UNIVERSITEIT GENT
FACULTEIT DIERGENEESKUNDE
Academiejaar 2008-2009
NIET-INFECTIEUZE RISICOFACTOREN VOOR LONGLETSELS BIJ VLEESVARKENS
door
Ruth APPELTANT
Promotor: Prof. dr. D. Maes.
Medepromotoren: Prof. dr. K. Chiers Literatuurstudie in het kader
Drs. E. de Jong van de Masterproef
De auteur en de promotor geven de toelating deze literatuurstudie voor consultatie beschikbaar te
stellen en delen hiervan te kopiëren voor persoonlijk gebruik. Elk ander gebruik valt onder de
beperkingen van het auteursrecht, in het bijzonder met betrekking tot de verplichting de bron
uitdrukkelijk te vermelden bij het aanhalen van gegevens uit deze studie. Het auteursrecht
betreffende de gegevens vermeld in deze literatuurstudie berust bij de promotor(en). De auteur en
de promotor(en) zijn niet verantwoordelijk voor de behandelingen en eventuele doseringen die in
deze studie geciteerd en beschreven zijn.
Woord vooraf
Toen we in het begin van het derde bachelor jaar geconfronteerd werden met het maken van een
literatuurstudie lag de keuze van het onderwerp niet voor de hand. De faculteit diergeneeskunde in
Gent was voor ons, studenten van UA, onbekend terrein en onze ervaring met de verschillende
domeinen binnen de diergeneeskunde was nog uiterst beperkt. Dat ik dan toch bewust gekozen heb
om mij te richten tot de vakgroep Verloskunde, voortplanting en bedrijfsdiergeneeskunde en hierbij
tot prof. dr. Maes D. in het bijzonder, heb ik te danken aan prof. dr. Bols P. Daarom wil ik hem hier
uitdrukkelijk danken omdat hij me hielp bij het leggen van de nodige contacten.
Uiteraard apprecieer ik ten zeerste dat prof. dr. Maes D. en prof. dr. Chiers K. het promotorschap en
het copromotorschap op zich wilden nemen zonder dat ze wisten of ik dat vertrouwen wel waard
was. Ook hier past een welgemeend woord van dank. Telkens ik bij u, prof. dr. Maes, mocht
langskomen om de stand van zaken te bespreken, kon ik rekenen op een opbouwend gesprek dat in
een zeer aangename sfeer verliep.
Het is hier bovendien absoluut op zijn plaats om drs. Ellen de Jong te vermelden. U was de motor
die de machine deed draaien. Hoewel we elkaar voordien nooit ontmoet hadden, kreeg ik van u
vanaf het eerste ogenblik alle kansen om op uw kennis en ervaring te kunnen rekenen. U
spendeerde uren om mijn opeenvolgende versies kritisch te lezen en te becommentariëren. Bedankt
voor uw steun, uw enthousiasme en uw wetenschappelijke bijdrage. U inspireerde niet alleen
wetenschappelijk, maar werkte ook volop aan mijn vertrouwen. Ik apprecieerde ook de relaxte sfeer
waarin dit allemaal kon gebeuren. Dat het verbeterwerk kon gecombineerd worden met samen
“boterhammen eten” deed deugd…
Inhoudsopgave
Samenvatting ........................................................................................................................................... 1
1 Inleiding ............................................................................................................................................ 2
2 Literatuurstudie ................................................................................................................................. 3
2.1 Soorten longletsels en de belangrijkste pathogenen ................................................................ 3
2.1.1 Algemene aspecten van longstoornissen ........................................................................ 3
2.1.2 Belangrijkste pathogenen betrokken bij longproblemen.................................................. 3
2.2 Niet-infectieuze risicofactoren ................................................................................................... 4
2.2.1 Inleiding: wat is een risicofactor? ..................................................................................... 4
2.2.2 Risicofactoren met betrekking tot de bedrijfsvoering ....................................................... 4
2.2.2.1 Bedrijfstype en productiesysteem ................................................................................ 4
2.2.2.2 Aankoopbeleid ............................................................................................................. 5
2.2.2.3 Medicatie en vaccinatie ............................................................................................... 5
2.2.2.4 Varkenshouder ............................................................................................................ 7
2.2.2.5 Voeding ........................................................................................................................ 7
2.2.2.6 Leeftijd van de gespeende biggen ............................................................................... 7
2.2.2.7 Vectoren ...................................................................................................................... 7
2.2.3 Risicofactoren met betrekking tot huisvesting en stalklimaat .......................................... 8
2.2.3.1 Bedrijfs- en afdelingsgrootte ........................................................................................ 8
2.2.3.2 Hokbezetting ................................................................................................................ 8
2.2.3.3 Types van vloeren en wanden ..................................................................................... 9
2.2.3.4 Reinigen en desinfecteren ........................................................................................... 9
2.2.3.5 Temperatuur en relatieve vochtigheid ....................................................................... 10
2.2.3.6 Stof en stalgassen ..................................................................................................... 10
2.2.3.7 Ventilatiesystemen ..................................................................................................... 11
2.2.3.8 Seizoen ...................................................................................................................... 11
2.2.4 Risicofactoren met betrekking tot de locatie van het bedrijf .......................................... 11
2.2.5 Gastheerfactoren ........................................................................................................... 12
2.2.5.1 Genetische gevoeligheid en rasverschillen ............................................................... 12
2.2.5.2 Geslacht ..................................................................................................................... 13
2.2.5.3 Stress ......................................................................................................................... 13
2.2.5.4 Niet-respiratoire aandoeningen ................................................................................. 13
2.3 Controle ................................................................................................................................... 13
2.4 Besluit ..................................................................................................................................... 15
3 Literatuurlijst ................................................................................................................................... 17
1
Samenvatting Longproblemen bij vleesvarkens zijn veelvoorkomend en hebben op economisch vlak zware
gevolgen. Om op een efficiënte manier tot een reduceren van de verliezen te komen is het belangrijk
dat er kritisch wetenschappelijk onderzoek verricht wordt naar de risicofactoren die het voorkomen en
de ernst van de longproblemen beïnvloeden.
De literatuur biedt hier een brede waaier van studies die in mindere of meerdere mate causale
verbanden schetsen. Opvallend is ten eerste de veelheid aan risicofactoren die in deze context
genoemd worden. Tientallen elementen zouden een rol spelen bij de gezondheidsstatus van de
longen van varkens. Uiteraard kan men bij zoveel invloeden slechts het bos door de bomen zien
wanneer men gelijkaardige factoren gaat groeperen. Zo kan men factoren onderscheiden die extern
aan het varkensbedrijf zijn en andere horen bij de interne keuken van het bedrijf. Voor de
varkenshouder is het belangrijk te weten dat bepaalde factoren relatief gemakkelijk en andere
helemaal niet controleerbaar zijn. Een klassieke indeling onderscheidt factoren met betrekking tot de
bedrijfsvoering, de huisvesting en het stalklimaat, de locatie van het bedrijf en niet te vergeten
gastheerfactoren die gekoppeld zijn aan het desbetreffende varken.
Het ligt voor de hand dat de weging van elk van die factoren niet even sterk is. Die risicofactoren zijn
echter geen op zich staande gegevens, maar ze vormen een web. Elk van die factoren is gerelateerd
aan een aantal andere en komt in bepaalde mate tot uiting in functie van andere. Dit aspect maakt de
problematiek bijzonder complex.
Ondanks het feit dat reeds heel wat onderzoek verricht is, blijven er nog heel wat vraagtekens staan.
Pas wanneer sluitende wetenschappelijke conclusies zullen geformuleerd zijn, kunnen modellen
ontwikkeld worden die de stap van theorie naar de dagelijkse praktijk kunnen zetten. Daarbij kan de
inbreng van de dierenarts een daadwerkelijke bijdrage leveren tot een beter economisch rendement
dat gekoppeld is aan welzijn van mens en dier.
Kernwoorden: vleesvarkens - longproblemen - risicofactoren - gezondheid - bedrijfsmanagement
2
1 Inleiding Sinds enkele decennia zijn er belangrijke verschuivingen binnen de varkenssector. Opvallend zijn de
schaalvergroting en de meer doorgedreven wetgeving, wat professionalisering van de bedrijfsvoering
vraagt. Dat gezondheidszorg daarbij van doorslaggevend belang is, ligt voor de hand. Economisch
rendement, milieugebonden problemen en de discussies rond dierenwelzijn en voedselveiligheid
halen met de regelmaat van de klok de media. Het is daarom van het allergrootste belang dat de
sector kan terugvallen op argumenten en strategieën die wetenschappelijk onderbouwd zijn.
Ademhalingsproblemen komen wereldwijd voor en zijn uitermate belangrijk in de varkenshouderij.
