Thema:
Inleiding in de biologie
&
Cellen
HENRY N. HASSENKHAN SCHOLENGEMEENSCHAP LELYDORP [HHS-SGL]
ARTHUR A. HOOGENDOORN ATHENEUM - VRIJE ATHENEUM - AAHA
Docent: A. Sewsahai
VWO
DOELSTELLINGEN (1)
DE STUDENT
• moet de fasen van de natuurwetenschappelijke methode kunnen beschrijven
• moet de delen van plantaardige –en dierlijke cellen kunnen benoemen, alsook de functies hiervan
• moet de bouw van een DNA-molecuul en het proces van DNA-replicatie kunnen beschrijven
4V: blz. 3 t/m 46
5V: blz. 5 t/m 55
4V: blz. 8 t/m 28; 30 t/m 36; 38; 39
• moet kunnen omschrijven wat diffusie is en de invloed
van verschillende factoren op de diffusiesnelheid
kunnen beschrijven
• moet kunnen omschrijven wat osmose is en waarvan de
osmotische waarde van een oplossing afhankelijk is
• moet kunnen beschrijven hoe stoffentransport door
celmembranen en in cellen plaatsvindt.
• moet het doel en het verloop van mitose en meiose
kunnen beschrijven
DOELSTELLINGEN (2)
Fasen van een natuurwetenschappelijk onderzoek:
• Observatie
• Probleemstelling
• Hypothese
• Experiment
• Resultaten
• Conclusie
Binnen de biologie wordt er gewerkt met verschillende
organisatieniveau’s
Cel weefsel orgaan orgaanstelsel organisme
(individu)
- Cel
- Weefsel
- Orgaan
- Orgaanstelsel
- Organisme
Verslag
• Titel
• Inleiding
• Benodigheden en werkwijze
• Resultaten
• Conclusie
• Discussie
• Bronvermelding
- Een orgaan is een deel van een organisme met een of meer
functies.
– Een orgaan bestaat uit verschillende weefsels.
– Organen werken vaak samen in organenstelsels (bijv. het
verteringsstelsel).
- Weefsel: een groep cellen met dezelfde vorm en dezelfde
functie(s).
• Het middenrif scheidt de romp in de borstholte en de buikholte.
– Organen in de borstholte: o.a. slokdarm, longen en hart.
– Organen in de buikholte: o.a. maag, lever, alvleesklier, dunne
darm, dikke darm, nieren.
Plantaardige en dierlijke cellen
• Plantaardige en dierlijke cellen bestaan uit cytoplasma en kernplasma.
• Cytoplasma (celplasma): bestaat uit water met opgeloste stoffen (o.a. zouten, eiwitten en vetachtige stoffen).
– Celmembraan: de buitenste laag van het cytoplasma.
• Kernplasma: hierin bevinden zich de chromosomen.
– Kernmembraan: de buitenste laag van het kernplasma.
• Bij plantaardige cellen komen grote vacuolen, plastiden en celwanden voor (niet bij dierlijke cellen).
• Vacuole: blaasje in het cytoplasma, gevuld met vacuolevocht.
– Vacuolevocht bestaat uit water met opgeloste stoffen (o.a.
zouten, glucose en andere reservestoffen, afvalstoffen en
kleurstoffen, bijv. anthocyaan).
– Een vacuole is omgeven door een vacuolemembraan.
– Jonge plantencellen hebben meerdere vacuolen. Oudere
plantencellen hebben één grote centrale vacuole.
• Plastiden: ontstaan in het cytoplasma uit proplastiden.
– Chloroplasten of Chlorofylkorrels (bladgroenkorrels): hierin
vindt fotosynthese plaats.
– Chromoplasten (kleurstofkorrels): gele en/of rode kleurstoffen
(pigmenten) geven de kleur aan bloemen en vruchten.
– Leukoplasten (kleurloos): in zetmeelkorrels is zetmeel
opgeslagen.
– Plastiden kunnen van de ene soort overgaan in de andere soort.
Plastiden zijn ontstaan uit proplastiden; proplastiden zijn
a.h.w. de voorlopers van plastiden. Ga na welke plastiden
onder welke omstandigheden in elkaar kunnen overgaan.
• Celwand: een stevig laagje om de cel heen.
– Een celwand behoort niet tot de cel, maar is tussencelstof.
• Intercellulaire ruimten: holten tussen celwanden, gevuld met
lucht.
* Ga na wat plasmodesmata is.
