Post on 20-May-2021
Academiejaar 2014 – 2015
Tweedekansexamenperiode
De transitie van school naar werk.
Een kwalitatief onderzoek bij jongeren in armoede.
Masterproef II neergelegd tot het behalen van de graad van
Master of Science in het Sociaal Werk
Door Dagmar De Potter
Promotor: dr. Lieve Bradt
2
3
Voorwoord
Graag wil ik in dit voorwoord mijn keuze voor het onderwerp ‘jongeren in armoede en de
zoektocht naar werk’ even verduidelijken. Ik ben zelf actief in het jeugdwerk; de keuze om te
werken rond jongeren lag voor mij dan ook voor de hand. Bovendien ben ik zelf als jongere
erg gefascineerd door de periode waarin ik mij momenteel bevind. De koppeling van ‘jongeren’
en ‘werk’ maakte ik in samenspraak met mijn promotor. Persoonlijk vind ik dit een zeer
interessante invalshoek, aangezien ik zelf ook binnenkort de overstap naar de arbeidsmarkt
zal maken. Ervaringen uit voorbije stages en de inhoud van verschillende vakken in de
opleiding Sociaal Werk leerden mij trouwens dat in onze samenleving alles heel sterk gericht
is op het hebben van een job, zonder daarbij rekening te houden met de ongelijke
uitgangssituaties van verschillende groepen. Deze masterproef bood mij de kans om mij in
deze onderwerpen te verdiepen.
Een masterproef schrijven is geen gemakkelijke opgave: vele uren van inspanning en reflectie
gaan eraan vooraf. Gelukkig stond ik er nooit alleen voor. Graag wil ik hier enkele mensen
bedanken, met wiens hulp ik deze masterproef tot een goed einde kon brengen.
In de eerste plaats wil ik mijn promotor, dr. Lieve Bradt, en mijn begeleider, Robin Kemper,
bedanken voor de goede begeleiding, de vele hulp en stimulerende opmerkingen. Daarnaast
wil ik alle mensen bedanken die mij geholpen hebben bij mijn zoektocht naar respondenten;
dat was immers niet eenvoudig. Hierbij gaat mijn dank in het bijzonder uit naar Ruth Crabbe
van Groep Intro Eeklo en Ingeborg Maes en Wim Roegiers van Compaan. Zonder hen had dit
onderzoek niet kunnen plaatsvinden. Verder wil ik ook de respondenten oprecht bedanken
voor hun medewerking. Ondanks de moeilijke materie, waren zij allen bereid hun verhaal met
mij te delen. Mijn zus Linde wil ik bedanken voor het kritisch nalezen van de teksten. Veel dank
ook aan mijn mama, papa en zus Karen voor hun interesse en geduld. Hun motivatie gaf mij
telkens weer nieuwe energie. Tenslotte dank ik alle vrienden en familie voor hun hartelijke
aanmoedigingen en steun.
4
5
Inhoud
Voorwoord ........................................................................................................................... 3
Inhoud .................................................................................................................................. 5
1 Inleiding ........................................................................................................................ 7
2 Theoretisch kader .......................................................................................................12
2.1 Jeugdwerkloosheid ..............................................................................................12
2.2 Evolutie van ‘welfare’ naar ‘workfare’ in het beleid ...........................................13
2.3 Huidige antwoorden vanuit het beleid ................................................................15
2.4 Verderzetting van de ongelijkheid in het onderwijs ...........................................17
2.5 Jongeren, armoede en werk ................................................................................19
2.6 De zoektocht naar werk: hulpbronnen en knelpunten .......................................21
3 Probleemstelling en onderzoeksvragen ....................................................................23
4 Methodologie ...............................................................................................................25
4.1 De keuze voor kwalitatief onderzoek ..................................................................25
4.2 Steekproef ............................................................................................................26
4.3 Interviewleidraad ..................................................................................................27
4.4 Dataverwerking ....................................................................................................29
4.5 Kwaliteitsvereisten bij kwalitatief onderzoek .....................................................30
5 Resultaten ....................................................................................................................32
5.1 Profiel van de respondenten ...............................................................................32
5.2 Onderzoeksvraag 1: Hoe ervaren jongeren in armoede hun schoolloopbaan?
………………………………………………………………………………………………33
Thema 1: Negatieve schoolervaringen ......................................................................33
Thema 2: Vroegtijdig schoolverlaten zonder diploma ..............................................35
Thema 3: Belang van school ......................................................................................37
5.3 Onderzoeksvraag 2: Hoe ervaren jongeren in armoede de zoektocht naar
werk? ………………………………………………………………………………………………38
Thema 1: Knelpunten in de zoektocht naar werk ......................................................38
Thema 2: De kanalen die jongeren gebruiken om werk te zoeken ...........................40
Thema 3: Trajecten en welke hulp deze bieden ........................................................40
Thema 4: Toekomst .....................................................................................................42
5.4 Onderzoeksvraag 3: Wat is de betekenis van werk voor jongeren in armoede?
………………………………………………………………………………………………42
Thema 1: Wat jongeren zoeken in werk. ....................................................................42
6 Discussie en conclusie ...............................................................................................45
6
6.1 Bespreking van de onderzoeksbevindingen ......................................................45
Ervaringen binnen de schoolloopbaan ......................................................................45
De zoektocht naar werk ..............................................................................................46
De betekenis van werk ................................................................................................49
6.2 Sterktes en beperkingen van het onderzoek ......................................................51
6.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek, beleid en praktijk ................................52
6.4 Conclusie ..............................................................................................................54
Referenties ..........................................................................................................................56
Bijlage .................................................................................................................................62
7
1 Inleiding
Recent is er heel wat aandacht voor jeugdwerkloosheid, dit zowel op Vlaams, nationaal als op
Europees niveau. Volgens de ‘Nota Jeugdwerkloosheid’ van het Departement Werk en Sociale
Economie van de Vlaamse Overheid (2008) behoort Vlaanderen tot de Europese middenmoot
wat betreft de jeugdwerkloosheid. Wat daarbij vooral opvalt, is dat de jeugdwerkloosheid in
Vlaanderen, net als in een aantal andere Europese landen, veel hoger ligt dan de globale
graad van werkloosheid: zo’n 12,9 %, terwijl de globale werkloosheid ongeveer 8% bedraagt.
Iets meer dan één vijfde van de groep Vlaamse werkzoekenden is jonger dan 25 jaar (Arvastat,
2014). Sinds de economische recessie van 2008 bereikte de jeugdwerkloosheid in Europa
nooit geziene en dramatische cijfers: gemiddeld steeg de jeugdwerkloosheid in Europa tussen
2008 en 2013 immers met de helft (Cockx, 2014).
Toch heeft ons land de recessie vrij goed doorstaan: in België steeg de jeugdwerkloosheid
ongeveer met een derde. Niettemin ligt de Belgische jeugdwerkloosheid, aangezien ze van
een hoger niveau vertrok, op dit moment toch op hetzelfde niveau als het Europese
gemiddelde. Het probleem ligt dus niet zozeer bij de economische recessie van de voorbije
jaren, maar wel bij de structurele jeugdwerkloosheid die typisch is voor ons land (Cockx, 2014).
Daarenboven valt op dat in tijden van economische recessie minder kansen aanwezig zijn
voor jongeren op de arbeidsmarkt. Zij zijn namelijk vaak de eersten die ontslagen worden en
de laatsten die aangenomen worden; ze moeten het immers opnemen tegen mensen met
meer werkervaring en zij zijn vaak het goedkoopst om te ontslaan (VDAB, 2011; Verick, 2009).
Daarnaast wordt specifiek voor Vlaanderen ook gewezen op de ontslagbescherming die
werknemers genieten. Die leidt immers zowel tot het in dienst houden van meer ervaren
werknemers als tot meer terughoudendheid bij werknemers om nieuwe contracten aan te gaan
(Cockx, 2013).
Belgische jongeren hebben het dus moeilijk om werk te vinden en om dat ook te houden net
na hun afstuderen. In ons land hebben jongeren in de eerste vijf jaar na hun afstuderen
gemiddeld 1 jaar een job, terwijl het OESO-gemiddelde hiervoor op ongeveer 3,5 jaar ligt. Hier
scoort België dus duidelijk slechter dan de andere OESO-landen (Cockx, 2013). Wanneer
echter ook de scholingsgraad mee in rekening wordt genomen worden de cijfers pas echt
problematisch: België scoort het slechtst in vergelijking met de andere OESO-landen wat
betreft tewerkstellingskansen voor laaggeschoolde jongeren. In België bedraagt het
percentage werkloze jongeren zonder een diploma secundair onderwijs iets meer dan 30%,
terwijl het in de EU-27 om iets meer dan 23% gaat (Cockx, 2013). Ook Sourbron en
Herremans (2013) wijzen op deze dualiteit op de Vlaamse arbeidsmarkt: de kansen op de
8
arbeidsmarkt worden sterk mee bepaald door het opleidingsniveau. In Vlaanderen ligt de
werkloosheidsgraad van laaggeschoolden twee tot drie keer hoger dan de werkloosheidsgraad
van hoger geschoolden (VDAB, 2013b). Ook Cockx (2013, 2014) wijst op dit duidelijke verschil
tussen hoog- en laagopgeleide jongeren: België doet het qua hoogopgeleide jongeren duidelijk
beter dan het Europese gemiddelde, maar qua laagopgeleide jongeren scoren we beduidend
slechter. De werkloosheidsgraad van jongeren zonder diploma schommelde in de periode
2003-2012 rond de 30%, terwijl het in Europa rond de 23% bleef hangen. Bij hoogopgeleide
jongeren ligt de Belgische werkloosheid lager dan het Europese gemiddelde: 12,7% in
Vlaanderen tegenover 14,2% in Europa (Cockx, 2014). Toch wijst een studie van de VDAB
(2011) ook op het feit dat veel jongeren uit de groep 'middengeschoolden' lang werkloos blijven
na het afmaken van hun studies. Dit is volgens de studie te wijten aan het maken van ‘foute
studiekeuzes’ die jongeren maken. Heel wat jongeren kiezen namelijk voor traditionele
richtingen die al sterk vertegenwoordigd zijn op de arbeidsmarkt en waarnaar dus minder vraag
is. Zeker binnen het BSO en het TSO zijn de studiekeuzes erg weinig gediversifieerd, wat later
vaak leidt tot een langere en moeilijkere zoektocht naar werk. Jeugdwerkloosheid ligt dan ook
het hoogst bij die groep, aangezien er een structureel arbeidsmarkttekort kan worden
vastgesteld aan de onderkant van de arbeidsmarkt. Zeker in tijden van crisis voelen
laaggeschoolde jongeren dit het hardst. Zij worden dan immers bijkomend verdrongen door
hoger geschoolden die laaggekwalificeerde jobs innemen, omdat zij volgens hun diploma ook
geen aangepaste job vinden (2011). Het Jaarboek van de Armoede (Pannecoucke, Lahaye,
Vranken, & Van Rossem, 2014) wijst op het verhoogde risico op werkloosheid en daarop
volgend ook armoede bij laaggeschoolde jongeren die de overstap willen maken van onderwijs
naar de arbeidsmarkt. Het feit dat één op vijf jongeren per generatie het secundair onderwijs
verlaat zonder het behalen van een diploma toont nogmaals aan hoe zorgwekkend deze
problematiek wel is. Verder wordt er in het Jaarboek (2014) aandacht gevestigd op de
mogelijke instellingen die kunnen instaan voor de begeleiding van deze groep jongeren,
namelijk. de OCMW's en de arbeidsbemiddelingsdiensten. Tegelijk wordt het belang van
afstemming tussen deze diensten echter benadrukt, aangezien ze zowel aanvullend als
contraproductief naast elkaar werken op dit moment (Pannecoucke et al., 2014).
Uit het bovenstaande blijkt dus dat in onze huidige samenleving het hebben van een diploma
sterk bepalend is voor de kansen die jongeren krijgen wanneer ze zich begeven op de
arbeidsmarkt. Het is dan ook zinvol om het Vlaamse onderwijssysteem van dichterbij te gaan
bekijken. Wanneer de link gelegd wordt tussen de sociaaleconomische situatie van jongeren
en hun kansen in het onderwijs, wordt duidelijk dat de ongelijke kansen op de arbeidsmarkt
gedeeltelijk verklaard kunnen worden vanuit de ongelijkheid in het onderwijssysteem. Uit het
recente PISA-onderzoek (2012) blijkt immers opnieuw dat in Vlaanderen, net als in heel België,
9
de prestaties van leerlingen heel sterk gelieerd zijn aan hun socio-economische status (SES):
Vlaanderen scoort vrij hoog qua gemiddeld prestatieniveau maar kampt met een zeer grote
ongelijkheid qua SES. Daarnaast komt in een bijdrage van het Steunpunt tot bestrijding van
armoede, bestaansonzekerheid en sociale uitsluiting (2011) naar voren dat jongeren afkomstig
uit arme gezinnen vaker negatieve schoolervaringen hebben en oververtegenwoordigd zijn in
richtingen die minder gewaardeerd worden op de arbeidsmarkt. Verder toont onderzoek ook
aan dat jongeren afkomstig uit lagere sociaaleconomische achtergronden vaak vroeger de
school verlaten of geen verdere studies aangaan; dit draagt bij tot een moeilijk proces van
zoeken naar werk (Vuolo, Mortimer, & Staff, 2014). Wanneer dit geplaatst wordt naast de
trends in de jeugdwerkloosheid, wordt zichtbaar hoe deze ongelijkheid in het onderwijs zich
ook in volgende levensfasen doorzet.
De transitie van school naar werk maakt uiteraard deel uit van de bredere transitie die jongeren
doormaken op hun weg naar volwassenheid. Terwijl deze transitie traditioneel gekenmerkt
wordt door vijf belangrijke overgangen, namelijk het huis verlaten, de school afmaken, zich
begeven op de arbeidsmarkt, in het huwelijk treden en kinderen krijgen (Aassve, Iacovou, &
Mencarini, 2006; Settersten Jr & Ray, 2010), worden op dit moment vooral het alleen gaan
wonen en financiële onafhankelijkheid verbonden met de overgang naar volwassenheid. Dit is
het geval overheen verschillende sociale groepen (Kendig, Mattingly, & Bianchi, 2014).
Verschillende auteurs wijzen erop dat deze transities sinds de jaren zeventig gradueler en
minder snel doorlopen worden door de toegenomen complexiteit ervan (Aassve et al., 2006;
Settersten Jr & Ray, 2010).
De veranderende transitie maakt jongeren in het algemeen kwetsbaarder. Door het verlengen
van deze transitie, door bijvoorbeeld verdere studies, zijn zij immers voor langere tijd
afhankelijk van hun ouders, aangezien zij zelf geen inkomen hebben. Op die manier zijn zij
dus sterk afhankelijk van het inkomen van hun ouders of eventueel oudere familieleden
(Aassve et al., 2006). Berzin en De Marco (2010) wijzen er echter op dat de verlenging van
deze transitie niet voor alle jongeren plaatsvindt. Zowel zij als Thomson (2014)
beargumenteren dat jongeren in kwetsbare situaties niet steeds de kans hebben om gebruik
te maken van een langdurig proces naar volwassenheid en al vroeger volwassen rollen gaan
opnemen. Jongeren in armoede lopen bijgevolg een hoger risico op negatieve uitkomsten na
deze transitie en negatieve ervaringen doorheen de rest van hun volwassen leven. Dit wordt
ook bevestigd door onderzoek van Thomson en collega’s (Thomson et al., 2002).
Verschillende auteurs geven dan ook aan dat er bedenkingen gemaakt kunnen worden bij het
huidige onderzoek naar dergelijke transities. In recent Angelsaksisch onderzoek wordt immers
nog te veel vertrokken vanuit de idee van enkelvoudige, lineaire en gelijklopende transities
10
naar volwassenheid terwijl de realiteit aantoont dat hierin sterke verschillen bestaan (Berzin &
De Marco, 2010; Shildrick & MacDonald, 2007; Thomson et al., 2002).
MacDonald (2011) heeft het over fast-track en slow-track transities. Slow-track transities zijn
de vertraagde transities naar volwassenheid door de deelname aan het hoger onderwijs
waardoor ook de andere processen van de overgang naar volwassenheid worden uitgesteld.
Op dit moment maakt een minderheid van de jongeren volgens deze studie de transitie sneller
door, de zogenaamde fast-track transitie, door een snellere overstap naar de arbeidsmarkt.
Deze jongeren lopen een groter risico op onder andere werkloosheid en armoede. Vaak komen
zij terecht in een afwisselende spiraal van werkloosheid en het uitoefenen van laagbetaalde,
onzekere jobs (MacDonald, 2011; Shildrick, MacDonald, Webster, & Garthwaite, 2010). Ook
bij Schoon, Ross en Martin (2009) vinden we dit onderscheid terug: zij wijzen op de kloof die
ontstaan is tussen de groep mensen die het zich kan veroorloven om te investeren in hogere
studies en op die manier in staat is om de transitie te verlengen en de groep mensen die dat
niet kan. Ook zij verwijzen naar de evoluties die deze transities de voorbije jaren hebben
doorgemaakt, maar ze merken hierbij op dat het misschien eerder gaat om een toegenomen
polarisering tussen de slow- en fast-track transities dan om effectieve wijzigingen erin (Schoon
et al., 2009). Verder stelt MacDonald (2011) dat het niet volgen van een training, stage,
opleiding of het niet verrichten van arbeid (de zogenaamde NEET: Not in Employment,
Education or Training) zowel de oorzaak als het gevolg van de fast-track transitie kunnen zijn.
De destandaardisatie van deze transitie gaat eveneens gepaard met een toenemende
individualisering en individuele responsabilisering van jongeren (Walther, 2006). Deze trend
hangt samen met de evolutie richting activering van jongeren in beleidsdiscoursen. Pintelon,
Cantillon, Van den Bosch en Whelan (2013) benoemen ook de toegenomen nadruk op
individuele responsabilisering in de actieve welvaartsstaat. Zij waarschuwen hier echter voor,
aangezien uit hun onderzoek blijkt dat participatie aan de arbeidsmarkt nog steeds sterk
bepaald wordt door de sociale achtergrond. In dat opzicht kan individualisering dus leiden tot
nieuwe vormen van sociale uitsluiting. Ook MacDonald (2011) wijst hierop door te stellen dat
in beleidsmaatregelen jongerenwerkloosheid (die hij omschrijft als het noch volgen van
training, stage, opleiding of het verrichten van arbeid) beschouwd wordt als een probleem van
de jongeren zelf; dergelijke maatregelen verliezen zodoende de structurele factoren die aan
de werkloosheid ten grondslag liggen, zoals de kansen van deze jongeren op de arbeidsmarkt,
uit het oog.
Na een eerste doorlichting van de literatuur kan zeker worden gesteld dat er vrij veel aandacht
is voor het thema jeugdwerkloosheid. Uit het bovenstaande kan echter ook afgeleid worden
dat de aandacht voor jeugdwerkloosheid wel aanwezig is, maar vaak vanuit een eenzijdig
11
perspectief wordt benaderd, namelijk een sterk arbeidsmarktgericht perspectief. Ondanks de
vele aandacht voor jeugdwerkloosheid is onderzoek naar jeugdarmoede, in tegenstelling tot
onderzoek naar kinderarmoede, de laatste jaren sterk onderbelicht (Aassve et al., 2006;
Reinowski & Steiner, 2006). Ook Mendola, Busetta en Aassve (2008) wijzen erop dat aandacht
voor jongeren in armoede eerder een recent fenomeen is. Deze discrepantie valt op aangezien
jeugdwerkloosheid gezien wordt als de belangrijkste risicofactor op armoede (Reinowski &
Steiner, 2006). De periode van de transitie naar volwassenheid is nochtans een unieke periode
in de ontwikkeling van jongeren, aangezien die een verregaande impact heeft op de latere
levensuitkomsten. Daarom is onderzoek naar deze periode relevant, aangezien negatieve
uitkomsten in deze periode op hun beurt het risico op negatieve levensuitkomsten vergroten
(Berzin, 2010).
Onderzoek waarbij vertrokken wordt vanuit het perspectief van jongeren die zich bevinden in
de overgangsfase tussen school en arbeidsmarkt is dus eerder beperkt. Deze masterproef wil
dan ook op zoek gaan naar dat perspectief en de beleving van een groep jongeren die zich in
deze situatie bevindt. Daarbij wordt vertrokken vanuit een groep jongeren in een
armoedesituatie aangezien onderzoek naar de link tussen jongeren in armoede en werk in de
bestaande literatuur vrij beperkt is. Concreet wil dit onderzoek via kwalitatieve diepte-
interviews op zoek gaan naar de subjectieve beleving van jongeren die zich op dit moment in
deze transitie bevinden. Daarbij ligt de focus op mogelijke hulpbronnen en knelpunten en op
de betekenis die en het belang dat jongeren hechten aan werk.
