Download - Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 16 ... · 3 . Algemeen bestuursrecht JnB2016, 397 . MK CRvB, 06-04-2016 (publ. 12-04-2016), 14/1806 WOJ . college van burgemeester

Transcript

Disclaimer

De Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht is een uitgave van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak

(hierna: LBVr), team bestuursrecht. De nieuwsbrief is met de grootst mogelijke zorg samengesteld. Het LBVr

kan de juistheid, volledigheid en actualiteit van de nieuwsbrief echter niet garanderen. Voor zover de

nieuwsbrief links bevat naar websites, is het LBVr niet aansprakelijk voor de inhoud daarvan. De inhoud van de

nieuwsbrief is uitsluitend bedoeld voor uw eigen gebruik. Ander gebruik, waaronder de commerciële exploitatie

van de inhoud van de nieuwsbrief, is niet toegestaan. Er kunnen geen rechten aan de inhoud van de

nieuwsbrief worden ontleend. Het gebruik dat wordt gemaakt van de inhoud van de nieuwsbrief komt voor

eigen risico. Aansprakelijkheid voor schade, in welke vorm dan ook - direct en / of indirect - ontstaan door dan

wel voortvloeiend uit gebruik van de inhoud van de nieuwsbrief, wordt door het LBVr afgewezen.

Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht, aflevering 16 2016, nummers 397 – 423 dinsdag 19 april 2016

Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak, team bestuursrecht

Externe email [email protected]

Telefoon 088 - 361 10 20

Citeertitels JnB 2016, 16

De Jurisprudentienieuwsbrief bestuursrecht (JnB) komt – uitgezonderd in vakantie-

periodes - elke week uit en bevat een selectie van de meest actuele en belangrijkste

bestuursrechtelijke jurisprudentie. De uitspraken zijn geselecteerd aan de hand van

objectieve criteria en bestemd voor iedereen die werkzaam is binnen de Rechtspraak en

zich met het bestuursrecht bezighoudt. De uitspraken worden per (deel)rechtsgebied

aangeboden. Door in onderstaande inhoudsopgave op het onderwerp van voorkeur te

klikken komt u direct bij de uitspraken op het desbetreffende rechtsgebied. De essentie

van de uitspraak wordt beknopt weergegeven in koptekst en samenvatting. De link onder

de uitspraak leidt door naar de volledige tekst van de uitspraak.

Onder sommige uitspraken is een kort bijschrift opgenomen dat de uitspraak in een

nader kader plaatst. Veelal staat onder de uitspraken een link naar een relevante pagina

van de Wiki Juridica bestuursrecht.

Alle uitspraken die voor de JnB zijn geselecteerd worden ook opgenomen in de data-

banken van het Landelijk Bureau Vakinhoud rechtspraak (LBVr) in Porta Iuris. Dit zijn de

databanken Algemene wet bestuursrecht, Materieel bestuursrecht en Vreemdelingen-

recht. De in de JnB opgenomen jurisprudentie wordt zo mogelijk verwerkt in de

Wiki Juridica bestuursrecht.

De redactie wijst u graag op de volgende nieuwsbrieven: Nieuwsbrief bestuursrecht.

Deze nieuwsbrief wordt verzorgd door het LBVr en geeft een overzicht van nieuws-

berichten van de afgelopen week op het gebied van het bestuursrecht. Rechtspraak

Europa. Deze nieuwsbrief wordt verzorgd door het gerechtshof Amsterdam en het LBVr

en geeft een overzicht van de rechtspraak van de afgelopen maand van het Europese Hof

voor de Rechten van de Mens in Straatsburg en het Hof van Justitie van de Europese

Unie in Luxemburg.

2

Inhoud

In deze Jurisprudentienieuwsbrief Bestuursrecht vindt u de volgende

onderwerpen: (Door op het onderwerp te klikken komt u direct bij de uitspraken op het

betreffende rechtsgebied.)