Over het algemeen is de morbiditeit van (pleuro)pneumonie en pleuritis hoog en de ernst ervan wordt
vaak beïnvloed door meerdere pathogenen. De symptomen gepaard gaand met deze letsels zoals
slechtere groei, voederconversie en verhoogde mortaliteit, duiden op de belangrijke economische
impact.
Bij de studie van ademhalingsproblemen bij varkens verdienen twee uiteenlopende aspecten
bijzondere aandacht.
Vooreerst blijkt de etiologie een bijzondere complexe aangelegenheid. Tal van factoren – Lindqvist
(1974) onderscheidde er 150 – hebben invloed op de longproblematiek en deze variëren van bedrijf
tot bedrijf. Conclusies van studies kunnen niet zonder meer geëxtrapoleerd worden naar andere
bedrijven gezien de variabele parameters. Niet enkel de identificatie van de risicofactor moet het
onderwerp van studie zijn, maar daarnaast moet ook de kwantitatieve invloed en de interactie tussen
deze factoren onderzocht worden (Stärk, 2000).
Daarmee verbonden is er een methodologisch probleem. Betekenisvolle resultaten kunnen pas
geformuleerd worden, als er diagnostische technieken ontwikkeld worden die vergelijkbaar zijn.
Omgevingsfactoren moeten zo vaak mogelijk gemeten worden met objectieve criteria en verwerkt
worden met correcte statistische technieken (Stärk, 2000) zodat het relatief groot aantal publicaties tot
scherpe analyses kan leiden.
In deze literatuurstudie wordt getracht een algemeen beeld te schetsen aangaande de invloed van
niet-infectieuze factoren op longaandoeningen bij vleesvarkens. Binnen het beperkte kader van deze
literatuurstudie is het niet mogelijk om volledigheid na te streven, daarom worden enkel de
verschillende invalshoeken weergegeven om tot meer inzicht in de problematiek te komen.
3
2 Literatuurstudie
2.1 Soorten longletsels en de belangrijkste pathogenen
2.1.1 Algemene aspecten van longstoornissen
Luchtwegaandoeningen, waaronder longontstekingen, vormen nog steeds het meest voorkomende
gezondheidsprobleem bij vleesvarkens. Bijna elk vleesvarken krijgt er vroeg of laat mee te maken.
Men kan verschillende vormen van pneumonieën onderscheiden. De catarrhale bronchopneumonie,
ook de Mycoplasma pneumonie genoemd omdat in de meeste gevallen Mycoplasma hyopneumoniae
de oorzaak is, is de belangrijkste en meest voorkomende vorm van pneumonie (Baskerville,1981). De
fibrineus necrotiserende pneumonie waarbij de pleura betrokken zijn, wordt vaak veroorzaakt door
Actinobacillus pleuropneumoniae en wordt dan pleuropneumonie genoemd (Sørensen et al., 2006).
Wanneer de pneumonie veroorzaakt wordt door afzetting van pyogene kiemen, heeft men het over
een embolische pneumonie. Daarbij ontstaat de primaire ontstekingshaard elders in het lichaam.
Hematogeen aangebrachte kiemen hebben een homogene verspreiding in de long. Bij pleuritis zijn de
pleura van de longen ontstoken met (eerst fibrineuze, daarna fibreuze) verkleving van de membranen.
Het herstel van dergelijke letsels is een langdurig proces dat vaak twee tot drie maanden aansleept
(Sørensen et al., 2006).
Een klinisch significant ziektebeeld is zelden terug te brengen tot een infectie met slechts één
pathogeen. Het primaire pathogeen, meestal een virus of Mycoplasma, werkt als een deuropener voor
de invasie van secundaire bacteriën door de afweermechanismen van de gastheer te verzwakken.
Terwijl de letsels van primaire agentia vaak klinisch weinig relevant zijn, kunnen ze in combinatie met
secundaire veel ernstiger zijn. Het ene pathogeen zal de proliferatie van het andere intensifiëren,
maar het omgekeerde kan zich ook voordoen (Mousing, 1991).
2.1.2 Belangrijkste pathogenen betrokken bij longproblemen
Bij longpathogenen kan men drie soorten onderscheiden: virale, bacteriële en parasitaire.
Bij de virale aandoeningen onderscheidt men de ziekte van Aujeszky (AV) veroorzaakt door het
Aujeszky virus (ADV), varkensgriep veroorzaakt door Influenza A virus, Porcien reproductief en
respiratoir syndroom (PRRS virus), het Porcien Circovirus type 2 (PCV2) en het Porcien respiratoir
coronavirus (PRC virus).
Wat de bacteriële longaandoeningen betreft, komen volgende vormen voor: contagieuze
pleuropneumonie (Actinobacillus pleuropneumoniae), longpasteurellosis (Pasteurella multocida),
longbordetellosis (Bordetella bronchiseptica) en enzoötische pneumonie (Mycoplasma
hyopneumoniae). Verder kunnen longproblemen ook veroorzaakt worden door infecties met
Haemophilus parasuis, Mycoplasma hyorhinis, Streptococcus suis, Actinobacillus suis en Chlamydia
psittaci.
4
Bij de parasitaire aandoeningen is de spoelworm, meer bepaald Ascaris suum (A. suum), zeer
regelmatig verspreid. Tijdens de migratie door het lichaam maken de larven boorgangen in de lever en
in de longen. Naast A. suum kan ook de varkenslongworm Metastrongylus elongatus
ademhalingsstoornissen veroorzaken. Infecties door deze laatst genoemde zijn zeldzaam (Smeyers,
2006).
2.2 Niet-infectieuze risicofactoren
2.2.1 Inleiding: wat is een risicofactor?
Ademhalingsproblemen bij varkens zijn een bijzonder complex gegeven omdat het om een samenspel
van factoren gaat. Elke factor, een bepaald pathogeen en/of omgevingsfactor, die de prevalentie (=
actuele frequentie) of de incidentie (= geaccumuleerde frequentie gedurende een bepaalde periode)
van de ziekte (Maes, 1995) doet toenemen, noemt men een risicofactor. Men kan deze toename
kwantitatief uitdrukken als het relatief risico. Dit is de verhouding tussen het voorkomen van de
aandoening bij varkens blootgesteld aan een factor tot het voorkomen van de aandoening bij varkens
niet blootgesteld aan die factor. Hoe hoger het relatief risico is, hoe sterker de associatie tussen die
risicofactor en de aandoening. Het berekenen van het effect van een risicofactor kan ook uitgedrukt
worden door de odds ratio (OR), waarbij de odds voor blootstelling aan de risicofactor bij de zieke
dieren gedeeld wordt door de odds voor blootstelling aan de risicofactor bij de niet-zieke dieren.
Het gelijktijdig aanwezig zijn van verschillende risicofactoren zal voor een totaal relatief risico zorgen
dat hoger ligt dan het relatieve risico van elk van de factoren op zich (Mousing et al., 1990 en
Sørensen et al., 2006). Toch mag men zogenaamde gemeenschappelijke omgevingsfactoren niet uit
het oog verliezen. Sommige onderzoeken tonen aan dat een hoge prevalentie van atrofische rhinitis,
samengaand met pneumonie, niet noodzakelijk betekent dat atrofische rhinitis een risicofactor is voor
die pneumonie, maar dat er een verklaring kan schuilen in omgevingsfactoren die zowel inwerken op
de atrofische rhinitis als op de pneumonie (Madec en Kobish, 1984).
Een mogelijke benadering is het vormen van groepen factoren die als cluster kunnen bekeken
worden. Zo komt men dan tot een web- of padmodel waarbij de interactie tussen de groepen
uitgetekend wordt (Stärk, 2000). In dergelijk model vormt men een diagram van onafhankelijke,
afhankelijke en intermediaire factoren. Deze verwevenheid tussen de factoren zorgde echter ook voor
problemen bij de opbouw van de structuur van deze studie. Meerdere gegevens kunnen bij meerdere
factoren ondergebracht worden en meerdere factoren staan niet naast elkaar, maar vormen een
complexe structuur van afhankelijke elementen.
2.2.2 Risicofactoren met betrekking tot de bedrijfsvoering
2.2.2.1 Bedrijfstype en productiesysteem
Het all-in/all-out (AIAO) systeem waarbij alle varkens als groep gelijktijdig de verschillende
productiestadia doorlopen, is te verkiezen boven het telkens hergroeperen van de varkens bij het
5
verhokken naar andere eenheden (Maes et al., 2008b). Uit de meeste studies blijkt dat het AIAO
systeem veel gunstiger is dan een continu systeem voor het terugdringen van ademhalingsproblemen
(Maes et al., 2008b). Het is belangrijk groepen van gelijke leeftijd bijeen te houden (Maes, 1995). Bij
gespeende biggen mag het leeftijdsverschil binnen een afdeling maximaal 2 weken bedragen (Maes,
1995).