12
2 Theoretisch kader
2.1 Jeugdwerkloosheid In tijden van economische recessie treedt de aandacht voor jeugdwerkloosheid en de daarbij
horende problemen op de voorgrond, omdat vooral jongeren in een dergelijke periode
kwetsbaarder zijn. Vooral jongeren tussen 18 en 24 jaar worden hard getroffen door beperkte
toekomstperspectieven (Aassve, Cottini, & Vitali, 2013).
Zoals reeds aangehaald in de inleiding, is het jeugdwerkloosheidsprobleem in België niet
nieuw en wordt het niet louter veroorzaakt door de economische recessie (Cockx, 2014).
Jeugdwerkloosheid is al meerdere decennia een probleem in heel wat landen; er zijn dan ook
heel wat beleidsstrategieën gericht op de aanpak ervan. Door processen van globalisering, die
al veel langer aan de orde zijn dan de recente economische recessie, is de positie van jonge
werknemers op de arbeidsmarkt erg onzeker geworden. Deze onzekerheid zit vooral in de
kwaliteit van jobs en contracten die aan jongeren aangeboden worden: het gaat vaak om
tijdelijke contracten en minder gunstige arbeidsvoorwaarden (Godemont, Goyvaerts, &
Steegmans, 2005). Toch heeft de recente economische recessie aangetoond dat heel wat
beleidsstrategieën er niet in geslaagd zijn dit probleem ten gronde aan te pakken (Bell &
Blanchflower, 2011). In haar halfjaarlijkse ’Arbeidsmarktbalans’ (2015) verwijst de VDAB
expliciet naar de hoge jeugdwerkloosheidsgraad als het blijvende pijnpunt van de recente
crisis. Sinds de recente crisis hebben heel wat jongeren het moeilijk om een job te vinden en,
indien dat gelukt is, die ook te behouden (Cockx, 2014). Zij zijn immers om verschillende
redenen vaak de eersten die hun job verliezen. Daarnaast worden er meer tijdelijke contracten
afgesloten waardoor jongeren weinig perspectief hebben op een langdurige en duurzame
tewerkstelling (VDAB, 2011).
Vlaanderen doet het, in vergelijking met de andere Europese regio’s niet goed wat betreft de
kansen van kansengroepen op de arbeidsmarkt: vooral laaggeschoolden, ouderen en
jongeren hebben het moeilijk (VDAB, 2015). Vlaamse jongeren en jongens blijken harder
getroffen door de recente crisis dan andere groepen jongeren (Valsamis & Van den Broeck,
2010). Laagopgeleide jongeren, die het voor de crisis ook al moeilijk hadden, hebben het nu
nog moeilijker (Scarpetta, Sonnet, & Manfredi, 2010; Valsamis & Van den Broeck, 2010).
Bovendien krijgt deze groep jongeren te maken met bijkomende moeilijkheden op de
arbeidsmarkt. Jongeren met lagere kwalificaties komen sneller terecht in de periferie van de
arbeidsmarkt en dus in kwetsbare, onzekere en vaak kortdurende jobs (Furlong & Cartmel,
2006).
13
De strijd tegen jeugdwerkloosheid is erg belangrijk. Onderzoek toont immers aan dat
werkloosheid in deze levensperiode een verregaande impact heeft op de gezondheid, het
welzijn en de jobtevredenheid in het latere leven (Bell & Blanchflower, 2011; Choudhry, Marelli,
& Signorelli, 2010). Jongeren lopen in Europa significant meer risico om in armoede terecht te
komen dan andere leeftijdscategorieën, enkel kinderen en ouderen doen het slechter (Aassve
et al., 2006).
Het definiëren van de concepten ‘jongeren’ en jeugd’ is geen gemakkelijke opgave. Op
internationaal niveau zijn leeftijdsafbakeningen terug te vinden; vaak gaat het hierbij over de
leeftijdscategorie 16-25 jaar hoewel er variaties bestaan die doorgaans afhankelijk zijn van de
minimumleeftijd om de school te verlaten. Deze afbakeningen op basis van leeftijd zijn vrij
gebruikelijk, maar volgens Aasve, Iacovou en Mencarini (2006) hebben ze een eerder arbitrair
karakter. Verder geven zij aan dat in de literatuur hier meer en meer van afgeweken wordt ,
ten voordele van een conceptualisatie waarin ‘jeugd’ als een transitieproces wordt beschouwd
(het proces dat kadert in de transitie naar volwassenheid). Door te vertrekken van het concept
‘transitieproces’ wordt het immers mogelijk een bredere groep mensen onder de noemer
‘jeugd’ onder te brengen, dus ook zij die buiten de strikte leeftijdsafbakeningen vallen. Binnen
deze brede noemer kan dan een onderscheid worden gemaakt tussen younger en older youth.
De groep younger youth zijn die jongeren die nog op de schoolbanken zitten of die net verlaten
hebben, terwijl de groep van de older youth al enkele jaren van school af zijn. Het risico op
armoede ligt hoger bij de groep younger youth (Aassve et al., 2006).
2.2 Evolutie van ‘welfare’ naar ‘workfare’ in het beleid In de westerse welvaartstaat, waartoe ook Vlaanderen behoort, is er sinds de jaren zeventig
een verschuiving merkbaar van ‘welfare’ naar ‘workfare’ (De Bie & van Ewijk, 2008). Die
evolutie is gestart in de VS maar vanaf halfweg de jaren negentig is een vergelijkbare golf
zichtbaar in Europa (Gilbert & Besharov, 2011). Sindsdien is er in meerdere OESO-landen een
duidelijke omslag zichtbaar van een welzijns- naar een werkgeoriënteerd beleid. Deze evolutie
van ‘welfare’ naar ‘workfare’ kan bijgevolg beschouwd worden als een internationaal
fenomeen; het gaat gepaard met een toenemende nadruk op activering en persoonlijke
verantwoordelijkheid van individuen in het zoeken naar en het behouden van betaald werk
(Wright, 2012). De nadruk komt hierin dus meer en meer te liggen op werk, inkomen door werk
en de verhouding tussen rechten én plichten (De Bie & van Ewijk, 2008). Betaalde arbeid of
het actief zoeken ernaar zijn in dergelijke regimes noodzakelijk om aanspraak te kunnen
maken op uitkeringen en tegemoetkomingen (Gilbert & Besharov, 2011). Een
werkgeoriënteerd beleid hanteert verder strengere voorwaarden voor bijstand en uitkeringen
en strengere sanctioneringen van personen die er niet in slagen binnen dit systeem te
functioneren. Het zoeken en vinden van werk wordt in dergelijke regimes gezien als de
14
oplossing voor armoede, die in toenemende mate dus beschouwd wordt als de individuele
verantwoordelijkheid van de burger (Wright, 2012). Ook jongeren worden in toenemende mate
zelf verantwoordelijk geacht voor hun uitkomsten op de arbeidsmarkt (Furlong & Cartmel,
2006).
Problemen van armoede worden in dit opzicht benaderd als problemen die hun oplossing
kunnen vinden in werk. Nochtans blijkt dat werk niet de belangrijkste factor is die het risico op
jeugdarmoede beïnvloedt: de omstandigheden waarin mensen leven zijn immers veel
bepalender voor het risico op armoede (Iacovou, Aassve, & Davia, 2007). Bovendien biedt een
job slechts een beperkte bescherming op armoede gedurende het eerste jaar. Het behouden
van een job is vaak moeilijker dan het krijgen van een job voor jongeren die zich in de
transitieperiode tussen school en arbeidsmarkt bevinden (Iacovou et al., 2007).
Het vigerende armoedebeleid in Vlaanderen stelt daarnaast een bepaalde kijk op mens en
maatschappij voorop die in hoofdzaak de waarden van de middenklasse weerspiegelt (Snick,
2002). Een goede burger wordt beschouwd als een burger wiens eerste taak bestaat uit het
opnemen van verantwoordelijkheid om arbeid te verrichten. Economisch inactieve mensen en
werklozen worden geconstrueerd als ‘problematisch’ en worden het onderwerp van strenge
interventies die ertoe moeten leiden dat ze productieve burgers in de samenleving worden
(Patrick, 2012). Op die manier blijft een dergelijk beleid blind voor processen van structurele
uitsluiting (Snick, 2002).
Burgerschap wordt dus naar voren geschoven als het samengaan van rechten en plichten,
met als voornaamste plicht het uitoefenen van of het actief zoeken naar betaald werk. Die idee
vindt zowel in linkse als rechtse kringen bijval. Mensen die niet voldoen aan dit
burgerschapsideaal worden gelabeld als ‘undeserving’ en worden bijgevolg uitgesloten van
hulp en bijstand. Op die manier creëert een dergelijk werkgeoriënteerd regime een nog grotere
kloof tussen ‘deserving’ en ‘undeserving’ burgers en, daaruit voortvloeiend, ‘deserving’ en
‘undeserving poor’ (Patrick, 2012). Zo heeft de beleidsvoering ook tot de creatie van de
‘unemployable citizen’ geleid: dit iseen persoon die moeilijk aansluit bij de vragen van de
arbeidsmarkt en in dat opzicht dus ook moeilijk te activeren is (Roets et al., 2012). In
werkgeoriënteerde systemen worden dus vooral de kwetsbaarste mensen onderwerp van
interventies zonder dat er rekening gehouden wordt met structurele onderliggende problemen
(Wright, 2012).
Daarenboven wordt er een zeer enge definitie van werk gehanteerd: enkel betaalde arbeid
wordt als werk beschouwd. Een meer emancipatorische en inclusieve invulling van
burgerschap zou ook andere vormen, zoals bijvoorbeeld vrijwilligerswerk, opnemen (Patrick,
2012). Werk wordt gezien als een publiek goed, waarbij geen aandacht wordt geschonken aan
15
de verschillende types werk, noch aan de mogelijkheden van de bevolking om bepaalde
soorten werk uit te voeren. Een dergelijk beleid negeert dus (op een subtiele manier) de
structurele factoren die het moeilijker maken voor individuen om in dit ideaal te passen, zoals
de staat van de arbeidsmarkt, de realiteit van laagbetaalde en onzekere jobs en het probleem
van ontoereikende kinderopvang. Een werkgeoriënteerd beleid houdt dus ook geen rekening
met de discrepantie tussen enerzijds de vraagzijde van de arbeidsmarkt en anderzijds het
aanbod van mensen die zich hierop kunnen begeven (Patrick, 2012).
De recente economische crisis verdiept de bestaande problemen van armoede en sociale
uitsluiting bijgevolg verder (Pannecoucke et al., 2014). Ook blijft de kloof tussen arm en rijk al
sinds de jaren zeventig groeien in Europa (A. B. Atkinson, Morelli, & Søgaard, 2013). De
Europese Unie slaagt er dus niet in het aantal burgers die leven op de rand van de
armoedegrens te reduceren (A. B. Atkinson, 2013). Toch brachten het Verdrag van Lissabon
en de daarop verder bouwende ‘Europa 2020-Strategie’ armoedebestrijding en de strijd tegen
sociale uitsluiting naar het centrum van het Europese beleid. De doelstelling is om tegen 2020
twintig miljoen mensen uit de armoede te halen. Intussen is het duidelijk dat deze doelstelling
niet zal worden gehaald (Pannecoucke et al., 2014). Sinds de recente economische crisis, die
de armsten het hardst treft, is deze ambitie immers naar de achtergrond verschoven ten gunste
van het zoeken naar economisch evenwicht in de verschillende lidstaten (Pannecoucke et al.,
2014).
2.3 Huidige antwoorden vanuit het beleid Europa speelt al een hele tijd een belangrijke rol in het Vlaamse beleid ten aanzien van
werkloosheid, burgerschap en armoede. Vooral sinds de jaren negentig, met de
opeenvolgende Europese Verdragen van Maastricht (1992) en Amsterdam (1997) en de
Europese Toppen in Luxemburg, Lissabon en Feira, heeft Europa haar invloed op de nationale
beleidsvoering aangaande sociaal en economisch beleid uitgebreid (Weil, Wildemeersch,
Percy-Smith, & Jansen, 2005). Het Europese beleid draagt een bepaalde visie uit op de manier
waarop economisch en sociaal beleid verzoend zouden moeten worden met elkaar. Binnen
Europa heeft het economische aspect steeds gedomineerd en dat lijkt zo te blijven,
niettegenstaande de toegenomen aandacht die sinds de jaren negentig bestaat voor de
sociale aspecten. Tot vandaag heeft Europa een duidelijke neoliberale agenda (Weil et al.,
2005).
Als antwoord op de hoge jeugdwerkloosheidscijfers zet Europa sterk in op de
Jongerengarantie, een maatregel die naar voren werd geschoven door de Europese
Commissie in 2012 (VDAB, 2013a) en ingevoerd werd in februari 2013 (Cockx, 2013, 2014).
Deze maatregel wil ervoor zorgen dat jongeren binnen de vier maanden na het verlaten van
het formele onderwijs een job vinden. Indien ze hier niet in slagen, worden jongeren begeleid
16
naar een stage of verdere studies (Besamusca, Stănescu, & Vauhkonen, 2012). Zodoende wil
Europa tegemoet komen aan de NEET-problematiek en een antwoord bieden op de groep
jongeren die het risico loopt om NEET te worden (Borbély-Pecze & Hutchinson, 2013). De
economische en sociale kost die verbonden is aan de hoge jeugdwerkloosheidscijfers is
immers enorm (Borbély-Pecze & Hutchinson, 2013). De Europese Jongerengarantie bestaat
uit verschillende maatregelen om jongeren te ondersteunen. Deze gaan van re-integratie van
vroege schoolverlaters over maatregelen die de employability van jongeren moeten verhogen
tot ordeningen die bepaalde logistieke en praktische drempels moeten wegwerken. Hierbij is
er specifieke aandacht voor de kwetstbaarste jongeren in de samenleving (Borbély-Pecze &
Hutchinson, 2013). Volgens Cockx (2013) is de Jongerengarantie echter een structurele
maatregel die niet zozeer een antwoord biedt op de gevolgen van de economische crisis.
Bovendien is dit een Europese aanbeveling en zijn er vanuit Europa bijgevolg geen
afdwingbare richtlijnen opgelegd voor het invoeren ervan waardoor slechts een kleine
minderheid aan landen de Jongerengarantie daadwerkelijk en onmiddellijk geïmplementeerd
heeft (Besamusca et al., 2012). Daarnaast blijken verschillende maatregelen niet zo eenvoudig
te implementeren in de verschillende Europese lidstaten. Toch zijn op dit moment alle
Europese lidstaten van start gegaan met de implementatie van de Jongerengarantie
(Europese Comissie, 2015). In België zijn er een aantal maatregelen doorgevoerd die specifiek
gericht zijn op het ondersteunen van kwetsbare jongeren in hun zoektocht naar werk
(Europese Comissie, 2012). Door de recente invoering hiervan is er tot op heden nog weinig
zicht op de uitkomsten, al lijken die positief te zijn (Europese Comissie, 2015).
Verder wordt het Vlaamse beleid, zowel aangaande armoedebestrijding als werk, sterk
gedomineerd door het activeringsbegrip (Weil et al., 2005). Ondanks kritiek is activering het
kernbegrip van het armoede- en het ruimere sociale beleid geworden (Patrick, 2012). Op die
manier worden mensen in armoede sterk individueel geresponsabiliseerd en zelfs
geculpabiliseerd (De Bie & van Ewijk, 2008). Een dergelijk beleid komt vandaag nog steeds
zeer sterk naar voor in de VS en het Verenigd Koninkrijk, maar een aantal elementen worden
ook in het huidige Vlaamse beleid steeds zichtbaarder. Volgens France (2008) is het beleid
van de New Labour tegen sociale uitsluiting voornamelijk gericht op het responsabiliseren en
disciplineren van gezinnen en jongeren richting werk via activering, ongeacht de waarde
daarvan. Op die manier blijft het beleid blind voor de concrete situatie waarin jongeren, in het
bijzonder maatschappelijk kwetsbare jongeren, moeten leven. Zo is het jeugdbeleid in grote
mate gericht op de bestrijding van sociale uitsluiting. De kwetsbaarheid van jongeren wordt
dus wel erkend, maar armoede wordt eerder gezien als een onderdeel en niet zozeer als een
onderliggende oorzaak van sociale problemen. Zo wordt in dit werkgeoriënteerd beleid het
uitoefenen van kortdurende jobs gestimuleerd terwijl dat niet bijdraagt aan de omkering van
17
economische condities. Aangezien mensen door dergelijke strategieën blijven balanceren
tussen vaak laagbetaald werk en werkloosheid, wordt structurele armoede dus niet aangepakt
(Wright, 2012).
Sinds de jaren 90 is er met andere woorden een duidelijke shift merkbaar in het Vlaamse
beleid: van nadruk op scholing, training, werk en begeleiding is er recent voornamelijk
aandacht voor sociale en economische participatie; daarmee verbonden is de nadruk op
verschillende principes die samenhangen met activering. In deze omslag heeft Europa een
sleutelrol gespeeld (Weil et al., 2005).
2.4 Verderzetting van de ongelijkheid in het onderwijs Hoewel er de afgelopen jaren meer kansen gecreëerd zijn voor verschillende sociale groepen,
blijft er een hardnekkige ongelijkheid bestaan in het onderwijs; die ongelijkheid zet zich ook na
het onderwijs verder (Furlong & Cartmel, 2006). Het Vlaamse onderwijs wordt duidelijk
gekenmerkt door een sterke samenhang tussen enerzijds een relatief hoog niveau en
anderzijds een sterk effect van sociale achtergrond (Lavrijsen & Nicaise, 2014). In een andere
studie staven Boeren en Nicaise (2011) deze relatie op basis van verschillende internationale
surveys (PIRLS, TIMMS en PISA). Het Vlaamse onderwijs slaagt er derhalve niet in een
vermindering van de sociale ongelijkheid te bewerkstelligen. Kinderen met een lagere SES
nemen minder geprivilegieerde posities in het Vlaamse onderwijs in. De sociale stratificatie in
het onderwijs is niet nieuw, maar wat opvalt is dat er de laatste dertig jaar zo goed als geen
vooruitgang geboekt is om die te verminderen (Grielens, 2007).
Daarnaast komen kinderen uit minder gegoede gezinnen vaker terecht in het buitengewoon
onderwijs. Ook in het secundair onderwijs kan worden vastgesteld dat dergelijke jongeren
vaker slachtoffer worden van het zogenoemde watervaleffect (Boeren & Nicaise, 2011). Dit
watervalsysteem maakt het gemakkelijk voor leerlingen om ‘af te zakken’, maar maakt het heel
moeilijk voor hen om terug ‘op te klimmen’ (Verhoeven, 2002). In Vlaanderen bestaat er
daarenboven een sterk onderscheid tussen zogenaamde ‘elitescholen’ en ‘kansarme scholen’.
Hierdoor wordt sociale ongelijkheid nog vergroot omdat er zo goed als geen mix bestaat tussen
sterkere leerlingen en zwakkere leerlingen (Boeren & Nicaise, 2011). Ook binnen de scholen
zelf wordt al heel snel overgegaan tot het indelen in vrij homogene groepen en dit, in
combinatie met het watervaleffect, leidt dus opnieuw tot een sterke sociale stratificatie die deze
ongelijkheid verder reproduceert (Grielens, 2007).
Het gezinsinkomen is bijna even bepalend als het opleidingsniveau van de ouders voor de
schoolprestaties van kinderen. De relatie tussen de socio-economische status van gezinnen
en de prestaties van kinderen werd al een hele tijd geleden belicht. De eersten die deze
associatie benadrukten waren Coleman en collega’s in 1966 (Coleman et al., 1966). Toch
18
tonen de recente onderzoeken waarnaar hierboven verwezen werd aan dat die relatie tot op
vandaag nog steeds bestaat (Reardon, 2011).
De onderwijssituatie van leerlingen uit hogere sociale milieus wordt veel minder beïnvloed door
economische omstandigheden dan die van leerlingen uit lagere sociale milieus. Zo stoppen
leerlingen uit lagere sociale milieus in tijden van economische groei sneller met school om te
gaan werken (Shanahan, Miech, & Elder, 1998). Hoewel jongeren met een lagere sociaal-
economische status nog steeds minder vaak doorstromen naar het hoger onderwijs, blijkt
niettemin dat verdere studie niet langer uitsluitend zijn weggelegd voor jongeren uit
geprivilegieerde milieus. Toch wijzen Simmons, Russel en Thompson (2014) op een verschil
in richtingen die jongeren kiezen tussen jongeren uit gezinnen met lagere of hogere
sociaaleconomische status.
