschermende hand van God, al onze
zonden achterlatende.
Terwijl de kinderen Israëls de overkant van de Schelfzee bereikten
35
leidde de Here de Egyptenaren voort. Blijkbaar zonder vrees stormden ze
over de door de wind gebaande weg, voortjagend met hun zeshonderd
strijdwagens. Het voortgaan was gemakkelijk en ze zouden spoedig de zich
langzamer voortbewegende schare met al haar have en goed en vee inhalen.
Maar “in de morgenwake, schouwde de HERE in vuurkolom en wolk naar
het leger van de Egyptenaren... ”
“De ogen van de HERE zijn aan alle plaatsen, opmerkzaam acht gevend
op kwaden en goeden.” Bij de aanraking door Gods engelen gleden de
wielen van hun wagens weg en reden ze met moeite voort. Ontsteltenis brak
los en het leger trachtte te keren en op de Egyptische kust aan te sturen. Op
dat moment strekte Mozes op bevel van de God des hemels zijn hand uit
over de zee in de richting van Egypte. De muur van opgesloten wateren
stortte zich naar voren als bij de doorbraak van een dam en wierp met
vernietigende kracht de vijand omver en verzwolg hem: “er bleef van hen
niet één over”.
Om het beeld te volmaken voegt de psalmist hier nog een trekje aan toe
als hij zegt dat de Here “Farao met zijn leger in de Schelfzee stortte”.
Farao vond de dood in de Schelfzee. We herinneren ons wat God heeft
gezegd betreffende een grotere weg die werd afgeschaduwd in de bevrijding
uit Egypte:
“Daar zal een gebaande weg zijn, die de heilige weg genaamd wordt;
geen onreine zal die betreden... maar de verlosten wandelen daarop”
(Jes. 35:8,9).
De Israëlieten keken achterom over de wateren en zagen de Egyptenaren
dood op de oever liggen. Hoe zijn de helden gevallen en de krijgswapenen
verloren gegaan! Hoezeer is de naam des Heren verhoogd! — De zee is van
Hem, Hij heeft haar gemaakt.
“Toen zag Israël, welk een machtige daad de HERE tegen
Egypte gedaan had; en het volk vreesde de HERE en zij geloofden in de
HERE en in Mozes, zijn knecht” (Exod. 14:31).
Geloof was gewekt in de harten van de vreesachtigen en zij wendden
zich tot de God van Abraham en tot zijn knecht Mozes, de man Gods.
Terwijl zij op de andere oever stonden, nam Mozes de melodie op van een
machtig, uit de Geest geboren lied, bruisend van de kracht van die lang
vergane tijden en prachtig door de geïnspireerde dichterlijkheid en
aanbidding die Mozes er inbracht. Op zijn aanwijzing leerde het volk dit
lied en in zang en dans nam het de zich herhalende ritmes op. De kinderen
36
zullen de indringende vreugde van het uur van verlossing hebben begrepen:
“De vijand zeide:
Ik achtervolg, haal in,
deel de buit...
Gij bliest met uw adem,
de zee overdekte hen;
als lood zonken zij in geweldige wateren.
Wie is als Gij onder de goden, HERE?”
De woorden reiken echter verder dan de onmiddellijke omgeving van de
zandige oever en vertellen over de vrees die over Moab en Edom kwam en
over het land Kanaän, toen het nieuws hen bereikte. Een vrees die veertig
jaar later Jericho verzwakte en die in de harten van de Filistijnen was
overgebleven in de dagen van Samuël, vierhonderd of meer jaren later.
Maar het lied was voor de verlosten van alle tijden een juichend gebed dat
uit de harten van de geroepenen opwelt:
“Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt;
Gij leiddet het door uw kracht naar uw heilige woonstede”.
De profetes Mirjam voerde, bezield door de Geest, de vrouwen aan met
tamboerijn en dans, luide het refrein zingend dat wellicht tussen de strofen
van het lied werd ingelast:
“Zingt de HERE,
want Hij is hoog verheven;
het paard en zijn ruiter stortte Hij in de zee. ”
Terwijl ze nog altijd met blijdschap waren vervuld leidde Mozes hen
voort, zich voedend met het voedsel dat zij uit Egypte hadden meegebracht
en de eetbare dingen die zij onderweg hadden verzameld. De wolk was
boven en ging voor hen uit, hen geruststellend en leidend. De zon blakerde
op hen neer; ze waren blij met het licht van de zon na hun recente belevenis-
sen, maar het zoog het vocht van hun lippen weg en ze zochten naar water.
Dat was er echter helemaal niet. Tenslotte bereikte de voorhoede Mara en
er steeg een kreet op: Water! Maar dit was bitter van smaak en men kon het
niet door de keel krijgen. Mozes zag de mensen versmachtend en teleurge-
steld samenscholen: “Wat moeten wij drinken?”
Deze woorden waren tegen Mozes gericht: een miljoen droge kelen
getuigden tegen de eenling. Hij berispte hen niet. Er lag slechts een reis van
drie dagen tussen henzelf en de Schelfzee waar de Here wonderen had
gewerkt met water. Nu morden ze over dezelfde kostbare vloeistof. Hadden
37
zij hun harten, die kort geleden nog zo vol van geloof waren, maar in gebed
tot God gewend! De Here Jezus herinnerde Zich die woorden en gaf ze aan
ons door voor tijden wanneer wij in bezorgdheid die stoelt op ongeloof,
worstelen in de wereldse strijd om het dagelijkse bestaan:
“Maakt u dan niet bezorgd, zeggende: Wat zullen wij eten, of wat zullen
wij drinken ...? Want uw hemelse Vader weet, dat gij dit alles behoeft.”
Intussen had Mozes zich tot de Here gewend en had een stuk hout in het
bittere water geworpen, dat terstond zoet van smaak werd. Het volk dronk
en vergat het. We hoeven slechts onze ogen omhoog te slaan om een verre,
zij het misschien niet opzettelijk zo bedoelde betekenis voor ons weerspie-
geld te zien in het blauw van de hemel. Was er geen kruishout dat de
wateren des levens zoet heeft gemaakt door zijn eigen bitterheid? Werd
daar niet een luide kreet gehoord: “Mij dorst”? En een uitnodiging?
“O, alle dorstigen, komt tot de wateren, en gij, die geen geld hebt...”
Het volk stond met vochtige lippen, koel en verzadigd, en Mozes liet
een verordening uitgaan gebaseerd op hun verkwikkende ervaring: indien
zij aandachtig wilden luisteren en gehoorzamen, dan zou het hele volk vrij
zijn van de kwalen van Egypte, want: “Ik, de HERE, ben uw Heelmeester”.
Daar voegen wij ons Amen aan toe. Daarvoor geven we uitdrukking aan
de lofprijzing die de psalmist juist aan die ervaring ontleende, toen hij zei:
“Loof de HERE, mijn ziel,
en vergeet niet een van zijn weldaden;
die al uw ongerechtigheden vergeeft,
die al uw krankheden geneest,
die uw leven verlost van de groeve.”
Het kamp werd verplaatst naar Elim met zijn twaalf waterbronnen en
zeventig palmbomen (een soort symbolisch kampement gebaseerd op twaalf
en zeventig, de getallen die later zoveel betekenis voor hen zouden krijgen),
en hier, hun tweede pleisterplaats, hadden zij tijd om zich te bezinnen en uit
te rusten van hun recente opwindende ervaringen.
Het is goed op dit moment even stil te staan bij de man Mozes. Hij heeft
al meer dan eens de plotselinge wispelturigheid van het volk meegemaakt,
dat het ene uur kan dansen voor de Here en zijn goedheid prijzen, en het
volgende in vuur en vlam raken tegen zijn knecht, het voor mensen
onmogelijke eisend. De knecht wordt gedreven tot zijn voortdurende
toevlucht, gemeenschap met zijn God. Hij staat verschrikkelijk eenzaam —
als de herder die hij nog maar enkele maanden geleden was geweest — en
38
laat zijn blik gaan over de kudde Israëlieten, die als schapen hun neus op de
grond hebben, terwijl hij zijn ogen omhoog heft om het eeuwige te zoeken.
De woestijn heeft zijn verschrikkingen — “die grote en vreselijke woes-
tijn”, “een woest land van gehuil”, waar hij later van sprak — maar de
woestijn met een nauwelijks gedisciplineerd volk was iets wat alleen een
goed geoefende knecht kon verdragen.
De wolkkolom bewoog zich voort, zuidwaarts en landinwaarts
zwenkend, naar de woestijn Sin, waar ze precies een maand na het Pascha
aankwamen. De harten van enkelen zouden zich met de volle maan zeker
weer richten op de verlossing, de maaltijd voor God en de voorbereiding op
de reis? Maar nee, Mozes en Aäron worden door de hele vergadering
omringd:
“Och, dat wij door de hand des HEREN in het land Egypte gestorven
waren, toen wij... volop brood aten, want gij hebt ons in deze woestijn
geleid om deze gehele gemeente van honger te doen omkomen”.
Wij verbazen ons over de kortzichtigheid die zich blind staarde op de
onmiddellijk voor ogen liggende, schrale toekomst en geen poging deed om
vooruit te redeneren in plaats van achteruit. Was het niet even duidelijk dat
waar de Here de moeite had genomen hen uit te leiden met een machtige
hand, het niet waarschijnlijk was dat Hij hen in deze veel minder hachelijke
toestand in de steek zou laten? Is dit niet wat Paulus onder invloed van de
Geest betoogt, wanneer hij de huidige beproevingen van de kinderen Gods
in ogenschouw neemt?
“Wat zullen wij dan van deze dingen zeggen? Als God vóór ons is, wie
zal tegen ons zijn? Hoe zal Hij, die zelfs zijn eigen Zoon niet gespaard,
maar voor ons allen overgegeven heeft, ons met Hem ook niet alle
dingen schenken?” (Rom. 8:31-32).
Dit is het oog dat in geloof vooruitziet. Wat voor oog hebben wij? Zijn
we kortzichtig als de Israëlieten waren? Of hebben we de heldere visie van
mensen die het eeuwige op het oog hebben?
De Here kastijdde zijn volk opzettelijk. Hij wilde dat ze geen brood
zouden hebben, opdat ze zich tot Hem zouden wenden, en dan zou Hij de
vensters van de hemel voor hen openen. Dit werd geheel aan Mozes
overgelaten. Het woord van God kwam tot hem:
“Zie, Ik zal voor u brood uit de hemel laten regenen.”
In zijn getrouwheid zou de Here in een geregelde broodverschaffing
voorzien, die tijdens hun hele tocht naar het beloofde land zou voortduren.
39
Alleen de sabbatten van rust zouden deze dagelijkse toediening onderbre-
ken. Dit was zijn getuigenis; zouden zij het beantwoorden? Zouden zij hun
harten bij het morgenlicht naar Hem verheffen met de bede:
“Geef ons heden ons dagelijks brood”?
Ongetwijfeld knielde Mozes iedere avond neer in dankbaarheid voor het
voedsel voor het volk, vragend om voortzetting. Het volk was niet in staat
verder te kijken dan het manna op de grond, of hun leider Mozes. Zij
reikten nooit verder dan de vraag: Wat is dit? Zij kwamen er nooit toe te
vragen: Wie heeft dit gezonden? Al is het waar dat de heel weinigen met
een gelovig hart wisten dat ze engelenvoedsel hadden gegeten en dat het
kleine ronde ding uit de morgendauw gedistilleerd, dat leek op koriander-
zaad en smaakte als honingkoeken, brood uit de hemel was.
Kort nadat de Here Jezus op een eenzame plaats in Galilea vijfduizend
van voedsel had voorzien herinnerde Hij de broodzoekers eraan:
“Niet Mozes heeft u het brood uit de hemel gegeven.”
Als hun ogen hadden gezien wat Mozes zag: als zij hadden gezien hoe
de hemel werd geopend en de Here in de behoefte van zijn volk voorzag; als
Israël het manna had verzameld in dankbaarheid en geloof en zij liever hun
geest hadden gevoed met dit wonder dan hun maag met de substantie — dan
zouden ze in de Grotere dan Mozes, die bij de Zee van Tiberias stond en de
duizenden van voedsel voorzag, het ware Brood uit de hemel hebben
gezien. Maar evenals hun vaderen het niet hadden gezien, zo schoten ook
zij tekort voor het eeuwige leven. Het manna was een dagelijks deel, maar
Jezus was het Brood voor altijd; de Israëlieten ontwaakten elke morgen met
nieuwe honger en gingen op zoek naar voedsel voor het leven van nu, maar
Jezus was “het brood, dat uit de hemel nederdaalt, opdat wie ervan eet, niet
sterve”. Hun vaderen waren gestorven, maar zij die zich met Jezus voeden,
voeden zich voor de eeuwigheid.
Op bevel van Mozes verzamelde Aäron het volk. De wolkkolom stond
voor hen, in de richting van de woestijn, en Israël keek die kant uit. Ineens
begon de wolk stralend te lichten, in volle gloed door de heerlijkheid van
God. Israël was bevreesd en zweeg, het gemor onder het volk was verstild
en het werd berispt door het woord van God gesproken door zijn knecht
Mozes. Desondanks zou Hij hen van voedsel voorzien. Die avond zouden
zij de vogel van de woestijn, de kwakkel, verzamelen en zo zou aan hun
geroep worden voldaan, en in de morgen zouden zij uit de legerplaats
uitgaan en het manna verzamelen.
40
Het bevel dat door Mozes aan hen werd gegeven was zo duidelijk als
men maar zou kunnen wensen: zij moesten in de ochtend voldoende
verzamelen voor alle monden, niets overlaten aan het einde van de dag, en
niet uitgaan op de sabbat, maar op de voorafgaande dag een dubbele portie
verzamelen. Trouweloze Israëlieten voedden zich uit de bron van Gods
milddadigheid maar probeerden iets over te houden tot de volgende dag,
terwijl sommige Israëlieten op de sabbat uitgingen en niets vonden. Mozes
was boos. Hij was zelden boos over iets wat hemzelf betrof. Zijn woede
richtte zich tegen mensen die, nadat ze hadden gezien dat het manna
overeenkomstig het woord van God was verschenen, zich van hun kant niet
hielden aan dat woord door gehoorzaam te zijn aan de geboden die met het
manna samengingen. Hun ongehoorzaamheid bracht de dood in hun tenten,
want in de resten die gedurende de nacht overbleven ontwikkelden zich
wormen en ze stonken; ook hadden ze de sabbat, de rustdag des Heren,
geschonden door in ongeloof zichzelf te zoeken op de dag van de Here.
Later zou de tabernakel in hun midden staan en deze zou onder andere
de plaats van de getuigenis genoemd worden; een pot met manna zou erin
staan als een eeuwigdurend getuigenis van Gods voedende hand, een
herinnering aan het feit dat Hij hen nooit in de steek had gelaten, ook niet
als zij Hem in de steek lieten. De pot met manna was een belofte; het manna
ging nooit tot bederf over, er kwamen geen wormen in; het stond in contact
met het eeuwige. Voor hen die oog hadden voor deze hogere dingen, voor
ons die een woestijnreis afleggen die zoveel met de pelgrimstocht van Israël
gemeen heeft (zelfs wat hun gemor betreft), bevatte de dagelijkse portie die
zij van de Here aannamen de belofte van eeuwigheid. Aldus heeft de mens
die zijn dagelijkse portie van Christus, het ware brood, aanneemt en
omhoog en niet omlaag kijkt, hoop dat wanneer het Brood uit de hemel op
de jongste dag verschijnt, Hij zijn knecht “te eten zal geven van het
verborgen manna” — de ware en heerlijke natuur van Christus, die nadat ze
voor Gods aangezicht bewaard is geweest in de ware en eeuwige tabernakel,
de onsterfelijkheid en de heiligheid is waaraan de heiligen uiteindelijk deel
zullen hebben (Openb. 2:17).
We dienen in het voorbijgaan op te merken dat toen de Here God aan
Israël het gezag wilde inprenten waarmee Hij Mozes had bekleed, Hij hun
zijn heerlijkheid liet zien in de wolk of de tabernakel — voor hen een
vreeswekkend teken, maar voor Mozes een verzekering dat God met hem
was.
41
De wolkkolom bewoog zich voort, ditmaal naar Refidim. Ondanks alle
voorafgaande tekenen, ondanks het feit dat hoewel ze waren weggereisd van
de plaats waar het manna eerst was gevallen, het manna toch ook rondom
hun nieuwe legerplaats neerkwam, keerde Israël zich weer tegen Mozes en
Aäron. Iedereen was dorstig, maar er was geen beek, geen bron, geen teken
van verlichting voor de uitgedroogde kelen van hun gezinnen en hun vee.
Met een vreselijke ondankbaarheid en kort van memorie riepen de
Israëlieten: “Geeft ons water, zodat wij kunnen drinken”, en zij dreigden de
dienaren van de Here met geweld. Nooit verhieven zij hun geroep tot God
zelf; zij richtten noch dank noch smeekbeden tot Hem. Mozes is het mik-
punt van hun klachten en, heimelijk, degene aan wie zij de wonderen
toeschrijven. Bijna is hij hun tovenaar, hoewel hij hun nooit reden heeft
gegeven hem te verheerlijken. Nogmaals legt hij zijn hart bloot voor God:
wat moet hij doen met een volk dat op het punt staat hem te stenigen?
Met dezelfde staf waarmee hij grote wonderen in Egypte gedaan heeft
moet Mozes nu wonderen in de woestijn verrichten. Hij beveelt de oudsten
van Israël hem te volgen als hij daar te Horeb naar een grote rotswand
loopt. De norse menigte slaat hem gade. Mozes’ ogen kijken verder dan de
rots, verder dan de staf, vertrouwend op het woord van de Here:
“Ik zal daar vóór u op de rots bij Horeb staan.”
Mozes zag voor zijn geestesoog de Here op de rots staan. Geen woord werd
er nu gesproken. De ogen van de vergadering in de verte en de gezichten
van de oudsten dichterbij volgden de eenzame figuur die naar de voorkant
van de rots liep. Was er een stil gebed? We kunnen ons niet voorstellen dat
deze verlaten figuur, met zijn rug naar Israël en zijn gezicht naar God
gewend, innerlijk gezwegen heeft. De machtige rots in het dorstige land
wierp zijn bemoedigende schaduw over Mozes heen. Die rots betekende
veel voor Mozes. Hij vervulde zijn gebeden en breidde zich uit in zijn latere
ervaringen. Toen hij veertig jaar later afscheid nam van Israël zei hij:
“(Israël)... minachtte de Rots van zijn heil.”
Maar tot bemoediging van zichzelf en van ons schreef hij:
“Wie in de schuilplaats des Allerhoogsten is gezeten,
vernacht in de schaduw des Almachtigen.”
Paulus neemt de gedachte van de rots op en voert ze verder dan Refidim tot
in dat dagelijkse reizen, wanneer hij zegt: “Die rots was de Christus” (1
Cor. 10:4).
Wij hebben maar een kleine aanzet nodig om die gedachtengang te
42
volgen. De geslagen rots; de levengevende wateren; de Here God daarbo-
ven, en de jubelende woorden van David:
“De Geest des HEREN spreekt door mij,
zijn woord is op mijn tong;
Israëls God spreekt,
Israëls Rots zegt tot mij:
Een rechtvaardige heerser over de mensen...
hij is als het morgenlicht bij het opgaan der zon,
een morgen zonder wolken.”
Jezus, de rots, de steen die uit de berg werd gehouwen zonder toedoen van
mensenhanden, geslagen terwille van ons toen wij van dorst omkwamen in
de woestijn van de zonde.
Laten wij het geloof van Mozes niet als vanzelfsprekend aannemen.
Toen hij door de ziedende menigte heenwandelde, gevolgd door de
ontevreden oudsten, was er alleen maar een rots voor hem. Er was geen
gezicht, geen woord van God bij de rots, geen openlijke heerlijkheid. Het
was zijn geloof dat het tot een moment van heerlijkheid maakte. Soms voert
de Here ons langs een pad dat in zeker opzicht daarop lijkt, en leidt ons
ogenschijnlijk naar een meedogenloze rots. Laten wij op Hem vertrouwen,
laten we Hem erboven zien en in gebed tot Hem spreken. Zo zullen de
wateren uitstromen en onze verdroogde ziel verlichting geven.
Zwijgend sloeg Mozes de rots. Er kwam onmiddellijk antwoord. De
granieten wand goot een overvloed aan water uit, een rivier van leven voor
Gods uitverkoren volk. Zij die hadden gezegd: “Is de HERE in ons midden
of niet?” hadden een nieuw bewijs van zijn zorg. Hadden ze niet gezegd:
“Kan God een dis aanrichten in de woestijn?” en had Hij deze niet
aangericht uit zijn voorraad? Nu had Hij daar nog aan toegevoegd en “deed
beken vloeien uit de rots en water neerstromen als rivieren”. Dit was het
antwoord van de Here bij Massa en Meriba, de plaats van verzoeking en
strijd.
Maar er waren nog andere ogen in de woestijn. Toen de Here niet de
rechtstreekse weg van Egypte naar Kanaän had genomen was dit om een
direct conflict met de volken die het zuiden van het land in bezit hadden, te
vermijden. Een onmiddellijke oorlog zou een te grote beproeving zijn
geweest voor het volk dat nog niet geoefend was door discipline en
tegenspoed. Daarom hadden ze de lange route via het Arabische schierei-
land genomen. Het nieuws van hun ontsnapping uit Egypte met de daarmee
43
gepaard gaande wonderen was verder doorgedrongen dan de plaats van de
gebeurtenissen zelf; de Kanaänieten hadden erover gehoord. Ook de
Amalekieten, een volk ten zuiden van Kanaän in de woestijn, hadden
gehoord van Israëls bevrijding. Zij zonden verkenners uit die moesten
nagaan waar het kamp van de Israëlieten was; dezen vonden hen te Refidim.
De Amalekieten bereidden zich op de aanval voor.
Israël werd de nadering van zijn vijanden gewaar. Zonder twijfel had
Mozes tegen deze tijd regels voor de mars voor het volk opgesteld. Er zal
een voorhoede zijn geweest en een bescherming voor de achterhoede; er
zullen verkenners zijn geweest die de wolk volgden en de beste plaats om
een legerplaats in te richten zullen hebben gevonden. Het blijkt dat Jozua
al tot de vertrouwde personen in Mozes’ onmiddellijke nabijheid behoorde
en hij kreeg van Mozes orders een strijdmacht uit te zoeken. De veldslag
zelf was in zijn handen: Mozes beklom de heuveltop met Aäron en Hur, en
met de staf van God in zijn hand. Mozes was geen toeschouwer; hij nam
deel in geestelijke zin. Trouwens, terwijl de strijd op en neer ging werd het
duidelijk dat Israël alleen maar de overhand behield wanneer de hand van
Mozes met de staf van God werd uitgestrekt. In feite hield Mozes zijn beide
handen hemelwaarts gestrekt om voortdurend de zegen van de Here af te
smeken, en wanneer hij vermoeid raakte deden Aäron en Hur hem op een
steen neerzitten en hielden zijn armen omhoog tot zonsondergang. Amalek
werd verslagen.
Dit was een vrij gewichtige gebeurtenis. Niet alleen omdat Israël aan de
winnende hand was en de hand van de Here sindsdien onafgebroken tegen
Amalek was gericht, maar ook omdat door het gebed van Mozes de
overwinning van de Here was. Mozes beschouwde dit moment van een zo
diepgaande betekenis dat hij voor de Here een altaar oprichtte en dit
noemde “de HERE is mijn banier”.
Deze dag is een gedenkwaardige dag ook voor ons. De veldslag en de
gebeden brengen ons sterk onze eigen verlossing in herinnering. Jezus
(Jozua), onze Here, vocht in de strijd tegen onze voortdurende vijand tot de
overwinning was behaald. Ook Hij besteeg de heuvel met de staf van God
in zijn hand, waar Hij tot zonsondergang met uitgestrekte armen en net als
Mozes in ernstig gebed de overwinning behaalde omdat de Here zijn banier
was. En ook nu, nu zijn eigen overwinning compleet is, kijkt Hij op ons
neer in onze strijd tegen diezelfde vijand, van geslacht tot geslacht, en in
zijn gebed voor ons raken zijn armen niet vermoeid. Wij moeten zorgen dat
44
wij er helemaal zeker van zijn waar wij staan. Alleen voor hen die
verklaren: De Here is mijn banier, ligt de overwinning gereed. En, zegt de
Geest, “zijn banier over mij was de liefde”.
Zowel Israël als Mozes proefden nu de vruchten van de overwinning.
Voor Israël waren er ongetwijfeld, behalve de bevrijding van het volk van
nederlaag en ondergang, de bezittingen van de oorlogsslachtoffers die
konden worden toegevoegd aan hun eigen beperkte hulpbronnen. Voor
Mozes betekende dit iets anders. Hij nam Jozua terzijde en beval hem te
luisteren en, het verslag van de strijd dat hij op bevel van de Here had
opgeschreven ter hand nemend, las hij hem dit voor. Dit is een deel van het
grote schriftelijke verslag over geschiedenis en gebod dat Mozes moest
nalaten. Er bestaat weinig twijfel over dat hij aan het hof van Farao had
leren schrijven en nu maakte hij een goed gebruik van die kundigheid,
hoewel in een andere taal.
Het lijkt waarschijnlijk dat het schrijven van Mozes gedurende de hele
periode van zijn woestijnreis is doorgegaan en een geïnspireerd en
authentiek en dikwijls ter plaatse opgesteld verslag werd van Gods handelen
met de Israëlieten. Ons wordt daarmee een inzicht gegeven in de geest van
Mozes en een openbaring van Gods gedachten, hetgeen tezamen een uniek
verslag oplevert.
Tot dan toe was Mozes tijdens de tocht alleen in zijn tent geweest. We
kunnen ons trouwens nauwelijks indenken hoe hij tegen deze eerste weken
opgewassen zou zijn geweest als hij niet vrij zou zijn geweest van alle
andere diensten. Zijn vrouw en kinderen waren op zeker ogenblik tijdens de
gebeurtenissen van de laatste paar maanden naar Jethro teruggezonden en
onder zijn hoede gesteld. Na de nederlaag van Amalek en hetzelfde soort
nieuws vernemend aangaande de bevrijding van Israël dat Amaleks oren
had bereikt, reist Jethro af om Mozes te ontmoeten en hij brengt Zippora en
de beide kinderen, Gersom en Eliëzer, mee. Wat een ontmoeting moet dat
zijn geweest! De legerplaats van Israël zal belangstellend hebben toe-
gekeken en misschien met enige kritiek op Mozes en zijn familie. Jethro,
een man met begrip en een duidelijke liefde voor Mozes, die een goede
schoonzoon was, kondigde zijn komst aan en Mozes boog voor hem in een
eerbied waar hij zich niet voor schaamde. In de tent gingen zij de maanden
die achter hen lagen nog eens na. Jethro was zeer verheugd en erkende dat
de God van Israël boven alle goden verheven was, en nadat hij een
brandoffer had gebracht, gebruikte hij een maaltijd samen met Aäron en de
45
oudsten van Israël voor Gods aangezicht.
Dan wordt ons een inzicht gegeven aangaande de soort last die Mozes
te dragen had. De volgende morgen ontdekte Jethro tot zijn verbazing dat
Mozes alle moeilijkheden die zich in de gemeenschap van Israël voordeden
op het gebied van familie-, burgerlijke en criminele zaken, persoonlijk
behandelde. Daarenboven duurde de hele reeks zaken van de morgen tot de
avond. Mozes maakte hun de “inzettingen en wetten Gods” bekend. Het was
zeer duidelijk dat Mozes Gods opdrachten uitvoerde, maar hij had er nooit
mee kunnen doorgaan ieder geval persoonlijk te behandelen. De dag telde
daarvoor niet genoeg uren. Jethro gaf de raad dat Mozes betrouwbare,
rechtschapen mannen zou benoemen, die zonder aanzien des persoons het
recht zouden uitoefenen overeenkomstig de wetten die Mozes aan hen
bekend zou maken. Alle nieuwe soorten gevallen of die welke bijzonder
moeilijk waren, zouden tot Mozes worden gebracht.
Er ontwikkelde zich in de legerplaats een bestuurssysteem. Zonder bij
Mozes te komen, uitgezonderd voor onderricht in Gods wetten, behandel-
den de regeringspersonen met een verscheidene gezagsbevoegdheid alle
verschillende vormen van vergrijp en burgerrechten. Bovendien waren ze
in staat op verschillende plaatsen in de legerplaats te werken en op
geregelde tijden, terwijl Mozes met andere zaken bezig was.
Hierna ging Jethro naar huis. Mozes en zijn familieleden hervatten hun
geregelde gezinsleven. Maar er waren grotere dingen dan deze op komst.
Raad voor de kinderen Israëls moest niet komen van raadgevingen van
vrienden die op bezoek kwamen. Israëls tocht had hen naar die plaats
gebracht waarover God tot Mozes had gesproken bij de braamstruik:
“Wanneer gij het volk uit Egypte hebt geleid, zult gij God dienen op
deze berg.”
46
4.
GOD EN ZIJN VRIEND
Het was de derde maand nadat de Israëlieten Egypte hadden verlaten en zij
hadden hun kamp opgeslagen in de woestijn van Sinaï. Dit was de plaats
waar zich de berg van de openbaring bevond, vanwaar het Woord van de
Here door het volk gehoord zou worden en waar Mozes zo’n rijkdom aan
instructie van God zou ontvangen, dat mensen in latere eeuwen dit een
leven lang zouden bestuderen.
Mozes besteeg de berg voor de eerste maal in de wetenschap dat de Here
dit wilde. De eerste boodschap was kort maar vol belofte:
“Zó zult gij zeggen tot het huis van Jakob.”
De Here nam de draad op bij de dag waarop dat huis met zijn weinige leden
naar Egypte was gegaan om brood. Dit was Jakobs kudde uit de be-
nauwdheid uitgeleid. Zij waren kinderen van de ‘bedrieger’, zoals Jakob bij
zijn geboorte werd genoemd. Als zij getrouw waren, zouden zij het land dat
aan hun vader was beloofd mogen binnentrekken en daar de afgoden
aanbiddende, gruwelijke heidenen verdringen voor wie de tijd naderde
wanneer hun goddeloosheid ten einde zou komen. Bovendien waren zij de
“kinderen Israëls”, het nageslacht van hem, die een ‘vorst van God’ was. Zij
waren, als ze het in geloof zouden aanvaarden, een koninklijk zaad.
“Gij hebt gezien, wat Ik de Egyptenaren heb aangedaan, en dat Ik u op
arendsvleugelen gedragen en tot Mij gebracht heb.”
Zij allen hadden de Egyptenaren gezien, maar hadden ze ook de
arendsvleugelen gezien? De voor hen zichtbare Egyptenaren waren alleen
maar mensen en waren als zodanig gestorven, maar de “arendsvleugelen”
waren van de Here, de eeuwige armen die nooit vermoeid raken, die hen
over een zee van moeilijkheden droegen; “en”, voegde de Here eraan toe,
waardoor Ik u “tot Mij gebracht heb”. De Here was in de woestijn en dat
ondanks de trouweloosheid en de klaagzucht die zich al in dit volk hadden
vertoond. Daarenboven gaf de Here aan Mozes, bij zijn eerste ontmoeting
op de berg, een belofte met geweldige mogelijkheden. Het was een zaad
dat, indien het in liefdevolle en vertrouwende harten werd geplant, een
oogst als beloning zou hebben opgeleverd.
47
“Nu dan, indien gij aandachtig naar Mij luistert en mijn verbond
bewaart, dan zult gij uit alle volken Mij ten eigendom zijn, want de
ganse aarde behoort Mij. En gij zult Mij een koninkrijk van priesters
zijn en een heilig volk.”
Deze boodschap is in Israël nooit ten volle verwezenlijkt. Het volk
faalde in zijn bestemming en de inhoud van deze verbondsovereenkomst is
toevertrouwd aan de schatkamer van het nieuwe Israël. Had het oude Israël
het maar verstaan en het woord in het hart gedragen, dan zou het boven alle
volken der aarde zijn uitgestegen, niet alleen in voorspoed — hoewel die er
ongetwijfeld zou zijn bijgevoegd — maar zij zouden het koninklijk priester-
schap zijn geworden waardoor al de heidense volken aan God hun
aanbidding hadden kunnen brengen. Een volk van priesters! Niet enkelen
van hen — zoals de eerstgeborenen en na hen de Levieten — maar allen, en
wel op manieren die nog niet waren geopenbaard.
Mozes daalde af, de blijde boodschap van het Koninkrijk Gods met zich
meedragend. De oudsten werden bijeengeroepen, de verordeningen van de
Here werden opnieuw aan hen voorgelegd en de belofte van God werd hun
voorgehouden. De boodschap bereikte de oren van het gehele volk en ze
waren onder de indruk van de plechtigheid van de uitspraken. Hun
antwoord was dan ook daaraan evenredig: zij gaven gehoor aan de
aanraking van Gods hand:
“Alles wat de HERE gesproken heeft, zullen wij doen.”
Zonder twijfel meenden zij dit. Soms waren de Israëlieten bedrieglijk
juist in hun eenvoud. Wanneer hun halsstarrigheid afnam en de geest van
Abraham, Isaäk en Jakob door hen heen ademde, waren ze beminnelijk. Het
is onze taak acht te slaan op onszelf. De belofte die door middel van Mozes
aan Israël werd gedaan is tot ons herhaald; het boek Openbaring heeft het
lied van de verlosten als een koninkrijk van priesters opgenomen. Laten wij
op onze hoede zijn voor het pad van trouweloosheid dat Israël heeft
bewandeld. Wij kwamen tot die Ene groter dan Mozes, die ons de blijde
boodschap van het Koninkrijk Gods bracht. Wij begroeven onze harten met
Hem in de doop, uitroepend:
“Alles wat de HERE gesproken heeft, zullen wij doen.”
Laten wij die belofte houden, in zijn kracht, en noch in de verwaandheid
van ons vlees op eigen kracht vertrouwen, noch die van Hem vergeten en
daardoor missen dat we door de arendsvleugelen worden opgeheven.
Mozes beklom de berg voor de tweede keer om het antwoord van het
48
volk aan hun God over te brengen. Mozes is nu een middelaar in beide
richtingen: voor het volk is hij de spreekbuis van God en voor de Here is hij
het antwoord van het volk.
Jahweh bereidt nu de grote afkondiging voor. Deze zal een tweeledig
doel dienen — Gods wet zal het volk bereiken en Mozes zal in hun tegen-
woordigheid tot zijn dienaar gesteld worden. Laten we dit eens lezen in
Gods eigen woorden:
“Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk, opdat het volk kan horen,
wanneer Ik met u spreek, en zij ook voor altoos in u geloven.”
“Voor altoos in u geloven”. Hoe wonderbaarlijk zijn deze woorden bewaar-
heid geworden. Ondanks al Mozes’ latere ervaringen van verwerping, op-
standigheid en geïsoleerdheid, ondanks alle ervaringen van het volk bij de
beërving van het land, in voorspoed, in burgeroorlog, in krijgsgevangen-
schap en bij de terugkeer, Mozes bleef hun nationale leidende figuur, de
stichter van de natie, Gods wetgever. Terugblikkend naar de woorden van
de Here tot Mozes ontdekken we nòg iets wat Mozes apart stelt en van de
natie afscheidt, een man met wie God spreekt:
“Zie, Ik kom tot u in een donkere wolk...”
De Here zou tot Mozes spreken en het volk zou ernaar luisteren.
Mozes kwam naar beneden en gaf strikte instructies aangaande de
heiliging van het volk en het wassen van hun kleding, en door alle mensen
en dieren te verwijderen werd de berg heilig gehouden, in gereedheid voor
de derde dag. De mannen en de vrouwen moesten zich lichamelijk van
elkaar gescheiden houden, opdat niets wat naar verontreiniging zweemde
de plechtigheid en de heiligheid van de dag waarop de Here zou spreken
zou bederven.
De derde dag was een dag van vrees. Sinaï werd overkoepeld door een
dikke wolk, bliksemschichten schoten langs de oppervlakte van de berg en
hevige donderslagen weergalmden hol door de woestijn. De legerplaats
beefde en het volk kromp ineen van angst. Toen klonk het geluid van de
bazuin als een vreselijk alarm. Mozes trad naar voren en riep de vergade-
ring op hem te volgen. Langzaam naderden zij de berg totdat ze de voet
bereikten. Zouden de wonderen en de vrees die met Mozes en zijn God
verbonden waren nog toenemen? Was dat mogelijk? Nu stond de gehele
berg in vuur en rook, die opsteeg als de rook van de smeltovens in Egypte,
en het hele bergmassief schudde en deed de grond beven waarop Israël
stond. De stem van de bazuin, die gedurende deze manifestatie voortdurend
49
had geklonken, zwol aan en werd steeds krachtiger en gebiedender.
