Download - Link rapportage

Transcript

Naar een effectief enbreed geaccepteerdvossenbeheer

Verslag van hetvossensymposiumop 12 mei 2004te Utrecht

Naar een effectief en breed geaccepteerd vossenbeheerVerslag van het vossensymposium op 12 mei 2004 te Utrecht

Naar een effectief enbreed geaccepteerdvossenbeheer

Verslag van het vossensymposiumop 12 mei 2004 te Utrecht

Onder redactie van J.L. Mulder, R.C. van Apeldoorn & C. Klok

Inhoud

Voorwoord - Faunafonds/ Servaas Huys 6

Openingswoord - Joop Binnekamp 8

De vos en het bestuurlijk compromis - Chris Kalden 10

De vos in Nederland - Jaap Mulder 14

De ecologie van de vos: is de vos een ‘probleemsoort’? -Stephen Harris 22

Vossenbeheer gezien door een economische bril - Piran White 30

Predatie bij vogels en de mogelijke rol van de vos daarin - Wolf Teunissen 38

Volksgezondheid: het gevaar van de vos en wat eraan te doen - Joke van der Giessen 44

Het bestrijden van de vos, helpt dat eigenlijk wel? - Philip Baker 50

Effectief beheren: hoe pakken we dat aan? - Chris Klok 58

Een voorbeeld: het vossenbeleid van de provincie Utrecht - Ron Beenen 64

Hoe nu verder? Discussie, conclusies en aanbevelingen- Jaap Mulder, Rob van Apeldoorn, Chris Klok & Jan van Hooff 68

Posters met samenvattingen van recent vossenonderzoek in de duinen 80

Informatie over de sprekers 86

Dankwoord 92

Colofon 96

4

5

Voorwoord

Op 12 mei 2004 heeft het Faunafonds in samenwerking met een aantalorganisaties die voor wat betreft hun beheer met vossen wordengeconfronteerd een symposium georganiseerd onder de titel: Naar eeneffectief en breed geaccepteerd vossenbeheer.

Doel van het symposium was de huidige stand van de kennis over en erva-ringen met vossen, vossenbeheer en vossenpopulaties in binnen- en buiten-land te presenteren aan een publiek van Nederlandse beleidsmakers enbeheerders. Aan de orde zijn geweest: de ecologie van de vos, de schade-problematiek (schade aan huisdieren en bedrijfsmatig gehouden dieren), deinvloed van de vos op de wilde fauna, volksgezondheidsaspecten, hetbeheer van de vos en het effect ervan en tenslotte een vooruitblik waar hetbeheer van de vos op zou moeten zijn gericht. Omdat niet alleen inNederland kennis en ervaring over de vos is opgedaan is ook een aantalervaren buitenlandse sprekers uitgenodigd hun specifieke deskundigheiden uitgebreide ervaringen uit het buitenland voor het voetlicht te brengen.Tijdens de forumdiscussie na de inleidingen zijn veel ervaringenuitgewisseld tussen beleidsmakers en beheerders van natuurterreinen.

Tijdens het symposium stond het overdragen van kennis en het delen vankennis centraal, waarbij de discussies waren gericht op opties voor eenverstandig beheersbeleid.

Het bestuur van het Faunafonds hoopt met dit symposium alsmede met dituitgebreide verslag daaraan een bijdrage te hebben geleverd.Tenslotte spreekt het bestuur zijn waardering uit aan een ieder die eraanheeft bijgedragen dat dit symposium zo’n geweldig succes is geworden.

J.S. Huys, voorzitter.

6

7

Openingswoord

Joop BinnekampGedeputeerde Water en Milieu, Provincie Utrecht

Goedemorgen dames en heren,Als gedeputeerde en namens het college van Gedeputeerde Staten van deprovincie Utrecht is het mij een groot genoegen u in deze prachtige zaalvan harte welkom te heten. De titel van dit symposium ‘Naar een effectiefen sociaal geaccepteerd vossenbeheer’ houdt in dat vandaag veelinformatie zal worden uitgewisseld over vossen en vossenbeheer. Hetsymposium wordt georganiseerd door het Faunafonds, Alterra en BureauMulder-natuurlijk en, niet onbelangrijk, gesponsord door de gezamenlijkeDuinwaterbedrijven, het Faunafonds en niet te vergeten de provincieUtrecht.

Het is alweer ruim twee jaar geleden dat in deze zaal de Flora- en Faunawetaan de orde is geweest, ik weet dat nog goed. Het was bij het vaststellendoor Provinciale Staten van de tijdelijke verordening ‘Schadebestrijdingdieren’. Er is toen een uitvoerige discussie geweest over de inhoud van deverordening. Inmiddels is deze verordening vastgesteld door ProvincialeStaten en maakt zij onderdeel uit van de ‘Implementatienota Flora- enfaunawet’. Daarin is nauwkeurig vastgelegd hoe de provincie Utrecht denktover en zal handelen bij dreigende schade door beschermde soorten.Nadien is de Flora- en Faunawet nog een aantal keren aan de orde geweest.Na het vaststellen van de nota is ontzettend veel gebeurd. Er is eenFaunabeheereenheid (FBE) opgericht en het Faunabeheerplan van deze FBEheeft onlangs de goedkeuring van Gedeputeerde Staten gekregen. Het ishet eerste Faunabeheerplan van Nederland en wij zijn daar trots op. Deprovincie Utrecht is daarmee de eerste die handelt op basis van een goed-gekeurd Faunabeheerplan. De eerste ontheffingen zijn inmiddels verleend,onder andere voor de vos. De laatste actuele ontwikkeling rond deze ont-heffingen is dat de voorzieningenrechter juist vanmorgen heeft besloten,op basis van het Faunabeheerplan, een schorsingsverzoek voor de onthef-fingen voor het schieten van vossen niet te honoreren. De uitvoering vanhet ontheffingenbeleid, zoals vastgelegd in de nota, kan dus doorgaan.

8

Het Faunabeheerplan is gebaseerd op alle informatie die op dat momentbeschikbaar was, waarbij we dus hebben moeten roeien met de riemen diewe toen hadden. Dit heeft echter naar onze mening wel geleid tot een goeden bruikbaar product. Wat de vos betreft is er in de provincie Utrecht voorgekozen om zowel vossen als weidevogels te beschermen. Dat is in mijnbeleving ook een verantwoord uitgangspunt. Hierbij spelen betrouwbaregegevens en kennis over het voorkomen van soorten in hun eigen leefge-bied en de ruimtelijke verspreiding daarvan een belangrijke rol. De uitwer-king van het uitgangspunt betekent ook maatwerk waarvoor deFaunabeheereenheid en de Provincie de verantwoordelijkheid nemen. Voorde uitwerking is ook kennis nodig. Vandaag wordt met dit symposium veelkennis bijeengebracht en daarom ondersteunen we deze bijeenkomst vanharte. U heeft daarbij vandaag een belangrijke taak, omdat u bouwstenenvoor een volgend Faunabeheerplan bijeen kunt brengen of omdat u ideeënvoor een andere aanpak kunt aandragen. Over de Utrechtse aanpak van devos hoort u vandaag meer in de voordracht van Ron Beenen. Belangrijk indeze aanpak is, dat als wordt ingegrepen in de populaties van eenbeschermde soort, het duurzaam voortbestaan hiervan uiteraard niet ingevaar mag komen. Dit uitgangspunt is overigens een eis van de Flora- enFaunawet, die bepaalt dat geen afbraak mag worden gedaan aan degunstige staat van instandhouding van de soort.

Tot slot acht ik de aanwezigheid van buitenlandse sprekers een heel goedezaak. De uitwisseling van kennis en ervaringen over de grenzen heen isbelangrijk en leidt tot betere inzichten. Ik wens u een zeer vruchtbare dagtoe. De Provincie hecht veel waarde aan uw mening en zal u dankbaar zijnvoor de aanbevelingen die voort zullen komen uit dit symposium.

9

De vos en het bestuurlijk compromisChris Kalden

Wij hebben in Nederland geen heldendicht als start van de literatuur, zoalsin Frankrijk. Maar we hebben wel de eerste ‘cabarettekst’, in de vorm vaneen parodie op een heldendicht, namelijk de vos Reinaerde. Je zou datverhaal ook kunnen beschrijven als een soort politieke allegorie. Op datpolitieke van de vos kom ik nog terug. We praten vandaag over ‘inhoud’,maar het laatste woord in de titel van dit symposium is beheer, en beheermoet je zien in een beleidscontext. Mijn korte verhaal zal de bestuurlijkecontext wat duiden, de rest van de dag is voor de inhoud, maar die inhoudmoet je steeds terugbrengen tot de vraag: hoe ga je in beleidsmatige,beheersmatige en bestuurlijke context met de vos om. Hoe kunnen wevoorkomen dat we als overheid dezelfde sluwe streken moeten uithalen alsde vos Reinaerde deed, tot grote schade en schande van een ieder met wiedie te maken had. Ik zou niet graag die vergelijking willen doortrekken tothet Ministerie van LNV…

10

Als je op de zoekfunctie van de knipselkrantop LNV ‘vos’ intoetst, krijg je 447 treffers,meestal negatieve. Je vindt krantenkoppenals: jagen op vos doet natuur goed, vosondergang van bodembroeders, de vrije vosrukt op tot de zandbak, aanval vos oppinguïns schokt Burgers Zoo, faunawet is eenramp voor jagers, vossen minder onschuldigdan wordt gedacht, onderzoek naar rol vanvos bij achteruitgang grutto, over de slimmevos en een dom besluit, twaalf procent vande vossen in Zuid-Limburg heeft lintworm,enzovoort. De grootste concentratie vankrantenartikelen vind je rond de inwerking-treding van de Flora- en Faunawet in 2000,en vooral de regionale kranten laten zich inde discussie rond de vos niet onbetuigd. Ikdenk dat dat ook sociale componenten zijndie je bij de discussie over de vos voortdu-rend in het achterhoofd moet houden.

Vanwaar die oppositie tegen de vos? Onderde Flora- en Faunawet zijn nog slechts vijfsoorten bejaagbaar en als je als jager, dieveel tijd, geld en energie stopt in het beheervan zijn veld en zijn hobby, ook nog je hazen,eenden en fazanten moet delen met de vos,dan is dat niet echt leuk. Des te meer omdatje vroeger tenminste het idee had dat je eriets aan kon doen en nu alleen maar lijdzaamkunt toezien. En bovendien, dat beest zorgter ook nog voor dat de stand van kwetsbarevogels verder achteruitgaat. Dus deoppositie vanuit die kant tegen de vos isvolstrekt begrijpelijk.

Als je naar de medestanders van de vos kijkt,dan kun je je afvragen hoeveel Nederlanderseigenlijk zelf wel eens een vos hebbengezien. Ik denk dat het aantal tegenvalt,

ondanks dat er zoveel vossen zijn. Je ziet zeniet vaak. Maar als je er een ziet, dan blijftdat je wel bij. Een persoonlijke herinnering.Een vroege januarimorgen. Lichte vorst.Laagstaande zon. Een weiland dat aan hetdampen is, met molshopen erin. En plots zieje een vos, op klaarlichte dag. Hij gaat opzoek naar een mol. Hij stopt af en toe, je ziethem luisteren. En dan in één keer, als eenmuizende kat, springen. Hij gaat liggen,maakt zijn bek schoon, haalt het zand van demol. Hij heeft je gezien, dat is zeker, maar erzit prikkeldraad tussen, hij voelt zich veilig.Dus hij trekt zich niks van je aan. Als je zo’nbelevenis meemaakt, dan blijft dat je bij. Datvergeet je niet, op zo’n dier schiet je niet. Datis de medestandersblik. Zonder dat ik me nutot het ene of het andere kamp wil beken-nen, heb ik zo wel de twee elkaar bestrijden-de kampen genoemd. Beide kampen polari-seren in mijn ogen. De discussies kunnen inhet algemeen heel hoog oplopen en nauwe-lijks meer hanteerbaar zijn voor de mensendie het aangaat. Ook voor ons in het beleid isdat ontzettend lastig. Er is vaak geen rede-lijkheid van argumenten meer.

Als het over het bejagen en het beheren vande vos gaat hebben we in de Tweede Kamersteeds een heel krappe, wisselende meerder-heid gezien. Het is voor een minister ofstaatssecretaris en een overheidsapparaatheel moeilijk om met een heel kleine wisse-lende meerderheid om te springen. De meer-derheid telt, dat is de wil van de Kamer. Maarhet maakt wel veel uit of je met unanimiteiteen beleidslijn ondersteunt of dat je met eenwisselende kijk daarop te maken hebt. Bij deFlora- en Faunawet kwam het tot tweemaaltoe op één stem verschil aan. Er is een motie

aangenomen die de regering vraagt om devos, vanwege het feit dat hij grote schadedoet aan de weidevogels, als landelijke scha-desoort aan te wijzen. Dat zou betekenen dathet provinciaal bestuur niet langer bepaalt ofde vos bejaagd wordt, maar dat iederegrondgebruiker het als zodanig zelf kanbeslissen. Om dat mogelijk te maken moetartikel 65 van de wet worden gewijzigd.Inmiddels ligt er in de Kamer een wetsvoor-stel tot wijziging van dat artikel. Dat zet devos op de lijst van soorten die mogelijk voordie landelijke vrijstelling in aanmerkingkunnen komen. Echter de Raad van Stateheeft al eerder uitgesproken dat die vrijstel-ling niet voor de hand ligt. Zij heeft geadvi-seerd dat het voornemen om de vos ondereen algemene vrijstelling te laten vallenonvoldoende gemotiveerd is, omdat nietvaststaat dat de vos in het gehele landschade doet aan de fauna.

Waarom wil de Tweede Kamer in meerder-heid een landelijke vrijstelling? Dat was alonder de Jachtwet zo. De vrijstellingen zijnsuccesvol bestreden en ik zeg dat volstrektwaardevrij. Er bestaat immers een wettelijksysteem dat het mogelijk maakt om bezwaarte maken en in beroep te gaan, waarbij eenzorgvuldige weging van argumenten plaats-vindt. Dat heeft er toe geleid dat onder deJachtwet de vrijstellingen voor de lichtbaksteeds werden verworpen, en dat was daarnaook onder de Flora- en Faunawet het geval.Tot nu toe zijn in alle provincies de vrijstel-lingsregelingen of vergunningen, die zobreed waren dat het bijna een vrijstellingwas, door de rechter geschorst of vernietigd,hetzij in voorlopige voorziening, hetzijdefinitief.

11

Daarnaast hebben we nog de speciaal op devos gerichte regelingen. Die zijn om preciesdezelfde redenen door de rechter geschorst.Hierbij stelt de rechter dat de afweging moetworden gemaakt, dat er geen andere bevre-digende oplossing bestaat en dat er sprakemoet zijn van aantoonbare schade aan defauna door vossen. Uit de rechterlijke uit-spraken blijkt dat hoe ruimer de ontheffingis, hoe zorgvuldiger de afweging moet zijn.Volgens de rechters is in de voorkomendegevallen die afweging in onvoldoende mategemaakt. Hiermee is een vicieuze cirkel rond.De rechter zegt dat de ontheffingen feitelijkneerkomen op het volledig onbeschermdverklaren van de vos, wat echter onvoldoen-de gemotiveerd kan worden. De Raad vanState zegt dat de landelijke vrijstelling, dieop hetzelfde neerkomt, niet zou kunnenomdat de vos niet overal schade veroorzaakt.In deze situatie is goede raad duur.

En dan hebben we de Utrechtse aanpak. Inhet nieuwe Faunabeheerplan is de provincieopgedeeld in verschillende gebieden, metverschillende mogelijkheden voor afschotvan vossen. U zult er vandaag meer overhoren en ik ga daarom niet in op de details.Door deze differentiatie binnen de provincieis er geen sprake van een algemene vrijstel-ling en wordt aan grondgebruikers en jagersde ruimte geboden op grond van een goedemotivatie de soort te bejagen. Op grond vandit Faunabeheerplan heeft de provincie ont-heffing verleend voor het afschieten vanvossen, bij wijze van een tweejarige proef.Gedeputeerde Binnekamp heeft gemeld dathet verzoek om schorsing van dit voornemenjuist vanochtend is afgewezen. De proef kandus doorgaan. Afgewacht moet echterworden wat er in bodemprocedure wordtbesloten. De gang van zaken maakt het inieder geval niet nodig dat de minister zich

moet afvragen of hij gebruik moet makenvan zijn mogelijkheid een speciale vrijstellingop grond van artikel 75 van de Flora- enFaunawet uit te vaardigen. Ik moet eerlijkzeggen dat ik het zelf, los van de inhoude-lijke discussie, goed vind dat de proef kanplaatsvinden. Anders krijgen we op landelijkniveau een polarisatie in een discussie, dienaar mijn mening toch het beste in regionaalverband kan worden gevoerd. Ik memoreerdaarbij de geweldige aandacht die dediscussie juist in de regio’s krijgt.

Wat is nu het werkelijke probleem dat moetworden opgelost? Eigenlijk vind ik dat niet zoduidelijk. Met name sinds de 70er jaren is hetverspreidingsgebied van de vos in Nederlandaanmerkelijk toegenomen. Hij komt nu ookin de traditionele weidegebieden voor. Als devos zijn areaal uitbreidt en de aantallen wei-devogels achteruit gaan, dan wordt al sneleen oorzakelijk verband gelegd. Het is echterde vraag of dat juist is. Vast staat dat vosseneieren en jongen eten van de weidevogels enandere op de grond broedende vogels. Ookworden soms de broedende vogels zelfbemachtigd. Daar gaat de discussie niet over.Op zich is predatie een natuurlijk verschijnselen het heeft ook een functie. Maar het kanuiteraard wel het enthousiasme voor weide-vogelbescherming doen afnemen

Hoe kun je nu die vicieuze cirkel in juridischinhoudelijke zin doorbreken? Vast staat datweidevogels achteruitgaan in ons land. Devoornaamste oorzaken daarvan zijn toch,denk ik, ontwatering en de daarmee samen-hangende intensivering van de landbouw.Maar er zijn nog enkele andere factoren dieeen rol spelen. Ten zuiden van ons land

12

wordt nog steeds gedurende de najaarstrekop weidevogels gejaagd, en er is de predatietijdens het broedseizoen. Maar als je mijvraagt, verklaren jacht en predatiedruk deachteruitgang van de weidevogels, dan zegik nee. Naar de predatiedruk wordtonderzoek gedaan door Sovon en Alterra,maar er zijn nog geen resultaten. U hoortdaar vanmiddag nog iets over. Ondanks dieonzekere factoren vindt een meerderheid vande Tweede Kamer dat vossen moeten wordenbestreden ten faveure van bodembroedendevogels. Verder is zeker dat er met degunstige staat van instandhouding (dat is deformele Europese formulering) van de vosniets mis is. En dan komt het voordeel van detwijfel de weidevogels méér toe dan de vos.Verder geldt bij veel onzekere factoren hetvoorzorgbeginsel. De wetgever heeft gezegddat daar enige soepelheid moet kunnengelden. De Utrechtse aanpak lijkt mij in ditverband een redelijk alternatief. Het beoogtbescherming te bieden zowel aan de op degrond broedende vogels als aan de vos. Hetmoge helder zijn dat het geen bestrijdings-verhaal van de vos is, maar dat het rechtdoet aan de functie van de vos en dat het,daar waar gewenst, ook nadrukkelijk de vosbeschermt. Om dit compromis te accepterenmoeten betrokken partijen in de discussiewel bereid zijn om te geven en te nemen, omde polarisatiegedachte te laten varen endaarnaar te handelen in de praktijk. Dat diebereidheid tot het sluiten van eencompromis in voorkomende gevallenbestaat, is in een aantal gevallen duidelijk. Iknoem bijvoorbeeld de beheerplannen rondganzen, waaruit blijkt dat men in samenwer-king wel degelijk tot een goede invulling kankomen. Ook het Utrechtse Faunabeheerplan

bewijst dit. Het wordt breed gedragen en erzijn veel organisaties en belangengroepen bijbetrokken. Er is breed vanuit landbouw,natuurbeheer, jacht en particulier eigendom‘ja’ tegen gezegd.

Voor mij is duidelijk dat, als het om hetbestrijden van de vos gaat, niemand voor devolle honderd procent zijn gelijk zal krijgen.De wetenschappers niet, de voorstanders vanafschot niet, en de tegenstanders daarvanevenmin. U kunt dat op voorhand vergeten.De meningen liggen te ver uiteen en dediscussie duurt al te lang. Als er eenduidig-heid zou zijn te vinden, dan zouden we die allang hebben gevonden, los van de landelijkeonderzoeken. De enige mogelijkheid die dannog resteert om op de lange termijn beleidte maken, is het bestuurlijk compromis. Daar

kan men negatief over zijn, maar als het opeen gewogen manier recht doet aan de ver-schillende aspecten denk ik dat in onzesamenleving buitengewoon veel betekenismoet worden toegekend aan het bestecompromis. Om niet te worden misverstaangaat het daarbij niet alleen om een bestuur-lijk compromis tussen bestuurders, maar omeen compromis dat uiteindelijk door gezag-dragers een zekere vaststelling krijgt opgrond van een zorgvuldig proces en eenzorgvuldige dialoog.Ik vind de bijeenkomst van vandaag een uit-stekende bouwsteen in die dialoog en ikspreek de hoop uit dat de discussie vanvandaag bijdraagt aan een compromis dat isgebaseerd niet op het verliezen, maar op hetwinnen, de opgetelde winst in plaats van hetgedeelde verlies.

13

De vos in NederlandJaap Mulder

Dit symposium is bedoeld om informatie te verstrekken ten behoeve vanhet beleid en het beheer. Er komen dan ook vooral verhalen met heel veel‘inhoud’ aan bod. Op basis van al die informatie zullen we aan het eind vande dag een forumdiscussie voeren, waar we hopelijk met elkaar tot enkeleconclusies kunnen komen ten aanzien van beleid en beheer. Deze bijdrageis vooral een inleiding op het symposium en geeft een korte algemeneschets van de vos en van de huidige problematiek rond het dier.

14

De vos wordt gezien als een ‘probleemdier’.Waaruit bestaat nu eigenlijk de vossen-problematiek? Het belangrijkste aspect is datde vos zich uitbreidt en algemener wordt.Vroeger was zijn verspreiding beperkt tot deoostelijke en zuidelijke zandgronden(figuur 1), maar sinds het einde van de jarenzestig is hij zich gaan uitbreiden naar anderegebieden. Momenteel wordt heel Nederland,met uitzondering van de waddeneilanden,regelmatig bewoond of tenminste af en toebezocht door vossen. Dat betekent dat veelmensen de laatste jaren voor het eerst ‘last’hebben gekregen van dit roofdier, en dat erdoor zijn invloed vaak nogal wat verandert inde natuur waar hij opduikt.

Wat zijn de oorzaken van die uitbreiding?Het begon er allemaal mee dat we eindzestiger jaren als maatschappij beslotenhebben bepaalde verdelgingsmiddelen,namelijk gif en klemmen (figuur 2), nietmeer toe te laten in het faunabeheer.Daardoor werd het voor de jachtopzienerssteeds moeilijker om vossen effectief tebestrijden. De vos kreeg de kans zich zodanigvoort te planten dat ook gebieden buiten hetoude verspreidingsgebied bezet werden.

Wat de vos ook geholpen kan hebben, is degeleidelijke afname van het aantalsneeuwrijke winters in de afgelopendecennia. Met speursneeuw kun je vossenheel effectief bestrijden door hen uit holenuit te graven, of hen met teckels er uit tejagen en dan te schieten. Ook kunnen boven-gronds slapende vossen worden ‘vastge-speurd’ in een bosvak en daar vervolgensmet een drijfjacht worden uitgejaagdrichting de geweren.

In de laatste vijftig jaar is voorts hetnatuurbeheer totaal veranderd. Hoorde dejacht er vroeger gewoon bij, met het bevoor-delen van geliefde soorten jachtwild en hetbestrijden van de roofdieren, nu vindt in demeeste natuurgebieden geen jacht meerplaats en worden ook geen jachtopzienersmeer aangesteld. Ook buiten de natuurge-bieden zijn er, veelal vanwege economischeredenen, veel minder jachtopzieners. Juist zijwaren beroepshalve de grote bestrijders vanvossen en andere roofdieren. Een anderefactor die voor de vos gunstig heeft

uitgepakt, is dat we de afgelopen tientallenjaren ons landschap flink veranderd hebben.Voor de landbouw hebben we in laagNederland de waterstand gereguleerd enverlaagd, voor recreatie en natuur hebbenwe het oorspronkelijk kale landschapaangekleed met bosjes, recreatieterreinen,golfbanen met bijbehorende bebossing,enzovoort. Waarschijnlijk profiteert de vosook van de Ecologische Hoofdstructuur, bij-voorbeeld door de aanleg van verbindings-zones tussen moerasgebieden in laagNederland.

15

Figuur 1 Verspreiding van de vosin 1954/55, naar van Koersveld(1955).

De uitbreiding van de vos naar alle hoekenvan ons land heeft zich afgespeeld in de tijddat de Jachtwet nog gold, en dat afschot vanvossen overal (buiten een groot deel van denatuurgebieden) mogelijk was. We moetenvaststellen dat de uitbreiding van de vosdoor dat afschot niet tot staan is gebracht.Mijn conclusie is dan ook, dat het niet veelzin heeft om ontheffingen te verlenen dieneerkomen op een (lokale of regionale)terugkeer naar de situatie zoals die onder deJachtwet was. Dat vossenbeheer was toenimmers niet effectief.

De eerste conflicten rond de vos ontstondentoen de natuurbeheerders besloten om inhun terreinen de jacht uit te bannen en deroofdieren niet meer te bestrijden. Dat hadeen uitstralend effect, veel jonge vossenverlieten de natuurgebieden, en al gauwwaren er in veel streken van ons landsituaties waar de natuurbeheerders de vosals onderdeel van het geheel beschouwdenen met rust lieten, terwijl hun buren eigenlijkvan de vossen afwilden. Nog steedsbehouden natuurbeheerders, ook nu ze mee-draaien in Faunabeheereenheden, zich hetrecht voor in hun eigen terreinen een eigenbeleid te voeren.

De meest recente problemen met de vosdoen zich voor rond de weidevogels. In veeldelen van ons land behoren de open weide-gebieden waar weidevogels broeden nu ooktot het leefgebied van de vos. We moetenons daarbij realiseren dat weidevogels zichpas een paar honderd jaar geleden alszodanig zijn gaan ontwikkelen en zichhebben aangepast aan het landschap dat wijgemaakt hebben en waar we de roofdieren

altijd zoveel mogelijk geweerd hebben; totde jaren zeventig werden immers overal inlaag Nederland roofdieren als hermelijn enbunzing te vuur en te zwaard bestreden metklemmen, wipvallen, hondjes (van bunzing-vangers), vergif en geweer.

Sinds de laatste honderd jaar is er eigenlijk alsprake van achteruitgang van bepaaldesoorten weidevogels, doordat we deweilanden zijn gaan ‘verbeteren’ en hetwaterpeil zijn gaan beheersen, zodat er bij-voorbeeld ‘s winters en in het vroegevoorjaar geen onder water staandeweilanden meer te vinden zijn voor een soortals de kemphaan. Door de intensivering vande landbouw is de achteruitgang de laatstedecennia nog versneld. De verdwijnvolgordevan de weidevogels is door Beintema c.s. alsvolgt geschetst. De kwartelkoning verdweenhonderd jaar geleden al vrijwel geheel uit deweilanden, door de overschakeling vanmaaien met de zeis naar mechanisch gras-maaien. De kemphaan was de volgende dievertrok, daarna de watersnip en vervolgensleek het de beurt aan de tureluur. Tot verras-sing van iedereen doet de tureluur het delaatste jaren echter weer wat beter.Momenteel is het vooral de grutto die onderdruk staat. De intensieve landbouw maakthet voor de weidevogels steeds moeilijkerom te broeden, de rustperiodes tussen defasen van landbewerking zijn te kort omeieren uit te broeden. Om het broeden tochmogelijk en succesvol te maken, zijn elkvoorjaar talloze vrijwilligers bezig om denesten te beschermen, en zijn er van over-heidswege allerlei subsidieregelingeningesteld om de boeren te compenseren vooreen aan weidevogels aangepast beheer.

16

Figuur 2 De toepassing van vergifen klemmen in het faunabeheer issinds 1969 in Nederland verboden.

De vos wordt in toenemendemate gezien als bedreiging van deweidevogels.

In zo’n situatie, waarin de weidevogels hetdoor de intensivering van de landbouw dusal heel moeilijk hebben, komt dan ook de vosnog eens opduiken. De bijdrage van WolfTeunissen gaat daar nader op in. Hoe je in ditgeval moet omgaan met de vos ismomenteel in discussie, en zal ongetwijfeldook in de forumdiscussie een belangrijkonderwerp zijn.

Een ander probleem is de predatie oppluimvee en lammeren door de vos. Meestalgaat het daarbij om een lokaal probleem.Voor wat betreft de schade aan pluimvee ishet aardig om de krantenberichten in vooralde regionale bladen te volgen. Eigenlijk alsinds de zestiger jaren zie je dat die kranten-berichten verschijnen in een soort golf, aanhet front van de oprukkende vos. Na eenaantal jaren zijn mensen er aan gewend datze hun kippen beter moeten ophokken, ofzijn die kippen zelf uitgeselecteerd ofaangepast aan het gedrag van de vos. Zo zieje dat er in de duinstreek nog steeds mensenzijn die loslopende kippen hebben, maar danwel andere dan vroeger: deze kippen zijngewend om al aan het eind van de middagde bomen op te zoeken om te gaan slapenop een hoge tak.