• Wat zijn stippels?
• Geef de verschillen tussen een plantaardige en dierlijke cel
puntsgewijs aan
1 = kernmembraan
3 = kernporie
4 = kernlichaampje
5 = chromatine
8 = kernplasma
• Organel: deel van een cel met een eigen functie.
• Endoplasmatisch reticulum: netwerk van dubbele membranen die bijna tegen elkaar aanliggen zodat afgeplatte holten en kanaaltjes ontstaan.
– Functie: transport van stoffen.
• Ribosomen: bolvormige organellen, gelegen op de membranen van het endoplasmatisch reticulum of vrij in het cytoplasma.
– Functie: synthese van eiwitten.
• Mitochondriën: ronde of boonvormige organellen met een dubbel membraan,waarvan het binnenste membraan sterk is geplooid.
– Functie: het vrijmaken van energie met behulp van zuurstof (verbranding).
• Golgi-systeem (Golgi apparaat): vormen van stoffen [speekselkliercel welke blaasjes produceert met speeksel)
• Celmembraan: twee lagen fosfolipiden (vetachtige
stoffen),waarin eiwitten en koolhydraten liggen
ingebed; deze dubbele fosfolipidenlaag wordt ook
wel bilayer genoemd
– Functies: transport van stoffen, bescherming en
regeling van de samenstelling van het cytoplasma.
Stoffentransport via celmembranen
• Bij veelcellige dieren vormt het celmembraan de scheiding tussen de
cel en het interne milieu (weefselvloeistof en bloedplasma).
– Een celmembraan is selectief permeabel. Hierdoor kan het verschil
in samenstelling tussen cel en intern milieu gehandhaafd blijven.
• Transport van zuurstof, koolstofdioxide en in vet oplosbare stoffen
vindt plaats door diffusie (door de fosfolipidenlagen heen) passief
• Transport van water vindt plaats door osmose (porie-eiwitten).
passief
• Transport van glucose en bepaalde grote moleculen of ionen via
bepaalde transportenzymen.
(permeasen) actief (tegen het concentratieverval in)
• Fagocytose (Vaste stoffen) ; Pinocytose (vloeistoffen) actief
• Celwanden komen slechts bij plantaardige cellen voor en worden NIET gerekend tot de cel; ze behoren niet tot de cel, maar zijn laagjes afzettingen vanuit het cytoplasma om de cel heen
• Celwanden bestaan uit drie afzettingen:
- 1e afzetting middenlammel
- 2e afzetting primaire celwand
- 3e afzetting secundaire celwand
• Ga na waaruit de drie bovengenoemde afzettingen bestaan. Geef in een
tabel de algemene verschillen tussen een plantaardige en dierlijke cellen overzichtelijk weer.
• Diffusie: verplaatsing van een stof van een plaats met een hoge concentratie naar een plaats met een lage concentratie van die stof (zowel in vloeistoffen als in gassen).
• Diffusiesnelheid: nettoverplaatsing van een stof per tijdseenheid. De diffusiesnelheid is afhankelijk van:
– het oppervlak waardoorheen diffusie plaatsvindt (hoe groter het oppervlak is, des te sneller vindt diffusie plaats);
– de afstand waarover diffusie plaatsvindt (hoe kleiner de afstand is, des te sneller vindt diffusie plaats);
– het concentratieverschil of drukverschil (hoe groter dit verschil is, des te sneller vindt diffusie plaats);
– de temperatuur (hoe hoger de temperatuur is, des te sneller vindt diffusie plaats), de aard van de diffunderende stof en het diffusiemedium.
• Osmose: diffusie van water door een semi-permeabel
membraan.
– Een semi-permeabel membraan laat wel water door,maar niet
de opgeloste stof.
• Bij osmose treedt nettowaterverplaatsing op van een plaats met
een lage osmotische waarde naar een plaats met een hoge
osmotische waarde.
– De osmotische waarde van een oplossing is afhankelijk van het
aantal opgeloste deeltjes per volume-eenheid.
Uitleg Osmose en Difussie in het algemeen en toegepast bij
planten m.b.v. de onderstaande Hyperlink
• Diffusieosmose.doc
• Afb 49 blz 32 !!
• Bij (levende) plantencellen vindt osmose plaats tussen de cel en
de celwand.
– Het celmembraan en het vacuolemembraan fungeren als
semi-permeabel membraan.
– Celwanden zijn volledig permeabel. Ze zijn meestal
doordrenkt met vocht.