Mozes sprak en de Here antwoordde hem. Wij bezitten geen verslag van
de woorden die er tussen de dienstknecht en zijn God werden gewisseld. Zij
die Mozes voor de berg zagen staan hoorden dat hij sprak en dat er een
antwoord en een uitnodiging kwamen vanuit de vurige, donderslagen en
bazuingeschal voortbrengende wolk, en dat wonder was genoeg. De Here
was neergedaald en had Mozes bevolen naar Hem toe te komen. Voor de
derde maal bestijgt Mozes de berg, maar ditmaal in de richting van het
geweld in de hoogte. Wat nu? Ga naar beneden en waarschuw het volk dat
het de dood betekent door te breken om iets te zien. Misschien zouden wij
het onwaarschijnlijk hebben geacht dat er iemand zou willen doorbreken,
laat staan het zou doen. Mozes had reeds gewaarschuwd dat niemand de
berg moet aanraken, laat staan bestijgen. Maar dit was niet voldoende: Hij
moest naar beneden gaan en de priesters nogmaals de waarschuwing geven
zich te heiligen en het volk zich uit de weg te houden.
We zouden kunnen vragen wie deze priesters waren. De Levieten en het
huis van Aäron waren nog niet aangesteld. Wie waren dan dezen die de
Here als priesters aanduidt? Er zijn aanduidingen dat voorheen het hoofd
van het gezin de verantwoordelijkheid droeg offers aan de Here te brengen.
Dat deden bijvoorbeeld Noach en Abraham. Weliswaar was er de grote
Melchizedek, een unieke priester, maar hij dient om er de nadruk op te
leggen dat zijn priesterschap verschilde van dat van Noach of Abraham.
God had reeds eerder gezegd: “Heilig Mij alle eerstgeborenen, die onder de
Israëlieten het eerst uit een moederschoot voortkomen, zowel van mens als
van dier; zij zijn mijn eigendom” (Ex. 13:1-2). Omdat de eerstgeborenen
Gods bijzondere eigendom waren zouden ze in aanmerking komen de dienst
van priesters te verrichten. Maar in plaats daarvan was het Gods intentie een
van de stammen van Israël, die van Levi, apart te zetten voor deze taak.
Later, toen het huis van Aäron werd uitgekozen en hem de Levieten werden
gegeven voor de dienst van de tabernakel, lezen we:
“De HERE sprak tot Mozes: Zie, Ik zelf neem uit de Israëlieten de
Levieten in plaats van alle eerstgeborenen der Israëlieten...” (Num.
3:12).
Hieruit valt dus op te maken dat vanaf de uittocht uit Egypte, toen de
eerstgeborenen van Egypte stierven, de eerstgeborenen van Israël gewijd
waren aan de bijzondere dienst van het priesterschap. In zekere zin wordt
dit bevestigd wanneer we lezen: “Toen zond hij de jongelingen der Is-
50
raëlieten heen, en zij brachten brandoffers en offerden stieren als vredeof-
fers voor de HERE”.
Dit waren dus de priesters aan wie speciaal werd opgedragen zich te
reinigen toen Mozes voor de derde maal van de berg des Heren afdaalde
met een woord van waarschuwing. “De HERE, uw God, is een verterend
vuur” had duidelijke betekenis in die dagen. Het vuur was zichtbaar. Zij
konden zowel de goedheid als de gestrengheid van God aanschouwen;
goedheid omdat iemand tot God kon naderen terwijl het volk kon toekijken
en ongedeerd bleef, en gestrengheid omdat het de dood betekende de
brandende berg aan te raken.
De schrijver aan de Hebreeën herinnert aan het angstaanjagende gezicht
en de berg des doods, en hij contrasteert het met de berg Sion van de
levende God en de Middelaar van het nieuwe verbond, Jezus. Welk van
beide is het meest ontzagwekkend, Sinaï of Sion? Wel, Sinaï voor het
uitwendige oog, toen de sterfelijke mens beefde in doodsangst. Maar voor
het innerlijke oog? Is dat niet Sion, gebouwd op het fundament van de
gestorven en opgestane Christus? Is niet de dood van de Zoon van God
vreselijker dan alles waarvan men in de woestijn getuige was? Hierin is de
goedheid van God en zijn gestrengheid gelegen. De Zoon is “voorgesteld
als zoenmiddel” door zijn goedheid en Hij is “afgesneden” om onze zonden
in zijn gestrengheid. Wij hebben zijn genade aangenomen, en zijn in zijn
genade aangenomen; laten we dit niet verzaken, opdat wij niet onder zijn
gestrengheid vallen, want “onze God is een verterend vuur”.
Terwijl Mozes beneden was bij het beangste volk, zijn schapen in de
woestijn, sprak de Here terwijl allen het konden horen. De tien machtige
woorden, de geboden, kwamen met geweldige kracht vanaf de berg en de
echo klonk bijna tot in Egypte door:
“Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte, uit het diensthuis,
geleid heb”.
Deze machtige stem kwam van de Here, zonder twijfel bij monde van
zijn Engel, een stem die paste bij de grote werken die Hij had verricht ten
behoeve van hen in Egypte en bij de Schelfzee. Het volk deinsde terug van
de berg, die schudde door de stem van de Koning. Zij hoorden de wet Gods,
zowel het gedeelte dat betrekking had op Hemzelf en zijn sabbat, als dat
aangaande de omgang van de mensen onderling. Hun ogen waren eerst op
de berg en daarna op hun volksgenoten gericht. Hij die hen tot Zich had
getrokken met de banden van zijn liefde, streefde ernaar hen met diezelfde
51
banden aan elkander te binden. Elk van die Tien Woorden kon worden
samengevat en werd ook samengevat door de Zoon Gods: “Gij zult de
HERE, uw God, liefhebben... en uw naaste als uzelf”. Indien zij de nabijheid
van God zouden inzien, Hem zouden zoeken en op Hem steunen, dan zou
Hij hun naaste zijn. Zo zouden hun eigen buren in Israël, hetzij vreemde-
lingen of van het ware zaad, hun nabuurschap ervaren. De Tien Geboden
maakten in hun wet van naastenliefde geen scheiding tussen vreemdeling en
volksgenoot. Als ze dat maar hadden ingezien dan zou niemand hebben
gevraagd: “Wie is mijn naaste?”. Dan zou het voor Jezus ook niet nodig zijn
geweest de gelijkenis van de barmhartige Samaritaan te vertellen.
Zoals het nu stond, waren de geboden uit de mond van de Here te veel
voor het volk. “En zij zeiden tot Mozes: Spreek gij met ons, dan zullen wij
horen; maar God spreke niet met ons, opdat wij niet sterven.” In de
toekomst zou het woord van Mozes voldoende zijn en in zekere zin was dit
ook waar. Het woord van Mozes werd geaccepteerd als het woord van de
Here — ook al bleven zij in gebreke zich eraan te houden. Een generatie
later herinnerde Mozes hen aan deze ontzagwekkende tijd toen hij zei:
“Heeft ooit een volk een goddelijke stem gehoord, sprekende uit het
midden van het vuur, zoals gij die gehoord hebt, en het leven behou-
den?” “Uit de hemel heeft Hij u zijn stem doen horen om u te vermanen,
op de aarde heeft Hij u zijn groot vuur doen zien, en zijn woorden hebt
gij gehoord uit het midden van het vuur.”
Zonder twijfel is dit een ervaring van verwondering en vrees geweest.
De tien geboden waren in hun geest gegrift: zij zouden het fundament
vormen van de wet van Mozes, die later zou worden gegeven, en weerklink-
en in de geboden van Christus zelf. De basis voor die woorden was een
goed en oprecht hart; daardoor zou men God liefhebben en zijn Naam eren;
daardoor zou men zijn sabbat houden en in gedachtenis houden, daardoor
zouden vader en moeder liefdevol geëerd worden, en er zou geen moord
zijn; daardoor zouden alle vormen van onrecht tegenover de naaste — wie
dat dan ook mocht zijn — worden geschuwd, tot zelfs de diepste innerlijke
begeerte toe.
Voor de vierde maal naderde Mozes tot God en ging de dikke duisternis
met het hart van vuur binnen. Het volk stond van verre. De enige middelaar
trad naderbij en luisterde:
“Zó zult gij zeggen tot de Israëlieten: gij hebt gezien dat Ik van de
52
hemel met u gesproken heb.”
Dat was iets wat zij nooit konden vergeten. Nooit? Wel, zelfs de stem in de
donder zou dof worden in hun oren; zelfs de kille vrees die hen had
aangegrepen en doen terugdeinzen van de berg, zou geleidelijk verdwijnen.
Binnen weinige dagen zouden ze juist op deze plek afgoderij bedrijven. De
menselijke natuur biedt geen veiligheid, ze is niet in staat het pand dat haar
werd toevertrouwd te bewaren, hoe kostbaar dat ook mag zijn, als dit niet
voortdurend sterk in herinnering wordt gebracht.
“Gedenk...” was het wachtwoord voor Israël. “Gedenk en vergeet niet.”
In zijn grote herinneringstoespraak, kort voor zijn dood, herinnerde Mozes
Israël keer op keer aan het woord van God.
“Doet dit tot mijn gedachtenis” waren de woorden die de Here Jezus tot
ons sprak. Het gevaar dat wij zijn levenswerk vergeten is even groot als dat
voor Israël om hun bevrijding uit Egypte te vergeten. Voor ons is vergeten
even gemakkelijk als het voor hen bleek te zijn. Zij vergaten steeds te
gedenken. Dit zou een gerichte oefening moeten zijn, een voortdurend in de
gedachten repeteren, een dagelijks opnieuw doen herleven van een bepaald
gedeelte van het leven van Christus. Er ligt geen garantie in het eens te
hebben gehoord. Veiligheid ligt in het horen — nu.
“Gij zult naast Mij geen goden maken; noch van zilver, noch van goud.”
Waarom niet? Het antwoord werd duidelijk uit wat Jezus zei: “Gij kunt niet
God dienen èn Mammon.” God kan niet bestaan naast andere goden, omdat
zij juist het feit dat Hij uniek is loochenen; zij betwisten het woord van de
Here: “Ik ben de HERE, en buiten Mij is er geen verlosser.” Hij is de
Eeuwige; andere goden zijn gemaakt: Hij is de Schepper en zij zijn de
schepselen. Jahweh was niet door mensen gemaakt, geen hand had de
Onzichtbare geformeerd en daarom:
“Indien gij echter een altaar van stenen voor Mij maakt, dan moogt gij
het niet bouwen van gehouwen steen; wanneer gij dat met uw houweel
bewerkt, ontwijdt gij het.”
Voor Mozes werd aan deze woorden kracht bijgezet juist doordat hij op
de berg in Gods aanwezigheid verkeerde. Geleidelijk ontvouwde de Here
de wetten tussen de mensen onderling, zowel met betrekking tot het
individuele gedrag van mens tot mens als tot het eigendom. Dit waren óf
toevoegingen aan Mozes' reglement van het civiele recht, dat hij had
uitgeoefend gedurende de afgelopen drie maanden, of anders een verklaring
waarin dit opnieuw werd afgekondigd. Ons komen sommige van deze
53
wetten misschien primitief en streng voor, vooral in vergelijking met het
verfijnde reglement in de geavanceerde cultuur van deze tijd. Maar ze
werden in vele opzichten uitstekend voor de situatie waarin ze werden
gegeven en veel beter dan de barbaarse praktijken van andere volken.
Vandaar de vanzelfsprekendheid waarmee Mozes vraagt: “En welk groot
volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo rechtvaardig, als heel
deze wet, die ik u heden voorleg?” (Deut. 4:8). Mozes had de grootste
waardering voor Gods wet en er is ook veel dat wij zelf hieruit kunnen
leren, bijvoorbeeld om de wetten van genoegdoening in het hart te dragen
en die tegen omkoperij en verdraaiing van het recht te eerbiedigen.
Mozes zelf was een prachtig voorbeeld voor het volk van het leven van
rechtvaardigheid die de wet instrueerde. Vanaf de dag dat zij Egypte
verlieten, leed niemand geweld van zijn hand; hij werd niet rijk door giften
en afpersing; hij toonde geen voorkeur bij de uitoefening van het recht. De
Wet van Sinaï stond in zijn hart geschreven en hij nam deze zachtmoedig
in acht. Hij was de belichaming van dat woord dat hij overbracht.
De wet ademt de liefde en zorg van haar Wetgever. De arme, de
vreemdeling, de weduwe, de onbeschermde mens, de slaaf en het vee kregen
bijzondere aandacht. Bovendien zou Hij die de wet gaf altijd onder zijn
volk aanwezig zijn om toezicht te houden op het naleven hiervan. Zou
iemand de vreemdeling, de wees of de weduwe verwaarlozen? Dan zou de
Here Zich voor hun zaak inzetten:
“Een vreemdeling zult gij niet onderdrukken, noch hem
benauwen, want gij zijt vreemdelingen geweest in het land
Egypte. Geen enkele weduwe of wees zult gij verdrukken.
Indien gij dezen toch verdrukt, voorzeker zal Ik, indien zij luide tot Mij
roepen, hun geroep horen en mijn toorn zal ontbranden...” (Ex. 22:21-
23).
Mozes nam dit woord ter harte. Niemand van hen die in behoeftige
omstandigheden verkeerden heeft ooit geklaagd over zijn behandeling. De
Farizeeërs mogen dan later de huizen van de weduwen hebben ’opgegeten’,
maar de Here Jezus zou medelijden hebben met de weduwe van Naïn en
zich de penningske van de weduwe herinneren. De gemeente zou van haar
prille begin af aan zorg dragen voor weduwen, en zij die vreemdelingen
waren en buiten de verbonden der belofte, zouden welkom worden geheten
in het huis Gods. Mozes was getrouw geweest in geheel Gods huis en de
geest van zijn dienst zou doorgaan tot in de genade van de Here Jezus
54
Christus.
De Wet van Mozes zou mensen veroordelen die het Woord van Christus
verwierpen, want, of Hij de Christus was of niet, zij stonden schuldig
doordat Mozes heeft gezegd:
“Gij zult geen vals gerucht verbreiden; gij moogt de schuldige niet
helpen als misdadig getuige... noch in een rechtsgeding getuigenis
afleggen met de meerderheid mee, om het recht te buigen.”
Mozes de wetgever veroordeelde hen in de geest van de wet. Die wet was
honing in de mond van Mozes: in wijsheid en geestelijke inhoud overtrof
zij alles wat ooit door mensen werd vernomen. Het was een wet goed om uit
te voeren, een wet die een verstandig mens graag zou eerbiedigen.
Er lag ook een last in de wet. Zonde woog zeer zwaar en de zorg voor
het hele volk zou op de schouders van één man, Mozes, neerkomen. Zoals
hij alleen op de berg was geweest, zo zou hij ook beneden zijn, alleen
temidden van een menigte, als een klein vaartuig op een grote oceaan. Grote
mannen zijn dikwijls eenzaam, en dit gold voor Mozes en ook voor zijn
Heiland. Maar de belofte luidde: “Ik ben immers met u”, en zo voegde de
Here toe aan zijn woorden op de berg:
“Zie, Ik zend een engel vóór uw aangezicht, om u te bewaren op de weg
en om u te brengen naar de plaats, die Ik bereid heb.”
Die woorden waren echter niet alleen voor Mozes bestemd; ze waren
ook voor het volk, om hen te waarschuwen voor de macht waarmee de
Engel van de reis, de Wachter voor God en over Israël, was bekleed. Het
volk zou luisteren toen Mozes zei:
“Neem u voor hem in acht en luister naar hem, wees tegen hem niet
wederspannig, want hij zal uw overtredingen niet vergeven, want mijn
Naam is in hem.”
Zoals de Engel des Heren met vernietigend effect vanuit de wolk had
toegekeken terwijl de Egyptenaren door de passage in de Schelfzee
stormden, zo zou hij ook zien op de aanbidding en de dwaasheden van
Israël met zijn bijzondere verantwoordelijkheden.
Met de woorden die hij had ontvangen daalde Mozes af, met een
uitnodiging van de Here aan Aäron, Nadab, Abihu en de zeventig oudsten
om Hem te komen aanbidden. De vergadering moet wel met verwondering
naar Mozes hebben gekeken, toen hij weer bij hen beneden kwam na dit
vierde bezoek, zonder dat hem iets was overkomen, en met gezag. Hij gaf
hun de opdrachten van de Here — ieder zou hier zijn eigen plaats in vinden,
55
hetzij in zonde of in gehoorzaamheid — en zij antwoordden opnieuw
eenstemmig:
“Al de woorden, die de Here gesproken heeft, zullen wij doen.”
Mozes de hoorder werd Mozes de schrijver. Zodra Mozes de woorden
van de Here aan het volk had overgebracht werden zij in een blijvende vorm
opgetekend. Wanneer Mozes niet meer bij hen zou zijn, zouden zijn
geschreven woorden nog aanwezig zijn. De Geest zou alles wat hij had
gehoord in herinnering brengen en de geschreven vorm zou net zo accuraat
zijn als de Geest dit wenste. Er was een diepgaander reden om het in die tijd
op schrift te brengen dan om een verslag voor het nageslacht te bewaren. De
Here God en het volk zouden door een verbond met elkaar verbonden
worden en het boek zou op de dag van het verbond verschijnen.
De volgende morgen was Mozes al vroeg wakker, klaar voor de dienst
aan de voet van de berg. Eerst richtte hij een altaar op (vandaar het bevel
aangaande de bouw hiervan, dat hij de vorige dag had ontvangen) en daarna
twaalf opgerichte stenen. De stenen vertegenwoordigden de twaalf stammen
blijvend voor het altaar van God. Dit moest een gedenkteken zijn. De stenen
die altijd in het gezicht van het altaar stonden zouden dienen om de
gelovigen aan hun voortdurende dienst te herinneren en aan het voorrecht
dat ze genoten. De jonge mannen offerden brandoffers en vredeoffers,
symbolen van volkomen dienst en van gemeenschap, van toewijding en
bereidwilligheid. Zo wenste de Here dat Israël zou zijn.
Het bloed van de runderen werd in een bekken verzameld. Mozes
sprenkelde er iets van op het altaar, de plaats van het offer. De vergadering
keek toe. Hoe anders was dit toneel dan dat van de vorige dag toen ze
ontsteld waren door stem, klank en beweging. Nu was alles rustig. Zeker,
er was vuur, maar alleen op het altaar. Er was beweging maar alleen die van
de priesters, mannen die ze bij name kenden, die dienst deden bij het altaar.
Er was een stem, maar niet die van God, alleen maar de stem van Mozes, die
voor hen was verschenen met het boek van het verbond, de geschreven wet
van God, in zijn hand.
Mozes las hun voor. Voor de derde maal in twee dagen hoorden zij de
tien geboden en voor de tweede maal ook de afzonderlijke verordeningen
voor de handelingen van de mensen onderling. Voor de derde maal sinds zij
uit Egypte kwamen gaven de Israëlieten hun plechtige, mooie belofte: “Al
de woorden, die de Here gesproken heeft, zullen wij doen.”
Mozes nam nogmaals het bloed. Het bloed voor de besprenkeling viel
56
over de oudsten en het volk en het boek van het verbond. De schrijver van
de brief aan de Hebreeën herinnert ons — ons allen, niet alleen hen die het
natuurlijke zaad van Abraham waren — aan het feit dat bijna alles werd
gereinigd door het bloed — altaar, boek en volk. Dit was een voorafbeel-
ding van het werk van de Here Jezus, Hij die Altaar, Priester en Offer was,
en het levende verbond zelf, het vleesgeworden woord.
Het volk trok zich terug. De eredienst die in de vroege ochtend plaats
had en de bezegeling van het verbond waren compleet. God en zijn volk
waren tezamen verbonden door een plechtige belofte. Het vuur op het altaar
zou uitdoven en de twaalf opgerichte stenen zouden toekijken met hun ogen
van steen. Het is een toneel dat wij met ons mee kunnen dragen. De Here
had zijn belofte aan Mozes gehouden en Israël naar deze plaats van
aanbidding gebracht, een plaats van berg en woestijn, een plaats waar God
nabij was, en van de middelaar, de knecht Mozes. De rook was van het
altaar opgestegen en de Here had deze aanvaard als een welriekende geur,
geheel voor Hem welgevallig.
Het moment waarop Mozes voor de vijfde maal de berg zou bestijgen
was aangebroken. Ditmaal ging hij niet alleen naar boven. Aäron, Nadab en
Abihu, en zeventig van de oudsten van Israël gingen met hem mee. Het was
een moment van genade. De drieënzeventig mannen en Mozes vertegen-
woordigden het hele volk. Ze werden omhooggevoerd op grond van het
verbond — mensen die opgingen naar de God van het verbond. De mannen
waren ongetwijfeld bevreesd. De herinnering aan de dichte wolk, het vuur
en de donder en de aardbeving stond hun nog zó levendig voor de geest dat
ze zich onbehaaglijk zouden voelen. Maar bij deze gelegenheid was de berg
heel anders en dit was ook zo met de openbaring:
“Zij zagen de God van Israël en het was alsof onder zijn voeten een
plaveisel lag van lazuur, als de hemel zelf in klaarheid” (Ex. 24:10).
Dit was een prachtig moment. Een visioen van God in zijn heerlijkheid,
de God van Israël die troonde op de lofzangen van Israël. Het was zo
passend, dit visioen. Na de storm van de vorige dag, met de zware wolk en
het volk dat van verre stond en zich in zijn grote angst steeds verder
terugtrok, volgde nu de vrede van het verbond, de vreugde van gemeen-
schap. De gemeenschap tussen God en zijn volk werd nu gesymboliseerd in
een ceremoniële maaltijd , die de groep mannen op de berg genoten:
“Tot de vooraanstaanden der Israëlieten strekte Hij zijn hand niet uit; zij
aanschouwden God en zij aten en dronken” (v. 11).
57
Zij die naar de berg Sion zijn geroepen genieten eenzelfde ervaring. Zij
hebben het voorrecht ontvangen het hemelse in zijn klaarheid te zien, de
heerlijkheid van de Zoon van God, de openbaring van de Vader. Uitgeroe-
pen uit de mensen zijn ze getrokken binnen een gemeenschap gebaseerd op
het offer van de Here Jezus dat eens voor altijd werd gebracht. Hoewel de
dood van de Zoon Gods ten grondslag ligt aan hun nadering van de tafel des
Heren, legt de Here toch niet zijn hand op hen wanneer zij naderbij komen
om te aanschouwen en te eten en te drinken.
Bij het gezelschap dat deze ervaring met Mozes deelde waren enkelen
die later het visioen en de aard van hun zegeningen vergaten en de vrijheid
namen op hun eigen wijze een offer te brengen door vreemd vuur te offeren.
Dit waren Nadab en Abihu, die omkwamen door de hand des Heren. Ja, de
Here legde zijn hand op hen toen zij door hun vermetele daad een breuk
maakten in hun gemeenschap. Telkens weer tijdens deze grote tocht door
de woestijn komen we tegenover Gods genadige goedheid en het verslin-
dende vuur te staan. In latere jaren, toen de gelovigen het nieuwe Israël
vormden en de genade van de Here Jezus huldigden door alle dingen
gemeenschappelijk te bezitten, kwamen er twee uit hun midden, Ananias en
Saffira, door de hand des Heren om, omdat zij tegen de Heilige Geest
hadden gelogen. Wij moeten eraan denken dat zowel genade als straf voor
ons kunnen liggen. Onbegrensde genade, mits we deze zoeken overeen-
komstig het patroon dat ons in de Here Jezus werd getoond. Straf voor
degenen die zich van de genade van de Here Jezus afwenden doordat ze in
de een of andere vorm zichzelf zoeken. Er is vergiffenis als een machtige
stroom voor hen die weten dat zij die nodig hebben en haar uit de hand des
Heren ontvangen. En zij die een wijkplaats hebben gezocht temidden van
de tenten van de wereld, zullen voor altijd uit de tegenwoordigheid van de
Here Jezus worden gebannen.
De oudsten kwamen van de berg naar beneden. Mozes kwam met hen
mee, maar alleen om te tonen dat hun aanbidding voltooid was en voorbe-
reidingen te treffen voor de volgende etappe. Daar Aäron en Hur de
heerlijkheid des Heren hadden gezien werden zij met een zeker gezag
bekleed. Misschien had de Geest die op Mozes rustte Zich ook enigermate
over hen verspreid. Hoe het ook zij, Mozes liet het volk weten dat zij hun
recht moesten halen bij Aäron en Hur wanneer hijzelf niet aanwezig was.
Zo maakte Mozes zich voor de zesde maal op en nam zijn persoonlijke
dienaar, Jozua, met zich mee naar de berg Gods. De wolk daalde neer en
58
bedekte de berg. Dit was blijkbaar de wolkkolom die zich boven hen
bevond als zij in de legerplaats waren. Deze bewoog zich nu naar de berg
toe om het volk te beduiden dat Mozes een ontmoeting had met zijn God.
Gedurende zes dagen wachtten Mozes en Jozua af. De heerlijkheid des
Heren was in de wolk. Zonder twijfel is dit beeld van de berg, met de
heerlijkheid en de wolk, door de hele Schrift heen te vinden in de uitdruk-
king “de berg van het huis des HEREN” en dergelijke bewoordingen. De
tabernakel zelf had dezelfde verschijning van wolk en heerlijkheid.
Hetzelfde wordt gezien op de berg der verheerlijking, waarbij de heerlijk-
heid van Jezus in een wolk wordt gehuld. Het Koninkrijk zelf zal de
vervulling bevatten van al deze dingen, wanneer Jezus, de kleine steen, een
grote berg zal zijn geworden en de hele aarde heeft vervuld. “Dan zal de
berg van het huis des HEREN vast staan als de hoogste der bergen, en hij zal
verheven zijn boven de heuvelen. En alle volken zullen derwaarts heenstro-
men” (Jes. 2:2). De aanbidders zullen niet beperkt blijven tot de oudsten
van Israël, of tot het volk Israël, maar alle volken — zowel Jood als heiden
— zullen toestromen naar de heerlijkheid van dat toekomstige huis om zich
voor de Koning, de Here der heerscharen, neer te buigen.
Op de zevende dag werd Mozes opgeroepen om voor de Here te
verschijnen. Over Jozua wordt niets gezegd, maar het is niet waarschijnlijk
dat hij verder ging dan de plaats waar zijn meester en hij hadden gewacht
op de oproep. Intussen wendden de ogen van Israël zich vele malen naar de
berg die Mozes als een vriend leek te ontvangen. Er kon geen onzekerheid
over bestaan of God daar aanwezig was, want “de verschijning van de
heerlijkheid des HEREN was als een verterend vuur op de top van de berg
ten aanschouwen van de Israëlieten”. Mozes klom
hoger en ging de wolk binnen. Dit was de grootste ontmoeting op de berg
Sinaï, en Mozes bleef daar veertig dagen en nachten.
Voor ieder jaar van de reis van Egypte naar het land wordt Mozes een
dag met God gegeven. Zijn omzwervingen zullen veertig jaar duren en hij
zal ze uitvoeren in de kracht van de veertig dagen die hij tezamen met God
doorbracht. In deze dagen at hij niets. Hij had niets nodig, want de Here
was bij hem. Zoals de Grotere dan hij veertig dagen in de woestijn zou
verblijven om zich voor te bereiden op zijn taak als Israëls grootste Profeet
en Leraar, zou Mozes gezegend zijn door Gods onderricht en openbaringen.
Wij zijn niet op de hoogte van alles wat zich tussen Mozes en God heeft
afgespeeld en wat God aan Mozes heeft meegedeeld. Dit was de berg van
59
engelen en van vuur, van duisternis en de wolk, van openbaring en
ontvangen. Dat wat in het schriftelijke verslag wordt geopenbaard hoeft
geen veertig dagen en nachten in beslag genomen te hebben. Het was
trouwens niet noodzakelijk dat Mozes de berg zou bestijgen om het te
ontvangen indien God het hem op een andere wijze had willen openbaren.
Maar de veertig dagen en nachten waren er voor aanbidding en gemeen-
schap, voor de verruiming van de geest van Mozes, opdat hij de grootheid
van de aanbidding van God, zowel in de tabernakel als in zijn hart, zou
kunnen opnemen.
Ongetwijfeld zag Mozes de tabernakel in zijn visioenen. De bijzon-
derheden van het werk werden aan hem bekendgemaakt in de hemelse
blauwdruk. Zijn innerlijk oog kreeg inzicht in de strekking van het visioen
en het werd hem gegeven de materialen te mogen inzamelen, de onderdelen
en het gerei met veel geduld naar model te laten vervaardigen en uiteinde-
lijk de tabernakel van God op te richten. Een schatting moest betaald
worden uit de buit van Egypte en de persoonlijke kostbaarheden van iedere
Israëliet, niet door een belastingheffing waaraan niet was te ontkomen, maar
door een beroep op bereidwillige harten. Ze zouden uitgenodigd worden te
offeren en de Here had gezegd: “Zij zullen Mij een heiligdom maken, en Ik
zal in hun midden wonen.”
Zo begonnen de gezichten, en wel in het hart van de tabernakel. Eerst
werd geopenbaard hoe de ark zou moeten worden. En zo ging het met ieder
detail en iedere plaats, ieder artikel en ieder vat, tot, ten slotte, de samen-
stelling van de zalfolie. De Here liet Mozes niet in het onzekere omtrent
zijn persoonlijke verantwoordelijkheid voor al de uitvoering van Gods
instructies. Allereerst in het bevel:
“Gij zult het maken overeenkomstig alles, wat Ik u toon, het model van
de tabernakel en het model van al zijn gerei.”
Evenzo zei de Here bij elk afzonderlijk detail tot Mozes: “Gij zult het
maken...” Hoewel het werk uitgevoerd zou worden door een groep
geïnspireerde en andere helpers, toch zou Mozes persoonlijk verantwoorde-
lijk zijn.
Daarenboven werd de aard van het priesterschap aan Mozes geo-
penbaard. De schrijver aan de Hebreeën zegt dat elke hogepriester door
God wordt aangesteld.
“Niemand matigt zichzelf die waardigheid aan, doch men wordt ertoe
geroepen door God.”
60
Het priesterschap was onderworpen aan het Woord van God. De taak van
de priesters zou inhouden alles wat door Gods wet werd voorgeschreven in
acht te nemen en uit te voeren. Zij formuleerden de wet niet en de openba-
ring werd niet aan hen gegeven. De profeet ontving de wet en de priester
hield haar. Mozes was de middelaar, degene tot wie de wet kwam, en hij
was de spreekbuis van God. Tot Mozes werd gezegd:
“Doe tot u naderen uw broeder Aäron, en zijn zonen met hem... om voor
Mij het priesterambt te bekleden” (Ex. 28:1).
Het hele patroon van deze orde van tabernakel en aanbidding stond
scherp in Mozes’ gedachten gegrift. Voor hem was alles niet zomaar een
papegaaiachtige repetitie. Hij kende de principes van Gods handelen en zou
de situaties die zich zouden voordoen aanpassen aan Gods uitspraken. Op
dagen van lofprijzing zou hij er zijn; wanneer de legerplaats werd ver-
scheurd of door de pest bezocht, Mozes zou er spreken; wanneer Aäron zou
zondigen of Mirjam afgunstig was, wanneer het priesterschap werd
aangevallen, of Mozes’ eigen status voor God in diskrediet gebracht, dan
zou de middelaar spreken, gesteund door de heerlijkheid van God, en het
gezag en de eer van God in zijn knecht zouden de overhand hebben.
De dagen van gemeenschap en vreugde op de berg waren een voorproef
van de volmaaktheid en een ervaring van de eeuwige gemeenschap die nog
zal komen. Voor Mozes waren het dagen van verantwoordelijkheid en
verademing. Daar viel tijdelijk van zijn schouders het alledaagse beroep dat
op zijn dienst werd gedaan als de benadeelde en verongelijkte partijen naar
hem toe kwamen voor zijn rechtspraak, en in plaats daarvan was hij bij God
en dronk van de eeuwige bron. Maar deze tijd kon niet voortduren. Mozes
werd geroepen tot de dienst, en deze kostbare dagen werden voor dat doel
gegeven. Spoedig zou hij worden geroepen om vanuit deze hemelse hoogten
naar de aarde terug te keren, om op te houden met het leven in de wolken
en opnieuw bij zijn volk te verkeren.
Intussen wachtte Jozua, daar op de lager gelegen hellingen van de
heilige berg, op zijn heer.
61
62
5.
AFGODERIJ
De tijd wordt niet altijd afgemeten naar het op- of ondergaan van de zon.
Een dag doorgebracht in angstige afwachting duurt langer dan een dag van
puur geluk. In het eerste geval gaan de minuten loodzwaar voorbij, terwijl
ze in het tweede geval voorbijflitsen als het licht over een rimpelend
watervlak. Veertig dagen op de berg met God gingen voor Mozes als een
droom voorbij. Hij had zich sterk verheugd over de verordeningen en
voorschriften van de rechtvaardige God: in visioen had hij de tabernakel
gezien, beschut door de witte wanden van gerechtigheid, met maar één
enkele ingang waardoor de aanbidder kon binnengaan. De Geest had in zijn
geest de principes van de aanbidding van God ingeprent en hij had de
“liefelijke reuk” van de offers, de welriekende geur van de zalving, de
pittige lucht van de wierook opgevangen. Hij had de dienst van Aäron en
zijn helpers begrepen en de glinstering van het zonlicht op zijn hoofdplaat
waargenomen, waarop gegraveerd stond: “De HERE heilig”. De dagen
waren voorbijgegaan even snel als Jakobs zeven jaren dienstbaarheid
vanwege zijn liefde voor Rachel, want in de dingen van de Here schepte hij
grote vreugde.
Maar veertig dagen en nachten duurden lang genoeg om te vergeten. In
de vlakte aan de voet van de berg was het volk aan zijn dagelijkse
bezigheden gegaan. Sommigen waren voor Aäron en Hur verschenen om
hun geschillen en problemen te laten beslechten. Er waren kinderen geboren
en nieuwe relaties ontstaan. Het volk werd rusteloos. Ondankbaarheid heeft
een slecht geheugen. De dagen van de bevrijding waren vergeten: zelfs het
dagelijkse manna wekte niet voldoende dankbaarheid op om Mozes’
terugkomst geduldig af te wachten. De gedachte: “Mijn Heer blijft uit”
bekroop hun harten en ze zeiden tegen Aäron: “Deze Mozes, die man, die
ons uit het land Egypte heeft gevoerd — wij weten niet, wat er van hem
geworden is.” Maar erger nog dan hun vergeetachtigheid was hun geest, die
sprak: “Welaan, maak ons goden, die vóór ons uit gaan.”
De roep van afgoderij! Wellicht waren ze niet van plan Jahweh te
verwerpen, ja zelfs is er in de loop van de gebeurtenissen een fatale
63
mengeling van de God van Israël en de goden van Egypte waar te nemen.
De grote geboden, slechts zo kort geleden uitgesproken, werden terzijde
geworpen en het Woord dat geklonken had als de donder was nu minder
geworden dan het suizen van een zomerbries. Had de Here gezegd: “Gij zult
geen andere goden voor mijn aangezicht hebben”? Was het duidelijk dat de
Here gebood: “Gij zult u geen gesneden beeld maken”? Waarom ontdeden
zij zich dan van hun gouden oorringen? Waarom was Aäron bezig deze te
smelten en in de gestalte van een gouden kalf te formeren? Oorringen?
Hadden deze niet juist aan die oren gehangen die het Woord hadden
gehoord? Door ze af te plukken hadden ze zich doof gemaakt voor de raad
van de God des hemels.
Terwijl zij zich voorbereidden op afgoderij was Mozes bezig de laatste
woorden te ontvangen, die beloofden dat de Geest Gods aangewezen
mensen bijzondere kunstvaardigheid zou schenken om hun taak te
volbrengen. Hij zou wijze en bekwame helpers krijgen, die onder zijn
leiding Gods draagbare woonplaats gereed zouden maken. Mozes moet een
diepe vreugde hebben gevoeld en bereidwillig hebben ingestemd met de
laatste boodschap aangaande het houden van de sabbat als een voortdurend
teken tussen God en het volk Israël.