De ongelijke deelname aan het onderwijs heeft een duidelijke invloed op het latere leven van
kinderen en jongeren. De ongelijkheid in het onderwijs leidt immers tot ongelijke kansen in het
latere leven (Boeren & Nicaise, 2011; Verbergt, Cantillon, & Van den Bosch, 2009). Op die
manier wordt de onderwijsongelijkheid dus verbreed naar de ruimere samenleving. Het
onderwijs pleit wel voor de gelijkheid tussen onderwijsvormen en -richtingen, maar dit wordt
niet vertaald naar de samenleving. Die gebruikt het onderwijs immers als een legitimatie voor
de ongelijke waardering van verschillende richtingen, zowel in termen van beloning in geld als
in termen van maatschappelijke erkenning (Verhoeven, 2002). Op die manier is de
ongelijkheidscirkel dus rond: de ongelijkheden in het onderwijs bepalen immers de posities die
mensen in hun later leven innemen in de samenleving. Die hangen op hun beurt samen met
de kansen die mensen krijgen in onze samenleving en op die manier is de ongelijkheidscirkel
dus rond (Verhoeven, 2002).
De strijd tegen jeugdwerkloosheid van het beleid focust sterk op NEET-jongeren (Simmons et
al., 2014; Tamesberger & Bacher, 2014). Ondanks de sterk toegenomen aandacht in
beleidscontexten voor NEET-jongeren, zijn er toch enkele problematische aspecten
verbonden met deze term. Deze term vertrekt immers vanuit een negatief punt, namelijk vanuit
wat jongeren niet zijn; op die manier individualiseert de term hun non-participatie (Simmons et
al., 2014). Daardoor ontstaat het risico dat het gebruik van de term voorbijgaat aan ruimere
sociale en economische omstandigheden en ongelijkheden die mee aan de basis van die non-
participatie kunnen liggen. Bovendien wijzen zowel Simmons, Russel en Thompson (2014) als
Tamesberger en Bacher (2014) op het feit dat het merendeel van alle jongeren zich op
bepaalde momenten in een NEET-situatie zal bevinden, bijvoorbeeld net na hun verdere
studies.
19
Daarnaast is de groep NEET-jongeren een zeer heterogene groep; de oorzaken die ertoe
leiden dat jongeren hierin terecht komen zijn dan ook divers. Een deel van deze jongeren is
op zoek naar werk, maar onder de noemer ‘NEET’ worden jongeren gevat voor wie het niet
mogelijk is om te werken, evenals jongeren die er zelf voor kiezen om niet te werken. Binnen
de NEET-categorie is er dus een combinatie van, aan de ene kant, jongeren die buiten hun wil
om uitgesloten worden van onderwijs en de arbeidsmarkt en, aan de andere kant,
geprivilegieerde jongeren die hun eigen toekomst bepalen en zich vrijwillig of voor een
bepaalde tijd buiten de arbeidsmarkt plaatsen (Marshall, 2012; Tamesberger & Bacher, 2014).
Jongeren zonder of met een laag diploma lopen meer kans om in de NEET-situatie terecht te
komen, alsook jongeren uit kwetsbare milieus (Tamesberger & Bacher, 2014). Voor heel wat
jongeren is het heel moeilijk om uit hier terug uit te raken. Het Oostenrijkse onderzoek van
Tamesberger en Bacher (2014) toonde aan dat voor een derde van de NEET-jongeren uit hun
studie deze situatie permanent bleef, een ander derde slaagde erin deze situatie tijdelijk te
verlaten. Slechts één derde slaagde er dus in de NEET-situatie permanent achter zich te laten.
Het er al dan niet in slagen hiervan wordt in grote mate bepaald door het geslacht, de leeftijd
en de achtergrond van de jongeren. Zo is het risico op een permanente NEET-status hoger
voor vroege schoolverlaters alsook voor jongeren met een ziekte of een beperking en jongeren
die instaan voor de zorg van anderen (Tamesberger & Bacher, 2014). In 2008 had een derde
van de groep NEET-jongeren in het Verenigd Koninkrijk geen of een laag diploma. Jongeren
in de NEET-categorie op de leeftijd van 16 jaar hebben vaak een lagere SES, ouders met een
lager diploma en ook hebben ze vaak moeilijkheden op school achter de rug (Barham, Walling,
Clancy, Hicks, & Conn, 2009). Jongeren die inwonen bij hun ouders lopen een kleiner risico
op een permanente NEET-status (Tamesberger & Bacher, 2014). Behoren tot de NEET-
categorie gedurende de jeugdperiode kan zodoende verregaande implicaties hebben op het
latere arbeidsleven (Barham et al., 2009).
2.5 Jongeren, armoede en werk Zoals aangegeven in de inleiding, is de literatuur rond jongeren in armoede eerder beperkt.
Wanneer gezocht wordt naar de link tussen jongeren en arbeid is de literatuur uitgebreider,
maar ze blijft toch beperkt wanneer gefocust wordt op jongeren in armoede. De bestaande
literatuur schenkt bovendien weinig aandacht aan wat jongeren hier zelf over denken.
Nochtans lopen jongeren een verhoogd risico op armoede (Iacovou et al., 2007). Dat is niet
abnormaal, aangezien de jeugd zich, zoals gezegd, in een levensfase bevindt waarin in een
stroomversnelling heel wat transities in verschillende levensdomeinen plaatsvinden die erg
bepalend zijn voor de latere levensuitkomsten (Aassve, Davia, Iacovou, & Mencarini, 2005).
Bij kinderen en jongeren die opgroeien in armoede is dit risico nog groter. Veel cases van
jeugdarmoede zijn immers gerelateerd aan kinderarmoede en armoede in het ouderlijke gezin.
20
Armoede tijdens het opgroeien maakt kinderen en jongeren kwetsbaarder waardoor ze niet
steeds gewapend zijn tegen de uitdagingen die het volwassen worden stelt. Jeugdarmoede
kan op haar beurt leiden tot een nieuwe generatie kinderen die opgroeien in armoede (Moore,
2005).
Zoals reeds aangegeven, wordt werk in de huidige maatschappij naar voren geschoven als de
uitgelezen manier om armoede achter te laten (Sannen, Castermans, Van Regenmortel, &
Lamberts, 2011). De realiteit toont echter dat het niet zo eenvoudig is. Vranken omschrijft
armoede als “een netwerk van sociale uitsluitingen dat zich uitstrekt over meerdere gebieden
van het individuele en collectieve bestaan. Het scheidt de armen van de algemeen aanvaarde
leefpatronen van de samenleving. Deze kloof kunnen ze niet op eigen kracht overbruggen” (J.
Vranken, Campaert, G., De Boyser, K., Dewilde, C. , Dierickx, D. , 2008, p. 32). Werk is een
van deze gebieden, maar daarnaast zijn er nog andere zoals onderwijs, cultuur, vrije tijd etc.
Dit geeft aan dat in de vigerende definitie van armoede in Vlaanderen armoede als iets breeds
gezien wordt terwijl toch vooral op werk wordt ingezet om hieraan tegemoet te komen. Het is
merkwaardig dat het beleid zo sterk blijft inzetten op werk om personen in armoede te helpen,
aangezien onderzoek aantoont dat het vinden van werk niet betekent dat de armoede voorbij
is (Sannen et al., 2011). Werk is zeker een stap in de goede richting, maar het is geen eindpunt
van armoede. Uit onderzoek van Sannen et al. (2011) blijkt dat werk voor mensen in armoede
niet louter een zaak is van inkomen. Het gaat in de eerste plaats om erkenning en om het
gevoel een volwaardig burger te zijn.
Koen Hermans (2012) wijst op het feit dat twintig procent van de mensen die in armoede leven
in België werkt. Hermans brengt hiermee het probleem van in-work poverty aan de
oppervlakte. Dat probleem manifesteert zich duidelijker sinds 2008; niettemin scoort België
hier beter dan andere landen in Europa. Mensen die aan het werk zijn, maar toch onder de
armoedegrens leven, zijn doorgaans laaggeschoold of middengeschoold. Mensen die alleen
moeten instaan voor de zorg van een gezin zijn hiervoor het kwetstbaarst (Marx & Verbist,
2008). Laaggeschoolden komen vaker in jobs terecht met minder gunstige
arbeidsvoorwaarden (Godemont et al., 2005) of in tijdelijke contracten (Marx & Verbist, 2008).
Daarnaast krijgen ze ook minder leerkansen gedurende hun loopbaan (Godemont et al.,
2005).
Ondanks het toegenomen aantal mogelijkheden om toe te treden tot de arbeidsmarkt is het
nog steeds mogelijk om arbeidsmarktuitkomsten te voorspellen op basis van geslacht en
sociale afkomst (Furlong & Cartmel, 2006). Onderzoek bij laaggeschoolde, werkzoekende
jongeren uit Vlaanderen toont aan dat jongeren geen duidelijke toekomstperspectieven
hebben aangaande arbeid. Vaak sluiten ze zich aan bij stereotiepe beroepsdoelen die sterk
21
genderbepaald zijn. Verder geven dergelijke jongeren aan onvoldoende geïnformeerd te zijn
over bestaande hulpmaatregelen die hen kunnen helpen in hun zoektocht naar werk en over
de strenge voorwaarden die verbonden zijn aan de uitkeringen die ze ontvangen (Van Hemel,
Darquenne, Struyven, Van der Borght, & Franssen, 2009).
Daarnaast heeft er in Vlaanderen de laatste twintig jaar een duidelijke omwenteling
plaatsgevonden in de kwalificatiestructuur. In de periode 1993-2013 is het aantal
laaggeschoolden in Vlaanderen immers gehalveerd. Anderzijds worden jobkansen in
toenemende mate door het onderwijsniveau bepaald, wat zorgt voor een grote kloof tussen
hoog- en laaggeschoolden op de arbeidsmarkt (VDAB, 2015). Zoals eerder aangehaald,
brengt dit fenomeen een risico op overscholing én een verdringing van laaggeschoolden met
zich mee. De werkloosheidscijfers maken dit duidelijk: bijna de helft van alle Vlaamse
werkzoekenden is immers laaggeschoold (VDAB, 2015). Bovendien bestaat er op de Vlaamse
arbeidsmarkt een sterke discrepantie tussen de vraag naar bepaalde profielen enerzijds en de
beschikbare profielen anderzijds. Opnieuw valt dit het sterkst op bij de groep laagopgeleiden:
hier is de vraag naar plaatsen op de arbeidsmarkt immers veel groter dan het beschikbare
aanbod (Weil et al., 2005).
2.6 De zoektocht naar werk: hulpbronnen en knelpunten De manier waarop jongeren de zoektocht naar werk zelf beleven en wat zij daarin als helpend
of contraproductief ervaren, is sterk onderbelicht in de bestaande literatuur. Zoals gezegd is
dit nog extremer wanneer het gaat over jongeren in kwetsbare situaties.
In het Britse onderzoek van Schildrick en MacDonald (2007) over de transitie naar
volwassenheid van kwetsbare jongeren valt op dat alle respondenten aangaven geen enkele
job gevonden te hebben via de reguliere zoekkanalen, d.i. de interimkantoren. Tot een
soortgelijke bevinding komen Simmons, Russel en Thompson (2014), die onderzoek voerden
naar jongeren in de NEET-categorie in twee Noord-Engelse steden, en MacDonald, Shildrick,
Webster en Simpson (2005). Ook zij wijzen op het feit dat het voor heel wat jongeren
effectiever blijkt om via netwerken en informele kanalen aan werk te komen. Het gevaar hierbij
is echter dat dit kan leiden tot een zekere reproductie van een patroon van vrienden en familie
die dezelfde laagbetaalde, onzekere jobs uitvoeren (Simmons et al., 2014). MacDonald,
Shildrick, Webster en Simpson (2005) verwijzen hiernaar met het concept ‘poor work’. Ook zij
wijzen erop dat deze netwerken kunnen leiden tot de reproductie en de instandhouding van
armoede en sociale ongelijkheden. Hoewel deze netwerken jongeren kunnen helpen bij het
opgroeien in kwetsbare buurten, kunnen ze tegelijk dus ook verdere toekomstmogelijkheden
limiteren of hypothekeren. Daarenboven zijn er ook geen aanwijzingen dat jongeren die starten
in ‘lagere’ leveljobs zich later kunnen opwerken naar hogere posities. Bovendien is het
voornaamste probleem niet steeds het vinden van werk, maar wel het behouden van dat werk.
22
De situatie waarin kwetsbare jongeren de transitie van school naar werk moeten doormaken,
biedt hen dus weinig toekomstperspectieven (Shildrick & MacDonald, 2007).
Simmons, Russel en Thompson (2014) geven aan dat de jongeren uit hun onderzoek heel
graag willen werken om zo op eigen benen te kunnen staan en ook andere aspecten die gelinkt
worden aan volwassenheid te kunnen uitoefenen. Net zoals Finlay, Sheridan, McKay en
Nudzor (2010) komen zij echter tot de vaststelling dat het deze jongeren niet zozeer aan
ambitie of wil ontbreekt, maar dat deze jongeren door hun enorm lage verwachtingen omtrent
het behouden van een job, niet steeds de stap weg van uitkeringen en tegemoetkomingen
durven zetten.
Vlaamse jongeren geven aan vooral gebruik te maken van het internet voor hun zoektocht
naar werk. Nochtans blijken informele contacten en de samenwerking met interimkantoren
effectiever (Valsamis & Van den Broeck, 2010). Ook valt op dat jongeren in Vlaanderen, zeker
in tijden van economische recessie, vaker tijdelijke of uitzendcontracten krijgen. Daardoor zijn
ze minder goed beschermd tegen ontslag en zijn ze dus vatbaarder om snel opnieuw in de
werkloosheid te vervallen (Herremans, Vanderbiesen, Boey, & Braes, 2010).
23
3 Probleemstelling en onderzoeksvragen
In het voorgaande hoofdstuk werd, op basis van de bestaande wetenschappelijke literatuur,
se school-werktransitie van jongeren in kaart gebracht. De recente economische crisis en de
hardnekkige jeugdwerkloosheidscijfers tonen aan dat deze transitie niet voor iedereen
vlekkeloos verloopt. Daarbij komt nog dat sociale ongelijkheden nog steeds sterk doorwegen
in de kansen die jongeren vandaag krijgen in de samenleving. Zowel in het onderwijs als
daarbuiten weegt het belang van de SES van jongeren nog steeds erg zwaar door, dit zowel
aangaande vrijetijdsbeleving als bij het zoeken naar werk.
Dit onderzoek wil op zoek gaan naar de beleving en ervaringen van jongeren die zich in de
transitie van school naar werk bevinden. Daarbij ligt de focus op een groep jongeren bij wie
deze transitie niet vanzelfsprekend verloopt, namelijk jongeren in armoede. Het subjectieve
perspectief van de jongeren staat centraal: wat betekent het voor hen om in deze transitie te
zitten? Wat ervaren zij als helpend en wat zijn knelpunten in hun zoektocht naar werk? Wat
betekent het voor hen om al dan niet te werken?
Door een duidelijke shift in het beleid sinds de jaren negentig kwam de nadruk meer en meer
te liggen op de individuele verantwoordelijkheid van de burger in diens zoektocht naar werk
(Furlong & Cartmel, 2006; Wright, 2012) én wat betreft de positie die hij inneemt in de
samenleving (Verhoeven, 2002). Ondanks die individualiseringstendens wordt geen aandacht
geschonken aan de individuele ervaring van een bepaalde groep jongeren. Nochtans is het
zinvol op zoek te gaan naar dit subjectieve perspectief: aangezien de verantwoordelijkheid in
grote mate bij de jongeren zelf gelegd wordt binnen het huidige discours is het interessant te
kijken naar hoe zij hiernaar kijken en in welke mate zij in het verleden de kans gekregen
hebben om bepaalde keuzes te maken. Deze masterproef wil dan ook proberen tegemoet te
komen aan die leemte binnen de bestaande literatuur. Bovendien wordt een poging
ondernomen om op basis van de resultaten van deze masterproef een aantal aanbevelingen
te doen naar beleid en praktijk.
In het internationale onderzoeksveld is er vooral aandacht voor NEET-jongeren en jongeren
bij wie het gelukt is om de zogenaamde slow-track transities (MacDonald, 2011) succesvol
door te maken. Daarnaast is er veel onderzoek omtrent (kinder)armoede. De literatuur omtrent
jongeren in armoede is echter beperkt (Aassve et al., 2006), zeker wanneer de transitie naar
het werkveld centraal staat. Op basis van deze bevindingen dringt de volgende
onderzoeksvraag zich op: hoe ervaren jongeren in armoede de transitie van school naar werk?
Vanwege haar complexiteit werd deze vraag onderverdeeld in drie deelvragen: (1) hoe ervaren
jongeren in armoede hun schoolloopbaan?, (2) hoe ervaren jongeren in armoede de zoektocht
24
naar werk?, (3) Wat is de betekenis van werk voor jongeren in armoede?. Om een antwoord
te bieden op de eerste twee vragen wordt telkens gepeild naar hoe jongeren terugkijken naar
deze periodes en welke elementen zij daarin ondervonden als mogelijke hulpbronnen of
knelpunten. Om de derde vraag te beantwoorden, wordt gepeild naar het belang dat en de
betekenis die jongeren hechten aan werk en werkloosheid.
25
4 Methodologie
4.1 De keuze voor kwalitatief onderzoek In huidig onderzoek naar jeugdwerkloosheid wordt vooral de vraag gesteld hoe we jongeren
het best aan het werk krijgen. Het gaat hierbij dan over onderzoek en evaluatie van bepaalde
interventies die jongeren aan het werk moeten helpen (Schiettecat, Roets, & Vandenbroeck,
2014). Dit hangt nauw samen met een louter economische kijk naar jeugdwerkloosheid en laat
heel wat interessante vragen onbeantwoord. Binnen het huidige armoedebeleid zien we vrij
recent ook een shift naar social investment (Schiettecat et al., 2014), wat samenhangt met
huidige neoliberale beleidsdiscoursen die gekenmerkt worden door individualisering en
responsabilisering (Vandenbroeck, Boonaert, Van Der Mespel, & De Brabandere, 2009). Dit
maakt de meest kwetsbare groepen in onze samenleving kwetsbaarder door een ongelijke
verdeling van kennis rond de nieuwe voorwaarden die deze regering heeft doorgevoerd m.b.t.
onder andere uitkeringen en tegemoetkomingen. Bovendien lijkt armoede de komende jaren
geen beleidsprioriteit te zijn in België en Vlaanderen (Vranken, Geerts, & Pourtois, 2015).
De combinatie van de eenzijdige kijk naar jeugdwerkloosheid en de invulling van het huidige
armoedebeleid leidt ertoe dat ook in onderzoek vooral op die manier naar deze onderwerpen
wordt gekeken. Hierdoor blijven een aantal interessante vragen, die proberen om de
complexiteit van deze problematieken te belichten, buiten beeld. Zo is er weinig aandacht voor
de vragen die dieper ingaan op de leefwereld van jongeren zelf, de mogelijkheden en kansen
die zij zelf ervaren en uiteraard ook de knelpunten die het voor hen moeilijk maken om te
voldoen aan de dominante, maatschappelijke vraag om een job te hebben. Vaak komt de stem
van jongeren zelf immers niet of slechts beperkt in beeld in het onderzoek naar
jeugdwerkloosheid. Dat gaat immers vooral in op veranderingen in de arbeidsmarkt, de
financieel-economische crisis en haar gevolgen en het hardnekkige probleem van
ongekwalificeerde uitstroom en ongelijkheid in het onderwijs.
Daarom wil dit onderzoek op zoek gaan naar hoe jongeren de zoektocht naar werk, en de
lange weg daar naartoe, zelf ervaren en beleven. Vanuit dat opzicht werd dan ook gekozen
voor een kwalitatieve onderzoeksmethode. Kwalitatief onderzoek stelt ons immers in staat om
exploratief te werk te gaan en te vertrekken vanuit de ervaringen van de respondenten zelf
(Mortelmans, 2013). Bovendien biedt kwalitatief onderzoek de mogelijkheid om bestaande
sociale structuren en ongelijkheden te gaan bevragen en deze te plaatsen tegenover
individuele ervaringen (Mortelmans, 2013; Ritchie, Lewis, Nicholls, & Ormston, 2013). Het
onderzoek in deze masterproef zal gebeuren aan de hand van semigestructureerde diepte-
interviews met jongeren in armoede die zich momenteel bevinden in de transitiefase tussen
school en werk.