Als er geen doorgedreven scheiding wordt aangehouden tussen de verschillende leeftijden, bestaat
de kans op continue transmissie van pathogenen van oudere naar jongere dieren (Lindqvist, 1974;
Maes et al., 2008b; Stärk, 2000). Het feit dat het verhokken van grotere groepen ook gepaard gaat
met reinigen en desinfecteren, waardoor micro-organismen minder kansen krijgen om zich te
verspreiden, is eveneens een verklarende factor (Stärk, 2000).
2.2.2.2 Aankoopbeleid
In vergelijking met bedrijven waar varkens van verschillende herkomstbedrijven worden aangekocht,
hebben gesloten bedrijven een meer stabiele bedrijfsimmuniteit. Afmestbedrijven die grote aantallen
aankopen, vaak van diverse afkomst, lopen meer risico op ademhalingsproblemen dan fokbedrijven of
gemengde fok-afmestbedrijven (Mousing,1991). Een gesloten productiesysteem waarbij biggen van
telkens hetzelfde bedrijf worden aangekocht is eveneens gunstig.
Het laag houden van de infectiedruk kan niet losgekoppeld worden van het aankoopbeleid. Het
mengen van de aangekochte dieren kan specifieke problemen opleveren. Als dieren met een lagere
gezondheidsstatus aangekocht worden, ligt het voor de hand dat er problemen kunnen verwacht
worden. Wanneer men echter biggen met een betere gezondheidsstatus aankoopt, hebben die
onvoldoende immuniteit opgebouwd en kan het evenwicht tussen bedrijfsimmuniteit en infectiedruk
ook verstoord worden. Ook het aantal inkoopbronnen speelt hierbij een rol (Maes et al., 2000, Madec,
2005). Dieren worden best aangekocht bij een bedrijf dat aan dezelfde of een betere
gezondheidsstatus voldoet dan de status van het eigen bedrijf. Men respecteert best een periode van
quarantaine of aanpassing van minstens 30 dagen (Amass en Baysinger, 2006). Sørensen et al.
(2006) geven hiervoor een periode van 6 tot 12 weken aan, gekoppeld aan bloedtesten en vaccinatie
indien nodig
2.2.2.3 Medicatie en vaccinatie
Klinisch zieke dieren dienen zo spoedig mogelijk behandeld te worden met antimicrobiële middelen en
zo nodig met koortswerende middelen. Erg zieke dieren worden bij voorkeur ook in een apart hok
geplaatst. Zo vermijdt men vertrappeling en kunnen zwakkere dieren toch voldoende eten en drinken.
Hier moet vermeld worden dat een definitieve diagnose van ademhalingsproblemen gebaseerd is op
de combinatie van voorgeschiedenis, klinische observaties, labotesten en autopsiebevindingen. Op
basis van klinische symptomen kan slechts een tentatieve diagnose gesteld worden, vermits de
ziektetekens ook kunnen ontstaan ten gevolge van dysfuncties in andere organen. Anderzijds kunnen
er pathologische letsels aanwezig zijn zonder duidelijke klinische symptomen (Maes, 1995)
6
In veel bedrijven treden ademhalingsproblemen op één week na de opzet in een nieuwe afdeling. Om
dit te voorkomen start men daarom vaak met strategische medicatie bij de opzet, net voor de klinische
symptomen verwacht worden. Om te vermijden dat de problemen alleen maar uitgesteld worden,
moeten die dieren wel voldoende aan de ziektekiem blootgesteld worden (Maes, 1995). In endemisch
geïnfecteerde bedrijven gebruikt men soms strategische medicatie om de overdracht van bacteriën
van zeug naar gelt te verminderen. Het toedienen van antimicrobiële medicatie aan pas gespeende
biggen vermindert het aantal M. hyopneumoniae organismen in de ademhalingswegen (Vicca, 2005).
Heel wat studies bestuderen de efficaciteit van uiteenlopende antimicrobiële middelen die gebruikt
worden ter preventie en bij de behandeling van ademhalingsaandoeningen, waaronder M.
hyopneumoniae (Vicca, 2005). Men kan daaruit concluderen dat de geteste middelen een verbetering
brengen, zowel op het vlak van de klinische verschijnselen als op het vlak van de longletsels (Maes et
al., 2008b).
De profylactische behandeling van dieren met antibiotica is in de landen van de EU beperkt. Gezien
de extra kost en het risico op antibioticumresistentie is antimicrobiële medicatie in bedrijven met lage
infectiedruk niet aangewezen (Maes et al., 2008b). Toch hangt het doorbreken van longziektes af van
de onmiddellijke toediening van aangepaste medicatie aan individuele dieren. Dieren die onmiddellijk
en intensief behandeld worden, winnen meer aan gewicht dan zij die een minder intensieve
behandeling krijgen. Het kan ook noodzakelijk zijn de varkens die in contact komen met de klinisch
zieke dieren preventief medicatie te geven gedurende enkele dagen in voeder of water (Sørensen et
al., 2006). De antibioticumresistentie vormde volgens Vicca (2005) nog geen groot probleem voor M.
hyopneumoniae isolaten, maar was wel aanwezig. Meer recente gegevens omtrent deze problematiek
heeft men niet ter beschikking. In een Nederlands MARAN-rapport (2005) kwam men wel tot de
conclusie dat niet alleen het gebruik van antibiotica, maar ook de resistentieniveaus in de in
landbouwhuisdieren onderzochte bacteriën een toenemende trend vertonen.
Er werden vaccins ontwikkeld tegen atrofische rhinitis, A. pleuropneumoniae, M. hyopneumoniae,
PRRS en Ziekte van Aujeszky (Sørensen et al., 2006). Sinds 1 januari 2009 is de vaccinatie tegen de
ziekte van Aujeszky in België niet meer wettelijk verplicht. Commerciële vaccins ter controle van M.
hyopneumoniae worden in heel wat landen in meer dan 70% van de varkensbedrijven toegepast
(Maes et al., 2008b).
Over het gebruik en nut van vaccinatie en/of van medicatie wordt nog druk gedebatteerd. Ook over de
voor- en nadelen van de twee methodes is nog veel onderzoek te verrichten. Hoewel de bescherming
tegen klinische pneumonie nog onvolledig is, stellen bepaalde studies toch dat de huidige vaccins het
aantal Mycoplasma-organismen in de ademhalingswegen verminderen (Meyns et al., 2006) en de
infectiedruk verlagen (Sibila et al., 2007). Een mogelijk nadeel van het vaccineren van biggen voor het
spenen is de interferentie met de maternale antilichamen en het verhoogde risico op een meer
ernstige vorm van PCV2-infecties na het spenen (Maes et al., 2008b).
7
Opmerkelijk is dat de resultaten van vaccinatie op geïnfecteerde bedrijven zeer uiteenlopend zijn. Dit
zou het gevolg kunnen zijn van het gebruik van onjuiste bewaartechnieken voor het vaccin,
injectietechnieken, antigene verschillen tussen veldstammen en vaccinstammen, het al dan niet
aanwezig zijn van de ziekte op het ogenblik van vaccinatie en de interferentie tussen de door het
vaccin opgewekte immuunrespons en de maternale (colostrale) antilichamen (Maes et al., 2008b).
2.2.2.4 Varkenshouder
Dat de varkenshouders een sleutelrol spelen in de prestaties van de varkens, staat als een paal boven
water. Bekwame bedrijfsleiders, met een oog voor details, merken de eerste ziektetekens snel op. Ze
houden constant toezicht op hun installaties en hun eventuele personeel en ze zullen de zwakheden
van hun bedrijf proberen te verbeteren. Heel wat ademhalingsaandoeningen zullen zich echter
subklinisch afspelen en niet altijd voor duidelijke ziektebeelden zorgen. Er werden door onderzoekers
al gegevens verzameld omtrent de interesse in ziektepreventie en opleiding van de varkenshouders.
Bäckstrom en Bremer (1978) stelden vast dat er een negatieve correlatie bestaat tussen de interesse
in preventie die managers van varkensbedrijven betonen en het aantal ademhalingsproblemen
waarmee ze in hun bedrijven geconfronteerd werden.
2.2.2.5 Voeding
Commerciële voeding is zelden oorzaak van ademhalingsproblemen. Enkel bij bepaalde deficiënties
zoals bv. selenium en vitamine E kan er immuunsuppressie optreden en kunnen de dieren dus
gevoeliger zijn voor infectieziekten (Hayek et al., 1989).