Ten slotte, toen de tijd van gemeenschap tussen God en zijn vriend ten
einde liep, werden er aan de handen van de wetgever twee stenen tafelen
overgegeven, waarop door toedoen van God het getuigenis was opgeschre-
ven — geschreven met de vinger Gods. De vinger die plagen over Egypte
had gebracht en erkend werd door de verslagen magiërs, had ook de wet
voor Gods volk geschreven. Mozes kreeg de kostbare tafelen in handen.
Zelfs voordat Mozes begonnen was de berg af te dalen kreeg hij van de
Here te horen wat zich in de vlakte beneden afspeelde. Bij zijn afdaling
kwam hij Jozua tegemoet, die na al die dagen steeds trouw op hem wachtte.
Mozes was het die Jozua vertelde wat het geluid dat uit de legerplaats
opsteeg betekende. Daar beneden was een Babel aan de gang. Het gouden
kalf — of een stier — werd opgeheven, met wilde dansen eromheen.
Als een donderslag kwam tot Mozes die de stenen tafelen droeg de
boodschap: “Uw volk... heeft het verdorven. Zij hebben zich gehaast om af
te wijken...” De man die nog zo kort geleden een visioen van heiligheid had
ontvangen werd nu geïnstrueerd met betrekking tot de wandaden van Israël,
en met een bezwaard hart ontmoette hij Jozua en tezamen daalden zij af.
Maar niet voordat Mozes een brandende smeekbede naar God had
64
opgezonden:
“Laat uw brandende toorn varen en heb berouw over het onheil, waar-
mede Gij uw volk bedreigt. Denk aan Abraham, Isaäk en Israël, uw
dienaren...”
Zelfs terwijl het volk nog bezig was zich aan zijn wilde losbandigheid
over te geven, had Mozes uitstel voor hen verkregen van onmiddellijke
vernietiging. Bovendien had hij in zelfopoffering van een zegening af
willen zien die de Here hem wilde verlenen, toen Hij zei: “Ik zal u tot een
groot volk maken”. De gedachten van deze man waren niet gericht op
ambities die te maken hadden met aardse roem, het zoeken van zichzelf of
speciale eerbewijzen. Hij begeerde maar één ding: de verheerlijking van
God in het volk Israël.
Jozua hield het geluid van de dansen en de teugelloze ontaarding ten
onrechte voor krijgsgeschreeuw, maar Mozes die op de hoogte was van de
toestand en het ergste vreesde, kende het ritmische stampen en het holle,
verhitte gezang dat deed denken aan Egypte en de heidense wereld. Al
spoedig kregen de twee mannen zicht op het toneel. Mozes bereikte de voet
van de berg in vlammende woede en hij smeet de heilige stenen in stukken.
Al snel stond hij als een reus temidden van de mensen.
Het kalf werd neergehaald, verbrand en tot poeder vermalen, en het volk
dronk van het water uit de rots, die bezaaid lag met de overblijfselen van
hun dwaasheid. Aäron werd berispt wegens zijn gebrek aan gezag en
leiderschap en als een lam excuus zei hij:
“Toen zeide ik tot hen: Wie heeft goud?... Zij gaven het mij en ik wierp
het in het vuur, en dit kalf kwam eruit”.
Ongetwijfeld was Aäron overweldigd door de aandrang die voortkwam
uit de lust van het volk. Zelf beschaamd, had hij hen tot schande gebracht
door hen naakt te laten gaan voor hun God. Dat moet hebben geleid tot
allerlei vormen van goddeloosheid. Mozes ging naar de poort van de
legerplaats, weg van de goddeloosheid van het volk, en deed een krachtig
beroep op alle Israëlieten:
“Wie is voor de HERE?”
Die kreet heeft haar echo gehad door de eeuwen heen en zal opklinken zelfs
tot aan de poorten van het komende Koninkrijk. Met een weerklank die hen
verzekerde van de bijval van God en hen voor altijd van hun broeders
afzonderde, verzamelden de Levieten, toen nog niet aan het priesterschap
verbonden, zich als één man bij Mozes. Met een niet verslappende
65
vastbeslotenheid bewapenden zij zich op bevel van Mozes en trokken door
het kamp heen, al dodend. Deze dag bleef gegrift in het geheugen van Israël
en psalmisten en profeten namen deze gebeurtenis in latere jaren weer op.
Terugziende op deze treurige gebeurtenis merkt een psalmist op:
“Zij verruilden hun Eer
tegen het beeld van een rund dat gras eet.
Zij vergaten God, hun Verlosser,
die grote dingen in Egypte gedaan had” (Ps. 106:20,21).
Drieduizend mensen vonden als gevolg hiervan de dood.
De volgende dag, toen de dronken mensen weer tot hun zinnen waren
gekomen, en de treurenden besef hadden gekregen van hun verlies, verliet
Mozes de vergadering met de zwaargeladen woorden:
“Gij hebt een grote zonde begaan, maar nu zal ik opklimmen tot de
HERE, misschien zal ik voor uw zonde verzoening bewerken.”
Dit was de zevende maal dat hij de berg beklom, een bestijging die louter
ter wille van bemiddeling en vergiffenis werd ondernomen. Israël had
weinig besef van de zelfopoffering van deze man. Hij die de gedachte had
verworpen dat God Israël zou wegwissen en uit hem een groot volk zou
maken, biedt nu ter wille van hen zijn eigen behoudenis aan:
“Maar nu, vergeef toch hun zonde — en zo niet, delg mij dan uit het
boek dat Gij geschreven hebt.”
Dit is een middelaarsgebed, een zichzelf wegcijferen in de ware zin van
het woord, teneinde een zegen voor anderen te zoeken. Niet tellen wat het
moet kosten, al zou dit ook de eeuwigheid zijn, opdat zondaren gered
mogen worden. Dit was een afschaduwing van de Grotere, van Hem die
terwijl Hij ten dode toe aan het hout hing, voor de gehele mensheid zou
bidden: “Vader, vergeef het hun”. Ook Mozes werd in dat verzoeningswerk
besloten.
Met vastberaden tred kwam Mozes van de Sinaï omlaag. Het on-
middellijke gevaar was afgewend, maar hij was er zich van bewust dat op
zekere dag het oordeel zou komen over dit roekeloze en ongehoorzame
volk. Hoewel de Here nogmaals geruststellend tot Mozes had gezegd: “Zie,
mijn engel zal voor u uit gaan”, voegde Hij daar nu toch aan toe — en deze
woorden werden herhaald tegen het volk dat treurde over de slechte
berichten — “Ik zal in uw midden niet optrekken”. De Here zou een
duidelijk symbool laten zien van zijn misnoegen, een zeker teken dat Hij te
rein is van ogen om het kwaad te zien. Terwijl de mensen zich van al hun
66
sieraden ontdeden nam Mozes zijn tent en hij zette deze op grote afstand
van de legerplaats van het volk op. In het midden van de legerplaats wilde
de Heilige Israëls niet wonen. Dit zou tijdelijk de Tent der samenkomst
zijn.
Naar die plaats zouden de smekelingen komen en degenen die bij de
Here raad zochten, en een ieder die een grief had en die verkeerde zaken
wilde laten rechtzetten. De Here was daar, want de kolom daalde af en bleef
staan aan de ingang van de tent, iedere keer dat Mozes er binnentrad. Zoals
Mozes eens in Egypte werd gevreesd, zo werd hij nu gevreesd in Israël.
Terwijl hij door de legerplaats liep stond Israël daar en keek toe, ieder
vanuit de ingang van zijn tent. Maar binnen in die andere tent, buiten de
legerplaats, sprak God tot Mozes zoals iemand tot zijn vriend spreekt, en
Jozua was daar als speciale dienaar van Mozes.
Het eerste gesprek in die tent dat staat opgetekend is een gebed en het
antwoord daarop. Deze grote man had veel sterkte nodig. Hij wist dat alleen
God hem kon helpen. En terwijl de tenten van Israël ver weg stonden en de
wolkkolom zich buiten zijn deur bevond, pleitte hij bij God en smeekte
Hem de garantie te geven dat de zending volbracht zou worden.
“Maak mij toch uw wegen bekend, zodat ik u ken.”
Een gebed der gebeden. Verder reikend dan welke zegening ook, ofwel een
zoeken dat Israël tot een groot volk zal worden, komt deze smeekbede om
kennis van God. De psalmist weet de geest hiervan te treffen als hij
verkondigt dat de Here aan Israël zijn daden bekendmaakte, maar aan
Mozes zijn wegen (Ps. 103:7). De Here was deze man genadig. Op een
wonderlijk innige wijze wordt aan Mozes verteld dat de Here hem bij name
kent en hem zijn genade zal betonen:
“Ik zal mijn luister aan u doen voorbijgaan... Zie, bij Mij is een plaats,
waar gij op de rots kunt staan”.
Er zijn mensen die schrijven en spreken over het primitieve leven ten
tijde van de uittocht. Het is zo dat de mensen konden vervallen tot de
laagste staat — maar gebeurt dit heden ten dage ook niet? Mozes is veel
meer dan een product van zijn tijd. Hij is de man van de Here, met een hart
vol begrip en een geest van aanbidding die eeuwige dingen heeft aang-
eraakt. Hij wandelt zelfs ook met ons en voor ons uit, wandelend met Jezus
op de wijze van zijn wandel voor Gods aangezicht. Ook wij hebben een
stem gehoord, die ons tot Zich roept en zegt: “Zie, bij Mij is een plaats,
waar gij op de rots kunt staan”, en wij kunnen in diepste vreugde antwoor-
67
den dat die Rots de Christus is.
Mozes verliet de Tent der Samenkomst en hieuw twee stenen tafelen
gelijk aan die welke verbrijzeld werden op de dag van de zonde van het
volk en, de volgende morgen vroeg, klom hij, zijn last torsend, voor de
achtste keer omhoog om God te ontmoeten.
Het was een vermoeiende klim, de verlaten berg op, want mens noch
dier mocht daar komen (v.3). Met de stenen in zijn handen bereikte hij de
top. De wolkkolom daalde neer en de Here ging voorbij, verkondigend:
“HERE, HERE, God, barmhartig en genadig, lankmoedig, groot van
goedertierenheid en trouw”.
Mozes knielde haastig neer en aanbad God. Het ogenblik was te kostbaar
om zomaar voorbij te laten gaan. Al spoedig vroeg hij opnieuw een zegen
— “HERE, dan ga toch de HERE in ons midden... Vergeef ons onze
ongerechtigheden en onze zonden; neem ons als erfdeel in bezit.”
Begrijpen wij waardoor deze man bezield werd? Hij grijpt de ge-
legenheid aan voor gebed en terwijl hij juist de barmhartigheid en de
genade aanneemt die God zo-even heeft verkondigd, vraagt hij om een
teken hiervan: dat God, die heeft gedreigd het verzamelde volk aan zichzelf
over te laten, in Zijn vergevensgezindheid opnieuw tot het volk zal naderen.
Mozes lijkt bevreesd te zijn geweest dat God niet zou toelaten dat de
tabernakel zou worden opgericht waarin Zijn heerlijkheid in het midden van
Israël zou wonen. Met een sublieme wegcijfering van zichzelf spreekt
Mozes over “onze ongerechtigheden en onze zonden”. Hij is de stem van
de natie. De psalmist zegt dat de Here het volk verdelgd zou hebben “indien
Mozes, zijn uitverkorene, niet vóór Hem in de bres had gestaan” (Ps.
106:23). De muur van Israël was afgebroken en Mozes plaatste zijn lichaam
in de bres.
De Here hoorde naar Mozes. Hij werd toegesproken alsof hij het volk
was en hem wordt opdracht gegeven aangaande de voortgang van het volk
van dat moment af, zowel met betrekking tot hun houding ten opzichte van
de volkeren rondom als tegenover de Here, “wiens naam Naijverige is”.
Daarna kreeg Mozes de opdracht op de stenen tafelen te schrijven. Dit was
ongetwijfeld een langdurig proces dat het gemak van “de vinger Gods”
miste, die zich over de vorige tafelen had bewogen. Weer gingen er veertig
dagen en nachten voorbij zonder voedsel of drank, in plechtige toewijding
aan de openbaring van God en hetgeen op de stenen geschreven stond.
Toen Mozes afdaalde straalde de huid van zijn gelaat door de heerlijk-
68
heid Gods. Maar hij wist het niet en Aäron en het hele volk stonden op grote
afstand, zoals zij ook ver verwijderd hadden gestaan van de prachtige en
tegelijkertijd angstaanjagende gezichten rond de Sinaï. Mozes riep allen tot
zich, eerst Aäron en de oudsten en daarna de hele vergadering, en zij
staarden met verbazing naar zijn glinsterende gezicht, terwijl hij de wet des
Heren aan hen overdroeg. Een spreuk zegt dat de wijsheid van een man zijn
aangezicht glans verleent; hoeveel te meer dan de wijsheid van de Here.
Deze verblekende heerlijkheid van Mozes was een verwijsteken naar de
eeuwige heerlijkheid Gods op het aangezicht van Jezus Christus. De sluier
van Mozes benam Israël het zicht op de vervagende heerlijkheid, maar
gelovigen zien allen met open blik standvastig op Jezus en hun eigen
gezichten worden veranderd door zijn heerlijkheid.
Helaas kwam de sluier te rusten op het hart van Israël en zo zagen de
Israëlieten Degene niet die kwam met de heerlijkheid Gods. Zij hielden vast
aan de stenen tafelen van Mozes en weigerden hun harten aan de Here te
geven, opdat zijn vinger daarop zou kunnen schrijven. Geen wonder dat
Paulus in oprechte droefheid uitriep: “Zelf zou ik wel wensen van Christus
verbannen te zijn ten behoeve van mijn broeders, mijn verwanten naar het
vlees...” Het hart van Israël was tot steen geworden en de heerlijkheid was
vergaan. Nu moeten zij wachten totdat de Here opnieuw uit de hemel neer-
daalt, in de heerlijkheid van zijn Vader, voor de bekering van zijn volk.
De luister die van het gelaat van Mozes straalde was alleen een
weerkaatsing van de heerlijkheid van Israëls God. Het was de bedoeling dat
die heerlijkheid vooral zou schijnen in het binnenste vertrek van de
tabernakel, het heilige der heiligen, boven de troon van de Here. De tijd was
nu gekomen om deze draagbare woonplaats gereed te maken, en er werd een
beroep op het volk gedaan hun gaven en offers te brengen. Het volk
beantwoordde de oproep rijkelijk. Zij die bereidwillig van hart waren
brachten de hele buit die van de Egyptenaren werd vergaard, en er waren
vele kostbare voorwerpen die als vrijwillige gaven voor de Here werden
gebracht. Wat had toebehoord aan een verafschuwd volk in een gehaat land
werd tevoorschijn gebracht en een wijding verleend die even onverwacht
als glorieus was. Wij hoeven niet ver te zoeken naar een tegenbeeld in ons
eigen leven. Wij, die eens slaven van de zonde waren en ons daaraan
overgaven, zijn nu verlost en overgegaan tot de dienst van het licht. Uit die
absoluut onwaardige sieraden is de Here bezig dingen te maken die zijn
tempel kunnen sieren. Dat is helemaal zijn werk. De visie en de vervulling
69
zijn het werk van Jezus. Het is aan ons bereidwillig te offeren.
De daartoe aangewezen mensen werden door Mozes aan het werk gezet
— de door de Geest geleide opzieners en handwerkslieden en de vrijwilli-
gers die wijs van hart waren — tot de legerplaats gonsde van hun ijver.
Uitgelezen vakmanschap werd dienstbaar gemaakt aan de vervaardiging van
tentkleden, dekkleden, planken, dwarsbalken, voorhangsel en gordijnen,
ark, verzoendeksel, tafel, kandelaar, altaren, wasvat, kleden, oliën,
vaatwerk. Alles volgens het model; alles uit vrijwillige offers; alles door
bereidwillige en bekwame handwerkslieden, zowel mannen als vrouwen. De
geest van deze periode werd gedurende Mozes’ hele leven zelden meer be-
reikt. Wat een vreemd contrast tussen de gebogen hoofden en vaardige
vingers, die Gods wet volgden, en die wijde orgiën voor het gouden kalf,
enkele weken geleden! Was dit hetzelfde volk? Moeten wij dat vragen? Zijn
ook niet wij, ieder in zichzelf, eigenlijk twee verschillende persoonlijkhe-
den? Bestaat er niet een onophoudelijke strijd tussen het vlees en de Geest?
Zouden wij zonder hulp en zonder geloof niet tot vreselijke zonde
vervallen? En stijgen wij niet tot tijden van louter vreugde en aanbidding
wanneer we het voorbeeld van Jezus in zijn kracht volgen? God geve ons
de wijsheid en het verlangen, en hulp om de strijd te winnen, opdat onze
oude mens moge sterven en de nieuwe mens eeuwig moge leven.
Deze werkverdeling tussen mannen en vrouwen, al naar bekwaamheid
en vakmanschap, onder getrouwe mannen, werd in later jaren herhaald toen
de gemeenten werden opgericht in de decennia na Jezus’ opstanding. Een
grote activiteit had zich meester gemaakt van de gemeente overal waar zij
zich bevond. Niemand kon het hele werk alleen doen. Daarom werd onder
toezicht van de Here Jezus het werk verdeeld tussen degenen die onder de
Joden en degenen die onder de heidenen arbeidden. En de verschillende
taken in elke gemeente werden gelijkelijk verdeeld onder de oudsten en
anderen in een verscheidenheid van mindere functies. Aldus werd het
gehele lichaam gecoördineerd door de Geest die, onder allen zodanig
toegedeeld als God geschikt achtte, hen verbond tot een levende eenheid,
de gemeente van de levende God. Dit proces gaat nog altijd door. Wijzelf
zijn arbeiders voor hetzelfde doel. Evenals het oude Israël zouden ook wij
kunnen werken in verschillende delen van de legerplaats, volgens het
patroon dat in Jezus Christus is gegeven, maar het is een en hetzelfde werk,
en de jongste dag zal de eenheid in haar hoogste vorm openbaren, “de maat
van de wasdom van de volheid van Christus”.
70
Na maandenlang arbeiden waren de tabernakel en de heilige voorwerpen
daarbinnen en daarbuiten gereed, en ook de kleding voor de hogepriester
en de anderen die met hem dienden. Mozes had het werk en het vak-
manschap zorgvuldig nagekeken om te zien of ze in alle opzichten aan het
model dat hij gezien had beantwoordden. Deze aardse dingen moesten een
nauwkeurige weerspiegeling zijn van de hemelse, zoals ze een beeld
moesten vormen van de ware Tabernakel, Christus Jezus, onze Here. Alles
wat de Here had gesproken hadden zij gedaan. Hierin was Israël gehoor-
zaam. Hoezeer verschilde de zuiver witte wand die de tabernakel omringde
van het gouden stierkalf! Hoezeer verschilden de glorierijke gewaden van
de naaktheid van de dansers voor de afgoden!
“En Mozes zag al het werk, en zie, zij hadden het gemaakt zoals de
HERE geboden had; zó hadden zij het gemaakt. Toen zegende Mozes
hen” (Ex. 39:43).
Er was bijna een jaar voorbijgegaan sedert zij uit Egypte waren
gekomen. Alles was nu in gereedheid voor de Here om zijn belofte gestand
te doen dat Hij in het midden van Israël zou wonen. Mozes wachtte op het
bevel en op een geschikte tijd kwam dit:
“Op de eerste dag van de eerste maand zult gij de tabernakel, de tent der
samenkomst, oprichten.”
Al de delen moesten nu tezamen worden gebracht. Wat op verschillende
plaatsen was vervaardigd, vanaf het spinnen van het geitenhaar tot het
graveren van de diadeem, van de zilveren voetstukken van de buitenste
wand tot het zuivere goud van de cherubim, alle delen en stukken, al naar
de verdeling van het werk, kwamen bij elkaar als de Tent van God en het
hart van Israël. Met de komst van het nieuwe jaar werd de dienst van
aanbidding in de tabernakel ingesteld. Elk onderdeel werd door Mozes
zorgvuldig aan een kritisch onderzoek onderworpen, want hij alleen wist
precies hoe het moest staan. Spoedig stond de ark veilig binnenin,
gereserveerd voor de ogen van één man op één dag in het jaar. De
kandelaren waren aangestoken, het wasvat met water gevuld en het vuur op
het altaar brandde.
Aldus werd datgene wat aan de Here toebehoorde opgericht, en hoewel
het aan de zorgen van Israël zou blijven toevertrouwd — speciaal aan die
van de priesters — zou het nooit meer iets anders zijn dan de plaats van de
Here. Israël, dat het had gemaakt, had het aan God gegeven en Hij zou nu
een duidelijke aanwijzing geven dat dit, hun offer en werk, werd aanvaard.
71
Daarna zouden zij er alleen toe naderen volgens de eraan verbonden orde
en op de aangegeven tijden.
Nu de tabernakel was opgericht was het nodig dat Aäron en zijn huis als
de priesters van de Here werden ingewijd. Mozes vergaderde de Israëlieten
bij de ingang van de tabernakel. Ongetwijfeld stonden de oudsten het
dichtste bij, als vertegenwoordigers van de natie, en achter hen stonden
Israëlieten zover als het oog reikte. Mozes bracht Aäron en zijn zonen mee
en waste hen met water. Het was de meest duidelijke aanwijzing, zowel van
de onreinheid van de mens als van de heiligheid van God. Hun lichamen
werden gewassen met zuiver water. Zo werd Aäron bekleed met de gewaden
“tot een prachtig sieraad”: eerst het witte onderkleed van gerechtigheid en
de binnenste gordel; dan kwamen het opperkleed en de efod, de kunstvaar-
dig geweven band van de efod en het borstschild. Aärons hoofd droeg de
tulband en daarvóór, over zijn voorhoofd, de gouden plaat, de heilige kroon
van het priesterschap.
De hogepriester was nu gekleed maar nog niet gezalfd en gewijd. Mozes
als vertegenwoordiger van God, hoger dan het priesterschap van Aäron,
bracht de heilige zalfolie, bereid volgens goddelijk voorschrift, en heiligde
daarmee de tabernakel met al zijn toebehoren, met inbegrip van het altaar
en het wasvat. Daarna werd de zalfolie uitgegoten over het hoofd van
Aäron. In deze rituele handelingen vangen we een glimp op van de grotere
dingen in de toekomst. We zien de Here Jezus, gewassen in de Jordaan,
gezalfd met de Geest, en daarna weer met de zalfolie voor zijn begrafenis,
geheiligd in gerechtigheid. We zien Hem dan weer na de opstanding,
bekleed met de klederen van heerlijkheid en schoonheid, “gezalfd met
vreugdeolie boven zijn deelgenoten”, en “aangesteld tot Priester in
eeuwigheid, naar de ordening van Melchizedek”. Ook zijn discipelen delen
in sommige van die dingen. Toen de psalmist schreef: “Gij zalft mijn hoofd
met olie”, dacht hij niet alleen aan de zorg van de aardse herder voor zijn
schapen, maar ook aan de uitverkiezing en de zegening van de heiligen.
Vervolgens waren Aärons zonen aan de beurt. Zij werden bekleed met
een onderkleed, een hoofddoek en een gordel. Hierna werden zowel Aäron
als zijn zonen herinnerd aan hun grote nood. Het zou hun taak zijn de
zondaars te helpen, degenen die onbewust hadden gezondigd en hen die van
de weg afdwaalden. Maar eerst moesten zij zelf vergeving ontvangen.
Dienovereenkomstig brengt Mozes het priesterschap en zijn zondoffers
tezamen. De stier stierf door de hand van Aäron. Er viel niet te ontkomen
72
aan de ontzagwekkende les: de priester had verlossing, vergeving van
zonden nodig. Dit offer werd zorgvuldig gebracht, en daarna — en niet
eerder — “bracht hij de ram van het brandoffer nader... en de tweede ram,
de ram ter inwijding...”
Zij zouden hun hele leven moeten doorbrengen in dienst en toewijding.
Mozes nam het bloed en bestreek daarmee de rechter oorlel, de rechter
duim en de rechter grote teen van Aäron en zijn zonen. Dit was geen
griezelig ritueel, geërfd uit duistere en woeste tijden: het was een duidelijke
aanwijzing dat het horen, het doen en de wandel van deze mannen werden
gewijd aan het werk voor de Here. Zij behoorden niet langer aan zichzelf
toe: zij waren gekocht en betaald en moesten nu leven zoals de Here dit
eiste. Meer dan duizend jaar later zou een andere Dienaar van de Here,
wiens “oor de Here had geopend”, zowel handelen als wandelen in een
dienst toegewijd aan de Here, totdat uiteindelijk zijn handen en voeten aan
een hout werden genageld, in volledige gehoorzaamheid.
De Here Jezus combineerde in Zich de taken van Mozes en Aäron en Hij
overtrof hen. Terwijl zij de uiterlijke eisen van de gestelde ordening in acht
namen, heeft Hij ze in Zichzelf ervaren, en terwijl Israël rondom de
tabernakel had gestaan en alles had aanvaard, stonden zijn tijdgenoten om
Hem heen en bespotten en verwierpen Hem.
Zeven dagen lang verbleven Aäron en zijn zonen binnen de omheining
van de hof van de tabernakel en aten het heilige voedsel. Dit maakte hun
inwijding volledig: ze waren nu een apart gezette familie.
Intussen waren de leden van het volk, na te hebben toegezien hoe de
priesters werden gewijd voor hun taak, naar hun tenten en het leven van
alledag teruggekeerd. Van tijd tot tijd zullen ze hun ogen op de tabernakel
hebben gericht en hebben gedacht over dat leven binnen het leven van
Israël, de plaats vanwaar de goddelijke leiding haar kracht over de gehele
natie zou uitzenden. Maar tot nu toe was er nog geen aanduiding dat God
hen in feite had aangenomen. Hun werk was er, maar was de Here er ook?
De priesters bevonden zich erbinnen, maar zou God hun dienst accepteren?
Op de achtste dag verzamelde Mozes de priesters en de oudsten en gaf
instructies betreffende de verdere zonde-, brand- en vredeoffers. De dieren
werden gebracht en Mozes riep de hele vergadering bijeen, en ze stonden
voor het aangezicht van de Here. Mozes sprak hen allen als volgt toe:
“Dit is het wat de HERE u geboden heeft te doen, opdat de heerlijkheid
des HEREN u verschijne.”
73
Allen waren ze bij deze dienst betrokken. Dit was hun verlossing en
vergiffenis, het bieden van volledige dienst en hun vreugde in gemeenschap
en geloften. Aäron en zijn zonen waren er eveneens bij betrokken, want er
was een zond- en een brandoffer speciaal voor hen. Hierdoor waren allen
in wat zij nodig hadden en in hun dienst, met elkaar verbonden. De priesters
brachten de offers, zoals Mozes hun opdroeg. Hij was er de hele tijd en gaf
aanwijzingen die nauwkeurig in acht genomen werden. De priesters zouden
niet geweten hebben wat zij moesten doen en hulpeloos zijn geweest als ze
niet naar Mozes hadden geluisterd. Zijn woorden gaven er betekenis, doel
en Gods leiding aan. Toen het offeren volbracht was — het zou vóór dit
ogenblik niet mogelijk zijn geweest —
“hief Aäron zijn handen op over het volk en zegende het...”
“Mozes nu en Aäron gingen in de tent der samenkomst, en toen zij er
weer uitkwamen, zegenden zij het volk, en de heerlijkheid des HEREN
verscheen aan het gehele volk. En er ging vuur uit van de HERE en dit
verteerde op het altaar het brandoffer” (23,24).
Dit was het teken dat God het offer had aanvaard. De smeekbeden van
Israël waren voor de Here in de Tent gebracht toen de profeet en de priester
daar verschenen, en zij waren met de zegen naar buiten gekomen. Toen
verteerde de Here het brandoffer met zichtbaar vuur, zoals Hij ook later bij
de inwijding van de tempel te Jeruzalem zou doen. Hoezeer moet Aäron
daarbij berouw hebben gehad over zijn misstap met het gouden kalf waar-
mee hij had gezondigd, en een diepe dankbaarheid hebben gevoeld toen
“allen juichten en zich op hun aangezicht wierpen”.
Voor Mozes was dit een tijd van opluchting en dankbaarheid. De Here
had zijn gebed verhoord en had zijn bedreiging om niet in hun midden te
zullen wonen, ingetrokken. De Here was genadig geweest. Het gebed van
de middelaar was verhoord. In tijden van ernstige crisistoestanden zijn het
Mozes’ gebeden en zijn optreden die redding brengen. Aäron schijnt een
innerlijke zwakheid te hebben gehad, waarschijnlijk ontstaan door de
gebeurtenis met het gouden kalf, maar die ook al in Egypte te zien was, toen
hij maar zelden de ware steun opbracht die Mozes nodig had, en hij steunde
zwaar op zijn jongere broer.
Maar in het hart van het priesterschap was er een gebrek aan eerbied
voor de Here veel erger dan de innerlijke slapheid van Aäron. Het was
vrijwel zeker op de dag dat de Here met vuur was verschenen dat een
aanmatigend priesterschap werd getroffen door Gods oordeel. Opgeblazen
74
van verwaandheid — en misschien zelfs onder de invloed van sterke drank
— gingen twee van Aärons zonen de tabernakel binnen met vreemd vuur en
reukwerk in hun vuurpannen. Op die wijze schonden ze de door God
vastgestelde orde en overschreden ze zijn heilige geboden. De Here was
niet geraadpleegd; hun dienst werd niet verlangd. Alleen datgene wat de
Here bij monde van Mozes had geboden was acceptabel, want door Mozes
had God zijn verordeningen geopenbaard. Vreemd vuur was een verachting
van zijn heiligheid. Het vuur van de Here, dat op het altaar was neergeko-
men om te zegenen, flitste nu in vergelding, en de twee mannen, Nadab en
Abihu, stierven voor het aangezicht van de Here. Ondanks Aärons grote
verlies verklaart Mozes de betekenis van dit angstwekkende incident:
“Zo spreekt de HERE!
Door wie Mij naderen, wil Ik als heilig worden erkend.
En ten aanschouwen van heel het volk wil Ik worden geëerd.”
Het verslag voegt veelzeggend hier aan toe, als van een ooggetuige: “En
Aäron zweeg.”
Dit principe is in onze dagen nog net zo van toepassing. Men mag alleen
tot de Here naderen op de wijze die Hij heeft vastgesteld. Geen door
mensen zelf ingestelde vormen van eredienst kunnen de deur naar het leven
openen. Wij kunnen onszelf niet heiligen: heiligheid komt van Hem,
wanneer wij zijn pad naar vergeving en heiligmaking volgen. We kunnen
nog verder gaan als we dit willen verstaan. Nadab en Abihu stierven in hun
heilige kleding. De kleding en de verrichtingen van de inwijding waaraan
ze hadden deelgenomen verschaften geen bescherming. Bescherming ligt
in de Here en niet in uiterlijkheden, welke dan ook. De naam van de Here
is een sterke burcht, de rechtvaardige gaat erbinnen en is veilig. Deze beide
mannen volgden de weg van Kaïn en voorzagen in hun eigen wijze van
aanbidding. De Here werd erdoor onteerd. Hoe kan een zondaar aan God de
voorwaarden voor zijn aanneming voorschrijven? “Ik wil als heilig worden
erkend”, zei God en Mozes wist precies wat Hij daarmee bedoelde.
De tabernakel was bezoedeld door achteloze heiligschennis, valse
aanbidding en, uiterlijk, door de lijken van twee doden. Eveneens uiterlijk
had het vuur van de wraak reiniging verricht. De lijken werden verwijderd
en Aäron bleef in de tabernakel terwijl hij zijn verdriet droeg zonder rouw
te bedrijven. Wat Mozes aanging was de smadelijke bejegening van God in
zijn heilige woonplaats.
Wij hebben gezien hoe God in Egypte en in de tabernakel werkzaam
75
was. Hij is steeds dezelfde God — ook nu nog. Het stilzwijgen dat Hij in
onze tijd bewaart mag ons niet misleiden. Dit is de tijd van genade en wij
doen er goed aan ons hierin te verheugen. Als een van ons zich de vrijheid
veroorlooft het met Gods voorschriften niet zo nauw te nemen en bewust en
met opzet besluit eigen wegen te gaan, dan blijft er nog slechts het ogenblik
waarop Hij in oordeel zal spreken. God verhoede dat wij deze kostbare
dagen zouden verwerpen, deze gelegenheid om Hem te heiligen.
Gedurende de dagen die volgden maakte Mozes aan de priesters de
geboden bekend die betrekking hadden op de offers en de offerdienst,
betreffende onreinheid en reiniging, aangaande de feesten voor de Here en
de Grote Verzoendag. Een overvloed aan bijzonderheden werd aan de
priesters toevertrouwd. Veel hiervan kwam voort uit de gemeenschap die
Mozes op de berg had genoten, en veel werd in de loop der dagen hier nog
aan toegevoegd.
Toen de veertiende dag van de eerste maand van dit tweede jaar
naderde, ontving het volk het bevel het Pascha te houden. Dit moest een tijd
van herinnering voor hen zijn. Zij zouden hun kinderen laten vragen: “Wat
betekent deze dienst?” en ze zouden zich verheugen in het opnieuw
vertellen wat de Here voor hen had gedaan. Het jaar was vol gebeurtenissen
geweest. Maar enkele mensen konden het feest niet vieren omdat zij onrein
waren door aanraking van een dode. Was dit de bezoedeling veroorzaakt
door de dood van Nadab en Abihu? Dat is mogelijk, ja zelfs waarschijnlijk,
omdat zulk een onreinheid zeven dagen duurde. Deze mensen konden het
Pascha niet houden tot de tweede maand van het jaar.
Omstreeks deze tijd van het jaar offerden de vorsten van Israël, stam bij
stam, speciale offergaven aan de priesters en aan de Here. Deze hielden ook
offers in, en vaatwerk voor de dienst en wagens waarop men iets van de
onderdelen van de tabernakel zou meevoeren wanneer het kamp op reis was.
De offers die geheel Israël vertegenwoordigden, werden in een wijdings-
dienst gebracht. De Here aanvaardde hun gaven voor zijn dienst. Zonder de
wagens zou het transport van enkele van de zwaarste onderdelen van de
tabernakel buitengewoon moeilijk zijn geweest. Enkele van de meest heilige
voorwerpen van de inrichting moesten echter op de schouders worden
vervoerd, meegedragen door de priesters. Eveneens omstreeks deze tijd
werd de volgorde van de legering van de stammen bekend gemaakt, samen
met de marsorde. Iedere keer dat de ark werd opgenomen of neergezet, bij
het begin of na beëindiging van een reis-etappe, zei Mozes:
76
“Sta op, HERE, opdat uw vijanden verstrooid worden en uw haters van
uw aangezicht wegvluchten.”
En wanneer zij bleef rusten zeide hij:
“Keer weder, HERE, tot de tienduizenden der duizenden
Israëls.”
De zilveren trompetten — er waren er twee (ongetwijfeld hadden het er
vier kunnen zijn, maar er waren slechts twee zonen van Aäron over na de
dood van Nadab en Abihu) — gaven de commando’s door het hele kamp
aan. Israël werd nu op orde gebracht voor zijn reis na de lange rust bij
Sinaï. Het was tijd om in beweging te komen en de wolk gaf het signaal. Zij
marcheerden drie dagen en er kwamen klachten van het volk. Of de klachten
wel of niet op de reis betrekking hadden of op hun toestand, weten we niet.
Mozes noemde het: verachting van de Here, en hun gemor was duidelijk
gebrek aan geloof en dankbaarheid. Het misnoegen van de Here was
oorzaak dat er vuur temidden van hen werd gezonden, waardoor er enkelen
aan de uiterste rand van de legerplaats werden verteerd. Zonder twijfel
moesten de onruststokers daar worden gezocht. Mozes bemiddelde al snel
door gebed, en het vuur werd tot staan gebracht. Het volk had tot hem
geroepen en hij wendde zich tot de enige hulpbron. De gebeden van het
volk bleven aan de grond — de roep van Mozes steeg ten hemel.
Door dit alles werd het karakter van Mozes gesmeed als met ha-
merslagen op het hete metaal van het aanbeeld. Ongetwijfeld waren er
onder het volk enkele getrouwen, maar zij waren weinig in getal, en de
grote last van het volk kwam neer op de schouders van deze ene man.
Niemand anders had voldoende begrip van Gods wegen om voor hen te
bemiddelen. Mozes, die in ver vervlogen dagen een Egyptenaar had gedood,
had geleerd dat gebed machtiger is dan het zwaard. Hij wist dat zijn zending
inhield mensen te redden en niet hen te vernietigen. Door hiernaar te
handelen werd zijn eigen leven gevormd voor de eeuwigheid.