26
4.2 Steekproef De steekproef bestaat uit 9 jongeren tussen de leeftijd van 18 en 27 jaar die leven in armoede.
Voor deze leeftijdsafbakening werd vertrokken van de gehanteerde afbakening voor ‘jeugd’
door de VN en Europa (Aassve et al., 2006). Daarbij ligt de grens op 15-25 jaar. Voor dit
onderzoek werden deze grenzen licht verschoven. Aangezien het onderzoek focust op de
overgang van school naar werk werd de ondergrens opgetrokken tot de leeftijd van 18 jaar
aangezien er in België leerplicht geldt tot die leeftijd. Ook de bovengrens werd licht omhoog
getrokken vanuit de benadering van ‘jeugd’ als transitieperiode. Het criterium ‘armoede’ is een
moeilijk te definiëren criterium omwille van de breedte van dit concept. Voor dit onderzoek
werd niet zozeer vertrokken van een bepaalde definitie, maar eerder vanuit de professionele
expertise van de medewerkers van verschillende organisaties die met deze jongeren aan de
slag gaan.
Het verzamelen van respondenten bleek geen gemakkelijke opdracht. De zoektocht naar
respondenten ging van start door een gesprek met Heidi Degerickx van de vakgroep Sociaal
Werk en Sociale Pedagogiek van de Universiteit Gent. Aanvankelijk werd er gekozen om
respondenten te zoeken via het Vlaamse Netwerk tegen Armoede. Aangezien dit onderzoek
specifiek focust op jongeren in armoede leek die keuze voor de hand liggend. Bovendien werd
de voorkeur aan deze zoekpiste gegeven omdat er via deze weg geen verbinding was met
specifieke trajecten naar werk, wat ook mogelijk gemaakt zou kunnen hebben verschillen in
trajecten bloot te leggen. Na goede eerste contacten met het Netwerk en met Jong Gent in
Actie, een samenwerking tussen de Zuidpoort en de Beweging voor Mensen met een Laag
Inkomen en Kinderen die specifiek gericht is naar jongeren en de zoektocht naar werk, bleek
dat zij het toch niet zagen zitten om mee te werken omwille van drukke agenda’s en een lopend
onderzoek door de Lege Portemonnees waaraan zij reeds mee werkten.
Naast de piste van het Netwerk werd ook al vrij snel contact opgenomen met Groep Intro
omwille van hun specifieke expertise in de zoektocht naar werk voor kansengroepen. Ook hier
was een vlot eerste contact, maar na een aantal doorverwijzingen binnen de organisatie zelf
viel dit contact stil. Uiteindelijk werd dit hersteld en werd er 1 respondent via deze weg
gevonden.
Door het vastlopen van de twee bovenstaande pistes werd er toch voor gekozen om via
specifieke trajecten naar werk op zoek te gaan naar een aantal jongeren. Er werden eerst
contacten gelegd met Jes. Zij zagen het zitten om mee op zoek te gaan naar jongeren, maar
dit leidde niet tot succes aangezien de jongeren het niet zagen zitten aan dit onderzoek mee
te werken. Verder werd er ook contact opgenomen met Habbekrats en vzw aPart. Via deze
weg is het ook niet gelukt om respondenten te vinden aangezien deze organisaties
27
hoofdzakelijk werken met jongeren tot de leeftijd van achttien jaar en dit onderzoek zich richt
naar ouderen jongeren.
Via een persoonlijke kennis werd ook contact genomen met Groep Intro regio Sint-Niklaas,
Aalst en Eeklo. Na kort overleg bleek ook hier dat het profiel van de jongeren die gezocht
werden voor dit onderzoek niet direct overeenkwam. Wanneer dit wel zo was bleek dat
jongeren het niet zagen zitten om mee te werken.
Na overleg met mijn promotor en begeleider werd tot slot ook contact opgenomen met
medewerkers van het project Take Off van vzw Compaan. Vzw Compaan is een Oost-Vlaamse
organisatie die mensen op een duurzame manier wil helpen integreren in de arbeidsmarkt. Het
project Take Off richt zich specifiek naar jongeren die nog te weinig of niet via de klassieke
kanalen worden bereikt. Dit project vertrekt vanuit de specifieke hulpvraag van jongeren zelf
en er wordt nauw samengewerkt met verschillende welzijnsorganisaties en de stad Gent. Na
een eerste contact met Take Off werd ervoor gekozen dat ik aanwezig zou zijn bij een aantal
afspraken van Ingeborg Maes en Wim Roegiers, de twee consulenten van het project, om
rechtstreeks mijn vraag te stellen aan de jongeren zelf. Dit bleek uiteindelijk de beste strategie
te zijn en op deze manier werden de andere acht respondenten gevonden.
4.3 Interviewleidraad Zoals hierboven reeds aangegeven werd er gekozen voor kwalitatief onderzoek met
semigestructureerde diepte-interviews. Omdat uit de literatuur gebleken is dat de transitie van
school naar werk in belangrijke mate mee bepaald wordt door gebeurtenissen uit de kinder-
en jeugdperiode van jongeren werd in deze diepte-interviews aandacht geschonken aan
belangrijke keuzemomenten in het leven van de jongeren. Bovendien bieden dergelijke diepte-
interviews de mogelijkheid om echt te vertrekken vanuit het verhaal van jongeren zelf en hun
belevingen en ervaringen centraal te plaatsen (Baarda, De Goede, & Van der Meer-
Middelburg, 1996).
De manier van interviewen maakte het mogelijk om een deel van de voorbije levensloop van
de respondenten in kaart te brengen. Er werd gestart bij de eerste kennismaking met het
onderwijs en geëindigd bij het moment waarop de respondenten zich op dit moment bevinden.
Hierin werd ruimte gelaten voor de context waarin deze jongeren zich ontwikkeld hebben, en
welke invloed die gehad heeft. Deze manier van retrospectief interviewen schenkt ons immers
de mogelijkheid om samen met de respondent terug te gaan in de tijd (Baarda et al., 1996).
Op die manier kunnen de keuzes en de keuzevrijheid die kinderen hadden, belicht worden.
Daarnaast biedt deze methode ook de kans om te begrijpen hoe jongeren zelf kijken naar hun
eigen ervaringen uit het verleden en de interactie met anderen daarin (Atkinson, 1998).
28
Concreet zullen de semigestructureerde interviews met de jongeren gebeuren met behulp van
een topiclijst1. De interviews worden telkens persoonlijk afgenomen op een plaats die de
jongeren zelf mee kunnen bepalen; zo voelen jongeren zich meer op hun gemak. Bij een aantal
respondenten werd het interview thuis afgenomen, bij een aantal respondenten bij Compaan
zelf of in een publieke, rustige ruimte. De interviews duurden meestal iets langer dan een half
uur, bij een aantal interviews liep dit uit naar ongeveer een uur. Bij elk interview werd gebruik
gemaakt van een informed consent zodat alle respondenten duidelijk op de hoogte waren van
het doel van het interview.
De interviews werden ingeleid aan de hand van een aantal algemene vragen die peilden naar
de leeftijd en de woon- en leefsituatie van de jongeren. Verder komen drie brede topics aan
bod: namelijk de schoolervaringen, de zoektocht naar werk en tot slot ook de betekenis en het
belang van werk voor deze jongeren. Binnen deze brede topics werd gepeild naar een aantal
sub topics. Deze werden bepaald op basis van de literatuur en de onderzoeksvragen. De
keuze voor de brede topics is voor de hand liggend vanuit het doel van dit onderzoek, namelijk
de beleving van de transitie van school naar werk door jongeren.
Binnen het brede topic van de school wordt eerst gepeild naar de lagere school en vervolgens
naar de middelbare school. Aangezien geen van de respondenten hoger onderwijs gevolgd
heeft werd hier niet dieper op in gegaan. Er werd gepeild naar de algemene schoolbeleving
en schoolprestaties en de contacten met leerkrachten, dit zowel met de kinderen als met hun
ouders. Verder werd dieper ingegaan op de keuze voor een bepaalde school of richting. Hierbij
werd verkend wie deze keuze mee bepaald heeft en welke inspraak de jongeren daar zelf in
hadden. Dit wordt uitgebreid met de vraag naar motivatie en het belang van school, zowel
thuis als door de jongere zelf. Verder werd er ook aandacht besteed aan de vrije tijd en het
sociale netwerk van de jongeren en de mate waarin die het schoolgaan beïnvloed hebben. Tot
slot kreeg ook het schoolverlaten aandacht en werd er gepeild naar de tevredenheid hiervan.
Het tweede brede topic dat in het interview behandeld werd is de zoektocht naar werk. Hierin
werd gevraagd naar de duur van de zoektocht naar werk en eventueel de verschillende
trajecten die hierin reeds werden afgelegd. Er werd dieper ingegaan op de manier waarop
jongeren deze zoektocht aanpakten en op eventuele successen en moeilijkheden daarin.
Daarnaast werd getoetst of jongeren die trajecten als helpend ervoeren en of er zaken zijn die
zij hierin misten. Verder werd er gepeild naar eventuele werkervaring of stages en naar
eventuele sollicitatie-ervaringen en de impact daarvan op de kansen op reguliere
tewerkstelling.
1 Deze topiclist is terug te vinden onder bijlage 1
29
Tot slot werd binnen het derde en laatste topic aandacht besteed aan de manier waarop
jongeren naar werk kijken, wat ze juist zoeken in een job en wat het betekent voor hen om al
dan niet te werken. Ook werd nagegaan wat het belang is van het hebben van een inkomen.
Voorts werd hier ook gepeild naar de vrijetijdsbeleving en het sociale netwerk van de jongeren
en de mate waarin die beïnvloed worden door het zoeken naar werk / werkloos zijn. Dit deel
wordt afgerond door te peilen naar de toekomstperspectieven die de jongeren op dit moment
voor ogen hebben.
4.4 Dataverwerking De verwerking van de data is gebeurd aan de hand van de methode van thematische analyse.
De keuze voor deze methode hangt samen met de methodologische keuze van het afnemen
van diepte-interviews. Thematische analyse is immers geschikt om op zoek te gaan naar
bepaalde patronen en thema’s in rijk, uitgebreid en gedetailleerd materiaal. Bovendien laat het
toe dicht bij de oorspronkelijke data te blijven en de betekenisverlening van de participanten
in kaart te brengen (Howitt, 2010). Thematische analyse biedt de mogelijkheid om de rijke data
uit te verschillende interviews te ordenen, te organiseren en te beschrijven. Op die manier
wordt gekomen tot een analyse van de resultaten die gevolgd wordt door het rapporteren van
de data (Braun & Clarke, 2006).
Hoewel thematische analyse vaak gebruikt wordt binnen kwalitatief onderzoek bestaat er geen
duidelijke consensus over wat thematische analyse juist inhoudt of hoe het gedaan moet
worden (Braun & Clarke, 2006). Volgens Howitt en Cramer (2008, in Howitt, 2010) zijn er drie
centrale processen aanwezig binnen thematische analyse. Deze zijn: het transcriberen van
het materiaal, de eigenlijke analytische inspanning en tot slot ook het bepalen van de thema’s
en de subthema’s. Braun en Clarke (2006) onderscheiden zes stappen binnen de thematische
analyse die globaal overeenkomen met de drie fases van Howitt en Cramer. Hierbij dient wel
opgemerkt te worden dat deze zes stappen geen lineair patroon volgen, maar deels in elkaar
overlopen. Bovendien is een thematische analyse een iteratief proces waardoor deze stappen
door elkaar lopen (Howitt, 2010).
Alle interviews werden opgenomen en later getranscribeerd. Vervolgens werd de thematische
analyse uitgevoerd aan de hand van de verschillende stappen van Braun en Clarke (2006).
De eerste stap bestond er in om vertrouwd te geraken met de data. Dit gebeurde al tijdens het
afnemen van de interviews en tijdens het transcriberen. Bovendien werden alle transcripties
ook nog meermaals doorgelezen. In de volgende stap gebeurde de eerste codering: hierin
werden codes toegekend aan de verschillende tekstsegmenten. Elke code gaf de inhoud van
het bepaalde tekstsegment weer. In de derde stap werd op zoek gegaan naar thema’s op basis
van de eerste codering. De verschillende codes werden samengebracht onder
overkoepelende noemers. De tweede en derde stap liepen onvermijdelijk in elkaar over
30
aangezien het maken van nieuwe codes kan leiden tot de creatie van nieuwe thema’s (Howitt,
2010). Vervolgens werden de gekozen thema’s herzien. Er werd geëvalueerd of de thema’s
uit de vorige stap voldoende significant en verscheiden waren en eventueel werden deze
samengevoegd of geschrapt. In de volgende fase werden de thema’s gedefinieerd op basis
van hun essentie. Tot slot werden deze thema’s neergeschreven.
4.5 Kwaliteitsvereisten bij kwalitatief onderzoek In tegenstelling tot in kwantitatief onderzoek is er in kwalitatief onderzoek geen procedurele
methode voorhanden die kan aantonen of resultaten van onderzoek voldoende accuraat zijn
(Roberts, Priest, & Traynor, 2006). Binnen kwalitatief onderzoek is het immers onmogelijk te
verzekeren dat iets ‘juist’ of ‘objectief’ is (Glesne & Peshkin, 2011). Dat is het gevolg van het
feit dat binnen kwalitatief onderzoek de waarneming en interpretatie van de onderzoeker een
belangrijke rol spelen (van Zwieten & Willems, 2004). Daarom is het belangrijk aandacht te
hebben voor de betrouwbaarheid en validiteit bij het uitvoeren van kwalitatief onderzoek, elk
onderzoek moet immers zo betrouwbaar mogelijk zijn. De geloofwaardigheid van onderzoek
hangt samen met de gehanteerde procedures die uiteindelijk tot de resultaten hebben geleid
(Graneheim & Lundman, 2004). Er wordt hiernaar verwezen onder de noemer
‘trustworthiness’.
Betrouwbaarheid verwijst naar interne consistentie en stabiliteit (Morrow, 2005). Hiermee
wordt verwezen naar de subjectiviteit van de onderzoeker: wanneer andere, onafhankelijke
onderzoekers op basis van gelijkaardige data tot dezelfde resultaten komen is er sprake van
betrouwbaarheid (Roberts et al., 2006). Hieraan heb ik proberen tegemoet komen door de
selectie van de respondenten en hun leefsituatie zo goed mogelijk te beschrijven.
Validiteit heeft enerzijds betrekking op de manier waarop data geïnterpreteerd werden door de
onderzoeker en anderzijds op de gebruikte technieken die tot de resultaten hebben geleid
(Maso & Smaling, 1998). Binnen validiteit wordt onderscheid gemaakt tussen interne en
externe validiteit. Interne validiteit stelt de vraag of het onderzoek effectief meet wat het
beweert te meten (Malterud, 2001). Hier wordt dus de vraag gesteld of de resultaten
overeenkomen met de werkelijkheid die de respondenten beschreven. Ik heb geprobeerd deze
te waarborgen door de respondenten zoveel mogelijk zelf te laten vertellen. Ook werden alle
interviews opgenomen en werden deze achteraf zo letterlijk mogelijk uit getypt. Ondanks de
stappen die ik heb ondernomen om de validiteit te realiseren, had dit nog beter gekund. Zo
geven Glesne en Peshkin (2011) bijvoorbeeld aan het coderen van de interviews beter door
twee personen gebeurt. Binnen een masterproef is dit echter moeilijk haalbaar omwille van de
beperkte tijd. Ook kan de interne validiteit versterkt worden door het laten nalezen van de
transcripties door de participanten (Glesne & Peshkin, 2011). Dit werd voorgesteld, maar
hierop werd niet ingegaan door de deelnemers van dit onderzoek. Bovendien was dit ook
31
moeilijk in de korte tijdspanne waarin dit onderzoek plaatsvond. Externe validiteit verwijst naar
de generaliseerbaarheid van de resultaten. Aangezien mijn onderzoek peilt naar de individuele
beleving van jongeren is het moeilijk om over generaliseerbaarheid te spreken. Bovendien
werden slechts negen respondenten geïnterviewd.
32
5 Resultaten
In het volgende deel worden de resultaten van de thematische analyse weergegeven. In een
eerste paragraaf wordt kort het profiel van de verschillende respondenten geschetst.
Vervolgens worden de resultaten uit de interviews weergegeven. Hierbij worden de gevonden
thema’s voor de overzichtelijkheid ondergebracht onder de verschillende onderzoeksvragen.
Er worden telkens citaten uit de interviews weergegeven ter illustratie. Uit respect voor de
privacy van de respondenten werden alle data geanonimiseerd.
5.1 Profiel van de respondenten De respondenten wonen allemaal in Oost-Vlaanderen, acht van hen wonen in Gent en één
van hen in Maldegem (respondent 4). Drie van de respondenten hebben een migratie-
achtergrond: één jongen is in België geboren, maar zijn ouders zijn van Turkse afkomst en
Turks is de enige thuistaal (respondent 8). De andere twee respondenten zijn pas recenter in
België: respondent 1 s afkomstig uit Bulgarije en woont sinds vier jaar in België en respondent
9 is afkomstig uit West-Afrika en woont zes jaar in België. Bij zijn aankomst in België heeft hij
OKAN-klassen gevolgd.
Vier van de negen respondenten wonen alleen in een studentenkot of een studio. Zij hebben
ofwel geen contact meer met hun ouders, ofwel sporadisch en staan alleen in voor hun
levensonderhoud. Drie van hen ontvangen een leefloon van het OCMW (respondent 2, 7, 9)
en één van hen ontvangt een werkloosheidsuitkering (respondent 6). Drie respondenten
wonen nog thuis bij hun beide of bij een van hun ouders. Eén van hen heeft momenteel niets
van inkomen (respondent 5), de twee anderen ontvangen een leefloon via het OCMW
(respondent 1, 8). In een van de gezinnen heeft de moeder vast werk (respondent 8), in de
andere twee gezinnen wordt teruggevallen op uitkeringen. De twee vrouwelijke respondenten
tot slot wonen samen met hun vriend. Eén van hen heeft een dochtertje van één jaar. De
mama krijgt momenteel een werkloosheidsuitkering en de papa een invaliditeitsuitkering
(respondent 4). De tweede vrouwelijke respondent krijgt ook een werkloosheidsuitkering en
haar vriend heeft een vaste job (respondent 3). Alle respondenten halen aan dat het voor hen
moeilijk is om rond te komen. De respondenten die nog in hun ouderlijk gezin wonen of
samenwonen geven aan dat dit hen helpt om rond te komen aangezien de kosten op die
manier gedeeld worden.
Vier van de respondenten hebben schulden en zitten momenteel in een traject van
schuldbemiddeling of budgetbeheer via het OCMW (respondent 2, 3, 4 en 6). Deze schulden
zijn opgebouwd in het verleden om verschillende en uiteenlopende redenen.
33
5.2 Onderzoeksvraag 1: Hoe ervaren jongeren in armoede hun
schoolloopbaan?
Thema 1: Negatieve schoolervaringen Wat heel sterk opvalt binnen de verschillende interviews is dat de meeste jongeren in dit
onderzoek veel slechte herinneringen hebben aan hun schooltijd. Vaak is er een directe link
met bepaalde gebeurtenissen of contacten op school, soms liggen ook moeilijkheden thuis of
persoonlijke problemen aan de basis. Slechts één van de respondenten heeft vooral goede
herinneringen aan de tijd die hij doorbracht op school (respondent 9).
Ervaringen tijdens het basisonderwijs
De herinnering aan de lagere school was bij de meeste respondenten vrij goed. De
respondenten gaven aan dat het voor hen niet altijd even gemakkelijk was om te volgen, maar
dat de lagere school al bij al wel goed verliep. De lagere schooltijd wordt meestal herinnerd
als een periode waarin nog vrij veel gespeeld werd en waarin de lessen pas op de tweede
plaats kwamen. Twee respondenten hebben in de basisschool een of meerdere jaren
gedubbeld.
“In de lagere school had ik geen problemen om naar school te gaan want ja, ik ging
graag naar school want veel vriendjes…” (respondent 7)
“Als klein wel, maar daarna niet meer. School was moeilijk.” (respondent 1)
“Ja, de lagere school, dan was dat wel nog te doen he. … Ja, er waren sowieso wel
minpuntjes, het was eerst in het tweede dat ik een keer moest blijven zitten, dan in het
vierde en dan normaal in het vijfde nog een keer. Maar, omdat ik al twee keer was
blijven zitten heb ik dan mijn zesde over geslagen. Het staat wel op papier, ja mijn
rapport dus, dat ik niet over mocht, maar dat ze mij veel succes wensten in het eerste
middelbaar, dus ze hebben mij dan toch laten gaan…” (respondent 4)
Ondanks de vele positieve herinneringen gaven toch twee respondenten aan zich al van bij
aanvang niet goed voelden op school. Bovendien geven ze aan niet echt de ruimte gekregen
te hebben om dit tegen iemand te kunnen zeggen.
“ik, allez, ik werd veel gepest op school en dan ja, ik weet niet, ik heb veel in het BUSO
gezeten. … Ik ben eerst naar een gewone school geweest, maar dat is al van in de
kleuterklas dat ik… daar heb ik mij misdragen zeker en dan hebben ze mij naar het
BUSO gestuurd. … Ik weet eigenlijk niet wie dat beslist heeft” (respondent 6)
“Het was meer, ja lagere school, het was een BLO school… Ik vond dat ik daar niet op
mijn plaats zat.” (respondent 3)
34
Tijdens het basisonderwijs was er meestal sprake van enig contact tussen de ouders en de
school. Dit ging hoofdzakelijk over het bijwonen van oudercontacten, verder dan dit ging het
contact meestal niet.