2.2.2.6 Leeftijd van de gespeende biggen
Gardner en Hird (1990) toonden aan dat het spenen vroeger dan 24 dagen significante effecten had
op de uitgebreidheid van longletsels bij varkens geslacht op 30 tot 50 kg. Ook Maes et al. (2008a)
vermelden de leeftijd van spenen als een risicofactor voor het voorkomen van longletsels bij geslachte
varkens in België. Vroeg spenen (vóór drie weken) kan de transmissie van M. hyopneumoniae van
zeug naar nakomeling verminderen, maar systematisch deze manier van spenen toepassen is niet
toegelaten in de EU (Maes et al., 2008b).
2.2.2.7 Vectoren
Vogels, vliegen, ongedierte, huisdieren, personen en vervoer vormen een ernstig risico op insleep van
pathogenen (Maes, 1995; Beek, 2008). Bioveiligheid speelt hier een belangrijke rol. Het verwijst naar
alle factoren die een rol spelen bij de transmissie van pathogenen. Aandacht voor bioveiligheid zou
niet alleen een belangrijke factor in crisisperiodes mogen zijn, maar zou deel moeten uitmaken van de
dagelijkse routine (Madec, 2005). Externe bioveiligheid reduceert de kans op ziekte-insleep. Men moet
hier aandacht hebben voor biologische, mechanische en aërogene transmissie (Beek, 2008). Op alle
bedrijven, maar vooral op SPF bedrijven zijn hygiënische maatregelen belangrijk. Deze maatregelen,
samen met insecten- en knaagdierencontrole, moeten zo strikt mogelijk toegepast worden. Naast de
externe is er ook interne bioveiligheid, die de kans op ziekteoverdracht binnen het bedrijf reduceert.
8
Beperkte bewegingen van het personeel en het materiaal tussen de verschillende groepen dieren op
een bedrijf zijn dan belangrijk. Het reinigen, wassen en desinfecteren van externe
voorwerpen/contacten is van nog groter belang dan de hygiëne in de stal zelf (Maes, 1995).
Huisdieren, ongedierte en vogels worden met het oog op transmissie ook beter uit de hokken geweerd
(Beek, 2008).
2.2.3 Risicofactoren met betrekking tot huisvesting en stalklimaat
2.2.3.1 Bedrijfs- en afdelingsgrootte
De algemene vaststelling is dat het risico op ademhalingsstoornissen toeneemt met de grootte van het
bedrijf. Toch moet dit beeld sterk genuanceerd worden. Zowel Sørensen et al. (2006) als Maes et al.
(2008b) brengen een overzicht van resultaten van studies omtrent de invloed van de grootte van het
bedrijf. Hierin wordt gesteld dat bepaalde studies (Flesja en Soldberg, 1981, Stärk et al, 1992) wel
verhoogde prevalentie van M. hyopneumoniae letsels in grotere bedrijven aantonen, terwijl er volgens
Maes geen significante associatie gevonden werd tussen bedrijfsgrootte en seroprevalentie van M.
hyopneumoniae (Maes et al., 1999) of prevalentie van Mycoplasma-lijkende longletsels bij het
slachten (Maes et al., 2001). Plausibele verklaringen voor een relatie tussen bedrijfsgrootte en
ademhalingsproblemen zouden kunnen zijn: een groter risico van ziekte-insleep van buiten het bedrijf,
transmissie binnen het bedrijf of de effecten van typische factoren voor het management van grote
bedrijven (Maes et al., 2008b). Er moet echter opgemerkt worden dat bedrijfsleiders van grotere
bedrijven vaak meer aandacht hebben voor goede managementpraktijken.
Als algemeen principe wordt aanvaard dat het risico toeneemt met de bedrijfsgrootte, maar toch moet
men hier enkele bedenkingen bijplaatsen i.v.m. de afdelingsgrootte. De grootte van het bedrijf heeft
implicatie op de afdelingsgrootte. Grotere bedrijven zijn genoodzaakt stallen onder te verdelen.
Wanneer men dan het systeem all-in/all-out hanteert, kunnen infectieziektes beter gecontroleerd
worden. Aangezien deze opdeling in middelgrote bedrijven niet economisch rendabel is, is de
gezondheidstoestand op die bedrijven vaak lager (Maes,1995). Het aantal varkens dat dezelfde ruimte
deelt, is belangrijker dan het totaal aantal varkens op het bedrijf.
Indien het aantal dieren per afdeling meer dan 200 à 300 dieren bedraagt, is het risico op problemen
groter (Maes,1995; Sørensen et al., 2006). Maes et al. (2000) vermelden het aantal varkens per hok
als één van de belangrijkste risicofactoren, die bovendien door het management kan aangepast
worden.
2.2.3.2 Hokbezetting
Volgens Sørensen et al. (2006) en Pointon et al. (1985) is het verminderen van hokbezetting een van
de meest effectieve remedies tegen ademhalingsproblemen. Een te hoge bezetting leidt ook tot
verhoogde stressfactor wat verder in deze studie opnieuw aan bod komt.
9
Hier moet een evenwicht gevonden worden tussen een lage infectiedruk en economische rendabiliteit.
De oppervlakte die ter beschikking moet gesteld worden per dier is wettelijk bepaald en afhankelijk
van het gewicht. Donham (1991) toonde al aan dat het volume lucht (m3/varken) een betere indicator
is dan de oppervlakte per dier (m2/varken). Dit wordt bevestigd door Maes et al. (2001). Meer lucht
betekent een lagere concentratie van geïnfecteerde partikels.
Een ander aspect bij grotere groepen is dat er steeds achterblijvertjes voorkomen die iets lichter zijn.
Omdat deze dan iets later naar een andere groep verplaatst worden, wordt het all-in/all-out-principe
doorbroken met als gevolg dat er weer meer contact is tussen de verschillende leeftijdscategorieën.
Dit vermeerdert op zijn beurt het risico op infecties.
2.2.3.3 Types van vloeren en wanden
Een onaangepaste vloer kan leiden tot een bevuiling van het hok doordat er meer mest en urine in de
hokken blijft liggen. Hierdoor kan de concentratie van stalgassen zoals ammoniak stijgen (Maes,
2001). Dit kan predisponeren voor ademhalingsproblemen. Volle wanden hebben het nadeel dat de
ventilatie t.h.v. de dieren moeilijker is, waardoor de luchtkwaliteit slechter is en er meer longproblemen
kunnen optreden.
Wanneer er inadequate scheidingen bestaan tussen de varkens van verschillende leeftijden, is er een
aanhoudende overdracht en voortdurende vermenigvuldiging van pathogenen. Gezien het feit dat
pathogenen als Actinobacillus pleuropneumoniae en PRRS virus over korte afstand door lucht kunnen
overgebracht worden, is het belang van degelijke compartimentering duidelijk (Madec, 2005).
2.2.3.4 Reinigen en desinfecteren
Grondig en herhaaldelijk mechanisch reinigen en desinfecteren waarop een leegstandperiode van
minstens 3 dagen volgt, verlaagt de infectiedruk. Het all-in/all-out-systeem leent zich goed voor deze
werkwijze. In ieder geval wordt één jaarlijkse reinigingsbeurt aangeraden. Toch heeft een
reinigingsbeurt nooit 100% effect en zal een bepaald deel van bv. A. suum eieren overleven in spleten
en kieren. Ook de courant gebruikte desinfectantia zijn niet altijd effectief tegen A. suum eieren (Maes,
1995). Hier mag men niet uit het oog verliezen dat te veel reinigen in hokken waar zich nog varkens in
bevinden, de ademhalingsproblemen verergert door de afkoeling en het bevochtigen van de ruimte
(Sørensen et al., 2006). Het reinigen en desinfecteren beperkt zich niet tot de varkens en hun hokken,
maar alle vectoren die kunnen betrokken zijn bij transmissie moeten hierbij betrokken worden. Zo
moeten er maatregelen uitgewerkt worden voor het personeel, de instrumenten, stalgereedschap en
injectienaalden (Beek, 2008). Een belangrijke maatregel ter preventie van ziekteoverdracht zou het
respecteren van een looplijn kunnen zijn (Beek, 2008). Een volledig bedrijfspak, inclusief een
hoofddeksel, aantrekken is efficiënter dan een overall boven gecontamineerde kleding. Deze
maatregelen zijn zeker nuttig, maar voor bepaalde pathogenen zijn ze minder belangrijk bv. M.
hyopneumoniae (Maes et al., 2008b). Batista et al. (2004) beschreven dat M. hyopneumoniae niet
10
doorgegeven werd aan naïeve varkens door personeel dat wekelijks contact had met geïnfecteerde
varkens.