Het straffende en vernietigende vuur was nauwelijks tot staan gebracht
toen er nieuwe klachten rezen. Het “samenraapsel” — de halfslag Israëlie-
ten die een Egyptenaar als een van hun ouders hadden en de slaven van
andere volken die in de Paasnacht met Israël waren ontkomen — riepen luid
dat ze vlees wilden eten. Ze vonden het manna eentonig en ze hadden
overdreven herinneringen aan de goede dingen die ze in Egypte hadden
meegemaakt. Het gemor veranderde door het hele kamp heen in geween, en
het verbreidde zich van tent tot tent als een besmettelijke ziekte, tot het hele
77
kamp erbij betrokken was geraakt. Mozes was boos en ontstemd. Het zou
weinig nut hebben gehad het volk toe te spreken — tenminste voordat hij
tot God had gesproken. De toestand deed hem veel verdriet en hij zond zijn
smeekbeden op naar de Here om hulp te ontvangen.
“Ik alleen kan de zorg voor dit gehele volk niet dragen: dat is mij te
zwaar” (Num. 11:14).
De Here hoorde zijn knecht roepen. De volgende dag kwamen de
zeventig oudsten bij Mozes en de Here legde een deel van de Geest die op
Mozes lag, op de zeventig, met inbegrip van twee die in de legerplaats
waren achtergebleven. Die nacht zond de Here kwakkels mee met een sterke
wind en het volk had vlees en hield nog over. Tegelijkertijd zond Hij een
plaag om hen te straffen voor hun zonde van begeerte en zij lieten op die
plaats vele graven achter als een gedenkteken voor hun dwaasheid.
De Schrift is spaarzaam in de beschrijving van zulke taferelen. Zij
moeten uitermate weerzinwekkend zijn geweest. Op zulke tijden waren de
mensen net beesten op zoek naar prooi. Voor Mozes was de situatie
deprimerend. Zonder twijfel waren mannen als Jozua hem tot troost, maar
zij konden slechts tot op zekere hoogte meevoelen met de zorgen van hun
leider. Pas wanneer we tot de Here Jezus Christus komen, vinden we een
dergelijke situatie. De eenzaamheid van Mozes was een beeld van de
eenzaamheid die de grootste Knecht van de Here leed. De discipelen waren
Hem tot troost toen ze in zijn verzoekingen bij Hem bleven (Luc. 22:27),
maar zij begrepen zo weinig en hadden zelf zoveel zorg nodig. In latere
jaren nam Paulus de zorg voor alle gemeenten op zich in een zelfde
toewijding en zelfverloochening.
Laat elke dienaar in elke gemeente zorgvuldig de gezindheid van deze
voorlopers onderzoeken. Laten wij allen ons iets van de geest van Mozes
eigen maken, opdat wij mogen ontkomen aan de geest van opstand tegen de
Here.
78
6
OP REIS
Het kamp werd opgebroken van de plaats van de plaag, bekend als Kibrot-
Hattaäwa, ’de graven der gulzigheid’. De halteplaatsen van de tocht door
de woestijn laten zien een vreemde mengeling van afvalligheid, opstandig-
heid, verzoeken van de Here, wonderen, openbaring, vergiffenis en hoop.
Een psalmist heeft in zijn gebed de geest van de woestijnmars aldus
beschreven:
“Herder Israëls, neem ter ore!
Gij, die Jozef leidt als schapen,
Gij die op de cherubs troont, verschijn in lichtglans.
Wek uw sterkte op vóór Efraïm, Benjamin en Manasse”
(Ps. 80:2,3).
De verklaring van deze woorden is te vinden in het boek Numeri, waar
ook de marsorde wordt gegeven. Toen het kamp opbrak en de grote trek
begon, bewogen de stammen zich voort volgens een vast patroon. In deze
vastgestelde orde gingen de ark en de Levieten voor de stammen van
Efraïm, Benjamin en Manasse uit (Num. 10:21-24). Vandaar het gebed van
de psalmist.
In deze tijd had Mozes een bittere ervaring. Men zou hebben gedacht dat
zijn beker al tot overvloeiens toe gevuld was met tuchtiging en bitterheid.
Maar er zou nog meer komen. Hij zou een nog diepgaander verwijdering
leren kennen dan die tot dan toe zijn deel was geweest.
“Ik ben een vreemde geworden voor mijn broeders,
een onbekende voor de zonen mijner moeder” (Ps. 69:9).
Mirjam en Aäron, zijn eigen zuster en broer, spraken zich uit tegen hun
leider, tegen Mozes die Mirjam had zien drijven in het biezen kistje op de
Nijl. Zij die de hand Gods door hem had zien werken, bracht haar klacht
naar voren. Zo ook Aäron. Misschien voelde hij de diepe wond van het
verlies van zijn twee zoons door vuur dat van de Here uitging en verbeeldde
hij zich dat Mozes niet met hem meevoelde. Waaruit die afgunst ook voort-
kwam, ze nam de vorm aan van een beschuldiging van Mozes dat hij tegen
de Here had gezondigd door een Ethiopische vrouw, een Kusitische, te
79
trouwen. Die aanval was niet geheel ontoepasselijk omdat Mozes het volk
tot voorbeeld diende.
Aan deze zaak zit echter meer vast dan men ogenschijnlijk zou denken.
Indien Zippora een Ethiopische was, en het lijkt waarschijnlijk dat zij de
vrouw is van wie Mirjam en Aäron een afkeer hadden, dan is het toch zeker
niet aan ons om over de man Mozes te oordelen. Zippora was de vrouw die
aan hem werd gegeven in een tijd van droefenis en afzondering, zoals aan
Jozef zijn vrouw in Egypte werd gegeven, en de Here veroordeelde dit
huwelijk niet. De kinderen die uit die vereniging voortkwamen werden in
het priesterschap opgenomen als Levieten, op dezelfde wijze als Jozefs
kinderen in de stammen van Israël werden opgenomen. In deze dingen is
God de Rechter.
De beschuldiging van Mirjam en Aäron berustte op jaloezie. Om hun
giftige pijl doel te laten treffen hadden ze iets uitgekozen waarvan zij
geloofden dat het een persoonlijke fout was van de man Gods. De ware
oorzaak van hun afgunst kwam aan het licht toen zij zeiden:
“Heeft de HERE soms uitsluitend door Mozes gesproken, heeft Hij ook
niet door ons gesproken?”
Dit was waar. Aäron was ten behoeve van Mozes de spreekbuis van God
geweest in die eerste dagen van de verlossing. Mirjam werd een profetes
genoemd in de tijd van de doortocht door de Schelfzee, toen zij de vrouwen
voorging in het overwinningslied. Mozes vocht hun aandeel in het werk
voor de Here niet aan. Het geïnspireerde verslag voegt op dit punt een van
de mooiste beschrijvingen toe die ooit van een heilige in de Schrift werd
gegeven:
“Mozes nu was een zeer zachtmoedig man, meer dan enig mens op de
aardbodem.”
Zo was Mozes: een leider met de geest van nederigheid. Een eerbiedig
dienaar van God, die geen persoonlijke grootheid zocht en bereid was alles
te verliezen opdat de natie Israël voor God mocht stand houden. Hij voert
tegenover zijn broer en zuster geen woord ter verdediging aan. Hun
woorden hadden hem diep in zijn gemoed getroffen, maar hij gaf zich over
aan Hem die rechtvaardig oordeelt. God was zijn toevlucht: God kende zijn
geestesgesteldheid.
“Toen zeide de HERE onverwijld tot Mozes, Aäron en Mirjam...”
De drie werden opgeroepen naar de tent der samenkomst. Dit was
waarschijnlijk de tabernakel, maar het kan ook de tent zijn geweest waarin
80
Mozes met God had gecommuniceerd vóór de oprichting van de tabernakel.
Welke gedachten er omgingen in de geest van het drietal terwijl ze
voortwandelden kunnen we alleen maar raden. Mozes, onbevreesd maar
eenzaam, gescheiden van zijn naaste vrienden; Aäron en Mirjam, vreemd
angstig, diep in hun hart wetend dat Mozes rechtvaardig was en dat hun
beschuldiging was ontsproten uit de bronnen van hun innerlijke afgunst. Zij
kwamen aan bij de tent.
In stilte daalde de wolkkolom neer tot bij de ingang van de tent. In de
wolk was de Engel van Gods tegenwoordigheid. Aäron en Mirjam werden
geroepen om naar voren te komen:
“Hoort nu mijn woorden... Mijn knecht Mozes, vertrouwd als hij is in
geheel mijn huis. Van mond tot mond spreek Ik met hem... Waarom hebt
gij u dan niet ontzien tegen mijn knecht Mozes te spreken?”
Er was geen ondervraging geweest, geen vraag en antwoord. De Engel,
wiens ogen door het gordijn van het hart heen drongen, had niet nodig dat
iemand Hem zou vertellen wat er in de mens was. Hij bezat het gezag en de
wijsheid Gods, om Israël te kunnen berechten. Mirjam en Aäron waren
schuldig in zijn ogen. Mozes was oprecht. Het is interessant op te merken
dat de volgorde waarin de namen worden gegeven is: Mirjam en Aäron.
Was Mirjam de aanstichtster hiervan? Was zij jaloers geworden toen
Zippora en haar kinderen kwamen? Wat de oorzaak ook mag zijn geweest
— en de Engel wist deze heel goed — Mirjam staarde naar de wolk terwijl
de Engel toornig vertrok. Mozes en Aäron keken naar haar, en zij was
melaats als sneeuw.
Aäron trad bemiddelend voor haar op, niet bij God maar bij Mozes:
“Ach, mijn heer, reken ons toch de zonde niet toe, die wij in onze dwaas-
heid begaan hebben.” Het was de stem van Mozes die zich tot God verhief:
“O God, genees haar toch.”
Mirjam bracht zeven dagen door, uitgesloten buiten de legerplaats. Als
een uitgeworpene en melaatse was ze een teken en een waarschuwing voor
allen die over deze verschrikkelijke gebeurtenis hoorden. Terwijl de
priesters zeven dagen binnen de gewijde tabernakel doorbrachten was hun
vrouwelijke collega afgesneden van alle gemeenschap. Zij had tegen de
knecht van de Here gesproken. Blijkbaar werd zij toen genezen, maar
hierover zwijgt het verslag.
Aäron ontving geen zichtbare straf. Misschien omdat hij de gewijde
priester was. Misschien was zijn zonde alleen gelegen in de zwakheid van
81
het overnemen van de boosaardigheid en de afgunst van zijn zuster. Dit is
een aanwijzing temeer voor het gebrek aan ruggengraat van Aäron. Hij is
als een boom die met alle winden mee waait. Zijn reddende eigenschap is
berouw en nederigheid. Een vlotte belijdenis tegenover Mozes toont zijn
betere natuur, en wanneer hij — zij het ook in de opwelling van het
ogenblik — Mozes “mijn heer” noemt, leren we zijn ware innerlijke
gevoelens kennen.
En Mozes? Is het niet typerend dat door deze hele opeenvolging van
beschuldiging en straffende gerechtigheid heen Mozes geen woord uit,
behalve het gebed: “O God, genees haar toch”? Dit is Mozes de middelaar.
Geen woord van verwijt van zijn kant, geen bitterheid, geen ‘ik heb het
jullie wel gezegd’, toen het oordeel bekend werd gemaakt. Alleen een
verlangen om zowel het uitwendige zeer als het zieke innerlijk geheeld te
zien worden. Dit is de dienaar over Gods huis, die in alle opzichten hiervoor
zorg draagt. Hij heeft niet aan zichzelf gedacht. Zelfs in dit duistere moment
is hij er zich van bewust dat de grootste zonde — en de enige wat hem
betreft — die tegen de Here God was. Zo sterk is de uitspraak betreffende
de status van Mozes in de ogen van God, dat de echo van de woorden van
de Engel in het Nieuwe Testament doorklinkt en Mozes te boek staat als
“getrouw in geheel zijn (Gods) huis” (Hebr. 3:2).
We kunnen hier veel uit leren. Mozes had een buitengewoon sterk
gevoel voor gemeenschap. De duizenden Israëlieten waren zijn broeders,
leden van hetzelfde huis, en hij beleefde hun lijden en hun vreugde als het
ware in zijn eigen lichaam. Hij leefde met hen mee op een wijze waarop zij
dit nooit met hem deden. Zij waren slechts zoiets als babbelende kinderen,
die van de ene naar de andere kamer lopen en dikwijls buiten rondzwerven;
hij was de volwassene die er hard zijn best voor deed dat zij zich één
familie zouden voelen met God als Hoofd. Mirjams afgunst en Aärons
schaapachtige dwaasheid waren breuken in die gemeenschap met God.
Maar zij zouden zich nooit meer wagen op dat pad tegen hun broer. Voor
Mozes was het een incident dat tot het verleden behoorde, een vergeven
misstap. Hij die het antwoord gaf op de vraag: “Hoeveel maal zal mijn
broeder tegen mij zondigen en moet ik hem vergeven?”, had een voorloper
in Mozes. Volgen wij in deze voetstappen? Hebben wij dat diepe besef van
gemeenschap dat Mozes tot grote dingen bewoog? Benijden wij onze
broeders en verbergen wij dit door hen te beschuldigen van dingen waarvan
wij weten dat zij zich hieraan niet schuldig maken? Laten wij denken aan
82
de wolkkolom die afdaalde. De Here zelf zal komen met de wolken. Hij zal
niet nodig hebben dat wij zijn vragen beantwoorden: Hij zal aan ons
geweten het antwoord geven. God geve dat wij, als we eerbied hebben
betoond aan de Zoon in het huis Gods, niet weggezonden worden met de
melaatsheid van de zonde die ons tot het verderf voert, maar dat wij,
genezen door zijn striemen, het onvergankelijk leven mogen binnengaan.
De wolkkolom wachtte zeven dagen op Mirjam en daarna werd het kamp
verplaatst naar de woestijn Paran, waar Ismaël woonde. “Paran” betekent
‘vol met spelonken’, en dat vertelt ons wellicht iets over de natuur van dit
bergachtige woestijngebied dat ten oosten van de Sinaï ligt, ver ten zuiden
van het land Israël.
De Israëlieten sloegen hun kamp op de door God uitgekozen plaats op.
De tabernakel stond hecht in het midden en de stammen lagen er zo ver het
oog reikte omheen verspreid. De Levieten en de priesters verrichtten hun
taken en de enige toegang naar de voorhof van God werd voortdurend in het
oog gehouden door gewijde dienaren. De wolk stond boven de tabernakel,
het teken van God en het oog van God.
Ongetwijfeld waren de herders bezig weidegrond te vinden voor de
kudden en degenen die waren aangesteld om over de gezondheidstoestand
van de Israëlieten te waken, met het regelen van de watervoorziening en de
verwijdering van het afval van al die mensen. Terwijl ze voorttrokken
zullen de kinderen oude en nieuwe dingen hebben gevonden. Allen zullen
zich voortdurend bewust zijn geweest van het feit dat zij vreemdelingen en
bijwoners waren. De gelovigen wisten dat zij bijwoners waren bij God.
Mozes zou toezicht houden over de legerplaats van Israël met zijn
middelpunt van gerechtigheid in de tent der getuigenis. Hoe lang zou het
duren voordat zij het land van belofte zouden bereiken?
Nu droeg God aan Mozes op:
“Zend mannen uit om het land Kanaän te verspieden.”
De tijd was gekomen om het land te verkennen, de topografie in kaart te
brengen, de bewoners te zien, de sterkte van hun steden na te gaan en te zien
wat de opbrengst van het land was. Had de Here niet gezegd dat het een
land van melk en honing zou zijn?
De twaalf verspieders werden uitgekozen. Een man voor elke stam —
met uitsluiting van de stam Levi, maar met inbegrip van de beide stammen
van de zonen van Jozef. Zij waren vorsten onder het volk, mannen met
name genoemd. Jozua werd voor Efraïm gekozen. Hij was de man wiens
83
naam door Mozes werd veranderd. Oorspronkelijk was hij Hosea geweest
(Jah is mijn hulp), maar Mozes noemde hem Jozua (Jah redt). Zonder
twijfel had de verandering betekenis. Misschien had het karakter van Jozua
er iets mee te maken; misschien was het de toekomstvisie van Mozes, die
wist dat de hulp van de Here behoudenis brengt. En, toch ook weer,
misschien had de Geest, met het uitzicht op de tijd dat Mozes zou zijn
ontslapen, de naam van Gods verlossing gegeven aan degene die uit-
eindelijk Israël over de Jordaan zou leiden het land binnen dat zij zouden
beërven. De naam werd overgebracht naar het Nieuwe Testament, toen de
Zoon die aan Maria in Bethlehem geboren zou worden (Jezus) werd
genoemd. Het Kind zou het heil des Heren worden, de Leidsman die het
volk van God tot zijn erfdeel zou brengen. In beide gevallen, dat van de
Jozua uit het Oude Testament en van Jezus uit het Nieuwe, werd God hierin
verheerlijkt — Hij is de uiteindelijke Heiland, Degene die heeft voorzien
in Hem die zijn volk van hun zonden zou redden.
De verspieders kregen hun instructies. Mozes liet niets aan het toeval
over. Zij moesten voor zichzelf het land bekijken en gedetailleerde
inlichtingen mee terugbrengen en wat van de vruchten van het land als een
getuigenis voor het volk. Zij vertrokken met de aansporing: “Weest
moedig!”.
Het was geen geringe onderneming. Zij moesten het land niet alleen uit
de verte bekijken: zij moesten er doorheen wandelen. Zij verlieten Kades-
Barnea, waar Israël toen gelegerd was, en trokken door het land. Hun voe-
ten wandelden nu daar waar Abraham was geweest, waar hij het land van
noord naar zuid had doorwandeld, en van oost naar west, in gelovige
verwachting. Zij allen moeten wel een vreemde ontroering hebben gevoeld
toen zij het land aanschouwden, Jozua en Kaleb nog meer dan al de
anderen. Zij zagen ommuurde steden met grote poorten, versterkte en
dichtbevolkte gebieden, waar de mensen in veiligheid woonden. Daar was
Hebron, met in de nabijheid de grot van Machpela, waar de vaderen rustten
in afwachting van de stem van de Heiland. Hebron zou het erfdeel van
Kaleb worden, omdat, zei de Here, “hij volkomen trouw gebleven is aan de
HERE, de God van Israël”.
Zij zagen het geslacht van reuzen, de rijzige mannen van Enak, en zij
namen alles op in hun hart. Toen zij weer op de terugweg waren, kwamen
ze bij de beek in het dal van Eskol en plukten één enkele druiventros, zo
groot dat er twee mannen nodig waren om hem aan een stok over hun
84
schouders te dragen: een gigantische tros. De anderen namen granaatappels
en vijgen mee.
Veertig dagen waren verlopen sinds zij vertrokken waren en ze kwamen
het kamp binnen en gingen voor Mozes en Aäron en voor de duizenden
vergaderde Israëlieten staan:
“Wij kwamen in het land, waarheen gij ons gezonden hadt,
en ja, het vloeit van melk en honig en dit is zijn vrucht.”
Dus wat Mozes had gezegd was waar. De Here had gelijk. Dit was het
goede land. De harten van de Israëlieten zouden in geestdrift ontbranden
door die woorden en het getuigenis van de goede druiven.
“Echter...”
O, hoe dikwijls breekt ons vertrouwen stuk op de rotsen “niettemin” of
“maar”. De Here heeft gelijk, maar ... Israël stond er zwijgend bij en
luisterde:
“Het volk echter, dat in het land woont, is sterk en de steden zijn
ommuurd en zeer groot, en ook de kinderen van Enak zagen wij daar ...
de Amalekieten... Hittieten... Jebusieten... Amorieten... Kanaänieten...”.
Israël raakte terneergeslagen door de toon van het rapport. Hun ogen zagen
niet langer de gigantische druiventros als getuige van Gods grootheid, maar
zij zagen de reuzen en waren bevreesd. Dat toneel heeft zich wel duizend
maal opnieuw afgespeeld in de loop van de eeuwen. Talloze mensen hebben
grote mannen gezien en een kleine God ... Er is geen effectiever manier om
ontmoedigd te raken dan de telescoop omgekeerd te houden. De man van
geloof zegt: “Mijn ziel maakt groot de HERE”. De Here spreekt tot onze
harten — zoals Hij tegen de profeet deed — iedere keer dat wij mensen zien
die zich vijandig opstellen tegenover Gods weg: “Weest niet bevreesd voor
hen”.
Zo trad Kaleb naar voren, de man die Juda vertegenwoordigde:
“Laat ons gerust optrekken en het in bezit nemen, want wij zullen het
zeker kunnen vermeesteren.”
Dit was de uiting van geloof: “gerust optrekken”. Zonder uitstel en in
absoluut vertrouwen op de Here die hen zo ver had gebracht en voor hen
tegen Amalek had gestreden. Jozua was ook vol vertrouwen. Maar de tien
overigen hadden de moed verloren en zij ontmoedigden de harten van de
Israëlieten: “Wij zullen... niet kunnen... Ook zagen wij daar de reuzen... wij
waren als sprinkhanen”. Mannen klein van geest, niet in staat Gods
grootheid te begrijpen — zo waren de trouwelozen. En de natie beefde van
85
angst en vrees. Zij weeklaagden de hele nacht, en Kades-Barnea weerklonk
van hun geween. Ook toen het manna de volgende morgen zoals gewoonlijk
verscheen maakte dit weinig verschil voor hun verharde harten. Hun geween
veranderde al spoedig in morren en hun gemor werd het zaad voor
opstandigheid. De overgang van het een in het ander is een les voor een ie-
der die afglijdt naar de glibberige hellingen van twijfel aan God. Waarom
gingen we uit Egypte weg? Laten we teruggaan...
“Laat ons een hoofd aanstellen en naar Egypte terugkeren”.
Dit werd een van de meest dramatische scènes in de Schrift. Mozes en
Aäron wierpen zich op hun aangezicht ten aanschouwen van de gehele
vergadering van de Israëlieten. Met gescheurde kleren snelden Jozua en
Kaleb hen terzijde en riepen: “Weest dan niet opstandig tegen de HERE, en
gij, vreest het volk van het land niet, want zij zijn ons tot spijs, hun schaduw
is van hen geweken, en de HERE is met ons; vreest hen niet”.
Deze moedige oproep in een ogenblik van gevaar tekent de geest van de-
ze beide mannen — de twee getuigen. Dit is een toneel om nooit te vergeten
— de middelaar en de hogepriester ter aarde neergebogen en de twee
helpers in gescheurde kleren hen bijstaande. Israël versmaadde het
getuigenis en ergens uit hun midden rees de kreet: “Stenigt hen!” Hoevele
malen heeft Israël zijn getuigen gestenigd? Hoe vaak heeft de hardheid van
zijn hart het ertoe gebracht de getrouwen te vernietigen? Hoe dikwijls heeft
de Here er vurig naar verlangd Israël aan zijn kant te brengen, maar het
heeft niet gewild?
Maar dit zou niet het ogenblik worden van martelaarschap. Israël werd
plotseling met een schok tot zwijgen gebracht en de stenen vielen uit hun
handen...
“De heerlijkheid des HEREN verscheen in de tent der samenkomst aan
al de Israëlieten”.
Dus de Here was daar, en zij wisten het niet. De tien trouweloze verspie-
ders waren in de anonimiteit versmolten onder hun volk. Slechts vier
voelden geen vrees. Mozes en Aäron stonden weer op van hun daad van
nederige zachtmoedigheid. Israël trok zich in zijn tenten terug.
“Hoelang zal dit volk Mij versmaden, en hoelang zullen zij niet op Mij
vertrouwen bij al de tekenen die Ik in zijn midden gedaan heb?”
Hoelang? Zullen zij ooit vertrouwen hebben?
Schreef Johannes niet meer dan duizend jaren later over de afstammelingen
van het volk in de woestijn:
86
“En hoewel Hij zovele tekenen voor hun ogen gedaan had, geloofden zij
niet in Hem” (12:37)?
Dit is het volk en zij zijn altijd hetzelfde gebleven. Slechts het getrouwe
overblijfsel onder het volk was voor God aanvaardbaar, de rest was even
onstandvastig als een wispelturige geliefde. “Zij versmaadden het kostelijke
land, zij geloofden zijn woord niet; zij morden in hun tenten, zij luisterden
niet naar de stem des HEREN” (Ps. 106:24, 25). Waar Abraham had geloofd
en was blijven hopen tegen alle verwachting in, hadden zijn nakomelingen
het beloofde land de rug toegekeerd en geweigerd naar het woord Gods te
luisteren. Hiervoor werd Mozes ter verantwoording geroepen. De Here
sprak tot hem zoals Hij dit eerder had gedaan en zei dat Hij Israël zou
onterven en een grotere en machtiger natie uit Mozes zelf doen voortkomen.
Mozes werd niet bewogen door zelfverheerlijking: hij toonde zich verheven
boven de gelegenheid die dat ogenblik bood, al zou de Here een zo grote
belofte zeker hebben gehouden. Verheven ook ver boven de eer en het
erfdeel van Israël. Een verhevener inzicht heeft zich in zijn geest ontplooid
van de dag af waarop de Here zijn Naam aan zijn dienaar had geopenbaard.
“Hoort Egypte het... dan zullen zij zeggen tot de inwoners van dit
land... Omdat de HERE dit volk niet kon brengen naar het land dat Hij
hun onder ede beloofd had, daarom heeft Hij hen in de woestijn
omgebracht.”
De Naam van de Here is Mozes’ grote vreugde. Hij bewaakt deze met
de naijver die ware liefde voortbrengt. Dit was geen laag-bij-de-grondse,
kleingeestige gemoedsgesteldheid, maar het wijdse en volle, sterke
verlangen naar de heerlijkheid des Heren in Israël. Zijn gebeden stegen op
tot grote hoogte van inzicht en aanbidding. Opnieuw was Mozes in ernstig
gebed, waaruit Hij zichzelf volstrekt had uitgesloten; zijn smeekbede ging
uit naar Gods eer en vergiffenis voor Israël. In dit gebed komt een van de
mooiste juweeltjes van de Schrift aan de dag. Middenin zijn hartekreet zegt
Mozes:
“Nu dan, laat toch de kracht des HEREN zich groot betonen, zoals Gij
gesproken hebt...” (Num. 14:17).
Wat is deze kracht? Hoe verstaat Mozes dit? Is het de grote en verbazing-
wekkende kracht die in de woestijn tekenen en wonderen heeft gewrocht?
Is het de kracht die de Sinaï op zijn grondvesten deed schudden en vuur
over de berg bracht? Is het de kracht die Egypte met plagen sloeg en
wonderbaarlijke dingen deed in het land van Cham? Denkt Mozes aan deze
87
kracht en wordt deze de bron van zijn gebed? Zeker niet. Deze uiterlijke
heerlijkheid is hij gepasseerd — hoe groots deze ook was — want hij heeft
een grotere en wonderbaarlijker waarheid waargenomen:
“de kracht des HEREN ... zoals Gij gesproken hebt ... De HERE is
lankmoedig en groot van goedertierenheid, vergevend ongerechtigheid
en overtreding...”
De kracht van de Here is zijn genadige vergevensgezindheid, zijn vergeven-
de genade. Zijn wij tot het besef van deze waarheid gekomen? Achter al de
wonderen van Christus en groter dan de grootste hiervan is de onverdiende
gave van genade, van het door God aanvaard worden op grond van de
vergeving van zonden. Dit is het thema dat weerklinkt in het beginhoofdstuk
van de brief aan de Efeziërs, waar Paulus schrijft van de heerlijkheid van
Gods genade aan de gelovige:
“tot lof van de heerlijkheid van zijn genade ... verlossing door zijn
bloed, de vergeving van de overtredingen, naar de rijkdom van zijn
genade ... hoe overweldigend groot zijn kracht is aan ons, die geloven.”
De kracht voor de wereld is gelegen in de vergeving. Op deze waarheid
baseerde Mozes zijn gebed en overschreed daarmee alles wat hij tevoren
had bereikt, en hij pleitte ten behoeve van een volk dat het land van het
verbond heeft versmaad juist toen het op het punt stond het in bezit te
nemen:
“Vergeef toch de ongerechtigheid van dit volk naar de grootheid uwer
goedertierenheid, gelijk Gij dit volk vergiffenis geschonken hebt van
Egypte af tot hier toe.”
En daarna kwam het weergaloze antwoord:
“Op uw bede schenk Ik vergeving.”
Op uw bede! Het gebedswoord van Mozes was Gods wil geworden. Hoe
was dit mogelijk? Er was slechts één manier — de bede van Mozes had de
gedachten en de bedoeling van God zelf verwoord. Zijn woord was Gods
woord: Gods woord was zijn verlangen. Hij had zich de openbaring die God
hem had gegeven op de dag dat hij op de rots stond, die plaats bij God,
eigen gemaakt. Niet alleen was er een glans op zijn gezicht geweest, maar
ook was zijn hart een plaats geworden, waarop het de Here had behaagd
Zijn aangezicht te laten schijnen. Ieder hart dat God waarlijk kent en weet
wat zijn vergeving inhoudt, kan tot zo’n plaats worden. Mijn Vader en Ik
zullen bij hem wonen, zegt Jezus, Hij die groter is dan Mozes.
Het moment was rijp voor een verdere openbaring aan Mozes. Omdat
88
hij had begrepen dat het ware verlangen van de mens naar de heerlijkheid
van God en de eer van Zijn Naam moet uitgaan, daarom, en ondanks de
trouweloosheid van Israël, vervolgde het woord:
“Zo waar Ik leef en de heerlijkheid des HEREN de ganse aarde vervullen
zal...”
Dit hield echter oordeel in — een oordeel ver in de toekomst gelegen,
wanneer alles vervuld zal zijn van de heerlijkheid des Heren en het kwaad
tenietgedaan zal zijn; en het oordeel ophanden. De Here gaat verder:
“Zo waarr Ik leef... Geen van de mannen die mijn heerlijkheid gezien
hebben, en de tekenen die Ik in Egypte en in de woestijn gedaan heb, en
die Mij verzocht hebben ... zal het land zien, dat Ik onder ede aan hun
vaderen beloofd heb.”
Dit was een uiterst gewichtige beslissing. De hele natie die uit Egypte
was geleid viel onder het oordeel. Allen, met uitzondering van de stam Levi
die niet was vertegenwoordigd bij de tocht van de verspieders en uitgeslo-
ten was geweest van de telling, zouden sterven. Hun graven zouden in de
woestijn zijn. Zij hadden de heerlijkheid van God niet bereikt en zijn goe-
dertierenheid veracht. “Laten wij daarom op onze hoede zijn, dat niemand
van u, terwijl nog een belofte van tot zijn rust in te gaan bestaat, de indruk
zou wekken achter te blijven.” De schrijver aan de Hebreeën heeft de
precieze betekenis van het oordeel in de woestijn begrepen, alsmede de
toepasselijkheid op onszelf. “Want ook ons is het evangelie verkondigd
evenals hun, maar het woord der prediking was hun niet van nut, omdat het
niet met geloof gepaard ging bij hen, die het hoorden.” Onze enige
mogelijkheid tot behoudenis ligt in het geloven dat God in staat is te
volbrengen hetgeen Hij heeft beloofd. Twee heel verschillende bestemmin-
gen liggen voor ons in het verschiet: te worden tot geraamtes in de woestijn,
of zonen worden van de heerlijkheid in het land van belofte. Laten we naast
Jozua en Kaleb staan en “sterk en moedig” zijn.
De tegenslag van veertig jaar zou ook Mozes en de getrouwen treffen.
Ook zij zouden worden opgehouden terwijl de Here door middel van het
natuurlijke proces van de dood het ontrouwe geslacht elimineerde. Het werk
van de laatste twee jaar werd ongedaan gemaakt:
“Wendt u morgen om en trekt op naar de woestijn in de richting van de
Schelfzee.”
Zij die een erfdeel hadden kunnen ontvangen, zouden sterven, maar hun
kinderen, voor wie zij hadden geklaagd door te zeggen dat zij deze
89
woestijnreis niet konden overleven — en evenmin de gevaren die daarachter
lagen — zij zouden het land beërven. Voor de veertig dagen van
trouweloosheid van de verspieders hadden zij een reis van veertig jaren in
de woestijn te gaan. In plaats van de twee jaren die al waren voltooid, zou
er nog zo’n achtendertig jaar of meer bijgevoegd worden:
“Gij zult uw ongerechtigheden veertig jaar lang boeten... opdat gij weet
wat het betekent, als Ik Mij afkeer”.
Israël was neergeslagen in rouw. Volgens hun eigen bekentenis hadden
zij zich als lafaards gedragen tegenover de bewoners van het land en zij
waren aan Gods beschermende hand ontvallen. Waar konden zij heengaan?
De uitspraak dat zij zouden omkomen in de woestijn werd begeleid door de
krenkende belofte dat Jozua en Kaleb zouden blijven en de intocht in het
erfdeel beleven. Bovendien werden de tien ontrouwe verspieders neergesla-
gen door de door God gezonden plaag en zij stierven in de legerplaats. Met
zeer bezwaarde harten gingen de Israëlieten naar hun tenten. Men kan zich
nooit meer bezwaard en troosteloos voelen dan in de wetenschap dat God
Zijn aangezicht heeft afgewend omdat men Zijn genade heeft veracht. Zo
zullen de verworpenen “ver van het aangezicht van de Here” verbannen
worden op de dag des oordeels.
Het plotselinge karakter van die tegenslag had de natie voorlopig met
verbijstering geslagen, maar tegen de volgende ochtend besloten zij het
recht in eigen hand te nemen. Zij beklommen de bergtop aan de rand van het
nabijgelegen gebied van de Amorieten en zeiden:
“Ziet, wij trekken op naar de plaats, van welke de HERE gesproken heeft,
want wij hebben gezondigd.”
Ongetwijfeld was dit een gedeeltelijke terugkeer tot de Here. Geen
werkelijk berouw waarin God werd geëerd, maar een gevoel van wroeging
omdat de prijs hun tussen de vingers was doorgeglipt. Mozes beschouwde
deze aanmatigende houding als overtreding en trachtte hen te doen terug-
keren. Maar hun dwaasheid kende geen grenzen. Zij trokken op tot de strijd.
De zilveren trompetten hadden echter niet geklonken. Mozes had niet
gepleit: “Sta op, HERE, opdat uw vijanden verstrooid worden”. Het volk
trok op, maar de Here bleef achter. “De ark van het verbond des HEREN en
Mozes verlieten de legerplaats niet.”
De goddeloze menigte trok uit ten strijde in slagorde. Men kan zich niet
voorstellen dat Jozua en Kaleb hen hebben vergezeld. Het resultaat was een
tevoren uitgemaakte zaak. De Amalekieten en de Kanaänieten die in de
90
nabijheid woonden wierpen zich op hen en achtervolgden hen als bijen tot
Horma toe.
De komende jaren zouden de Here de gelegenheid geven de talrijke
wetten over offers en andere voorschriften die in acht moesten worden
genomen, toe te voegen. Een last, en toch heel mooi: “een juk ... dat noch
onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen”, zoals het woord later zou
zeggen, en toch een wondermooi patroon van de verzoening van zonde die
de Zoon van God op Zich zou nemen. Toen het volk naar het kamp
terugkeerde — zonder degenen die waren gesneuveld, en met hun gewon-
den — begon Mozes met de instructie, een geleidelijk en langdurig proces
dat de tot sterven gedoemde generatie weinig ter harte zou gaan. Deson-
danks was het de bedoeling van de Here dat aan Zijn Woord zou worden ge-
hoorzaamd. Zij moesten hun dwaasheid niet vergeten en beseffen dat de
Here dit niet zou dulden:
“Wie iets met voorbedachten rade doet, hetzij geboren Israëliet, hetzij
vreemdeling, die zal een lasteraar van de HERE zijn, die zal uit zijn volk
worden uitgeroeid.”
Zelfs met deze dreigende woorden in hun oren gingen sommigen toch
hun eigen weg. Daar was de man die hout sprokkelde op de sabbatdag. Het
was niet zo dat die takken de Here aanstoot gaven. Het was de algehele en
openlijke veronachtzaming van de sabbat en Gods wegen, de aanmatigende
verachting van de eisen van de Here, de ontheiliging van de dag des Heren
en dus van de Here zelf. De man werd in verzekerde bewaring gesteld en de
Here werd om raad gevraagd. Het antwoord was zo duidelijk als de
gerechtigheid van God zelf. De Israëlieten namen de man mee buiten de
legerplaats — naar de plaats waar hij hoorde — en stenigden hem. Aldus
gaven zij getuigenis van de eisen van de Here en van de arrogantie van het
opzettelijk niet zo nauw nemen van zijn Woord.