Ervaringen tijdens de middelbare school
De ervaringen van de jongeren in de middelbare school waren een stuk minder positief. Het
kiezen voor de middelbare school was bij geen enkele van de respondenten een keuze van
de jongeren zelf: vaak werd voor een school gekozen omwille van praktische redenen zoals
nabijheid. De keuze voor een bepaalde richting gebeurde meestal wel door de jongeren zelf.
In één geval werden beide beslissingen echter genomen buiten de wil van de jongere en haar
ouders om.
“Mijn mama heeft dyslexie en ze hebben haar papieren laten tekenen dat ik van mijn
BLO school naar het BUSO moest. Dus ja… mijn ma had een contract getekend en zij
mocht mij niet naar een normale school sturen… Want in feite, zij hielden eigenlijk altijd
alles tegen van het CLB. … Ja, en dat is ook zoiets, ik mocht in het middelbaar mijn
studierichting niet kiezen. … En ja, ik heb nu ook zo de stempel van BUSO-kind, ik ben
geen slimme, mensen hebben ook geen aandacht in feite… Tis zo van: ahja, ze is naar
het BUSO geweest, ze is dom…” (respondent 3)
Vijf van de negen respondenten hebben deeltijds onderwijs gevolgd. De keuze hiervoor kwam
tot stand omwille van verschillende redenen: bij drie respondenten werd de keuze heel bewust
door de jongeren zelf gemaakt, bij de twee andere respondenten werd deze keuze mee
bepaald door de school of de ouders. De keuze voor deeltijds onderwijs werd ingegeven door
zowel de wil om snel te gaan werken als de wil om niet voltijds naar school te gaan.
“Omdat ik rap wilde werken, ik wou niet achter de schoolbanken zitten.” (respondent 2)
“Omdat mijn pa gezegd heeft het is beter dat ik naar daar ga. ... Ja we hebben daar
over gebabbeld. Ja hij zei: je bent nu, ja misschien niet man aan het worden maar
binnen drie vier jaar toch wel en je moet toch maken dat je, ja, iets hebt. Niet alleen
muziek, maar ook iets van diploma.” (respondent 9)
De problemen lagen niet zozeer bij de inhoud van de lessen, maar wel in de contacten
daarbuiten. Zo gaf iemand aan veranderd te zijn van school omwille van pestgedrag, iemand
anders is buiten gegooid omwille van zijn gedrag. Opvallend daarbij is dat er, buiten een paar
waarschuwingen, nooit echt gepraat is met de jongeren over de reden waarom bepaald gedrag
gesteld werd. Ook bij problemen hadden een aantal jongeren het gevoel daarmee nergens
terecht te kunnen op school.
35
“Ik ben naar Oostakker gegaan nadat ik een tijdje op het GITO heb gezeten waar ik
dan uiteindelijk ben buiten gepest geweest… Toen ik klein was had ik een droom om
automechanica te doen, ik heb dan uiteindelijk die droom opgegeven om op een andere
school te gaan zitten. … Op het GITO zelf heb ik dat nooit tegen iemand kunnen
zeggen, daar op school keken ze totaal niet naar de leerlingen, persoonlijke mening.
Thuis heb ik dat dan gezegd en ze hebben mij dan gewoon maar, niet te lang meer
gewacht en mij verplaatst van school…” (participant 7)
“Kijk, ik kon mijn lessen eigenlijk wel volgen, ik had goede punten, maar het was
gewoon, goh, de klasgenoten, ik kwam daar niet mee overeen. … Goh, ik kon dat tegen
iemand zeggen maar die zat mij gewoon vierkant uit te lachen en ze heeft er niets aan
gedaan dus… Ik wilde eigenlijk graag naar een andere school, maar ja, Ik mocht niet
veranderen van school van mijn ouders en ja, ik had er het geld niet voor want ik woon
al van mijn 17 jaar alleen. Mijn ma en mijn pa, die hadden ook zoiets van, trek uw plan
en ik heb dan mijn schooljaar uit gedaan met doktersbriefjes omdat ik het niet meer
aan kon en ja ik zei het ook tegen mijn vriend: het is niet leuk om naar school te gaan
en gepest te worden en ze doen er niets aan of ze zitten gewoon te lachen in jouw
gezicht...” (respondent 4)
Thema 2: Vroegtijdig schoolverlaten zonder diploma Slechts twee van de negen respondenten zijn in het bezit van een diploma deeltijds secundair
onderwijs. Alle andere respondenten zijn voor de leeftijd van 18 gestopt met school en hebben
bijgevolg geen diploma behaald. Het vroegtijdig schoolverlaten vloeide bij een aantal personen
voort uit negatieve ervaringen, soms lagen ook nog andere oorzaken aan de basis.
“Ik ben tot mijn vijfde geweest, maar in mijn vijfde ben ik maar een dag gegaan… Dus,
dan ben ik gestopt. … Ik was niet echt schoolmoe, maar ik was de leraren moe, snap
je. En voor de rest, ja…” (respondent 5)
De twee respondenten die uiteindelijk een diploma deeltijds secundair onderwijs behaald
hebben, zijn daar erg tevreden mee. Ze hebben allebei een migratie-achtergrond waardoor
hun schoolloopbaan in België pas later gestart is. Eén van hen heeft eerst twee jaar OKAN-
klassen gevolgd, de andere respondent heeft geen Nederlandse les gevolgd.
De beslissingen om te stoppen met school werd bij de meeste respondenten geleidelijk aan
genomen. Vaak begon het met sporadisch spijbelen. De oorzaak daarvan is niet steeds
duidelijk, soms waren er bepalende omstandigheden, soms waren jongeren de school gewoon
beu.
36
“Mijn eerste middelbaar heb ik uitgedaan, en dan in mijn tweede ben ik niet altijd meer
geweest, ook veel gestraft en veel weggelopen en zo. … Iets voor mijn 18 ben ik dan
totaal niet meer geweest naar school. ... Dat was grotendeels door drugs.”
(respondent 2)
“Ik wou niet meer verder doen in het derde jaar want ik spijbelde veel. … Ik ben
veranderd van school naar deeltijds en ze hebben mij overgestapt naar vierde jaar
verkoop deeltijds in het vierde jaar en dat was ook niet voor mij dus daar ben ik dan
gestopt en naar hier gekomen om een job te zoeken. … Ik voelde mij niet goed in mijn
vel… ik was 135 kilo’s, ik ben nu 91 kilo’s, ik heb een gestic bypass gehad daarvoor.”
(respondent 8)
Toch geeft niet elke vroege schoolverlater aan veel gespijbeld te hebben en kwam de
beslissing om te stoppen met school eerder plots, soms ten gevolge van één specifieke
gebeurtenis die de emmer deed overlopen.
“Wel, dat is misschien een beetje moeilijk om uit te leggen… Ik zat vroeger bij mijn ex,
ik woonde toen al bij mijn ex, maar ik had geld gekregen voor de schoolreis van het
OCMW, maar de juffrouw vroeg dat in de klas wie dat schoolgeld mee had. En ik zei
dan van sorry, ik heb dat geld op tafel laten liggen maar ik breng het morgen mee. Dat
heb ik dus gezegd, maar ze haalden mij dan ’s middags uit de klas en zeiden van: “ja,
je hebt dat geld gekregen van het OCMW, waar is dat?” En ik zei dus dat ik dat die
morgen al gezegd had dat het nog op tafel lag en dan zeiden zei dat ik een leugenaar
was, dat ik dat al gebruikt had om eten te kopen enal… En ik zei dan nog een keer dat
het gewoon op tafel nog lag, dat ik het vergeten was en dan zei van zoiets vergeet je
niet en zo… het was een heel drama… daarachter heb ik dan mijn ouders en mijn
vriend toen gebeld… Ze zijn naar school gekomen, mijn vriend had dat geld mee en
toen zeiden ze dat ik niet meer mee mocht omdat ik had gelogen. En toen zei mijn
mama: “ja als het zo zit, mijn dochter heeft niet gelogen, ze waren het gewoon
vergeten…” Ja, dan zei mijn mama ook van dat ze het beu was, dat ze al zolang wilde
dat ik stopte met BUSO enzo en dat het voor haar niet meer moest en als ik toestemde
dat ik dan gedaan had met school. Maar het was niet zo lang meer hoor, misschien
nog een maandje school, maar ik moest toch blijven zitten dus…”
Drie respondenten geven aan dat ze, na een eerste keer gestopt te zijn met school, nog
geprobeerd hebben via deeltijds onderwijs om toch een diploma te halen. Daar zijn ze door
verschillende omstandigheden echter niet in geslaagd. De reden voor de tweede schoolstop
lag niet zozeer in de lessen of de school, maar wel in de leefomstandigheden van de jongeren.
37
“Toen ik ben vrijgekomen uit Ruiselede wilde ik gaan werken, maar ik heb mij eerst nog
ingeschreven op school, ik heb dat dan een half jaar gedaan maar dan gezegd, ik kom
niet meer. Dat ging niet… Ik zat in een daklozenopvangcentrum zat en ja, je hebt daar
geen eten, je hebt daar niets…” (respondent 6)
“Ik heb dan geprobeerd om ook mijn zevende nog te doen in deeltijds, maar omdat dan
ook de problemen erger werden thuis en zo heb ik dan ook mijn zevende, in deeltijds,
was ik daar niet mee klaar… en ja, in het deeltijds zeiden ze van, kom gewoon volgend
jaar terug, je mag verder doen en ja, de problemen thuis die hielden niet op dus ik heb
mijn zevende gewoon twee keer verpest eigenlijk…” (respondent 7)
Wanneer gepeild werd naar de tevredenheid van de jongeren over hun keuze om te stoppen
met school komt hoofdzakelijk een dubbel gevoel naar voor. Voor verschillende respondenten
lag de beslissing om te stoppen met school redelijk voor de hand op het moment dat ze deze
keuze maakten: vaak leek het voor hen de enige oplossing omwille van de omstandigheden
op dat moment. Achteraf hebben de meeste jongeren er spijt van dat ze hun opleiding niet
hebben afgemaakt, al geven ze wel aan dat ze de keuze onder dezelfde omstandigheden,
waarschijnlijk opnieuw zouden maken.
“Ik wist op voorhand, voor ik gestopt was met school al dat ik daar spijt van ging hebben.
Maar ik ben gestopt met school, ik moest mezelf kiezen boven mijn school uiteindelijk,
ik had het zo moeilijk, ik ben in een depressie geraakt, ik heb daar hulp voor moeten
zoeken, echt gewoon een tijdje moeten stoppen met alles gewoon…” (respondent 7)
“Spijt? Ja zeker, nu, moest ik dat gewoon allemaal terug opnieuw kunnen doen en al
die kennis die je krijgt op school, ik zou het heel anders doen. Ik zou mijn school
helemaal uitdoen, mijn opleiding perfect volgen, echt wel.” (respondent 2)
“Natuurlijk heb ik er spijt van want het vermoeilijkt je zoektocht naar werk. Je hebt geen
papier, geen ervaring, allez, je hebt eigenlijk niets in je handen… Ik wil mijn A2 diploma
halen en dan een richting volgen, waarschijnlijk IT als ik dat aankan, maar ja, er moet
eerst geld op tafel komen, maar als ik geen werk vind, ja dan… Het is gelijk een vicieuze
cirkel…” (respondent 6)
Thema 3: Belang van school Het belang dat jongeren hechten aan school is niet eenduidig: sommigen van hen vinden
school, ondanks hun vroegtijdig schoolverlaten, enorm belangrijk en zien hierin een
meerwaarde, anderen vinden school, zoals deze vandaag vorm krijgt minder belangrijk. Alle
respondenten gaven aan naar school geweest te zijn ‘omdat het moest’.
38
“Op school leer je eigenlijk niet zoveel, behalve je vak alleen en daarbuiten, ja… want
ja, je komt van school en je kan nog niet met een bankkaart werken he…”
(respondent 5)
“Het was natuurlijk om een diploma, maar het is niet gelukt… Ik heb een beetje spijt,
maar het is echt niet zoveel van belang want je kan ook jobs vinden zonder diploma. …
En ja… Ik heb er aan gedacht om naar tweedekansonderwijs te gaan, maar we zijn
naar daar geweest en alle info gekregen, maar je moet terug beginnen van waar je
gestopt was en ik was in vierde dus moet ik terug naar het derde gaan en, ja, dan is
dat weer vier jaar en ik zei dan, ja dat is tijdverspilling…” (respondent 8)
De respondenten geven aan dat hun ouders school wel belangrijk vonden en hen ook
probeerden aansporen om te blijven gaan. Het belang lag voor hen hoofdzakelijk in het
behalen van een diploma of het vermijden van de mogelijke sancties die verbonden waren aan
spijbelen. Toch moet hierbij opgemerkt worden dat verschillende respondenten ook aangaven
dat hun ouders de keuze om al dan niet te stoppen aan hen lieten.
“Euhm, eigenlijk alle dagen ging het thuis over school, als ik niet naar school wilde
gaan, dan was het meer ruzie… Ja, het feit dat ze kinderbijslag konden afnemen, daar
zat mijn ma het meeste mee, niet dat dat erg is, ik versta dat wel…” (respondent 5)
“In het zesde hebben ze wel geprobeerd om mij aan te sporen om te gaan, maar ik had
daar nooit de zin voor dus ben ik ook gewoon nooit gegaan en dan hadden zij ook
zoiets van, ja, zelf kunnen wij ook niet veel doen…” (respondent 7)
5.3 Onderzoeksvraag 2: Hoe ervaren jongeren in armoede de zoektocht
naar werk?
Thema 1: Knelpunten in de zoektocht naar werk “Al die mensen die zeggen dat als je wilt werken, dat dan ook gaat mogen dat wel een
keer komen bewijzen he… Je mag ’s morgens nog zo vroeg aan de interims gaan
staan, nog voor ze open zijn om een goede indruk te maken in de hoop dat ze gaan
bellen, echt vergeet het, dat werkt niet…” (respondent 4)
De voornaamste knelpunten die jongeren ervaren tijdens hun zoektocht naar werk zijn
enerzijds het niet hebben van een diploma secundair onderwijs en anderzijds het gebrek aan
ervaring.
“Eigenlijk, ik heb vooral moeilijk met dat ik geen schone cv kan voorleggen en ja, dat
komt daar dan bij dat ik mijn school niet heb afgemaakt, dus ja, het werkt zeker niet in
mijn voordeel…” (respondent 5)
39
Bijna alle respondenten halen aan dat het gebrek aan ervaring het voor hen nog moeilijker
maakt dan het niet hebben van een diploma. De respondenten die een diploma behaald
hebben zien daarin wel een meerwaarde in hun zoektocht naar werk, ook zij merken echter
op dat het gebrek aan ervaring ook voor hen voor heel wat moeilijkheden zorgt. De weinige
ervaring die jongeren soms hebben, ofwel uit stages binnen het (deeltijds) onderwijs, ofwel via
vroegere arbeid wordt vaak niet mee in rekening genomen. De ervaring die de respondenten
hebben uit vroegere arbeid is vaak opgebouwd via kortstondige jobs die hen minder
aantrekkelijk maken bij potentiële werkgevers.
“Neen, maar ik heb wel de tegenslagen van dat ik niets in mijn handen heb, als je mijn
cv ziet is dat ook zo. Ik heb altijd gewerkt in feite, maar altijd van werk naar werk naar
werk…” (respondent 3)
“Ja, bij mij was dat altijd al een heel moeilijk geval omdat ik altijd naar de interim ging
zonder diploma, thuis, zonder iets, dus ik moest mijzelf een beetje proberen verkopen.
Dus ik zei dan dat ik altijd op tijd was en dat ik een goede werker was zodat ik niet
teveel moest vertellen over de rest en over werk zoeken enzo…” (respondent 2)
Naast het gebrek aan een diploma en ervaring vormt ook de bereikbaarheid van werk een
struikelblok. Twee respondenten hebben in het verleden al jobs moeten afslaan omdat het
voor hen onmogelijk was binnen afzienbare tijd op het werk te geraken. Vaak hebben jongeren
enkel een fiets of het openbaar vervoer om op hun werk te geraken waardoor de
mogelijkheden beperkt worden.
“Maar ja ze belden mij dan voor iets in Knokke, dat ik ook zeg, ja ik heb geen rijbewijs
want ik ben veel te bang voor met de auto te rijden en ja, dus, ik ben er zeker van dat
ik nooit mijn rijbewijs ga halen. Ik heb trouwens ook geen auto.” (respondent 4)
“Keer gevraagd al aan iemand of ik werk kon vinden, maar ik moest met de trein naar
daar, dus ja, dan was die job al verloren… Het is ook altijd iets he…” (respondent 5)
De jongeren met een migratie-achtergrond halen allen nog een extra knelpunt aan: het
beheersen van de Nederlandse taal vormt voor hen een extra struikelblok.
“Ik eerst gaan naar AAGent en daar zij zeggen dat ik Nederlands moet leren en dan zij
nemen mij. Die zei, alles goed voor werk, maar je hebt taalprobleem.” (respondent 1)
“Het probleem is dat ik moeilijk vind bij een sollicitatie, een echt gesprek, dat kan ik wel
praten, zoals wij nu zitten, maar een sollicitatie via online, dat is nog probleem… want
ik weet niet wat ik moet schrijven want ja, ik weet niet of je dat weet maar Nederlands
schrijven, dat is heel moeilijk, moest dat Frans zijn, geen probleem. Dus zo zelf
40
sollicitatie doen via internet, ik kan wel iets opschrijven, maar het zal niet hetzelfde zijn
zoals in het echt…” (respondent 9)
Thema 2: De kanalen die jongeren gebruiken om werk te zoeken Alle respondenten volgen momenteel een traject dat hen moet helpen in hun zoektocht naar
werk (zie thema 3). Daarbuiten maken jongeren voornamelijk gebruik van het internet en
interimkantoren om op zoek te gaan naar mogelijke jobs. Sporadisch proberen jongeren ook
via-via aan een job te geraken: het gaat hierbij dan om mensen die zij kennen die hen in
contact brengen met een werkgever. Het succes hiervan is eerder laag en de respondenten
gaven dan ook aan dit niet vaak te doen.
“Ik heb eigenlijk nog naar geen sollicitaties moeten gaan. Ik solliciteer altijd online,
omdat ik iemand ben die heel moeilijk buiten kan, allez, ik ga wel graag eens naar uiten
maar ja, met het kindje, ik loop dan ook veel oververmoeid” (respondent 4)
“Wat het voor mij wel gemakkelijker maakt om werk te zoeken is dat ik weet hoe ik
online moet solliciteren.” (respondent 9)
De respondenten geven aan dat de zoektocht naar werk niet gemakkelijk is: vaak hebben zij
al verschillende afwijzingen gekregen wat het voor hen moeilijk maakt om door te zetten en te
blijven zoeken. Bovendien hangt heel veel af van de personen met wie zij in contact komen in
bijvoorbeeld interimkantoren.
“Ja, ik wil natuurlijk een job hebben dus ja ik ben aan het zoeken, maar ja dat gaat dan,
pakt drie of vier dagen goed en dan zit je weer thuis en ik probeer dan wel weer de
moed op te rapen en al, maar ondertussen zit je dan alweer twee maand verder, dus
ja…” (respondent 5)
“Dat hangt af van persoon tot persoon wie daar zit, ik heb bij sommige wel gehad van,
ah die willen echt wel en dan anderen die u dan gewoon zo iets geven waarvan je dan
hebt, ahja, ok… En dat steekt dan uiteindelijk ook wel tegen, jij bent op zoek naar werk
en je komt dan iemand tegen die dat eigenlijk zijn goesting doet…” (respondent 7)
Thema 3: Trajecten en welke hulp deze bieden Alle jongeren uit dit onderzoek volgen momenteel een traject dat gericht is op het vinden van
werk via Groep Intro of via Compaan. De respondenten kwamen op verschillende manieren
terecht bij deze trajecten: soms via een doorverwijzing van OCMW of VDAB, soms
rechtstreeks via de scholen deeltijds onderwijs en een keer ook via persoonlijke
doorverwijzing.
Dergelijke werktrajecten zijn niet louter gericht op het vinden van een job, maar willen jongeren
ook versterken om later, op zelfstandige basis, op zoek te gaan naar werk. Een deel van de
41
trajecten bestaat er natuurlijk in om jongeren effectief toe te leiden naar werk: hiervoor wordt
samen met jongeren naar interimkantoren gegaan of wordt samen met hen online gezocht
naar vacatures. Er is ook contact met VDAB en OCMW zodat deze trajecten op elkaar
afgestemd zijn.