2.2.3.5 Temperatuur en relatieve vochtigheid
De luchtvochtigheid en waarschijnlijk ook de temperatuur hebben slechts een indirecte invloed op het
voorkomen van ademhalingsproblemen (Whittlestone, 1976) omdat deze factoren eerder invloed
hebben op andere parameters, zoals het overleven van micro-organismen en de concentratie van
airborne partikels in de lucht. Een betrokken hemeldek tijdens een rustige nacht, gecombineerd met
relatieve vochtigheidswaarden van meer dan 90% faciliteert transmissie door de lucht (Gloster et al.,
1981). Duisternis is in dit opzicht belangrijk wegens de afwezigheid van UV-straling (Maes, 1995). De
relatieve vochtigheid in de stal bedraagt best 60 tot 80%. De optimale temperatuur hangt van
verschillende factoren af zoals de leeftijd, het type vloer, de luchtsnelheid, de luchtvochtigheid en het
voederniveau. Vleesvarkens die ad libitum gevoederd worden in een hok met volroostervloer worden
meestal gehuisvest bij een staltemperatuur van 21 ± 2°C.
2.2.3.6 Stof en stalgassen
Wanneer parameters als luchtsnelheid en relatieve vochtigheid verantwoorde waarden aannemen,
zullen de gasconcentraties en de hoeveelheid stofdeeltjes binnen het toelaatbare blijven. Hoge
ammoniak concentraties in de lucht hebben een nadelige invloed op het ademhalingsstelsel.
Ammoniak in een concentratie van 50-100 ppm interfereert met een normale mucociliaire functie
(Curtis et al, 1975a). Normaal mag de ammoniak concentratie de 20 ppm niet overschrijden (Maes,
1995). Donham (1991) geeft als aangewezen maximale concentratie van ammoniak 7 ppm.
Toenemende ammoniak concentraties resulteren in een stijgende incidentie van ademhalingsziektes
(Pointon et al., 1985). Echter, sommige studies konden geen nadelig effect van verschillende
concentraties van ammoniak en stof aantonen (Done et al.,2005).
Stof in varkensstallen is potentieel gevaarlijk omdat het drager kan zijn van pathogene micro-
organismen (Chiba et al., 1985). Zowel de samenstelling als de fractieverdeling speelt hier een rol. De
PM 2,5 (Particulate Matter) fractie dringt dieper door in de longen en richt meer schade aan dan de
PM10. De PM 0,1 kan via de ademhaling in de bloedbaan worden opgenomen.
Als aanbevolen maximale concentratie voor stof poneert Donham (1991) 2,4 mg/m3 en voor CO2
1,540 ppm. Het experimenteel blootstellen van varkens aan ammoniak, waterstofsulfide en stof lijkt
weinig of geen effect te hebben op de structuur van het ademhalingsstelsel (Curtis et al., 1975a). NH3
in gasvorm bereikt de longen zelden omdat het gas in water oplosbaar is en zo opgeslorpt wordt door
de bovenste luchtwegen. Toch weet men dat stofdeeltjes gassen met zich mee transporteren en zo
bereikt een bepaalde hoeveelheid gas wel de longen. Het stof in varkenshokken is vooral stof van
voeder en dat materiaal veroorzaakt geen longletsels (Curtis et al., 1975b). Urbain et al.(1999)
concludeerde dat bij varkens, blootgesteld aan het inhaleren van vloervoeder-stof, bronchiale
ontstekingen geïnduceerd werden. Brijvoeder en het verhogen van het percentage vet in het voeder
11
zal stofvorming beperken (Maes, 1995). Ook de manier waarop voeder toegediend wordt en de
samenstelling ervan heeft een grote invloed op de concentratie van airborne stof (Honey en McQuitty,
1979).
2.2.3.7 Ventilatiesystemen
Het soort ventilatiesysteem is niet zo belangrijk, wel dat het goed functioneert. De luchtsnelheid in de
nabijheid van de dieren mag maximaal 0,2 m/s bedragen (Maes, 1995). Gezien het feit dat varkens
over een beperkt aantal regelingsmogelijkheden in verband met lichaamstemperatuur beschikken, zijn
ze meer veeleisend naar hun omgeving toe. Tocht moet absoluut vermeden worden omdat het leidt tot
grote warmteverliezen door convectie via de huid.
Koude, vochtige stallen zonder artificiële ventilatie zijn af te raden. Vooral bij een kleiner beschikbaar
volume per varken is er extra nood aan ventilatie (Maes, 1995). Men kan hieraan verhelpen door meer
te ventileren of door te verwarmen. Meer ventileren resulteert in een lagere temperatuur. Bij
opwarming is er verminderde luchtstroom. De voorkeur gaat naar de eerste oplossing. Koude, zuivere,
droge lucht is te verkiezen boven warme, vervuilde, vochtige lucht. Het klimaat in een koude stal kan
verbeterd worden door stro te voorzien en door een bedekking voor de rustplaatsen te voorzien
(Feenstra, 1985). Ook stevige schuttingen tot 60 cm hoog tussen de hokken zorgen voor beschutting
(Sørensen et al., 2006).
Het te vaak bevochtigen en koelen van lokalen kan soms wel een averechts effect hebben en
longproblemen bevorderen. Ademhalingsziektes kan men immers niet zomaar wegwassen zoals dat
met maagdarmstoornissen soms wel het geval is (Maes, 1995). Een ander probleem is dat winterse
temperaturen soms verwarming voor de dieren vragen en dat de varkenshouder omwille van
economische redenen dan te weinig zal ventileren.
2.2.3.8 Seizoen
Heel wat studies wijzen op een seizoensgebonden invloed op het voorkomen van longletsels. De
prevalentie voor pleuritis was hoger wanneer geslacht werd in januari tot februari, de ernst van de
letsels was ernstiger bij slachting van maart tot april (Maes et al., 2001). Gezien de invloed van
temperatuur is het voor de hand liggend dat er een seizoensgebonden invloed is. De koude van de
winter speelt hier zeker een rol.
2.2.4 Risicofactoren met betrekking tot de locatie van het bedrijf
Het risico voor ademhalingsproblemen dat een bedrijf loopt, kan niet losgekoppeld worden van zijn
omgeving. Hierbij zijn er drie parameters van belang: de afstand naar een mogelijk besmet bedrijf, de
grootte van dat buurtbedrijf en de algemene regionale varkensdichtheid.
12
Door externe luchtstroming ontstaat aërogene transmissie tussen bedrijven. Door de lucht verspreide
pathogenen worden sterk beïnvloed door meteorologische factoren (Gloster en Alexandersen, 2004).
Meest significant in deze context is de richting en de snelheid van de wind.
Sommige aerosolvirussen kunnen lange afstanden overbruggen. Bacteriële infecties worden minder
ver verspreid door de wind (Maes, 1995).
Goodwin (1985) toonde aan dat voor aërogene besmetting de afstand tot naburige bedrijven de meest
bepalende factor is. Om het risico op ziekte-insleep via aerosol te verkleinen moet men bij de
plaatsing van een bedrijf de afstand tot het dichtstbijzijnde bedrijf zo groot mogelijk houden en is de
varkensdensiteit van de regio bij voorkeur laag (Beek, 2008). Het risico door buurtbesmetting wordt
groter naarmate het buurtbedrijf groter is en de afstand kleiner (Stärk et al, 1992; Thomsen et
al,1992). Goodwin (1985) becijferde dat de maximale afstand voor de transmissie van Mycoplasma
3,2 km bedraagt. Deze factoren konden gehanteerd worden om succesvolle voorspellingen te doen
i.v.m. het risico op herbesmetting van een bepaald bedrijf (Goodwin, 1985; Stärk et al, 1992; Thomsen
et al, 1992).
Zeker in gebieden waar een grote dichtheid van varkensbedrijven voorkomt, is het belangrijk na te
gaan welke invloed deze factor heeft op het voorkomen van ademhalingsaandoeningen. In 2005 telde
men in België 6.300.000 varkens verdeeld over 8510 bedrijven (Ribbens et al, 2005). Recente studies
tonen aan dat er zeer veel en zeer gevarieerde directe en indirecte contacten zijn tussen de Belgische
varkensbedrijven, maar men beschikt nog over te weinig vergelijkbaar gegevens om conclusies te
kunnen formuleren (Ribbens et al., 2008).