Laten wij daarom op onze hoede zijn. “Indien iemand de wet van Mozes
terzijde heeft gesteld, wordt hij zonder mededogen gedood op het getuige-
nis van twee of drie personen. Hoeveel zwaarder straf, meent gij, zal hij
verdienen, die de Zoon van God met voeten heeft getreden, het bloed des
verbonds, waardoor hij geheiligd was, onrein geacht en de Geest der genade
gesmaad heeft?” (Hebr. 10:28-29). Zeker, dit was de handelwijze van de
wettische Joden, die zich rechtstreeks van Christus afwendden en terugvie-
len op de wet, die geen baat kon brengen; zo gaat het ook met hen die
opzettelijk de hoop van het evangelie verzaken en zich van het kruis van
91
Christus afkeren naar de modderpoel van zonde en zelfzucht.
In deze tijd gaf Mozes de Israëlieten de opdracht een blauwpurperen
draad aan de zoom van hun kleed te naaien om hen te herinneren aan Gods
geboden, opdat die herinnering met hen zou meegaan waar zij ook liepen.
Laten ook wij die blauwe draad bij ons dragen: in het voortdurende
gedenken van Christus' offerdood in de dienst van de tafel des Heren, in het
dagelijks lezen en een grondige kennis van Gods Woord en in een her-
haaldelijk bidden voor de troon der genade. Hierdoor zullen wij de
duisternis van het Egypte waaruit wij verlost zijn niet vergeten en zullen we
de stem horen die zegt:
“Ik ben de HERE, uw God, die u uit het land Egypte heb uitgeleid om u
tot een God te zijn; Ik ben de HERE, uw God.”
92
7
OPSTAND
De opstandelingen werden teruggestuurd naar de woestijn. Deze zou
voortaan hun thuis en hun graf zijn. Nooit zouden zij het land binnentreden
dat beloofd was aan Gods volk. Hun doelloos rondzwerven zou het gevolg
zijn van hun onvermogen te wandelen met God. Mozes zou met medelijden
en ontzetting kijken naar een generatie die gedoemd was tijdens de reis te
sterven. Ongetwijfeld was het rond deze tijd dat zijn overpeinzingen werden
opgeschreven. Wij zien in de psalmen 90 en 91 de vervlechting van de
sombere draad van Israëls falen en de gouden draad van het persoonlijke
geloof van Mozes:
“HERE, Gij zijt ons een toevlucht geweest
van geslacht tot geslacht.”
Mozes verkeerde met God, of hij nu in Farao’s hof verbleef, schapen
hoedde in Midian of door de grote en vreselijke woestijn reisde. En God
beschutte Mozes in zijn tent:
“Want Gij, o HERE, zijt mijn toevlucht.
De Allerhoogste hebt gij tot uw schutse gesteld.”
Het volk was zich alleen bewust geweest van het ontbreken van een
thuis, van zijn kwetsbaarheid en onzekere bestaan. Hun geloof was
nauwelijks levend. Mozes leefde in vast vertrouwen op God, onafhankelijk
van plaats en tijd, altijd bewust van Zijn aanwezigheid en barmhartigheid.
“Met zijn vlerken beschermt Hij u,
en onder zijn vleugelen vindt gij een toevlucht.”
Rondom hem was een volk dat als een kudde schapen de dood tegemoet
ging, dat de weg volgde die tot het verderf leidt. Het woord van de Here en
de raad van zijn knecht hadden zij veracht. De nachthemel herinnerde hen
niet aan de genadebeloften eens aan Abraham gedaan, en evenmin de vurige
wolk aan Gods heerlijkheid. Het vergaren van het dagelijkse manna was
slechts een dagelijkse sleur en getuigde voor hen niet van “zijn barmhartig-
heden” die niet ophouden, “elke morgen zijn zij nieuw”; het stromende
water bracht geen lof uit hun droge kelen voort. In plaats daarvan:
“Gij spoelt hen weg;
93
zij zijn als een slaap in de morgen
als het gras dat opschiet;
in de morgenstond bloeit het en het schiet op,
des avonds verwelkt het en het verdort” (Ps. 90:5,6).
Voor een man wiens zorg voor zijn schapen hem zo na aan het hart lag
moest dit ongeloof veel verdriet hebben veroorzaakt. Hoe dwaas de hem
toevertrouwde kudde zich ook mocht gedragen, toch waren het zijn
schapen, dwalende in die troosteloze plaats. Al zou de Here hen niet ineens
met een plaag neerslaan, hun zou vroeg of laat slechts één afloop wachten.
Hun jaren zouden heenvliegen als een zucht en het zou voor hen zijn
afgelopen. “Uw vaderen hebben in de woestijn het manna gegeten en zij
zijn gestorven.” Het brood dat blijft tot in het eeuwige leven zochten zij
niet.
Voor Mozes lag hierin een diepgaande les. “Leer ons zó onze dagen
tellen, dat wij een wijs hart bekomen” (Ps. 90:12). Elke van die overblijven-
de zevenendertig jaar zou zowel een bevrijding als een beproeving van hun
geloof zijn. Want niet alleen de opstandelingen werden in de woestijn
teruggehouden; de gelovigen moesten ook even lang wachten. Jozua, Kaleb,
Mozes en de Levieten moesten wachten terwijl de natie uitstierf. Dit was
een beproeving: slechts diegenen die tot het einde zouden volharden zouden
behouden worden. De directe inbezitname van de beloofde erfenis door de
gelovigen werd uitgesteld voor een periode van dertig tot veertig jaar.
Zeer opvallend is de wijze waarop Psalm 91 van Christus getuigt. De
Here Jezus dacht zelf hieraan toen Hij in de woestijn was. Hier vond Hij de
verzekering: “Hij zal aangaande u zijn engelen gebieden”, en deze werd
voor Hem aanleiding tot een verzoeking tot overmoed. Maar was dit niet
juist de zonde waar Israël aan schuldig werd toen zij ten strijde trokken
zonder Gods leiding? Daarom hield de Here Jezus het oog gericht op het
einde, voorbij de dagen van zijn woestijnreis, voorbij het uur wanneer Hij
onder de overtreders zou worden geteld, tot de dag waarop de woorden van
Mozes in vervulling zouden gaan:
“Roept hij Mij aan, Ik zal hem antwoorden;
Ik zal in de benauwdheid bij hem zijn,
Ik zal hem uitredden en tot ere brengen.
Met lengte van dagen zal Ik hem verzadigen,
en Ik zal hem mijn heil doen zien” (Ps. 91:15,16).
Aldus zou de Heer van Mozes leven verwerven voor Gods volk en
94
bevrijding uit de woestijn van de dood. Aldus zouden wij, die zonder hoop
in de wereld waren, troost vinden en rust voor onze zielen.
Ondertussen vatte Mozes de taak weer op het leven van het volk, zowel
in hun eredienst als in hun rondtrekken, te regelen. De tabernakel zou na de
dagen van overtreding nog steeds bestaan en zijn rustplaats vinden in het
heilige land. Het zou een teken zijn voor de rechtvaardigen en een
verzekering voor de kinderen van de nieuwe generatie die het land zouden
beërven. Alleen de kinderen van de nieuwe generatie — zij die wedergebo-
ren zijn — zullen uiteindelijk de zegen beërven. Omringd door de dood in
die eenzame plaats waar het volk ronddwaalde, groeiden hun kinderen op.
Mozes richtte zich tot hen in voortdurend onderwijs door woord en ritueel.
Maar er waren verderfelijke invloeden werkzaam. De opstand van
Mirjam weerklonk buiten de kring van Mozes, Aäron en Mirjam. Er waren
ook anderen die jaloers waren op de rechtvaardige leider. Zijn familieleden
hadden hem benijd en waren hiervoor berispt. Nu zou een groter aantal hun
kracht meten met de woordvoerder van de Here. Dit maal zouden de
opstandelingen komen uit een deel van het huis van Levi, in samenzwering
met een groep vooraanstaande leden van het volk.
Deze dramatische gebeurtenis wordt ons levendig voorgesteld in het
boek Numeri. Mozes en Aäron werden geconfronteerd met een groep
mannen, waaronder Korach van de Levieten, enkele Rubenieten en
tweehonderd vijftig hoofden van de vergadering, mannen van naam. Zij
naderden de twee broers, waaruit blijkt dat Aäron geen deel aan deze
opstand had. Hij had zijn les geleerd en nu stond hij vierkant naast zijn
broer. Maar de woorden die hij te horen kreeg, leken veel op die waarmee
hij en zijn zuster zich enige tijd daarvoor tegen Mozes hadden gekeerd:
“Laat het u genoeg zijn, want de gehele vergadering, zij allen zijn
heiligen, en de HERE is in hun midden. Waarom verheft gij u dan boven
de gemeente des HEREN?”
Hoe listig kunnen mensen de waarheid op z’n kop zetten! Het is waar dat
Mozes en Aäron boven de gemeente stonden, maar dit was niet door eigen
zelfverheffing. Mozes werd door God geroepen en ook Aäron werd door
God tot het priesterschap aangesteld. Toen Mozes door zijn zuster en broer
beschuldigd werd, werd door Gods inspiratie opgemerkt:
“Mozes nu was een zeer zachtmoedig man, meer dan enig mens op de
aardbodem.”
Zo was de knecht in de ogen van zijn Meester. Hoe zou hij dan deze
95
nieuwe en dreigende situatie het hoofd bieden? Dit was een aanval op het
priesterschap en het ambt van middelaar. Het aan de Here voorbehouden
recht werd in twijfel getrokken. Als het zo was dat het volk heilig was (en
hun recente gedrag was dat allesbehalve), dan was er hiervoor maar één
verklaring: zij waren het eigendom van de Here. Hun heiligheid, ook als die
onberispelijk zou zijn geweest, hadden zij van God ontvangen en niet
vanwege enig eigen recht of voorrecht. De gehele manier waarop zij tot God
mochten naderen berustte op het priesterschap en de door Hem aangewezen
offers en offergaven, en dit alles volgens Gods instelling en gebod. De
aanmatiging van Korach en zijn aanhang was niets anders dan de dwaasheid
van Kaïn en zijn gelijken, en de namen van Korach en Kaïn worden samen
genoemd in de lijst van afvallige en verdorven mannen in het boek Judas.
Wat kon Mozes in zo’n situatie doen? Hij was de allerlaatste om
zichzelf te zoeken te verdedigen en hij had zeker geen behoefte zich te
verheffen boven zijn mede-Israëlieten. Hij ging de opstandelingen tegemoet
en, evenals hij al eerder had gedaan toen de gehele natie tegen hem had
gemord, wierp hij zich voor hun voeten neer. Dit was dé gelegenheid voor
hen om hem te grijpen of een eind aan zijn leven te maken, maar niemand
bewoog zich. Mozes stond weer op en zei:
“Morgen, dan zal de HERE doen weten, wie Hem behoort, en wie de
heilige is, dat Hij hem tot Zich doe naderen; die Hij verkiezen zal, zal
Hij tot Zich doen naderen.”
Het woord was gesproken: “Morgen”. Het was datzelfde woord dat
Mozes had gesproken tegen de onvermurwbare Farao, het woord dat vrees
had ingeboezemd in de harten van zijn dienaars. Korach kreeg zijn
instructies van Mozes, instructies die hij moeilijk kon weigeren, aangezien
hij meende dat hijzelf en zijn broeders even geschikt waren als welke
priester ook die de Here had gekozen. De volgende ochtend moest hij en
heel zijn aanhang met vuurpannen in de hand en vuur en wierook voor de
Here verschijnen. Zij keerden terug naar hun tenten met Mozes’ woorden
nog in de oren:
“Hoort toch, gij Levieten! Is het u te weinig, dat de God van Israël u
heeft afgezonderd van de vergadering Israëls om u tot Zich te doen
naderen... Streeft gij nu ook naar het priesterschap?”
Zij waren Levieten, maar het priesterschap behoorde krachtens Gods
aanstelling aan het huis van Aäron. Korach had tevreden moeten zijn met
zijn voorrecht als Leviet en zich niet bemoeien met de taken van het huis
96
van Aäron in het heiligdom.
Mozes zond vervolgens heen om de Rubenieten tot zich te laten komen.
Maar zij bleven op een afstand en stuurden een boodschap naar Mozes die
boekdelen sprak over hun wrevel en ontevredenheid:
“Is het een kleinigheid, dat gij ons hebt opgevoerd uit een land,
vloeiende van melk en honing, om ons te laten sterven in de woestijn, en
wilt gij u ook nog als heerser over ons opwerpen?”
Welk een uitspuwing van gal hebben we hier! In de woorden “Is het een
kleinigheid dat gij...” weerklinkt Mozes’ berisping tegen Korach. Maar
bitterder nog en een bespotting van God zelf was hun gebruik van de
woorden: “een land vloeiende van melk en honing”, niet met betrekking tot
het beloofde land, maar tot Egypte. Dit was inderdaad rebellie. Mozes werd
boos en keerde zich van hen af in zijn verontwaardiging. Hij werd er zo
pijnlijk door getroffen dat hij tot de Here zei: “Niet één ezel heb ik van hen
weggenomen, noch iemand van hen kwaad gedaan.”
De morgen van de beslissing brak aan. Korach bracht zijn gehele
aanhang naar de ingang van de tabernakel. Uit tweehonderd vijftig
vuurpannen stegen wolken van reukwerk op, als waren het smeulende vuren
in de harten van haat en afgunst. Aäron stond klaar met zijn vuurpan. Alle
ogen waren op Mozes gericht, maar de aandacht werd al spoedig getrokken
tot de heerlijkheid van de Here die in de wolk verscheen. Het hele volk wist
dat God was gekomen om zijn oordeel te openbaren. Ongetwijfeld heeft het
volk gebeefd van angst. Maar de woorden van de Here waren nog strenger
dan zelfs Mozes had verwacht:
“Scheidt u af [Mozes en Aäron] van deze vergadering, opdat Ik haar in
één oogwenk vertere.”
Mozes en Aäron vielen onmiddellijk op hun aangezicht voor God. De
middelaar en de priester trachtten verzoening te bewerkstelligen door ter
wille van hun vijanden te pleiten:
“O God, God der geesten van alle levende schepselen, als één man
zondigt, zult Gij dan tegen de gehele vergadering toornen?”
Door de schuld op Korach alleen te brengen stelde Mozes de werkelijke
toestand verzachtend voor. Korach was inderdaad de hoofdschuldige, maar
hij had vele vrienden en sympathisanten. Hij was de melaatse plek in de
legerkamp aan zijn kant van de tabernakel, wiens vergif zich had verspreid
in de tenten van zijn buren. Volgens de bepalingen in het boek Numeri
omtrent de legering van het volk stonden de tenten van Korach en van
97
Ruben naast elkaar.
Het gebed van Mozes en Aäron wende de onmiddellijke uitstorting van
toorn op de gehele natie af. De gevolgen van het oordeel werden beperkt tot
het minimum. Het volk werd bevolen zich op een afstand te houden van
Korach en zijn aanhang met hun gloeiende vuurpannen en zich eveneens
terug te trekken uit de omtrek van de tenten van Dathan en Abiram. Dit
hebben zij gedaan. Dathan en Abiram met hun gezinnen gingen aan de
ingang van hun tenten staan met het oog gericht op Mozes. Toen in de stilte
van angstige verwachting en spanning zei Mozes:
“Indien dezen zullen sterven, zoals ieder mens sterft, en over hen
bezoeking zal worden gedaan, zoals ieder mens bezocht wordt, dan heeft
de HERE mij niet gezonden.”
Nauwelijks waren de woorden gesproken of de grond haar mond
opensperde en de tenten van de rebellen van de stam Ruben verzwolg
zonder maar iets achter te laten. Het was in een ogenblik gebeurd en de
Israëlieten werden met angst bevangen en vluchtten weg, bevreesd dat de
aarde ook hen op dezelfde wijze zou verzwelgen. Intussen verteerde een
vuur van de Here de tweehonderd vijftig in een verschrikkelijke vuurzee en
leerden zij te laat, dat “onze God een verterend vuur is”. Zo viel de rebellie
in duigen en de Israëlieten vluchtten bevend naar hun tenten.
De koperen vuurpannen van de tweehonderd vijftig hadden de vernieti-
ging doorstaan. Deze waren de symbolen van hun goddeloosheid:
“Zij waren afgunstig op Mozes in de legerplaats,
op Aäron, de heilige des HEREN”
— alles wat overbleef van de aanbiddingsvoorwerpen, bedoeld om
reukoffers te brengen, gebeden die niet zijn opgestegen tot de Allerhoogste,
maar die ‘een rook in zijn neus’ waren. Mozes gaf bevel aangaande de
vuurpannen. Eleazar, de zoon die Aäron zou opvolgen en wiens ambt dus
door de oproerlingen bedreigd was, nam de tweehonderd vijftig vuurpannen
en liet ze volgens het woord des Heren pletten tot brede platen tot een
overtrek voor het altaar:
“Een herinnering voor de Israëlieten, opdat geen onbevoegde, die niet
behoort tot de nakomelingen van Aäron, nadere om reukwerk te brengen
voor het aangezicht des HEREN.”
Iedere priester zou zijn weerspiegeling zien in die koperen platen, en de
zondaar ook van verre. De priester was voor hem de door God aangewezen
middelaar om tot God te naderen. Er was geen andere weg. Zo bracht Jezus
98
het offer op het altaar en alleen door Hem hebben wij die veraf waren
toegang tot God.
De gebeurtenissen van die dag hadden de Israëlieten echter geen stap
dichter bij God gebracht; zo mogelijk waren ze nog verder weg. Door die
vreemde weerbarstigheid waar de menselijke natuur toe in staat is, liep
Israël de volgende dag te hoop tegen Mozes en beschuldigde hem — hoewel
het voor iedereen duidelijk moest zijn dat het niet zijn werk was — van het
doden van “het volk des HEREN”. De woorden van Korach waren blijven
steken in hun harten, niet uitgezuiverd door Gods werken noch door de
gebeden van Mozes en Aäron. Nog eens kwam het volk als één man naar
voren en uitte zijn grieven tegen de twee broers. Geen woord werd
gesproken in antwoord hierop. Maar de toorn Gods gloeide door de wolk
op de tabernakel en opnieuw klonk luid de dreigement van de vorige dag:
“Trekt u terug uit deze vergadering opdat Ik haar in een oogwenk
vertere.”
Mozes en Aäron vielen met hun aangezicht ter aarde om voor het volk te
bidden. Maar de slag was gevallen. Reeds verbreidde de plaag zich
bliksemsnel onder het volk. Met een plotseling inzicht en wonderlijke
toepasselijkheid gebood Mozes Aäron reukwerk in zijn vuurpan onder het
volk te brengen. Toen liep Aäron tot de plek waar de plaag het snelst
woedde en stond tussen de levenden en de doden. Op het bevel van Mozes
plaatste de hogepriester zich op de baan van de plaag met gebed “en deed
verzoening over het volk”. Meer dan veertienduizend mensen waren
gestorven voordat Aäron zijn werk had verricht en teruggekeerd was naar
de ingang van de tent der samenkomst.
Dit krachtige, sprekende drama van leven en dood is niet meer
ontzettend dan het werk van Christus zelf. Hij bracht de plaag tot staan in
zijn eigen lichaam en door zijn pleiten bewerkte Hij verzoening. Niemand
kon de plaag tot staan brengen dan Gods Gezalfde zelf, en dat tot een
vreselijke prijs voor Zichzelf. “Onze ziekten heeft Hij op Zich genomen”
heeft een diepere betekenis dan alleen de ziektes op zich nemen van
degenen die Hij in Israël genas. Hij die vrij was van de plaag van de zonde
moest de dood ondergaan en de levende verzoening worden voor Gods
volk.
Israël werd tot zwijgen gebracht. Zij brachten geen lof en er staat geen
woord van dank opgeschreven. Aäron tegen wie zij hadden gesproken was
hun verlosser geworden. Zijn heroïeke zelfopoffering — want de plaag was
99
hem vreselijk nabij geweest — bracht geen respons van diegenen die gered
waren van een zekere dood. Maar er wás een respons. De Here sprak voor
hem.
Mozes liet op Gods bevel een vorst uit elk van de twaalf stammen één
staf brengen. De staven droegen de namen van de eigenaren en Aärons
naam stond geschreven op de staf van Levi. Was dit dezelfde staf misschien
die al eerder over Egypte was uitgestrekt? Hoe dat ook zij, de staven
werden neergelegd in de tent der getuigenis vóór het aangezicht des Heren.
God had tegen Mozes gezegd dat de staf van de man die Hij verkoos zou
bloeien. De staven bleven die nacht vóór de getuigenis. In die donkere uren,
in de plaats waar de lamp Gods brandde, kwam het wonder tot stand. De
volgende ochtend vergaderde Israël zich aan de ingang van de tabernakel,
de vorsten voorop. Mozes ging de tent binnen en bracht de staven naar
buiten. Hij gaf aan iedere man zijn staf ... Juda, Simeon, Dan... en de vorst
herkende zijn staf aan zijn naam. Aärons staf kwam te voorschijn,
getransformeerd in een nacht. De dode staf had uitgebot, bloesem voortge-
bracht en amandelen. Dit was het teken van het gekozen huis.
In de dode amandelstaf was er een wonder geschied, het wonder van
opwekking uit de dood. Het was een treffende afschaduwing van onze grote
Hogepriester aan Gods rechterhand en die dit “geworden is... krachtens een
onvernietigbaar leven”. Als de staf die nu in Gods tegenwoordigheid
bloeide dezelfde was als die Aäron vóór Farao neerwierp, zien wij hierin
een nog treffender symbool. Die staf was tot een slang geworden — en
gelijk de slang opgeheven aan een paal in de woestijn, was een afbeelding
van het verlossingswerk van Christus — en nu had hij gebloeid in de
duisternis.
De staven werden aan het volk getoond en het bewijs was niet mis te
verstaan. Hun eigen vorsten waren er getuigen van dat God het huis van
Aäron gekozen had voor het priesterschap. Zo ook nu is er “onder de hemel
geen andere naam aan de mensen gegeven, waardoor wij moeten behouden
worden”. De opstandelingen werden tot zwijgen gebracht en trokken zich
terug van de tabernakel uit vrees voor de dood die daar op de loer lag.
Zonder de betekenis van de amandelbloesem en vrucht in te zien, zeiden ze:
“Zie wij geven de geest, wij komen om, wij komen allen om!”
Er was wel iets van waars in hun uitroep en de Here erkende het.
Niemand mocht naderen behalve leden van het huis van Aäron, geholpen
door de Levieten. Voor iemand anders zou het de dood betekenen. Mozes
100
maakte dus aan Aäron Gods woord bekend:
“Gij en uw zonen en uw familie zult de ongerechtigheid, tegen het
heiligdom begaan, dragen... Gij zult uw taak vervullen met betrekking
tot het heilige en het altaar.”
Dit was een hernieuwing van de taak die het huis van Aäron was
opgelegd en die nu verlangd werd door Israël op wie vrees voor de
tabernakel was gevallen. Ook de Levieten zouden hun eigen toegewezen
plaats innemen, en zich niet aanmatigen de functies van hun broeders op
zich te nemen.
In latere jaren zouden de zonen van Korach zingen van hun dienst aan
de Here. Verscheidene psalmen hebben als opschrift: “Van de Korachieten.
Een psalm. Een lied”. Deze afstammelingen van de opstandige Leviet
zouden goede reden hebben gedachtig te zijn aan de voorrechten die
hoorden bij hun voortdurende dienst. Sommige van de woorden schijnen
terug te gaan tot die verafgelegen dagen en ademen de dankbaarheid die
paste bij degenen die, al droegen ze Korachs naam, zijn schuld niet hebben
gedragen.
“Indien wij de naam van onze God hadden vergeten,
en onze handen uitgestrekt naar een vreemde god,
zou God dat niet uitvorsen?
Hij toch kent de geheimen des harten.”
“Want één dag in uw voorhoven is beter dan duizend elders;
Ik wil liever staan aan de drempel van het huis mijns Gods
dan verblijven in de tenten der goddeloosheid.”
De lessen voor ons uit deze periode van Israëls geschiedenis zijn veel
en veelsoortig. Wij hebben naast Mozes gestaan en zijn liefde voor de Here
gezien en zijn afschuw van het kwaad. Het onmiddellijk verlangen dat het
volk vergiffenis zou ontvangen, hoe diep het ook had gezondigd, gaf
aanleiding tot de mooiste, ontroerende gebeden. Wij hebben Aäron gezien,
geroepen door God, zijn struikelen en weer opstaan, totdat hij, niet alleen
als broeder in het vlees maar ook broeder in de geest, naast Mozes heeft
gestaan. En het volk? Hun rijke ervaringen en ontstellende tekortkomingen
hebben ons vervuld met verwondering en met wanhoop. Wij hebben ons
afgevraagd waar wij in die dagen zouden hebben gestaan, en getracht
erachter te komen of ons geloof ons in die dagen van rebellie aan de kant
van de rechtvaardigen zou hebben geplaatst — of niet.
Laten we nu verder gaan met deze mensen als de jaren van wachten over
101
hen komen. Voor velen waren het jaren van sterven, voor anderen jaren van
wachten op hun erfenis. Ongetwijfeld zal Mozes gedurende deze lange
periode het goddelijke verslag hebben opgeschreven, een schat voor
toekomende jaren. Hij heeft de koninklijke wetten opgeschreven en tussen
de verordeningen en de ervaringen van zijn eigen tijd de gouden draad van
de Messias geweven. Hoeveel hiervan in die tijd begrepen werd, weten we
niet, maar we kunnen er zeker van zijn dat iemand van de geestesgesteld-
heid van Mozes zou zoeken sommige van de diepten van Gods openbaring
te doorgronden.
De tabernakeldienst sprak boekdelen voor het ontvankelijke hart. Al was
de wet van Mozes een last die niemand heeft kunnen dragen, aangezien zij
de mens telkens weer van zonde beschuldigde en geen twijfel overliet dat
men alleen tot God kon naderen op zijn voorwaarden, toch bevatte zij
voldoende betekenisvolle en sprekende handelingen om het aanbiddend hart
te verzadigen. De wet was onvolmaakt omdat zij steeds moest functioneren
als een verzoeningscultus, waardoor de zonden van mensen op rituele wijze
vergeven konden worden, maar totaal niet in staat was de oorzaak van
zonden in de aangeboren zwakheid van mensen weg te nemen. Sommige
delen van het offerritueel waren zo ingewikkeld dat alleen de priester al de
details zou kunnen onthouden; andere waren zo eenvoudig dat hun les
meteen volkomen duidelijk was.
Volgende op de bevestiging van de positie van Aäron en zijn zonen
komt de verordening omtrent de rode koe (Num. 19, zie ook Hebr. 9:13,14).
De plaats van deze regeling in het verslag is niet willekeurig. Vele van de
Israëlieten waren onlangs in contact geweest met doden. Ongetwijfeld
zullen zij hebben geholpen bij het begraven van degenen die door de Here
met de plaag waren getroffen. De dood was om hen heen geweest en zij
waren eraan ontkomen. Hun ontsnapping was slechts tijdelijk. Velen van
hen die de verschrikkingen van die tijd hadden overleefd zouden sterven in
dezelfde woestijn. De rode vaars bevatte een krachtige les omtrent dood en
reiniging.
Mozes gaf het woord door aan Aäron, die het overdroeg aan Eleazar om
het uit te voeren. Dat op zichzelf was voldoende om een Israëliet te doen
vragen: Waarom moest Eleazar dit werk doen? Waarom niet Aäron?
Blijkbaar was dit een werk dat Aäron niet kon doen. Niet omdat hij niet in
staat was om de verrichtingen van het brengen van een offer uit te voeren,
maar omdat een andere priester, de toekomende priester, de opdracht kreeg
102
het te doen. Het minste wat de Israëliet zag was de ontoereikendheid van
Aäron. Wij kunnen het principe toepassen op de Here Jezus en een
gepastheid zien in het symbool en zijn werk.
Een groot deel van het werk en het gebruik van dit ritueel zou plaatsvin-
den buiten de legerplaats. Alleen al het feit zelf dat Eleazar en het beest
buiten de legerplaats gingen om de dienst uit te voeren gaf te kennen dat dit
geen gewoon offer was. Dit werk kon niet in de tabernakel worden verricht.
We hebben dus behalve een andere priester ook een andere plaats — een
plaats buiten het leven en het hart van de legerplaats — en hierdoor werd
de les benadrukt van de onvolkomenheid van de tabernakel en zijn
hogepriester, de noodzaak van iets beters om de smet van de dood weg te
nemen.
Het offer was anders. Terwijl zovele van de offers mannelijk waren was
dit offer vrouwelijk, een gave jonge koe, waaraan geen gebrek was en die
geen juk had gedragen, een vaars van een opvallende kleur — rood. Zij
kwam van onder de Israëlieten, maar was nooit door hen gebruikt. Zij werd
gebracht tot Eleazar en de beide gingen buiten de legerplaats, waar de koe
in de tegenwoordigheid van de priester werd geslacht. Een deel van het
bloed werd vervolgens symbolisch aan God geofferd door zeven maal
gesprenkeld te worden “in de richting van de voorzijde van de tent der
samenkomst”. Daarna werd de hele koe, inclusief wat overbleef van haar
bloed, tot as verbrand, met daarop welriekend cederhout, hysop en
scharlaken.
Geen ander offer werd op deze wijze behandeld. Het altaar was buiten
de legerplaats en alles, behalve het teken van het bloed dat in de richting
van de tabernakel werd gesprenkeld, werd volkomen tot as verteerd. De
lessen hierin zijn vanzelfsprekend, de soort lessen die een nadenkende
Israëliet hieruit had kunnen trekken, zelfs als wij de toepassing op Christus
buiten beschouwing laten.
Dit ritueel had te maken met de dood. Allen die stierven werden buiten
de legerplaats begraven; allen die leden aan melaatsheid werden van de
legerplaats uitgesloten. De dood zonderde een mens af van God die in de
tabernakel woonde en sneed hem af uit het land der levenden. Bovendien
was de dood een onreinheid. Deze les werd kracht bijgezet door het bevel
dat allen en alles (elk voorwerp in het huis) die in contact of in de onmid-
dellijke omgeving van een dode kwamen, onrein waren. Iedere nadenkende
Israëliet moet hebben begrepen dat ondanks alles wat de tabernakel en zijn
103
dienst voor hem kon doen, hij toch uiteindelijk onrein zou zijn tenzij
reiniging van elders kwam.
De koe werd ter dood gebracht en werd tot as verbrand; zij deelde
hetzelfde lot als degenen die door haar werden gereinigd, hoewel ze in haar
leven niet betrokken was bij de mensen en zonder gebrek was. Wij kunnen
achteraf de toepassing hiervan op het werk van Jezus zien. Maar de Israëliet
die het op zijn eigen tijd toepaste kon hierdoor inzien dat reiniging van God
kwam, buiten de tabernakeldiensten om — het was iets aparts. Bovendien
bracht zelfs de dood van de koe onreinheid — voor de man die haar
slachtte, de man die haar verbrandde en de man die de as verzamelde. Pas
nadat de as naar een reine plaats was gebracht kon deze gebruikt worden
voor de reiniging van degenen die onrein waren geworden door contact met
de dood.
Er was een week nodig om zo iemand te reinigen; hij kon zichzelf niet
reinigen. Zeker zal een heldere geest hieruit hebben begrepen dat een mens
totaal afhankelijk was van een barmhartige voorziening om hem rein te
maken. En hier waren er zeven dagen voor nodig. Op de derde dag werd iets
van de as van de koe gemengd met levend water en door een reine man op
de onreine gesprenkeld. Op de zevende dag wies de man zichzelf en zijn
kleren en was hij ’s avonds rein. De mens die onrein was door aanraking
van een dode en zich niet hield aan deze voorschriften voor zijn reiniging,
zou uit de gemeente uitgeroeid worden — zijn verontreiniging was
permanent.
Dit was dus de wet van dood en leven — een soort opwekking uit de
dood. De hulpeloosheid van de mens, de ontoereikendheid van de wet en de
genade van God worden hier samengebracht. Hoe geschikt was het dus dat
deze verordening juist op deze tijd in Israëls geschiedenis afgekondigd
werd, toen zij omringd waren geweest door de dood en een hele generatie
van hen onder een doodvonnis leefde. Elke week zou er in een of ander deel
van de legerplaats mensen onrein zijn en buiten de legerplaats het ritueel
van uiterlijke verontreiniging ondergaan; en daarna de vreugde ervaren van
weer toegelaten worden tot het leven in de legerplaats.
Hierin herkennen wij onze eigen positie. De nood van Israël is ook die
van ons en er was geen andere manier waarop erin voorzien kon worden dan
door het bijzondere werk van de Here ten behoeve van ons. De schrijver
van de Hebreeënbrief, met het inzicht dat gekomen was met het verlossings-
werk van Christus, schrijft over vele van deze wonderlijke lessen als
104
aansporing voor ons:
“Maar Christus, opgetreden als hogepriester der goederen, die
gekomen zijn, is door de grotere en meer volmaakte taberna-
kel, niet met handen gemaakt, dat is, niet van deze schep
ping, en dat niet met het bloed van bokken en kalveren, maar
met zijn eigen bloed, eens voor altijd binnengegaan in het
heiligdom, waardoor Hij een eeuwige verlossing verwierf.
Want als reeds het bloed van bokken en stieren en de
besprenging met de as der vaars hen, die verontreinigd zijn,
heiligt, zodat zij naar het vlees gereinigd worden, hoeveel te
meer zal het bloed van Christus, die door de eeuwige Geest
Zichzelf als een smetteloos offer aan God gebracht heeft, ons bewustzijn
reinigen van dode werken, om de levende God te dienen?”
105
106
8.
DE GROTE HERHALING
De Schriften zwijgen over de meeste jaren na het terugsturen van de
kinderen Israëls de woestijn in. Een van de hoofdstukken van Numeri geeft
een lijst van de verschillende pleisterplaatsen van het kamp, maar van het
merendeel hiervan is niets te boek gesteld. Af en toe worden de gordijnen
even opzij getrokken en wordt ons een blik gegund op het huis Israëls, maar
ook dan is het verhaal niet van geluk maar van verdriet.
Toen de veertig jaren hun einde naderden was het volk van zijn
rondzwervingen teruggekomen tot de plaats Kades, van waaruit de
bespieders waren uitgezonden op die beslissende en noodlottige verken-
ningstocht. Hier is Mozes’ zuster gestorven. De kroniek vertelt eenvoudig:
“Mirjam stierf daar en werd daar begraven.” Zij heeft het beloofde land niet
bereikt. Vanaf die eerste blijde dagen toen ze toezicht moest houden op
haar broertje en met Farao’s dochter had gesproken, door de glorierijke
tocht door de Schelfzee, toen ze het zingen en dansen van de vrouwen had
geleid, tot ze van haar broer had durven spreken in bewoordingen die God
niet wilde tolereren, had haar leven zich ontwikkeld, maar was haar
schoonheid ontsierd. Wij beminden haar toen zij naast de Nijl met
gevoelens van moederliefde toezicht hield op de kleine wieg gekoesterd in
de schoot van de grote rivier. Wij dansten met haar toen zij in haar extase
van profetie de vrouwen van Israël leidde in lof en vreugdebetoon. Wij
treurden toen jaloezie haar hart vulde en melaatsheid haar is overkomen, en
met Mozes toen hij in zijn zieleleed de zich terugtrekkende Engel in de
wolk toeriep: “O God, genees haar toch!” Arme Mirjam, zij is gestorven
slechts luttele weken vóór het binnengaan in het beloofde land.
De oude generatie is nu in aantal veel kleiner geworden. Het erfdeel van
deze getekende generatie is de woestijn van Arabië geweest. Een nieuwe
generatie heeft hun plaats ingenomen. Ongetwijfeld zijn dezen door Mozes
en Aäron onderwezen, maar hun gedrag wordt gekenmerkt door dezelfde
eigenschappen die wij bij hun ouders zo goed kenden.
Te Kades twistten zij met Mozes. Samengeschoold als één man kwamen
ze klagen over het gebrek aan water:
107
“Waren we maar gestorven, toen onze broeders voor het aangezicht des
Heren stierven!”
Wat een krenking was dit! Wij verbazen ons dat de Here hen niet meteen
neergeslagen heeft. Dit was de zonde van hun vaders geweest, dit was een
terugkeren in hun harten naar Egypte.
“Waarom hebt gij ons uit Egypte doen optrekken, om ons in dit barre
oord te brengen?”