“Eerst kom ik daar toe en dan praat ik over wat ik gedaan heb of niet, vacatures
gezocht… Meestal zoeken we samen vacatures en kijken we of we daarop gaan
solliciteren of niet.” (respondent 5)
Een ander deel van deze trajecten bestaat erin dat jongeren bepaalde kennis en vaardigheden
worden bijgebracht die hen moeten versterken. Het gaat hierbij om uiteenlopende zaken:
enerzijds is er sollicitatietraining in de vorm van gesprekken, leren telefoneren, leren online
solliciteren en brieven opstellen. Anderzijds wordt in deze trajecten ook gewerkt aan de
houding, het leren omgaan met bepaalde situaties, werken aan het zelfbeeld etc.
“Zij helpt mij meer om, allez, ja, het gaat er hem om he, om werk te zoeken, maar we
zijn nu bezig rond stress, ik ben iemand die heel gestrest is, en conflicten, hoe dat je
die kan oplossen en…” (respondent 4)
De respondenten geven aan dat het zinvol is voor hen om een traject te volgen aangezien zij
op die manier iemand hebben op wie zij kunnen terugvallen bij problemen. Vaak is hun sociaal
netwerk minder uitgebreid en dan helpt het dat zij een specifieke persoon hebben die hen kan
helpen bij vragen of problemen.
Hierbij merken de respondenten wel op dat het belangrijk is een klik te hebben met de
trajectbegeleider en voor een traject te kiezen dat bij hen past: voor de een is dit een
groepstraject, voor de ander een individueel traject, voor de een is dit een nabije opvolging,
de ander heeft liever iets meer vrijheid. Voor vier van de negen respondenten is het huidige
traject ook het eerste traject dat ze volgen: dit werd opgezet vanuit de school voor deeltijds
onderwijs waar ze hun school afgerond of gestopt hebben. Voor de andere respondenten
gingen hier al een of meerdere trajecten aan vooraf. Vier respondenten werkten in het verleden
reeds via Artikel 60 binnen het OCMW. Alle respondenten die reeds via Artikel 60 gewerkt
hebben gaven aan daar tevreden over te zijn. Andere trajecten die jongeren volgden waren
via de VDAB en een jongere gaf aan ook via Jes een traject begonnen te zijn. Over het traject
of de begeleiding die de jongeren hier kregen waren de respondenten minder tevreden.
“Want in feite moest je een voormiddag naar het OCMW gaan en dan kreeg je een
computer en dan moest je naar werk zoeken. … Nu, met Ingeborg (Compaan) heb ik
een beter contact, weet je, Ingeborg die praat met u.” (respondent 3)
42
“Bij de VDAB… zij hebben mij eigenlijk niet zoveel geholpen. … Ze stuurden me dan
gewoon door naar iemand anders of ze zeiden van ja gaven mij dan zo dingen, jobkes
zogezegd, maar ja, dat was het enige. Ze zeiden dan altijd da je ervaring nodig hebt
en al maar neen…” (respondent 5)
“Voor dat ik bij Ingeborg (Compaan) zat, was ik bezig bij Jes. Maar dat was in groep en
ik vind ja, in groep boek je niet echt vooruitgang want dat is meer algemeen, dus ik wou
meer individu… En ja, ik heb dat dan tegen mijn assistente gezegd van het OCMW
want ik zit in budgetbeheer en ze heeft dan Ingeborg aangeraden.” (respondent 6)
Thema 4: Toekomst De verschillende respondenten kijken op verschillende manieren naar de toekomst: een aantal
van hen heeft er vertrouwen in snel een job te vinden, anderen schatten de toekomst
somberder in. Dit gevoel is sterk mee bepaald door de duur van de periode waarin jongeren
al op zoek zijn naar werk: hoe korter, hoe meer vertrouwen ze hebben iets te vinden.
“Ik weet niet, maar ik denk snel, snel beginnen met werken, ik heb diploma.”
(respondent 1)
“Hmm, ik hoop dat ik binnen een paar jaar in het leven sta met een vaste job, een eigen
huis, zo van die dingen, maar eerlijk gezegd, ik heb daar toch geen vertrouwen in…”
(respondent 3)
5.4 Onderzoeksvraag 3: Wat is de betekenis van werk voor jongeren in
armoede?
Thema 1: Wat jongeren zoeken in werk. Op de vraag wat jongeren het moeilijkste vinden aan werkloos zijn worden uiteenlopende
antwoorden gegeven: werkloos zijn brengt voor de verschillende respondenten meer dan één
moeilijkheid met zich mee. De jongeren geven meerdere betekenissen aan werk. Het al dan
niet hebben van een job is volgens hen bepalend voor verschillende zaken in hun leven.
Bovendien zien verschillende respondenten in werk ook mogelijkheden om zichzelf verder te
ontplooien op meerdere vlakken: het gaat hierbij vooral om sociale contacten.
Voor jongeren in armoede is het eerste, maar niet steeds het belangrijkste of het enige, gevolg
van werk dat er geld binnen komt. Aangezien meerdere van de respondenten in trajecten van
budgetbeheer of –bemiddeling zitten is dit natuurlijk een factor die sterk naar voor komt. Toch
is de grootte van het inkomen niet bepalend in hun zoektocht naar werk: jongeren kijken in de
eerste plaats naar de bereikbaarheid.
“Het mag niet te ver zijn… En… ik wil gewoon graag mijn boterham verdienen, snap
je? … Het moet niet te veel zijn, ik wil gewoon graag mooi kunnen rondkomen en dan
ben ik al tevreden.” (respondent 2)
43
De inhoud van het werk is ook belangrijk, maar komt vaak op de tweede plaats, naast het
inkomen. Belangrijker dan wat ze precies moeten doen vinden de respondenten het contact
op de werkvloer. Iedereen haalt aan dat het voor hen belangrijk is in zekere mate overeen te
komen met hun collega’s. Hierin ziet een aantal onder hen een mogelijkheid om hun sociale
netwerk uit te breiden, voor anderen is dit een noodzaak om werk te kunnen blijven doen.
“Het voornaamste is sowieso ook dat het klikt met uw collega’s, dat je goesting hebt
om te gaan werken…” (respondent 4)
“Dat ik goed met mijn collega’s om ga, het loon mag gemiddeld zijn, dat moet niet zo
veel zijn en dat ik het graag doe. … Ik wil gewoon iets doen, misschien ook een
beetje meer sociaal zijn als ik werk vind met mijn collega’s en zo.” (respondent 8)
“Ik moet het vooral graag doen zodat ik weet dat ik daar lang kan blijven. Collega’s
natuurlijk ook, ik heb dat al gemerkt, zelfs als het maar een collega is, zelfs iemand
die je niet kent en als die dan nog een keer vies doet tegen u, dan ja… ik weet het,
dat is een slechte eigenschap, maar ja, ik ben daar maar om te werken dus ja, het is
niet omdat zij daar langer werken, ja…” (respondent 5)
Werk brengt ook met zich mee dat jongeren een structuur kunnen inbouwen in hun leven. Alle
respondenten geven dan ook aan het op dit moment vooral lastig te hebben met het feit dat
ze niets te doen hebben en de hele dag thuis zitten. Langs de ene kant bouwt werk een
bepaalde routine in, langs de andere kant biedt werk ook de mogelijkheid om in de vrije tijd
meer zaken te doen, zaken die zonder inkomen niet mogelijk zijn.
“Niets te doen hebben, nu gelijk ook met mijn maten ik kan vaak niet mee, want ja, ik
heb geen geld…” (respondent 5)
“Het feit is gewoon, ik zit ganse dagen thuis, ik kan daar zelf wel een regelmaat
inhouden, maar het is niet zo, ’s ochtends, als ik wakker wordt dat ik het gevoel heb
van, ah, ik moet opstaan om dat of dat te doen…” (respondent 7)
“Dan heb je meer routine in je leven: opstaan, werken, achter je werk kan je nog iets
gaan drinken. Je hebt geld om iets te doen en je komt in contact met anderen, dus
socialer…” (respondent 6)
Tot slot gaven alle respondenten aan dat de zoektocht naar werk voor hen erg moeilijk
verloopt, maar het voor hen wel erg belangrijk is werk te vinden. Werk is namelijk bepalend
voor bijna alle andere levensdomeinen en de verschillende respondenten merkten dan ook op
dat werk voor hen nu de eerste stap is om hun leven terug op de rails te krijgen en hun
44
toekomst verder uit te kunnen bouwen. Vaak hebben zij geen breed netwerk waarop zij kunnen
terugvallen waardoor het vinden van werk voor hen vrij urgent is.
“Ik wil gewoon op een deftige manier kunnen leven, ja het hangt allemaal samen.”
(respondent 6)
“Zonder werk is dat moeilijk, want ja zonder werk kan ik geen appartement huren of
verhuizen of een huis kopen of wat ook… Maar voor mij belangrijk is dat ik werk heb. …
Ja want mijn appartement, nu, ja… dat is een studentenkot maar nu ben ik geen student
meer en ja, ik leef van OCMW en mijn huisbaas, die is, ik weet niet, gespannen ofzo,
die zegt van ja, ik heb geen werk en die zegt dat dat het leefloon van de een dag op de
andere stopt en ja… mijn huisbaas vraagt altijd of ik werk heb en ik zeg altijd dat ik
moet werken maar ja, ik weet niet…” (respondent 9)
45
6 Discussie en conclusie
In wat volgt, worden de gevonden onderzoeksresultaten teruggekoppeld wordt naar de
literatuur en voorgaand onderzoek. Vervolgens worden kort de beperkingen van het onderzoek
besproken en van daaruit worden er suggesties gedaan voor verder onderzoek, beleid en
praktijk.
6.1 Bespreking van de onderzoeksbevindingen
Ervaringen binnen de schoolloopbaan De literatuur geeft aan dat jongeren uit arme gezinnen vaker negatieve schoolervaringen
kennen (Pannecoucke et al., 2014; Steunpunt tot bestrijding van armoede, 2011). Daarnaast
komen kwetsbare jongeren ook vaker terecht in buitengewoon onderwijs. Dat fenomeen is in
de literatuur reeds herhaaldelijk gedocumenteerd aan de hand van het concept streaming
(Boeren & Nicaise, 2011; Desmedt & Nicaise, 2008). In onze studie was dit het geval voor
twee van de negen respondenten. Beide respondenten werden doorverwezen naar het
buitengewoon onderwijs, maar ze gaven aan niet gehoord te zijn bij die beslissing. De twee
jongeren in kwestie zijn er bovendien van overtuigd dat ze in het buitengewoon onderwijs niet
op hun plaats zaten, maar geen macht hadden om iets aan de situatie te veranderen.
Streaming kan ook verwijzen naar het zogenaamde watervaleffect in het secundair onderwijs
(Desmedt & Nicaise, 2008). In dit onderzoek heeft echter geen van de respondenten hiernaar
verwezen; alle respondenten hebben tot op het einde van hun schoolloopbaan (al dan niet
vroegtijdig beëindigd) dezelfde richting gevolgd.
Wel hebben twee van de negen respondenten meerdere jaren moeten overdoen in het lager
onderwijs. Desmedt en Nicaise (2008) geven aan dat zittenblijven kan wijzen op een ongelijke
behandeling. Dit is bijvoorbeeld het geval wanneer leerlingen vanwege een taalachterstand
een volledig jaar moeten overdoen. Bij één respondent uit dit onderzoek was dit effectief zo:
het zittenblijven was te wijten aan taalproblemen ten gevolge van een andere thuistaal. Bij de
andere respondent was het zittenblijven het gevolg van tegenvallende schoolresultaten. Deze
respondent heeft uiteindelijk geen getuigschrift van het lager onderwijs behaald en is het
secundair onderwijs begonnen in de B-stroom. Ook dit is een vorm van streaming (Desmedt
& Nicaise, 2008).
Uit de literatuur weten we dat in Vlaanderen gemiddeld iets meer dan twintig procent van de
jongeren het onderwijs verlaat zonder diploma (Pannecoucke et al., 2014). In onze kleine
steekproef bleken echter zeven van de negen respondenten de middelbare school verlaten te
hebben zonder een diploma te behalen. In dit onderzoek is de ongekwalificeerde uitstroom
dus erg hoog, al kunnen hieruit, vanwege de kleine steekproef, moeilijk conclusies worden
46
getrokken . Niettemin sluiten de onderzoeksbevindingen aan bij de vaststelling dat vooral
kwetsbare jongeren de school verlaten zonder diploma (Grielens, 2007; Vuolo et al., 2014).
De respondenten gaven vaak meerdere redenen aan voor hun vroegtijdig schoolverlaten.
Hierbij gaat het zowel om individuele (drugs, pestgedrag…) als om institutionele factoren
(leefomstandigheden, schoolbeleid…). De complexiteit van de keuze om de school vroegtijdig
te verlaten wordt ook beschreven door Rumberger (2001).
De twee jongeren die wel in het bezit zijn van een diploma, hebben dat behaald in het deeltijds
onderwijs. Geen van de respondenten heeft verdere studies gevolgd. Ook dit sluit aan bij de
bestaande literatuur. Vuolo, Staff en Mortimer (2014) toonden reeds aan dat jongeren uit lage
sociaaleconomische achtergronden minder vaak verdere studies aangaan. De uitvoerig
gedocumenteerde sociale ongelijkheid in het Vlaamse onderwijs (Grielens, 2007; Lavrijsen &
Nicaise, 2014) wordt dus ook bevestigd door de resultaten van dit onderzoek.
Ondanks het hoge percentage vroege schoolverlaters onder de respondenten, gaven allen
aan toch belang te hechten aan de school, al varieerde de invulling die de verschillende
deelnemers hieraan gaven sterk. De meeste respondenten verklaarden naar school te zijn
geweest omdat ze daartoe verplicht waren; niettemin hechtte iets meer dan de helft van hen
ook waarde aan school vanwege het belang van een diploma en de bijdrage die onderwijs kan
leveren aan de persoonlijke ontplooiing. Een aantal respondenten verwees verder naar het feit
dat er op school te weinig aandacht is voor ‘algemene levenskennis’ (Hoe moet ik solliciteren?
Hoe moet ik met een bankkaart werken? Hoe moet ik bepaalde papieren, zoals bv. een
belastingaangifte, invullen? Enz.). Daarnaast gaven alle respondenten aan dat hun ouders
school wel belangrijk vonden, hoewel er thuis weinig over werd gepraat. Er was in bij zeven
respondenten slechts een beperkt contact tussen de ouders en de school. De andere
respondenten gaven aan hier niet van op de hoogte te zijn. Eén respondent bracht zijn jeugd
door in een instelling en gaf aan dat het contact tussen de instelling en de school ook eerder
beperkt was.
De zoektocht naar werk De zoektocht naar werk verloopt voor geen enkele van de respondenten eenvoudig. Alle
respondenten volgen momenteel een traject dat hen moet helpen om werk te vinden. De
grootste moeilijkheden die de respondenten uit dit onderzoek ervaren in de zoektocht naar
werk zijn het gebrek aan een diploma en ervaring. Ook de twee respondenten die in het bezit
zijn van een diploma wijzen op het gebrek aan ervaring. Hierbij valt op dat, terwijl de literatuur
het voornamelijk heeft over laaggeschooldheid als een probleem in de zoektocht naar werk
(VDAB, 2013b), de verschillende respondenten aangeven vooral moeilijk werk te vinden omdat
ze geen ervaring hebben . Terwijl alle respondenten aangeven dat een diploma hen wel meer
47
kansen zou bieden op de arbeidsmarkt, geeft slechts een derde van hen aan ervan overtuigd
te zijn dat ze met een diploma reeds aan het werk zouden zijn.
Hoewel de meeste respondenten het missen van een diploma dus niet als het grootste
knelpunt beschouwden in de zoektocht naar werk, kwam de relatie tussen ongelijke kansen in
het onderwijs enerzijds en kansen op de arbeidsmarkt wel meermaals aan bod in de
verschillende interviews. Verhoevens (2002) vaststelling dat de ongelijke deelname aan het
onderwijs zich verderzet in de maatschappelijke posities die mensen uiteindelijk innemen in
de samenleving, wordt dus bevestigd door de onderzoeksresultaten.
Een ander knelpunt dat sterk naar voren komt in dit onderzoek is de bereikbaarheid van werk.
De jongeren die deelnamen aan dit onderzoek hebben vaak maar een beperkt aantal
mogelijkheden om zich te verplaatsen, wat hoofdzakelijk het resultaat is van een gebrek aan
middelen. Zodoende wordt de zoektocht naar werk opnieuw bemoeilijkt. Zoals
Vandermeerschen (2007) in haar eindrapport van het project ‘Het activeren van mensen in
armoede naar werk: van good and bad practices tot mogelijke remedies’ aangeeft, nemen
activeringstrajecten, net zomin als in het gehele arbeidsbeleid, de situatie waarin mensen in
armoede leven onvoldoende in acht. Problemen omtrent mobiliteit en kinderopvang
bemoeilijken immers de zoektocht naar werk.
Vier van de negen respondenten begonnen het voorbije jaar te zoeken naar werk; geen van
hen heeft in deze tijd al een job uitgeoefend. Bij de andere vijf respondenten duurt de zoektocht
al een stuk langer, namelijk ongeveer 4 tot 8 jaar, waarin de jongeren reeds kortstondige jobs
hebben uitgevoerd. Drie van hen werkten in het verleden via een Artikel 60 traject. Andere jobs
die de jongeren in deze periode gedaan hebben waren kortstondige jobs, vaak met interim
contracten. Dit is ook terug te vinden in de rapporten van de VDAB (2011), waarin gesteld
wordt dat jongeren vaker werken via tijdelijke contracten waardoor er slechts een beperkt
perspectief is op een langdurige tewerkstelling. Ook in de internationale context wezen
verschillende auteurs op dit fenomeen. Shildrick et al. (2010) en MacDonald (2011) hebben
het over een afwisselende spiraal van werkloosheid en onzekere jobs en ook Furlong en
Cartmel (2006) stelden vast dat jongeren met lage kwalificaties sneller terecht komen in
kwetsbare, onzekere en kortdurende jobs. De onderzoeksresultaten sluiten dus volledig aan
bij de genoemde studies. MacDonald (2011) stelt dat de oorzaak hiervan kan liggen in de
zogenaamde fast track transitie die een bepaalde groep jongeren doormaakt op hun weg naar
volwassenheid en die ervoor zorgt dat ze sneller de overstap naar de arbeidsmarkt maken.
Ook dit wordt ondersteund door de verhalen van de verschillende respondenten. Slechts drie
respondenten wonen nog samen met minstens één van hun ouders, alle anderen gingen rond
de leeftijd van 18 jaar alleen wonen of samenwonen waardoor ze ook sneller andere
48
volwassen rollen gingen opnemen. Ook dit vindt aansluiting bij de bestaande literatuur:
hiernaar werd reeds verwezen door Berzin en De Marco (2010) en Thomson (2014).
Alle respondenten geven aan voornamelijk online of via interimkantoren te zoeken naar werk.
Een job zoeken via het internet wordt ook door Valsamis en Van den Broeck (2010) benoemd
als de populairste zoekmethode bij Vlaamse jongeren. Hun vaststelling dat informele
contacten en samenwerking met interimkantoren nochtans effectiever werken, komt niet
overeen met de ervaringen van de respondenten. De meeste jongeren in dit onderzoek
hebben een eerder beperkt sociaal netwerk; de jongeren die in het verleden via informele
contacten aan een job probeerden te geraken, vonden dit overigens niet erg effectief. Wat
echter wel opvalt, is dat de ouders van de respondenten meestal ook een laaggekwalificeerde
job uitoefen(d)en, wat toch wijst op een zekere reproductie; dit sluit bij het concept ‘poor work’
zoals MacDonald en collega’s (2005) dit benoemen. Hoewel verschillende jongeren geen of
een beperkt contact hebben met hun ouders, kiezen ze dus toch wel voor soortgelijke jobs.
Terwijl MacDonald, Shildrick, Webster en Simpson (2005) ook benadrukken dat dergelijke
patronen van poor work zich kunnen uitbreiden over het gehele sociale netwerk (vrienden en
familie), is dat in ons onderzoek eerder beperkt tot het gezin. Over de samenwerking met
interimkantoren waren alle respondenten vrij positief, al merkten ze hierbij op dat de relatie
sterk afhankelijk is van de consulent met wie ze contact kregen in het interimkantoor.