Over schapen en vossen is achter in dit boekeen poster opgenomen, die verslag doet vaneen experiment dat het ProvinciaalWaterleidingbedrijf Noord-Holland eenaantal jaren geleden heeft gedaan metbehulp van infraroodcamera’s. Uit dit experi-ment bleek dat de betreffende ooien, van hetzeer algemene vlees-ras Texelaar, zeer goedin staat waren om vossen bij hun lammerenweg te jagen. Juist bij dit ras worden veel

gevallen van vossenpredatie gemeld. Bij hetbeoordelen van vossenvraat aan schapen enlammeren is een praktisch probleem dat dewerkelijke doodsoorzaak, vos of iets anders,vaak moeilijk is vast te stellen. Over deomvang van schade aan huisdieren kunnenwe in de bijdragen van Stephen Harris enPiran White meer vernemen.Aan de huidige problematiek rond de vosheeft mogelijk ook de wijze van invoeren vande Flora- en Faunawet bijgedragen. Hoeweldeze wet ongeveer tien jaar lang is voorbe-reid, lijkt het op het praktische niveau eengrote schok geweest te zijn toen hij werdingevoerd. De provincies, die de uitvoeringmoeten regelen, waren er nog niet klaarvoor, en waren nog geen Faunabeheer-eenheden en faunabeheerplannen, hetontheffingenbeleid was nog niet geformu-leerd, enzovoort. De verschillen in beleid

tussen de verschillende provincies metbetrekking tot de vos zouden overigens eenvorm van rechtsongelijkheid met zich meekunnen brengen. De vos zou voor de volks-gezondheid een probleem kunnen zijn; daargaat de bijdrage van Joke van der Giessenover. Tenslotte is er het ethische aspect, datsommige groeperingen hoog in het vaandelhebben, wat maakt dat de vos als eenprobleem in deze of gene zin gezien wordt.Al met al is er dus een grote noodzaak om tekomen tot een effectief en breed geaccep-teerd vossenbeleid.

Wat weten nu over de vos in Nederland? Deeerste goede gegevens werden eind zestigerjaren verzameld door Van Haaften en daarnavooral door Niewold en Nijland, in hetuitgebreide vossenonderzoek van het toen-malige Instituut voor Toegepast Biologisch

17

Als loslopende kippenvroeg en hoog op stokgaan, kunnen ze het inaanwezigheid vanvossen goed redden.

Onderzoek in de Natuur (ITBON), dat nadiverse fusies (via RIN en IBN) inmiddels isopgegaan in Alterra. Het was het eersteEuropese onderzoek waarbij dieren metzenders werden uitgerust, een revolutionairetechniek. Sindsdien is er in diverse gebiedenin ons land onderzoek naar de vos gedaan,diepgravend en minder diepgravend. In feiteweten we dus al heel veel, maar toch bestaatbij velen de indruk dat die kennis niet zoeffectief wordt toegepast in het beleid en hetbeheer.

Een korte schets van de ecologie van de vos.Vossen leven in territoria (figuur 3). Innatuurgebieden hebben de territoria meestaleen oppervlakte van een halve tot twee km2

(50-200 ha). Over vossen in gebieden met

overwegend cultuurland, zoals weidevogel-gebieden, weten we nog weinig, maar daarzijn de territoria in elk geval groter. Eenterritorium in zo’n gebied moet immers hethele jaar door voldoende voedsel leverenvoor de vossen, en in weidegebieden zijn ernaast een aantal vette maanden met broed-vogels of wintergasten, ook mageremaanden. Een territorium wordt in principebewoond door een paar vossen, eenmannetje en een vrouwtje, die hun heleleven in het territorium doorbrengen tot zeer uit gejaagd worden (meestal 4 tot 7 jaaroud) door een jonge vos. Elk jaar krijgt hetvossenpaar een worp met jongen. Vossenzijn in hun eerste winter al geslachtsrijp.Soms zijn er naast het vossenpaar nog extravrouwtjes aanwezig in het territorium, die

zich meestal niet voortplanten. Meestal zijnhet dochters uit een eerder jaar.De worpgrootte varieert in het algemeenmet de populatiedichtheid, hoe meer vossenhoe minder jongen. Zo werd in drie onder-zoeksprojecten in het duingebied, bij opklim-mende leeftijd van de vossenpopulatie (ennaar aangenomen een opklimmende popula-tiedichtheid), een dalende lijn in degemiddelde worpgrootte vastgesteld, van 4.7jongen per worp in de jongste populatie, 15jaar na eerste vestiging, tot 2.9 in de oudstepopulatie, 30 jaar na eerste vestiging. Inbejaagde vossenpopulaties in anderegebieden (Veluwe, Drenthe, Limburg), metnaar aangenomen een lagere populatiedicht-heid, varieerde de gemiddelde worpgroottevan 4.8 tot 6.2 jongen per worp, meer dus

18

Figuur 3 Vossenterritoria op deVeluwezoom in 1974. De kleur vande lijn geeft aan hoeveel en welke(gezenderde) vossen elk territoriumtenminste bewoonden. NaarNiewold (1976a).

Vossen zijn echte vechtjassen alshet er op aan komt het territoriumte verdedigen tegen indringers.

dan in de onbejaagde vossenpopulaties in deduinen.

Naast territoriale vossen zijn er ookzwervende vossen. Jonge dieren gaan in huneerste herfst en winter zwerven op zoek naareen eigen gebied (figuur 4). Als je in dieperiode vossen gaat schieten, kun je op eenkleine oppervlakte een groot aantal dierendoden; dat zijn dan voornamelijk zwervendeeerstejaarsvossen. In het onderzoek in deduinen van Meijendel, bij Wassenaar, werdendoor ons in een terrein van slechts 400hectare behalve territoriale vossen ook 21zwervende vossen gevangen, die na te zijngezenderd bleken rond te lopen in eengebied van gezamenlijk 4300 hectare(figuur 5)!

In een onbejaagde vossenpopulatie is eenhoge natuurlijke sterfte. Reeds voordat dejongen boven de grond komen, sterven erveel in het nest. Dat valt af te leiden uit dezeer scheve geslachtsverhouding bij hetvangen van jongen op een leeftijd van 6 tot10 weken oud. Er zijn dan altijd veel meermannetjes dan vrouwtjes, terwijl degeslachtsverhouding bij de geboorte 1 op 1 is.Bij de vos zijn de mannetjes iets groter dande vrouwtjes, en bij de onderlinge concurren-tie om voedsel zijn het vooral de kleinerevrouwtjes die in het hol het loodje leggen.De sterfte onder de wat grotere jongen isook hoog, vooral honger en daaraan gekop-pelde ziekten eisen hun tol. Voordat huneerste levensjaar om is, is al meer dan dehelft van de jongen gestorven.

Onder volwassen vossen in de vossenpopula-tie van Meijendel bleek de jaarlijkse natuur-lijke sterfte ongeveer 25% te bedragen. Elkjaar gaat dus één op de vier volwassenvossen dood aan natuurlijke oorzaken. Datzijn vooral geïnfecteerde bijtwonden alsgevolg van onderlinge agressie, en inge-wandsziekten als gevolg van een slechteconditie. Vooral de zwervende jonge vossenzijn kwetsbaar, die worden overal wegge-jaagd door territoriale vossen en krijgenweinig tijd om rustig te foerageren. Hunsterftekans is 35% per jaar. Vossen hebbengeen natuurlijke vijanden, de natuurlijkevijand van de vos is de andere vos.

19

Figuur 5 De uitgestrekte leefgebieden vanzwerfvossen die op een kleine oppervlakte inMeijendel gevangen werden (plaats: ziesterretjes) en van een zender werden voorzien.Uit Mulder (2005).Figuur 4 Terugmeldingen van als

klein jong gemerkte vossen, die optwee plekken (rode en blauwecirkel) op de Veluwe werdengevangen. Naar Niewold (1976b).

Niet alleen aan de hoogte van de sterfte,maar ook aan de leeftijdsopbouw van depopulatie is de mate van ‘turn-over’ (hetelkaar opvolgen) van volwassen individuenaf te lezen. Als we de leeftijdspiramiden ver-gelijken van de vossen die geschoten werdenin gebieden aangrenzend aan de onbejaagdeduinpopulatie van Meijendel (figuur 6A), danzien we iets minder dan de helft eerstejaars-dieren en weinig oudere vossen (ouder danvijf jaar bijvoorbeeld); de gemiddelde leeftijdbedraagt 2.3 jaar. Bij een tamelijk strafbejaagde populatie in Zuid-Limburg ligt hetpercentage geschoten eerstejaarsvossenboven de 70% en zijn bijna helemaal geenoudere vossen in de populatie (figuur 6B).Hier is de gemiddelde leeftijd slecht 1.6 jaar.Vergelijken we deze leeftijdsverdelingen metdie van de levend door ons gevangen vossenin Meijendel (figuur 6C), dan ligt degemiddelde leeftijd met 2.9 jaar een stukhoger, er zijn minder eerstejaars (ruim 40%)en veel meer oudere vossen. Een lage turn-over dus in de onbejaagde populatie, en eenhogere (door het afschot) in bejaagde popu-laties.

Wat zijn voedsel betreft is de vos een genera-list en een opportunist. Hij eet wat er is, meteen voorkeur voor konijnen en woelmuizen,en een afkeer voor spitsmuizen, mollen enroofdieren. Sommige dieren (vogels, schaap,bosmuis) vindt hij minder lekker, maar eenhongerige vos eet alles. In de duinen bestaatzijn voedsel overwegend uit konijn, eldersvaak vooral uit woelmuizen (met name veld-en aardmuis). Vooral in de nazomer en herfstwordt ook veel plantaardig voedsel gegetenin de vorm van vruchten. Zo bestaat hetwintervoedsel in Zuid-Limburg voor 13% uit

20

Figuur 6 Leeftijdsverdelingenvan geschoten en gevangenvossen. Leeftijdsklasse 0 bevatalle vossen tot en met 11maanden oud, klasse 1 die van 12t/m 23 maanden oud, enzovoort.A: Vossen geschoten in de buurtvan de onbejaagde vossenpopu-latie van Meijendel. B: Vossengeschoten in Zuid-Limburg. C:Levend gevangen vossen in deonbejaagde populatie vanMeijendel. Figuren 6A en C uitMulder (2002), figuur 6B uitMulder et al. (2004).

A

B

C

afgevallen appels en peren. Hier vormdenook regenwormen, met 12%, een belangrijkevoedselbron.De komst van de vos in een nieuw gebiedheeft soms grote effecten. De meeuwenkolo-nies in de duinen verdwenen bijvoorbeeld inkorte tijd, als gevolg van predatie en versto-ring door de vos. Hieruit valt de conclusie tetrekken dat dit soort opvallende kolonievo-gels niet op plekken kan broeden die bereik-baar zijn voor grotere grondpredatoren. Zemoeten hun toevlucht zoeken op eilanden,op steile rotswanden (her en der broeden demeeuwen in west-Nederland nu op dedaken) of in uitgestrekte moerassen. Wat datbetreft moeten we zien te vermijden datvossen ook de waddeneilanden bereiken,zodat die een toevluchtsoord kunnen blijvenvoor soorten als meeuwen en lepelaars, dieals koloniebroeders kwetsbaar zijn voorgrondpredatoren.

Tenslotte komen we toe aan de vraag wat weniet weten over de vos in Nederland. Degrootste leemte in onze kennis is het gebrekaan een eenvoudige manier om vossen tetellen en over langere tijd te monitoren. Daaris altijd weer een tamelijk intensief onder-zoek voor nodig, dat noodgedwongenmeestal beperkt moet blijven tot één plek.Een ander duidelijk gat in onze kennis is deeffectiviteit van afschot. Het zou nuttig zijnde nu verleende en te verlenen ontheffingenvoor vossenafschot goed met onderzoek teevalueren, om beheersmaatregelen in detoekomst beter op de betreffende situatie afte kunnen stemmen. Ook weten we weinigover effectieve methoden om vossen-predatie in de natuur te voorkomen of teverminderen.

Onbekend is voorts of weidevogelpopulatieszich duurzaam kunnen handhaven bij aan-wezigheid van vossen. Tenslotte is onzekennis over de vossen die recent de weide-vogelgebieden zijn gaan bewonen absoluutonvoldoende: zijn het vooral zwervers ofstandvossen, bezetten ze hun territoria hethele jaar rond of alleen in het voorjaar, wat ishun actieradius, wat zijn hun belangrijkstevoedselbronnen, enzovoort. Een pleidooi dusvoor gericht onderzoek naar de leefwijze vande vos in een nieuw en typisch Nederlandshabitat, het grootschalige weidegebied.

Aangehaalde literatuur:• Koersveld, van, 1955. De Nederlandse Jager,59: 739-741.

• Mulder, 2000. Rapport DuinwaterbedrijfZuid-Holland, Katwijk.

• Mulder, 2005. Rapport Duinwaterbedrijven(in voorbereiding).

• Mulder et al., 2004. Rapport Bureau Mulder-natuurlijk, Alterra en RIVM, De Bilt.

• Niewold, 1976a. Natura 73: 1-8.• Niewold, 1976b. Intern Rapport RIN, Arnhem.

21

Belopen vossenhol

De ecologie van de vos: is de voseen ‘probleemsoort’?

Stephen Harris

Gezien het grote aantal studies dat in Europa en daarbuiten aan de vos isgewijd, leent de vos zich blijkbaar betrekkelijk gemakkelijk voor onderzoek.Daardoor is veel bekend geworden over allerlei aspecten van zijn leven.Mijn bijdrage gaat over de ecologie van de vos en over zijn al of nietvermeende status als ‘probleemsoort’. Aangezien de meeste gegevensafkomstig zijn van onderzoek in Engeland, gaat het vooral over de Engelsesituatie, met een aantal voorbeelden van elders. Achtereenvolgens komenaan de orde: de ecologie van de vos: de factoren die zijn verspreidingbepalen, zijn habitat, zijn sociale organisatie en de factoren die zijnaantallen beperken, en waarom de vos een probleem kan zijn: predatie,schade aan eigendommen en het gevaar van ziekten en verwondingen bijde mens.

22

De vos is een soort die zich zeer goed aanverschillende omstandigheden kanaanpassen, en hij is daardoor zeer succesvolin de wereld. De vos is niet groot en nietklein, weegt meestal tussen de 4 en 8 kg (demannetjes zijn een beetje groter dan devrouwtjes), hij is een omnivoor, en hij heefteen eenvoudig voortplantingssysteem metéén worp per jaar met meestal 4 tot 6jongen. De belangrijkste oorzaak van zijn‘probleemstatus’ is zijn dispersie-capaciteit:op een leeftijd van 7 tot 12 maandenvertonen vossen, en vooral de mannetjes,een grote neiging tot dispersie, waardooropen plekken in de populatie onmiddellijkworden opgevuld.

De verspreiding van de vos is gigantisch: hijkomt voor in heel Noord-Amerika, in Europa,Noord-Afrika en Azië tot in Japan, entenslotte is hij door de mens in Australiëingevoerd (figuur 1). Net als overigens in hetnoord-oosten van Noord-Amerika, is de vosin Australië niet inheems, wat speciale

problemen met zich meebrengt, zoals de uit-roeiing van niet aan de vos aangepasteinheemse soorten. Deze problemen moetenniet verward worden met de problemen diede vos elders als inheemse soort veroorzaakt.Hoe zuidelijker de vos voorkomt, hoe kleinerhij is. In het zuiden wordt zijn verspreidingwaarschijnlijk beperkt door gebrek aanvoldoende regen, in het noorden door dekou. In bepaalde delen van zijn versprei-dingsgebied komt hij niet of nauwelijks voorals gevolg van concurrentie met andere,grotere hondachtigen, zoals de coyote. Deverspreiding van de vos wordt en werdechter niet beperkt door bestrijding, zoalsdat bij de wolf het geval is. Integendeel, insommige gebieden wordt het voorkomenvan de vos juist in de hand gewerkt doormenselijke activiteit. Zo hebben de modernemenselijke nederzettingen in Oman het voorvossen mogelijk gemaakt zich daar tevestigen, met negatieve gevolgen voorsommige inheemse diersoorten in dewoestijn.

23

Figuur 1 Verspreiding van de vosin de wereld.

Vossen kunnen in vele habitats leven, uiteen-lopend van arctische toendra tot woestijn,van stad tot uitgestrekte wouden, vanbergen tot moerassen, als er maar voedsel,water en een beschutte plek (meestal eenhol) voor het werpen van de jongen voorhan-den is. Ze hebben een voorkeur voor eenafwisselend landschap. Hun huidige, relatiefhoge populatiedichtheid is waarschijnlijkvooral in de hand gewerkt door de variatiedie de mens in het oorspronkelijk meestaleentonig beboste landschap heeft aange-bracht, ten behoeve van de landbouw. Als wekijken naar historische gegevens uit de 18e

eeuw en de eerste helft van de 19e eeuw, danblijkt dat de vos toen in Engeland zeldzaamwas. In de tweede helft van de 19e eeuwwerden zelfs vossen uit Frankrijk ingevoerd,om voldoende vossen te hebben voor de‘hunt’, de rond 1750 uitgevonden vossenjachtmet honden en rode jassen.

De huidige situatie met hoge vossendichthe-den is een recent verschijnsel. De hoogstedichtheden vinden we nu in onze eigenwoonomgeving, dorpen en steden, enspeciaal daar waar ‘nieuwe’ voedselbronnente vinden zijn, zoals composthopen. Hetbelangrijkste voedsel van de vos is hetkonijn, hier oorspronkelijk niet inheems. DeNoormannen hebben het konijn rond 1200 inEngeland ingevoerd (de monniken deden datongeveer tezelfdertijd in de rest vanNoordwest-Europa), en de vos heeft daargoed gebruik van gemaakt. Het aantalvossen wordt niet alleen door het beschikba-re voedsel bepaald, maar ook door de aanwe-zigheid van andere hondachtigen, zoalscoyotes en huishonden. Lokaal wordt depopulatiedichtheid waarschijnlijk ookbeperkt door bestrijding door de mens, enzeker door het optreden van besmettelijkeziekten zoals hondsdolheid en schurft.

De sleutel tot het succes van de vos is zijnflexibele sociale systeem. De basale socialeeenheid is een paartje vossen, maar degroepsomvang kan oplopen tot tien of zelfsmeer vossen in stedelijke omgeving. Deextra, ondergeschikte, dieren zijn meestal deniet vertrokken jongen van vorige jaren. Hunreproductie wordt door het sociale systeemonderdrukt, alhoewel genetisch onderzoekkort geleden heeft uitgewezen dat dergelijkedieren toch in zekere mate aan de voortplan-ting deelnemen. De oppervlakte die één vos-senfamilie bezet, de home range of het terri-torium, kan variëren van 20 tot 2000 ha. Degrootste groepen en de kleinste territoriavind je in de stedelijke omgeving: meer dan30 dieren per km2 met meer dan 30 jongenper km2 in Bristol, vóór de schurft in 1994

toesloeg en de populatie vrijwel uitroeide. Deinwoners van Bristol hebben opmerkelijkweinig problemen met zoveel vossen.

Voor we de problemen rond de vos behande-len, moeten we ons ervan bewust zijn dat eraan wilde dieren, en dus eveneens aan devos, ook positieve waarden verbonden zijn(Giles, 1978). Wilde dieren kunnen ons bij-voorbeeld materialen leveren zoals hunvacht; ze kunnen als levende dieren een eco-nomische waarde vertegenwoordigen;mensen kunnen van hun aanwezigheidgenieten; wilde dieren kunnen onderwerpvan wetenschappelijke studie zijn; ze speleneen rol in het ecologische netwerk van denatuur; hun pure bestaan (‘intrinsiekewaarde’) is al belangrijk; ze spelen vaak eenrol in de cultuur en de folklore; en tenslottekunnen wilde dieren een historische waardevertegenwoordigen.

Mensen houden van vossen. Als je inEngeland de mensen vraagt wat het popu-lairste dier is, komt de vos steevast als eersteop de lijst, of tenminste in de top drie. WijEngelsen proberen altijd de rest van Europate overtuigen. Welnu, 60 miljoen Engelsenkunnen het toch niet bij het verkeerde eindhebben, als zij denken dat de vos goed is, danmoet hij ook goed zijn. Ik heb zelf vossen inmijn tuin, ik geef ze er eten en ze zorgennooit voor problemen.

Uiteraard kunnen vossen wel degelijk ookvoor problemen zorgen, er kunnen ooknegatieve waarden verbonden zijn aan wildedieren. Hoewel er in Groot-Brittannië elk jaar100.000 vossen worden doodgereden, ver-oorzaken ze daarbij gelukkig nauwelijks

24

schade, in tegenstelling tot sommige anderesoorten (reeën, herten). Wel belangrijkeproblemen zijn: predatie op vee en pluimvee,op jachtwild en op zeldzame, bescherm-waardige fauna; aantasting van eigendom-men en lastig gedrag; en het overbrengenvan ziekten en toebrengen van verwondin-gen.

Voordat we verder kijken naar die aspecten,kijken we eerst nog naar de relatie tussen devos en zijn voedsel. De vos is een omnivoor,die eet wat er beschikbaar is. In sommigedelen van zijn verspreidingsgebied leeft hijuitsluitend van gewervelde dieren envruchten. In stedelijk gebied kan wel 60procent van zijn voedsel bestaan uit door demens verschafte zaken; dit is vaak helemaalgeen afval, maar voer dat mensen speciaalaan de vossen geven. In Bristol zetten 10%van de bewoners regelmatig, dat is demeeste avonden, voedsel buiten voor devossen. Op het platteland bestaat de bulk(soms wel 80%) van het vossenvoedsel uitkonijn; een vossenfamilie eet enkelehonderden kilo’s konijn per jaar. Vrijweloveral vormen gewervelde dieren kleiner danvier kilo de belangrijkste voedselbron voorvossen. Grotere dieren worden als aasgegeten. Plaatselijk en tijdelijk kunnen onge-wervelde dieren een belangrijke rol spelen:regenwormen, sprinkhanen, en dergelijke.

Er zijn honderden studies geweest naar hetvoedsel van vossen, en daar weten we dusveel vanaf. Helaas zeggen die gegevens nietsover wat we eigenlijk zouden willen weten,namelijk wat de relatie is tussen prooi-aanbod en de mate van predatie (hoereageren vossen op toegenomen beschik-

baarheid) en hoe prooi-aanbod het aantalvossen bepaalt. We weten niet of vossenüberhaupt wel door het beschikbare voedselworden gereguleerd; er zijn aanwijzingendat vossen in feite niet grotendeels door debeschikbaarheid van voedselbronnen wordengereguleerd. In Groot-Brittannië zouden eraanzienlijk meer vossen kunnen zijn op basisvan de voedselbronnen die ze nu benutten,dan er in werkelijkheid zijn. We begrijpen derelaties tussen het voedselaanbod en de vos-sendichtheid en de mate van predatie opdiverse soorten dus niet goed. En dat zijntoch wel erg belangrijke gegevens.

Een van de problemen met vossen is dat zegemakkelijk overschakelen op andere prooi-soorten. We zien een klassiek voorbeelddaarvan in Australië. Daar wordt het hoofd-voedsel, net als in Europa, meestal gevormddoor konijnen, maar vossen kunnen daar ookeen flinke predatiedruk uitoefenen opzeldzame en kwetsbare inheemse prooisoor-ten. Sommige kleinere buideldieren wordendaardoor werkelijk op de rand van uitstervengebracht.

25

Grotere dieren worden alsaas gegeten.

Piran White gaat in zijn bijdrage dieper enspecifieker in op de economische schade dievossen kunnen veroorzaken. Hier een opper-vlakkig overzicht. Eén van de moderneproblemen is, dat kippen (scharrelkippen) enander vee weer meer buiten wordengehouden dan vroeger. In theorie gaat datgepaard met een grotere kwetsbaarheid voorvossenpredatie. Er zijn in Groot-Brittanniëenkele studies geweest naar predatie vanvossen op vrij lopende kippen. De eerstestudie, van Heydon & Reynolds (2000), waseen enquête die zich richtte op de verliezendie de kippenhouders meenden te lijden doorde vos. De hoofdboodschap van datonderzoek was, dat kleinere kippengroepen(kleiner dan 200 vogels) kwetsbaarder zijndan grotere; kleine groepen kunnen per jaar12 tot 40% verlies lijden, en daarvan wordt0 tot 63 procent aan de vos geweten. Ingrotere groepen (>1000) zijn de verliezenveel minder (6-8 %) en is ook het aandeeldat aan de vos wordt toegerekend veelkleiner (5-17%). Hier speelt dus de manier vankippenhouden een rol bij de mate vanpredatie.

Het is wel interessant om op te merken datde huidige perceptie van de rol van de vos inde loop van de jaren is veranderd. In 1955,toen alle kippen nog buiten werdengehouden, vóór de periode van intensieveveehouderij, publiceerde de jachtlobby (TheBritish Field Sports Society) een artikel,waarin stond dat: “…nog geen 5% van allevossen in het christendom ooit kip gegetenhad”. Waar dat christendom op slaat isonduidelijk, maar in feite zei men dat in dietijd de verliezen van kippen aan vossenminimaal waren.

Recent werk van Rebecca Moberly naar deverliezen bij alle soorten pluimvee (Moberly,2004) toont aan dat de werkelijke verliezendoor de vos laag zijn bij alle soortengevogelte (kippen, ganzen, kalkoenen), 0.5 %of minder. Zij vond dat de schade door de voshoger was op boerderijen waar ook grotereaantallen vogels dood gingen door andereoorzaken. Hier komt dus de suggestie naarvoren van een relatie tussen een betrekkelijkslechte zorg voor de dieren en een hogemate van vossenpredatie. Als de zorg beteris, dan is predatie door de vos een kleinerprobleem. Dat geldt ook voor de schapen-houderij.

In Groot-Brittannië zouden vossen een grootaantal lammeren doden, maar de gegevensdie we recent hebben verzameld suggererendat dat niet het geval is. Rebecca Moberlybestudeerde, aan de hand van een enquête,de verliezen die boeren menen te lijden(Moberly et al., 2003). Het gaat hier dusopnieuw om perceptie, de problemen dieboeren denken te hebben. En met de bestewil van de wereld, mensen neigen er altijdnaar om hun verliezen te overschatten. Zedoen dat niet expres, het is gewoon eenperceptie-probleem. Het gaat dus omvermeende verliezen, de echte verliezenvallen waarschijnlijk lager uit. In totaalverliezen schapenhouders elk jaar ruwweg6 % van hun lammeren. Ze wijten 20%daarvan aan vossen. Verliezen aan anderepredatoren zijn belangrijker dan aan vossen(25%). De Britse regering concludeert uit eengroot aantal statistische gegevens datruwweg 5-10% van alle dode lammeren opnaam komt van de vos. Dat betekent dat90-95 % van alle verliezen aan lammeren

26

niet aan de vos te danken is. Nader bekekenblijken veel verliezen te wijten te zijn aan eenslechte verzorging van schapen enlammeren. Dus als je wilt proberen om deverliezen aan lammeren te verminderen, dankun je je het beste concentreren op die 90-95% overige sterfte.

Er zijn tegenwoordig ook weer meer buitenlopende varkens. McDonald et al. (1997)gebruikten eveneens een enquête om deverliezen te onderzoeken die varkensboerendachten te lijden aan vossen. Het merendeelvan de boeren, 69%, meldde geen biggetjeste verliezen aan vossen; 25% verloor minderdan 1% van de biggetjes aan vossen, enslechts 6% dacht meer dan één procent vande biggetjes door vossenpredatie teverliezen. Afgezet tegen de totale sterfte vanbiggen in de periode vóór het spenen,namelijk 10-14%, is de vos dus slechts vooreen zeer gering deel van de verliezen verant-woordelijk. En dat moeten we beschouwenals een uiterste maximum, want het gaatopnieuw om verliezen die boeren denken telijden. Gemiddeld bedroeg het opgegevenaantal aan vossen verloren biggen slechts0.3 % van alle biggen (Moberly, ongepubli-ceerde gegevens).

De schade die diverse soorten wilde dierentoebrengen aan onze economie, met nameaan de landbouw, is moeilijk na te gaan. Erbestaan echter wel enkele schattingen voorGroot-Brittannië: konijn 140 miljoen euro perjaar, das 88 miljoen, ratten en huismuizensamen 42 miljoen, vos 1.4 miljoen, herten10 miljoen, grijze eekhoorn 0.7 miljoen, enhazen en Amerikaanse nerts ieder0.35 miljoen.

De economische verliezen door de vos zijndus nogal laag vergeleken met sommigeandere soorten. Er zijn naar grove schattingzo’n 250.000 volwassen vossen in Groot-Brittannië, die produceren elk jaar 425.000jongen; met zijn allen brengen die vossendus maar betrekkelijk geringe economischeschade toe aan onze maatschappij.

Hierboven kwam al ter sprake dat er eenverschil is tussen vermeende en werkelijkeverliezen. Ter illustratie tabel 1, waarin devermeende overlast van wilde dieren inEngeland wordt geschat op een schaal van10, zowel door het algemene publiek als doorboeren; ter vergelijking is de werkelijke eco-nomische schade aangegeven.

Tabel 1. Relatieve overlast van wilde dieren in deperceptie van het publiek, en de werkelijke econo-mische schade-score.