De lessen van de tabernakel gedurende die veertig jaren waren veel
geweest; maar ze hadden weinig indruk gemaakt op de harten van dit volk,
welks denken niet verder reikte dan: “koren, vijgenboom, wijnstok en
granaatappel”, maar niet tot God. Mozes en Aäron zijn broer gingen weg
van het volk naar de ingang van de tabernakel, en zij “wierpen zich neder
op hun aangezicht voor de Here”. Dit was een bewuste daad van afschei-
ding: het was kennelijk de tijd voor gebed. Het verslag vertelt: “de heerlijk-
heid der HEREN verscheen hun”. Men is geneigd dit letterlijk te nemen,
namelijk, dat de heerlijkheid des Heren alleen aan Mozes en Aäron
verschenen is en niet aan het volk. Dit was Gods troost voor twee vermoei-
de dienaars op wier schouders de zorg voor zo’n groot volk was gevallen.
“Neem de staf...”
Hoe vaak hadden die woorden niet weerklonken in het land Egypte en in de
dagen onmiddellijk daarna. Nu zijn ze weer gekomen voor Israël. Dit was
het ogenblik van beproeving voor de nieuwe generatie en zij hadden
gefaald. De Here had hen gebracht tot juist die toestand van dorst als die
waarmee hun vaders op de proef waren gesteld; en zij faalden op dezelfde
manier. De lessen waren niet geleerd en ze waren niet beter dan hun vaders.
Mozes nam de staf van vóór het aangezicht des Heren. Als dit de staf
was die had getuigd van Aärons verkiezing in die dagen van opstand, dan
droeg hij zeker nog steeds de tekens van die dagen van het wonder toen de
amandeltak bloeide. Mozes had zijn bevel ontvangen; hij moest tot de rots
spreken en er zou water uitvloeien voor hen. De vergadering was sameng-
ekomen vóór de rots in Kades en Mozes met Aäron stond vóór hen:
“Hoort toch, wederspannigen, zullen wij uit deze rots voor u water te
voorschijn doen komen?”
“Daarop hief Mozes zijn hand op en sloeg de rots met zijn staf twee-
maal.”
Er kwam veel water uit. De Here hield zijn belofte en het volk dronk van de
verfrissende stroom. Zij zagen het gezicht van Mozes niet en wisten niets
108
van dit ogenblik van onnadenkendheid en van struikelen van geloof. De
Here sprak zijn oordeel uit over de twee broers:
“Aangezien gij niet op Mij vertrouwd hebt en Mij ten aanschouwen van
de Israëlieten niet geheiligd hebt, daarom zult gij deze gemeente niet
brengen in het land.”
Wij kunnen ons voorstellen wat dit voor de twee mannen betekende en
vooral voor Mozes. Dit was een harde slag. Honderdtwintig jaar wachten,
evenals de Here vóór de zondvloed, en dan werd datgene hem ontzegd waar
vooral zijn verlangen naar uit ging. Sommigen zullen misschien de
rechtvaardigheid van God in twijfel trekken; sommigen hebben daarin
alleen de gepastheid van de voorafschaduwing van Christus gezien. Geen
van beide verklaringen voldoet. De Here zou niet onrechtvaardig zijn
jegens een man wiens trouw Hij had geprezen en wiens karakter Hem
welgevallig was. Er lag een principe aan de kern hiervan en de twee broers
beseften maar al te goed wat dit was. Trouwens, toen de Here zei dat zij
Hem ten aanschouwen van de Israëlieten niet geheiligd hadden, zei Hij
toch: “Dit is het water van Meriba, waar de Israëlieten met de HERE twistten
en Hij Zich onder hen de Heilige betoonde”. Ofschoon Mozes en Aäron
hadden gefaald, werd de Here toch geheiligd ten aanschouwen van de
Israëlieten. In zekere zin was dit niet alleen omdat het water gevloeid had,
maar ook omdat de Here Mozes en Aäron niet in de steek had gelaten zoals
zij Hem in de steek hadden gelaten.
Waarin lag dan de nalatigheid? Was het door de rots te slaan terwijl de
Here had gezegd: “Spreek tot de rots”? Dat was een deel van de tekortko-
ming. Stipte gehoorzaamheid was wat de Here eiste. Mozes en Aäron wisten
maar al te goed de bijzonderheden van het bevel en in elk geval Mozes wist
dat God bedoelde wat Hij zei. Het voortvloeien van het water moest
gebeuren op het gesproken woord, kennelijk een daad van God. Maar
bovendien hadden de twee mannen gezegd: “Zullen wij uit deze rots voor
u water te voorschijn doen komen?” Dit is helemaal niet kenmerkend voor
de Mozes die wij kennen, zozeer dat zijn niet geven van de eer aan God des
te verbazingwekkender is. Om de een of andere reden is hij gestruikeld in
zijn geloof en heeft hij dit tot een werk van Mozes gemaakt in plaats van
een werk van God. Ongetwijfeld was het het twisten van het volk dat hem
gedreven had tot dit gebrek aan zelfbeheersing:
“Zij vertoornden Hem bij de wateren van Meriba;
het verging Mozes kwalijk om hunnentwil.”
109
Israël droeg heel veel van de schuld. Wij moeten letten op onszelf. Soms
kunnen wij anderen verder drijven dan de grenzen van hun geduld en
zelfbeheersing en bij zulke gelegenheden delen ook wij de schuld die zij op
zich laadden. Mozes zal met berouw en verdriet hebben gekeken naar de
staf in zijn hand en had zijn tong wel af kunnen bijten, wetende dat de leider
van Gods volk aan God de eer moest geven. Hij was te kort geschoten, niet
wat de eeuwige heerlijkheid betreft, maar wel voor de onmiddellijke erfenis
waarnaar hij zo verlangde. Laten we letten op zijn volkomen onzelfzuchtig-
heid van dat moment af aan. Hij zal spreken van deze gelegenheid tot de
Israëlieten om hen te waarschuwen, maar hij zal nooit verslappen in zijn
streven hen voor te bereiden op hun erfenis in het land.
Dit is een aspect van Mozes’ karakter dat gedurende de hele woestijnreis
duidelijk uitkomt. Zijn zelfopoffering, zelfs nu dat het hem zijn leven en
zijn aardse erfenis kost, blijft als een getuigenis van hem. Gelijk David, die
doorging voorbereidingen te treffen voor de tempel ofschoon hij wist dat
hij die nooit mocht bouwen, zo ging Mozes door de nieuwe generatie te
onderwijzen en te leiden, en hun ogen te richten op het land dat hij niet met
hen mocht binnengaan.
Hij legt zich toe op de praktische details van de komende maanden. De
plannen voor de tocht waren in zijn gedachten. Vanuit Kades zou hij
moeten reizen door het land van de Edomieten. Edom was Esau en daarom
verwant met Israël. Mozes wilde geen oorlog met hen. In plaats daarvan
vroeg Mozes om toestemming hun land door te trekken en herinnerde Edom
aan alles wat Israël had moeten lijden tot dan toe. Edom had geen medelij-
den, maar blokkeerde de weg met een sterk leger en weigerde hen door te
laten gaan. Mozes had gezegd: “De koninklijke weg zullen wij gaan, zonder
naar rechts of naar links af te wijken.” Edom had er geen besef van dat er
een andere Koning was, op wiens weg Mozes zijn leven lang had gelopen;
een Koning die, als zijn toorn tegen Edom had gebrand, een weg voor Israël
had kunnen banen door een verschroeid land en volk. Maar dat zou niet zo
zijn.
Het volk trok verder tot de berg Hor. Mozes moest nu zijn broer
verliezen. Mirjam was dood, nu moest Aäron zijn priestergewaad en ambt
neerleggen en vergaderd worden tot zijn voorgeslacht. Drie mannen
klommen de berg op, maar slechts twee kwamen weer beneden. Mozes liet
Aäron zijn heilige klederen, “tot een prachtig sieraad”, uittrekken en
bekleedde Eleazar daarmee. Dit was het moment van opvolging. Zal dit
110
voor Aäron een ogenblik zijn van bittere herinnering? Nadab en Abihu
waren dood en Eleazar was de volgende in de successie. Op het bevel van
God, ontdaan van zijn door God verleende heerlijkheid, stierf Aäron,
zonder het beloofde land te hebben bereikt. Hij had een grootheid die klein
leek naast die van zijn broer, maar ook zijn naam zou voortleven in het
goddelijke verslag en in het geheugen. De Schrift vertelt niets over de
innerlijke gevoelens van Mozes op dat moment — mensen hoeven niet
verteld de worden van deze verliezen die de algemene menselijke ervaring
zijn — maar van het overdragen van het priesterschap en van de handeling-
en daar op de berg in verband daarmee, staat alleen geschreven: “En Mozes
deed, zoals de Here geboden had”.
Dat is voldoende. Moge het ook van ons gezegd worden in ons uur van
beproeving evenals in onze dagen van blijde dankbaarheid. Israëls
genegenheid voor Aäron is weerspiegeld in de dertig dagen van rouw die
hen ophield in de legerplaats.
Rond deze tijd heeft een van de Kanaänitische koningen, die gehoord
had dat Israël teruggekomen was naar de route van de verspieders, slag
geleverd en enkele van het volk als gevangenen weggevoerd. Het strekt het
volk tot eer dat zij zich tot God wendden en een gelofte deden dat als de
Here hun de overwinning zou geven zij de steden van deze koning met de
ban zouden slaan volgens de wil van God. Dit deden ze, tot Horma toe,
dezelfde plaats waartoe zij zelf achtervolgd waren op de dag dat zij
moedwillig waren opgetrokken nadat God hen verlaten had.
Israël ging moeizaam voort om het land Edom heen en raakte onderweg
ontmoedigd. Het was op zulke tijden dat zij hun klagen richtten op een van
hun voortdurende bronnen van ontevredenheid. Bij deze gelegenheid zeiden
ze van het manna: “Van deze flauwe spijs walgen wij.” Dit was niet alleen
ondankbaarheid jegens God maar sterker nog, kritiek op Hem en een
minachting van zijn barmhartige voorziening. Gods antwoord hierop bleef
niet uit. Vurige slangen verschenen en velen die gebeten waren stierven.
Het volk kwam tot Mozes: zij kenden de kracht van zijn gebeden en waren
bereid daarop te vertrouwen. “Bid tot de HERE, dat Hij de slangen van ons
wegdoe.” Zij waren door de omstandigheden gedwongen zich tot hun leider
te wenden, zo niet tot God. In antwoord op het geroep van Mozes gaf de
Here instructies dat hij een vurige slang van koper zou maken en die op een
staak verhogen, zodat allen die gebeten waren hun blik erop zouden kunnen
richten en leven.
111
Deze gebeurtenis is zeker vol betekenis. Om de voor de hand liggende
aspecten eerst te nemen: de oorzaak van de dood werd gesymboliseerd in
de koperen slang, gespietst aan een paal. Ieder mens die wist dat hij door
een slang was gebeten en zich tot de Here keerde om verlossing, werd
genezen. Het was een aanschouwen in geloof.
De Here Jezus herinnerde aan deze genezing toen Hij zei:
“En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, zó moet ook
de Zoon des mensen verhoogd worden, opdat een ieder, die gelooft, in Hem
eeuwig leven hebbe.”
Dit is een eenvoudige en een zeer diepgaande vergelijking. Er is de
duidelijke, grote waarheid dat geloof in de Here Jezus de weg tot het leven
is. Terzelfder tijd is het een verbazingwekkende parallel omdat de slang, de
paal en het volk een afspiegeling vormen van Jezus, zijn kruisdood en ons.
Wij moeten behoedzaam zijn in ons denken opdat wij onze Here niet
onteren. Zijn voorbode, Johannes de Doper, had de schriftgeleerden en
Farizeeën “adderengebroed” genoemd, wat een zinspeling lijkt te zijn op de
slangen in Eden en in de woestijn. De slang heeft helemaal geen verband
met de Here Jezus in de zin waarin Johannes het beeld gebruikte. Wat is dan
het verband?
Allereerst moeten wij in gedachten houden dat Jezus zei: “Gelijk Mozes
de slang in de woestijn verhoogd heeft”; dit was wat Mozes betreft een daad
van gehoorzaamheid. Jezus zei ook bij een andere gelegenheid: “Als Ik van
de aarde verhoogd ben, zal Ik allen tot Mij trekken.” Het verhogen van
Jezus duidt hier niet alleen zijn dood aan — al wees het zeker de wijze van
zijn dood aan — maar ook alles wat in dat verhogen inbegrepen was. De
slang die Mozes verhief was dood en machteloos — wat gesymboliseerd
werd door haar van koper te maken. In Jezus' kruisdood werden de zonde
en de dood tenietgedaan, door zijn overwinning, in zijn eigen lichaam, over
de krachten van verzoeking die in de menselijke natuur vaste voet kregen
toen Eva en daarna Adam toegaven aan de redenering van de slang. De
overwinning van Jezus was dus zijn eigen volkomen medewerking met God,
eerst door zijn onwrikbare weigering de zonde op enigerlei wijze in zichzelf
tot uiting te laten komen en daarna door het afleggen van zijn leven. Ogen-
schijnlijk was het het volk dat Hem overleverde. In werkelijkheid gaf Hij
zelf zijn leven. Zoals Petrus het stelt: “Die zelf onze zonden in zijn lichaam
op het hout gebracht heeft.”
De slangen in de woestijn waren Gods straf op de zonde van het volk —
112
de dood als Gods antwoord op de zonde. De slang op een staak gaf de dood
van de doodveroorzakende slang aan, en zou een gebetene genezen mits hij
of zij haar als zodanig zag en zich omkeerde om haar te aanschouwen. Jezus
is de overwinnaar over de zonde die streefde naar heerschappij over Hem,
en over de dood die het loon van de zonde is. Willen wij ons oog op Hem
richten, dan zullen Paulus' woorden ook voor ons waar zijn: “In dit alles
zijn wij meer dan overwinnaars door Hem, die ons heeft liefgehad” (Rom.
8:37). .
Het volk ging verder, zonder degenen die op deze manier gestorven
waren — en er zullen zeker sommigen van de nieuwe generatie onder de
gevallenen zijn geweest — en legerde zich dichtbij de grens van Moab. Dan
gingen ze verder tot aan de grens tussen de Amorieten en de Moabieten. Dit
was het gebied waar de veroveringscampagne buiten het land zou beginnen.
Het volk was nu in een betere gemoedstoestand, en zij zongen toen de Here
hun water gaf:
“Wel op, gij bron;
Zing haar in beurtzang toe.”
Zij gingen de strijd aan, eerst met Sihon, koning van de Amorieten, en
daarna met Og, koning van Basan, en behaalden de overwinning. Dit waren
de eerste onderwerpingen van volken en gebieden, de belofte van de
komende overwinning. De natie herinnerde zich deze dingen in toekomende
jaren en bezong ze in hun psalmen. De psalm waarin voorganger en koor het
grote gebeuren verhaalden en de Here des hemels loofden, gaat als volgt:
“die grote koningen versloeg,
want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
Sihon, de koning der Amorieten,
want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid;
en Og, de koning van Basan,
want zijn goedertierenheid is tot in eeuwigheid.”
Balak, de koning van Moab, was verontrust over de voortgang van
Israël, want zij bevonden zich nu aan zijn grenzen. Hun roem was hen
voorgegaan en begon te knagen aan de harten van deze koningen en hun
volken. Balak bezon zich op goede raad en besloot een profeet te huren om
het legerkamp van Israël dat in de vlakte van Moab lag, te vervloeken.
Inderhaast riep hij Bileam om hem te hulp te komen. Bileam was
afkomstig van Mesopotamië, dat deel van de wereld waar het de Here had
behaagd Zich aan Abraham te openbaren en waar sommigen van de mensen
113
die in God geloofden hadden gewoond. Hij was een profeet van de Here,
maar was kennelijk vervallen in slechte praktijken, en in het bijzonder het
zoeken naar loon voor zijn diensten. Na een eerste schijn van onbereid-
willigheid kwam hij naar Balak toe en beschouwde de legerplaats van
Israël. Dat was zeker een prachtig gezicht. De tabernakel stond in het
centrum en de menigte van Israël lag verspreid in alle richtingen zover het
oog reikte.
Met altaar en brandoffer probeerde Balak met Bileam mee te werken,
om de goede sfeer te creëren waarin Bileam een woord zou kunnen spreken
ten gunste van Balak. Het bleek tevergeefs. In de tegenwoordigheid van de
vorsten van Moab en hun koning werd Bileams “vervloeking” uitgesproken:
“Hoe zal ik vervloeken, die God niet vervloekt? Hoe zal ik verwensen,
die de HERE niet verwenst? ...
Zie, een volk, dat alleen woont en onder de natiën zich niet rekent.
Wie telt het stof van Jakob en wie berekent de drommen van Israël?
Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!”
Dit was dus de vervloeking! Het is te begrijpen dat Balak boos en
bevreesd werd. Zij verplaatsen zich naar een andere plek vanwaar Balak
hoopte dat het mogelijk zou zijn het volk Gods te vervloeken. Het resultaat
was even somber voor Moab, maar verrassend schoon en betekenisvol voor
Israël:
“Er bestaat geen bezwering tegen Jakob, noch waarzeggerij tegen
Israël...
Zie, een volk, dat als een leeuwin opstaat, en als een leeuw zich
verheft...”
Geërgerd en radeloos bracht de koning van Moab Bileam naar een derde
plaats voor een allerlaatste poging. Hier gaf de profeet alle schijn op van
betoveringen zoeken ten bate van Israëls vijanden. In een profetie vol
krachtige taal en zonderling triest wat de profeet zelf betreft, werden de
woorden van Gods Geest uitgesproken:
“Hoe goed zijn uw tenten, o Jakob, uw woningen, o Israël... als aloës,
die de Here plantte; als cederen aan het water...
Gezegend, die u zegenen; en die u vervloeken, vervloekt!”
Hier nemen Gods woorden de draden van de beloften aan Abraham op,
en zien ze in het grote kamp van de wachtende natie het groeien van het
zaad van die gelovige. Balak was bang. Nu sloeg hij zijn handen in elkaar
in toorn en wanhoop. Bileam was hulpeloos. De Geest van de Here was hem
114
overkomen als vanouds en ondanks zijn eerste bedoeling om te komen en
het loon van ongerechtigheid te nemen door bezweringen tegen Israël uit te
spreken, was hij nu enkel en alleen een profeet te hunnen behoeve. Zonder
langer te wachten en met de woorden: “Al gaf Balak mij zijn huis vol zilver
en goud, ik zou niet in staat zijn het bevel des Heren te overtreden door
goed of kwaad te doen uit mijzelf”, sprak deze vreemde, onwillige en
ontrouwe profeet van de toekomstige overwinningen van Israël en uitte in
mooie, beeldrijke bewoordingen bedekte zinspelingen op de komende
Messias en hoe ver hij zelf van hem was:
“Ik zie hem, maar niet nu; ik schouw hem, maar niet van nabij; een ster
gaat op uit Jakob, een scepter rijst op uit Israël.”
Zo eindigden de woorden van deze gehuurde profeet, terwijl Israël
ongestoord in de vlakte beneden lag. “Toen maakte Bileam zich op en
keerde naar zijn woonplaats terug, en ook Balak ging zijns weegs.”
Of Israël de altaren van Balak en Bileam in de verte had gezien wordt
ons niet verteld. Mozes hoorde van de verijdelde bedoelingen van Moab en
berustte zich in zijn God. Maar er waren andere manieren om Israël te doen
verzwakken in zijn bedoelingen tegen Moab. Eeuwen daarvoor hadden de
mannen van Sichem gepoogd zich met de zonen van Jakob te verbinden en
door middel van huwelijken een verbond met hen te sluiten, met de
bedoeling zich de rijkdom van Gods familie eigen te maken. Die bedoeling-
en dreigden bereikt te worden door de afvalligheid van Jakobs dochter,
Dina.
Nu waren het Moab en de Midianieten die dergelijke tactieken
gebruikten. De verlokking was van tweeërlei aard — de dochters van Moab
en de afgodendienst van Moab. De mannen van Israël liepen in de
aanlokkelijke val toen de vreemde vrouwen hen uitnodigden tot de offers
van de vreemde god van Peor. De god die niet bij machte was geweest
Balak met bezweringen te helpen, was een krachtige medestander toen het
erom ging Israël aan zich te onderwerpen door zijn gewoontes en zijn
vrouwen. Vele oversten van Israël waren onder de overtreders. Het blijkt
dat degenen die zich aan deze dingen overgaven heimelijk uit het kamp van
God gingen om losbandigheid en afgodendienst te bedrijven net over de
grens van het belendende gebied van Moab.
Mozes werd zich bewust van de omvang van het kwaad toen de toorn
van de Here en de plaag zich in het kamp deden voelen. De Here gebood dat
de vorsten gedood moesten worden en hun lijken tentoongesteld als
115
voorbeeld voor het volk. Zo onbeschaamd was één man in zijn minachting
voor Gods gebod dat hij openlijk het kamp binnenliep met een Midianiti-
sche vrouw, en dit op het ogenblik zelf dat de zaak besproken werd en het
vergaderde volk vóór de tabernakel weende wegens de zonde en de plaag.
Pinehas, de kleinzoon van Aäron, sprong op uit het midden van de weekla-
gende vergadering, greep een speer en, hen achterna lopende tot binnen de
tent, doodde hen beiden. Beiden behoorden tot vorstenfamilies van hun
volk. Zo werd aan de plaag een halte toegeroepen. De heilige ijver van
Pinehas werd beloond: God maakte met hem een verbond om hem en zijn
nakomelingen in het priesterschap te zegenen.
De ernst van de afgodendienst in Israël wordt in een Psalm beschreven:
“Toen zij zich aan Baäl-Peor koppelden,
en dodenoffers aten”.
Zo diep zijn zij gevallen! Offers en slechte praktijken, samen met de
vrouwen van het land, hadden hen afgeleid van de gerechtigheid en reinheid
van God. Zij verlieten de levende God en zochten naar de doden. Er ligt in
dit alles een vreselijke waarschuwing. De grens die ligt tussen ons en de
wereld daarbuiten houdt vele verzoekingen in. Wij lopen weinig gevaar erin
verstrikt te raken als onze ogen gericht zijn naar binnen, naar het kamp,
naar de tabernakel en zijn heiligheid. Als wij ons gezicht hiervan afwenden
en over het vermaak en de attracties van de volken rondom laten zwerven,
zullen wij maar al te gauw de gelegenheid vinden om over de grens te
dwalen tot gemeenschap die tot de dood leidt. Er is geen bezwering of plan
die ons kan schaden als wij met onze God blijven.
Het was vele jaren geleden sinds Mozes het volk had geteld, aan het
begin van het leven in de woestijn. De tijd was gekomen om hun getal
opnieuw vast te stellen. Dit deed Eleazar op bevel van God. De volkstelling
had een tweevoudig doel. Dit was een registratie met het oog op de
inbezitneming van het land:
“Onder dezen zal het land ten erfdeel worden verdeeld naar het aantal
namen.”
De telling diende ook te bewijzen hoe volkomen en nauwkeurig Gods
woord in vervulling was gegaan.
“Onder hen bevond zich niemand van hen, die door Mozes en de priester
Aäron geteld waren, toen dezen de Israëlieten in de woestijn Sinaï
telden, want de Here had van hen gezegd: Zij zullen zeker in de woestijn
sterven. En van hen was niemand overgebleven dan Kaleb, de zoon van
116
Jefunne, en Jozua, de zoon van Nun.”
Geen van hen. Die hele generatie was gestorven — een grote menigte. Geen
mens was overgeslagen, niemand was ontkomen aan het oordeel, het werk
was volbracht. Nu was het de tijd om voort te gaan, de tijd voor de nieuwe
generatie om op te houden met rondreizen en tot rust te komen in het land
dat aan hun vaderen was beloofd.
Er bleef echter één man te veel. Dat was Mozes.
“En de HERE zeide tot Mozes: Beklim dit gebergte Abarim, en aan-
schouw het land, dat Ik de Israëlieten gegeven heb. Als gij het aan-
schouwd hebt, dan zult ook gij tot uw voorgeslacht vergaderd worden,
zoals uw broeder Aäron.”
Dit was de plechtige, voorbereidende waarschuwing. Hoe zou Mozes het
opnemen? Zou deze aankondiging hem doen bezwijken? Zou hij ineenstor-
ten onder deze slag tegen zijn eigen persoon en zijn leven? Er lag een leven
van gebed en zelfopoffering achter hem. Daarom was ook dit een tijd voor
gebed, om
“De HERE, de God der geesten van alle levende schepselen, stelle over
de vergadering een man, die voor hun aangezicht uitgaat en die voor hun
aangezicht ingaat, en die hen doet uittrekken en hen weer terugbrengt,
opdat de vergadering des HEREN niet zij als schapen die geen herder
hebben.”
Dit was de roep van de herder. Er was geen zelfzucht, zelfs in dit moment
van uiterste nood, slechts een ernstig zoeken van het welzijn van Gods volk,
het volk waarvoor een leven van honderdtwintig jaar geofferd was in trouwe
dienst. Wij zouden het gebed van Bileam kunnen opnemen als wij Mozes’
houding tegenover de dood aanschouwen, en zeggen:
“Sterve ik zelf de dood der oprechten en zij mijn einde daaraan gelijk!”
De Here die naar Mozes had gehoord bij elke gelegenheid in de loop van
zijn lange leven, was niet traag in zijn antwoord op dit gezond verzoek.
Mozes werd bevolen Jozua aan te stellen. De samenwerking die had bestaan
tussen Mozes en Aäron zou voortgezet worden tussen Jozua en Eleazar. Er
zou echter een verschil zijn. De Here zou raad aan Jozua geven door de
beslissing van de Urim, die Eleazar voor hem zou vragen.
In een ceremonie in de tegenwoordigheid van de hele gemeente legde
Mozes zijn handen op Jozua, waardoor hij hem eer en zegen verleende, en
gaf hem vóór God de opdracht zijn woord te houden en sterk en moedig te
zijn. Op deze manier werd Jozua toegerust voor zijn taak; de Geest van de
117
Here was op hem geweest sinds de dagen toen de Geest uitgestort werd op
de oudsten. Hij werd nu de opvolger van de grootste leider die Israël ooit
heeft gehad, tot de dagen van Jezus, de Zoon van God.
Er waren een paar andere zaken die Mozes moest regelen. Op Gods
bevel herinnerde hij Israël aan zijn verplichtingen betreffende het dagelijk-
se brandoffer, de bijzondere offers voor de sabbat, de nieuwe maan, het
Pascha, en het feest van de eerstelingen. Speciale nadruk werd gelegd op de
volmaakte maand — de zevende — die vanaf de eerste verschijning van de
nieuwe maan, door de plechtigheden van de Grote Verzoendag, tot het
Loofhuttenfeest, sprak van Gods genade. Eén voor één herhaalde Mozes
deze vreugdevolle verplichtingen en herinnerde Israël aan zijn geloften.
Wegens het kwaad dat de Midianieten in Israël hadden aangericht, beval
de Here strijd tegen hen te voeren. Het zou niet alleen een letterlijke strijd
zijn, maar bovendien ook een symbolische. Slechts twaalf duizend mannen
werden opgeroepen uit het kamp van Israël: duizend uit elke stam, met
Pinehas die de zilveren signaaltrompetten bij zich had. De uitkomst van de
strijd was nooit in twijfel. De Midianieten werden verslagen, de wraak van
de Here over hen was voltrokken, en een grote buit werd teruggebracht naar
de legerplaats, waaronder Midianitische vrouwen als gevangenen. Mozes
was boos en vreesde dat de ramp van hun vroegere contact met Midian zich
zou herhalen. Daarom werd alles na de terugkeer van de strijd gereinigd.
Alleen de jonge meisjes van Midian mochten in leven blijven. Toen het
getal van de krijgslieden werd opgenomen vond men dat geen enkele man
onder hen gesneuveld was en zij brachten hun dankoffers aan de Here. Dit
zou het patroon zijn van hun veldtochten toen zij het land binnengingen.
Wat God gebood te vernietigen moest vernietigd worden, niet uit barbaarse
wreedheid, maar omdat de volken die verwijderd moesten worden, God
hadden gekrenkt door hun boosheid en losbandige afgodendienst; en die
onreinheid mocht Gods volk niet aantasten. Het gebod van Mozes was
duidelijk:
“Gij zult al hun beeldhouwwerk vernietigen; ook zult gij al hun gegoten
beelden vernietigen en al hun hoogten verwoesten... Maar indien gij de
bewoners van het land voor uw aangezicht niet verdrijft, dan zullen
degenen die gij van hen over laat, tot dorens in uw ogen en tot prikkels
in uw zijden zijn, en zij zullen u benauwen in het land waarin gij
woonachtig zijt. Dan zal Ik met u doen, gelijk Ik gedacht had met hen
te doen.”
118
Op deze manier bereidde Mozes het volk voor op zijn heengaan en hun
verdere reis. De grenzen van het land werden vastgesteld, de vorsten
werden gekozen die op de verdeling van het land moesten toezien, Mozes
legde uit dat steden in het gebied van alle stammen aan de Levieten gegeven
moesten worden, en dat zes hiervan vrijsteden moesten zijn als wijkplaats
voor iemand die een mens onopzettelijk had gedood. Niets werd aan het
toeval overgelaten. Er moest orde en een reden zijn als basis van hun
vestiging in het heilige land. De orde moest volgens Gods patroon zijn en
de reden hiervoor had zijn wortels in de aanbidding die het hart van het
nieuwe koninkrijk moest vormen, met de God van hemel en aarde als zijn
Koning.
Ruben, Gad en de halve stam Manasse vroegen hun erfdeel te mogen
ontvangen aan de overzijde van de Jordaan, omdat zij veel vee hadden en
het land dus geschikt voor hen was. Mozes verweet hun lafheid en luiheid
dat zij zochten zich te vestigen in hun eigen woonplaats, voordat hun
broeders voor de hunne hadden gestreden. Of dit aanleiding gaf tot het
antwoord dat zij gaven of dat zij het al in hun hart hadden besloten, weten
we niet; hoe het ook zij, de krijgslieden zeiden dat zij de Jordaan zouden
oversteken en naast hun broeders vechten als de tijd ervoor kwam, en pas
daarna terugkeren tot hun eigen erfenis.
Er lag natuurlijk meer in de zorg van Mozes dan alleen het beërven van
het een of andere gebied. Hij had zijn leven lang geprobeerd hen tot één
kudde te maken vóór God. Hij had gezocht een geest van gemeenschap te
kweken. Het was deze geest die bewaard moest blijven, anders zou Israël
snel uit elkaar vallen en zijn uniekheid verliezen. Zij waren Gods verbonds-
volk en ‘het lichaam van Mozes’ en hij wilde ervoor zorgen dat zij na zijn
heengaan broederliefde zouden blijven betonen. Hun eenheid had zijn
wortels in Gods eenheid; zij hadden geen koning die zij bij belangrijke
gelegenheden konden zien. Zij waren samengebonden door onzichtbare
banden, waarvan de sterkte de sterkte van de God van Israël was. Mozes
was zich hiervan bewust en hij hoopte dat zijn kinderen in zekere mate de
waarde zouden leren van hun nationale volksgemeenschap gefundeerd op
de Rots van Israël.
Hij was nu gereed om zijn laatste vermanende rede te spreken, de grote
herhaling van Gods gunstbewijzen aan Israël. In de velden van Moab bij de
Jordaan tegenover Jericho riep hij het volk samen om afscheid van hen te
nemen.
119
120
9
VAARWEL
De jaren van rondzwerven naderden hun einde. Het waren dagen waarop de
Israëlieten zouden terugzien met diepe emotie. Nadat zij het land waren
binnengegaan zou het volk nooit meer — zelfs niet op de geregelde
feestdagen — dat besef ervaren dat zij hun bestaan van dag tot dag te
danken hadden aan Gods goede gaven. Hun latere gevestigde bestaan zou
dat bewustzijn wegnemen dat zij pelgrims waren, met God op reis naar hun
land. Wij zelf zouden er goed aan doen, evenals de aartsvaders, de geest
van vreemdelingschap te behouden in plaats van ons leven als gevestigd te
beschouwen. Als we niet in de geest reizigers zijn, dan zijn wij de roeping
van Christus, steeds voorwaarts en opwaarts, vergeten. Zijn leven was een
weg gericht naar een einddoel, een vastberaden voortgaan naar de
vervulling van zijn taak. Van Galilea naar Golgotha was de vaste opdracht
van zijn leven: van Golgotha naar de hemel de wonderlijke vervulling
daarvan.
Voor Mozes liepen zijn levensdagen ten einde. Zijn leven was een door
God geplande koers geweest; elk deel daarvan had hem gevormd voor Gods
werk, en nu, als de tijd nadert om afscheid te nemen van Israël, keert hij
zich tot hen met een laatste boodschap van raad en vermaning. Het boek
Deuteronomium is het verslag van deze grote verkondiging, het geïnspireer-
de overzicht van de afgelopen veertig jaar en door God gegeven raad voor
de jaren die vóór hen lagen.
Het was in het veertigste jaar, de elfde maand en op de eerste dag
daarvan dat Mozes begon te spreken. Er is een kleine topografische noot die
luidt: “Elf dagreizen is het van Horeb... tot Kades Barnea.” Een reis van elf
dagen waar zij achtendertig jaar over hadden gedaan. Sommige van de
Israëlieten hadden bijna veertig jaren gezworven en hadden de reis van elf
dagen niet afgemaakt. Zij zijn onderweg bezweken. Hierin ligt een
krachtige vermaning. Het is mogelijk een heel leven door te brengen zonder
iets te bereiken, een leven dat begint in de moederschoot en eindigt in
moeder aarde. Geen doelbesef, slechts een invullen van de tijd tussen
geboorte en dood — dit is wat de meerderheid bereikt. Een minderheid reist
121
met zijn God. Zij worden opgenomen in het eeuwige plan dat zich veel
verder uitstrekt dan de korte zomer van een mensenleven. Zo’n man was
Mozes.
Zijn geloof was geworteld in de beloften van God. Met dat vermogen om
de geschiedenis te interpreteren dat aan Gods profeten van het Oude en
Nieuwe Testament was gegeven, blikte hij terug tot de tijd van de aartsva-
ders en bracht Israëls aanwezigheid aan de grens van het land in verband
met “de eed die de HERE, de God uwer vaderen, Abraham, Izaäk en Jakob,
gezworen heeft”. Hij ziet de vervulling van die beloften in het volk van
Abraham, “heden zo talrijk als de sterren des hemels”; en met een
ontroerend geloof voegt hij daar aan toe: “De HERE, de God uwer vaderen,
voege er aan u nog duizendmaal zo veel toe als gij nu telt en zegene u, zoals
Hij u beloofd heeft.”
Hij maakt vluchtig melding van enkele gebeurtenissen in het nabije en
verdere verleden als voorbeelden van de moeite en last die zij voor hem
waren geweest en van Gods grote goedheid. Hij herinnerde hen eraan dat:
“de HERE, uw God, u heeft gezegend in al het werk uwer handen; Hij heeft
uw tocht door deze grote woestijn gekend; deze veertig jaar was de HERE,
uw God, met u, gij hebt aan niets gebrek gehad.” Pelgrims uit alle eeuwen
kunnen Amen zeggen op die woorden. De woestijn mag wel groot zijn, maar
God is nog groter. Gods kinderen worden in zijn handen gedragen of zij nu
veertig jaar, of meer of minder, door het leven reizen. “Deze gebeurtenissen
zijn ons ten voorbeeld geschiedt,” schrijft Paulus, en wij zouden dwaas zijn
als we erop zouden rekenen dat God minder met ons is dan met hen in die
verre dagen.
Mozes sprak vervolgens van een van de grootste schatten die ooit aan
de mensen is toevertrouwd — Gods wet. Dit, zei Mozes, was Israëls
grootheid. Luister naar wat hij zegt:
“Hoor, Israël, de inzettingen en verordeningen... opdat gij
leeft.”
Woorden van leven! Weliswaar was dat voor sommigen alleen het
tegenwoordige leven, maar zelfs dat korte tijdsbestek werd enorm verbeterd
door een mate van kennis van goddelijke principes. Voor anderen werden
Gods woorden het onderwerp van dagelijkse overpeinzing, een pand dat
ongeschonden moest blijven en dat zij boven alle dingen onveranderd
zouden bewaren.
“Gij zult aan wat ik u gebied, niet toedoen en daarvan niet afdoen, opdat
122
gij de geboden van de HERE, uw God, onderhoudt...”
“En welk groot volk is er, dat inzettingen en verordeningen heeft zo
rechtvaardig, als heel deze wet, die ik u heden voorleg?”