• Als het vocht in de celwanden een hogere osmotische waarde heeft
dan het cytoplasma en het vacuolevocht, kan plasmolyse optreden.
– Door osmose stroomt water de cel uit. De turgor daalt en de
osmotische waarde van het vacuolevocht stijgt.
– Plasmolyse: de cel laat los van de celwand.
– Plasmolyse kan ook optreden als een plant door verdamping
veel water verliest.
– Als bij veel cellen van een kruidachtige plant plasmolyse
optreedt, verliest de plant stevigheid.
• Grensplasmolyse: situatie waarbij de turgor 0 is en er geen
plasmolyse optreedt.
– Bij grensplasmolyse en bij plasmolyse is de osmotische waarde
van het cytoplasma en het vacuolevocht gelijk aan die van het vocht
in de celwanden
DNA: Chromosomen
• Genetische eigenschappen van de mens liggen vast op 46
chromosomen. De chromosomen liggen in de celkern
• 23 van je vader, 23 van je moeder
• De chromosomen komen in paren voor 1 chromosoom van je
vader, 1 van je moeder
• Aantal verschillende chromosomen noem je n (mens: n = 23)
chromosoom
Chromosomen zijn opgebouwd uit
heel sterk opgevouwen DNA
Chromosomen zijn alleen zichtbaar
vlak voordat een cel gaat delen
(DNA spiraliseert)
DNA
DNA = Desoxyribonucleïnezuur
DNA = dubbele streng/helix van aan elkaar
gekoppelde nucleotiden
Nucleotide bestaat uit:
-Fosfaatgroep
-Desoxyribose (suiker)
-Stikstofbase (vormen basenparen)
Adenine – Thymine
Guanine – Cytosine
DNA in getal
• Een mens heeft per cel 46 chromosomen
• Deze chromosomen bestaan uit 2 meter DNA
• Per cel heeft een mens 3 miljard basenparen
• Een mens heeft 65.000.000.000.000 cellen
• Tussen mensen onderling maar 0,1% variatie in hele genoom (Totale
set van erfelijke informatie)
• Met chimpansee 2% verschil
Celdeling
• Voordat een cel kan delen, moet ook de kern delen (mitose) en dus
het erfelijke materiaal verdubbelen
• Tijdens de celcyclus vindt deze DNA-replicatie plaats
• Chromosoom bestaat nu uit: 2 chromatides
1 centromeer
• DNA volgorde (genotype) bepaalt mede het fenotype
• DNA bestaat uit aan elkaar gekoppelde nucleotiden (dubbele helix)
• DNA is opgevouwen tot chromosomen
• Deze chromosomen zijn alleen zichtbaar (gespiraliseerd) vlak voor de celdeling
• Elke menselijke lichaamscel heeft 23 paar chromosomen (2n = 46)
• Een geslachtscel heeft 23 chromosomen (n=23)
• 2 geslachtscellen hebben samen 23+23=46 chromosomen
Interfase: de fase tussen twee celdelingen
- Doel mitose: vorming van nieuwe cellen tbv groei, vervanging,
herstel
Fasen mitose : 1. profase
2. metafase
3. anafase
4. telofase
Bij mitose zijn de dochtercellen die ontstaan gelijk aan elkaar
en gelijk aan de oorspronkelijke cel waaruit het ontstond.
• meiose (reductiedeling) vindt plaats met het doel
voortplantingscellen (gameten) te vormen. Meiose wordt in M1
en M2 onderverdeeld
• 2nn + n n + n + n + n
• Bij een vrouw gaan van de 4 eicellen, 3 doodt; slechts eentje
wordt ene volwaardige eicel.
• Bij een man worden alle 4 volwaardige zaadcellen
• Meiose 1 bestaat uit de profase 1, metafase 1, anafase 1,
telofase 1
• Meiose 2 bestaat uit profase 2, metafase 2, anafase 2, telofase 2
• Geef van zowel de mitose als meiose aan wat er in elke fase
gebeurt.
Let op!!
Moedercellen zijn instaat tot mitose (om hun eigen populatie
aan moedercellen instand te houden) en tot meiose (voor de
vorming van gameten).
I.v.m. behoud aantal chromosomen per individu is
reductiedeling noodzakelijk
vragen
?
bedankt!!
Info:
www.ecoisonline.org
www.examenbundel.nl
www.biologiepagina.nl
www.asewsahai.com
Top Related