Algemeen bestuursrecht ........................................................................................ 3

Schadevergoedingsrecht ....................................................................................... 5

Omgevingsrecht ................................................................................................... 7

Wabo ............................................................................................................... 7

Waterwet ......................................................................................................... 8

Ziekte en arbeidsongeschiktheid ............................................................................. 8

Werkloosheid ....................................................................................................... 9

Bijstand ............................................................................................................ 11

Sociale zekerheid overig ...................................................................................... 11

Bestuursrecht overig ........................................................................................... 12

Arbeidsomstandighedenwet .............................................................................. 12

Belastingdienst-Toeslagen ................................................................................ 13

Subsidie ......................................................................................................... 15

Wegenverkeerswet .......................................................................................... 16

Wet arbeid vreemdelingen ................................................................................ 18

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens .......................................................... 20

Wet openbaarheid van bestuur .......................................................................... 22

Wet op de rechtsbijstand .................................................................................. 24

Wet wapens en munitie .................................................................................... 24

Vreemdelingenrecht ............................................................................................ 25

Inreisverbod ................................................................................................... 26

Asiel .............................................................................................................. 26

Toezicht en vrijheidsontneming ......................................................................... 28

Vreemdelingenbewaring ................................................................................... 29

3

Algemeen bestuursrecht

JnB2016, 397

MK CRvB, 06-04-2016 (publ. 12-04-2016), 14/1806 WOJ

college van burgemeester en wethouders van Capelle aan den IJssel als rechtsopvolger

van Stichting Bureau Jeugdzorg Stadsregio Rotterdam (hierna: bureau jeugdzorg).

Awb 1:2 lid 1

Burgerlijk Wetboek (hierna: BW) 1:247 lid 1 en 2

BELANGHEBBENDE. I.c. is appellant ontheven van het ouderlijk gezag over de

minderjarige. Nu bij het primaire besluit zorg is geïndiceerd die uitsluitend ziet

op de verzorging en opvoeding van de minderjarige is het belang van appellant

hierbij niet rechtstreeks betrokken. Dat appellant wel de biologische ouder is

van de minderjarige maakt het voorgaande niet anders.

Besluit waarbij bureau jeugdzorg aan een minderjarige een indicatie op grond van de

Wet op de jeugdzorg heeft verleend. (…)

Voor wat betreft de beroepsgronden van appellant stelt de Raad voorop dat ter

beoordeling voorligt of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat appellant geen

belanghebbende is in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Awb en het bezwaar om

die reden door bureau jeugdzorg terecht niet-ontvankelijk is verklaard. Onder een

belanghebbende wordt ingevolge artikel 1:2, eerste lid, van de Awb verstaan degene

wiens belang rechtstreeks bij een besluit betrokken is. Appellant is ontheven van het

ouderlijk gezag over de minderjarige. Dit betekent dat appellant niet langer de, in artikel

1:247, eerste en tweede lid, van het BW opgenomen, plicht en het recht heeft om zijn

minderjarige kind te verzorgen en op te voeden, daaronder begrepen de zorg en

verantwoordelijkheid voor het geestelijk en lichamelijk welzijn van het kind en het

bevorderen van de ontwikkeling van zijn persoonlijkheid. Nu bij het besluit van 19

februari 2013 zorg is geïndiceerd die uitsluitend ziet op de verzorging en opvoeding van

de minderjarige is het belang van appellant hierbij niet rechtstreeks betrokken. De

beroepsgrond van appellant dat hij ten onrechte niet als belanghebbende is aangemerkt

bij het besluit van 19 februari 2013 slaagt daarmee niet. Dat appellant wel de biologische

ouder is van de minderjarige maakt het voorgaande niet anders. Ook de omstandigheid

dat er nog een procedure loopt over het verzoek van appellant om hem in het ouderlijk

gezag te herstellen leidt niet tot een ander oordeel, nu deze procedure er in ieder geval

nog niet toe heeft geleid dat een herstel van het gezag heeft plaatsgevonden. Dat

appellant op deze wijze een daadwerkelijke rechtsbescherming als bedoeld in artikel 13

van het EVRM wordt onthouden volgt de Raad niet. Het beroep van appellant op de door

hem genoemde (civiele) jurisprudentie van het gerechtshof slaagt evenmin. Deze

jurisprudentie heeft geen betrekking op het in artikel 1:2 van de Awb opgenomen

belanghebbendebegrip en ziet niet op een indicatiebesluit. Ten slotte blijkt uit wat

appellant heeft aangevoerd niet dat aan hem door bureau jeugdzorg of het college

uitdrukkelijke, onvoorwaardelijke en ondubbelzinnige toezeggingen zijn gedaan dat hij

als belanghebbende zal worden aangemerkt of dat door hen in strijd met het

gelijkheidsbeginsel is gehandeld. (…)

ECLI:NL:CRVB:2016:1305

4

JnB2016, 398

ABRS, 13-04-2016, 201505760/1/A3

kopschef van politie.