We zien dat de vos relatief hoog scoort bijhet publiek en de boeren, ten opzichte van

zijn werkelijke economische schade. Zijnvermeende overlast-status is veel hoger dandie van de das, die veel meer economischeschade veroorzaakt, en vergelijkbaar met hetkonijn, die dramatisch veel meer economi-sche schade veroorzaakt. Dus wat men denktover de schade door vossen, is niet hetzelfdeals wat de vos werkelijk aan schade veroor-zaakt.

De algemene conclusie over de vos en zijneconomische schade is dus, dat de vos in hetalgemeen wordt gezien als een belangrijkeprobleem-soort in Groot-Brittannië, maar datdat niet door de harde gegevens wordtondersteund. Er zijn in de loop van de jarenniet alleen door ons, maar ook door anderenveel gegevens verzameld die duidelijk makendat de verliezen in feite minimaal zijnvergeleken met die door andere soorten,maar vooral klein zijn vergeleken met anderevormen van verliezen van (pluim-)vee.Voor zover men deze cijfers als de werkelijk-heid accepteert, stelt de jagerslobby datdeze geringe schade juist het gevolg is vanhun handelen, van het beheer van vossen.Als zij zouden ophouden met het bestrijdenvan vossen, dan zouden de verliezen eenstuk hoger zijn. Dat is een interessantargument, maar er zijn geen gegevens omdie visie te ondersteunen; in feite suggererennogal wat gegevens dat het aantal vossen inGroot-Brittannië in zijn algemeenheid nietwordt beïnvloed door vossenbestrijding,maar door andere factoren. Het is dusmoeilijk om te voorspellen of de schade zoutoenemen bij gebrek aan bestrijding, eneveneens of het aantal vossen zelf zoutoenemen bij het ophouden met de bestrij-ding.

27

Ove

rlast

-sco

revo

lgen

spub

liek

Ove

rlast

-sco

revo

lgen

sboe

ren

Econ

omis

che

scha

de-s

corekonijn 5 7 10das 2 4 6bruine rat 8 8 4vos 5 6 2grijze eekhoorn 4 4 <1Amerikaanse nerts 5 5 <1haas 2 1 <1herten 2 2 <1

Vossen kunnen ook schade veroorzaken aande jacht, zoals die in Groot-Brittanniëbedreven wordt. De fazant maakt 80% uitvan alle in Groot-Brittannië geschotendieren. Jaarlijks worden er meer dan20 miljoen uitgezet, kort voor het jacht-seizoen. Jaarlijks worden 12 miljoen fazantengeschoten, voor meer dan 90% gefokteexemplaren (Game Conservancy Trust, 1997).In totaal gaan er dus ongeveer 9.2 miljoenuitgezette fazanten verloren door allerleioorzaken: predatie, verliezen door delandbouw (maaien), verkeer, en omdat zeopgenomen worden in de wilde populatie.

De verliezen door predatie vinden groten-deels plaats na het jachtseizoen. Het is indeze situatie moeilijk vol te houden datvossen hier economische schade aanrichten,omdat alle ‘overtollige’ fazanten genoegzouden zijn voor het gehele jaar voor de helevossenpopulatie, indien de vossen uitslui-tend fazanten zouden eten!

De patrijs gaat in Groot-Brittannië, net zoalsop de meeste plaatsen elders in Europa,achteruit, een zorgelijke situatie. De belang-rijkste reden van zijn achteruitgang is verliesaan goed leefgebied en gebruik van bestrij-dingsmiddelen. Recent bleken ook parasie-ten, meegebracht door de oorspronkelijkniet-inheemse fazant, een rol bij zijn achter-uitgang te spelen. Naast deze oorzakenspeelt predatie door vossen in feite slechtseen onbelangrijke rol bij de totstandkomingvan de omvang van populaties grondbroe-dende vogels als de patrijs. Uiteraard kunnenvossen invloed uitoefenen op bodembroe-ders (zie de bijdrage van Wolf Teunissen),maar hun grootste invloed hebben ze op

kolonievogels (zie de bijdrage van JaapMulder).Eén van de vermeende gevaren van de vos isdie als drager van ziekten. Vossen kunnenziekten overbrengen op vee, mensen enkleine huisdieren. Hondsdolheid en de vos-senlintworm Echinococcus zijn de belangrijk-ste. Zo kostte de hondsdolheid in Frankrijkrond 1987 jaarlijks ongeveer 25 miljoen euro(Aubert, 1999), voornamelijk kosten vanpreventie (inentingen van vee en anderedieren). Daarvan werd 1.25 miljoen uitgege-ven aan het bestrijden van vossen. Hoewelmen die 25 miljoen natuurlijk liever niet zouuitgeven, is het niet een reusachtigehoeveelheid geld. Om de invloed van debelangrijkste ziekten van de mens te kunnenmeten, heeft de Wereldgezondheids-organisatie (WHO) de maat ‘disabilityadjusted life year’ (DALY) bedacht, het aantaljaren dat verloren gaat door arbeids-ongeschiktheid en vroege dood. In tabel 2(naar Coleman et al., 2004) worden de zevenziekten met wereldwijd de meeste DALY’sopgesomd.

Tabel 2. Aantal DALY’s (Disability Adjusted LifeYears) per ziekte.

Ziekte Aantal DALY’s

Malaria 42.280.000Tuberculose 36.040.000Lymfatische filariasis (Elefantiasis) 5.644.000Leishmaniasis 2.357.000Schistosomiasis (Bilharzia) 1.760.000Trypanosomiasis (Slaapziekte) 1.598.000Rabies (Hondsdolheid) 1.160.000

Hondsdolheid blijkt met ruim 1 miljoenDALY’s tamelijk laag te staan ten opzichte

van bijvoorbeeld malaria met 43 miljoen entuberculose met 36 miljoen. De DALY’s voorhondsdolheid komen echter vrijwel uitslui-tend voor rekening van honden-rabies inAfrika en India, waar men niet de middelenheeft om dit probleem aan te pakken. De fei-telijke invloed van hondsdolheid op de mensin Europa is, op deze manier gemeten,minuscuul, er vallen immers nauwelijksdoden.

Voor de vossenlintworm, die bij de mensalveolaire echinococcose kan veroorzaken, ishet erg moeilijk om gegevens over de econo-mische kosten te verkrijgen. Voor zover weuit de literatuur kunnen opmaken zijn er inde gebieden in Europa en Japan waar delintworm voorkomt, jaarlijks 0.03 tot 1.2nieuwe gevallen van de ziekte per 100.000inwoners, en in enkele zeer besmettegebieden in Alaska, Siberië en China 98 tot170 per 100.000 inwoners (Eckert et al.,2000). De kosten zijn waarschijnlijk laag,zeker als we een vergelijking maken met watwe aan andere ziekten uitgeven. De runder-tuberculose gaat de Britse belastingbetalerin de komende acht jaar 1.4 miljard eurokosten. BSE, de gekke koeienziekte, kostteons in 1996-97 in totaal 2.1 miljard euro, ende laatste uitbraak van mond- en klauwzeer11.2 miljard euro.

Dan is er het probleem van verwonding vanmensen door vossen. Juist in Groot-Brittannië is dat een heikele kwestie, omdatwe zoveel stadsvossen hebben. Altijd is er deangst dat een vos vroeg of laat een babydoodt. Tot nu toe zijn er vier meldingen vankinderen die door vossen werden aangeval-len. De betreffende kinderen vertoonden

28

echter geen spoor van bijtwonden, waardoordeze gevallen met veel vraagtekens zijnomgeven. Ter vergelijking enkele gegevensover hondenbeten in de Verenigde Staten:elk jaar worden 5 miljoen mensen doorhonden gebeten, dat is 2 % van de bevolking.Meestal gaat het om kinderen, die bijnaaltijd in het gezicht gebeten worden, vaakmet ernstige gevolgen. Jaarlijks zijn er ook400.000 kattenbeten in de Verenigde Staten,waarvan tot 80% geïnfecteerd raakt.Vergeleken daarmee is het risico van de vosvoor de mens uitermate laag.

Wat zijn nu eigenlijk de aspecten waardoorvossen in onze woonomgeving lastiggevonden kunnen worden? Ze poepen op degazons, ze vallen kleine huisdieren aan, zerommelen in vuilniszakken, ze maken lawaai,ze graven in gazons, ze beschadigen eigen-dommen, ze brengen schurft over.

Een enquête onder meer dan 5000 inwonersvan Bristol toonde aan dat 0.8 % van hen inhet voorafgaande jaar een konijn verloor, 0.5% een kat (meestal een jonge kat), en bij 19.1% werd een vuilnisbak doorzocht (Harris &Woollard, 1991); intussen is dat laatsteprobleem opgelost, want er zijn tegenwoor-dig geen vuilnisbakken of -zakken meer,maar vuilcontainers op wielen (kliko’s).

Concluderend over wat we te lijden hebbenvan vossen, kunnen we zeggen dat delandbouw-verliezen in Groot-Brittannië laagzijn; 75 % van de boeren vindt de huidigevossenpopulatie niet schadelijk. Er is eenrecente schatting, maar ik weet niet of diegeloofwaardig is, dat elke vos die wordtgedood leidt tot een economisch nadeel voorde boer van 218-633 euro per jaar, als gevolgvan de toegenomen graasdruk van konijnen(Macdonald et al., 2003). De verliezen aan

jachtwild kunnen of worden reeds gecom-penseerd door bijvoorbeeld meer fazanten tefokken dan nodig is. Predatie van zeldzamesoorten houdt vaak verband met een slechtehabitatkwaliteit, en verbetering daarvan kande problemen oplossen. De kosten vanpreventie voor ziekten overgebracht door devos zijn relatief laag en verwondingenextreem zeldzaam. De vos kan dus weliswaarals een probleemsoort worden beschouwd,maar gezien de huidige hoge populatie-dichtheid is het probleem relatief klein. Depositieve waarde van de vos zou best weleens zijn probleemkant te boven kunnengaan.

Aangehaalde literatuur:• Aubert, 1999. Scientific and Technical ReviewO.I.E., 18: 533-543.

• Coleman et al., 2004. Emerging InfectiousDiseases 10:14-142.

• Eckert et al., 2000. Inst. J. Parasit., 30: 1283-1294.• Game Conservancy Trust, 1997. Fordingbridge:Game Conservancy Trust.

• Giles, 1978. Freeman and Co., San Francisco.416 pp.

• Harris & Woollard, 1991. Bristol Naturalists’Society 48: 3-15.

• Heydon & Reynolds, 2000. J. Zoology, London,251: 237-252.

• Macdonald et al., 2003. In: Tattersall & Manley(eds), pp: 220-236. Occ. Publ. Linnean Society,London.

• McDonald et al., 1997. Electra Publishing,Cheddar.

• Moberly et al., 2003. Wildlife Research, 30:219-227.

• Moberly, 2004. Veterinary Record, 155: 48-52.

29

De vos is een concurrentvan de jager, vooral nu inNederland geen fazantenmeer mogen wordenuitgezet.

Vossenbeheer gezien door eeneconomische bril

Piran White, Rebecca Moberly, Jim StuartUniversity of York

Stephen Harris, Phil BakerUniversity of Bristol

Wat kan economie ons vertellen over faunabeheer in het algemeen en vos-senbeheer in het bijzonder? Aan wilde zoogdieren wordt veel geld uitgege-ven. Het gaat daarbij zowel om bescherming en beheer als om hetgenieten. De lasten die hieraan zijn verbonden kunnen vaak wordenberekend, maar de lusten worden zelden gekwantificeerd. Eén van demanieren waarop is geprobeerd om dit soort problemen op te lossen, is dievan de economische benadering. De kritiek op deze benadering is, dat zealle aspecten reduceert tot één gemeenschappelijke noemer, die van hetgeld. Maar een voordeel is, dat ze ons in staat stelt om kosten en baten teformaliseren op een manier die bruikbaar is bij de besluitvorming. Hoewelniet kan worden gesteld dat beslissingen omtrent faunabeheer uitsluitendberusten op economische waarden, gaat het bij besluitvorming uiteindelijktoch vaak om het geld. Door alle aspecten tot een dergelijke gemeenschap-pelijke noemer te herleiden, kunnen we een bijdrage leveren aan deoordeels- en besluitvorming.

30

Bij het beheer van wilde soorten spelenmaatschappelijke opvattingen steeds vakereen rol. Vanwege de groeiende belangstel-ling van de maatschappij voor het beheer,hebben beheerders een steeds groter belangbij het rechtvaardigen van hun beheer,vooral wanneer het om het doden van dierengaat. In geheel Europa, maar met name inGroot-Brittannië, is er tegenwoordig eengrotere betrokkenheid van belanghebbendenbij het beleidsproces. In tegenstelling tot eentiental jaren geleden, is het momenteel heelnormaal dat besluiten over toekomstigbeheer onderwerp zijn van algemene consul-tatie. Er wordt een sterke nadruk gelegd opde betrokkenheid van belanghebbenden enhet grote publiek bij het nemen van beslis-singen. Ook is het besef gegroeid dat fauna-beheer zowel acceptabel moet zijn vanuitethische als vanuit natuurbeheers-overwe-gingen.

Een economische benadering kan eenbijdrage leveren aan deze vorm van besluit-vorming, door de betreffende kosten enbaten te kwantificeren. Er bestaan verschil-lende methoden voor economische waarde-ring. Voordat ik enkele praktijkstudiesbespreek, vat ik die methoden eerst kortsamen.

De eerste groep methoden is gebaseerd opmarktprijzen, meestal voor gemaakte kosten,zoals de investeringen in een bepaaldebeheerstrategie. Ook kan men een financieelverlies kwantificeren, bijvoorbeeld het verliesaan dieren als gevolg van predatie.Daarnaast kan men herstelkosten gebruikenals vorm van waardering. Als men bijvoor-beeld een habitat herstelt, kunnen de

restauratiekosten gebruikt worden als eenmaat voor de minimale maatschappelijkewaarde van dat terrein. Ook preventieveuitgaven kunnen gekwantificeerd worden,bijvoorbeeld de beheerskosten gemaakt omhet aantal predatoren te reduceren ompredatie op vee te voorkomen. Al dit soortkosten zijn nodig voor een kosten-batenanalyse, een formele manier om kosten enbaten van een specifieke gedragslijn te ver-gelijken, wat kan helpen een besluit over hetbeheer te onderbouwen.

In situaties waarin ecologische processendirect in verband gebracht kunnen wordenmet economische productiviteit, kangekozen worden voor een aan productiegerelateerde benadering. Dat is bijvoorbeeldhet geval bij begrazing in relatie totbosbouw, waarbij de groei van het bos en oplange termijn de opbrengsten ervan alsgevolg van het grazen verminderen.

Indien er geen markt bestaat, kan gebruikgemaakt worden van zogeheten ‘geblekenvoorkeuren’, die in feite zijn gebaseerd opeen surrogaat markt. In zo’n geval wordt een‘schaduwmarkt’ gebruikt om te proberen eenwaarde toe te kennen aan iets waarin men isgeïnteresseerd en waarvoor geen echtemarkt bestaat. Deze methoden zijn bijvoor-beeld geschikt om de waarde te bepalen vanhet recreatieve gebruik van nationale parkenof recreatiegebieden. Zo kan men, als maatvoor de economische (markt)waarde, hetgenot bepalen dat men ergens aan ontleent(‘hedonic pricing’) of de reiskosten die mener aan besteedt.

Als er geen echte en geen vervangendemarkt bestaan kan men zijn toevluchtnemen tot denkbeeldige markten, metbehulp van methoden die gebruik makenvan ‘uitgesproken voorkeuren’. Stel dat mende voordelen van een toekomstig natuurbe-

31

Bij nader onderzoek blijktde vos in Engelandverantwoordelijk te zijnvoor hooguit 5-10% vanalle sterfte onderlammeren.

schermingsproject economisch wil kwantifi-ceren, dan kan dat bijvoorbeeld met een‘voorwaardelijke’ waarderingsmethode,waarbij mensen wordt gevraagd hoeveel zeeventueel zouden willen betalen voor de tot-standkoming er van. Een variant is de‘Attribute Based Choice Modelling’-methode.Wat mensen ergens voor over hebben wordtdaarbij afgeleid uit keuzes die ze maken uitverschillende scenario’s, in plaats vanmensen direct te vragen wat ze willenbetalen.

Enkele methoden om tot economischewaardering te komen, met name demethoden gebaseerd op gemaakte kosten,zal ik nu illustreren met behulp van enkelepraktijkstudies. De nadruk ligt daarbij niet opde resultaten (zie hiervoor de bijdrage vanStephen Harris) maar op het laten zien hoede methoden gebruikt kunnen worden omeconomisch verlies te schatten. De nadrukligt daarbij meer op de werkwijze dan op deuitkomsten.

De eerste studie betreft de kosten vanpredatie door vossen op lammeren, uitge-voerd door Rebecca Moberly, en de tweedemijn eigen recente onderzoek (met StephenHarris en Philip Baker) naar de schade vanvossen en naar het vossenbeheer in stede-lijke omgeving.

Bij het bepalen wat een economisch efficiëntbeheer is om conflicten tussen mensen enwilde fauna te beperken, kunnen driestappen worden onderscheiden. Eerst moetde door een soort of populatie aangebrachteschade worden beschreven in schadetermen.Daarna moet worden omschreven hoe een

bepaald beheer de aangebrachte schadebeïnvloedt en tenslotte moeten de kosten enbaten van het beheersproces worden verge-leken. Deze benadering hebben we een‘schade-functie’ benadering genoemd.

Om te weten of een bepaald beheer effectiefis (of het ‘werkt’) moeten we het verbandkennen tussen de invloed (schade) van eensoort en zijn populatiedichtheid; die functio-nele relatie moeten we dus eerst analyserenen definiëren. Alleen dan kunnen we de stapmaken naar de relatie tussen het beheer ende populatiedichtheid, waar het in feite omte doen is; beheer (bijvoorbeeld afschot)grijpt immers in op het aantal dieren, en nietrechtstreeks op de invloed die de dierenhebben of de schade die ze veroorzaken.

Om na te gaan of een oplossing optimaal isin termen van ‘evenwichtige’ kosten enbaten van het beheer (c.q. verwijderen vanvossen), moet kunnen worden vastgesteldwanneer de kosten van het verwijderen vannog een extra vos opwegen tegen de financi-ële gevolgen van het in leven laten van datdier. Aldus wordt geprobeerd besluiten meerte baseren op een soort speelruimte, debalans tussen kosten en baten, dan op totalekosten.

Figuur 1 illustreert de schade-functie. Defiguur laat zien dat aan een bepaaldebeheersstrategie kosten zijn verbonden endat het beheer een effect heeft op de popula-tiedichtheid van de soort. De soort kanschade veroorzaken met financiële gevolgen.In sommige gevallen, bijvoorbeeld bij hetbeheer van hertenpopulaties, kunnen ernaast kosten ook opbrengsten zijn waarmee

we rekening moeten houden. De gedachte is,dat het beheer zo wordt bijgesteld dat detotale kosten van de ‘aanwezigheid’ van debetreffende soort optimaal zijn, dat is: zolaag mogelijk.

Deze benadering kan geïllustreerd wordenmet enkele praktijkvoorbeelden. Het eerstevoorbeeld is een studie naar het effect vanvossenpredatie op lammeren. Bij effectengaat het om: verlies van vee door predatie,kosten van preventieve maatregelen enkosten van het beheer van de vossenpopula-tie. Preventieve maatregelen zijn bijvoor-beeld het binnenhouden van vee en hetaanpassen van de leefomgeving. Een econo-mische analyse van de predatie door vossenop lammeren richt zich op het minimaliserenvan de kosten, waarbij wordt aangenomendat de boer probeert het verlies vanlammeren te beperken om de baten uit delammerenproductie zo hoog mogelijk tehouden. Maar ook dat hij er naar streeft dekosten van de preventie van predatie zo laagmogelijk te gehouden, zoals de kostenverbonden aan het binnen houden van ooienen lammeren vlak na het werpen en dekosten verbonden aan het vossenbeheer. Inde analyse is het punt interessant waar dekosten van het lammerenverlies en deuitgaven voor preventie elkaar benaderen.

In het onderzoek zijn 2000 enquêtesgezonden aan schapenboeren, waarvan eruiteindelijk 490 gebruikt konden worden. Wevroegen informatie over het aantal en hetpercentage lammeren dat gedood werd doorvossen en door andere oorzaken, de wijzewaarop schapen en lammeren wordengehouden, de maatregelen om vossenpreda-

32

tie te voorkomen, de aard van de bestrijdingvan vossen, en andere bedrijfskenmerken.Deze gegevens werden gecombineerd metregionale schattingen van de dichtheid vanvossen, afkomstig uit een landelijke inventa-risatie van de vos door de universiteit vanBristol. Het resultaat staat in figuur 2, die hetverband laat zien tussen de totale kosten vanvossenpredatie (staande as), de uitgavenvoor het binnenhouden van ooien enlammeren (linker liggende as) en het aantaldagen binnenhouden na het lammeren

(rechter liggende as). Het optimum ligt daarwaar de totale kosten per ooi het laagst zijn,dus waar dit driedimensionale vlak eenminimum bereikt (donkerblauw). De figuurlaat zien dat, hoewel de kosten van hetbinnenhouden stijgen (van links naar rechtsop de linker liggende as), de totale kostendalen (linkervoorkant van het vlak). De totalekosten stijgen echter weer naarmate ooienen lammeren na het lammeren langerbinnen gehouden worden (rechtervoorkantvan het vlak). Langer binnenhouden

betekent dat minder lammeren aan vossenten prooi vallen, maar de kosten van hetbinnenhouden zijn zo hoog, dat die al snel dekosten van extra predatie-verliezen bij vroegnaar buiten sturen van ooien en lammerenoverstijgen. Het optimum ligt daar, waarooien en lammeren iets korter dan een dagworden binnengehouden. Hoewel de figuureen specifieke situatie betreft, geldt hetgevonden verband ook voor andere typenboerderijen in andere gebieden, al kunnen deexacte getallen enigszins anders zijn.

33

Figuur 1 Diagram van de schade-functie.

Figuur 2 Relatie tussen de kosten ‘TC’ (per ooi, in Britse ponden) van het verlies aanlammeren door vossenpredatie (staande as), de kosten ‘Y’ (per ooi per dag) van hetbinnenhouden van schapen (linker liggende as) en het aantal dagen binnenhouden ‘D’na het aflammeren (rechter liggende as), op een boerderij in het zuidwesten vanEngeland met 200 ooien en 3 vossen per km2.

Figuur 3 gaat over een boerderij van 200 hamet 800 ooien, die allemaal in de stallammeren en dan nog een dag binnenblijven. De figuur laat zien dat naarmate ermeer vossen op de boerderij worden gedood,het lammerenverlies afneemt, maar debestrijdingskosten toenemen. De stijging isechter niet lineair, hij is groter naarmate ermeer vossen worden geschoten, omdat hetnu eenmaal na elke gedode vos steeds moei-lijker wordt om een volgende te schieten.Belangrijk zijn echter de totale kosten vanvossenpredatie per ooi. Op deze boerderij zijnde totale kosten het kleinst als er iets minderdan vijf vossen worden geschoten, maar hetmaakt nauwelijks uit voor de totale kosten ofer één of vijf vossen worden geschoten. Indeze situatie blijkt het optimale (minimale)punt voor de predatiekosten per ooi sterkerafhankelijk te zijn van andere factoren in debedrijfsvoering dan van het aantal gedodevossen.

Uit de praktijkstudies blijkt dat de besteoplossing afhankelijk is van specifiekebedrijfskenmerken, zoals de grootte van deschaapskudde en regio waar de boerderijligt. Om de totale kosten als gevolg vanpredatie zo klein mogelijk te houden, is hethet beste om zoveel mogelijk ooien binnente laten lammeren, en ooien en lammerenéén dag na het lammeren binnen te houden,maar niet langer. Een efficiënt anti-predatie-beheer betekent echter niet dat het verliesaan lammeren tot nul moet worden terugge-bracht. Het is economisch beter om enigverlies aan lammeren te accepteren, omdatanders de kosten van het vossenbeheer tehoog worden. Verder blijkt dat het binnenhouden van de ooien en lammeren veel

34

Figuur 3 Kosten van vossen-bestrijding (vierkantjes),verwacht verlies aanlammeren (driehoekjes) entotale kosten van vossen-predatie per ooi (rondjes), pergeschoten vos, op een 200 hagrote boerderij met 800 ooien,waar de ooien binnenaflammeren en daarna nogéén dag binnenblijven.Vossendichtheid aanvankelijk3.5 vos per km2.

Om schade aan kippen tevoorkomen, is een mobielschrikhekje soms algenoeg.

belangrijker is om het verlies aan lammerente beperken, dan het schieten van vossen.Het schieten van vossen heeft op de meesteboerderijen uit het oogpunt van kostenweinig zin.

De tweede studie betreft een onderzoek naarhet vossenbeheer in Bristol; het is nog nietafgerond, zodat nog niet alle kosten zijngekwantificeerd. Hier worden alleen de resul-taten gepresenteerd van de kosten vanpredatie van en aanvallen op huisdieren. Hetonderzoek heeft betrekking op een demogra-fische studie van Stephen Harris in heelBristol (1968-1977) en naar sociale organisa-tie, individueel gedrag en populatiedichtheidvan de vos in een kleiner gebied van 1.5 km2

in het noord-westen van de stad.

Om de meest economische vorm van vossen-beheer in een stedelijke omgeving tebepalen moet bekend zijn welke schadevossen daar veroorzaken, maar ook hoe duurhet is om vossen in een dergelijke omgevingte bestrijden door hen in vangkooien tevangen (schieten kan niet in de stad). Figuur4 toont de kosten van het vangen van vossenin twee perioden van het jaar (voorjaar-zomer en herfst-winter). De figuur toontverder voor beide perioden het verbandtussen de dichtheid in het voorjaar en devangkans (log getransformeerd) en dekosten per gevangen vos. De vangkans(bovenste grafieken) neemt in beideperioden van het jaar lineair toe met de voor-jaarsdichtheid. De absolute vangkansen ver-schillen echter aanzienlijk, van 1-5% invoorjaar-zomer tot maximaal ongeveer 1% innajaar-winter. Wanneer de vangkansenomgezet worden in kosten per gevangen

vos, dan blijkt dat in beide perioden dekosten per vos toenemen als de populatie-dichtheid afneemt (omdat de vanginspan-ning per vos groter wordt) maar dat dekosten in de tweede helft van het jaar tienkeer zo hoog zijn.

Welke economische schade veroorzakenvossen in stedelijke gebieden? Voor eenschatting van die schade werd het aantal

aangevallen huisdieren vermenigvuldigdmet de gemiddelde kosten van een bezoekaan de dierenarts, terwijl voor dode huisdie-ren drie schattingen werden gemaakt: eenminimumschatting gebaseerd op de uitge-keerde verzekeringsgelden, een gemiddeldeschatting gebaseerd op eerdere studies naarwat mensen over hebben om een huisdier inleven te houden, en een maximumschattinggebaseerd op wat mensen aan een huisdier-

35

FFiigguuuurr 44 Vangefficiëntie (log-getransformeerd,boven) en vangkosten per vos (onder) in Bristol,apart voor twee seizoenen: voorjaar-zomer(links) en herfst-winter (rechts).

besteden gedurende zijn hele leven. In tabel 1staan voor het gehele studiegebied vanBristol het aantal dode en aangevallen huis-dieren, de drie geschatte schadebedragenvan dode huisdieren (minimaal 17.000 ponden maximaal 52.000 pond) en de schade vanaanvallen op huisdieren (20.000 pond). Degetallen in de tabel zijn gebaseerd op eeninventarisatie van 5480 huishoudens in eengebied van 5.5 km2 van Bristol, met een vos-sendichtheid van 26 vossen per km2 .

Ter vermindering van de predatie op huisdie-ren zou je vossen kunnen wegvangen. Om nate gaan wanneer dat economisch optimaalis, vergelijken we de kosten van de schademet de kosten van de vossenbestrijding. Hetverband tussen beide kostenposten wordt infiguur 5 weergegeven, apart voor de tweeperioden van het jaar. Daarbij is aangeno-men dat de schade door predatie rechtevenredig is met de dichtheid van de vossen-populatie, hoe meer vossen hoe meergedode of aangevallen huisdieren.

Door de schade uit te drukken per vos perkm2 (op de y-as), verkrijgen we voor de pre-datieschade horizontale lijnen. Het econo-misch optimum voor vossenbestrijding ligtdaar, waar de schade en de bestrijdings-kosten elkaar in evenwicht houden, dus daarwaar de lijnen elkaar snijden in de grafiek.Afhankelijk van de manier van schatten vande schade, ligt dat optimum in de zomer bijeen populatiedichtheid van 50 tot 80 vossen(een zelfs voor steden onwaarschijnlijk hogedichtheid!), terwijl het in de winter econo-misch nooit voordelig is om vossen te bestrij-den: de lijnen snijden elkaar nergens.Uiteraard gaat het bij deze resultaten alleennog maar om de vossenschade aan huisdie-ren, andere schade-aspecten (bijvoorbeeld degevolgen van overbrengen van ziekten) zijnnog niet onderzocht en kunnen tot anderinzicht in de economie van de vossenbestrij-ding leiden; bij andere aspecten hoeftimmers geen sprake te zijn van een rechtevenredig verband tussen schade en aantalaanwezige vossen.