“Alleen neem u ervoor in acht en hoedt u er terdege voor, dat gij... niet
vergeet...”
Hoedt u ervoor. Deze woorden weerklinken in een of andere vorm door de
hele Schrift heen. “Ieder beproeve zichzelf”. Zichzelf. Het woord van God
is bedoeld om de binnenste schuilhoeken van onze gedachten te doorzoe-
ken. Laten we niet bang zijn het licht te gebruiken. Wanneer het doordring-
ender blijkt te zijn dan wij aangenaam vinden, laten we het licht dan niet
verminderen of veranderen door menselijke toevoegingen. Het woord is
gegeven om te onderwijzen, opdat wij “leren God te vrezen alle dagen, dat
wij op de aardbodem leven”. Mozes legde nadruk op de waarschuwing door
te herhalen: “Neem u ervoor in acht en hoedt u er terdege voor”. Wat was
het grote gevaar dat deze speciale nadruk nodig maakte? Niets minder dan
God te maken in de gelijkenis van het schepsel en het aanbidden van iets dat
een deel was van de schepping in plaats van de Here over alles. Dit is een
gevaar dat nooit minder is geworden. Onze hele moderne samenleving
aanbidt de Mens en zijn werken:
‘Ere zij de mens in den hoge,
want de mens is de Meester van alles.’
Wij dienen ons er terdege voor te hoeden. Materialisme, het aanschaffen
en bewonderen van en vertrouwen op dingen, is het kenmerk van onze
eeuw. Wij zijn niet beter dan die Israëlieten van lang geleden, al zijn wij
misschien iets meer ontwikkeld. Toen Paulus er bij ons op aandrong de
ongeziene dingen te zoeken in plaats van de zichtbare, herhaalde hij in een
andere vorm dat grote gebod van de wet dat de mens generlei gelijkenis als
een god voor zich zou maken. Mozes ging verder. Hij tartte de afgodendie-
naars met de volstrekte hulpeloosheid van hun goden die het werk van
mensenhanden waren, “hout en steen, die niet zien noch horen noch eten
noch ruiken”. De hulpeloosheid van dingen! Dit is de hulpeloosheid van
onze eeuw. Wij hebben vele dingen die niet kunnen denken of horen of ons
beschermen. Wij allen geven soms toe aan het aanbidden van dingen en
trachten onszelf te dienen. God spreekt tot ons en roept ons terug. Als wij
willen luisteren
“dan zult gij daar de HERE, uw God, zoeken en Hem vinden, wanneer gij
naar Hem vraagt met uw ganse hart en met uw ganse ziel.”
123
Deze woorden, door de Here Jezus herhaald in verschillende vormen,
werden door Paulus verkondigd op de Areopagus te Athene. God is nooit
ver weg en iemand die oprecht zoekt zal Hem zeker vinden. “Weet daarom
heden, en neem het ter harte, dat de HERE de enige God is in de hemel daar
boven en op de aarde hier beneden, er is geen ander.”
Behalve dat de naam van de Here Jezus en zijn verzoeningswerk hier
ontbreekt — al zijn zij hier en daar in dit verslag verondersteld — zijn de
vermaningen van deze grote man ongeëvenaard. Zij hebben de basis
gevormd voor vele latere boodschappen in de Heilige Schrift. Toen de Here
Jezus veertig dagen en nachten in de woestijn doorbracht, met de wilde
beesten en zijn verzoekingen, vond Hij in de woorden van Mozes in dit
boek de bronnen waarmee Hij de zonde afweerde. Iedere verzoeking werd
aan de wortels afgesneden met het mes van Deuteronomium. Wij kunnen
voor onszelf veel goeds doen door onze eigen wapens te wetten aan
ditzelfde staal.
Opnieuw herinnerde Mozes de Israëlieten aan Sinaï. “Ik stond te dien
tijde tussen de HERE en u, om u het woord des HEREN mede te delen, want
gij vreesdet voor het vuur.” Hij verkondigde opnieuw de tien grote
Woorden, de krachtige wet die, als zij ze hadden gehouden, hen zou hebben
bewaard voor de eeuwen van afgoderij die zouden komen. Als Salomo had
geluisterd, als David zich had herinnerd, als Achab in praktijk had gebracht,
dan zouden vele grote kwaden die op de latere bladzijden van de Schrift
opgetekend staan, nooit zijn gepleegd. De Tien Geboden alleen zouden de
wereld bevrijden van onnoemelijk veel slechtheid als mensen ze zouden
houden. Weliswaar heeft Jezus Christus een nog groter gebod de plaats
ervan doen innemen — hoewel negen van de woorden zijn bevat in zijn
wetten van genade — maar toch zouden de tien geboden van het oude
verbond veel goeds doen in de niet-Joodse wereld.
Bekijk opnieuw Mozes’ vermaningen. Israël zou profeten, priesters en
leraars hebben, maar dezen zouden nooit van de vaders en moeders in Israël
de plicht wegnemen van de instructie van hun kinderen. De woorden Gods
waren voor de hoorders en voor “uw zoon en kleinzoon, al de dagen van uw
leven.” “Gij zult het uw kinderen inprenten en daarover spreken, wanneer
gij in uw huis zit, wanneer gij onderweg zijt, wanneer gij nederligt en
wanneer gij opstaat.” Dit moest niet een wet zijn uit de verte, alleen
klinkend van de ingang van de tabernakel en slechts vaag te horen in de
steden en dorpen van het land. Iedereen moest er de kracht van zijn
124
dagelijks leven van maken. In deze woorden vernemen we hoe Mozes zijn
ongelooflijk grote taak heeft kunnen volvoeren! Het woord van God was
voor hem meer dan zijn dagelijks voedsel.
“Gij zult ze schrijven op de deurposten van uw huis en aan uw poorten.”
Voor hen moest gelden: “Het openen van uw woorden verspreidt licht”. Als
zij deze grote principes van God tot de poorten van hun huizen en steden
zouden maken, dan zou Hij met hen zijn. Hoe staat het met onze huizen?
onze kinderen? onze gesprekken? ons zitten en opstaan? Is het Woord onze
trouwe vriend? Blijven we trouw daaraan? Tekenen deze dingen ons als
andere mensen, Godvrezende mensen? Wij kunnen er helemaal zeker van
zijn dat er geen andere weg tot het eeuwige leven kan zijn dan door “God
te kennen en Jezus Christus die Hij gezonden heeft”. Dit kennen, een diepe
vertrouwdheid en gemeenschap, komt door Gods woord te bewaren als “een
teken op uw hand” en “een voorhoofdsband tussen uw ogen”.
Deze dingen geven eenheid aan het leven. Het is een eenheid uitgedrukt
in de grote verkondiging: “Hoor, Israël, de HERE is onze God; de HERE is
één”. Mozes had de eenheid van zijn leven bereikt eenvoudig door één God
aan de top van zijn denken te hebben. Zijn verdriet wanneer Israël zondigde
was altijd omdat hij wist dat God daardoor bedroefd was. Het was God die
voor Mozes de drie perioden van veertig jaar tot een betekenisvolle eenheid
had gemaakt. Het was God die zin gaf aan alles — de ene God die de hele
mens eiste en uiteindelijk zal hebben: geheel uw hart... geheel uw ziel...
geheel uw kracht. Zonder God valt het leven van een mens uit elkaar en
verdwijnt het in de nietigheid. Het is verdeeld wanneer een mens meer dan
één God heeft door wie hij probeert te leven. Daarom, zei Jezus: “Gij kunt
niet God dienen èn Mammon.”
Israëls erfenis zou zeker zijn als het eerst God, en alleen God, vóór zich
zou stellen. Dan zouden de heidenen verdreven worden en zouden zij het
heilige land met vreugde en dankzegging bezitten. Ze zouden vruchtbaar-
heid kennen in het veld en in de familie, en iedere valstrik zou verwijderd
worden.
Mozes noemde enkele van de ontberingen die Israël had ervaren en gaf
aan de verstandigen van hart een raad waardoor zij het verleden konden
interpreteren en vertrouwen hebben in de toekomst:
“Gedenk dan heel de weg, waarop de HERE, uw God, u deze veertig jaar
in de woestijn heeft geleid, om u te verootmoedigen en u op de proef te
stellen ten einde te weten, wat er in uw hart was: of gij al dan niet zijn
125
geboden zoudt onderhouden.”
Dit is de les van tuchtiging. God verlaat niet, maar reinigt, Hij werpt niet
neer, maar bouwt op. Als Israël deze dingen maar had ingezien en zich tot
God had gekeerd in plaats van toe te geven aan rouw, gemopper en
wanhoop, dan had het voorspoed in de woestijn gekend en had de Here de
vensters in de hemel geopend en ze spoedig naar het beloofde land
gebracht. De Here had water en voedsel onthouden maar niet om zijn volk
te doen verhongeren en uitdrogen. Hij vroeg eenvoudig dat zij zouden
erkennen dat “de mens niet alleen van brood leeft, maar dat de mens leeft
van alles wat uit de mond des Heren uitgaat”. Hebben wij die les geleerd?
In deze eeuw van welvaart vallen wij voor de verleiding te vertrouwen op
de overvloed aan levensbenodigdheden die door dagelijks werk te
verkrijgen zijn, liever dan op toenemend geloof dat komt door dagelijks
gebed?
Een land vloeiend van melk en honing lag voor Israël in het verschiet.
Zo groot zouden de zegeningen zijn dat het gemakkelijk zou zijn voor een
mens God te vergeten. Mozes gaf een duidelijke waarschuwing: “...opdat...
uw hart zich niet verheffe, en gij de HERE, uw God, niet vergeet, die u uit
het land Egypte, uit het diensthuis, geleid heeft”. Mozes ging verder. Er
waren nog andere gevaren verbonden aan het vergeten van God: “Zeg dan
niet bij uzelf: mijn kracht en de sterkte mijner hand heeft mij dit vermogen
verworven.” Zelftevredenheid, eigenlof, zelfvertrouwen — eigenschappen
die in elke eeuw veel voorkomen en die door mensen geprezen worden.
Maar zij hebben tot de ondergang van koningen geleid en tot de veroorde-
ling van beroemde mannen: “Is dit niet het grote Babel, dat ik gebouwd
heb?” was God niet welgevallig. Iedere ware Israëliet zou zich afkeren van
roem op eigen prestaties en herinneren dat Mozes had gezegd:
“De HERE, uw God... Hij is het, die u kracht geeft om vermogen te
verwerven.”
Dit ligt ten grondslag aan enkele van de grote wetten van de Schriften. Het
principe van de tienden was gebaseerd op het recht van de Here datgene te
nemen wat Hij had gegeven; het verkopen van land werd geregeld door het
principe dat het van de Here was. Onze bezittingen, ja, ook wijzelf, zijn het
eigendom van de Here. Paulus herinnerde zijn toehoorders aan hetzelfde
feit: “Hij zelf geeft aan allen leven en adem en alles.” De leer van Mozes is
in overeenstemming met de grote leerstelling van het hele Boek: “Het komt
alles van U, en wij geven het U uit uw hand.” Als wij dit principe kunnen
126
toepassen op onze inkomsten, onze huizen, het succes dat wij bereiken,
zullen wij het niet als een last beschouwen het aan de Here te geven. Wij
zullen herinneren dat Hij het eerst aan ons gegeven heeft.
Maar er was nog een gevaar, een subtieler gevaar dan het toeschrijven
van ons vermogen aan ons eigen streven. Dit is een begrijpelijke fout omdat
het een halve waarheid bevat. Maar het andere gevaar is een diepgaander,
geestelijk euvel.
“Zeg niet bij uzelf, wanneer de HERE, uw God, hen [de volken] voor u
uit gejaagd heeft: wegens mijn gerechtigheid heeft de HERE mij dit land
in bezit doen nemen.”
Geestelijke hoogmoed! Een ernstig gevaar dat voor geen ander
onderdoet en uiterst afschuwwekkend. Het maakte zich meester van Israël
door de eeuwen heen en het volk in zijn eigengerechtigheid minachtte de
heidenen. Zij verwierpen Jezus omdat Hij hun zelfgeweven kleed doorzag
toen zij de gerechtigheid weigerden die alleen van God komt. Het is een
gevaar dat door alle eeuwen even groot is gebleven. Het bedreigt het
individu en de gemeente als geheel. Als wij ons voorstellen dat er in ons
enige ingeboren goedheid is, die ons gebracht heeft in Gods huis, en dat zijn
gunst ons rechtens toekomt, dan hebben wij de hele betekenis van behoude-
nis miskend — die is uit genade. Weliswaar houdt het de noodzaak voor
werken in; maar dit zijn werken van dankbaarheid in antwoord daarop en
niet van verdiensten en recht. Mozes herinnerde Israël aan zijn herhaaldelij-
ke dwaasheid, zijn hardnekkigheid en opstand. Wellicht zijn wij niet
schuldig aan die dingen, hoewel ze geenszins onmogelijk zijn bij ons; maar
een ieder van ons is schuldig aan herhaalde zonde en ingewortelde
zwakheid, een voortdurend ontsieren van het beeld van God dat in ons
gevormd moet worden. Er is dus geen plaats voor geestelijke trots, voor een
eigen gerechtigheid, maar wij zullen ons erin verheugen dat wij door geloof
en genade worden behouden.
Mozes herinnerde het volk aan het gouden kalf:
“Toen zag ik, en zie, gij hadt gezondigd tegen de HERE, uw God; gij
hadt u een gegoten kalf gemaakt, gij hadt u gehaast om af te wijken van
de weg, die de HERE u geboden had; toen greep ik de twee tafelen, wierp
ze met beide handen weg en verbrijzelde ze voor uw ogen.”
Dit dramatische ogenblik, dat de nieuwe generatie in hun jeugd had gezien,
werd hun weer voor de geest geroepen door de kracht van Mozes’ verhaal.
Zij leerden ook van zijn gebeden: “Daarop wierp ik mij voor de HERE
127
neder... ik bad toen ook voor Aäron.” Van zo’n geest was de leider.
Gebeden als deze zijn in de geest van Christus, zoals toen Hij zei: “Simon...
Ik heb voor u gebeden.” Dit is de geest die de gebeden van Nehemia, Ezra
en Daniël kenmerkte. Laten wij leren dit diepe verlangen ten behoeve van
anderen: het zal ons geestelijk formaat vergroten zonder dat wij het zelf
beseffen.
Maar het begrip van Mozes strekte verder dan de zondaars in Israël. Hij
bezat een ontferming naar het voorbeeld van God. Hij was een groothartig
man en hij drong er op aan dat Israël aan de vreemdeling moest denken:
“Want de HERE, uw God, is de God der goden en de Here der heren, de
grote, sterke en vreselijke God, die geen partijdigheid kent noch een
geschenk aanneemt; die wees en weduwe recht doet en de vreemdeling
liefde bewijst door hem brood en kleding te geven. Daarom zult gij de
vreemdeling liefde bewijzen, want vreemdelingen zijt gij geweest in het
land Egypte.”
Deze onbegrensde barmhartigheid maakt deel uit van onze kennis van
God. Hij geeft zijn regen aan de goeden en de bozen en doet zijn zon
schijnen op de rechtvaardigen en de onrechtvaardigen. Dus moest de
Israëliet zijn volksgenoten en de vreemdeling liefhebben en medevoelen
met ieder verdrukte mens. Hierin overtrof onze Here Jezus alle mensen: zijn
woorden tot de Samaritaanse vrouw bij de bron, tot de Syro-fenicische wier
dochter ziek was, tot de vrouw die een zondares was — alle zijn voorbeel-
den van zijn uitgebreide barmhartigheid jegens mensen in nood. Als wij
deze geest konden weten te vangen zou ons leven verrijkt worden. Het zou
ons begrip voor mensen verbreden, kracht verlenen aan onze prediking en
ons bevrijden van de zonde van ‘aanzien des persoons’ die ons in verschil-
lende vormen overvalt. Israël hoorde uiteraard medelijden te hebben met
vreemdelingen omdat zij vreemdelingen waren geweest in een vreemd en
verdrukkend land. De les is duidelijk. Maar horen ook wij, die eens
zondaars vervreemd van God waren, niet medelijden te hebben met mensen
die nog steeds in die positie zijn?
Elk door Mozes gegeven gebod stelde twee mogelijkheden voor: een
zegen of een vloek. De keus was aan Israël. Ze zouden hieraan herinnerd
worden in een plechtige samenkomst nadat zij het land zouden zijn
binnengegaan. Mozes gaf instructies dat wanneer zij daar gekomen waren:
“dan zult gij de zegen uitspreken op de berg Gerizim en de vloek op de berg
Ebal”. Het is leerzaam op te merken dat Jozua het gebod stipt uitvoerde.
128
Het volk nam Jericho en een paar andere steden in; dan trokken zij het land
door tot de twee bergen, Gerizim en Ebal, waar in de tegenwoordigheid van
het hele volk de zegeningen en de vloek werden uitgesproken. Het was een
mars van geloof over vele kilometers om deze plechtigheid in Gods
tegenwoordigheid uit te voeren en het zal een grote indruk op het volk
hebben gemaakt. De geboden van de Here Jezus brengen eveneens voor ons
de mogelijkheid van leven of dood, van zegen of vloek, met zich mee. We
hebben gezien hoe de slaven in Christus’ gelijkenissen aan wie dezelfde
soort dingen zijn toevertrouwd, verschillende bestemmingen tegemoet gaan:
sommigen tot eeuwig leven en anderen tot de buitenste duisternis van de
eeuwige dood.
De volken die Israël uit het land moest verdrijven of verdelgen, werden
uitgeroeid wegens hun zondigheid, een nooit aflatende verdorvenheid die
door de generaties heen slechts erger was geworden en die uiteindelijk het
punt had bereikt waarop er geen herstel meer mogelijk was. Zelfs toen de
volken volkomen vernietigd waren, bleven de sporen van hun levenswijze
te vinden in de dalen, op de bergen en onder de groene bomen — plaatsen
van afgodendienst. Mozes gebood dat deze plaatsen volkomen vernietigd
moesten worden. Het is twijfelachtig of dit in de toekomende jaren ooit
volkomen werd uitgevoerd. Door de hele geschiedenis van Israël heen lezen
we van de offerhoogten. Sommige waren weliswaar aan Jahweh toegewijd,
maar andere bleven plaatsen waar afschuwelijke praktijken werden
bedreven, vernederend voor de aanbidders en een gruwel in Gods ogen.
Weer is er hier een les voor ons. Wij moeten uit ons eigen leven de sporen
verwijderen van het leven dat wij leidden voor onze bekering. Een ieder van
ons weet in welke zonden wij gemakkelijk vervielen, wat de verlokkingen
en de zwakheden waren van die tijd toen wij zonder God wandelden. Laten
we nu letten op onze gewoontes, en ons huis, onze vrije tijd en ons denken
zelf van de sporen van die oude afgoden reinigen. Slechts door positief te
denken en Christus in alles te brengen, kunnen wij dit bereiken. De brief
aan de Romeinen stelt het zó: “Maar doet de Here Jezus Christus aan en
wijdt geen zorg aan het vlees, zodat begeerten worden opgewekt.” Als wij
de oude plaatsen van aanbidding niet geheel uitroeien zullen wij vinden dat
onze weerspannigheid ons daarheen terug zal leiden.
Het positieve geneesmiddel tegen de offerhoogten zou zijn: “de plaats,
die de HERE, uw God, uit het gebied van al uw stammen verkiezen zal om
daar zijn naam te vestigen, om daar te wonen”. Gods woonplaats zou het
129
hart van Israël zijn en het kloppen daarvan zou door heel het land gevoeld
worden, als zij ontvankelijk zouden zijn en gehoorzaam aan God.
De woestijnreis had overvloedig bewezen dat kwaad binnen het
uitverkoren volk kon ontstaan zonder invloeden van buitenaf. Het was niet
nodig dat afgodendienaars de legerplaats van Israël zouden binnensluipen
— Israël wendde zich uit eigen beweging tot afgoden; het was niet nodig
dat een profeet uit een ander volk het gezag van Mozes zou dreigen te
ondermijnen — de dreiging kwam van zijn eigen zuster en broer; het was
niet nodig dat de Egyptenaren Israël zouden achtervolgen om hen terug te
brengen — Israël wendde zich in zijn eigen hart naar Egypte. Vanwege deze
neiging in de mens het kwaad in zijn eigen hart te bedenken en zijn
medemens daartoe te verleiden, gaf Mozes het volk een duidelijke
waarschuwing voor het gevaar dat iemand uit hun eigen midden zou kunnen
optreden en zeggen: “Laten wij andere goden gaan dienen”. Hoe bedrieglijk
de overtuigingskracht van zo’n profeet of dromer ook mocht zijn, hij moest
tot zwijgen gebracht worden. Zelfs als de stem van dichterbij kwam, zelfs
van de vrouw in een mans boezem die met de bekoring van een Delila hem
zou trachten te verleiden tot de slavendienst van afgoden, dan mocht zo
iemand niet uit medelijden gespaard worden, maar moest die door steniging
worden omgebracht. Misschien zou de zonde wortel schieten in een stad of
dorp en afgodendienst daar vaste voet krijgen; in dat geval moest heel Israël
die stad verwoesten, even volkomen als Jericho verwoest zou worden.
Er zijn hier belangrijke lessen voor de gemeente van Christus. De
apostelen waarschuwden voor mannen “uit uw eigen midden... die
verkeerde dingen spreken om discipelen achter zich te trekken” en voor het
gevolg: “er komt een tijd dat de mensen de gezonde leer niet meer zullen
verdragen, maar... hun oor van de waarheid zullen afkeren en zich naar de
verdichtsels keren”. Wij behoren de waarschuwing en de raad van Mozes
ter harte te nemen en op ons leven in de gemeente toe te passen. Het spreekt
vanzelf dat wij dit doen in een geest van zachtmoedigheid en genade en met
het verlangen een broeder of zuster te redden.
Israël zou eraan herinnerd worden dat het een heilig volk voor de Here
was door de wetten omtrent rein en onrein voedsel; aan zijn verlossing uit
Egypte door de bepalingen omtrent de eerstgeborenen onder zijn zonen en
zijn dieren; dat het als volk Gods eigendom was, door het offeren van
tienden en dergelijke, door zijn zorg voor de armen, de jaren van kwijt-
schelding van alle schulden, en zijn behandeling van slaven. De jaarlijkse
130
feesten zouden hen herinneren aan Gods grote en aanhoudende daden.
Trouwens als Israël de wet in haar brede principes had gehouden, zelfs
al was het af en toe tot zonde gevallen, dan was zijn geschiedenis heel
anders geweest dan wat er in de Heilige Schriften te boek is gesteld.
Midden in Mozes’ krachtige vermaningen en waarschuwingen staat de
belofte van de Messias. Of mensen het toen zo zagen weten we niet.
Misschien hebben enkele gelovigen de strekking van Mozes’ woorden in
verband gebracht met de beloften die de Here eerder had gedaan aangaande
het komende Nageslacht:
“Een profeet uit uw midden, uit uw broederen, zoals ik ben, zal de
HERE, uw God, u verwekken; naar hem zult gij luisteren.”
“Ik zal mijn woorden in zijn mond leggen, en hij zal alles tot hen
zeggen, wat Ik hem gebied. De man, die niet luistert naar de woorden
welke hij in mijn naam spreken zal, van hem zal Ik rekenschap vragen.”
Dit waren grote woorden. Ze zijn gedeeltelijk vervuld in de vele
profeten die God deed opstaan, maar wij weten uit het lezen van het Nieuwe
Testament dat er hier van de Here Jezus wordt gesproken. “Mozes heeft van
Mij gesproken,” zei de Here en dit geldt zowel hier als op andere plaatsen.
In het hoofdstuk dat volgt op deze belofte lezen we van het aanwijzen
van de vrijsteden. Zeker, de steden waren nodig om de dood te voorkomen
van iemand die zonder opzet de dood van zijn naaste had veroorzaakt. Maar
de hele mensheid heeft een toevluchtsoord nodig. Wij zijn allen ‘geteken-
den’, gedoemd vroeg of laat te sterven. Er is maar één veilige plaats: de stad
van de Hogepriester, waar, zegt het Nieuwe Testament, wij “tot Hem de
toevlucht genomen hebben”. “God is ons een toevlucht en sterkte, ten
zeerste gevonden een hulp in benauwdheden.”
Al de wetten, zoals Mozes ze gegeven heeft — en er waren er vele en
met het oog op allerlei omstandigheden — leerden één grote les: Israël was
een familie met God als het Hoofd. In niets konden zij ontkomen aan de les
van onderlinge afhankelijkheid en verantwoordelijkheid, en van doorslag-
gevende verantwoordelijkheid jegens God. Zelfs een dode, gevonden in het
open veld, ver van een dorp of stad, was de verantwoordelijkheid van de
dichtstbijzijnde stad tegenover de Here. Uit deze nadrukkelijke lessen
leerden zij niet alleen de vanzelfsprekende lessen van de noodzaak om
misdaad te voorkomen en te straffen, maar ook, vooral: “De ogen des
HEREn zijn op alle plaatsen, opmerkzaam acht gevend op kwaden en
goeden.” Het was tot dat hoger begrip dat de Here trachtte hen te verheffen.
131
In sommige dingen zouden ze de hoge maatstaven niet kunnen bereiken
en moest er rekening gehouden worden met de hardheid van hun hart —
zoals in het geval van echtscheiding — maar zelfs daar wees de wet die God
door Mozes heeft gegeven de weg naar hogere dingen.
In sommige dingen is het duidelijk dat men zich aan Gods standaard
hield — de randen van de velden die niet helemaal afgemaaid werden, de
nalezing van de wijngaarden en de laatste olijven die men op de takken liet
hangen — alle leerden barmhartigheid jegens de armen. Als de Here niet
karig was, dan mochten zij dat ook niet zijn, als de Here hen rijkelijk had
gezegend, dan moesten zij hun overvloed met anderen delen. Overal
moesten zij het karakter van de Here laten zien in de alledaagse dingen van
het leven. Er was iets heel doordringends in dit soort wet. Waar een mens
ook was, wat hij ook deed, hij kon de wet van God toepassen op de
eenvoudigste handelingen. God sprak tot hem in het veld, in de stad, in huis,
in zijn kleding, in de natuurlijke functies van zijn lichaam. God was hem
nabij. Dit was Gods voorziening zodat iedereen, waar hij ook in het land
woonde, ongeacht hoe ver van de plaats waar de Here zijn naam zou doen
wonen, de principes van Gods wet in de praktijk zou brengen. Dit waren de
dingen die Mozes zelf op een veel hoger niveau had gedaan, hij had deze
dingen gebracht in al zijn denken, spreken en levenswijze.
Als zij de Here hadden gehoorzaamd zou Hij zijn belofte hebben
gehouden: “dan zal Hij u verheffen tot een lof, een naam en een sieraad,
boven alle volken die Hij geschapen heeft en dan zult gij een volk zijn,
geheiligd aan de HERE, uw God, zoals Hij gezegd heeft.”
Al deze wetten moesten samengebracht worden in de uitspraken te Ebal
en Gerizim, die Mozes nog eens in detail herhaalde, de stammen noemende
die op de ene berg moesten staan en degenen die tegenover hen zouden
staan op de andere. Deze zegen en vloek zouden in hun oren blijven klinken
als een aanmoediging en een waarschuwing. Om hier nog meer nadruk op
te leggen en ze te doen klinken in hun toekomstige geschiedenis tot aan
onze eigen dagen, noemde Mozes in bijzonderheden de zegeningen die
zouden volgen op gehoorzaamheid en de vervloekingen die hen zeker
zouden overkomen als zij de Here hun God zouden verlaten. We hoeven ze
nu niet omstandig te beschrijven, de lijst is te lang, maar de Joden in vele
landen en in verschillende tijden hebben de woorden gesproken: “Was het
maar morgen!”
De grote verstrooiing die hij zo duidelijk voorzegde “onder alle natiën
132
van het ene einde der aarde tot het andere” heeft plaats gehad. De zwerven-
de Jood is gezien en geminacht in elk land. Hij voelt zich bijna overal
onrustig en houdt zich apart. Als iemand zou vragen waarom de Here dit
gedaan heeft aan zijn uitverkoren volk, staat het antwoord duidelijk in het
verslag van Mozes, hun geliefde leider:
“Omdat zij verlaten hebben het verbond van de HERE, de God hunner
vaderen.”
Dat is waarom. Maar dat is niet alles. In dezelfde grote toespraak waren er
ook woorden van hoop en erbarming:
“Wanneer al deze dingen over u komen, de zegen en de vloek, die ik u
voorgehouden heb, en gij dit ter harte neemt te midden van al de
volken... dan zal de HERE, uw God, in uw lot een keer brengen en Zich
over u erbarmen; Hij zal u weer bijeenbrengen uit al de volken, naar
wier gebied de HERE, uw God, u verdreven heeft.”
Dit is gebeurd in de dagen van Daniël, Ezra en Nehemia. Er waren
sommigen die baden voor het land en het volk, en de Here had medelijden.
In onze eigen dagen zien wij, ondanks het ongeloof van het Joodse volk, de
meest verbazingwekkende vervulling van alle tijden, die zonder twijfel de
komst aankondigt van de Profeet, Priester en Koning, groter dan Mozes, in
wie al deze ambten zijn voltooid.
Waarlijk kunnen wij de verzekering van Mozes beamen:
“De verborgen dingen zijn voor de HERE, onze God, maar de geopen-
baarde zijn voor ons en onze kinderen voor altijd, opdat wij al de
woorden dezer wet volbrengen.”
Mozes was nu gekomen tot het hoogtepunt van wat hij te zeggen had. Er
moet een ernst zijn geweest in zijn spreken, een openhartigheid die de
harten van al zijn toehoorders zou boeien. Hij hield hun het boek van de wet
voor zoals hij die had opgeschreven en smeekte hen te luisteren naar de
stem van de Here, hun God, “door zijn geboden en inzettingen te onderhou-
den, die in dit wetboek geschreven staan”. En dan met een indrukwekkende
doeltreffendheid daagde hij hen uit de wet die in hun hart was te volbreng-
en:
“Want dit gebod, dat ik u heden opleg, is niet te moeilijk voor
u en het is niet ver weg. Het is niet in de hemel, zodat gij zoudt moeten
zeggen: Wie zal opstijgen ten hemel, het voor ons halen, en het ons doen
horen opdat wij het volbrengen? En het is niet aan de overkant der zee,
zodat gij zoudt moeten zeggen: Wie zal oversteken naar de overkant der
133
zee, het voor ons halen, en het ons doen horen opdat wij het volbrengen?
Maar dit woord is zeer dichtbij u, in uw mond en in uw hart, om het te
volbrengen.”
Dit was het geheim van deze grote herhalingen. Hierin lag de les die nu
tot hun hart was doorgedrongen en daarin een plaats had gevonden. Zij
hoefden niet zonder God te zijn: zij hadden zijn woord in hun eigen hart. Zij
hoefden slechts de wegen van Gods wet in praktijk te brengen en zij zouden
Hem leren kennen.
Het was een wet voor elke dag. Niemand hoefde naar de hemel te gaan,
niemand hoefde over de zee te varen. Mozes was op de berg Sinaï geweest
en had de wet mee teruggebracht voor hun welzijn.
Geen wonder dan dat Paulus in deze aanhaling een passende verwijzing
vindt naar het werk van de Here Jezus Christus. “Zeg niet in uw hart: Wie
zal ten hemel opklimmen? namelijk om Christus te doen afdalen; of: Wie
zal in de afgrond nederdalen? namelijk om Christus uit de doden te doen
opkomen.” De aanhaling werpt een verrassend licht op de diepgaande
betekenis van Mozes’ woorden. Dat gebeurt keer op keer als wij met Mozes
reizen. Hij gebruikt woorden die een nog grotere toepassing hebben op
Christus dan ten tijde dat zij voor het eerst gesproken werden.
Met nog grotere kracht houdt hij hun de vermaning voor op dit kruispunt
in Israëls geschiedenis.
“Zie, ik houd u heden het leven en het goede voor, maar ook de dood en
het kwade...
“Ik neem heden de hemel en de aarde tegen u tot getuigen; het leven en
de dood stel ik u voor, de zegen en de vloek; kies dan het leven, opdat
gij leeft, gij en uw nageslacht.”
Er bleef niets over dat Mozes niet had gedaan. Evenals Paulus zoveel
later in de tijd, en met geen van de grote voorbeelden om te volgen waarop
Paulus kon terugzien, kon Mozes zeker zeggen dat hij niet had nagelaten al
de raad Gods te verkondigen en dat hij rein was van het bloed van alle
mensen.
Het was waarschijnlijk iets later, in voorbereiding op het moment van
afscheid, dat hij instructies toevoegde over het binnentrekken in het land.
Met ontroerende pathos zegt hij: “Ik ben nu honderd en twintig jaar oud; ik
kan niet meer uitgaan of ingaan, en de HERE heeft tot mij gezegd: De
Jordaan hier zult gij niet overtrekken.” Er is iets buitengemeen verdrietigs
in deze woorden. Zelfs de koude harten van het volk zullen een pijnlijk
134
verdriet hebben gevoeld voor deze grote man, die plotseling moest blijven
staan en de rivier niet mocht oversteken. Maar Mozes zocht geen medelij-
den; hij verklaarde hun alleen de toestand en hij vervolgde:
“De HERE, uw God, zelf zal voor u overtrekken... Jozua zal voor u uit
overtrekken, zoals de HERE geboden heeft.”
Israël hoefde daarom niet te vrezen. Mozes was niet onmisbaar voor
Gods plan. De grote wielen van God zouden blijven draaien ongeacht welke
man voor de aardse bediening zorgde. Zonder hapering bij de wisseling zou
Mozes weggaan en Jozua optreden. Laat Israël de moed niet verliezen:
“Weest sterk en moedig, vreest niet.” En Jozua stellend voor de hele
vergadering, gaf hij hem de opdracht:
“Wees sterk en moedig, want gij zult met dit volk komen in het land...
Want de HERE zelf zal vóór u uittrekken, Hij zelf zal met u zijn, Hij zal
u niet begeven en u niet verlaten; vrees niet en word niet verschrikt.”
De woorden “Wees sterk en moedig” zouden telkens weerklinken in de
eerste dagen van Jozua’s leiderschap, toen Mozes was heengegaan en de
nieuwe leider alleen stond. De Here, het volk en de opzichters zouden ze
herhalen. Bovendien was Jozua niet alleen; de Geest van de Here leidde
hem en toen Mozes er niet meer was zou hij de zichtbare tekens hebben van
zijn grote werk — de natie, de tabernakel en zijn boek van de wet des
Heren.
135
136
10.
MOZES EN HET LAM
Mozes had het volk herinnerd aan zijn verplichtingen als Gods verbonds-
volk; Jozua had zijn taak opgelegd gekregen. De wet was opgeschreven. Het
was nu de tijd om de Levieten hun bijzondere taak op te leggen:
“Neemt dit wetboek en legt het naast de ark des verbonds van de HERE,
uw God, opdat het daar tot getuige tegen u zij.”
Dit was een vreemde opdracht: “opdat het daar tot getuige tegen u zij”!
Mozes wist even zeker als wanneer hij later geleefd had en het had kunnen
zien, dat de dagen niet ver weg waren wanneer de wet vergeten zou worden,
en ieder zou doen “wat goed was in zijn ogen”. “Want ik ken uw weerspan-
nigheid... hoeveel te meer dan na mijn dood! Roept alle oudsten van uw
stammen... Want ik weet... dat gij na mijn dood zeer verderfelijk handelen
zult en afwijken van de weg, die ik u geboden heb.” Hoe waar deze woorden
zouden blijken te zijn is te zien uit het verslag van hun latere geschiedenis.
De woorden lijken veel op die van Paulus in latere jaren: “Zelf weet ik, dat
na mijn heengaan grimmige wolven bij u zullen binnenkomen, die de kudde
niet zullen sparen; en uit uw eigen midden zullen mannen opstaan, die
verkeerde dingen spreken om de discipelen achter zich aan te trekken.”
Toch vinden wij na deze plechtige woorden een van de meest lyrische
en betekenisvolle liederen van de hele Schrift. Mozes gaf in dit lied en deze
profetie uiting aan zijn eigen geloof. Evenals Jakob de twaalf stammen
gezegend had voordat hij stierf, zo zegende ook Mozes Israël. Hij riep de
hemel en de aarde tot getuigen van zijn woorden, die het begrip van Israël
te boven gingen, zowel toen als in de toekomst; en eeuwen later riep de
profeet Jesaja die stille, eeuwige toeschouwers om te getuigen van de
vervulling ervan (Jes. 1).