2.2.5 Gastheerfactoren
2.2.5.1 Genetische gevoeligheid en rasverschillen
Enkele onderzoeken geven aan dat er een zekere erfelijke predispositie bestaat voor
ademhalingsstoornissen. Zo bleek bij genetisch geselecteerde vette varkens de fagocytose capaciteit
van de alveolaire macrofagen significant beter te zijn dan bij genetische geselecteerde magere
varkens. Het verschil bleek meer uitgesproken te zijn in de winter en in de lente dan in de andere
seizoenen (Caruso and Jeska, 1990). Partikels en micro-organismen kleiner dan 3 μm kunnen diep in
de long doordringen. Ze worden daar opgenomen door alveolaire macrofagen om vervolgens
geneutraliseerd of afgevoerd te worden samen met de mucus. Pathogene agentia kunnen
onschadelijk gemaakt worden met behulp van zuren en secreties. Indien geen neutralisatie kan
plaatsvinden, zal de long ontsteken (Sørensen et al., 2006). Er zijn ook rasverschillen. Klinische
observaties tonen aan dat er meer respiratoire problemen zijn bij Yorkshire dan bij Hampshire varkens
(Lundeheim en Tafvelin, 1986). Ook de kruisingsproducten van Hampshire varkens kennen een lager
voorkomen van pneumonie en pleuritis dan andere kruisingen (Sørensen et al., 2006).
13
2.2.5.2 Geslacht
Na onderzoek van vleesvarkens in Deense slachthuizen bleek dat de prevalentie voor pneumonie en
pleuritis 10 % hoger ligt bij bargen dan bij zeugen. Andreasen et al. (2001) ontdekten dat op het
ogenblik van de slachting bargen meer pleuritis letsels hadden dan de vrouwelijke dieren. Ook in
Nederland deed men dezelfde vaststelling (Kruijf and Welling, 1988). Als verklaring kan men hier
stellen dat castratie stress en hormonale veranderingen teweegbrengt. Een andere verklaring zou
kunnen zijn dat bargen sneller groeien en bijgevolg sneller het slachtgewicht bereiken dan de
vrouwelijke dieren en dat op die manier de longletsels nog niet genezen zijn op het ogenblik van
slachten (Sørensen et al., 2006). Infecties en abcesvorming ter hoogte van de castratiewonde kunnen
hier ook een rol spelen.
2.2.5.3 Stress
Stress kan door zeer uiteenlopende factoren veroorzaakt worden. Zo spelen onder andere
overbezetting, te weinig plaats aan de voedertrog bij gerantsoeneerd voederen, te eentonige
omgeving en een onaangepast stalklimaat een rol. Wanneer dieren aan stressreacties worden
blootgesteld, is dit slecht voor hun immuunapparaat. Deze dieren zijn meer vatbaar voor infecties en
vertonen slechtere groeiprestaties. Deze stressreactie kan ondermeer het gevolg zijn van
overbezetting met negatieve dominantiefenomenen binnen een toom. Dominantie vertaalt zich in de
beschikbare oppervlakte per varken, drinktijd, ruimte en verblijfplaats in het hok. Studies toonden aan
dat wanneer een groep meer dan 20 tot 25 varkens bevat, er geen stabiele sociale hiërarchie ontstaat
en dit resulteert in verhoogd vechtgedrag en verhoogde stresstoestand. Zo ontstaat er eveneens
stress bij hergroeperen na spenen (Blecha et al., 1985). Daar er een relatie is tussen sociale status
van het varken en zijn immuunrespons (Hessing et al., 1994), heeft dit repercussies op het voorkomen
van infecties. Stressgevoeligheid is een syndroom dat voorkomt bij 95% van de Belgische
Landvarkens en bij 99% van de Piétrains waaruit blijkt dat ook een genetische factor hier een rol
speelt. De Maligne Hyperthermie Gevoeligheid (MHS) wordt gecontroleerd door het autosomale Hal
locus. Varkens met genotype nn zijn gevoelig voor stress (Oskam et al., 1989).
2.2.5.4 Niet-respiratoire aandoeningen
Dieren die lijden aan maagdarmstoornissen of last hebben van schurft zijn gepredisponeerd voor
ademhalingsstoornissen. Worpen waarin rotavirus aangetroffen werd tijdens de lactatieperiode
kenden een hogere graad van ademhalingsziektes op latere leeftijd dan varkens uit virusvrije worpen
(Svensmark et al, 1989). Verteringsproblemen lijken de weerstand tegen pneumonie te verminderen
(Allan and Ellis, 2000).
2.3 Controle
Ademhalingsproblemen kan men controleren vanuit twee invalshoeken, door eliminatie van de
pathogenen en door de verlaging van de infectiedruk. Het elimineren van de pathogenen kan op
verschillende manieren, maar blijft heel moeilijk in gebieden met intensieve teelt. Indien het agens
14
eenduidig kan geïdentificeerd worden, als de infectieroutes kunnen afgesneden worden, als er goede
diagnostische testen aanwezig zijn en wanneer de eigenaar erg gemotiveerd is, blijkt eliminatie toch
de meest effectieve werkwijze. Hiervoor kunnen verschillende methodes hiervoor gebruikt worden met
name het Specific Pathogen Free (SPF) systeem of het Medicated Early Weaning (MEW) systeem.
Het basisprincipe van SPF-systeem is dat het merendeel van de levende, ongeboren biggen
microbiologisch steriel is. Door ze te vrijwaren van infecties bij geboorte en ze onder te brengen in
hygiënische afdelingen wil men ze infectievrij houden. De MEW methode is een combinatie van
geïsoleerd werpen, vroeg spenen, eventuele vaccinatie en profylactische medicatie (Maes, 1995).
Eliminatie van micro-organismen op bedrijfsniveau, gebaseerd op scheiding tussen leeftijdsgroepen
en medicatie is mogelijk, maar er blijft een permanent risico op herinfectie (Maes et al., 2008b).
Om de infectiedruk te verlagen is het belangrijk na te gaan hoeveel invloed de verschillende factoren
uitoefenen. Ook hier biedt de literatuur een aantal tegenspraken of variaties. Zo onderscheidt
Bollwahn (1989) hygiëne, huisvesting en bedrijfsvoering als de meest invloedrijke. Christensen en
Mousing (1992) zien als belangrijkste elementen: grote bedrijven, hoge dichtheid, geen SPF
productie, inbreng van varkens met ongekende gezondheidsstatus, continue luchtstroom door de
verschillende voorzieningen, slecht geventileerde en geïsoleerde behuizing, onaangepaste
temperatuur en onaangepaste regulatie van het klimaat.
Morrison en Morris (1985) konden een schema opstellen met de te verwachten prevalentie aan
longletsels op basis van een aantal parameters. De elf factoren die zij in hun computerprogramma
verwerkten, waren het aantal varkens in één ruimte, AIAO ten opzichte van een continue systeem,
een gesloten ten opzichte van een open bedrijf, de mate waarin de temperatuur schommelt, de
grootte van de gebouwen, de ruimte per varken, het type wanden tussen de hokken, het al dan niet
aanwezig zijn van een klinisch diarree probleem, vloeibare of vaste opslag van mest, efficiënte Ascaris
controle en de aan- of afwezigheid van de ziekte van Aujeszky op het bedrijf.
Turner et al. (1993) ontwikkelden het RESPIG programma. Het voorspelt de prevalentie van
ademhalingsaandoeningen, de ernst ervan en de economische effecten in relatie met de
omgevingsfactoren.
De identificatie van de risico-indicatoren is vooral nuttig voor praktijkdierenartsen en varkenshouders
die managementfactoren, die de respiratoire gezondheidsstatus van de varkens verbeteren, willen
implementeren. Bepaalde maatregelen kunnen direct door de varkenshouder beïnvloed worden,
andere risico-indicatoren zijn moeilijker te veranderen en vragen structurele maatregelen (Maes,
1998).
Hoewel in de literatuur wordt vermeld dat het ziekteverloop en de economische verliezen voornamelijk
beïnvloed worden door de omgevingsfactoren en het bedrijfsmanagement, blijkt uit onderzoek dat ook
de virulentie van de M. hyopneumoniae stam een sterke invloed heeft op het ziekteverloop van de
enzoötische pneumonie (Vicca, 2005).
15
Het evenwicht tussen de bedrijfsimmuniteit en het verlagen van de infectiedruk zal bepalend zijn voor
de gezondheidssituatie op het bedrijf. Controle van M. hyopneumoniae kan slechts gerealiseerd
worden wanneer men de bedrijfsvoering en de huisvestingsomstandigheden optimaliseert, in
combinatie met het gebruik van antibiotica en vaccinaties (Maes et al., 2008b).