Geconcludeerd kan worden dat het vangenvan vossen in stedelijke omgeving het meestefficiënt is in voorjaar en zomer, maar zelfs inde meest optimale situatie blijft het duur; innajaar en winter is vossenbestrijding econo-misch nooit efficiënt. Wel kan bestrijdingwellicht individuele ‘probleemvossen’ verwij-deren, die er een gewoonte van hebbengemaakt om huisdieren aan te vallen.

36

Soort Aantal Aantal Kosten a.g.v. gedode dieren (Br. ponden) Kosten a.g.v. huisdier gedode aangevallen aangevallen

huisdieren huisdieren minimum gemiddeld maximum dieren

konijn 13 10 7.800 7.800 7.800 2.550cavia 7 2 4.200 4.200 4.200 336kat 8 53 4.800 20.000 40.000 15.900schildpad 0 3 0 0 0 1.239hond 0 1 0 0 0 498

totaal 28 69 16.800 32.000 52.000 20.523

Tabel 1 Schade door vossenaan huisdieren in Bristol.

Tot slot, wat valt er in de Nederlandsesituatie te leren van zo’n economische bena-dering van vossenbeheer? Toepassing vandergelijk onderzoek kan bij een evaluatie enherziening van de Flora- en Faunawet eenbelangrijke rol spelen; het maakt een kwanti-tatieve onderbouwing mogelijk van het vos-senbeheer in termen van kosten en baten,gebaseerd op uit enquêtes afgeleide schat-tingen voor schade en bestrijdingskosten enop inventarisaties van de vossendichtheid.Deze informatie zou moeten wordenaangevuld met onderzoek naar de perceptiesover vossen bij het publiek, om een beeld tekrijgen van het bredere economische belangdat vossen kunnen hebben, in de vorm vaneen bijdrage aan het welzijn van de mens.Veel mensen genieten immers van het zienvan een vos (of ander roofdier), en zelfs alvan het idee dat vossen in hun buurtvoorkomen.

37

Figuur 5 Optimale vossen-bestrijding ter vermindering van predatie op huisdieren in Bristol.

De vos wordt, ondanks zijn ‘probleemstatus’, door veelmensen hogelijk gewaardeerd als onderdeel van de natuur.

Predatie bij vogels en de mogelijke rolvan de vos daarin

Wolf Teunissen

De afgelopen jaren groeit in Nederland de bezorgdheid over een mogelijktoenemende predatiedruk op weidevogelnesten en -kuikens, en degevolgen daarvan voor de weidevogelpopulaties. De hieruit voortvloeiendediscussie is tevens relevant met betrekking tot de nieuwe Flora- enFaunawet (faunabeheerplannen, ontheffing voor afschot van predatoren),maar ook in relatie tot de effectiviteit van instrumenten voor (agrarisch)weidevogelbeheer.

38

Vossen en broedvogelsDe discussie over de invloed van predatorenop broedvogels speelt echter al langer endaarbij gaat de beschuldigende vinger vaakrichting vos. Vooral de opmars van de vos inmoerasgebieden was opmerkelijk. Dezebegon in de jaren tachtig (Broekhuizen et al.1992) en heeft gevolgen gehad voor de indeze gebieden aanwezige broedvogels. DeNieuwkoopse Plassen herbergen een van debelangrijkste kolonies van de purperreiger.De komst van de vos in dit gebied heeftweliswaar niet geleid tot een afname van debroedpopulatie (van der Kooij 1995), maarbracht wel een verandering in de nestplaats-keuze teweeg. Tot de komst van de vosbroedden de purperreigers voornamelijk opeen hoogte van 2-4 m in grauwe wilg, spor-kehout en zwarte appelbes. Nesthoogten vanmeer dan vier meter kwamen nauwelijksvoor. Na de komst van de vos in dit gebied iser een opmerkelijke verschuiving in de nest-hoogte opgetreden; het merendeel van denesten werd daarna op een hoogte van 3-6m aangetroffen. Hoger nestelen was alleenrealiseerbaar door hogere bomen vandezelfde soort te kiezen of door op andereboomsoorten over te stappen. Hoewel hetaantal purperreigers hierdoor niet nadelig isbeïnvloed, kan de komst van de vos echterwel tot gevolg hebben dat de reigerkoloniezich niet verder kan uitbreiden, omdatbroeden op de grond bijvoorbeeld niet meertot de mogelijkheden behoort.

De aanwezigheid van de vos kan echter ookbijdragen aan het ontdekken van nieuwegebieden. De komst van de vos in een aantaltraditionele lepelaarbroedkolonies heeftgeleid tot het verdwijnen van deze (in

Nederland) echte grondbroeder uit diegebieden. Kleurring waarnemingen hebbenuitgewezen dat lepelaars na verstoring doorvossen uitweken naar nieuwe en veiligerbroedgebieden, zoals de waddeneilanden,waar de kolonies behoorlijk gingen groeien(Overdijk 1999). In 1996 hebben bijvoorbeeldgeen lepelaars gebroed in deOostvaardersplassen, omdat door de lagewaterstand vossen de plaats van de koloniehadden bereikt. Veel van de broedvogels zijnin dat jaar verhuisd naar de waddeneilanden.Het jaar daarop werden bij hogere water-standen weer 113 broedparen waargenomenin de Oostvaardersplassen. Het voertuiteraard te ver om alleen de vos verant-woordelijk te stellen voor de sterke popula-tiegroei van lepelaars in de laatste jaren,want de verbeterde waterkwaliteit en hetdaardoor vergrote voedselaanbod zijn daarvooral verantwoordelijk voor, maar de komstvan de vos heeft mogelijk wel als een kataly-sator gewerkt bij het ontdekken van denieuwe gebieden.

Soms kan de aanwezigheid van vossen in eengebied ook gunstig uitpakken voor hetbeheer. Het aantal broedkolonies van grauweganzen neemt in Nederland toe. In deOoypolder broeden grauwe ganzen inkolonies op eilandjes of solitair in het riet.Kolonievorming op de eilandjes lijkt teontstaan onder druk van de aanwezige pre-datoren. Nesten van solitair broedendegrauwe ganzen hebben een beduidend lageruitkomstsucces dan nesten in een kolonie opeen eilandje (ongepubl. onderzoek VanTurnhout, Voslamber & Willems). Solitairbroedende vogels blijken veel meer last tehebben van predatie en zeer waarschijnlijk

zijn vossen hiervoor verantwoordelijk. Deaanwezigheid van de vos beperkt in dit gevaldus de oppervlakte geschikt broedhabitat enheeft hierdoor een regulerende werking ophet aantal grauwe ganzen (zie ook debijdrage van Chris Klok).

OnderzoekMomenteel spitst de discussie over predatiezich toe op de vermeende effecten op de wei-devogelstand. Aan deze discussie wordt doorverschillende groepen belanghebbendendeelgenomen. Vrijwilligers die legsels vanweidevogels beschermen tegen agrarischeverliezen, melden met regelmaat grote ver-liezen door predatie in hun gebied.

39

De lepelaars hebben zich, wellicht vooral dankzij de onrust die de vos veroorzaakte, over grote delen van Nederland verspreid.

Regelmatig raken vrijwilligers hierdoor gede-motiveerd. In enkele gevallen zijn vrijwilli-gersgroepen inderdaad zelfs helemaalgestopt met de weidevogelbescherming.Beheerders van reservaten worden in dezediscussie vaak beschuldigd van het creërenvan schuil- en nestgelegenheden voor predatoren en vragen zich af of dit werkelijkzo is en zo ja, om welke predatoren het gaaten hoe men eventueel zou kunnen ingrijpen.Tenslotte wordt de politiek geconfronteerdmet de roep om heldere wet- en regelgevingten aanzien van het beheer van predatoren.Uit de gevoerde discussie blijkt dat er relatiefweinig feitelijke kennis beschikbaar is overhet voorkomen van predatie en het effectervan op de weidevogelstand. Het onder-zoeksprogramma ‘Weidevogels en Predatie’,uitgevoerd door SOVON VogelonderzoekNederland en Alterra in samenwerking metLandschapsbeheer Nederland, heeft tot doelom zulk feitenmateriaal aan te dragen. Dehoofdvragen in het onderzoek zijn:1. Welk deel van de legsels gaat verlorendoor predatie?

2. Welke predatoren zijn hierbij betrokken?3. Welke factoren hebben invloed op deomvang en/of het effect van de predatie,en

4. Is de huidige predatiedruk een probleemvoor de ontwikkeling van weidevogelpopu-laties, ook in verhouding tot andere ver-liesoorzaken?

Opdrachtgevers en financiers van hetonderzoek zijn het Ministerie van Landbouw,Natuur en Voedselkwaliteit, de Unie vanLandschappen, Natuurmonumenten,Staatsbosbeheer, VogelbeschermingNederland en de provincies Friesland,

Drenthe, Overijssel, Gelderland, Flevoland,Noord-Holland, Zeeland en Noord-Brabant.Het onderzoek is gestart in 2001 en zal eind2005 worden afgerond. Op dit momentkunnen er dus nog geen eindconclusiesworden getrokken en kan er alleen eenindicatie worden gegeven van de eersteresultaten.

Predatie op landelijk niveauDe grootschalige ruimtelijke variatie in depredatiedruk op weidevogellegsels in hetjaar 2000 is samengevat in de ‘Predatiekaartvan Nederland’ (fig. 1). Deze kaart isgebaseerd op de lotgevallen van ruim90.000 legsels die door vrijwilligers van 355vrijwilligersgroepen werden beschermd. Vandie legsels werd 54% succesvol uitgebroed enging 24% verloren door predatie. Het reste-rende deel ging verloren door andereoorzaken dan predatie, zoals vertrapping enagrarische werkzaamheden, of ze werdenverlaten. De beschikbare informatie werdingedeeld in ecofysische regio’s en voor elkeregio werd het predatieverlies berekend engeïndexeerd ten opzichte van het landelijkgemiddelde, voor het verkrijgen van hetkaartbeeld. Een groter dan gemiddelde predatiedruk werd vooral vastgesteld in dehalfopen landschappen in het oosten ennoorden van Nederland.

In Laag-Nederland, waar de belangrijkstekerngebieden voor weidevogels liggen,waren predatieverliezen in 2000 gemiddeldlager. Toch kan niet gesteld worden datbovengemiddelde predatie nagenoegbeperkt blijft tot voor weidevogels marginalegebieden; ook in sommige kerngebiedentraden hoge predatieverliezen op.

Welke predatoren?In het onderzoek wordt op verschillendemanieren gepoogd de identiteit van de pre-datoren te achterhalen. Bij de controle vanlegsels worden zo veel mogelijk sporenverzameld die kunnen wijzen op de identiteitvan de predator, maar zulke sporen wordenslechts zelden aangetroffen en blijken vaakmulti-interpretabel te zijn. Meer informatiewordt verkregen door het plaatsen van tem-peratuurloggers in nesten, waarmee het pre-datietijdstip kan worden vastgesteld. Ditgeeft aanwijzingen over de groep waartoede predator behoort (overdag: vogels ofenkele zoogdiersoorten, ’s nachts: zoogdie-ren), maar niet de exacte soort. De verhou-ding dag/nachtpredatie blijkt van plaats totplaats en van jaar tot jaar sterk te variëren,net als de totale predatieverliezen. Inhetzelfde gebied en jaar zijn er soms zelfsopvallende verschillen in deze verhoudingtussen nesten van grutto en kievit (fig. 2).Kennelijk wordt predatiedruk sterk bepaalddoor (in ruimte en tijd) kleinschaligeprocessen zoals de jaarlijkse aan- of afwezig-heid, en ligging van activiteitsgebieden, vanbepaalde (individuele) predatoren. Dit maaktpredatie tot een onvoorspelbaar proces. Eenpatroon dat zich wel lijkt af te tekenen is, datwanneer de totale predatieverliezen grootzijn, nachtelijke predatie relatief veel voorlijkt te komen.

In het voorjaar van 2004 zijn voor het eerstregistraties gedaan met (infrarood)camera’sbij weidevogelnesten, gekoppeld aan eentime-lapse VHS-recorder. In twee gebiedenwerden in totaal 101 legsels gevolgd waarvaneen deel werd gepredeerd. Op de videobeel-den waren verschillende predatoren te zien,

40

41

Figuur 1 Predatiekaart van Nederland. Oranje en rode gebieden kennen bovengemiddeldepredatiekansen voor weidevogellegsels. Ze liggen vooral in Oost- en Noord-Nederland,maar ook in sommige weidevogel kerngebieden zoals Zaanstreek-Waterland, Eemland,IJsseldelta en Friesland. De kaart is gebaseerd op gegevens van 90.500 weidevogelnestenin 355 gebieden, verzameld door vrijwillige weide-vogelbeschermers in het jaar 2000.

Figuur 2 Lotgevallen van de nesten diemet temperatuurloggers zijn gevolgd.Onderscheid is gemaakt naar uitkomst(uit), verliezen door predatie (dag ennacht) en andere verliesoorzaken danpredatie (overig). Tussen haakjes is hetaantal nesten per soort en gebiedvermeld.

Gemiddelde resultaat van weidevogels

Predatie (24%)

Beweiding (2%)

Werkzaamheden (7%)

Verlaten(5%)Overig (5%)

Onbekend(6%)

Uit (54%)

Predatie-index(1 = gemiddeld predatieverlies)

0 - 0,250,25 - 0,750,75 - 11 - 1,251,25 - 1,75 > - 1,75geen gegevens

zoals zwarte kraai, buizerd, bruine kiekendief,egel, hermelijn en vos. Daarbij moet de aan-tekening worden gemaakt dat er aanwijzin-gen werden gevonden dat vossen aanvanke-lijk nesten met camera’s meden. Hun rol kandus enigszins onderbelicht zijn gebleven. Deeffectiviteit van de onderzoeksmethode(zeker de combinatie van camera en tempe-ratuurloggers) is met deze resultaten in elkgeval aangetoond, al was de toepassing nunog veel te beperkt (slechts twee gebieden)om een representatief resultaat te kunnenopleveren voor een landelijk beeld en eenkwantitatieve analyse.

Predatie van kuikensDoor de hoge mobiliteit van kuikens, diedirect na uitkomst het nest verlaten, was totnu toe nauwelijks iets bekend over de preda-tiedruk in deze levensfase. Dit werd onder-zocht door in zes gebieden verspreid overNederland in totaal 380 kuikens van kievit engrutto met een kleine VHF-zender uit terusten, zodat hun overleving kon worden

gevolgd. Dode kuikens konden wordenteruggevonden om de doodsoorzaak vast testellen. In het kader van het project‘Nederland-Gruttoland’ is vergelijkbaar zen-deronderzoek gedaan aan nog eens 90 gruttokuikens. Tabel 1 vat de lotgevallen vande gezenderde kuikens uit beide onderzoeks-projecten samen. De cijfers weerspiegelenenkel de lotgevallen van de kuikens over deperiode dat ze zijn gevolgd.

Duidelijk is dat een aanzienlijk deel van dekuikens vóór het bereiken van de vliegvluggeleeftijd wordt opgegeten door predatoren,maar dat ook andere doodsoorzaken vanbelang zijn. Hierbij zijn doodsoorzaken, zoalshet verongelukken in sloten of diepegreppels met steile kanten, die door aanpas-singen in het landgebruik kunnen wordenteruggedrongen. Verliezen van kuikens doormaaien en schudden zijn in deze gegevenswaarschijnlijk ondervertegenwoordigd,doordat de meeste kuikens werdengezenderd nadat de grootste maaiactiviteitvoor de eerste snede al achter de rug was.Niet alle ‘opgegeten’ kuikens hoeven daad-werkelijk te zijn gedood door predatoren. Een(onbekend) deel zal betrekking hebben opkuikens die door predatoren dood werdengevonden, bijvoorbeeld in het zwad op eenpas gemaaid graslandperceel. De primairedoodsoorzaak is in zo’n geval dus nietpredatie maar maaien.

Op grond van de met peilapparatuur terug-gevonden zenders zijn de volgende soorten(met waarschijnlijkheid) geïdentificeerd alspredator van kuikens: hermelijn, buizerd,zwarte kraai, rat, vos, blauwe reiger,sperwer/havik, kauw, kleine mantelmeeuw,stormmeeuw en ooievaar. Een deel van degezenderde kuikens moest als vermistworden beschouwd en bij die kuikens moetbedacht worden dat misschien bepaalde pre-datoren door een specifieke manier vanpredatie eerder uitval van zenders tot gevolghebben dan andere predatoren, of datbepaalde predatoren kuikens meenemennaar plekken waar ze minder snel wordenteruggevonden. Niettemin dringen zich tweepatronen op: 1) kuikens worden opgegeten

42

Tabel 1. Samenvatting van de lotgevallen vangezenderde weidevogelkuikens (grutto en kievitgecombineerd), 2003-2004. Het bovenste deel vande tabel geeft weer hoe de waarnemingen aan eenkuiken eindigden (NB: doordat kuikens op verschil-lende leeftijden werden gezenderd geven de per-centages geen exacte overlevings- of sterfte-kansen weer). Het onderste deel geeft de doods-oorzaken weer voor die kuikens waarvan zeker isdat ze zijn gestorven (NB: een deel van de ‘opge-geten’ kuikens kan door aaseters zijn gevondennadat ze door andere oorzaken waren gestorven)

AAaannttaall kkuuiikkeennss ggeezzeennddeerrdd 472

Kuiken overleeft volgperiode 90 19%Losse zender (mogelijk dood) 46 10%vermist 133 28%Dood (zender of resten gevonden) 203 43%

VVeerrlliieessoooorrzzaakkeenn vvaann ggeevvoonnddeenn kkuuiikkeennss

Onbekend 19 9%Geen predatie 55 27%Verdronken in sloot, steile greppel etc. 26 13%maaien/schudden 14 7%overig/onbekend 15 7%Opgegeten (predatie / aaseterij) 129 64%opgegeten door onbekende 34 17%opgegeten door vogel 76 37%opgegeten door zoogdier 19 9%

Kievitkuiken met zender op zijn rug.

door een groot aantal soorten predatoren, en2) vogels lijken als predator van kuikensbelangrijker dan zoogdieren.

Interactie met andere factorenVeranderingen in het landgebruik kunnendirect of indirect van invloed zijn op deinvloed die predatie kan hebben op de popu-latiegrootte van vogels (Evans 2004). InEngeland zijn aanwijzingen gevonden dat deveranderingen in de agrarische bedrijfsvoe-ring onder meer hebben geleid tot eenafname in de muizenpopulatie met alsgevolg dat wezels in die gebieden meerpredatie uitoefenen op de aanwezige vogel-nesten. Diezelfde veranderingen leiden ooktot een verkorting van het effectieve broed-seizoen, op grasland bijvoorbeeld door ver-vroeging van de maaidatum en op bouwland

bijvoorbeeld door het gebruik van anderegewassen, zoals wintergranen waar vroegerzomergranen werden gezaaid. Broedvogelshebben door die ontwikkelingen mindermogelijkheden om een mislukt legsel tecompenseren met een tweede legsel. Demoderne teelt heeft mogelijk ook tot gevolgdat gewassen uniformer van karakterworden, waardoor nesten eerder opvallen.

Seymour et al. (2003) hebben laten zien datde kans op predatie van een nest groter is alser minder nesten in de directe omgeving vanhet nest liggen. Dit zou kunnen betekenendat een populatie die krimpt kwetsbaarderwordt voor predatie. De toegenomen preda-tieverliezen zijn in dat geval dus een gevolgvan andere processen die in feite de aantals-ontwikkeling beïnvloeden. Of deze relatie

voor alle predatoren geldt is de vraag. Eenhoge nestdichtheid lijkt gunstig voor hetgezamenlijk verjagen van bepaalde predato-ren zoals vogels en hermelijn, maar ismogelijk een minder verstandige strategie inde nabijheid van vossen.Juist op het gebied van de hierbovenbeschreven interacties zijn nu nog geenanalyses uitgevoerd zodat uitsprakenhierover nog niet mogelijk zijn. Op basis vanvoorlopige analyses lijkt het er echter op datpredatie in Nederland zich meer in dehalfopen gebieden voordoet dan in opengebieden, maar het beperkt zich zeker niettot de ‘marginale’ weidevogelgebieden. Depredatieverliezen kunnen in ruimte en tijdsterk verschillen, waardoor het ook lastigvoorspelbaar wordt. Tevens blijkt datpredatie in het geval van weidevogels eenbelangrijke doodsoorzaak is, maar datandere verliesoorzaken zeker niet minderbelangrijk zijn. De onvoorspelbaarheid vanhet voorkomen van predatie is vermoedelijkonder meer een gevolg van het veelvoud aansoorten predatoren dat in het geding is. Er isniet één soort die er duidelijk uitspringt, metdaarbij de aantekening dat zoogdierenmogelijk een iets belangrijker rol spelen bijhet eten van eieren, en vogels bij het etenvan kuikens.

Aangehaalde literatuur:• Broekhuizen et al., 1992. Stichting UitgeverijKNNV, Utrecht.

• Evans, 2004. Ibis, 146: 1-13.• Kooij, van der., 1995. Limosa, 68: 137-142.• Overdijk, 1999. Limosa, 72: 41-48.• Seymour et al., 2003. Bird Study, 50: 39-46.

43

Prooiresten bij het hol van een hermelijn: pootjes van gruttokuikens.

Volksgezondheid: het gevaar van de vosen wat er aan te doen

Joke van der Giessen

De vos is een van de grootste en mooiste roofdieren in ons land, maar tochheeft hij door de eeuwen heen geen goede naam opgebouwd. Zijn imagovan sluwe jager, kippendief en overbrenger van dodelijke ziekten was voorde mens een reden de vos te bestrijden, wat echter niet heeft geleid tot eenafname van de vossenpopulatie. Bepaalde ziekten hebben wel dat effect.Hondsdolheid (rabiës) en schurft (scabiës) zijn zulke ziekten, die eenpopulatie-regulerende werking hebben (Forchhammer et al., 2000). Beideziekten zijn van de vos op de mens overdraagbaar en worden daarom ookwel zoönosen genoemd. Andere ziekten die bij de vos bekend zijn enmogelijk een gevaar voor de mens inhouden zijn: de vossenlintwormEchinococcus multilocularis en de nematode Trichinella. Van de eencelligeparasiet Neospora caninum is (nog) niet bekend of hij ook op de mens over-draagbaar is. Hier zal worden ingegaan op deze ziekten en het beheerervan.

44

Het klassieke rabiësvirus, RABV, behoort totde Rhabdoviridae, genus Lyssavirussen. Hetvirus is vanuit Oost-Europa naar het westengekomen en hierbij waren vossen belangrijkeverspreiders van het virus. Een beet van eenhondsdolle vos kan voor de mens dodelijkzijn. Zeer snelle actie, met actieve en pas-sieve vaccinaties is hierbij van levensbelang.

Dankzij orale vaccinatie programma’s,gestart rond 1980, is rabiës bij vossen-populaties in West en Centraal Europa sterkafgenomen en nu bijna overal verdwenen(figuur 1). Deze orale vaccinatie bestaat uitaas (‘lok-aas’, figuur 2), met daarin eencapsule die een vaccin met levend verzwaktvirus bevat. Na uitgooien van deze lokazen,vaak met behulp van vliegtuigen, worden demeeste ervan door vossen opgegeten en zalna het doorbijten van de capsule het vaccinworden opgenomen. Door de toevoeging vantetracycline aan het lokaas, kleuren detanden en het bot van de gevaccineerdevossen, waardoor het mogelijk is om deeffectiviteit van de campagne te vervolgenmet een monitoringsprogramma (Thulke etal., 1999; Jaussaud et al., 2000; Vos, 2003).

Tot 1988 werd rabiës bij vossen soms noggevonden in onze grensgebieden metDuitsland en België. Orale vaccinatiecampag-nes in de periode 1988-1992 hebben er voorgezorgd dat rabiës bij vossen niet meer isvoorgekomen in Nederland. In Nederlandworden nu alleen nog (wilde) dieren met eenverdenking van rabiës (abnormaal gedrag)onderzocht bij het CIDC in Lelystad. Als zichonverhoopt toch hondsdolheid bij de vos inNederland zou voordoen, kan verspreidingvan het virus worden beteugeld door orale

45

Figuur 1 Recente ver-spreiding van vossen-hondsdolheid in Europa. Bron: Thomas Müller,BFAV, Duitsland.

Figuur 2 Kunstmatig lokaas voorvossen, met daarin een capsulemet hondsdolheid-vaccin.

vaccinatie van vossen in het betreffende gebied, eventueel gecombineerd met afschotter plaatse.

Behalve de vossen-hondsdolheid, bestaat erook nog een vleermuis-hondsdolheid.Contacten met in het wild levende insecten-etende vleermuizen kunnen leiden tot rabiës.Met name de laatvlieger (Eptesicusserotinus) en de meervleermuis (Myotisdasycneme) zijn de voornaamste reservoirsvan het European Bat Lyssa (EBL) virustype 1en 2. Dit zijn andere genotypen dan het RABVdat bij vossen voorkomt, maar ook hieraanzijn enkele mensen, na contact met vleer-muizen, gestorven (Fooks et al, 2003). EBLkomt ook in Nederland voor.

Een ectoparasiet, Sarcoptes scabiei var.vulpes is de oorzaak van schurft, die bij 14-21% maar soms wel lokaal tot bij 60% vande vossen voorkomt in Europa. In getroffenvossenpopulaties is de mortaliteit hoog (60-70%, soms meer dan 95%) en daaromeen belangrijke regulator van de populatie-dichtheid (Sreter et al, 2003). De mijt graaft gangetjes in de huid, legt ereieren en veroorzaakt een anafylactischereactie, met veel jeuk. De huid scheidt vochtuit en het haar valt uit, waardoor de warmte-huishouding van het slachtoffer ontregeldwordt (figuur 3). Overdracht vindt plaatsdoor direct contact met geïnfecteerde dieren.In Nederland zijn tot nu toe nog maar weinigvossen met schurft gevonden. In 1967 is schurft in Zuid-Scandinavië binnen-gekomen, waarschijnlijk vanuit Estland viaFinland naar Zweden. In 1984 was schurft inheel Zweden verspreid en vaak reden vangrote uitbraken bij de vos (Morner, 1992). InBristol werd de populatie stadsvossen in1994-96 bijna geheel weggevaagd doorschurft; waarschijnlijk overleefde niet meerdan 3% van de vossen de ziekte (Harris,2000).

De vossenlintworm Echinococcus multilocularis is een hele kleine lintworm,maximaal 4 mm lang (figuur 4). Het is eenparasiet met twee gastheren, een eindgast-heer en een tussengastheer. Hij komt al langvoor in Centraal Europa, maar is deafgelopen tien jaar in veel meer gebiedengevonden. Alveolaire echinococcose, zoals de infectiemet deze parasiet heet bij de mens, wordt inEuropa beschouwd als een van de belangrijk-ste, opkomende parasitaire zoönosen.

De vos is in Europa de belangrijkste eind-gastheer, maar ook de hond en de katkunnen incidenteel als drager van de vossenlintworm fungeren. Honden kunnenvooral in gebieden waar de lintworm ergalgemeen is besmet raken, wat het risico vanbesmetting voor de mens groter maakt.Knaagdieren, die de eitjes binnenkrijgen viahet eten van vegetatie die besmet is doorontlasting van besmette vossen, vormen detussengastheer van de parasiet (figuur 5).Ook de mens fungeert in geval van eenbesmetting (die overigens slechts heel incidenteel optreedt) als tussengastheer,door opname van eitjes, bijvoorbeeldaanwezig in de feces en de vacht van de vos(of hond).

46

Figuur 4 De vossenlintworm Echinococcusmultilocularis tussen de darmvlokken vande vos. De zwarte pijl duidt de kop aan, deblauwe pijl het laatste lichaamssegmentgevuld met eitjes. Bron: RIVM.

Figuur 3 Een aan schurft gestorven vos in Zweden.

Opname van eitjes door de consumptie vanmet fecesdeeltjes besmette bosvruchtenwordt eveneens als mogelijke infectieroutebeschouwt. Bij de mens ontwikkelt zich,evenals bij geïnfecteerde knaagdieren, naopname van een lintwormeitje in de levereen blaas, die constant in grootte toeneemtwaardoor ook ander organen kunnen wordenaangetast. Het kan vele jaren (5-15 jaar)duren voor een patiënt ziekteverschijnselenkrijgt. Chirurgische en medicinale behande-ling is in dat stadium vaak nauwelijks meermogelijk (Eckert & Deplazes, 2004).

In Nederland is de vossenlintworm voor heteerst gevonden in 1998 in vossen uitGroningen en Zuid-Limburg (figuur 6) (Vander Giessen et al., 1999; Van der Giessen &Borgsteede, 2002). Zowel in Groningen alsZuid-Limburg zien we een toename in hetvoorkomen (de prevalentie) van E. multilocu-laris richting de grens met België enDuitsland. Het lijkt er dus op dat de vossen-lintworm zich vanuit die landen naar ons toeheeft verspreid. Ook zijn er aanwijzingen datde prevalentie in de tijd toeneemt, dus datde lintworm in ons land algemener wordt(Van der Giessen et al. 2004).

De huidige grotere verspreiding van E. multilocularis in Europa wordt toegeschre-ven aan de toegenomen verspreiding van devos, hoewel het omgekeerde verband nooit isaangetoond. De meeste humane patiëntenkomen in Europa voor in de gebieden waar E. multilocularis van oudsher bekend is, Zuid-Duitsland, Zwitserland en Noordoost-Frankrijk, en waar het percentage besmettevossen 30-50 % bedraagt in plaats vanongeveer 10 %, zoals in Nederland.