Hij zal gedacht hebben aan zijn ogenblik van ontrouw bij het slaan van
de rots toen hij de woorden sprak:
“Geeft grootheid onze God,
de Rots, wiens werk volkomen is.”
Met een inzicht geboren uit Gods verlossing van de eerstgeborenen van
Israël, “mijn eerstgeboren zoon”, uit Egypte, herinnerde Mozes het volk
137
eraan dat God hun Vader was:
“Is Hij niet uw Vader, die u geschapen heeft?”
Dit was een voorrecht waarvan zij de volle betekenis nooit hadden
gewaardeerd. Maar het verklaart zowel hun zegeningen als de vervloeking-
en, tot hun onderricht en hun tuchtiging. Het gaf betekenis aan de woorden
van Amos eeuwen later: “U alleen heb Ik gekend uit alle geslachten van het
aardrijk, daarom zal Ik al uw ongerechtigheden aan u bezoeken.” God was
de Vader van de natie. Buiten Israël behoorde geen natie Hem op die
manier toe, en Hij had de ontwikkeling van de wereld beschikt in de zekere
voorkennis van Israëls ontstaan en erfenis.
“Toen de Allerhoogste aan de volken hun erfenis toedeelde,
toen Hij de mensenkinderen van elkander scheidde,
heeft Hij de grenzen der volken vastgesteld
naar het aantal der zonen van Israël.”
Er is in deze woorden stof tot nadenken. De plaats van Israël op het
wereldtoneel en de vestiging van de volken eromheen, is geschied volgens
Gods beschikking. Alles werd van tevoren gepland. Toen Paulus de burgers
van Athene toesprak, nam hij ditzelfde thema op, echter zonder iets te
zeggen van de Joden in het bijzonder: “Hij heeft de hun toegemeten tijden
en de grenzen van hun woonplaatsen bepaald”. Wij kunnen hier hoop uit
putten. De verhuizingen van volken zijn alle in Gods plan opgenomen.
Uiteindelijk zal Israël de voor hem voorbestemde plaats innemen. “Uit Sion
zal de wet uitgaan en des Heren woord uit Jeruzalem.”
Het lied spreekt van de zwevende arend, die zijn fladderende jongen op
zijn uitgespreide vlerken opneemt, als beeld van de beschermende zorg van
de Here voor Israël. Het gaat verder in mineur als het herinnert aan de
afgoderij van het volk:
“Zij offerden aan de boze geesten, die geen goden zijn,
aan goden, die zij niet hebben gekend,
nieuwe goden, die kort tevoren opgekomen waren,
voor welke uw vaderen niet gehuiverd hadden.
De Rots, die u verwekt heeft, hebt gij veronachtzaamd.”
Ondanks deze weerspannigheid eindigt het lied op jubelende toon als het
spreekt van het herleven van Israël en van Gods wraak over zijn vijanden.
Het bloed en de wraak zullen bij ons misschien niet in de smaak vallen. Ze
hoeven ons echter niet al te vreemd te klinken. De woorden aan het eind:
“Hij wreekt het bloed van zijn knechten” zijn elders in de Schrift te vinden.
138
De Here Jezus zelf gebruikt ze in zijn Openbaring, als de zielen onder het
altaar roepen:
“Tot hoelang, o heilige en rechtvaardige Heerser, oordeelt en wreekt Gij
ons bloed niet aan hen, die op de aarde wonen?”
En later in het boek wordt aan de lofkreet: “Halleluja" toegevoegd:
“Want Hij heeft het bloed zijner knechten van haar hand geëist”. Wij mogen
zelf niet op enigerlei wijze onze eigen wraak bewerken of ons verheugen in
het vergieten van bloed. Maar er is een kant aan Gods werk waarbij het
vergieten van het rechtvaardige bloed van zijn heiligen, dat uit de aarde tot
Hem geroepen heeft, gewroken zal worden, wanneer de heerschappij van
de onrechtvaardigen gebroken zal worden en alleen de Here te dien dage
verheven zal zijn.
Zo eindigt het lied – een dooreengewoven tapijtwerk van hoop, oordeel
en lof, dat door de eeuwen heen zou blijven bestaan en nieuwe schatten
voor iedere voorbijgaande generatie zou opleveren. Mensen van allerlei
slag zouden daar troost in vinden en degenen die het woord van Gods
beloften onderzoeken zouden daarin genoeg vinden om te bevredigen en te
overdenken.
Hoewel het lied uitgesproken werd met een urgentie die blijkt uit de
korte tijd die Mozes ter beschikking had, voegde Mozes er nog eens een
woord van waarschuwing en vermaning aan toe:
Met dit lied rondt Mozes al de dringende vermaningen in zijn reeks
toespraken af. Toch wil hij geen afscheid nemen van het volk dat hij
gedurende zoveel jaren trouw heeft gediend, zonder een laatste woord van
aansporing en waarschuwing:
“Neemt al de woorden ter harte, waarmee ik u heden ver-
maan... want dit is uw leven.”
Nauwelijks waren die woorden gesproken toen op diezelfde dag de Here
Mozes gebood voor de laatste keer een berg te beklimmen. “Beklim dit
gebergte, de Abarim — de berg Nebo.” Dit was dus het ogenblik van
afscheid. Hij sloeg zijn ogen op en zag het kamp van Israël met de
tabernakel in het midden. Hij strekte zijn handen uit en gelijk een vader op
zijn sterfbed riep hij in gedachte al zijn zonen aan zijn zijde: Ruben en
Juda, Levi en Benjamin, Efraïm en Manasse, Zebulon en Issaschar, Gad en
Dan, Naftali en Aser. Hij kon hen zien in hun tijden van eenvoud en
kinderlijkheid, in hun vergeetachtigheid en afvalligheid, in hun eenzaam-
heid en omzwervingen. Hij zou hen moeten achterlaten met het werk nog
139
onvoltooid. Maar hij had een vertrouwen dat alleen een ware geestelijke
vader zou kunnen hebben: “Al zijn heiligen — in uw hand zijn zij”.
Dus zou de zich ontvouwende geschiedenis van de verschillende
stammen onder de directe invloed van God zijn, gekleurd door gebeurtenis-
sen in het verleden en in de toekomst. Sommige van de door Mozes
uitgesproken zegeningen waren profetieën over de plaatsen van hun erfenis.
Benjamin zou naast Juda liggen met Jeruzalem aan zijn grens.
“De beminde des HEREN, die veilig bij Hem wonen zal. Hij beschermt
hem te allen tijde en woont tussen zijn berghellingen.”
De zegen op Jozef was een mengeling van de geschiedenis van Jozef
zelf in het verleden en van wat er in de toekomst zou zijn, onder de Messias
die, gelijk Jozef, “de uitverkorene onder zijn broeders” zou zijn.
Al deze zonen van Israël zouden gezegend worden en de zegeningen
zouden eindeloos zijn als ze maar op de Here wilden vertrouwen. Hetgeen
van Israël werd gesproken in dat verre verleden is het vertrouwen geworden
van Gods nieuwe, meer uitgebreide volk, de verlosten van de Here uit alle
volken onder de hemel.
Zo eindigden de woorden van Mozes, zijn laatste boodschap voor Israël.
Hij zou in hun herinnering blijven door duizenden jaren heen, door de wet
des Heren die hij hun had gegeven. Nu wendde hij zich van hen af en keek
vanwaar hij stond in de vlakte naar de bergen van Moab. Hij klom op bevel
van de Here voor de laatste keer in zijn aardse pelgrimsreis een berg op. Er
wordt niet verteld dat iemand hem vergezelde op die laatste reis. Zo vele
malen was hij alleen geweest met God; het was passend dat hij Hem weer
zou gaan ontmoeten aan het eind van zijn aardse leven. Hij beklom de berg
Nebo en keek vanaf de top naar het land. De Here richtte zijn blik en liet
hem het hele land zien. Hij keek naar het groene Jordaandal en zag het
aangename land Gilead en daarachter in het noorden de verste grens waar
Dan zijn gebied zou uitbreiden. Daarna zwierf zijn blik naar het westen en
de brede vlakte van Megiddo waar Naftali zich zou vestigen, dan zuidwaarts
door het midden van het land naar Juda en het zuiderland en tot aan de
Dode Zee, Jericho en Zoar. God had hem het beloofde land laten zien, maar
hij mocht niet verder gaan. Jericho lag dichtbij maar hij zou de juichkreet
van Israël en het innemen van de stad niet meemaken.
“En de HERE zeide tot hem: Dit is het land, dat Ik Abraham, Isaäk en
Jakob onder ede beloofd heb met deze woorden: aan uw nageslacht zal
ik het geven. Ik heb het u met uw ogen laten zien, maar gij zult daarheen
140
niet overtrekken.”
De vaderen sliepen in het land, maar hadden het niet bezeten. Jozef was
daar geweest in zijn jeugd, was in Egypte gestorven en zou daar alleen in
zijn doodkist terugkeren. Kennelijk ligt de grootheid van het land nog
steeds in de toekomst. Die onmiddellijke en tijdelijke erfenis was niet de
rust die de Here beloofd had aan het volk Gods. Mozes zou in zijn hart de
waarheid van deze dingen weten.
“Toen stierf Mozes, de knecht des HEREN, aldaar in het land Moab,
volgens des HEREN woord.”
Hij had geleefd volgens dat woord en hij stierf op zijn bevel. In alle
dingen was hij een dienaar van het woord. Er was geen mens bij hem bij
zijn sterven. De Engel van Gods aangezicht zou nabij zijn en Mozes zou
niemand anders nodig hebben. De engelen legden hem te ruste in een dal
tegenover Beth-Peor. Er zou geen graftombe zijn die het volk zou kunnen
vereren en er een bedevaartsoord van maken. Mozes had zijn daden en de
wet die door hem werd gegeven als getuigen achtergelaten.
Israël bedreef een maand lang rouw over hem en Jozua nam de leiding
in handen. De herinneringen van het volk zouden lang en toch kort zijn.
Lang omdat Mozes nooit zou ophouden in hun midden te zijn, en kort
doordat zij binnenkort ongehoorzaam zouden zijn aan zijn woorden. Zij
zouden aan het eind van zijn boek de door God geïnspireerde toevoeging
hebben:
“Zoals Mozes, dien de HERE gekend heeft van aangezicht tot aangezicht,
is er in Israël geen profeet meer opgestaan — getuige al de tekenen en
wonderen, die de HERE hem heeft opgedragen te doen in het land Egypte
en aan Farao, aan al zijn hovelingen en aan zijn gehele land, en getuige
al het machtsbetoon en al de schrikwekkende, grote daden, die Mozes
ten aanschouwen van geheel Israël gewrocht heeft.”
Zo verliet Mozes het aardse toneel. De dood die heerst over alle mensen
had deze door God uitverkoren man weggenomen. Zijn verlossing is
evenals die van Gods uitverkorenen door de eeuwen heen, door Jezus, de
volkomen Knecht en Offer. Hoe trouw Mozes als dienaar ook was geweest
en ofschoon hij de weg had gewezen tot verlossing door geloof, de wet die
door zijn handen is gegeven wordt “de bediening des doods” genoemd. De
vele geboden en verordeningen onderstreepten duizendmaal de onmacht van
de mens om zichzelf te redden. Geen mens kon schuldeloos voor God staan.
De wet was “heilig en rechtvaardig en goed”, maar niemand kon daardoor
141
eeuwig leven verwerven: de wet was goed, maar de mens was gebrekkig. Er
waren grote dingen die “de wet niet vermocht omdat zij zwak was door het
vlees”. De grootheid van de genade in Christus bracht degenen die de wet
hadden liefgehad en daaronder hadden geleefd, ertoe te belijden dat zij “een
juk” was “dat noch onze vaderen, noch wij hebben kunnen dragen”.
Dat was een grote belijdenis. Het betekende niet een beschuldiging aan
Gods voeten leggen. De belijdenis betrof de zwakheid van de mens. Dus
heeft Paulus, toen hij leven in Christus verkondigde en tegenstand
ontmoette van diegenen die de wet van Mozes wilden blijven houden,
gezegd dat door Jezus “u vergeving van zonden verkondigd wordt; ook van
alles waarvan gij niet gerechtvaardigd kondt worden door de wet van
Mozes, wordt ieder die gelooft, gerechtvaardigd door Hem”. Mozes wist
hoe machteloos de offerdiensten die hij had ingesteld, waren om zonden
weg te nemen. De lessen waren duidelijk uit vele handelingen en woorden
onder de wet.
Om deze reden kon Johannes zeggen: “de wet is door Mozes gegeven,
de genade en de waarheid zijn door Jezus Christus gekomen.” In alles wat
in die jaren van zwerven werd bereikt was er de onvolmaaktheid van de
menselijke zwakheid — het priesterschap had vergiffenis nodig, de tent der
samenkomst was maar tijdelijk, de middelaar heeft het beloofde land niet
kunnen bereiken. De grootheid van Mozes en zijn werk — en zij waren
groter dan wij misschien geneigd zijn te erkennen — stond te wachten op
Iemand groter, een groter Profeet, een Priester volgens een andere ordening,
een hemelse tabernakel die de Here opgericht heeft en niet een mens, een
groter altaar, een oneindig groter offer. Mozes en de wet die door hem
gekomen is en de werken die hij verrichtte, wezen vooruit naar de dag
waarop de Here zou komen.
Nadat Mozes was heengegaan hebben mensen vaak over hem gesproken.
Nu niet geringschattend of met twijfel, maar altijd met het vertrouwen en
de zekerheid dat hij een man Gods was geweest. De beschrijving van hem,
zo vaak gebruikt en die volkomen toepasselijk is in onze beschouwing van
hem, is “Mozes, de knecht des Heren”. Hij zou niets anders hebben
gevraagd dan dat. Het was heel zijn verlangen geweest en de Geest Gods in
zijn getuigenis aan hem door andere profeten, heeft het duidelijk gemaakt
dat God hem beschouwde als zijn trouwe knecht.
In zijn groot gebed van belijdenis en smeking zei Daniël, zelf een
trouwe knecht: “Daarom is over ons uitgestort de met een eed bekrachtigde
142
vloek, welke geschreven staat in de wet van Mozes, de knecht Gods.”
Mozes leefde voort. Zijn wet werd geëerbiedigd, zij was voor de Joden de
hoogste instantie in alle religieuze kwesties, hun standaard en hun roem.
“Wij hebben Mozes” was hun antwoord op een ieder die een andere
autoriteit wilde handhaven. “Mozes zei” was het laatste woord. Het was
162
deze eerbiediging van Mozes en zijn wet trouwens die Israël blind maakte.
Deze dingen waren een doel geworden in zichzelf, men begreep hun
voorbijgaande aard niet en dientengevolge was er een vorm van eigeng-
erechtigheid ontstaan. Mozes zou zich neergebogen hebben voor Christus;
zijn zogenaamde volgelingen niet. De tuchtmeester die hen zou leiden tot
Christus heeft zijn taak niet volbracht omdat zijn leerlingen hardnekkig
waren.
Christus echter erkende Mozes. Beiden zouden elkaar hebben erkend.
Mozes zou in Christus de Here en Meester hebben gezien die hij verwacht-
te. Christus zou Mozes hebben erkend als een ware Israëliet in wie geen
bedrog is. Trouwens toen de Joden Mozes tegen Christus wilden gebruiken
heeft Hij de aanval altijd afgeweerd. Slechts een verkeerd gebruik van
Mozes zou Christus hebben veroordeeld. De ware Mozes was zijn dienaar.
De Here schepte behagen in het gebruik van de woorden van Mozes, niet
alleen voor zijn eigen steun en versterking, maar ook als antwoord op en
uitdaging tegen zijn tegenstanders. “Mozes heeft van Mij geschreven” was
een directe uitdaging. Heel Israël geloofde dat Mozes geschreven had over
de Messias. Sommige van Jezus’ eerste discipelen zeiden opgewonden:
“Wij hebben Hem gevonden, van wie Mozes in de wet geschreven heeft en
de profeten.”
De fout van het Jodendom was het stellen van Mozes tegenover
Christus, alsof zij tegengestelde krachten in de natie waren. Hoe konden zij
tegenover elkaar staan aangezien beiden dienaars van God waren? Mozes
en de profeten waren getuigen van de Christus. Christus zelf had duidelijk
gemaakt dat niets van de wet ter aarde zou vallen, alles zou vervuld worden.
Had Hij niet zijn ware positie duidelijk gesteld? “Meent niet, dat Ik
gekomen ben om de wet of de profeten te ontbinden; Ik ben niet gekomen
om te ontbinden, maar om te vervullen.” De woorden van Mozes, trouwens
het ambt zelf van Mozes, waren beloften van grotere dingen die moesten
komen. Zij vereisten een voltooiing, een vervulling. Jezus was die realiteit
waarvan de andere dingen afschaduwingen waren.
143
De Here Jezus kon aantonen dat Mozes gesproken had van heerlijker
dingen dan die commentatoren van de wet in Israël, de scholen van de
rabbis en de vaderen, zich ooit hadden voorgesteld. Keer op keer leidde
Jezus hen in verbazing terug tot de man die zij meenden te kennen en
confronteerde hen met de woorden van Mozes. De Sadduceeën, met hun
liberale superioriteitswaan, moesten in hun ongeloof in de opstanding de
nederlaag lijden door de eenvoudige, directe en (nu) vanzelfsprekende
aanhaling uit Mozes: “Ik ben de God van Abraham, en de God van Isaak,
en de God van Jakob”. Als zij die waarheid hadden ingezien, waren zij niet
op een dwaalspoor geraakt. Bovendien was het Mozes en niet Christus die
hun hun dwaasheid liet zien. Eveneens gingen de Farizeeën na die
vernietigende gelijkenis van de rijke man en Lazarus heen met de woorden
in hun oren: “Indien zij naar Mozes en de profeten niet luisteren, zullen zij
ook, indien iemand uit de doden opstaat, zich niet laten gezeggen.” Het
gezag van Mozes was gevestigd en verheven boven al wat Israël zich voor
mogelijk had voorgesteld, door de Messias zelf.
Er was dus een wonderlijke geschiktheid in het door God gegeven teken
op de berg der verheerlijking. Dit was een ogenblik van unieke betekenis.
Het was alsof de Here had gebeden dat Hij een teken ten goede mocht
ontvangen en God zijn verzoek had verhoord (Matth. 17; Marc. 9; Luc 9).
Jezus was met zijn discipelen naar het noorden gereisd, zo ver als
Caesarea Filippi in de heuvels aan de voet van het Hermongebergte. In hun
gesprekken van de laatste dagen was de blik van de Here steeds meer
gericht op het lijden dat Hij te Jeruzalem moest ondergaan. Dit was iets dat
zijn discipelen haast onmogelijk konden aannemen en hun misleide
weigering het te aanvaarden had een scherpe berisping van de Here ontlokt.
Petrus was de woordvoerder maar wij kunnen ons niet indenken dat hij
alleen stond in zijn houding tegenover Jezus’ woorden. Het was bij deze
gelegenheid dat de Here zei: “Er zijn sommigen onder degenen, die hier
staan, die de dood voorzeker niet zullen smaken, voordat zij zien, dat het
Koninkrijk Gods gekomen is met kracht.”
Een week later bracht hun klimmen in de heuvels hen tot een berg, waar
Jezus de drie discipelen, Petrus, Jacobus en Johannes meenam naar boven
in de eenzaamheid. Hetzij de gebeurtenis overdag plaatsvond, hetzij ’s
nachts — en het laatste is zeker een mogelijkheid — het natuurlijke licht of
de duisternis was vergeten in de heerlijkheid die werd geopenbaard. De
Here was in gebed en terwijl Hij in gemeenschap met zijn Vader was, heeft
144
zijn gedaante een wonderlijke verandering ondergaan. “Zijn gelaat straalde
gelijk de zon en zijn klederen werden wit als het licht.” Dit was de
verwezenlijking van al de visioenen van de profeten aangaande de
heerlijkheid van de Zoon des mensen. Zijn glans was oogverblindend. Alle
drie evangelisten proberen het wonder van de gedaanteverandering te
beschrijven. “Zijn klederen werden schitterend, hel wit, zoals geen voller
op aarde ze kan maken”; “het aanzien van zijn gelaat werd anders en zijn
kleding werd stralend wit.” Dit was de Here in heerlijkheid, de zon van
gerechtigheid omhuld in het kleed waarin zijn Vader Hem altijd zag — de
vlekkeloze volmaaktheid van de Zoon van God. De heerlijkheid van licht
die van Hem uitstraalde, maakte aan de drie trouwe discipelen die het
voorrecht hadden te naderen bekend, dat Hij het Licht van de wereld was.
Stel u dan hun toenemende verbazing voor toen er twee anderen in
heerlijkheid verschenen. Mozes en Elia stonden er bij Hem. De stem van de
wet en de profeten, niet alleen aanwezig, maar bovendien aanwezig in
heerlijkheid. Hier is stof tot nadenken. Die twee mannen waren daar
weliswaar als trouwe dienaars van God en zullen met Christus verschijnen
in zijn Koninkrijk. Maar vooral was datgene aanwezig waarvan zij de
vertegenwoordigers waren. Christus had de wet en de profeten verheerlijkt.
Diegenen die de heerlijkheid van de profetieën van Mozes en de profeten
zouden willen wegnemen, moeten ook deze twee mannen van de berg der
verheerlijking verwijderen. Dat kunnen ze niet, want God heeft ze daar
geplaatst. Dit is zijn getuigenis van de eenheid van zijn Woord.
Zij spraken met elkaar. Natuurlijk, hoe kon het anders? De woorden van
de man Mozes hadden de Here altijd aangesproken en de profeten waren
zijn dagelijkse metgezellen geweest. Nu dat zij daar persoonlijk met Hem
waren heeft dat gesprek natuurlijk plaatsgevonden. Hij die later zou zeggen:
“Moest de Christus dit niet lijden om in zijn heerlijkheid in te gaan?” zou
vervolgens “bij Mozes en bij al de profeten” beginnen en uitleggen “wat in
al de Schriften op Hem betrekking had”.
Het gesprek tussen de drie in heerlijkheid werd door de drie bevreesde,
wachtende discipelen gehoord, totdat zij door slaap werden overmand. Zij
spraken over de op handen zijnde dood van de Here. Zowel Mozes als Elia
hadden hun eind gevonden op een manier die anders was dan het normale
overlijden van mensen. Mozes' ogen waren niet zwak geworden noch zijn
kracht verminderd toen de Here hem gebood de berg te beklimmen om daar
te sterven. Hierin was er een zekere gelijkheid te zien met de Here Jezus;
145
niet dat er iets gemeen was in hun manier van sterven. Elia werd juist
weggevoerd in heerlijkheid en er wordt niets gezegd over zijn sterven. Maar
ook zijn eind werd door God bepaald. Hij wist wat hem te wachten stond en
hij ging voort zonder zich om te keren. Deze twee reuzen uit het Oude
Testament zouden dus het hart van de Here Jezus kracht inspreken en Hem
aanmoedigen te volharden tot het einde.
Aan alle drie denken we in verband met bergen. Mozes was vanaf
Midian tot Moab een man die God ontmoette op de bergen. Zijn grootste
uren waren doorgebracht met God in de heerlijkheid van de hoogte. Het was
daar dat Hij de wegen van God leerde kennen en de stem hoorde die de
eigenschappen van de Naam verkondigde. Het is daar dat Mozes’ gezicht
straalde van heerlijkheid, de weerspiegelde heerlijkheid van God. Toen hij
uiteindelijk de berg beklom waar hij zou sterven, is het zeker dat hij de
nabijheid van de Here voelde. Hij wist dat Hij die gezegd had: “Ik ben
immers met u”, met hem was tot het eind.
Ook Elia had de kracht van God ervaren op de bergen van Israël. Zijn
strijd tegen de profeten van Baäl op de berg Karmel getuigde van de trouw
van de profeet en van zijn God. Hij die Zich aan Mozes had geopenbaard
als de God van Abraham, Isaäk en Jakob, verhoorde het gebed van Elia, die
in de tegenwoordigheid van de profeten van Baäl en het gehele volk zei:
“HERE, God van Abraham, Isaäk en Israël, heden moge bekend worden, dat
Gij God zijt in Israël, en dat ik uw knecht ben, en op uw bevel al deze
dingen doe.” En later, toen hij tot Horeb, de berg Gods, kwam, de plaats
van gewichtige ontmoetingen met God in het leven van Mozes, heeft Elia
op die hoogte een openbaring van God ervaren op een onmiskenbare wijze.
Hij hoorde een geweldige, sterke wind, die met verscheurende kracht langs
de bergwanden raasde; hij voelde de aarde beven als door een machtige
hand; hij zag een verterend vuur woeden; en hij stond naar die ontzagwek-
kende wonderen te kijken. Maar toen, vanuit de spelonk waar hij wachtte,
hoorde hij het suizen van een zachte bries. Op dat geluid ging Elia aan de
ingang van de spelonk staan, zijn gezicht omhuld met zijn mantel, om het
gebod van de Here te ontvangen.
Zo ook waren voor onze Here bergen zijn ervaring in gebed en
prediking, in overpeinzing en verheerlijking; en uiteindelijk in die uren
voor zijn dood op de helling van de Olijfberg en op de heuvel Golgotha
buiten Jeruzalem.
Er was dus een verstandhouding tussen die drie mannen. Zij kenden de
146
heerlijkheid Gods; Mozes en Elia door openbaring, Jezus door erfenis,
ervaring en de bewuste verheerlijking van de naam van zijn Vader. Het was
passend dat de drie samen zouden verschijnen in heerlijkheid. Wij geloven
dat dit ‘gezicht’ een realiteit, een letterlijke gebeurtenis, was. Jezus was er
zeker, en in heerlijkheid. De aanwezigheid van Mozes en Elia, eveneens in
de heerlijkheid van hun toekomstige opstandingslichaam, hoeft geen
aanleiding te zijn tot vruchteloze discussie over tijd en plaats en manier
waarop. Evenals Jezus kon verschijnen in heerlijkheid voor zijn dood en
opstanding, zo konden Mozes en Elia met Hem verschijnen in een
verheerlijkt lichaam voor de terugkeer van onze Here en het Koninkrijk op
aarde.
Maar er is nog meer in dit incident. Er zijn directe zinspelingen op de
tijd van Mozes in de aard van de verschijning en de woorden die zijn
gebruikt. Matteüs verhaalt dat “een lichtende wolk hen overschaduwde”.
Hier is toch zeker een verband met Gods leiding van Israël in de vuur- en
wolkkolom. Bovendien vertelt Lucas dat Mozes en Elia met Jezus spraken
over “zijn uitgang [Grieks: exodos], die Hij te Jeruzalem zou volbrengen”.
Dit is een aanwijzing. Evenals Mozes als een vader en herder van Israël het
bij het Pascha uit Egypte door de Schelfzee had gebracht, zo zou ook Jezus,
Gods eigen Lam en de Herder van zijn volk, bij de Paschaviering als
verzoenoffer sterven en zijn volk daardoor uit slavernij leiden.
Christus’ verheerlijking op de berg was ook een gelegenheid van
openbaring, niet alleen in het gesprek en de verheerlijking, maar ook in de
verkondiging uit de wolk. Evenals de Engel van Gods tegenwoordigheid
van ouds in de wolk met Israël was meegereisd en uit de wolk tot Mozes had
gesproken, zo kwam ook op dit ogenblik het goedkeurende getuigenis:
“Deze is mijn Zoon, de uitverkorene, hoort naar Hem.” Dit was een
bemoediging voor Jezus nu Hij op het punt stond terug te keren uit deze
noordelijke streken en zijn oog te richten op de bestemde plaats, Jeruzalem.
Hij was de Profeet gelijk Mozes van wie God had gezegd: “Naar hem zult
gij luisteren”. Maar de woorden wezen ook op een verschil tussen Mozes
en Jezus. Mozes was Gods knecht, maar bij één kritieke gelegenheid had hij
gefaald. Jezus was de geliefde Zoon die in volkomenheid deed wat zijn
Vader behaagde. Er was ook een verschil tussen Elia en Christus. Het drama
van Horeb was voor hem een tijd van openbaring en berisping. Elia was
bang geweest en neerslachtig. Op Horeb kwam de vraag: “Wat doet gij hier,
Elia?” Op zijn antwoord zond de Here hem om zijn werk opnieuw te
147
hervatten. Voor Jezus was er geen verwijt, geen noodzaak Hem te vragen:
Wat doet Gij hier? De Here God wist het, want de Zoon deed altijd wat zijn
Vader behaagde.
Voor Petrus en zijn metgezellen was de ervaring iets van buiten deze
wereld. Het was iets dat al wat zij toen konden begrijpen te boven ging.
Niettemin bewaarde de Geest deze dingen in hun geheugen, om op de goede
tijd weer opgeroepen te worden. Christus had hun verboden hierover te
spreken voordat Hij uit de doden zou zijn opgestaan, maar Petrus kon in
latere jaren schrijven:
“Want wij zijn geen vernuftig gevonden verdichtsels nage
volgd, toen wij u de kracht en de komst van onze Here Jezus
Christus hebben verkondigd, maar wij zijn ooggetuigen
geweest van zijn majesteit... toen wij met Hem op de heilige
berg waren” (2 Petr. 1:16-18).
Zij hadden Jezus gezien als Koning. Bovendien hadden zij ingezien dat zijn
koningschap meer was dan heerschappij over volken en koninkrijken; de
Here was ook koning over de zonde en de dood.
Velen hebben in Jezus’ afdaling van de berg der verheerlijking een
parallel gezien met de gelegenheid toen Mozes neerdaalde met de twee
stenen tafelen. Mozes ontmoette het gepeupel en hun afgodendienst; Jezus
ontmoette de verbijsterde discipelen, aangevallen door de schriftgeleerden
in verband met een epileptisch kind en zijn wanhopige vader in hun midden.
De parallel is er zeker, en het wordt versterkt door de uitdrukking: “Allen
stonden verslagen over de majesteit Gods”. Het was alsof de persoon van
Jezus zelf iets had overgehouden van die ervaring op de berg: “terstond
toen de gehele schare Hem zag, waren zij zeer verbaasd.”
Wij moeten de bergen van de Hermon, waarbij wij lang hebben
stilgestaan, verlaten en verder gaan tot de “Openbaring van Jezus Christus,
welke God Hem gegeven heeft”. Dit boek bevat weinig directe toespelingen
op het oude Israël, hoewel de beeldtaal ervan vaak wordt gebruikt in de
beschrijving van het nieuwe Israël. De oudsten en de troon, de losgekochten
met het Lam op de berg Sion, het verzegelen van de twaalf stammen, de
tabernakel Gods in de hemel, alle zinspelen duidelijk op gebeurtenissen van
de tijd van Mozes. Hoe passend is het dan te vinden dat wanneer de tijd van
de zeven laatste plagen en van de overwinning van de uitverkorenen is
gekomen, Mozes zou verschijnen — niet persoonlijk, hoewel hij zeker
aanwezig zal zijn onder de zegevierende menigte — maar met melding van
148
zijn lied. De overwinnaars zingen het lied van Mozes en van het Lam. Wie
wist meer over plagen dan Mozes? of over de bevrijding van het volk van
God? Niemand behalve Christus, van wie Hosea schreef: “Dood, waar zijn
uw pestziekten, dodenrijk, waar is uw verderf?” Dus in dit grote moment
van triomf komen ze samen, de knecht en zijn Here, en hun lied is er een
van overwinning.
Er waren twee liederen van Mozes. Er was de jubelende opwelling van
lof aan de oever van de Schelfzee:
“Ik wil de HERE zingen, want Hij is hoog verheven...
Gij leiddet in uw goedertierenheid het volk dat Gij verlost hebt;
Gij leiddet hen door uw kracht naar uw heilige woonstede.”
De heiligen kunnen voorzeker het refrein opnemen en met Mozes roepen:
“Gij brengt hen en plant hen op de berg die uw erfdeel is;
de plaats die Gij HERE, tot uw woning gemaakt hebt,
het heiligdom, HERE, door uw hand gesticht.
De HERE regeert voor altoos en eeuwig.”
Weer zullen de woorden van Mozes meer van toepassing zijn op die
toekomende tijd dan zij ooit waren in het verleden. Dit is het wonder van
de woorden van de Geest.
Maar Mozes heeft zowel aan het eind van de woestijnreis gezongen als
aan het begin. Hij heeft gezongen voordat hij stierf evenals zijn Meester een
psalm zong voordat Hij naar Gethsemane ging. Het lied spreekt van de
verlossing van Israël:
“De eeuwige God is u een woning
en onder u zijn eeuwige armen.
Welzalig zijt gij, Israël;
Wie is aan u gelijk? Een volk, verlost door de HERE.”
Mozes, wiens leven gekenmerkt werd door openbaringen die in aantal,
aard en omvang die van alle profeten overtroffen, en die getuige was
geweest van de rechtvaardige oordelen Gods en van zijn erbarming, was
waardig hier vermeld te worden:
“En ik zag iets als een zee van glas met vuur vermengd, en de overwin-
naars van het beest en van zijn beeld en van het getal van zijn naam,
staande aan de glazen zee, met de citers Gods. En zij zingen het lied van
Mozes, de knecht Gods, en het lied van het Lam, zeggende:
“Groot en wonderbaar zijn uw werken, Here God, Almachtige;
rechtvaardig en waarachtig zijn uw wegen, Gij, Koning der volkeren!
149
Wie zou U niet vrezen, Here, en uw naam niet verheerlijken? Immers,
Gij alleen zijt heilig. Want alle volken zullen komen en zullen voor U
nedervallen in aanbidding, omdat uw gerichten openbaar zijn geworden”
(Openb. 15:2-4).
150
EPILOOG
Zo eindigt onze reis. Wij zijn met Mozes meegereisd en hebben gevoeld dat
wij op heilige grond wandelden. Hij heeft ons geleerd te vertrouwen op de
Here en heeft een trouw aan de Here getoond die ons ademloos van
bewondering achterliet. Wij hebben hem horen bidden; deze man tot wie
God sprak, sprak ook tot God — woorden van lof en vreugde, van berouw
en verdriet, woorden van smeking en pleitbezorging, van zelfverloochening
en verzoening. Hij die voor de Rots stond was zelf een kanaal van
barmhartigheid, door hem vloeide de rijkdom van openbaring van de
boeken van Mozes. Hij die bad, en God zond het manna, heeft ons brood in
overvloed achtergelaten. De herder wiens staf de vinger Gods was heeft ons
gewenkt te gaan langs de weg naar het beloofde land.
Als wij deze eenzame man op de berg hebben gezien, omringd door de
heerlijkheid Gods, wisten wij dat hij de voorbode was van de Grotere die
komen zou. Hij had geroepen: “Ik alleen zal de zorg voor u niet kunnen
dragen.” En toch kwam er Iemand op wie de ongerechtigheid van de wereld
zou worden gelegd — op Hem alleen. Wij hebben de heerlijkheid op het
gezicht van Mozes gezien, een heerlijkheid die met de tijd verdween, en we
hebben ons gekeerd tot Hem van wie staat geschreven: “Wij hebben zijn
heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als van de eniggeborene des
Vaders, vol van genade en waarheid”; “God... heeft het doen schijnen in
onze harten, om ons te verlichten met de kennis der heerlijkheid Gods in het
aangezicht van Christus”.
Wij hebben gezien hoe Mozes het wasvat, de tabernakel en al de
kostbare inhoud van het binnenste vertrek heeft bezien en verklaard dat
alles gemaakt was naar het model dat hem op de berg was getoond. En wij
wisten dat dit afschaduwingen waren van de ware tabernakel die de Here
opgericht heeft en niet een mens. Het wasvat, het altaar, de toonbroden, het
reukofferaltaar, het voorhangsel, de ark en het verzoendeksel, alles wees
vooruit naar Christus en de verlossing in Hem.
Wij hebben weer gekeken en Gods knecht zien staan — niet op de berg
Nebo, vanwaar hij niet verder mocht gaan naar het land der belofte, maar
met Christus in heerlijkheid. De Here had gedacht aan zijn knecht Mozes
151
en hem laten spreken van oog tot oog met “de Profeet gelijk aan” hem.
Het blijft voor ons te dienen in hetzelfde huis waar Mozes zo trouw
diende, wetende dat de Zoon er is in welk vertrek wij ook werkzaam zijn.
Laten we werken met dezelfde zelfwegcijferende ijver als Mozes, de knecht
des Heren. Zodoende zullen wij met hem staan op de berg Sion en onze lof
bij de zijne voegen:
“Amen, de lof en de heerlijkheid, en de wijsheid en de dankzegging, en
de eer en de macht en de sterkte zij onze God tot in alle eeuwigheden!
Amen.”
152