2.4 Besluit
Longstoornissen bij vleesvarkens worden veroorzaakt door verschillende pathogenen die elk
verschillende eigenschappen hebben en ten gevolge daarvan een typische aanpak vergen. Het
eradiceren van de pathogenen op bedrijven is de meest efficiënte controlemaatregel, maar gezien de
hoge dichtheid aan varkensbedrijven in Vlaanderen is dit meestal geen economisch en praktisch
haalbare oplossing. Daarom moet er gestreefd worden naar een evenwicht tussen de afweer van de
dieren en de infectiedruk door het optimaliseren van de diverse omgevingsfactoren. Hoewel het niet
eenvoudig is om uit te maken welke omgevingsfactor het belangrijkst is, moet vooral aandacht
besteed worden aan de bedrijfsvoering, de huisvesting, het stalklimaat, de locatie van het bedrijf en
aan gastheerfactoren. Een overzicht van de verschillende factoren en hun impact wordt weergegeven
in onderstaande tabel.
Tabel 1. Overzichtstabel: Niet-infectieuze risicofactoren voor longletsels bij vleesvarkens
Risicofactor Kwantificering van de graad van invloed: wegingsfactor
Referentie
Bedrijfsvoering
Bedrijfstypes en productiesysteem +++ Maes, 2008b; Maes, 1995; Lindqvist, 1974; Stärk, 2000
Aankoopbeleid +++ Mousing, 1991; Maes, 2000; Madec, 2005; Amass en
Baysinger, 2006; Sørensen, 2006
Medicatie en vaccinatie ++ Maes, 1995; Vicca, 2005; Maes et al., 2008b; Sørensen et
al., 2006; Meyns et al., 2006; Sibila et al.,2007
Varkenshouder + Bäckstrom en Bremer, 1978
Voeding + Hayek, 1989
Leeftijd van de gespeende biggen +++ Gardner en Herd, 1990; Maes et al., 2008a; Maes et al.,
2008b
Vectoren ++ Maes, 1995; Beek, 2008; Madec, 2005
16
Risicofactor Kwantificering van de graad van invloed: wegingsfactor
Referentie
Huisvesting en stalklimaat
Bedrijfs- en afdelingsgrootte +++ Sørensen et al., 2006; Maes et al., 2008b; Flesja en
Soldberg, 1981; Stärk et al., 1992; Maes et al., 1999;
Maes et al., 2001; Maes, 1995
Hokbezetting +++ Sørensen et al., 2006; Pointon et al., 1995; Donham,
1991; Maes et al., 2001
Types van vloeren en wanden ++ Maes, 2001; Madec, 2005
Reinigen en desinfecteren ++ Maes, 1995, Sørensen et al., 2006; Beek, 2008; Maes et
al., 2008b; Batista et al., 2004
Temperatuur en relatieve
vochtigheid
++ Whittlestone, 1976; Gloster et al., 1981; Maes, 1995
Stof- en stalgassen ++ Curtis, 1975a; Maes, 1995; Donham, 1991; Pointon et al.,
1985; Done et al., 2005; Chiba et al., 1985; Curtis et al.,
1975b; Curtis et al.,1975b; Urbain et al., 1999; Maes,
1995; Honey en McQuitty, 1979
Ventilatiesystemen ++ Maes, 1995; Feenstra, 1985; Sørensen et al., 2006
Seizoen ++ Maes et al., 2001
Locatie van het bedrijf +++ Gloster en Alexandersen, 2004; Maes, 1995; Goodwin,
1985; Beek, 2008; Stärk et al., 1992; Thomsen et al.,
1992; Ribbens et al., 2005; Ribbens et al., 2008
Gastheerfactoren
Genetische gevoeligheid en
rasverschillen
+ Caruso and Jeska, 1990; Sørensen et al., 2006;
Lundeheim en Tafvelin, 1986
Geslacht + Andreasen et al., 2001; Kruijf and Welling, 1988;
Sørensen et al., 2006
Stress ++ Blecha et al., 1985; Hessing et al., 1994; Oskam et al.,
1989
Niet-respiratoire aandoeningen ++ Svensmark et al., 1989; Allan and Ellis, 2000
17
3 Literatuurlijst Allan G.M., Ellis J.A. (2000). Porcine circoviruses: A review. Journal of Veterinary Diagnostic Investigation, 12 (1), 3-14.
Amass S., Baysinger A. (2006). Swine disease transmission and prevention. In : Straw B., Zimmerman J.J., D’Allaire S., Taylor D.J.. Diseases of swine, 9th edition, Blackwell Publishing, Ames, Iowa, p.1075 - 1098.
Andreasen M., Mousing J., Krogsgaard Thomasen L. (2001). No simple association between time elapsed from seroconversion until slaughter and the extend of lung lesions in Danish swine. Preventive Veterinary Medicine 52, 147-161.
Bäckström L., Bremer H. (1978). The relationship between disease incidences of fatteners registered at slaughter and environmental factors in herds. Nord Vet Med. 30 (12), 526-533.
Baskerville A.(1981). Pneumonia of pigs: a review. New Zealand Veterinary Journal 29 (11), 216-218.
Batista L., Pijoan C., Ruiz A., Utrera V., Dee S. (2004). Assessment of transmission of Mycoplasma hyopneumoniae by personnel. Journal of Swine Health and Production 12, 75-77.
Beek J.(2008). Bioveiligheid op varkensbedrijven en kwantificatie via een scoresysteem. Masterthesis Faculteit diergeneeskunde, Gent, 2008.
Blecha F., Pollmann D.S., Nichols D.A., (1985). Immunologic reactions of pigs regrouped at or near weaning. American Journal of Veterinary Research 46, 1934-1937.
Bollwahn W. (1989). Infektiöse Faktorenkrankheiten beim Schwein-Pathogenese und Bekämpfung. Berliner und münchener Tierärztliche Wochenschrift 102, 410-412.
Caruso J.P., Jeska E.L. (1990). Phagocytic functions of pulmonary alveolar macrophages in genetically selected lean and obese swine and the effects of exogenous linolenic acid upon cell function. Veterinary Immunology and Immunopathology 24 (1), 27-36
Chiba L.I., Peo E.R. Jr., Lewis A.J., Brumm M.C., Fritschen R.D., Crenshaw J.D. (1985). Effect of Dietary Fat on Pig Performance and Dust Levels in Modified-Open-Front and Environmentally Regulated Confinement Buildings. Journal of American Science 61, 763-781. Christensen G., Mousing J. (1992). Respiratory System. In : Leman A.D., Straw BE, Mengeling W.L, D'Allaire S, Taylor DJ (Editors). Diseases of Swine. 7th edition, Iowa State University Press, Ames, Iowa 1999, p.128-162. Curtis S.E., Anderson C.R., Simon J., Jensen A.H., Day D.L., Kelley K.W. (1975a). Effects of Aerial Ammonia, Hydrogen Sulfide and Swine-House Dust on Rate of Gain and Respiratory Tract Structure in Swine. Journal of Animal Science 41, 735-739.
Curtis S.E., Drummond J.G., Grunloh D.J., Brendan Lynch P., Jensen A.H. (1975b). Relative and Qualitative Aspects of Aerial Bacteria and Dust in Swine Houses. Journal of Animal Science 41, 1512-1521.
Done S.H., Chennells,D. J., Gresham A. C. J., Williamson S., Hunt B., Taylor L.L;, Bland V., Jones P., Armstrong D., White R.P., Demmers T.G.M., Teer N., Wathes C.M. (2005). Clinical and pathological responses of weaned pigs to atmospheric ammonia and dust. Vet. Rec.157 (3), 71-80.
18
Donham K.J.(1991). Association of environmental air contaminants with disease and productivity in swine. American journal of veterinary research 52 (10), 1723-1730.
Feenstra A. (1985). Effects of air temperatures on weaned pigs. Pig News and Information 6, 295-299. Bron: Sørensen V., Jorsal S.E., Mousing J. (2006). Diseases of the respiratory. In : Straw B., Zimmerman J.J., D’Allaire S., Taylor D.J.(Editors) Diseases of Swine,9th edition, Blackwell Publishing, Ames, Iowa, p. 149 – 177.
Flesjå K.I., Solberg I., (1981). Pathological lesions in swine at slaughter. IV. Pathological lesions in relation to rearing system and herd size. Acta Veterinaria Scandinavica 22, 272-282.
Gardner I.A., Hird D.W.(1990). Host determinants of pneumonia in slaughter weight swine. American Journal of veterinary research, 51 (8), 1306-1311.
Gloster J., Alexandersen S. (2004). New Directions. Airborne Transmission of Foot-and-Mouth Disease Virus. Atmospheric Environment 38, 503-505.
Gloster J., Blackall R.M., Sellers R.F., Donaldson A.I. (1981). Forecasting the airborne spread of foot-and-mouth disease. Veterinary Record 108, 370-374. Bron: Stärk, K.D.C. (2000). Epidemiological Investigation of the Influence of Environmental Risk factors on Respiratory diseases in Swine - A literature Review. The Veterinary Journal 159, 37-56.
Goodwin R.F. (1985). Apparent reinfection of enzootic-pneumonia-free pig herds: search for possible causes. Veterinary Record 116 (26), 690-694.