47

Figuur 5 De cyclus vanEchinococcus multilocularis.Naar Eckert et al., 2004.

vos

kathond

poolvos

proglottidemet eitjes

eitje

mens

volwassen parasiet

knaagdier met metacestode

metacestode cystemet protoscolicesmetacestode

in lever van knaagdier

Het is moeilijk om mogelijke beheers-strategieën aan te geven. Afschot van vossenzal hoogstwaarschijnlijk niet leiden tot hetindammen van de parasiet. Interventie viamedicamenteuze behandeling door middelvan uitgooien van lokazen met het anti-wormmiddel praziquantel is mogelijk, maarmoet langdurig worden volgehouden en iskostbaar (Eckert & Deplazes, 2004).Mathematische modellen, specifiek ontwik-keld voor deze parasiet, kunnen behulpzaamzijn om tot een juiste beheerstrategie te

komen. Vaccinatie tegen deze parasiet, zoalsbij rabiës, is niet mogelijk, doordat er geenvaccin beschikbaar is. Voorlichting aanmensen en huisartsen is de meest aangewe-zen weg.

Trichinellose is ook een parasitaire zoönose,waarbij de vos (en andere dieren zoals wildezwijnen, varkens, ratten en muizen) geïnfec-teerd kunnen zijn. Het gaat om eennematode, een rondworm, Trichinella, diezich in het weefsel vestigt. Infecties bij de

mens met deze rondworm kunnen zichvoordoen door consumptie van rauw ofonvoldoende verhit trichinen-bevattendvlees. Het kan leiden tot ernstige klachten,afhankelijk van de hoeveelheid opgenomenlarven, variërend van vage buikklachten toternstige spierpijn en oedeem in vooral hethals-hoofd gebied. Trichinellose kan, als delarven naar het hart of de hersenen gaan,zelfs leiden tot de dood. Om besmetting bijde mens te voorkomen zijn strenge EU-richt-lijnen opgesteld. Zo moet elk varkenskarkasna de slacht worden gecontroleerd. Hoewelde vos niet verantwoordelijk is voor directeoverdracht naar de mens, is het door zijnplaats in de voedselketen wel een belangrijkeindicator om besmettingsniveaus vanTrichinella in wilde dieren te observeren. InNederland hebben zich sedert vele jarengeen infecties meer bij de mens voorgedaan.Uit onderzoek naar trichinen in vossen kanechter worden opgemaakt dat er in ons landsprake is van een lichte, en de laatste twintigjaar toegenomen infectiedruk. Intensievevarkenshouderij gecombineerd met intensie-ve slachthuiscontrole voorkomen infectiesvan de mens. Om inzicht te behouden in deinfectiedruk vanuit het milieu wordt inNederland projectmatig onderzoek verrichtnaar trichinen in vossen en wilde zwijnen. Ditonderzoek vindt plaats door het RIVM (Vander Giessen, 2001).

De ziekte van Aujeszky, ook wel pseudo-rabiës genoemd, wordt veroorzaakt door eenherpesvirus, waarbij varkens het primairereservoir zijn. Bij varkens kan abortus, koorts,algemeen ziek zijn, en hoge mortaliteitoptreden. Daarnaast kunnen met namekoeien, katten, honden en mogelijk ook

48

Figuur 6 Verspreiding van opEchinococcus onderzochtevossen in Nederland.Positieve gevallen zijn alszwarte stippen aangegeven,vossen zonder lintworm alswitte stippen. Bron: RIVM.

vossen als secundair reservoir optreden.Eventueel kan infectie leiden tot neurologi-sche aandoeningen bij katten en honden.Overdracht van het Aujeszky-virus vanvossen naar de mens is zover bekend nooitbeschreven. Besmetting vindt plaats door heteten van rauw slachtafval of door directcontact. De mens lijkt tamelijk ongevoeligvoor het virus.

Neospora caninum is een eencellige parasieten de oorzaak van vruchtbaarheidsproble-men en abortus bij melkvee. Hierbij speelt dehond een rol in de verspreiding. Niet bekendis of de vos een rol speelt. Tot nu toe is nietbekend of Neospora ook van belang is bij demens. In Nederland is serologisch onderzoekgedaan bij vossen met als doel om te bezienof vossen geïnfecteerd zijn, maar tot nu toezijn geen serologisch positieve dierengevonden.

Samenvattend: bij de vos zijn een aantalinfectieziekten bekend, die mogelijk vanbelang zijn voor de mens. De meest belang-rijke zoönosen zijn schurft, rabiës en echino-coccose. Schurft is niet zozeer van belang alsgevaar voor de mens, maar kan wel redenzijn van sterke afname van de vossenpopula-tie. Lokale behandeling van dieren istoegepast bij vossen in Scandinavië. Doororale vaccinatie programma’s bij vossen zijner grote vorderingen gemaakt bij de bestrij-ding van rabiës in Europa. Beheer doorbejaging, vangen, vergassing vergiftiging ensterilisaties is niet effectief gebleken.Echinococcus multilocularis is misschien weleen van de grootste uitdagingen voor dekomende jaren in Europa. Preventie ter voor-koming van humane infecties is tot op heden

het meest belangrijke advies. Maar op welkewijze mensen geïnfecteerd raken is tot nutoe niet goed bekend. In Duitsland enZwitserland zijn in besmette vossenpopula-ties lokazen met een ontwormingsmiddeluitgelegd. Hiermee kan een sterke prevalen-tiedaling worden bereikt, maar de lengte vande behandelingsduur is cruciaal om na deperiode van direct effect niet weer een sterkeverhoging van de prevalentie te krijgen.Bejaging van vossen wordt tot nu toe nietgezien als een optie om de vossenlintwormin te dammen.

Aangehaalde literatuur:• Eckert et al., 2004. Clinical MicrobiologicalReview, 17: 107-135.

• Fooks et al., 2003. Epidemiology and Infection,131: 1029-1039.

• Forchammer et al., 2000. Proceedings RoyalSociety of London B, 267: 779-786.

• Harris, 2000. BBC Wildlife, mei 2000: 48-55. • Jaussaud et al., 2000. La Revue Medecine Interne,21: 679-683.

• Morner, 1992. Scientific and Technical Review, 11:1115-1121

• Sreter et al., 2003. Veterinary Parasitology, 115:349-354.

• Thulke et al., 1999. Preventive VeterinaryMedecine, 47:1-21.

• Van der Giessen et al., 2001. Parasite, 8 (suppl 2):103-105.

• Van der Giessen et al., 2002. Tijdschrift voorDiergeneeskunde, 127: 318-321.

• Van der Giessen et al., 2004. VeterinaryParasitology, 119: 27-35.

• Vos, 2003. Journal of Veterinary Medicine SeriesB. Infectious Diseases and Veterinary PublicHealth, 50: 477-483.

49

De eitjes van de vossenlintwormworden verspreid via de uitwerpse-len van de vos. In Oost-Groningenen Zuid-Limburg moet men daargoed rekening mee houden.

Het bestrijden van de vos, helpt dateigenlijk wel?

Philip Baker

Vossen werden en worden in grote aantallen gedood, vrijwel overal in hunverspreidingsgebied, in een poging om het conflict dat de mens met de vosheeft te verminderen. De maatschappij vraagt echter steeds meer om eengoede rechtvaardiging van zulke praktijken. In deze bijdrage geef ik eenoverzicht van de belangrijkste elementen in de discussie over het al of nietbestrijden (i.e. doden) van vossen, aan de hand van drie vragen:- waarom en op welke manieren worden vossen gedood- is de bestrijding effectief, dat wil zeggen leidt het tot het beoogde doel?- zijn er andere elementen die de effectiviteit en een bredere acceptatievan vossenbestrijding kunnen beïnvloeden?

Deze vragen behandel ik met behulp van een groot aantal studies uit dehele wereld, maar met een zekere voorkeur voor studies uit Groot-Brittannië, vanwege het recente regeringsonderzoek naar de rol van de‘hunt’, de vossenjacht met honden en rode jassen.

50

Waarom en op welke manieren wordenvossen gedood? De meeste vossen wordengedood om predatie te voorkomen van vee,zoals lammeren, of van jachtwild (in hetbijzonder van vogels als patrijs, fazant enSchots sneeuwhoen) of van zeldzame en/ofuit natuurbeschermingsoogpuntgewaardeerde soorten, zoals bodembroedersen buideldieren (Australië). Andere redenenom vossen te doden zijn het voorkómen vanverdere verspreiding van ziekten en parasi-taire infecties, het verkrijgen van hun vacht,en als ‘prooi’ voor de sportjacht. Tenslotteworden wel eens vossen geschoten doorprivé-personen of instanties omdat zegewoon vinden dat er teveel vossen zijn, ofom hun buren tevreden te stellen.

Er is een breed scala aan methoden omvossen te doden. De meeste vossen wordengedood door afschot, met een kogelgeweerof met hagel, door individuele jagers of in devorm van een drijfjacht. Ook worden wel che-micaliën gebruikt, hetzij in de vorm van gaswaarmee de burchten worden bewerkt,hetzij in de vorm van gif in uitgelegd aas.Vossen worden ook gevangen in strikken(twee typen, voor nek en poot), en uitgegra-ven. Tenslotte worden ook honden ingezetbij de jacht op vossen. Zo kunnen honden devossen uit hun bovengrondse slaapplaatsopjagen naar een plek waar ze geschotenkunnen worden, of worden teckels in deburchten losgelaten om de vos eruit te jagen(voor een schot) of juist onderin ‘vast tezetten’ om uitgegraven te worden. Hondenkunnen echter ook gebruikt worden om devossen te doden, zoals vaak het geval is bijde ‘hunt’, maar ook wel gebeurt door zogenaamde ‘lange honden’, snelle en sterke

honden die een vos opjagen, inhalen endoodbijten.

Voor wat betreft de toegelaten middelen totbestrijding van de vos zijn er grote verschil-len in wetgeving tussen landen. In de meesteEuropese landen en Amerikaanse staten is detoepassing van gif tegenwoordig verboden,maar in Australië is het is de meest toege-paste methode. Ook zijn strikken in veelEuropese landen een illegaal middel, maar inGroot-Brittannië worden ze op grote schaalgebruikt. In de Verenigde Staten varieert hetgebruik van strikken van staat tot staat.Zulke verschillen zijn er eveneens in de toe-passing van andere vangmiddelen, zodatweinig landen een vergelijkbaar patroonvoor het bestrijden van de vos kennen. Ook is

er in sommige landen een gesloten seizoen,meestal om het welzijn van nog van hunmoeder afhankelijke jongen te garanderen,en in andere landen niet. Tenslotte kan depraktijk van vossenbestrijding zelfs vanstreek tot streek nogal uiteenlopen en afhan-kelijk zijn van type landschap of traditie. Hetis ook nog eens vaak zo, dat men verschillen-de methoden door elkaar heen gebruikt, endat men vossen bestrijdt met meer dan ééndoel. Zo kan iemand grotere verliezen aan(pluim-)vee accepteren als daar tegenoverstaat dat hij veel plezier kan beleven aan desportjacht op vossen. Dat maakt het moeilijkom de effectiviteit van één bestrijdingsme-thode vast te stellen, in termen van vermin-derde predatie bijvoorbeeld. Vossen wordenvaak bestreden door de individuele landeige-

51

In de winter en het vroegevoorjaar werden vroegerveel vossen uitgegraven uithun hol.

naar of de lokale jager. Dat leidt ertoe dateen streek bestaat uit allemaal kleinegebiedjes, waarin vossen met verschillendeintensiteiten worden bejaagd, soms ook inverschillende perioden van het jaar en metverschillende methoden.

Samengevat komt het erop neer, dat ertussen de diverse landen grote verschillenzijn in de praktijk van de vossenbestrijding,zowel doordat elk land de bestrijdingwettelijk anders geregeld heeft, als door ver-schillen in de praktische omstandigheden entradities. Vossen worden om uiteenlopenderedenen gedood; een persoon kan zelfsvossen bejagen met meer dan één doel. Datmaakt het voor ons als onderzoekersuitermate moeilijk om het succes van vos-senbestrijding te meten.

Nu de tweede vraag: wordt met de bestrij-ding van vossen het beoogde doel ookbereikt? Dat beoogde doel kan dus zijn hetreduceren van predatie op wilde prooisoor-ten en jachtwild, het verminderen vanpredatie op (pluim-)vee, het beperken van deverspreiding van ziekten en het verminderenvan de populatiedichtheid van de vos. Als wehet succes van vossenbejaging willen beoor-delen, zouden we dat moeten doen met hetoog op deze gestelde doelen. Als vossenbe-strijding bijvoorbeeld tot doel heeft hetverlies aan fazanten te beperken, dan moethet succes ervan gemeten worden in termenvan vermindering van predatie door vossenop fazanten. Al te vaak wordt het succesechter beoordeeld aan de hand van deeventuele vermindering in het aantal vossen.Daarbij is de veronderstelling dat er eenrecht evenredig verband is tussen de mate

van predatie en het aantal aanwezigevossen. Dat zou best het geval kunnen zijn,maar voor de meeste omstandigheden is hetverband tussen predatie en vossendichtheidniet bekend.

Ten aanzien van de vraag of het schieten vanvossen ertoe kan leiden dat de predatie opprooisoorten ( jachtwild of zeldzame soorten)vermindert, zijn door onderzoekers tweebenaderingen toegepast. De eerste is hetexperimenteel reduceren van de vossendicht-heid door doelbewuste bestrijding. Detweede is het gebruik maken van een toeval-lige achteruitgang van het aantal vossen, bij-voorbeeld doordat een ziekte uitbreekt in depopulatie. In beide gevallen kunnen we

concluderen dat bestrijding succes heeft, alsde prooisoort in aantal toeneemt of de repro-ductie van de prooisoort hoger is danvoorheen. Voor een betrekkelijk groot aantalstudies zijn de veranderingen na eenreductie van het aantal vossen gedocumen-teerd (zie tabel 1 en 2). Men moet er echterbij de studies uit Noord-Amerika en Australiërekening mee houden dat de vos daar nietinheems is, en het effect van de aan- ofafwezigheid van de vos daar dus groter kanzijn.

Heel belangwekkend is, dat in enkele studiesde dichtheid van sommige prooisoorten welen die van andere niet veranderde. Ook namde populatie van sommige prooisoorten niet

52

Tabel 1 Studies waarin vossenbestrijding wel een vermindering van de predatie teweegbracht

Literatuur Land Soort Methode

Baines et al., 2004 Groot-Brittannië auerhoen bestrijdingPearse & Ratti, 2004 Verenigde Staten wilde eend bestrijdingFrey et al., 2003 1) Verenigde Staten fazant bestrijdingKinnear et al., 2002 Australië diverse buideldieren bestrijdingBanks et al., 2000 Australië oostelijke grijze reuzenkangaroe bestrijdingRisbey et al., 2000 2) Australië kleine zoogdieren, reptielen bestrijdingBanks, 2000 Australië konijn bestrijdingSmedshaugh et al., 1999 Noorwegen korhoen, auerhoen, sneeuwhaas schurft-epidemieKauhala et al., 1999 Finland sneeuwhaas bestrijdingPriddel & Wheeler, 1997 Australië thermometervogel (grootpoothoen) bestrijdingTapper et al., 1996 Groot-Brittannië patrijs bestrijdingSargeant et al., 1995 Verenigde Staten diverse eenden bestrijdingLindström et al., 1994 Zweden korhoen, haas, ree, woelmuizen schurft-epidemiePech et al., 1992 Australië konijn bestrijdingMarcström et al., 1989 Zweden sneeuwhaas bestrijdingNewsome et al., 1989 Australië konijn bestrijdingMarcström et al., 1988 Zweden korhoen, auerhoen bestrijdingKinnear et al., 1988, 1998 Australië rotskangaroe bestrijdingTrautman et al., 1974 Verenigde Staten fazant bestrijdingJensen, 1970 Denemarken fazant bestrijding

1) alleen in grote proefgebieden. 2) bestrijding van zowel katten als vossen.

af als de vossendichtheid weer toenam, water op duidt dat die prooisoorten boven eenbepaalde drempel-dichtheid gekomen warenen daarmee ontsnapt waren aan het regule-rende effect van predatie door de vos. Dat ismet name het geval bij het konijn. In anderestudies nam de prooidichtheid wel toe alsvossenbestrijding werd toegepast op groteruimtelijke schaal, maar niet als dat slechtsop kleine schaal gebeurde. In weer anderestudies had het bestrijden van de vos geeneffect, omdat andere predatoren in reactiedaarop in aantal toenamen. Deze roofdier-manipulatie-experimenten laten dus zien,dat predatorbestrijding alleen op grote ruim-telijke schaal succesvol kan zijn, ondernomenmoet worden in de context van het geheelvan aanwezige diersoorten, en somshelemaal geen effect blijkt te hebben.

Hoewel predatie op huisdieren (zoalslammeren en pluimvee) een belangrijkprobleem wordt gevonden, is er toch betrek-kelijk weinig onderzoek gedaan naar heteffect van vossenbestrijding op dat soortpredatie. Voor zover er gegevens bestaan,zijn het vooral resultaten van enquêtes onderboeren, naar de mate van predatie die zij

menen te ondervinden. In het algemeenneigt men er bij deze methode toe, de wer-kelijke verliezen wat te overschatten. Tochzijn deze resultaten erg belangrijk, want hetzijn juist de verliezen die men meent te lijdendie de individuele boer beslissingen ingeefttot welk niveau hij de vossen bestrijdt of laatbestrijden. De enige studie (Greentree et al,2000) waarbij de vossenpopulatie gemani-puleerd werd en de verliezen aan lammerengemeten werden, in Australië, liet zien datvossenbestrijding inderdaad leidde tot eenhogere lammerenproductie. In hoeverre dezestudie toepasbaar is op de Europese situatieis echter maar helemaal de vraag. Voorandere huisdieren ontbreken gegevens.

Hoewel vossen drager kunnen zijn van eenflink aantal ziekten, zijn er slechts twee diemomenteel van belang zijn voor de mens:hondsdolheid (rabies) en de vossenlintworm(Echinococcus). Hondsdolheid werd jarenlangbestreden door vossen te bejagen, zelfs inhun holen te vergassen, maar dat hielp niet.Intussen is de ziekte in Europa onder controleen vrijwel verdwenen, door de toepassingvan vaccins in uitgelegde lok-azen. Voor debestrijding van de vossen-lintworm lijkt

vossenbejaging ook geen goed middel; optijdelijke schaal helpt het uitleggen van lok-azen met ontwormingsmiddelen (ziebijdrage van Van der Giessen). Het lijkt erdus op dat vossenbestrijding niet effectief isvoor het tegengaan van verspreiding vanziekten.

Tenslotte rest nog de vraag of door vossen-bestrijding het aantal aanwezige vossenafneemt of niet. Heel vaak wordt het succesvan vossenbestrijding afgemeten aan hetaantal vossen dat geschoten is. Wat weuiteraard eigenlijk zouden moeten weten, ishet aantal vossen dat overblijft; het aantalvossen dat ergens aanwezig is kan namelijkin hoge mate afhangen van verplaatsing vanvossen van de ene naar de andere plek. Vooreen goede bepaling van het succes van vos-senbestrijding moet dus na afloop van debestrijding de vossendichtheid wordengemeten.

Om het aantal vossen ergens te verminde-ren, moet de optelsom van natuurlijkesterfte, afschot en emigratie (wegtrekken uithet gebied) hoger zijn dan de optelsom vanimmigratie (binnenkomen in een gebied) ennatuurlijke productie (het voortplantingsre-sultaat). Bij bestrijding op lokale schaal isimmigratie waarschijnlijk de belangrijkstefactor die leidt tot een aantalstoename diehet effect van de bestrijding vermindert, bijbeheer op grote ruimtelijke schaal geldt datwaarschijnlijk voor de reproductie. Verdermoeten we er rekening mee houden dat denatuurlijke sterfte en de sterfte door bestrij-ding niet onafhankelijk van elkaar zijn. Als denatuurlijke sterfte dichtheids-afhankelijk is(er sterven meer vossen als er meer

53

Tabel 2 Studies waarin vossenbestrijding geen vermindering van de predatie teweegbracht

Literatuur Land Soort Methode

Frey et al., 2003 1) Verenigde Staten fazant bestrijdingRisbey et al., 2000 2) Australië kleine zoogdieren, reptielen bestrijdingBanks, 1999 Australië bush rat (Rattus fuscipes) bestrijdingDion et al., 1999 Verenigde Staten zangvogels van grasland bestrijdingMayot et al., 1998 Frankrijk fazant bestrijdingJenkins et al., 1964 Groot-Brittannië Schots sneeuwhoen afgeleid uit omstandigheden

1) alleen in kleine proefgebieden. 2) bestrijding van alleen vossen.

aanwezig zijn, en minder als er minder aan-wezig zijn), dan kan afschot van vossenleiden tot een afname van de natuurlijkesterfte. In zulke gevallen moeten zeer groteaantallen vossen worden gedood om oppopulatie-niveau effect te sorteren.

In het onderzoek van Reynolds et al. (1993) inEngeland werd de effectiviteit van vossenbe-strijding gemeten in twee gebieden, elkbestaande uit een kerngebied (resp. 11 en 15km2) met intensieve vossenbestrijding,omgeven door een randgebied met minderintensief vossenafschot. In beide kerngebie-den werd de vossenpopulatie deels of gro-tendeels verwijderd en groeiden geen jongenop. Beide kerngebieden werden echter elkjaar weer opnieuw bevolkt door immigratievanuit omringend gebied.

Thomson et al. (2000) onderzochten een veelgroter proefgebied, in Australië, namelijk eengebied van meer dan 3000 km2, waar eenvossensterfte werd bereikt van meer dan95% door toepassing van vergiftigde lok-azen. Ook hier groeiden geen jonge vossenmeer op. Het gebied werd in de herfst deelsherbevolkt met jonge dieren uit deomgeving, maar dat kon met succes tegen-gegaan worden door ook in het omringendegebied de vossen te bestrijden. Of een meerpermanente afname van de vossenpopulatiebereikt wordt met bestrijding, hangt dussterk af van de schaal waarop men vossenbestrijdt.

De logische volgende vraag is dan, of je methet gebruikelijke patroon van vossenbestrij-ding, met allemaal relatief kleine gebiedenmet grote onderlinge verschillen in afschot-

54

Met behulp van sneeuw kande vos vrij gemakkelijkworden bestreden. Hier hetdubbele spoor van vossen inde paartijd.

Jonge vossen kunnen metfuikkooitjes in de hol-ingangengevangen worden.

intensiteit, wel met succes een afname in devossendichtheid kan bereiken over hetgehele gebied. Er zijn enkele gegevens dieerop duiden dat dat kan. Heydon et al. (2002)deden onderzoek in drie grote gebieden(1300-2300 km2) in Groot-Brittannië.Landeigenaren werd gevraagd om op tegeven hoeveel vossen er op hun land warengedood, en deze cijfers werden dan vergele-ken met schattingen van de vossendichtheid(transect-tellingen met schijnwerper) en deproductiviteit van de populatie, om na tegaan of het aantal verwijderde vossen groterwas dan het aantal vossen dat er jaarlijksbijkwam door reproductie. Voor twee van dedrie gebieden, Wales en East-Anglia, was deconclusie dat het patroon van vossenbestrij-ding voldoende was om de populatie op eenlager niveau te houden, maar voor het ge-bied in de Midlands gold dat niet (figuur 1).Er bestaat echter enige twijfel over degebruikte gegevens, met name over debetrouwbaarheid van de opgaven vanaantallen geschoten vossen. Voor East-Angliageldt bovendien, dat de vos daar nog maarrecent en dus nog in lage aantallenvoorkomt.

Hewson (1986) vergeleek het aantalgeschoten vossen in een groot gebied inSchotland met het aantal worpen; hetafschot verdubbelde ongeveer over eenperiode van vijf jaar, het aantal worpen bleefechter gelijk of nam zelfs een klein beetje toein dezelfde periode (figuur 2). Hier leek degrootschalige vossenbestrijding dus geenpopulatie-reductie te bewerkstelligen.

Het is dus duidelijk dat intensieve vossen-bestrijding in relatief kleine gebieden de

55

Figuur 1 Vossendichtheid en vossenafschot overgrote oppervlakten in Groot-Brittannië.

Figuur 2 Vossenafschot en aantal worpen in Schotland (Hewson, 1986), over een groot gebied en gedurende vijf jaar.

vossendichtheid omlaag kan brengen, maargewoonlijk is dat effect van korte duur enwordt het snel tenietgedaan door immigra-tie. Elk jaar moet dus weer een groot aantalvossen worden verwijderd om dat tijdelijkeeffect te verkrijgen. Over grotere oppervlak-ten kan door de gezamenlijke inspanningenvan jachthouders ook wel een populatie-reductie bereikt worden, maar niet altijd.

Er zijn echter weinig gegevens waaruit menzou kunnen afleiden hoeveel vossen menmoet afschieten om een bepaald gestelddoel te bereiken met het beheer, zoals:hoeveel vossen moet je doden om deverliezen door predatie met 90% te vermin-deren? Of: hoeveel vossen moet je schietenom de populatiedichtheid tot onder de 1 vosper km2 terug te brengen?

Behalve de problemen die we tot nu toehebben behandeld, zijn er nog enkeleaspecten die van belang zijn voor het kiezenvan een coherente vossenbeheer-strategie.Die hebben te maken met de mogelijke eco-logische gevolgen van het doden van vossen.Allereerst kan het verminderen van hetaantal vossen leiden tot verschuivingen inhet bestaande ecologische evenwicht in hetbetreffende gebied. Vanuit beheersperspec-tief kan dat een probleem zijn, als bijvoor-beeld het afschot van vossen zou leiden tothet algemener worden van andere roofdie-ren, of tot een omschakeling door de anderepredatoren op een andere, nu meer beschik-baar gekomen prooi. Succesvol beheer zou zich dan moetenrichten op het bestrijden van meer (of zelfsalle) soorten predatoren, in plaats van alleende vos.

Ten tweede kan een vermindering van hetaantal vossen ten behoeve van bijvoorbeeldjachtwild, leiden tot een toename van prooi-diersoorten die de mens als schadelijkervaart. Het is bijvoorbeeld goed bekend, dateen afname van het aantal vossen kan leidentot een toename van het aantal konijnen,wat belangrijke schade aan de land- enbosbouw met zich mee kan brengen. In ditkader zou beheer alleen succesvol kunnenzijn als het zich niet alleen richt op de preda-toren maar ook op de prooidiersoorten. Ookis bekend, dat vossen op intensief afschotreageren door meer jongen te werpen endoor meer wijfjes aan de voortplanting telaten deelnemen. De daaruit voortvloeiendehogere productiviteit van de populatie moetin de lange-termijn-beheerstrategie wordenmeegenomen: er moeten voor hetzelfdeeffect nóg meer vossen worden geschoten. Tenslotte is het noodzakelijk om bij hetbepalen van het beleid de brede publiekeacceptatie ervan in ogenschouw te nemen.Zo’n beleidsplan zou daartoe niet alleenmoeten aantonen, op wetenschappelijkegronden, dat de beoogde doelen ervanhaalbaar zijn, maar ook dat die doelen voorhet publiek acceptabel zijn en dat de toege-paste methoden acceptabel zijn uit oogpuntvan dierenwelzijn.

En, heeft vossenbestrijding nu zin?

Vossenafschot leidt in sommige omstandig-heden, maar niet in alle, tot een toename inhet aantal prooidieren. Ook leidt intensiefafschot tot een afname van het aantalvossen op lokale schaal, maar de gegevensover het effect van afschot in grote gebiedenzijn wat twijfelachtiger. Wat zeker het geval

56

Vossenafschot leidt nietaltijd tot het gewensteresultaat.

is, is dat er maar heel weinig goedegegevens zijn over de effecten van vossenbe-strijding, in het bijzonder over de effectiviteitvan verschillende methoden en de kosten-effectiviteit van het vossenbeheer. Er is duseen duidelijke behoefte aan meer onderzoekop dit gebied. In het bijzonder zouden ermeer predator-prooi-experimenten moetenworden uitgevoerd met een groter soorten-scala. Ook zijn meer gegevens nodig over dereacties van vossenpopulaties (zowel watbetreft gedrag als wat betreft aantalsveran-dering) op veranderingen in prooi-aantallen,evenals kosten-effectiviteits-analyses.

Aangehaalde literatuur:• Baines et al., 2004. Journal of Applied Ecology, 41:59-71.

• Banks, 1999. Journal of Applied Ecology, 36: 1063-1071.

• Banks, 2000. Journal of Wildlife Management,64: 401-406.

• Banks et al., 2000. Australian Ecology, 25: 283-291.• Dion, et al., 1999. Canadian Journal of Zoology, 77:1801-1806.

• Frey, 2003. Wildlife Society Bulletin, 31: 727-735.• Greentree et al, 2000. Journal of Applied Ecology,37: 935-943.

• Hewson, 1986. Journal of Applied Ecology, 23: 531-538.

• Heydon et al., 2000. Journal of Zoology, 251: 265-276.

• Jenkins et al., 1964. Journal of Applied Ecology, 1:183-195.

• Jensen, 1970. Transactions International Congressof Game Biologists (Moscow), 9: 480.

• Kauhala et al., 1999. Annales Zoologici Fennici,36: 139-148.

• Kinnear et al., 1988. Wildlife Research, 15: 435-450.• Kinnear et al., 1998. Wildlife Research, 25: 81-88.• Kinnear et al., 2002. Biological Conservation, 108:335-359.