Zoals vermeld, volgen alle respondenten momenteel een traject dat hen moet helpen bij het
zoeken naar werk. De jongeren kwamen in contact met deze trajecten door doorverwijzing
vanuit het OCMW, de VDAB of het deeltijds onderwijs. Alle jongeren geven aan dat dit voor
hen een grote hulp is, aangezien ze met vragen of problemen bij iemand terecht kunnen. Een
aantal respondenten gaf ook aan dat het traject hen ook aanspoort om op zoek te gaan. Alle
respondenten ervaren het traject dus als eerder positief. De enige opmerking die bij
verschillende jongeren terugkwam was de tijd: verschillende respondenten gaven aan dat ze
hun trajectbegeleider liever meer of langer zouden zien of meer zaken samen met hen zouden
doen, terwijl anderen het huidige traject voldoende vinden. Over de duur van het traject bestaat
veel onduidelijkheid bij de jongeren. Terwijl alle respondenten wel hun weg hebben gevonden
naar een traject, blijken ze toch niet altijd even goed op de hoogte van de voordelen en
voorwaarden die eraan verbonden zijn. Deze vaststelling correspondeert met het onderzoek
van Van Hemel en collega’s (2009).
Baert, Cockx, Gheyle en Vandamme (2013) wijzen op de etnische discriminatie op de Vlaamse
arbeidsmarkt. Hun onderzoek bij jonge schoolverlaters toont aan dat laaggeschoolde,
allochtone jongeren het een stuk moeilijker hebben om een plaats te verwerven op de
arbeidsmarkt dan hun Vlaamse collega’s. Discriminatie bleek anno 2012 dus nog steeds een
49
probleem op de Vlaamse arbeidsmarkt. Door de kleine steekproef is het niet mogelijk de
resultaten uit het onderzoek van Baert en collega’s afdoend te bevestigen. Drie respondenten
in dit onderzoek hebben een migratie-achtergrond, maar geen van hen gaf aan ooit
geconfronteerd te zijn met discriminatie. Hierbij moet natuurlijk worden opgemerkt dat de
discriminatie die Baert en collega’s beschrijven moeilijk vastgesteld kan worden door de
jongeren zelf. De enige moeilijkheid die de allochtone respondenten uit het onderzoek
benoemden, is de beheersing van het Nederlands.
Wanneer de respondenten gevraagd werd de nabije toekomst in te schatten, signaleerden ze
een dubbel gevoel. De manier waarop jongeren naar de toekomst kijken wordt sterk bepaald
door de duur van het zoektocht naar werk: hoe langer die duurt, hoe minder hoop jongeren
hebben om in de toekomst snel werk te vinden. Jongeren die minder dan een jaar op zoek zijn
naar werk geven aan dat ze de toekomst wel vrij positief inschatten; naarmate men langer op
zoek is naar werk, daalt deze positieve inschatting. Finlay en collega’s (2010) kwamen in hun
onderzoek tot de vaststelling dat het kwetsbare jongeren niet zozeer aan ambitie of wil om te
werken ontbreekt, maar dat dergelijke jongeren enorm lage verwachtingen hebben omtrent
het behouden van een job. Daarom durven ze niet steeds de stap te zetten weg van uitkeringen
en tegemoetkomingen. Die constatering wordt deels bevestigd door dit onderzoek. Er zijn
eveneens elementen die aantonen dat de verwachtingen om werk te vinden bij een aantal
jongeren eerder laag zijn, de reden hiervoor is echter niet de schrik om uitkeringen te verliezen,
maar wel de angst voor een nieuwe negatieve ervaring.
Over de relatie tussen de duur van de zoektocht en het positief inschatten van de toekomst is
in de literatuur weinig terug te vinden. Wel toont onderzoek van Wanberg, Glomb, Song en
Sorenson (2005) aan dat de intensiteit waarmee mensen op zoek gaan naar werk fluctueert in
de tijd en dat ook hierbij een licht negatieve trend kan worden vastgesteld. Onderzoek van
Heylen (2011) toont aan hoe werkloosheid bij aanvang van de carrière blijvende negatieve
gevolgen kan hebben tijdens het vervolg van de loopbaan. Hoewel dit onderzoek focust op
schoolverlaters en er dus geen gegevens voorhanden zijn over de verdere ontwikkeling van
de loopbaan van de respondenten, blijkt toch dat jongeren die meer dan vier jaar op zoek zijn
naar werk reeds verwijzen naar die negatieve gevolgen. Daarbij aansluitend wezen Aassve,
Cottini en Vitali (2013) op de beperkte toekomstperspectieven en de geringe kansen op de
arbeidsmarkt die jongeren hebben ten gevolge van de economische recessie. De
onderzoeksresultaten sluiten ook hierbij aan, in die zin dat vijf van de negen jongeren al lang
op zoek zijn naar werk en op dit moment geen direct perspectief op verbetering hebben.
De betekenis van werk Het bestaande onderzoek naar jeugdwerkloosheid focust voornamelijk op de economische en
sociale component ervan. Er wordt hoofdzakelijk ingegaan op de oorzaken en de mogelijke
50
gevolgen van jeugdwerkloosheid, al worden die heel individueel ingevuld. Dit hangt samen
met ruimere trends in het sociaal beleid en de actieve welvaartsstaat die vooral individuele
keuzes en verantwoordelijkheid benadrukken (Pintelon et al., 2013). Het vinden van werk
wordt maatschappelijk in toenemende mate gezien als de individuele verantwoordelijkheid van
mensen zelf (Wright, 2012). In de huidige maatschappij, die sterk bepaald wordt door de
bovengenoemde trends, wordt werk beschouwd als dé oplossing voor armoede. Ondanks de
sterke aanwezigheid van discoursen die individuele keuze en verantwoordelijkheid
benadrukken is er zo goed als geen vraag naar de beleving van personen die zich in deze
situatie bevinden. In dat opzicht krijgt werk een zeer eenzijdige invulling, namelijk het
genereren van een inkomen.
Furlong en Cartmel (2006) wijzen erop dat ook jongeren in toenemende mate zelf
verantwoordelijk geacht worden voor hun uitkomsten op de arbeidsmarkt. De jongeren die
deelnamen aan het voorliggende onderzoek beschouwden werk eveneens als een belangrijke
stap om uit de armoede te geraken. Tegelijkertijd benadrukten ze echter steeds dat er meer
nodig is dan werk alleen. Vooral de jongeren die momenteel in een traject van
schuldbemiddeling of budgetbeheer zitten, gaven te kennen dat, zelfs met een job, het de
eerste jaren niet gemakkelijk zou zijn. Inkomen is voor de verschillende respondenten dus een
belangrijke drijfveer om werk te zoeken, maar het is zeker niet de enige. Deze bevinding sluit
aan bij het onderzoek van Sannen en collega’s (2011), dat aantoonde dat werk voor mensen
in armoede meer betekent dan enkel een inkomen verwerven. Een job creëert volgens dit
onderzoek immers ook het gevoel volwaardig burger te zijn in de samenleving. Deze bevinding
strookt met de verklaringen van onze respondenten: meerdere jongeren beschouwen het
hebben van werk als belangrijk voor de verdere persoonlijke ontplooiing en het uitbouwen van
de toekomst.. Daarnaast biedt een job volgens hen ook de mogelijkheid om sociale contacten
verder uit te breiden. De relatie met collega’s is voor bijna alle respondenten een factor die
mee bepaalt hoelang iemand een bepaalde job kan uitoefenen. Daarnaast vinden jongeren
ook dat werk structuur kan brengen in hun leven.
Tot slot verklaarden alle respondenten dat het voor hen erg belangrijk is snel een job te vinden,
aangezien de werkloosheid een grote impact heeft op hun leven. Dit werd ook aangegeven
door Berzin (2010). Meer dan de helft van de respondenten gaf immers aan zich zonder job
beperkt te voelen in zijn of haar leven . Wat hierbij sterk opvalt is dat voornamelijk de
vrijetijdsinvulling sterk beïnvloed wordt door het gebrek aan inkomen. Op twee respondenten
na gaven de deelnemers van het onderzoek aan hun vrije tijd voornamelijk alleen of samen
met de partner door te brengen, meestal vanwege het gebrek aan middelen om samen met
vrienden dingen te doen. Dit bevestigt de bevindingen van Furlong en Cartmel (2006), die
stellen dat ook in de vrije tijd de breuklijn op basis van de SES verdergezet wordt. Een
51
bepaalde groep jongeren heeft immers geen of minder toegang tot bepaalde
vrijetijdsinvullingen omdat er een bepaalde kost aan verbonden is. Ook de vrijetijdsinvulling is
dus geïndividualiseerd; dit leidt opnieuw tot de uitsluiting van bepaalde groepen op basis van
sociaal-economische gronden (Furlong & Cartmel, 2006).
6.2 Sterktes en beperkingen van het onderzoek In dit onderzoek werd geprobeerd om na te gaan hoe jongeren in armoede de zoektocht naar
werk beleven. Dat is, zoals gezegd, immers een aspect dat nauwelijks belicht is in voorgaand
onderzoek. De stem van jongeren klinkt amper door in het bestaande onderzoek en bij
jongeren die leven in armoede is dit nog meer het geval. Door effectief met jongeren in gesprek
te gaan, probeerde dit onderzoek aan die leemte tegemoet te komen. Bovendien leveren de
resultaten van dit onderzoek een bijdrage aan zowel het beleid als de praktijken ten aanzien
van jongeren in armoede. Ook daarin is de stem van jongeren immers sterk afwezig. Door de
beleving en de ervaringen van jongeren zelf te verdisconteren in het onderzoek, is een
belangrijke stap naar een beter, aangepast beleid ten opzichte van deze kwetsbare groep. Het
beleid en de praktijken aangaande jeugdwerkloosheid kunnen op die manier immers echt
afgestemd worden op de noden die jongeren ervaren.
Niettemin heeft een onderzoek als dit ook een aantal beperkingen. Een eerste beperking
berust in het feit dat alle respondenten op dit moment een begeleidingstraject volgen, wat
uiteraard een invloed heeft op hun ervaringen omtrent de zoektocht naar werk. Dit zorgt er ook
voor dat de jongeren die meewerkten aan dit onderzoek op dit moment op de een of andere
manier ‘verplicht’ zoeken naar werk. Het onderzoek kan dus geen uitspraken doen over de
vragen hoe jongeren die geen traject volgen naar werk kijken en hoe ze de zoektocht naar
werk aanpakken. Bovendien volgen bijna alle respondenten (acht van de negen jongeren),
momenteel hetzelfde traject , namelijk een traject dat deel uitmaakt van het project Take Off
van de organisatie Compaan. Ook de negende respondent volgt momenteel een traject naar
werk, maar via Groep Intro.
Een tweede beperking van dit onderzoek betreft de scholingsgraad van de respondenten.
Zeven van hen zijn niet in het bezit van een diploma, twee anderen hebben een diploma
deeltijds onderwijs. Er is bijgevolg geen enkele respondent die midden- of hooggeschoold is
of verdere studies is aangegaan. De literatuur toont wel aan dat jongeren uit kwetsbare milieus
deze stap minder snel zetten, maar de huidige steekproef is te klein om hierover conclusies te
trekken.
Een derde beperking hangt samen met het profiel van de respondenten. Zeven van de negen
jongeren die meewerkten aan dit onderzoek zijn mannen, slechts twee van hen zijn vrouwen.
Op dit moment zijn er geen aanwijzingen dat mannen en vrouwen op een verschillende manier
52
naar werk kijken, maar ook hierover kan op basis van deze steekproef geen uitspraak worden
gedaan. Daarnaast is de steekproef ook te klein om een onderbouwd onderscheid te maken
tussen jongeren die nog thuis wonen en jongeren die snel het huis hebben verlaten. Er zijn
aanwijzingen gevonden voor verschillen tussen deze profielen, maar er is nood aan verdieping
hieromtrent. Tot slot kon er op basis van deze steekproef geen duidelijk onderscheid gemaakt
worden tussen het belang van en de zoektocht naar werk van jongeren die hier geboren zijn
en jongeren met een migratie-achtergrond. De mogelijkheid bestaat dat dit onderscheid niet
significant is, maar op basis van deze steekproef kan hierover moeilijk een uitspraak worden
gedaan.
6.3 Aanbevelingen voor verder onderzoek, beleid en praktijk Het gebrek aan wetenschappelijke bronnen omtrent hoe jongeren in armoede hun zoektocht
naar werk beleven, toont aan dat verder onderzoek hieromtrent noodzakelijk is. Uit de
bestaande literatuur blijkt immers dat jongeren in armoede een groter risico lopen op negatieve
ervaringen tijdens de transitie van school naar werk. Dit kan verregaande gevolgen hebben
voor het verdere leven. Om jongeren die zich momenteel in deze transitie bevinden op maat
te kunnen helpen, is het dus erg belangrijk om te peilen naar hun specifieke noden. Dit
onderzoek legt hiervoor al de basis, maar de uitbreiding ervan is noodzakelijk.
Ten eerste lijkt het zinvol meer jongeren te bevragen en hierbij een duidelijk onderscheid te
maken tussen verschillende profielen: jongeren met en zonder een migratie-achtergrond,
jongeren met en zonder een diploma, jongeren die nog inwonen bij hun ouders en jongeren
die reeds snel op eigen benen gingen staan. In dit onderzoek kwamen al deze profielen aan
bod, maar de steekproef was te klein om gestaafde uitspraken te kunnen doen omtrent de
mogelijke verschillen tussen deze profielen. Bovendien biedt een uitbreiding van de steekproef
de mogelijkheid om ook jongeren die deelnemen aan verschillende trajecten te bevragen. Op
die manier kan ook de impact van een traject op de kijk naar werk worden onderzocht.
Daarnaast moeten ook jongeren in armoede die momenteel geen traject volgen, bevraagd
worden. Op die manier is het mogelijk te onderzoeken of het volgen van een traject de kijk op
werk en op de arbeidsmarkt beïnvloedt.
Daarnaast lijkt het nuttig om in verder onderzoek ook jongeren in armoede die wel in het bezit
zijn van een diploma te bevragen en daarbij onderscheid te maken tussen laag- midden- en
hooggeschoolde jongeren. De bestaande literatuur toont immers aan dat een diploma erg
bepalend is voor de kansen op de arbeidsmarkt en ook uit dit onderzoek blijkt dat jongeren
zonder diploma veel moeite hebben om werk te vinden. In een latere onderzoeksfase zou het
ook zinvol zijn om jongeren die niet in armoede leven op te nemen in het onderzoek. Op die
manier kan ook worden nagegaan of de kijk op werk eerder bepaald wordt door het
opleidingsniveau, dan wel door de armoedesituatie.
53
Tot slot kan een longitudinaal onderzoek met betrekking tot jongeren in armoede en werk
verrijkend zijn. Een dergelijk onderzoek kan de evolutie die jongeren doormaken tijdens hun
arbeidsleven in rekening brengen en nagaan in welke mate de moeizame zoektocht naar werk
implicaties heeft voor de latere loopbaan en het latere leven. Op die manier kan onderzocht
worden of werk al dan niet een ‘oplossing’ kan bieden voor armoede. Bovendien gaven
verschillende jongeren in dit onderzoek aan in de toekomst misschien toch nog een diploma
te willen behalen. Een longitudinale studie kan duidelijk maken of dat hen nadien effectief meer
kansen oplevert op de arbeidsmarkt.
Dit onderzoek toonde eveneens aan dat, om aan de problematieken van armoede en
jeugdwerkloosheid tegemoet te komen, veranderingen in het beleid noodzakelijk zijn. De
literatuurstudie maakte al duidelijk dat de huidige beleidsantwoorden op jeugdwerkloosheid
ontoereikend zijn, zeker wat betreft laaggeschoolde en allochtone jongeren. Hierbij moet wel
opgemerkt worden dat over de recent ingevoerde maatregelen op basis van de
Jongerengarantie nog geen uitspraak kan worden gedaan. Er is in de eerste plaats nood aan
beleidsmaatregelen die tegemoet komen aan de discrepantie tussen enerzijds de beschikbare
plaatsen op en anderzijds de beschikbare profielen voor de arbeidsmarkt. Daarbij zou de focus
in hoofdzaak moeten liggen op de creatie van meer jobmogelijkheden voor mensen met een
lager diploma. Een mogelijkheid hierbij zou kunnen zijn dat er meer ingezet wordt op ‘leren op
de werkvloer’, waardoor meer mensen kansen zouden krijgen. Verder werd vastgesteld dat op
de arbeidsmarkt de eisen aangaande het hebben van ervaring steeds hoger worden. Jongeren
die zich voor het eerst op de arbeidsmarkt begeven ondervinden hier het meeste nadeel van.
Om dit structureel op te vangen dringen zich nieuwe, of andere beleidsmaatregelen op. De
respondenten gaven bovendien aan dat de ervaring die opgebouwd werd doorheen stages en
werk in het deeltijds onderwijs niet gewaardeerd worden op de arbeidsmarkt. Ook hier ligt een
duidelijke opdracht voor het beleid. Naast de structurele problemen die jongeren ondervinden
op de arbeidsmarkt, toont dit onderzoek aan dat het zoeken naar werk, zeker voor kwetsbare
jongeren, ook een weerslag heeft op de invulling van de vrije tijd. Als gevolg van de
doorgedreven consumptiemaatschappij worden deze jongeren sterk geïsoleerd in hun vrije
tijd; er is bijgevolg nood aan een uitgebreid aanbod van vrijetijdsinvullingen waar deze
jongeren wel terecht kunnen.
Daarnaast lijkt het noodzakelijk om het sociale beleid in het algemeen en het armoedebeleid
in het bijzonder radicaal te herdenken met aandacht voor de concrete leefsituatie van mensen;
op dit moment verdwijnen structurele factoren immers nog te vaak naar de achtergrond.
Daarom zou het beleid, in plaats van dit verder uit te dragen, zich juist moeten afzetten tegen
de toegenomen individualisering en culpabilisering van mensen die er niet in slagen op eigen
houtje te functioneren in de huidige samenleving. In plaats van een repressief beleid te voeren,
54
kunnen beleidsmakers beter inzetten op de ondersteuning van deze mensen. Daarnaast tonen
de resultaten van dit onderzoek aan dat er nog steeds sprake is van een sterke ongelijkheid
in het Vlaamse onderwijs. Ook hier is dus nog veel werk voor de boeg.
Tot slot kunnen ook enkele aanbevelingen gedaan worden naar de praktijk. Dit onderzoek
toonde immers aan dat jongeren in een kwetsbare positie enorm veel steun ondervinden van
een traject waarbij ze zich met vragen en problemen kunnen wenden tot één bepaalde
persoon. Bovendien is het voor hen zinvol een beroep te kunnen doen op iemand die hen
wegwijs kan maken in de wereld van sollicitaties. In trajecten blijken de intensiteit van de
begeleiding en de klik met de begeleider voor jongeren het belangrijkste te zijn. Het is dan ook
cruciaal dat er binnen de verschillende praktijken aandacht wordt besteed aan de verschillende
noden van jongeren. Een verdere uitdieping van de samenwerking tussen verschillende
actoren die zich bezighouden met kwetsbare jongeren en hun zoektocht naar werk kan hieraan
tegemoet komen. Zo kunnen jongeren sneller en effectiever in een traject dat bij hen past
terechtkomen. Uit dit onderzoek bleek ook dat de contacten die de scholen voor deeltijds
onderwijs leggen met gespecialiseerde organisaties als Compaan, een grote hulp zijn voor
jongeren. Een uitbreiding van dergelijke samenwerkingen is dus zeker zinvol.
6.4 Conclusie Het doel van dit onderzoek bestond erin op zoek te gaan naar de stem van jongeren in
armoede in de zoektocht naar werk. Hierbij lag focus op de beleving van de jongeren zelf en
de betekenis die zij geven aan werk. Die aspecten van jeugdwerkloosheid zijn immers sterk
onderbelicht in het bestaande onderzoek. Ook in het beleid is hiervoor tot vandaag weinig
aandacht. Om hieraan tegemoet te komen, werd in dit onderzoek in gesprek gegaan met
negen jongeren in armoede. In de gesprekken werd aandacht besteed aan zowel schoolse
ervaringen als ervaringen in de zoektocht naar werk en de mate waarin die met elkaar
verbonden zijn. Daarnaast werd gepeild naar de betekenis die jongeren in armoede hechten
aan werk.
De schoolervaringen van de jongeren in dit onderzoek waren eerder negatief. Hiervoor
bestaan verschillende redenen: de twee voornaamste waren pestgedrag en negatieve
ervaringen ten gevolge van streaming. Op basis van de bestaande literatuur is dit geen
vreemde, doch wel problematische bevinding. Ook het hoge percentage jongeren uit deze
steekproef dat ongekwalificeerd het onderwijs verliet, bevestigt de bestaande literatuur
hieromtrent.