Hayek M.G., Mitchell G.E., Harmon R.J., Stahly T.S., Cromwell G.L., Tucker R.E., Barker K.B. (1989). Porcine immunoglobulin transfer after prepartum treatment with selenium or vitamin E. Journal of Animal Science 67, 1299-1306.
Hessing M.J.C., Scheepens C.J.M., Schouten W.G.P., Tielen M.J.M., Wiepkema P.R. (1994). Social rank and disease susceptibility in pigs. Veterinary Immunology and Immunopathology 43, 373-387.
Honey L.F., Mc Quitty, J.B. (1979). Some physical factors affecting dust concentrations in a pig facility. Canadian Agricultural Engineering 21 (1), 9-14.
Kruijf J.M., Welling A.A.W.M. (1988). Het voorkomen van chronische ontstekingen bij gelten en borgen. Tijdschrift voor diergeneeskunde 113, 415-417.
Lindqvist J.O. (1974). Animal health and environment in the production of fattening pigs. A study of disease incidence in relation to certain environmental factors, daily weight gain and carcass classification. Acta Veterinaria Scandinavica 51, (suppl) 1-78.
Lundeheim N., Tafvelin B. (1986). Pathological lesions at slaughter in Swedish pig production-Hampshire crosses compared with Landrace and Yorkshire crosses. In Proceedings International Pig Veterinary Society, Barcelona, july 15-18, 209-213. Bron: Sørensen V., Jorsal S.E., Mousing J. (2006). Diseases of the respiratory. In : Straw B., Zimmerman J.J., D’Allaire S., Taylor D.J.(Editors) Diseases of Swine,9th edition, Blackwell Publishing, Ames, Iowa, p. 149 – 177.
Madec F. (2005) The role of animal hygiene and health management in pig production. Internetreferentie: www.isah-soc.org/documents/2005/keynotespeakers/mon/madec.doc. geraad-pleegd op 12 november 2008.
Madec F., Kobisch M. (1984). Etat sanitaire du porcelet et évolution des lésions au niveau de l’arbre respiratoire au cours des différentes phases d’élevage. Journal Rech Porcine France 16, 215-235.
19
Maes D. (2008a) Risk factors for pleuritis in slaughter pigs from different European countries. Voordracht: “International Pig Veterinary Society Congress”, Durban, june 23 rd 2008.
Maes D., Segales J., Meyns T., Sibila M., Pieters M., Haesebrouck F. (2008b). Control of Mycoplasma hyopneumoniae infections in pigs. Veterinary Microbiology 126, 297-309.
Maes D., Deluyker H., Verdonck M., Castryck F., Miry C., Vrijens B., de Kruif A. (2001). Non-infectious factors associated with macroscopic and microscopic lung lesions in slaughter pigs from farrow-to-finish herds. Vet. Rec.148, 41-46.
Maes D., Deluyker H., Verdonck M., Castryck F., Miry C., Vrijens B., de Kruif A. (2000). Herd factors associated with the seroprevalence of four major respiratory pathogens in slaughter pigs from farrow-to-finish pig herds. Vet Res 31 (3), 313-327.
Maes D., Deluyker H., Verdonck M., Castryck F., Miry, C., Vrijens B., de Kruif A. (1999). Risk indicators for the seroprevalences of Mycoplasma hyopneumoniae, porcine influenza viruses and Aujeszky’s disease virus in slaughter pigs from fattening pig herds. Journal of Veterinary Medicine, Series B, 46, 341-352.
Maes D. (1998). Respiratory disease in slaughter pigs: epidemiological aspects and effect of vaccination against Mycoplasma hyopneumoniae. Doctoraatsthesis Faculteit diergeneeskunde, Gent.
Maes D. (1995) Longstoornissen bij varkens: een literatuuroverzicht. Licentiaatthesis Faculteit diergeneeskunde, Gent, 1995.
MARAN 2005. Monitoring of Antimicrobial Resistance and Antibiotic Usage in Animals in the Netherlands. In 2005. Internetreferentie: http://www.cvi.wur.nl/NR/rdonlyres/DDA15856-1179-4CAB-BAC6-28C4728ACA03/52533/MARAN2005def.pdf. Geraadpleegd op 1 december 2008.
Meyns T., Dewulf J., de Kruif A., Calus D., Haesebrouck F., Maes D. (2006). Comparison of transmission of Mycoplasma hyopneumonia in vaccinated and non-vaccinated populations. Vaccine 24 (46- 50), 7081-7086.
Morrison R.B., Morris R.S. (1985). RESPITE- a computer-aided guide to the prevalence of pneumonia in pig herds. Veterinary Record, 117 (11), 268-271.
Mousing J. (1991) The relationship between serological reactions to swine respiratory infections and herd related factors. In Proceedings of the 6th Int Symp Vet Epidemiol Econ Conference. Ottawa, Canada, 416-418.
Mousing J., Lybye H., Barfod K., Meyling A., RØonsholt L., Willeberg P. (1990). Chronic pleuritis in pigs for slaughter: An epidemiological study of infectious and rearing system-related risk factors. Prev. Vet. Med. 9, 107-119.
Oskam J.P., Dings A., van Haeringen H. (1989). The relationship between hereditary characteristics in the blood (Phi-PO2-Pgd) and susceptibility to stress in swine. A pilot study. Tijdschrift diergeneeskunde, 114 (12), 668-675.
Pointon A.M., Heap P., Mc Cloud P. (1985). Effect of enzootic pneumonia of pigs in South Australia-factors relating to incidence of disease. Austr. Vet. Journal, 62 (3), 98-101.
Ribbens S., Dewulf J., Koenen F., Mintiens K., de Kruif A., Maes D. (2009). Type and frequency of contacts between Belgian pig herds. Preventive Veterinary Medicine 88 (1), 57-66.
20
Sibila M., Nofrarías M., Lopez-Soria S., Segalés J., Valero O., Espinalm A., Calsamiglia M. (2007). Chronological study of Mycoplasma hyopneumoniae infection, seroconversion and associated lung lesions in vaccinated and non-vaccinated pigs. Vet. Microbiol. 122, 97-107.
Smeyers A. (2006), Ademhalingsstoornissen in Belgische gesloten varkensbedrijven. Scriptie dierenarts Faculteit diergeneeskunde, Gent.
Sørensen V., Jorsal S.E., Mousing J. (2006). Diseases of the respiratory. In : Straw B., Zimmerman J.J., D’Allaire S., Taylor D.J.(Editors) Diseases of Swine,9th edition, Blackwell Publishing, Ames, Iowa, p. 149 – 177.
Stärk, K.D.C. (2000). Epidemiological Investigation of the Influence of Environmental Risk factors on Respiratory diseases in Swine - A literature Review. The Veterinary Journal 159, 37-56.
Stärk K.D.C., Keller,H., Eggenberger E. (1992). Risk factors for the re-infection of specific pathogen free pig breeding herds with enzootic pneumonia. Veterinary record 131, 532-535.
Svensmark B., Nielsen K., Dalsgaard K., Willeberg P. (1989). Epidemiological studies of piglets diarrhoea in intensively managed Danish sowherds. III. Rotavirus infection. Acta Vet Scand 30, 63-70.
Thomsen B.L., Jorsal S.E., Andersen S.E., Willeberg P. (1992). The Cox regression model applied to risk factor analysis of infections in the breeding and multiplying herds in the Danish SPF system. Preventive Veterinary Medicine 12, 287-297. Bron: Stärk, K.D.C. (2000). Epidemiological Investigation of the Influence of Environmental Risk factors on Respiratory diseases in Swine - A literature Review. The Veterinary Journal 159, 37-56.
Turner L.W., Wathes C.M., Audsley E. (1993). Dynamic probabilistic modeling of respiratory disease in swine including production and economic effects. Livestock Environment IV, 89-97. Bron: Stärk, K.D.C. (2000). Epidemiological Investigation of the Influence of Environmental Risk factors on Respiratory diseases in Swine - A literature Review. The Veterinary Journal 159, 37-56.
Urbain B., Mast,J., Beerens, D., N’Guyen T.Q., Goddeeris B., Ansay M., Gustin P. (1999). Effect of inhalation of dust and endotoxin on respiratory tracts of pigs. American Journal of Veterinary Research, 60 (9), 1055-1060.
Vicca J. (2005). Virulence and antimicrobial susceptibility of Mycoplasma hyopneumoniae isolates from pigs. Doctoraatsthesis Faculteit diergeneeskunde, Gent.
Whittlestone P.(1976). Effect of climatic conditions on enzootic pneumonia of pigs. International Journal of biometereology 20 (1), 42-48.
Top Related