• Lindström et al., 1994. Ecology, 75: 1042-1049.• Marcström et al., 1988. Journal of Animal Ecology,57: 859-872.

• Marcström et al., 1989. Canadian Journal ofZoology, 67: 658-668.

• Mayot et al., 1998. Gibier Faune Sauvage, 15: 1-19.• Newsome et al., 1989. Oecologia, 78: 458-467.• Pearse et al., 2004. Journal of WildlifeManagement, 68: 342-350

• Pech et al., 1992. Oecologia, 89: 102-112.• Priddel et al., 1997. Wildlife Research, 24: 469-482.

• Reynolds et al., 1993. Gibier Faune Sauvage,10:319-334.

• Risbey et al., 2000. Wildlife Research, 27: 223-235.• Smedshaug et al., 1999. Wildlife Biology, 5: 157-166.

• Sargeant et al., 1995. Wildlife Society Bulletin, 23:507-513.

• Tapper et al., 1996. Journal of Applied Ecology, 33:965-978.

• Thomson et al., 2000. Wildlife Research, 27: 465-472.

• Trautman et al., 1974. Transactions of the NorthAmerican Wildlife and Natural ResourcesConference, 39:241-255.

57

Voor een beter begrip van de effectiviteit van vossen-bestrijding is nog veelonderzoek nodig.

Effectief beheren, hoe pakken we dat aan?

Chris Klok

Uit de voorgaande bijdragen is naar voren gekomen dat de vos door velenwordt gezien als een dier met risico’s. Vanwege de overdracht van ziektenzou hij een gevaar voor de volksgezondheid kunnen zijn en vanwege zijnbrede voedselkeuze lopen zowel beschermde soorten als landbouw-huisdie-ren een kans om in zijn maag te belanden. Bovendien zijn er duidelijke aan-wijzingen dat de vos toeneemt in aantal en voorkomt in gebieden waar hijvroeger niet werd gezien. Als gevolg daarvan is er lokaal en regionaalbehoefte aan bestrijding van de vos. Maar hoe doe je dat op een effectievewijze en wat zijn de keuzemogelijkheden? In deze bijdrage zal ik laten zienhoe modellen gebruikt kunnen worden om beheerscenario’s onderling tevergelijken voor wat betreft hun effect op populaties. Zo’n vergelijking zoumoeten gebeuren voordat het uiteindelijke beheer wordt uitgevoerd, zodatverkeerde keuzes niet achteraf behoeven te worden hersteld.

58

Er zijn vele vormen van beheer. De meestextreme vorm wordt verwoord door degewaardeerde en bekende ecoloog DanSimberloff, met “Shoot first and think later”,eerst schieten en dan nadenken. Simberloffkomt tot de conclusie dat dit de meest effec-tieve beheersmaatregel is voor exoten diezich in een zeer snel tempo verspreiden ineen nieuw gebied. Het doel is in dit geval hetuitroeien van de soort in het nieuwe gebied.Nadenken over wat de optimale vorm vanbeheer is vindt Simberloff in dit gevalkostbaar tijdverlies, omdat de kans opuitroeien van de exoot sterk afneemt met detijd.

Los van de vraag of de door Simberloffgepromote methode inderdaad de beste isbij het uitroeien van exoten, is het in hetalgemeen verstandiger om eerst na tedenken alvorens te handelen, en gebruik temaken van kennis van de ecologie van desoort om het beheer te bepalen.

Maar wat verstaan we onder effectiefbeheer? Feitelijk willen we een soort zobeheren dat zijn populaties levensvatbaarblijven. Dat wil zeggen dat een populatie eeneenheid vormt die zich op eigen kracht overeen lange tijdsduur in een gebied kanhandhaven. Verder willen we de schade, ver-oorzaakt door de populatie, beperken doorzijn aantallen binnen bepaalde grenzen tehouden. Om dit te realiseren moeten we onsafvragen op welk schaalniveau we moetenbeheren en waarop we ons beheer moetenrichten, dat wil zeggen op welk ecologischproces (sterfte, reproductie) en in welkelevensfase ( juveniel, sub-adult, adult). In devoorgaande bijdrage is uitgebreid ingegaan

op het schaalniveau van beheer, in dithoofdstuk wil ik ingaan op het tweedeaspect.

Populatiemodellen kunnen worden gebruiktom te achterhalen welk ecologisch proces inwelke levensfase de grootste invloed heeftop de populatiegroei. Vooral matrixmodellenzijn geschikt om deze vragen te beantwoor-den. Dit type modellen is eenvoudig tebegrijpen, heeft in vergelijking met veelandere modellen weinig gegevens nodig enhun wiskundige gedrag is goed bestudeerden gedocumenteerd in de ecologische litera-tuur (Caswell 2001). Matrixmodellen wordenveel toegepast bij vragen rond soortenbe-heer (bijvoorbeeld Crouse et al. 1987; Beissinger & Westphal 1998; Akcakaya2000).

De modellen beschrijven de verandering inaantal dieren van jaar tot jaar met behulpvan de volgende vier processen: sterfte,geboorte, emigratie en immigratie; hetaantal dieren (N) in jaar (t+1) is gelijk aan hetaantal dieren in het voorgaande jaar (Nt),vermeerderd met het aantal dat is geborenen geïmmigreerd, verminderd met het aantaldat is gestorven en geëmigreerd:

Bovenstaande processen zijn afhankelijk vanhet levensstadium waarin individuenverkeren. Zo reproduceren individuen pasnadat ze het volwassen stadium bereikt

59

Nt+1= Nt + geboorte + immigratie - sterfte - emigratie (vergelijking 1)

hebben en is de kans te overleven voor eenjuveniel dier anders dan voor een adult dier.Als we rekening houden met de levensfasenvan individuen spreken we van gestructu-reerde modellen. Omdat we vooral geïnteres-seerd zijn in de rol van de processen sterfteen geboorte in de verschillende levensfasenop de populatiegroei vereenvoudigen we demodelbeschrijving door te veronderstellendat de populatie gesloten is. Dat betekentdat we de aantalsverandering over de jarenkunnen verklaren puur op basis van hetaantal jongen dat in de populatie is geborenen het aantal dieren dat is gestorven, engeen rekening hoeven te houden met uitwis-seling van individuen tussen populaties(immigratie en emigratie).

Een mooi voorbeeld van het nut van hetgebruik van populatiemodellen om goedebeheersstrategieën te kiezen bij het beheervan bedreigde diersoorten, is de toepassingbij de onechte karetschildpad (Crouse et al.1987). Deze zeeschildpad, in het engelsbekend als Loggerhead sea turtle, is sterkachteruitgegaan in de tweede helft van detwintigste eeuw. Zij legt haar eieren op sub-tropische stranden. Tegenwoordig wordendeze stranden veel voor recreatie gebruikt,waardoor de kans op uitkomen afneemt,doordat badgasten ze vertrappen en doordatzware machines, die worden gebruikt om destranden schoon te houden, de nestenvernielen. Bovendien worden veel nestendoor stropers leeggehaald. Ook als de eieren

uitkomen, zijn de gevaren nog niet geweken.De meeste pas uitgekomen jongen verlatenhet nest ’s nachts, om predatie te vermijden,en oriënteren zich op het lichtste gebied inhun omgeving om de zee te bereiken.Voordat de mens deze stranden ginggebruiken voor grootschalig toerisme,straalde de zee ‘s nachts meer licht uit danhet strand en het achterland. Momenteelbereiken veel jonge schildpadden de zee nietmeer, door de ‘lichtvervuiling’, maarbelanden in zwembaden en vijvers waar zeeen vroegtijdige dood vinden. Daarnaaststerven jaarlijks 500-50.000 volwassenschildpadden in de netten van garnalenvis-sers. Dat is echter slechts een fractie van desterfte onder pas uitgekomen schildpadden.

Op basis van het oordeel van deskundigen,de ecologische kennis van de soort en debedreigingen heeft men jarenlang geïn-vesteerd in maatregelen die het reproductie-succes van deze soort vergrootten. Nestenwerden beschermd tegen stropers, strandenwerden in het broedseizoen afgezet en ver-dwaalde schildpadden opgespoord enuitgezet in zee. Dit heeft echter niet tot eendaadwerkelijke toename geleid. Blijkbaar isde gekozen maatregel niet effectief. Maarwelke beheersmaatregel is dit wel? Omhierop antwoord te krijgen heeft men eenleeftijd-gestructureerd matrixmodel ontwik-keld. Omdat van deze soort kennis voorhan-den was over de overlevingskansen en repro-ductiesnelheden in de verschillende levens-klassen, konden betrouwbare getallenworden gebruikt voor de variabelen in hetmodel. Uit de modelberekeningen bleek, datmaatregelen gericht op het beschermen vannesten nauwelijks van invloed zijn op de

60

populatiegroei, terwijl het verlagen van desterfte onder sub-adulte en volwassen dierende populatiegroei juist sterk beïnvloedde.Vooral een afname in de sterfte van oudereschildpadden had een grote invloed op depopulatiegroei. Op basis van deze resultatenheeft men beheersmethoden bedacht die desterfte van volwassen schildpadden verlagen.Een van deze methoden, de zogenaamdeturtle excluder, een gat in het vissersnetwaardoor de gevangen schildpad kan ontsnappen om zo een zekere verdrinkings-dood te voorkomen, is op grote schaalingevoerd. Hierdoor is het aantal schildpad-den sterk toegenomen en in veel gebiedenwordt de soort niet langer als bedreigdbeschouwd.

Bovenstaande voorbeeld laat zien wat demeerwaarde van modellen is, bij het kiezenvan beheersmaatregelen gericht op het instand houden van bedreigde soorten. Maarde vos is geen bedreigde soort. De vos komt in dichtheden voor waarbijinterne populatie-effecten (dichtheidsafhan-kelijke effecten) een rol kunnen gaan spelen,bijvoorbeeld doordat er meer vossen zijn danbeschikbare territoria. De plaats van een vosdie uit zijn territorium wordt weggevangen,kan worden ingenomen door een ander dier,dat geen territorium bezit en rondzwerft.

Omdat de territoriumhouders de enigedieren zijn die deelnemen aan de reproduc-tie, hoeft het wegvangen van dieren uit terri-toria dus niet te leiden tot een afname in dejaarlijkse aanwas van jonge dieren. Dit com-pliceert de zaak en maakt dat de eenvoudigevoorstelling van zaken, weergegeven doorvergelijking 1, niet langer geldt.

De grauwe gans is een voorbeeld van eensoort waarvoor de effectiviteit van beheers-maatregelen onder dichtheidsonafhankelijkeen dichtheidsafhankelijke situaties is bepaaldmet matrixmodellen (Ebbinge et al 2002;Klok et al. 2004). Deze soort neemt sterk toein aantal en een deel van de populatie trektniet langer naar noordelijk gelegen broedge-bieden, maar blijft in Nederland om tebroeden. Deze zogenaamde overzomerendeganzen broeden veelal in natuurgebieden. Zeveroorzaken overlast bij boeren doordat zefoerageren in gewassen en zo de opbrengstverlagen. Vooral pas ingezaaide granen

worden door de ganzen zeer gewaardeerd.Ook in natuurgebieden kunnen ze bij hogedichtheden ongewenst effecten hebben.Populatiebeheer wordt alleen toegepast innatuurgebieden en was tot nu toe gericht ophet verlagen van de reproductie door hetschudden van eieren. Om het verlaten vannesten tegen te gaan en te voorkomen datparen nieuwe legsels aanmaken werden ertwee eieren per nest niet geschud zodat denesten maximaal twee kuikens opleverden.De beheersmaatregel had weinig succes enzo rees de vraag hoe de populatie het meesteffectief is te beheren.

61

Het verminderen van dereproductie van de grauwegans heeft nauwelijks effectop de populatie-omvang.

In het onderzoek naar het antwoord daarop,uitgevoerd door Alterra in samenwerkingmet SOVON, is gebruik gemaakt vanmodellen. Gestart is met een dichtheidsonaf-hankelijk model waarbij verondersteld is datde reproductie- en sterftekansen van dierenonafhankelijk zijn van het aantal aanwezigedieren. Met behulp van dit model dat uitacht stadia bestaat (zie figuur 1) is gevondendat vooral de adulte overleving een sterkeinvloed heeft op de populatiegroei (zie figuur2). Reproductie speelt een veel geringere rol.Dat betekent dat wegvangen of schieten vanvolwassen dieren de populatiegroei sterkerkan remmen dan eieren schudden of rapen.Maar geldt dat ook als de populatiegroeidichtheidsafhankelijk is? Dan mogen weimmers verwachten dat ganzen schieten nietleidt tot een evenredige afname in het aantaljongen dat per jaar in de populatie wordtgeboren.

Om de effectiviteit van beheersmaatregelenonder dichtheidsafhankelijkheid te bestude-ren, moeten we weten welke factor de groeials eerste remt. Is dit het voedsel? Ofgeschikt habitat om te broeden? Of ietsanders? Uit veldgegevens bleek dat hetaantal uitgekomen eieren in de loop van dejaren sterk was toegenomen, maar hetaantal volgroeide kuikens niet of nauwelijks.Dat suggereert dat voedsel voor kuikenswaarschijnlijk als eerste de populatiegroeiremde. Dat lijkt samen te hangen met deoppervlakte aan habitat dat geschikt is voorkuikens om op te groeien. Dat habitat moetvoldoen aan een aantal criteria. Het moet bij-voorbeeld begroeid zijn met kort gras, endicht bij open water liggen zodat de kuikenskunnen vluchten voor predatoren.

62

Figuur 2 Relatievebijdrage aan de populatiegroei van deparameters uit hetdichtheidsonafhakelijkmodel

Figuur 1 Dichtheids-onafhankelijk model voorde grauwe gans.Beschrijving van de levens-cyclus van de grauwe gansin acht levensstadia, dievan elkaar verschillen in overlevingskans (G-factoren) en reproductie(F-factoren). In alle stadia verblijft eengans maximaal een jaar,met uitzondering van het laatste stadium waareen gans maximaal 20 jaarin kan doorbrengen.

Deze kennis is in het model opgenomen doorde reproductie (de F-factoren in figuur 1)afhankelijk te maken van de populatie-omvang.

Met dit dichtheidsafhankelijke model zijndrie mogelijke interessante beheersoptiesvergeleken: 1) Het verlagen van het broed-succes met 10%, 2) het schieten van 10% vande volwassen ganzen en 3) het ongeschiktmaken van 10% van het opgroei-habitat. De resultaten laten zien dat adulten schieteneen grotere invloed heeft op de populatieomvang dan de andere twee beheersopties(zie figuur 3). Dit type modellen kan ook gebruikt wordenom de invloed van een maatregel in de tijd te

volgen. Zo blijkt uit figuur 3 dat bij demaatregel schieten het langer duurt voor depopulatie een evenwichtsdichtheid heeftbereikt dan bij de andere twee maatregelen.

Wat is de relevantie van de bovenstaandevoorbeelden voor het beheer van de vos? Uit de gepresenteerde voorbeelden blijkt hetnut van populatiemodellen in het faunabe-heer. Ook beheersopties voor de vos kunnenaldus worden vergeleken, zodat bijvoorbeeldkan worden nagegaan welke ingrepen inwelke tijd van het jaar het meeste effectopleveren voor het beoogde doel. Om zulkevragen te beantwoorden wordt het hoog tijdook voor de vos een populatie-model te ontwikkelen.

Aangehaalde literatuur:• Akcakaya 2000. Ecological Bulletins 48:23-38.• Beissinger et al. 1998. J. Wildlife Management62:821-841.

• Caswell 2001. Matrix population models: con-struction, analysis, and interpretation. 2nd ed.Sunderland, MA.

• Crouse et al 1987. Ecology 68: 1412-1423.• Ebbinge et al 2002. De Levende Natuur 103: 118-124.

• Klok et al 2004. Ibis (submitted).

63

Figuur 3 Simulatiesvan de populatietoename van hetdichtheidsafhanke-lijke model voor driebeheersopties

Een voorbeeld: het vossenbeleid van deprovincie Utrecht

Ron Beenen

Sinds de inwerkingtreding van de Flora- en Faunawet, nu ruim twee jaargeleden, hebben de provincies nieuwe taken en bevoegdheden gekregen.Hiertoe behoort onder andere de mogelijkheid om een ontheffing teverlenen voor het verrichten van bij wet verboden handelingen. Eenvoorbeeld is het doden van vossen om schade te voorkomen. Kort voor hetinwerking treden van de Flora- en Faunawet heeft de provincie Utrecht denotitie Implementatie Flora- en faunawet vastgesteld (figuur 1). Daarinstaat voor soorten die schade kunnen veroorzaken vermeld, in welkegevallen ontheffingen verleend kunnen worden. In Utrecht waren debeleidsregels dus gereed op het moment dat de Flora- en Faunawet inwerking trad. In het geval van de vos in relatie tot weidevogels staat in dienotitie dat: “wanneer het waarschijnlijk is dat de weidevogelstand doorpredatie van vossen terugloopt, er voor die plaatsen ontheffingen wordenverleend”.

64

Om deze beleidslijn operationeel te makenmoeten enkele vragen worden beantwoord.Immers, om welke plaatsen gaat het enwanneer is het waarschijnlijk dat door vos-senpredatie de weidevogelstand terugloopt?In de provincie Utrecht zijn enkele gebiedenbekend waar de weidevogelstand sterk isachteruitgegaan in combinatie met de aan-wezigheid van vossen. Het gaat om gebiedendie als zeer goede weidevogelgebiedenbekend staan en waar voorheen geen vossenvoorkwamen, maar waar ze recent zijn ver-schenen.

Ten behoeve van het nieuw op te stellenstreekplan heeft de provincie Utrecht eenweidevogelkaart vervaardigd met de

gebieden met belangrijke weidevogelpopula-ties (figuur 1). Deze kaart is bedoeld voor hetprovinciale ruimtelijke beleid, maar lijkt ookbruikbaar voor het operationeel maken vande hier beschreven beleidslijn. Op de kaartneemt de belangrijkheid van een gebied voorweidevogels toe naarmate de kleurdonkerder is. In combinatie met figuur 2 is tezien in hoeverre de grenzen van dezegebieden samenvallen met die van de wild-beheerseenheden. Dit is een belangrijkgegeven in verband met de praktische uit-voerbaarheid van en de mogelijkheid totcontrole op een verleende ontheffing. In veelgevallen zijn de grenzen op een verantwoor-de wijze te combineren, maar in enkelegevallen niet. Op deze wijze zijn de gebieden

met belangrijke weidevogelpopulaties aan-gewezen in combinatie met een voor hetbeheer praktische omgrenzing. De ervaringdat bij het verschijnen van vossen in goedeweidevogelgebieden de weidevogelstandsterk terug kan lopen, was voor de provincieUtrecht aanleiding om vanaf maart 2003 hetdoden van vossen in die gebieden toe testaan. Het gaat met name om gebiedenwaar vossen voorheen niet of nauwelijksvoorkwamen, of waar ze tot nu toe nogsteeds niet voorkomen.

65

Figuur 1. Kwaliteit van de weidevogelgebieden (voorzover geïnventariseerd, binnende blauwe lijntjes) in deprovincie Utrecht.

66

Figuur 2 Het vossenbeheer in de provincie Utrecht en de werkgebieden van de Wildbeheereenheden. Het grootste deel van de Utrechtse Heuvelrug (donker, binnen stippellijn) is ‘basisleefgebied’ voor de vos,hij wordt er met rust gelaten. De gelige zones eromheen vormen ‘overgangszones’, waar afschot van eenbepaald aantal vossen is toegestaan, om uitzwerven van vossen naar weidevogelgebieden te voorkomen.In het meest oostelijke gebied, in de Gelderse vallei, wordt de vos in principe met rust gelaten, maar kanop basis van een goed onderbouwde aanvraag in relatie tot vossenschade aan bijvoorbeeld pluimvee-bedrijven, ontheffing worden verleend voor lokaal afschot van vossen. In alle overige gebieden wordtgeprobeerd de vos geheel weg te krijgen.

In figuur 2 staan de gebieden aangegevenwaar, op basis van het hier genoemde pro-vinciale besluit, het doden van vossen is toe-gestaan. Tegen dit besluit is in 2003 bezwaargemaakt en beroep aangetekend. Hetbezwaar is door de bezwarencommissie nietgegrond verklaard, maar de rechter heeft hetberoep wel gegrond verklaard, om diverseredenen. De belangrijkste reden was dat hetprovinciaal besluit niet op een goedgekeurdFaunabeheerplan was gebaseerd. Intussenheeft de Faunabeheereenheid Utrecht echtereen Faunabeheerplan opgesteld, dat doorProvinciale Staten is goedgekeurd. Deinmiddels verleende ontheffingen voorafschot van vossen hebben betrekking opverschillende deelgebieden in de provincieUtrecht. De gedachte bij de verleende ont-heffingen is, dat verschillende diersoortenbeschermd moeten worden: weidevogels envossen. Daarnaast zijn de ontheffingengebaseerd op de hiervoor genoemdeervaring dat vossen, wanneer ze verschijnenin belangrijke weidevogelgebieden, aan deweidevogelstand een belangrijke slagkunnen toebrengen.Uitgangspunt van het beleid is dus dat wezowel het duurzaam voortbestaan vanvossen als van weidevogels willen realiseren.Daartoe is het gebied van de UtrechtseHeuvelrug aangeduid als basisleefgebied vande vos. In dit basisleefgebied mag de vos inprincipe niet gedood worden. Het westen enhet noorden van de provincie Utrecht zijnaangeduid als weidevogelgebied. In diegebieden wordt een minimale stand van devos nagestreefd. In een deel van die belang-rijke weidevogelgebieden is nog nooit eenvos gesignaleerd, maar we gaan er van uitdat het verschijnen van de vos in die

gebieden een risico voor de weidevogels metzich meebrengt. Dan zijn er de tussenliggen-de gebieden: de overgangszones. In dezegebieden wordt afschot van een bepaaldaantal vossen toegestaan. Dit aantal, hetquotum, verschilt van gebied tot gebied en isgebaseerd op een geschatte vossendichtheiden de natuurlijke aanwas. Doel is de ‘uit-stroming’ van jonge vossen richting weide-vogelgebieden te voorkomen. Tenslotte is erhet gebied van de Gelderse vallei. Hier wordtde vos in principe met rust gelaten, maar kanop basis van een goed onderbouwdeaanvraag in relatie tot vossenschade aan bij-voorbeeld pluimveebedrijven, ontheffingworden verleend voor lokaal afschot vanvossen.

Tegen de verleende ontheffing op basis vanhet kersverse Faunabeheerplan is inmiddelsook bezwaar aangetekend en een voorlopigevoorziening aangevraagd. Zo’n voorlopigevoorziening is bedoeld om het gebruik vande ontheffing niet toe te staan tot hetmoment waarop de bezwarencommissie, ofde rechter in een bodemprocedure, heeftgeoordeeld. Toevallig is juist vandaag deuitspraak van de rechter bekend gemaakt; opdit moment ontbreekt weliswaar de argu-mentatie van de rechter nog, maar de voorlo-pige voorziening is niet toegekend.De ontheffingen voor vossenafschot zijn voortwee jaar verleend. Op deze wijze kanervaring worden opgedaan met de gekozenaanpak en is er tijd om nieuwe feiten af tewachten over vossen, weidevogels en huninteractie. De uitkomsten van dit vossensym-posium en het eerder genoemde predatie-onderzoek zullen dan beschikbaar zijn enaangevuld kunnen worden met de monito-

ringsgegevens, die in het kader van hetFaunabeheerplan verzameld zullen worden.Hiermee kan het beleid over twee jaar beteronderbouwd worden. De provincie hecht dusbijzonder veel waarde aan de presentatiesvan vandaag en vooral aan de discussies. Demeerwaarde van een symposium als dat vanvandaag bestaat uit het feit dat onderzoeks-resultaten geconfronteerd en bediscussieerdworden. Daardoor worden de te maken(beleids)keuzes breder ondersteund door debetrokkenen. De discussie en de nieuwegegevens maken wellicht dat een volgendeontheffing er anders uit zal zien. Misschienverschillen alleen de quota, maar misschienwordt er voor een heel andere systematiekgekozen. Dat is nu nog onbekend. Wel isduidelijk dat daarbij kennis over debetrokken diersoorten hard nodig is.

De provincie Utrecht bevindt zich in een pio-niersfase voor wat betreft de uitvoering vande Flora- en Faunawet. Tot nu toe is welgebleken dat maatwerk op provinciale schaalook voor een diersoort als de vos goede enbruikbare resultaten oplevert. Het is juist ditregionale maatwerk dat het mogelijk maaktom een positie te kiezen in het spannings-veld tussen de verschillende beschermdesoorten, zoals in dit geval de vos en weide-vogels. Voor aanvullende informatie over hetUtrechtse beleid verwijs ik naar de provincia-

67

Alarmerendegrutto.

le website (www.provincie-utrecht.nl).

Hoe nu verder? Discussie, conclusies enaanbevelingen

Jaap Mulder, Rob van Apeldoorn, Chris Klok en Jan van Hooff

Ter afsluiting van het vossensymposium namen alle inleiders plaats in eenforum en werd er onder leiding van professor Jan van Hooff gediscussieerdmet de deelnemers. De discussie zelf is per onderwerp weergegeven in degekleurde blokken. Voor sommige belangrijke vragen uit het publiek was opde symposiumdag onvoldoende tijd beschikbaar. Ze komen in de gekleurdeblokken alsnog aan de orde, gemarkeerd met sterretjes bij de antwoordenvan de redactie.

De ongekleurde tekst geeft allereerst een samenvatting en enige conclusiesvan het symposium, waaruit een aantal aanbevelingen volgen die metargumenten worden onderbouwd.

68

De uiteenlopende presentaties over en rond de vos hebben duidelijkgemaakt dat de problematiek van de vos een buitengewoon boeiende,maar ook complexe aangelegenheid is. Het is een zaak die allerlei emotiesoproept, men kijkt er van verschillende invalshoeken met verschillendeblikken naar. Nu is de vraag aan de orde hoe we uiteindelijk toch tot eensoort eenstemmigheid komen, op grond waarvan breed geaccepteerdebeleidsoplossingen kunnen worden geformuleerd.

In de voordracht van Jaap Mulder werden de belangrijkste aspecten van devossenproblematiek in Nederland geschetst. Het is vooral de uitbreidingvan het vossenareaal sinds de jaren zestig, die de huidige problemen heeftveroorzaakt. In de afgelopen decennia zijn steeds weer nieuwe streken vanons land door de vos bewoond geraakt, zodat hij nu vrijwel overal in meerof mindere mate permanent voorkomt. Steeds weer nieuwe mensenmoesten en moeten nog aan de aanwezigheid van de vos wennen en bij-voorbeeld hun pluimvee anders huisvesten, en beheerders moestenopnieuw over hun faunabeheer nadenken. En steeds weer wordt geroepenom afschot, hoewel het vossenafschot dat indertijd onder het regime vande jachtwet vrijwel overal plaatsvond, nooit de vossenstand permanentomlaag bracht en nooit de uitbreiding van de vos heeft voorkomen. Demeeste discussies over het vossenbeheer gaan momenteel over de bescher-ming van de weidevogels, die het door de intensivering van de landbouw alerg moeilijk hebben. De belangrijkste boodschap van deze voordracht was,dat het voor een goed begrip van de doelmatigheid van voorgesteldebeheermaatregelen van bijzonder belang is om de ecologie van de vos goedte begrijpen. De sociale organisatie van de vossenpopulatie, waarbij hetpercentage vrouwtjes dat deelneemt aan de reproductie en het reproduc-tiesucces zelf beide dichtheidsafhankelijk zijn, is er de oorzaak van dat depopulatie zeer veerkrachtig kan reageren op bestrijding. Tot nu toe klinkt dein Nederland beschikbare kennis hierover nog niet erg door in de voorge-stelde beheersmaatregelen.

In de schets die Stephen Harris heeft gegeven van de problemen die de vosin Groot-Brittannië veroorzaakt, was een belangrijk aspect dat de ‘schade’door de gedupeerden heel anders, namelijk groter, werd ingeschat dan bijnader onderzoek werd vastgesteld. Vooral de perceptie van het algemenepubliek is in deze belangrijk. Die bepaalt immers meestal wat politiekhaalbaar is in het beleid. Er is dus gedegen onderzoek en goede voorlichtingnodig over wat nu werkelijk de effecten zijn van de aanwezigheid van devos. Harris gaf ook aan dat de huidige hoge dichtheden van de vos een

69

70

Vossenbestrijding symptoom-bestrijding?

Harm Niesen, Faunabescherming: Bestrijding vande vos kan nooit meer zijn dan symptoombestrij-ding. Is het daarmee niet al direct gediskwalifi-ceerd als zijnde geen echte oplossing? Moet niet,als er geen structurele oplossing te vinden is,geconstateerd worden dat er beter géén maatrege-len tegen vossen kunnen worden genomen?

Phil Baker: Als we in dit verband de situatie inAustralië beschouwen, waar ze het probleemhebben van geïntroduceerde soorten (zoals de vos)die de inheemse buideldieren bedreigen, danhebben ze daar in principe besloten de zaak niet opzijn beloop te laten en de buideldieren niet te laten

uitsterven. Dat is een keuze gebaseerd op eenwaardeoordeel. Zo moet je ook deze situatie beoor-delen. Je moet besluiten of de soorten die je wiltbeschermen, de moeite van het beschermen waardzijn; dat is een waardeoordeel. Het publiek, dewetenschappers, de overheid, die moeten samende beslissing nemen wat ze willen, uiteraard opbasis van de mogelijkheden om dat doel ook echtte bereiken. Maar het blijft een waardeoordeel.