Aangaande de zoektocht naar werk geven de respondenten aan hoofdzakelijk problemen te
ondervinden door het gebrek aan ervaring. Ook het feit dat de meeste jongeren niet in het
bezit zijn van een diploma, blijkt een belangrijk knelpunt, hoewel dit voor de meesten van
55
minder groot belang is dan het missen van ervaring. . Daarnaast toont dit onderzoek aan dat
activeringstrajecten vaak onvoldoende rekening gehouden wordt met de concrete leefsituatie
(in casu: de beperkte mobiliteit) van jongeren in armoede. Tot slot maakt dit onderzoek
duidelijk dat het huidige beleid inzake armoede en werk niet tegemoet komt aan de noden van
jongeren. De nadruk ligt immers steeds meer op het hebben van werk zonder dat er tegemoet
gekomen wordt aan de structurele problemen die het kwetsbare jongeren moeilijk maken om
zich te begeven op de arbeidsmarkt.
Jongeren zien in werk dan ook geen oplossing voor hun armoedeproblemen, al beschouwen
ze werk wel als een eerste, belangrijke stap in de goede richting. De bevindingen in dit
onderzoek geven immers aan dat een job voor jongeren in de eerste plaats betekent dat ze
zich verder kunnen ontplooien. Ze geloven dat werk hen de mogelijkheid kan bieden om een
menswaardig leven uit te bouwen. Daarbij verwijzen de jongeren overwegend naar de
mogelijkheid om sociale contacten uit te bouwen en hun vrije tijd op een andere, meer
gedifferentieerde manier in de vullen
56
Referenties
Aassve, A., Cottini, E., & Vitali, A. (2013). Youth prospects in a time of economic recession.
Demographic Research, 29, 949-961.
Aassve, A., Davia, M. A., Iacovou, M., & Mencarini, L. (2005). Poverty and the transition to
adulthood: risky situations and risky events: ISER Working Paper Series.
Aassve, A., Iacovou, M., & Mencarini, L. (2006). Youth poverty and transition to adulthood in
Europe. Demographic Research, 15, 21-49.
Arvastat. (2014). Kerngetallen werkloosheid. Retrieved 05/06/2015, from
https://arvastat.vdab.be/arvastat/werkloosheid_results.jsp
Atkinson, A. B. (2013). Reducing income inequality in Europe. IZA Journal of European
Labor Studies, 2(1), 1-11. doi: 10.1186/2193-9012-2-12
Atkinson, A. B., Morelli, S., & Søgaard, J. (2013). Where is inequality headed? Paper
presented at the ETUI conference cycle: The crisis and inequality.
Atkinson, R. (1998). The life story interview: Sage.
Baarda, D., De Goede, M., & Van der Meer-Middelburg, A. (1996). Basisboek open
interviewen. Praktische Handleiding Voor het Voorbereiden en Afnemen van Open
Interviews. First ed. Groningen: Stenfert Kroese.
Baert, S., Cockx, B., Gheyle, N., & Vandamme, C. (2013). Ethnische discriminatie op de
Vlaamse arbeidsmarkt voor schoolverlaters: liever Jonas dan Okan? OVER. WERK
(LEUVEN), 23(1), 12-16.
Barham, C., Walling, A., Clancy, G., Hicks, S., & Conn, S. (2009). Young people and the
labour market. Economic and Labour Market Review, 3(4), 17-29.
Bell, D. N., & Blanchflower, D. G. (2011). Young people and the Great Recession. Oxford
Review of Economic Policy, 27(2), 241-267.
Berzin, S. C. (2010). Vulnerability in the transition to adulthood: Defining risk based on youth
profiles. Children and Youth Services Review, 32(4), 487-495.
Berzin, S. C., & De Marco, A. C. (2010). Understanding the Impact of Poverty on Critical
Events in Emerging Adulthood. Youth & Society, 42(2), 278-300. doi:
10.1177/0044118x09351909
Besamusca, J., Stănescu, I., & Vauhkonen, J. (2012). The European youth guarantee: A
reality check. Renner Institut, Brussels.
Boeren, E., & Nicaise, I. (2011). Schitterend gemiddeld. Kwaliteit, kansengelijkheid en
rendement van het Vlaamse onderwijs in internationaal perspectief. DE SOCIALE
STAAT VAN VLAANDEREN 2011, 43.
Borbély-Pecze, T. B., & Hutchinson, J. (2013). The Youth Guarantee and lifelong guidance.
57
Braun, V., & Clarke, V. (2006). Using thematic analysis in psychology. Qualitative research in
psychology, 3(2), 77-101.
Choudhry, M., Marelli, E., & Signorelli, M. (2010). The impact of financial crises on youth
unemployment rate. Quaderni del Dipartimento di Economia, Finanza e Statistica, 79,
2010.
Cockx, B. (2013). Jeugdwerkloosheid in België: diagnose en sleutelremedies.
Cockx, B. (2014). Van school naar werk (loos)? SAMENLEVING EN POLITIEK (BRUSSEL),
21(4), 4-14.
Coleman, J. S., Campbell, E. Q., Hobson, C. J., McPartland, J., Mood, A. M., Weinfeld, F. D.,
& York, R. (1966). Equality of educational opportunity. Washington, dc, 1066-5684.
De Bie, M., & van Ewijk, H. (2008). Sociaal werk in Nederland en Vlaanderen: een
begrippenkader.
Desmedt, E., & Nicaise, I. (2008). Gelijke kansen op school: het kan! : zestien sporen voor
praktijk en beleid.
Europese Comissie. (2012). Staff Working Document Youth Garantuee.
Europese Comissie. (2015). Youth Garantuee country by country - Belgium March 2015.
Finlay, I., Sheridan, M., McKay, J., & Nudzor, H. (2010). Young people on the margins: in
need of more choices and more chances in twenty‐first century Scotland. British
Educational Research Journal, 36(5), 851-867.
France, A. (2008). From being to becoming: the importance of tackling youth poverty in
transitions to adulthood. Social policy and society, 7(04), 495-505.
Furlong, A., & Cartmel, F. (2006). Young people and social change: McGraw-Hill Education
(UK).
Gilbert, N., & Besharov, D. (2011). Welfare states amid economic turmoil: adjusting work-
oriented policy. Policy & Politics, 39(3), 295-308.
Glesne, C., & Peshkin, A. (2011). Prestudy tasks: Doing what is good for you. In G. Van
Hove & L. Claes (Eds.), Qualitative Research and Educational Sciences: A Reader
about Useful Strategies and Tools (pp. 1-36): Pearson Education Limited.
Godemont, J., Goyvaerts, K., & Steegmans, N. (2005). Het leven zoals het zou kunnen zijn :
(on)gelijke kansen in de levensloop.
Graneheim, U. H., & Lundman, B. (2004). Qualitative content analysis in nursing research:
concepts, procedures and measures to achieve trustworthiness. Nurse education
today, 24(2), 105-112.
Grielens, S. (2007). Onderwijsongelijkheid - een antwoord. Caleidoscoop, 19(4).
Hermans, K. (2012). De OCMW op weg naar 2020 in sociaal woelige tijden.
Herremans, W., Vanderbiesen, W., Boey, R., & Braes, S. (2010). Trendrapport Vlaamse
arbeidsmarkt 2010. De Vlaamse arbeidsmarkt klimt uit het dal. WSE Report 12-2010.
58
Heylen, V. (2011). Scarring, effects of early career unemployment. status: published.
Howitt, D. (2010). Thematic analysis. In G. Van Hove & L. Claes (Eds.), Qualitative Research
and Educational Sciences: A Reader about Useful Strategies and Tools (pp. 179-
202): Pearson Education Limited.
Iacovou, M., Aassve, A., & Davia, M. (2007). Youth poverty in Europe: Joseph Rowntree
Foundation York.
Kendig, S. M., Mattingly, M. J., & Bianchi, S. M. (2014). Childhood Poverty and the Transition
to Adulthood. Family relations, 63(2), 271-286.
Lavrijsen, J., & Nicaise, I. (2014). Veerkracht en sociale ongelijkheid in het Vlaamse
onderwijs. status: published.
MacDonald, R. (2011). Youth transitions, unemployment and underemployment Plus ça
change, plus c’est la même chose? Journal of Sociology, 47(4), 427-444.
MacDonald, R., Shildrick, T., Webster, C., & Simpson, D. (2005). Growing up in poor
neighbourhoods the significance of class and place in the extended transitions of
‘socially excluded’young adults. Sociology, 39(5), 873-891.
Malterud, K. (2001). Qualitative research: standards, challenges, and guidelines. The lancet,
358(9280), 483-488.
Marshall, K. (2012). Youth neither enrolled nor employed: Statistics Canada.
Marx, I., & Verbist, G. (2008). When famialism fails: the nature and causes of in-work poverty
in Belgium. The Working Poor in Europe, 77-95.
Maso, I., & Smaling, A. (1998). Kwalitatief Onderzoek: Theorie en Praktijk [Qualitative
Research: Theory and Practice]. Amsterdam, Boom.
Mendola, D., Busetta, A., & Aassve, A. (2008). Poverty permanence among European youth:
ISER Working Paper Series.
Moore, K. (2005). Thinking about youth poverty through the lenses of chronic poverty, life-
course poverty and intergenerational poverty. Chronic Poverty Research Centre
Working Paper(57).
Morrow, S. L. (2005). Quality and trustworthiness in qualitative research in counseling
psychology. Journal of counseling psychology, 52(2), 250.
Mortelmans, D. (2013). Handboek kwalitatieve onderzoeksmethoden.
Pannecoucke, I., Lahaye, W., Vranken, J., & Van Rossem, R. (2014). Armoede in België:
jaarboek 2014.
Patrick, R. (2012). Work as the primary ‘duty’of the responsible citizen: a critique of this work-
centric approach. People, Place and Policy Online, 6(1), 5-15.
Pintelon, O., Cantillon, B., Van den Bosch, K., & Whelan, C. T. (2013). The social
stratification of social risks: The relevance of class for social investment strategies.
Journal of European social policy, 23(1), 52-67.
59
Reardon, S. F. (2011). The widening academic achievement gap between the rich and the
poor: New evidence and possible explanations. Whither opportunity, 91-116.
Reinowski, E., & Steiner, C. (2006). Armut von jungen Erwachsenen in der Bundesrepublik.
Vierteljahrshefte zur Wirtschaftsforschung, 75(1), 89-107.
Ritchie, J., Lewis, J., Nicholls, C. M., & Ormston, R. (2013). Qualitative research practice: A
guide for social science students and researchers: Sage.
Roberts, P., Priest, H., & Traynor, M. (2006). Reliability and validity in research. Nursing
standard, 20(44), 41.
Roets, G., Roose, R., Claes, L., Vandekinderen, C., Van Hove, G., & Vanderplasschen, W.
(2012). Reinventing the employable citizen: a perspective for social work. British
Journal of Social Work, 42(1), 94-110.
Rumberger, R. W. (2001). Why students drop out of school and what can be done.
Sannen, L., Castermans, S., Van Regenmortel, T., & Lamberts, M. (2011). Duurzame
tewerkstelling van mensen in armoede. Uitdagingen en remedies voor beleid,
werknemers en werkgevers. status: published.
Scarpetta, S., Sonnet, A., & Manfredi, T. (2010). Rising youth unemployment during the
crisis.
Schiettecat, T., Roets, G., & Vandenbroeck, M. (2014). Paradigmatische verschuivingen en
methodologische discussies in (kinder) armoedeonderzoek. VLAS-Studies 16.
Schoon, I., Ross, A., & Martin, P. (2009). Assumption of Work and Family-Related Roles.
Transitions from school to work: Globalization, individualization, and patterns of
diversity, 219.
Settersten Jr, R. A., & Ray, B. (2010). What's going on with young people today? The long
and twisting path to adulthood. The future of children, 20(1), 19-41.
Shanahan, M. J., Miech, R. A., & Elder, G. H. (1998). Changing pathways to attainment in
men's lives: Historical patterns of school, work, and social class. Social Forces, 77(1),
231-256.
Shildrick, T., & MacDonald, R. (2007). Biographies of exclusion: poor work and poor
transitions. International journal of lifelong education, 26(5), 589-604.
Shildrick, T., MacDonald, R., Webster, C., & Garthwaite, K. (2010). The low-pay, no-pay
cycle: Understanding recurrent poverty: Joseph Rowntree Foundation York.
Simmons, R., Russell, L., & Thompson, R. (2014). Young people and labour market
marginality: findings from a longitudinal ethnographic study. Journal of Youth Studies,
17(5), 577-591.
Snick, A. (2002). Word opgenomen! Activering ter bestrijding van armoede en exclusie:
grenzen en mogelijkheden. Paper presented at the Koning Boudewijnstichting (2002),
60
Van straks… en Nu. Bestrijding van armoede en sociale uitsluiting: Reflecties over
activering en solidariteit, Verslagboek van het toekomstverkennend congres van.
Sourbron, M., & Herremans, W. (2013). Jeugdwerkloosheid in Europa: Vlaanderen bij de
beter presterende regio's. Over. werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 23(04-
2013), 70-80.
Steunpunt tot bestrijding van armoede, b. e. s. u. (2011). Strijd tegen armoede. Een bijdrage
aan politiek debat en politieke actie. Verslag december 2011.
Tamesberger, D., & Bacher, J. (2014). NEET youth in Austria: a typology including socio-
demography, labour market behaviour and permanence. Journal of Youth Studies,
17(9), 1239-1259.
Thomson, R. (2014). Transitions to adulthood. Youth Justice Handbook: Theory, Policy and
Practice, 23.
Thomson, R., Bell, R., Holland, J., Henderson, S., McGrellis, S., & Sharpe, S. (2002). Critical
moments: choice, chance and opportunity in young people's narratives of transition.
Sociology, 36(2), 335-354.
UGent. Vakgroep Onderwijskunde. (2013). Samenvattende brochure Vlaamse Resultaten
PISA 2012. Retrieved 10/03/2015, from
http://www.pisa.ugent.be/nl/resultaten/vlaamse-publicaties/2012
Valsamis, D., & Van den Broeck, K. (2010). De perceptie van jongeren op de arbeidsmarkt
en de rol van uitzendarbeid. Over. werk. Tijdschrift van het Steunpunt WSE, 2, 79-83.
Van Hemel, L., Darquenne, R., Struyven, L., Van der Borght, Y., & Franssen, A. (2009). Een
andere kijk op hardnekkige jeugdwerkloosheid: Aanbevelingen en succesfactoren bij
de inschakeling van laaggeschoolde jongeren: Koning Boudewijnstichting.
van Zwieten, M., & Willems, D. (2004). Waardering van kwalitatief onderzoek. Huisarts en
wetenschap, 47(13), 38-43.
Vandenbroeck, M., Boonaert, T., Van Der Mespel, S., & De Brabandere, K. (2009).
Dialogical spaces to reconceptualize parent support in the social investment state.
Contemporary Issues in Early Childhood, 10(1), 66-77.
Vandermeerschen, E. (2007). Valkuilen, hefbomen en acties voor het zinvol en duurzaam
activeren van mensen in armoede naar kwalitatieve tewerkstelling. Eindrapport van
het project'Het activeren van mensen in armoede naar werk: van good and bad
practices tot mogelijke remedies'. Brussel: Vlaams netwerk van verenigingen waar
armen het woord nemen.
VDAB. (2011). Kansengroepen in kaart. Jongeren op de Vlaamse arbeidsmarkt.
VDAB. (2013a). Halfjaarlijkse arbeidsmarktbalans - mei 2013.
VDAB. (2013b). Kansengroepen in kaart. Laaggeschoolden op de Vlaamse arbeidsmarkt.
VDAB. (2015). Halfjaarlijkse arbeidsmarktbalans - lente 2015.
61
Verbergt, G., Cantillon, B., & Van den Bosch, K. (2009). Sociale ongelijkheden in het
Vlaamse onderwijs: tien jaar later. Antwerpen, UA/Centrum voor Sociaal Beleid
Herman Deleeck.
Verhoeven, J. C. (2002). Het watervalfenomeen in het onderwijs: Een spiegelbeeld van onze
samenleving. Tijdschrift voor Onderwijsrecht en Onderwijsbeleid, 2, 99-107.
Verick, S. (2009). Who is hit hardest during a financial crisis? The vulnerability of young men
and women to unemployment in an economic downturn.
Vlaamse Overheid Departement Werk en Sociale Economie. (2008). Nota
jeugdwerkloosheid. Vlaanderen en de Europese Unie.
Vranken, J., Campaert, G., De Boyser, K., Dewilde, C. , Dierickx, D. . (2008). Armoede en
sociale uitsluiting. Jaarboek 2008. Leuven: Acco.
Vranken, J., Geerts, A., & Pourtois, M. (2015). Een terugblik op het armoedebeleid van de
voorbije regeringen. ARMOEDE IN BELGIE, 5, 165-190.
Vuolo, M., Mortimer, J. T., & Staff, J. (2014). Adolescent precursors of pathways from school
to work. Journal of Research on Adolescence, 24(1), 145-162.
Walther, A. (2006). Regimes of youth transitions Choice, flexibility and security in young
people’s experiences across different European contexts. Young, 14(2), 119-139.
Wanberg, C. R., Glomb, T. M., Song, Z., & Sorenson, S. (2005). Job-search persistence
during unemployment: a 10-wave longitudinal study. Journal of applied psychology,
90(3), 411.
Weil, S. W., Wildemeersch, D., Percy-Smith, B., & Jansen, T. (2005). Unemployed youth and
social exclusion in Europe : learning for inclusion?
Wright, S. (2012). Welfare-to-work, agency and personal responsibility. Journal of Social
Policy, 41(02), 309-328.
62
Bijlage
Interviewleidraad: topic list
INTRODUCTIE INTERVIEW + ACHTERGRONDKENMERKEN RESPONDENTEN
- Informed consent invullen en nog eens kort het doel van het onderzoek herhalen
- Achtergrondkenmerken: vragen naar leeftijd, woonplaats en woonsituatie (samen of
alleen, huur)
TOPIC SUBTOPIC EVENTUELE STARTVRAAG
1. SCHOOL -
Basisonderwijs
Kleuterschool? Weet je nog of je naar de
kleuterschool bent geweest?
Schoolinformatie Weet je nog waar je school was?
Hoe ging je naar school?
Was er een goed contact met de
school?
Schoolervaringen Vond je het leuk om naar school te
gaan?
Was je vaak afwezig?
Waren er zaken die je heel leuk
vond? Of zaken die je echt niet
leuk vond?
Kwam je goed overeen met je
leerkrachten?
Prestaties Kon je goed volgen op school?
Had je goede punten en vond je
dat belangrijk?
Algemeen welbevinden Wat voor kindje was je? (eerder stil
of heel uitbundig?)
63
Deed je liever dingen alleen of
liever samen?
Keuze voor het
middelbaar
Heb je de school zelf gekozen?
Wie hielp daarbij?
Heb je lang getwijfeld over welke
school en richting je zou kiezen??
Waarom koos je voor een
bepaalde richting?
SCHOOL –
Middelbaar onderwijs
Schoolinformatie Ben je vaak veranderd van school?
Ben je veranderd van richting?
Thuissituatie Was school belangrijk bij jouw
thuis? Werd daar veel over
gepraat?
Waren je ouders erg betrokken bij
jouw school?
Schoolervaringen Ging je graag naar school?
Had je goede contacten met
leerkrachten?
Had je veel vrienden in je klas / op
school?
Motivatie Vond je de lessen interessant?
Vond je het belangrijk om goede
resultaten te behalen?
Deed je steeds je huiswerk?
Vond je het belangrijk om naar
school te gaan?
Vrije tijd Wat deed je in je vrije tijd?
64
Was je daarin liever alleen?
Toekomstperspectieven Was je toen al bezig met de
toekomst, wat je na school zou
gaan doen?
Algemeen welbevinden
Schoolverlaten Heb je een diploma behaald?
Waarom koos je ervoor te stoppen
met school? Was dit een moeilijke
keuze?
Ben je achteraf tevreden met die
keuze?
Verder studeren?
2. ZOEKTOCHT
NAAR WERK
Inleidend Ben je al lang op zoek naar werk?
Ben je direct na je school beginnen
zoeken?
Werkervaring / stages Heb je al ervaring?
Helpt dat in de zoektocht?
Sollicitaties Heb je al sollicitaties gedaan?
Hoe liep dit?
Werk Wat vind je belangrijk in werk?
Maakt de afstand uit?
Wat is jouw droomjob?
Trajecten Welke trajecten heb je al gevolgd?
Ben je daar tevreden over?
Miste je hierin zaken?
65
Hoe kwam je bij die trajecten
terecht?
Inkomen Heb je momenteel een inkomen?
Kom je daarmee rond?
Vrije tijd
Algemeen welbevinden
Sociaal netwerk Krijg je hulp van bepaalde
mensen?
Werken deze mensen?
Toekomstperspectief Waar zie je jezelf binnen een jaar?
3. BETEKENIS
VAN WERK
Betekenis werk Wat vind je het moeilijkste aan
werkloos zijn?
Wat zou werk voor jou betekenen?
AFSLUITING
Heb je nog aanvullingen?
Bedanking