Stephen Harris: Als je probeert te bedenken hoe jeje grondbroeders wilt beschermen, moet jeproberen te bedenken wat je lange termijn doel is.In dit geval is dat het behoud van een broedpopu-latie van deze vogels. De volgende vraag is, wat isde beste manier om dat te doen, is dat rondlopenen de vossen schieten? Dat zul je dan elk jaar weeropnieuw moeten doen, jaar na jaar na jaar. Dat

kost tijd en geld. Er zijn misschien andere manierenom zulke conflicten op te lossen, zonder vossen tehoeven schieten. Tot nu toe hebben we nog nietecht gekeken naar alternatieven voor vossenschieten. In Yorkshire hebben we eens een studiegedaan naar de predatie van vossen op kieviten.Een student en enige helpers brachten twee broed-seizoenen door in hoge schuilhutten midden in hetveld, om de vossen te observeren die de kievitseie-ren opaten. In die twee jaar bekommerden devossen zich helemaal niet om de nesten, maarjoegen ze op konijnen aan de rand van het gebied.Dat is natuurlijk heel begrijpelijk, want die kleineeieren wegen als hoeveelheid voedsel niet optegen een konijn. En dus spannen de vossen zichniet echt in om te zoeken naar de kleine, niet veelenergie opleverende vogeleieren. Alternatievenvoor vossen schieten zouden dus bijvoorbeeldkunnen liggen in het moeilijker maken voor devossen om de nesten te vinden, en/of een aantrek-kelijker voedselbron te verschaffen. Het gaatslechts om een korte periode, de broedtijd, eenpaar weken per jaar, en je zou kunnen overwegenom dan ‘afleidend te voeren’, of het habitat anderste beheren, om de invloed van vossen te verminde-ren. Er zijn veel manieren waarop je naar hetprobleem kunt kijken, en tot nu toe is alleen maarhet schieten van vossen als maatregel ‘in thepicture’. Het is een dure oplossing, en ik vraag mijaf of het wel de beste oplossing is. Ik vermoed vanniet.

Chris Klok: Als de habitatkwaliteit zo goed is datwe de vossendichtheid onacceptabel hoog vinden,dan leidt schieten als maatregel niet tot een struc-turele oplossing maar moet dit feitelijk jaarlijksworden herhaald. Dat zou je symptoombestrijdingkunnen noemen. Het door mij gegeven voorbeeldvan de grauwe gans laat zien dat het verlagen vande habitatkwaliteit een maatregel is die nieteindeloos hoeft te worden herhaald. Ook voor devos zou het verlagen van de kwaliteit van hethabitat wellicht een goede keuze zijn. De vraag isdan natuurlijk hoe je dat voor elkaar krijgt.

Weidevogels en de vos: verstoring ofpredatie?

Klaas Stapensea, terreinbeheerder Flevolandschap: Watis het verstorende effect van de loutere aanwezigheidvan de vos op de vestiging van weidevogels en is dateffect niet veel sterker dan het effect van predatie?

Wolf Teunissen: Helaas weten we daar ontzettendweinig van af. Er zijn geen onderzoeksgegevens voor-handen om deze vraag te kunnen beantwoorden. Ikgeloof wel in dit effect, en er is een heel goedvoorbeeld uit een heel wat eenvoudiger ecosysteem,namelijk de Siberische toendra. In sommige jaren zijner veel poolvossen, en dan gaan de rotganzen die daarbroeden helemaal niet tot nestelen over. Het zou mijniet verbazen als een vergelijkbaar effect ook bij deweidevogels in Nederland speelt. Lepelaars zijn in hetverleden voor de vos uitgeweken naar elders, en hetgaat hen nu heel goed, maar voor weidevogels zijn ereigenlijk weinig alternatieven beschikbaar.

Nestmarkering

gevolg zijn van de door mensen geschapen afwisseling in het landschap; inonze oorspronkelijke eindeloze bossen en moerassen leefden veel mindervossen. De hoogste vossendichtheden worden tegenwoordig zelfs in dedirecte omgeving van de mens bereikt, in de groene buitensteden in diverseEuropese landen. Gezien de hoge aantallen vossen zijn volgens Harris deproblemen die door de vos veroorzaakt worden, in elk geval in Groot-Brittanië, relatief klein.

In Nederland zijn we tot nu toe niet gewend om het natuurbeheer en alleaspecten die daarbij aan de orde komen, door een economische bril tebekijken. Uiteraard, natuurbeheer kost geld, maar het afwegen van kostenen baten, de marktwaarde van en de waardering voor natuur en dieren uit-drukken in geld, dat is in het Nederlandse faunabeheer toch ongebruikelijk.Piran White heeft laten zien hoe je zo’n economische benadering zoukunnen aanpakken bij het vossenbeheer, en gedemonstreerd hoe de efficiëntie van beheersmaatregelen inzichtelijk kan worden gemaakt.

Wolf Teunissen is ingegaan op het effect dat vossen hebben op weidevo-gels. De belangrijkste voorlopige conclusie uit het nog lopende onderzoekis, dat ook daar de dingen ingewikkelder zijn dan we denken. Het scala aanei-rovers en pullen-eters bleek veel groter dan gedacht, de relatieve invloedvan predatoren en andere factoren (zoals beheer van het land) is nogvolstrekt onbekend. De hoogste predatie van weidevogelnesten vindt plaatsin de halfopen gebieden, de ‘marginale’ weidevogelgebieden, maar ook ingoede weidevogelgebieden verdwijnen veel nesten door predatie.Onduidelijk is ook nog in hoeverre de mate van predatie een probleem isvoor het voortbestaan van de populaties van de diverse soorten. Kortom,voor de conclusies zullen we de eindrapportage van het onderzoek moetenafwachten.

De gezondheidsrisico’s van de vos zijn uitvoerig aan de orde gekomen inhet verhaal van Joke van der Giessen. Dit bleek eigenlijk een van de duide-lijkste aspecten te zijn: er zijn weinig risico’s voor de mens, en voor zover zeer zijn (in het geval van de vossenlintworm), levert beheer van vossen geensoelaas. Hier is goede voorlichting aan publiek en huisartsen voorlopige deenige remedie.

Philip Baker en Chris Klok namen ons mee op het pad van het vossenbeheer.Philip behandelde de effectiviteit van de bestrijding. Daarbij was opvallendhoe weinig onderzoek er is gedaan naar het effect van vossenbestrijding, de

71

Weidevogels en de vos: nieuwevenwicht mogelijk?

Harm Niesen van de Faunabescherming: De interactiestussen vossen en weidevogels zijn in een groot deelvan Nederland betrekkelijk nieuw. Het is bekend dat indie situatie de vos kan toenemen, maar later op eenminder hoog, stabiel niveau kan uitkomen, en dat deprooidieren zich aan zijn aanwezigheid zullenaanpassen. Zijn wij niet gewoon veel te ongeduldig?Als er over tien jaar geen probleem meer is, mens endier zijn aan elkaar gewend en aangepast, er is eennieuw evenwicht ingetreden, zal dat dan als een succesvan het gevoerde beheer worden gezien of was het alswe niks gedaan hadden precies hetzelfde gegaan?

Chris Klok: Vooraf is niet te voorspellen wat er zalgebeuren, omdat we niet weten hoe de relatie tussenvossen en weidevogels zich zal gaan ontwikkelen. Wemoeten daarbij bedenken dat de vos niet alleen afhan-kelijk is van weidevogels, maar ook andere prooisoor-ten eet, waardoor er vossendichtheden zouden kunnenoptreden die op voorhand niet voorzien zijn. Denk bij-voorbeeld aan de Engelse situatie waarin jaarlijksfazanten worden uitgezet die de vos tot voedsel dienenen waardoor hij hogere dichtheden zou kunnenbereiken dan op basis van de aanwezige natuurlijkeprooisoorten. De vraag suggereert dat zich inNederland een evenwichtsituatie zou kunnen instellentussen de vos en weidevogels, zoals je dat mag ver-wachten in een niet verstoord systeem. Het is echter devraag of zo’n evenwicht in het agrarisch gebied kanvoorkomen, denkende aan de ontwikkelingen in delandbouw.

Phil Baker: Zo’n vraag kun je natuurlijk alleen maarachteraf beantwoorden. Een nieuw evenwicht stelt zichna enige tijd zeker in, maar de vraag is of je dat nieuweevenwicht accepteert. Het nieuwe evenwicht zoukunnen inhouden dat de weidevogels, waar het jevooral om gaat, feitelijk uitgestorven zijn in datgebied. Als dat onacceptabel is voor de beheerders, dansta je voor een lange termijn investering: je zult altijdmoeten blijven ingrijpen.

Toekomst voor weidevogels?

Harm Niesen, Faunabescherming: Wij willenallemaal heel graag dat de weidevogels blijvenbestaan, en we nemen daar allerlei maatregelenvoor. Maar denken we echt dat we ze kunnenbehouden, als we niet terug gaan naar de manierwaarop wij onze weidevogels honderd jaar geledennog beheerden? Er is nu denk ik niemand meerbereid om met de zeis het land in te gaan. Ik weetzeker dat het een volstrekt verloren zaak is, en dathet verspilde moeite is om te proberen nog vijftigjaar lang een paar grutto’s en een paar kieviten inNederland te houden. We hebben gezien hoe dekemphaan en de watersnip hen zijn voorgegaan enhoe die het uitstekend doen in toendra-gebieden,en bij ons zijn verdwenen uit ons kunstmatigelandschap. Iedere keer weer blijkt het in de natuurtotaal anders te gaan dan wij met onze beheer-maatregelen hadden bedacht. De toekomst zalbewijzen dat onze pogingen volstrekt achterhaaldzijn.

Ron van ’t Veer, Landschap Noord-Holland: Hetgaat hier in feite om een academisch probleem:grutto’s broeden in laag Nederland, onderzeeniveau, dus over honderd jaar staat die zee zohoog dat wij en de grutto’s daar toch wegmoeten.Harm Niesen heeft dus gelijk. Aan de andere kant,ik ben er absoluut niet van overtuigd dat weidevo-gelbescherming nu, na twintig jaar, een verlorenzaak is, want dan had dat eigenlijk nu al het gevalmoeten zijn. Waar vroeger zestig boeren met hunzeis zaten, zitten er nu nog drie zonder zeis. Tochzijn er nog gebieden genoeg waar veel hogereaantallen weidevogels zitten dan honderd jaargeleden. Dat heeft te maken met de enorme ver-mesting en het hoge voedselaanbod dat daardoorontstaan is. Honderd jaar terug was er geen sprakevan pure graslanden in grote delen van westNederland, dat waren gemengde graslanden, metmoerasachtige stukken er in. Vandaar datwatersnip en kemphaan, moerasvogels in het wei-degebied, afgenomen zijn. Wat duidelijk is, is dat

de weidevogelstand geen vast gegeven is maareen fluctuerend, met soorten die opkomen ensoorten die teruglopen. Een mooi voorbeeld is detureluur, waarvan de verwachting was dat die bijde intensivering van de landbouw al vóór de gruttozou verdwijnen. Heel verrassend zien we nu dat detureluur notabene vooruit gaat. We kunnen datdus inderdaad niet voorspellen. Wat mijns inzienswel zo is, is dat we weidevogelbeheer los moetenkoppelen van economische activiteit. Wanteconomie heeft maar één basis, en dat is winstmaken, en daar zijn natuur en weidevogels niet bijgediend. Dat houdt dus in dat je continu geld inhet weidevogelbeheer zult moeten blijven steken.

Wolf Teunissen: Dat ben ik met je eens, we zullenmoeten doorgaan met allerlei vormen van weide-vogelbeheer, agrarisch natuurbeheer, mozaïekbe-heer, Nederland-gruttoland, enzovoort. In mijnverhaal heb ik ook geprobeerd duidelijk te makendat het monotone agrarische landschap depredatie wel eens zou kunnen bevorderen, omdatvogels daar minder kans hebben een goede nest-gelegenheid te vinden, goede schuilmogelijkhe-den, voldoende voedsel, enzovoort. Het gevaar vande discussie die nu plaatsvindt, over predatie opweidevogels, is dat die zich alleen maar toespitstop predatie als DE grote boosdoener voor watbetreft de achteruitgang van de weidevogels. Ikdenk dat het goed is ons te realiseren dat datwaarschijnlijk niet de enige reden is, maar dat erook een aantal andere zaken spelen die misschienveel meer effect hebben op de aantalsontwikkelin-gen van de weidevogels. Ik denk dat we dat in dediscussie ook steeds in het achterhoofd moetenhouden, en daar schenken we ook aandacht aan inhet onderzoek dat we nu uitvoeren rond depredatie-problematiek bij weidevogels. We willenweten wat de samenhang is tussen de oorzakendie leiden tot verlies van legsels en kuikens, hoe diezich tot elkaar verhouden en wat de rol vanpredatie is in dat hele scala van effecten die op deweidevogelstand inwerken.

Model kan inzicht geven

Jan van Hooff: Als er veel nesten of kuikens ver-dwijnen, door predatie of anderszins, is de vraagaltijd of het verminderde reproductie-succesgevolgen heeft voor de populatie-omvang. Ik hebhet idee, ook na het horen van de bijdragen op ditsymposium, dat onze kennis hier nog te kortschiet.

Stephen Harris: Dat is een belangrijk punt. Je kijktnaar een probleem dat je niet volledig begrijpt enkunt kwantificeren. Ik weet niet of het al gebeurdis, maar wat ik zou doen is eerst een basaalpopulatie model pakken en daar in stoppen wat jeal weet van de demografie van de vogelsoortwaar het je om te doen is. Als je daar mee ‘speelt’,kun je een eerste idee krijgen welke factor demeeste invloed heeft op de omvang van depopulatie. Is het verlies aan legsels, verlies aanjongen, sterfte van volwassen vogels, enzovoort.Als je bijvoorbeeld vindt dat het vooral het verlies

aan eieren is, dan moet je proberen na te gaanhoeveel minder (10%, 20%?) het verlies moet zijnom de populatie stabiel te houden. Uiteraard kunje niet alle verlies en sterfte voorkomen, dat is eennatuurlijk factor in het ecosysteem. Wat je kuntproberen te bereiken is zorgen dat het sterfte-niveau niet te hoog is, als je weet welk deel vande levenscyclus voor de vogels cruciaal is. Eeneenvoudig model kan je op het spoor zetten vanwat je het beste kunt doen. Daarna komt de vraaghoe je dat teveel aan verlies moet voorkomen.Kan dat bijvoorbeeld door het habitat te verbete-ren? Bij de kwartelkoning hebben we in Engelandgemerkt dat het probleem erin zat dat de boerente vroeg maaiden. De beste (d.i. meest kosten-effectieve) oplossing was om het gras veel later inhet seizoen te maaien en de boeren voor het eco-nomische verlies te compenseren. Er zijn veelmanieren om naar de problemen te kijken, maarvoordat je het hebt gekwantificeerd weet je nietwat de beste beheerskeuze is, wat de meestkosten-effectieve methode is. 72

Motivatie vrijwilligers

Harm Niesen, Faunabescherming: Er bestaat vrees voorafname van het enthousiasme van de weidevogelbe-schermer. Als dat een groot probleem is, is dat dan inhet licht van Flora- en Faunawet voldoende reden omde vos te gaan bestrijden?

Jan van Hooff: Het is natuurlijk een wezenlijke zaak,het gaat om de bescherming door en investering vaneen heleboel mensen die zich als vrijwilliger inspannenen die het gevoel hebben dat hun werk doelloos is,dankzij het feit dat er niet ingegrepen wordt bij de vos.

Ron Beenen: Ik kan mij geen geval herinneren, maar ikben niet geheel deskundig, waarbij ontheffingenverleend zijn met als argument dat de weidevogelbe-schermers anders gedemotiveerd zouden worden. Alleontheffingen die ik gezien heb voor afschot van vossenin relatie tot weidevogels, zijn afgegeven om die wei-devogels duurzaam te behouden.

P.J. Spek, weidevogelbescherming Salland: De predatiedoor vossen en kraaien is bij ons heel hoog. Dat is eenprobleem waar iedereen mee zit, niet alleen de vrijwil-liger maar ook de boer. De boer zegt: ik doe niet meermee, het heeft toch geen zin, de nesten wordenallemaal leeggehaald.

Wolf Teunissen: Uit oogpunt van de weidevogelpopula-tie zet bestrijding van predatoren in marginalegebieden niet zoveel zoden aan de dijk, denk ik, maarvoor de lokale beschermer ligt zo’n afweging heelanders, want die heeft een emotionele band met devogels die hij probeert te beschermen. Hij stopt al zijnenergie erin, en vervolgens worden de legselsopgegeten. Daarvoor doet hij het allemaal niet, het zijnzíjn vogels die worden opgegeten, en je kunt dan welzeggen dat het voor de totale populatie niet belangrijkis, maar je zult toch rekening moeten houden met ditsoort emoties. Overigens bedoel ik met bestrijding vanpredatoren niet alleen afschot, maar in eerste instantieeigenlijk vooral dat je probeert je gebied zo in terichten dat de kans op aanwezigheid van de predato-ren kleiner wordt en dat je juist op die manier probeerthet aantal predatoren te beperken.

combinatie van jagen en onderzoeken is zeldzaam. Intensief afschot vanvossen blijkt op lokale schaal tot een aantalsafname te kunnen leiden, maardie wordt elke winter door immigratie weer te niet gedaan. Over grotereoppervlakten kan door de gezamenlijke inspanningen van jachthouders ookwel een populatie-reductie bereikt worden, maar lang niet altijd, omdat dedaarvoor benodigde afschotintensiteit veelal niet haalbaar is over zo’ngrote oppervlakte. Vermindering van het aantal vossen blijkt ook niet altijdeen vermindering van predatie met zich mee te brengen, bijvoorbeelddoordat andere predatoren de rol van de vossen overnemen. Chris demon-streerde het nut van populatiemodellen bij het ontwikkelen van beheers-strategieën. Vaak is op het eerste gezicht niet duidelijk welke factor degrootste invloed heeft op de toename van een soort. Is dat de overlevingvan de volwassen dieren, of misschien de eerstejaars-overleving of de repro-ductie? Populatiemodellen kunnen dan gebruikt worden om dat uit tezoeken en de beste optie te kiezen voor de bestrijding. Voor de vos moetzo’n model nog ontwikkeld worden.

Tenslotte hebben we van Ron Beenen gehoord hoe de provincie Utrechthaar vossenbeleid heeft vormgegeven, met enkele grote weidevogelgebie-den waar vossen niet getolereerd zullen worden, daarnaast buffergebiedenwaar geprobeerd wordt de uitzwermende vossen weg te vangen, entenslotte een groot gebied waar de vos met rust wordt gelaten. Detoekomst zal leren of deze aanpak werkt.

Aanbevelingen

Nu duidelijk is geworden wat we zoal weten over de vos en zijn invloed opandere soorten, is het van belang te formuleren wat er aan kennis, ervaring,voorlichting en samenwerking nog ontbreekt, om te kunnen komen tot eenverantwoord vossenbeheer in het kader van de Flora- en faunawet. Onder‘verantwoord vossenbeheer’ moeten we in dit verband verstaan een beleiden beheer dat breed wordt geaccepteerd door terreineigenaren, faunabe-heerders ( jagers), natuurbeschermers en het algemene publiek, dat zoveelmogelijk gebaseerd is op ecologische principes en waarbij het beoogde doel(bijvoorbeeld vermindering van predatie) richtinggevend is voor de gekozenvorm van het beheer.

73

Vossen wel of niet bestrijden inmarginale weidevogelgebieden?

Tim van den Broek, Natuurmonumenten: Als jeervaring hebt met weidevogelgebieden in verschil-lende delen van ons land, en dan kijkt naarbepaalde gebieden (Salland, Brabant, Geldersevallei) waar weidevogel-beschermers en anderen ervoorstander van zijn om vossen te bestrijden, danbesef je dat de vos daar weliswaar de druppel kanzijn die de emmer doet overlopen, maar dat heteigenlijke probleem van de weidevogels zit in debeperkte oppervlakte en in het beheer. Kuikensoverleven bijvoorbeeld niet, door een verkeerdmaaibeheer. Dan vind ik het verwerpelijk dat je inzo’n geval vossen gaat bestrijden, terwijl je weetdat bij een beter graslandbeheer de weidevogelsdaar veel meer kans hebben. Ook al blijf je de vosdaar bestrijden, voor de weidevogels is het nietmeer dan uitstel van executie.

Wolf Teunissen: Werken aan weidevogelbeheer opgebiedsniveau heeft ook mijn voorkeur, omdat ikdenk dat weidevogels daar veel meer profijt vantrekken. Het ‘postzegelbeleid’ dat we in Nederlandkennen, met allemaal heel kleine gebiedjes die weop allerlei wijze proberen te beschermen en waarinwe ook veel geld stoppen, is veel minder effectiefdan het aanwijzen van grote gebieden waarbinnenje dan probeert zo optimaal mogelijk te beheren.Aanvullend zou je ervoor kunnen kiezen om dandaar ook allerlei aantalsbeperkende maatregelendoor te voeren voor de vos. Maar de vraag is voormij dan wel, of de vos nu wel de enige grote boos-doener is, of dat er nog andere predatoren een rolspelen. Tot nu toe lijken de uitkomsten van onsonderzoek daar wel op te wijzen.

Jaap Mulder: Voor wat betreft het vossenbeheer inweidevogel-gebieden staan we op dit moment alvoor het maken van duidelijke keuzes. Onder hetregime van de Jachtwet hebben we gezien dat degebruikelijk bejaging van de vos niet zoveel zoden

aan de dijk heeft gezet, de vos heeft zich uitge-breid naar allerlei gebieden waar hij eerst nietvoorkwam. Als het nodig is om vossen langdurig tebestrijden om weidevogels te vrijwaren vanpredatie, dan kun je dat alleen effectief doen als jeslechts de meest gunstige gebieden daarvoor kiest,per weidevogelprovincie een beperkt aantal. Niette kleine gebieden, maar vooral ook niet te grote,waar je dan ook alle andere maatregelen voor wei-devogelbeheer moet concentreren, dus water-standbeheer, mozaiekbeheer en dergelijke. De vos-senbestrijding zul je daar ook intensief en in dejuiste tijd van het jaar (nawinter en voorjaar)moeten aanpakken. Dat betekent tegelijkertijd datje heel veel gebieden zult moeten opgeven, omdatje niet op grote schaal intensief vossen kuntbestrijden en omdat het gewone afschieten, watdaar altijd al gebeurde, onvoldoende effect had.Een grootschalige vrijstelling voor afschot vanvossen in weidegebieden zal dus ook niet werken.We zullen misschien tachtig procent van wat wenu als weidevogelgebieden beschouwen, moetenopgeven om het in de overige, geselecteerdegebieden ook echt goed aan te pakken.

Ron Beenen: We hebben als provincie Utrechtgekozen voor de weidevogelgebieden in Eemland,het westen van de provincie en in een klein stukjevan het Kromme Rijngebied, daar zitten de belang-rijkste populaties van weidevogels. In de Geldersevallei komen weliswaar ook weidevogels voor,maar daar vinden we het niet doelmatig omvossen te gaan bestrijden, gezien de beperkteoppervlakten weidevogelgebied en het omringen-de landschap.

P.J. Spek, weidevogelbescherming Salland: Ik komuit het Sallandse, wat dus blijkbaar geen belangrijkgebied meer is. Daar broeden de kieviten en scho-leksters niet zozeer op gras, maar voor ongeveer90% op bouwland. Het gaat hier dus niet ommaaien en dergelijke maatregelen. Onze vereni-ging markeert ongeveer 600-700 nesten per jaar.

Vorig jaar kwam 46% van de gevonden kievits-nesten uit; van de scholekster 35% en van de wulp30%. Dat lijkt nog veel, maar als je de nesten hal-verwege de broedperiode vindt dan verdwijnen erwaarschijnlijk net zoveel in de eerste helft. Dertigprocent uitkomst betekent dan in werkelijkheid30% van 30% = 9% uitkomst. Van 1997 tot opheden is het aantal kieviten meer dan gehalveerdbij ons. Predatie is waarschijnlijk de belangrijksteoorzaak is voor de achteruitgang, het meestoverigens nog door de kraaien.

74

Nestbescherming redt, zelfs als er veelpredatoren in de buurt zijn, toch nogeen aantal nesten.

Beleid is keuzes maken

Ron Beenen: Bij het bepalen van het beleid gaathet niet alleen om een ecologisch probleem. Hetgaat ook om een maatschappelijk probleem.Natuurbeleid in Nederland is niet alleen maargebaseerd op ecologische principes, het heeft ookte maken met keuzes. Je kunt in een cultuurlandals Nederland niet anders doen dan keuzes maken.Als je een heideterrein wilt behouden, dan zul jeook iets moeten doen aan de bosgroei op zo’nheideterrein, en dat moet je telkens opnieuw weerdoen, anders wordt zo’n heideterrein uiteindelijkeen bos. We hebben in Nederland gekozen voornatuurdoeltypen en we hebben aangegeven watwe op bepaalde plekken voor natuur willen. In deprovincie Utrecht hebben we besloten dat we inhet westen de weidevogels erg belangrijk vinden.

Om die duurzaam te behouden, kiezen we er nutijdelijk voor om daar vossen te doden. Dat wil nietzeggen dat we dat tot in eeuwige dagen blijvendoen, er komt voortdurend nieuwe kennis beschik-baar, en we hopen dan ook dat we op termijn vooreen andere oplossing kunnen kiezen om de weide-vogels, waarvoor we in Nederland een internatio-nale verantwoordelijkheid hebben, duurzaam tebehouden.

Jan van Hooff: Het probleem is dan natuurlijk dat ugegevens nodig hebt om de effectiviteit van zo’nafschotregeling te evalueren. Dat is waarschijnlijktamelijk complex, omdat de ecologie en populatie-dynamica van de vos mede bepalen of zoiets weleffectief is. Heeft de provincie plannen omonderzoek te doen naar de effectiviteit van hetbeleid?

Ron Beenen: In het zojuist gereedgekomenFaunabeheerplan staat inderdaad aangegeven dater monitoring-onderzoek moet gebeuren. Deprovincie Utrecht is op dit moment met deFaunabeheereenheid in overleg welke zaken ergemonitoord moeten gaan worden, waar degegevens eventueel beschikbaar zijn en wat er nogaan aanvullend onderzoek gedaan moet worden.

Ron van ‘t Veer, Landschap Noord-Holland: Keuzesmaken moet inderdaad gebeuren. Als we kiezenvoor weidevogelgrasland, waarvoor we overigensniet alleen een landelijk opdracht hebben maar ookeen internationale, dan is het heel duidelijk dat jedat niet na twee jaar weer gaat veranderen. Hetprobleem is dat er in Nederland geen natuurlijkeweidevogelgraslanden zijn, het is een onnatuurlijksysteem van 800-1200 jaar oud, en elke honderdjaar is het onderhevig aan grote veranderingen. Desamenstelling van vogelsoorten zal dus ook in detoekomst niet hetzelfde blijven, maar het systeemwel. Mijn visie is, dat je vossen zult moeten bestrij-den totdat je een alternatief hebt, als je doelstel-ling weidevogels is. Het is een onnatuurlijksysteem waar een onnatuurlijk beheer bij hoort.Mijns inziens kun je dus niet zeggen dat jemisschien na twee jaar weer met vossenbestrijdinggaat stoppen als blijkt dat je er anders altijd meedoor zult moeten gaan.

Ron Beenen: Wij weten nu nog niet hoe het overtwee jaar gaat. Wellicht is de omgang met weide-vogels dan geheel anders, en willen we bijvoor-beeld niet meer agrarisch gebruik van graslandencombineren met een weidevogel-doelstelling,maar alleen weidevogels handhaven op graslandenmet een uitgestelde maaidatum. Dan kan ik mevoorstellen dat de predatie door vossen veelminder invloed heeft.

Goede voorlichting op basis van feiten Duidelijk is dat in gebieden die door de vos recent zijn bevolkt, door goedevoorlichting aan het publiek schade door vossen aan huisdieren kan wordenbeperkt. Men kan bijvoorbeeld de huisvesting van pluimvee verbeteren enhen ’s nachts ophokken. Voor wat betreft de rol en het beheer van de vos inhet buitengebied, kan voorlichting ook de kloof helpen overbruggen diebestaat tussen de wetenschappelijke kennis en ervaring enerzijds, en hetbeeld van de vos en de ‘praktijkervaring’ bij het algemene publiek (inclusiefde meeste faunabeheerders) anderszijds. Om een goede voorlichtingmogelijk te maken zou de (internationaal) aanwezige kennis bijeenge-bracht moeten worden, waarbij ook lacunes in kennis zichtbaar kunnenworden gemaakt (zie ook verderop).

75

Is plezierjacht economisch tevalideren?

Ger van Hout, consulent Koninklijke NederlandseJagersvereniging: In de economische modellen vanPiran White wordt aan allerlei activiteiten een eco-nomische waarde toegekend. Is daarbij uitgegaanvan werkelijke kosten voor de beroepsjager of vanfictieve uurbedragen? Nederland kent geenberoepsjagers; in hoeverre is in de modellenrekening gehouden met het aspect van plezier, datmensen hebben bij het bejagen en doden vanvossen?

Piran White: Jagen is een kwestie die dwars doorde aspecten economie, dierenwelzijn en ethischevraagstukken heen gaat. Bij het probleem van vos-senpredatie op lammeren, waarover ik sprak, werdde analyse gedaan vanuit het perspectief van deboer. Hij droeg de kosten van de vossenbestrijding.In andere gevallen kan de jacht in feite inkomstengenereren, bijvoorbeeld bij het beheer van herten-populaties. Daarbij kun je ‘inkomsten’ verwerven inde vorm van de trofeeën of door de verkoop vanhet vlees. Het hangt er bij de modellen dus vanaf,vanuit wiens perspectief de analyse wordt gedaan.Het feit dat sommige mensen jagen leuk vinden,geeft een positieve waarde aan het jagen, en insommige gevallen kan dat ‘economisch’ wordenmeegenomen, bijvoorbeeld wanneer jagersbelangrijke sommen geld betalen om specifiekeherten te komen doden. Het plezier van jagen kan in de modellen wordenmeegenomen in de vorm van de investeringen diede jagers doen om te vos te kunnen bejagen, of inde vorm van de bedragen die jagers desgevraagdzouden willen betalen om mee te mogen doen. Een probleem bij de ‘plezierjacht’ is, dat het sterkterugdringen van de ‘prooisoort’ niet in het belangis van de jagers. Zij kennen immers een grotewaarde toe aan het jagen, en als ze dat overbodigmaken is hun beloning weg, ze hebben zich danzelf uitgesloten van een prettig tijdverdrijf. Jagers

willen dus een populatie handhaven. Vanuit hetnatuurbeschermingsstandpunt is het dan nogmaar de vraag, of het niveau waarop de jagers debetreffende soort willen handhaven voldoendelaag is om het doel van het jagen (beschermingweidevogels bijvoorbeeld) te bereiken.

Stephen Harris: Het beeld dat hier blijkbaarontstaat, dat de meeste vossen in Groot-Brittanniëworden geschoten door professionals, klopt niet.De ‘hunts’ met hondenmeutes doden ongeveer20.000 vossen per jaar, betaalde jachtopzienersdoden ongeveer 70.000 vossen per jaar, maar hetovergrote deel wordt door liefhebbers geschoten.

76

Vos gevaarlijk voor gezondheid?

Jan van Hooff: Is mijn indruk juist, dat hetgezondheidsrisico van de vos volslagen overdre-ven is en dat het geen punt meer is in de helediscussie rond de vos?

Joke van der Giessen: Misschien geldt dat voorhondsdolheid, vanwege de effectieve orale vacci-natie programma’s in Europa. Maar de vossen-lintworm is wel degelijk een belangrijke kwestie.De ziekte breidt zich uit, vanuit centraal Europanaar het westen, noorden en oosten, en wehebben nog niet de goede instrumenten om eriets tegen te doen. Belangrijk is om het publieken de huisartsen goed voor te lichten over hetvóórkomen van de ziekte, over preventie vanbesmetting en over de symptomen van de ziektebij de mens.Overigens ben ik het totaal niet eens met de ver-gelijking tussen de economische impact van ver-schillende ziekten, zoals Stephen Harris diemaakte in zijn voordracht. Harris zei dat de eco-nomische kosten van vossenziekten die over-draagbaar zijn op de mens, in het niet vallen bijandere ziekten zoals malaria en tuberculose in

de derde wereld. Ik vind het onjuist om die ver-gelijking zo te maken, je zou het moeten verge-lijken met ziekten die momenteel bij ons in hetwesten een rol spelen. In dat geval is alveolaireechinococcose wel degelijk een belangrijkeziekte. Behandeling is langdurig en zonderbehandeling is de ziekte dodelijk.

Stephen Harris: Natuurlijk is het een ernstigezaak als je de ziekte hebt opgedaan. Ik heb hetalleen maar in perspectief gezet. We leven hierin een rijke wereld, dan wordt elke kwestiebelangrijk, maar het is niet ongepast om dezeziekte in globaal perspectief te zetten. Als weechter naar onze eigen wereld kijken, wat is danmomenteel de ernstigste ziekte die we van wildedieren te duchten hebben? De ziekte van Weil(leptospirose, modderkoorts) scoort dan hoog.Die wordt overgebracht door ratten, en maaktveel slachtoffers (indien onbehandeld sterft 5-10% van de besmette mensen). Het gaat eralleen maar om deze ziekten in het juiste per-spectief te zetten, niet om ze te kleineren, of omte zeggen dat ze in het geheel niet belangrijkzijn.

Afschot van vossen effectief?

Ger van Hout, consulent Koninklijke NederlandseJagersvereniging: Ik heb een aantal keren horenzeggen, dat de aanpak en het vrije afschot onder dejachtwet niet doeltreffend zouden zijn. Naar mijnmening komt dat omdat onder de jachtwet een plan-matige aanpak ontbrak, in het ene terrein werden bij-voorbeeld wel vossen geschoten en in het terreinernaast niet, zodat het afschot geen effect had. Hetnieuwe in het plan Utrecht is, dat we nu kiezen vooreen planmatige aanpak waarbij we voor bepaaldedelen in Utrecht de populatie laag willen houden, enwe verwachten dat alle terreinbeheerders in diegebieden meedoen aan die doelstelling.

Ron Beenen: In het verleden werden de grootsteaantallen vossen in Utrecht geschoten op de UtrechtseHeuvelrug. Dat is het gebied dat we nu aangewezenhebben als vossenleefgebied, waar geen afschot zalplaatsvinden. Daar waar de jagers vroeger heel weinigop vossen schoten omdat ze er niet waren, in de weide-vogelgebieden, daar gaan we nu heel effectief opinzetten, en ik verwacht daar zeker effect van.

** Jaap Mulder: Met mijn opmerkingen over het gebrekaan effectiviteit van het vossenafschot onder hetregime van de Jachtwet bedoelde ik meer dan alleenhet gebrek aan samenwerking tussen terreinbeheer-ders. Bij een ‘planmatige aanpak’ van vossenafschotwordt geïmpliceerd dat er een doelmatig plan aan tengrondslag ligt, dus een planning van het afschot diedirect aansluit op het doel, in dit geval bijvoorbeeld hetverminderen van het aantal in het voorjaar aanwezigepredatoren. Dan heeft het schieten van vossen in deherfst nauwelijks zin en moet je je concentreren op delate winter en het voorjaar. Voor de overgangsgebie-den, waar een bepaald aantal vossen mag wordengeschoten, maakt het voor de effectiviteit een grootverschil of je dat quotum in september schiet of infebruari. Zulke doelgerichte elementen ontbreken noggeheel in de plannen en ontheffingen, het afschotverloopt in grote lijnen nog zoals dat altijd onder deJachtwet plaatsvond.

Effectief en betaalbaar beheer Om te komen tot een verantwoord vossenbeheer zijn drie aspecten vangroot belang; effectiviteit, kosten en afstemming van het beheer. Van deeffectiviteit van vossenbeheer is relatief weinig bekend, maar op basis vande aanwezige kennis kunnen verschillende beheerscenario’s met elkaarworden vergeleken, door gebruik te maken van modellen (zie verderop).Omdat beheersopties onderling verschillen in de noodzakelijke inspanningspeelt het aspect kosten een belangrijke rol bij de uitvoerbaarheid, en dusbij de keuze tussen opties. Deze kosten zouden expliciet moeten wordengemaakt. Een effectieve beheersoptie die kan worden uitgevoerd tegenredelijke kosten, kan vanwege de mobiliteit van vossen echter zinloos zijnals er geen afstemming is tussen de betrokken beheerders; een gebiedsge-richte aanpak wordt dus aanbevolen.

Monitoring en kennisontwikkelingMonitoring is noodzakelijk om de effectiviteit van beheer in zijn uitvoeringte volgen, zodat kan worden bijgestuurd. Vooral nu in Nederland de vosbeschermd is onder de Flora- en faunawet, en het vossenbeheer onderspecifiek geformuleerde ontheffingen gebeurt, is het aan te bevelen hetuitgevoerde vossenbeheer te evalueren. Monitoring draagt tevens bij aankennisontwikkeling. Voor een aantal aspecten, essentieel (of ten minste vanbelang) voor een effectief vossenbeheer, is de aanwezige kennis niet toerei-kend; hier zal door onderzoek meer kennis moeten worden vergaard. Hetgaat daarbij om drie hoofdthema’s.

Voor het verlenen van min of meer lokale ontheffingen voor afschot vanvossen (in en rond hamster-uitzetgebieden, rond bedrijven met scharrelkip-pen, et cetera) is een goed begrip gewenst van wat er gebeurt als ergensvossen worden verwijderd. Welk deel van de lokale populatie wordt (c.q.kan worden) geschoten, zijn het de lokale territoriumhouders of langsko-mende zwervers die geschoten worden, hoe snel wordt het ‘gat’ weeropgevuld (hoe lang duurt het effect van afschieten), van hoe ver komen de‘opvullers’, welk seizoen is het gunstigst, et cetera. Dit soort gegevens is inzeer onvoldoende mate voorhanden, omdat intensief vossenonderzoekvrijwel nooit is gecombineerd met afschot, maar ze zijn met name voor demaatschappelijke acceptatie van het vossenafschot van groot belang.

77

Ecologie van de vos

Ger van Hout, consulent Koninklijke NederlandseJagersvereniging: Als de vossenpopulatie groeit,neemt het aantal jongen per paar af. Maar als hetaantal volwassen vossen per km2 vervolgenstoeneemt (de territoria worden kleiner), neemt hettotaal aantal vossen per km2 dan toe of af?

** Chris Klok: De meeste soorten reageren optoename in dichtheid met een afname in reproduc-tie en/of overleving. Dit komt omdat een factor, bij-voorbeeld voedsel, beperkend wordt. Deze dicht-heidsbeperkende factor voorkomt dat de populatieblijft doorgroeien, er wordt op termijn eenbepaalde maximale dichtheid gehaald. Dit laatsteheb ik in mijn presentatie van de grauwe gans geïl-lustreerd, waarbij een niet beheerde populatie, diemet slechts enkele individuen start, circa 30 jaargroeit alvorens een maximale dichtheid wordtbereikt (zie figuur 3 bijdrage Klok). Of de vos opdezelfde wijze reageert als de grauwe gans is opvoorhand niet te zeggen. Wel mag verwachtworden op grond van algemene kennis over hetgedrag van populaties dat op het moment dat hetaantal jongen per paar afneemt (dichtheidsafhan-kelijkheid), de populatie nog enige tijd blijft door-groeien en dus ook de dichtheid, totdat hetafnemende aantal jongen dat geboren wordt gelijkis aan het aantal dieren dat sterft. Verder, als hetom de relatie dichtheid en territoriumgrootte gaat,staat niet zondermeer vast dat een toename indichtheid per definitie leidt tot een afname in degrootte van territoria. Bij veel soorten ontstaat bijeen hoge dichtheid een klasse van zwervers, dierendie geen territoria bezitten. Dit geldt ook voor devos.

** Jaap Mulder: Er zijn helaas nog weinig concretegegevens over wat er precies gebeurt bij groei vande populatie (bijvoorbeeld na het stoppen vanbejaging). De indrukken tot nu toe zijn, dat vossen-territoria nog niet direct kleiner worden, er lijkt

sprake is van een zekere ‘traditie’. Een vos die opeen bepaald moment een territorium heeft,probeert dat waarschijnlijk de rest van zijn leveneven groot te houden. Pas als hij sterft of wegge-jaagd wordt (na een jaar of vijf), kan zijn territori-um bijvoorbeeld onder twee opvolgers wordenverdeeld, waarmee de gemiddelde territorium-omvang in de populatie kleiner wordt. Het aantalvossen per oppervlakte neemt vooral toe doordatmeer jonge vossen in hun ouderlijk territoriumblijven hangen als ze volwassen zijn: opbouw vanfamiliegroepen. Daarnaast neemt het aantal jongevossen dat in het gebied gaat rondzwerven toe, enblijven ze langer, soms jarenlang, zwerven. Hetaantal jaarlijks grootgebrachte jongen speelt bijhet tot stand komen van de populatiedichtheidslechts een ondergeschikte rol.

A. Chabot, Faunabeheereenheid Utrecht: Inverband met eventuele bufferzones bij het vossen-beheer, welke afstanden legt een vos af bij hetjagen?

** Jaap Mulder: Vossenterritoria zijn in Nederlandin het algemeen niet zo groot, omdat er bijnaoveral een behoorlijk voedselaanbod is.Waarschijnlijk ligt de territoriumgrootte meestaltussen de 50 en 250 hectare. Territoriale vossenbrengen vrijwel al hun tijd door binnen hun territo-rium, zodat hun actieradius hooguit tweekilometer is, maar in gunstige gebieden is datminder. Alleen in grootschalige weide- en akker-bouwgebieden kunnen de territoria en dus ook deactieradius van vossen veel groter zijn. Een enkelekeer verlaat een vos zijn territorium en gaaterbuiten voedsel zoeken; vaak gaat hij (of zij) dannaar een voedselrijke plek die hij al uit ervaringkent, bijvoorbeeld omdat hij er eens geweest istijdens een zwerftocht vóór hij zich in een territori-um vestigde. Niet-territoriale, dus zwervendevossen, kunnen uiteraard grotere afstandenafleggen. Per nacht kan dat meer dan tienkilometer zijn, hoewel het meestal minder is.

Vossen en ganzen

Anja Hazenkamp, Dierenbescherming: Vossenhebben door hun aanwezigheid en door hunpredatie ook invloed op ganzen. Hoe verhouden devoorstellen voor bestrijding van vossen zich tot acti-viteiten ter beperking van ganzenschade?

** Jaap Mulder: De in ons land broedende grauweganzen ondervinden inderdaad in de meeste broed-gebieden een behoorlijke predatie door vossen, watmogelijk hun aantallen beperkt, al hebben we inhet verhaal van Chris Klok gezien dat predatie vaneieren of jongen bij de grauwe gans niet zoveelzoden aan de dijk zet. Bestrijding van vossen zoudus in principe de schade voor boeren kunnen doentoenemen. Voor overwinterende ganzen zou deaanwezigheid van vossen ook storend kunnen zijn.Theoretisch zouden vossen de ganzen kunnenverjagen, wat zou kunnen leiden tot minder schadevoor boeren die vossen ‘hebben’.Ganzendeskundigen denken echter dat het effectniet erg groot zal zijn. Gegevens zijn echter nietbeschikbaar, en het is zeker nadere studie waard.

78

De vos en andere predatoren

Johan Cronau, provincie Gelderland, en Hillie Waning,Stichting Natuurbehoud Noordoost-Overijssel: Wat iser bekend van de interacties tussen vossen en andereroofdieren, en zou herintroductie of natuurlijketerugkeer van de wolf invloed hebben op de vossen-stand?

** Jaap Mulder: In principe staat de vos, net als deandere grote predatoren, aan de top van de voedsel-piramide en heeft hij geen natuurlijke vijanden.Uiteraard pakken diverse andere roofdieren en roofvo-gels (arenden) wel eens een jonge of zelfs eenvolwassen vos, maar dat gebeurt te incidenteel ominvloed te hebben op de omvang van de vossenpopula-tie. Een enkel paar lynxen bijvoorbeeld heeft inZwitserland een territorium van enkele honderdenvierkante kilometers, waarbinnen ook enkelehonderden vossen leven; daarvan doden ze er jaarlijksslechts tien of twintig. Waar wolven en vossen samenvoorkomen, profiteren de vossen juist vaak van dewolven, doordat ze met name in de winter hen volgenen hun prooiresten afkluiven. Vossen hebben zelf weereen negatieve invloed op het aantal kleine mar-terachtigen, van boommarter tot wezel. Een paar voor-beelden: Toen in Zweden een schurft-epidemie devossen decimeerde, nam het aantal boommarters flinktoe, om weer af te nemen toen de vossenstand zichherstelde. De eertijds erg algemene hermelijnverdween volkomen uit de duinen toen de vos daarverscheen. Bij dit effect speelt voedselconcurrentiewellicht een rol, maar zeker ook predatie: de vos paktde marters, bijt ze dood, maar eet ze meestal niet op,omdat hij ze niet echt lekker vindt. Met dit effect, waarook Philip Baker op wees, moeten we wel rekeninghouden als we lokaal tot een stringent vossenbeheerbesluiten; dat zou kunnen leiden tot een toename vande marterachtigen, waarmee het beoogde effect, ver-mindering van predatie, weer verloren zou kunnengaan.

Een tweede onderwerp waarover we te weinig weten als het gaat om vos-senbeheer, is het gedrag van de vossenpopulatie in het algemeen in reactieop min of meer grootschalig beheer, c.q. afschot, in verschillende seizoenen.Om in nieuwe situaties goede afwegingen ten behoeve van het beheer tekunnen maken, verdient het aanbeveling om een vossenbeheermodel teontwikkelen. Dit kan op basis van de reeds beschikbare gegevens en deresultaten van bovengenoemd evaluatie-onderzoek rond het vossenbeheer.Een dergelijk model (waarin ook de economische aspecten meegenomenkunnen worden) geeft niet alleen inzicht in en aanwijzingen voor optimali-satie van vossenbeheer, maar maakt ook duidelijk waar de kennislacunes enonzekerheden precies zitten.

Tenslotte bestaat er een belangrijk gebrek aan kennis over de vossenpopu-laties van open, grootschalige weidegebieden. Juist in deze gebieden is devos recent verschenen en wordt hij in toenemende mate als een bedreigingvoor het behoud van weidevogelpopulaties ervaren. Omdat het hier om eenuniek, typisch Nederlands landschap gaat, zijn er ook elders in de wereldgeen bruikbare gegevens over vossen voorhanden. Voor het vossenbeheeren de keuzes die daarbij gemaakt moeten worden is het essentieel om teweten wat de kenmerken zijn van een vossenpopulatie in een weidegebied,met betrekking tot honkvastheid en zwerfgedrag, dichtheid en reproductie,en (ongewenste en gewenste) invloed op andere diersoorten (weidevogels,hazen, muizen, smienten, ganzen, et cetera). Ook is inzicht gewenst in depraktische maatregelen waarmee vossen uit bepaalde terreinen ofgebieden geweerd kunnen worden, of waarmee de predatie op kwetsbareweidevogels en hun legsels en jongen geminimaliseerd kan worden.

Het gebrek aan kennis over vossen en hun beheer kan in goede samenwer-king tussen beleidsmakers, faunabeheerders, terreinbeheerders enecologen worden aangepakt. Zo’n samenwerking is geheel in lijn met desamenstelling van de Faunabeheereenheden, waarin immers alle jachthou-ders, inclusief de natuurbeschermingsorganisaties, samenwerken. Hetbundelen van de ervaringen en praktijkkennis van fauna- en terreinbeheer-ders met de resultaten en inzichten van onderzoekers levert een fundamentvoor een verantwoord beleid, en vormt een belangrijke stap op weg naareen effectief en breed geaccepteerd vossenbeheer.

79

Posters met samenvattingen van recent vossenonderzoek in de duinen

80

81

82

83

84

85

Informatie over de sprekers

86

87

CChhrriiss KKaallddeennDrs C.J. Kalden is sinds 2001 secretaris-generaal bij het Ministerie van Landbouw,Natuurbeheer en Voedselkwaliteit. Hijstudeerde diergeneeskunde aan deRijksuniversiteit Utrecht. In 1982 trad hij indienst van het toenmalige ministerie vanCultuur, Recreatie en Maatschappelijk Werkals hoofd van de sector Gebiedsbeschermingen Soortenbehoud van de hoofddirectieNatuurbehoud en Openluchtrecreatie. Na deovergang van deze hoofddirectie naar hettoenmalige ministerie van Landbouw enVisserij in datzelfde jaar, bekleedde hij verschillende functies in de directie Natuur,Bos, Landschap en Fauna. In 1992 werd hijdirecteur Organisatie en Efficiency endirecteur Personeelszaken, welke directiesonder zijn leiding zijn samengevoegd. Kaldenwerd in 1996 directeur van de DienstLandinrichting en Beheer Landbouwgronden,nu de Dienst Landelijk Gebied geheten. Van oktober 1997 tot 1999 was hij als projectDG speciaal belast met de herstructureringvan de varkenshouderij.

Jaap MulderDrs J.L.Mulder is afgestudeerd als dier-ecoloog aan de Vrije Universiteit inAmsterdam, onder andere met studies aankonijnen en aan kiekendieven. Hij deeddaarna tweemaal een uitgebreid onderzoekaan de vos in de duinen, eerst bij Castricumen later bij Wassenaar. Daartussendoor hieldhij zich onder andere bezig met de broed-biologie van de wulp, herintroductie vandassen in Overijssel en Friesland, herintro-ductie van de lynx op de Veluwe, en verkeers-sterfte bij de egel. Was zeven jaar hoofd-redacteur van het tijdschrift ‘Zoogdier’.Momenteel heeft hij een eigen onderzoeks-en adviesbureau in De Bilt.

Stephen HarrisProf. Dr. S. Harris is professor inEnvironmental Sciences aan de Universiteitvan Bristol, Engeland. Hij is dé specialist ophet gebied van stadsvossen (sinds 1971 bestudeert hij ze) maar hij houdt zich ookbezig met ‘plattelandsvossen’. Naast vossenhebben ook de andere zoogdieren en hunbeheer zijn belangstelling, evenals hunziekten en de bestrijding daarvan.Dierenwelzijn gaat hem aan het hart, en hijwerkt graag mee aan de verspreiding vankennis, vooral via de BBC Natural History uitzendingen.

88

Piran WhiteDr. P.C.L. White is hoofddocent aan hetEnvironmental Department van de univer-siteit van York, Noord-Engeland. Hij begonals student te werken aan de stadsvossen-populatie in Bristol, maar verbreedde zijnbelangstelling naar ziektes, de economischeaspecten, het behoud en de overlast van dewilde fauna. Hij leidt nu een inter-disciplinaire onderzoeksgroep voor fauna-beheer, die zich o.a. bezig houdt met koeien-tuberculose bij de das, met vossen en hondsdolheid, met konijnen en hunziektes, met ree, edelhert, haas en kleinezoogdieren, en met de problemen die exotenveroorzaken.

Wolf TeunissenDrs. W.A. Teunissen is afgestudeerd als dier-ecoloog aan de Rijksuniversiteit teGroningen, onder andere met studies aannestcompetitie bij zebravinken en effectenvan status en voedselkeuze op het reproduc-tiesucces van rotganzen. Na zijn studie is hijbetrokken geweest bij diverse onderzoeken,waaronder een studie naar het witstaarthertop Curaçao en een uitgebreide studie naar deeffecten van ganzenbegrazing op deopbrengst van akkerbouwgewassen. Sinds 1996 is hij werkzaam bij SOVONVogelonderzoek Nederland en daar vooralbetrokken bij weidevogelonderzoek, ondermeer via het opzetten van een NationaalWeidevogelmeetnet voor Nederland enafgeleide studies daarvan, en een uitgebreidonderzoek naar de effectiviteit van vrijwilligeweidevogelbescherming. Momenteel vooralactief in het onderzoek naar de effecten vanpredatie op weidevogels.

Joke van der GiessenDr. J.W.B. van der Giessen studeerde in 1986af aan de Faculteit Diergeneeskunde inUtrecht. Ze was van 1986 tot 1993 werkzaambij die Faculteit, vakgroep Infectieziekten enImmunologie. Ze hield zich bezig metonderwijs, onderzoek en patientendiagnos-tiek en promoveerde in 1993. Van 1993 tot1995 was ze werkzaam bij de Universiteit vanCalifornië, afdeling Medical Microbiology inDavis, waar ze onderzoek deed aan bacteriëlevirulentie-genen. Sinds 1995 werkt ze bij hetRIVM, in het Microbiologisch Laboratoriumvoor Gezondheidsbescherming, waar ze projectleider Parasitaire zoönosen is.

89

Phil BakerDr. P.J. Baker werkt als postdoc aan de universiteit van Bristol, Engeland. Hij promo-veerde er op de stadsvossen (gedrags- enecologische aspecten die leiden tot het levenin groepen) en houdt nu nog het onderzoekgaande. De laatste jaren werkt hij ook aan devossen op het ‘platteland’ (verspreiding,populatiedichtheid en -structuur, voedsel).Hij schreef diverse artikelen en boekjes overhet effect van bejaging (meestal de ‘hunt’,de vossenjacht te paard en met honden) opde vos. Met Stephen Harris schreef hij delaatste versie van het zeer informatieve enleuke boekje ‘Urban foxes’.

Chris KlokDr. C. Klok werkt sinds 1992 bij Alterra. Zij isin 2000 gepromoveerd aan de universiteitvan Amsterdam op de toepassing van populatiemodellen in het natuurbeheer.Sinds 2004 geeft zij leiding aan het teamFunctionele Biodiversiteit. Binnen het teamworden interacties tussen soorten bestudeerd (prooi-predator, ziekten enplagen) en de invloed van veranderingen inde abiotische leefomgeving op soorten ensystemen. Verder heeft de maatschappelijkeefficiëntie van het beheer haar specialeaandacht.

Ron BeenenDrs R. Beenen is afgestudeerd als bioloogaan de Universiteit van Utrecht, met alsafstudeeronderwerpen o.a. landschaps-ecologie, natuurbeheer, dierecologie en zoölogische taxonomie. Hij trad in dienst bij de provincie Utrecht waar hij fauna-gegevens verzamelt en interpreteert tenbehoeve van het provinciale beleid.Voorafgaand aan de inwerkingtreding van deFlora- en faunawet was hij intensiefbetrokken bij het tot stand komen van denotitie “Implementatie Flora- en faunawetprovincie Utrecht” en adviseerde hij deFaunabeheereenheid over het fauna-beheerplan Utrecht. Hij is erg betrokken bijhet duurzaam voortbestaan van planten- en diersoorten en is mede verantwoordelijkvoor de uitvoering van het soortenbeleid in de provincie Utrecht.

90

Jan van HooffProf. Dr. J.A.R.A.M. van Hooff is emeritushoogleraar vergelijkende gedragsleer aan deUniversiteit van Utrecht. Hij promoveerde in1972 cum laude op een wereldwijd bekendgeworden onderzoek naar de betekenis en deevolutionaire herkomst van de lach en deglimlach bij de mens. Sindsdien heeft hijvooral onderzoek verricht aan het socialegedrag en de sociale organisatie bijprimaten, maar ook bij wolven, veelal inBurgers Zoo in Arnhem. Hij heeft ook altijd veel belangstelling gehadvoor de Nederlandse zoogdieren en wasenige tijd voorzitter van de VZZ. Sinds 2001 ishij met emeritaat, maar nog steeds zeeractief met onderzoeks- en advieswerk.

91

Dankwoord

In 2003 namen de drie duinwaterbedrijven, Bureau Mulder-natuurlijk enAlterra het initiatief tot het organiseren van een landelijk symposium rondde vos en zijn beheer, met als doel het ontsluiten van internationale kennisen ervaringen over de vos en zijn beheer en om bij te dragen aan eenonderbouwd, ecologisch effectief en breed geaccepteerd vossenbeheer inNederland. Het Faunafonds werd bereid gevonden dit symposium te subsidiëren en ook de drie duinwaterbedrijven verleenden financiëlebijdragen. De Provincie Utrecht bood het symposium onderdak in haarStatenzaal en verzorgde de catering.

Het symposium werd geleid door de heer Servaas Huys, voorzitter van het Faunafonds. Meer dan honderd mensen namen er aan deel, vooralbeleids-makers en beheerders. Het afsluitende forum stond onder leidingvan prof. dr. Jan van Hooff. Dit boekje bundelt alle voordrachten en sluit afmet een hoofdstuk waarin de redactie enkele conclusies en aanbevelingen formuleert.

De organisatoren bedanken iedereen die, op welke wijze dan ook, eenbijdrage heeft geleverd aan dit geslaagde symposium en het verslagdaarvan.

92

93

Fotoverantwoording

Albin Hunia: grote foto’s kaft, blz 7Bert van der Krogt: blz 36David Macdonald: kaft, blz 23F. Roosendaal: blz 12Feike van Alteren: blz 51Gustaaf Lenaerts: blz 16 bovenHannu Hautala: blz 95Hans Schekkerman: blz 74Harvey van Diek: blz 42Henk Revoort: blz 88, 89, 90Jan Buys: blz 17, 78Jeroen Gense: blz 16 onderJos Wintermans: blz 46Lorenzo Maginzali: blz 18Martijn de Jonge: kaft (vos met hert), blz 13, 25, 59Mieke de Haan: kaft (zaal), blz 3, 5, 69, 87, 91, 93Rombout de Wijs: blz 61Wolf Teunissen: blz 43, 70Jaap Mulder: overige foto’s

94

95

COLOFON

“Naar een effectief en breed geaccepteerd vossenbeheer” is het verslag van een symposium,gehouden op 12 mei 2004 te Utrecht.

Het is samengesteld door: Bureau Mulder-natuurlijk en Alterra, met financiële ondersteuning van het Faunafonds, Provincie Utrecht, Waterleidingbedrijf Amsterdam, Duinwaterbedrijf Zuid-Holland en PWN Waterleidingbedrijf Noord-Holland.

Redactie: J.L. Mulder (Bureau Mulder-natuurlijk), R.C. van Apeldoorn en C. Klok (beide Alterra).

Vormgeving en productie: Erik Heythekker Grafiplan, Geeuwenbrug

Druk en afwerking: Drukkerij Giethoorn Ten Brink, Meppel

Distributie: Faunafondswww.faunafonds.nl

Datum publicatie: 10 juni 2005

96