Awb 8:24

VERTEGENWOORDIGING. Artikel 8:24 van de Awb noch een andere rechtsregel

staat in de weg aan het verlenen van een in algemene bewoordingen

geformuleerde machtiging tot het voeren van procedures en het in verband

daarmee verrichten van alle noodzakelijk geachte handelingen.

Een machtiging dient wel voldoende specifiek te zijn om de grenzen van de

vertegenwoordigingsbevoegdheid te kunnen bepalen. I.c. staat in de

machtiging dat […] bevoegd is [appellant] te vertegenwoordigen in het kader

van bezwaar en beroep bij juridische geschillen. Hoewel zeer algemeen

geformuleerd zijn de grenzen van de vertegenwoordigingsbevoegdheid aldus

voldoende bepaalbaar. Het gebruik van een in algemene bewoordingen

geformuleerde machtiging kan overigens een aanwijzing opleveren dat misbruik

in de zin van artikel 13, gelezen in verbinding met artikel 15, van Boek 3 van

het Burgerlijk Wetboek wordt gemaakt van de bevoegdheid een Wob-verzoek in

te dienen en om daarop voortbouwende rechtsmiddelen in te stellen, waaronder

rechtsmiddelen met betrekking tot het niet tijdig nemen van een besluit. Vgl.

uitspraak van de ABRS van 19-11-2014 (ECLI:NL:RVS:2014:4129).

ECLI:NL:RVS:2016:991

JnB2016, 399

Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 04-03-2016 (publ. 12-04-2015), BRE

15/2626 en 15/2770

inspecteur van de Belastingdienst, verweerder.

Awb 4:17

DWANGSOM EN BEROEP BIJ NIET TIJDIG BESLISSEN. Voor de toepassing van

de dwangsomregeling ex artikel 4:17 van de Awb is leidend het moment waarop

de beschikking ‘wordt gegeven’ en niet het moment dat in een brief aan

belanghebbende kenbaar wordt gemaakt hoe op het bezwaar zal worden

beslist.

ECLI:NL:RBZWB:2016:1439

JnB2016, 400

CRvB, 06-04-2016 (publ. 12-04-2016), 15 2379 ZVW

Zorginstituut Nederland (Zorginstituut) als rechtsopvolger van het College voor

Zorgverzekeringen (Cvz).

Awb 8:75

Besluit proceskosten bestuursrecht 2

PROCESKOSTEN. De berekening van de reiskosten is door de rechtbank

gebaseerd op de (op basis van de ANWB-routeplanner berekende) afstand

tussen de woonplaats van appellant (Frankrijk) en de zittingsplaats van de

5

rechtbank. De reisafstand tussen zijn overnachtingsadres in Nederland en de

zittingsplaats van de rechtbank is daarbij terecht buiten beschouwing gelaten.

Verletkosten zien op tijdverzuim voor het bijwonen van een zitting en de

heen- en terugreis. Tijdverzuim voor het lezen van stukken ter voorbereiding

van de zitting vallen daar niet onder en evenmin de rustperiodes tijdens de

onderbrekingen van de reis van en naar de woonplaats van appellant in

Frankrijk.

ECLI:NL:CRVB:2016:1297

JnB2016, 401

ABRS, 13-04-2016, 201507000/1/A3

minister van Veiligheid en Justitie, appellant.

Awb 8:112

HOGER BEROEP. Het incidenteel hoger beroep van de minister richt zich i.c. niet

tegen de beslissing van de rechtbank, maar slechts tegen een overweging

waarop deze rust. Nu het hoger beroep van [appellant sub 1] ongegrond is en

de aangevallen overweging van de rechtbank niet bindend is in toekomstige

zaken, heeft de minister geen belang bij een inhoudelijke beoordeling van het

door hem ingestelde incidenteel hoger beroep. Gelet hierop heeft [appellant sub

1] er geen belang bij alsnog schriftelijk op het incidenteel hoger beroep te

kunnen reageren.

ECLI:NL:RVS:2016:965

Naar inhoudsopgave

Schadevergoedingsrecht

JnB2016, 402

MK ABRS, 13-04-2016, 201504954/1/A2

staatssecretaris van Infrastructuur en Milieu.

Awb 1:3 lid 1, 4:126

Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu 2014 (hierna: de Beleidsregel) 2

lid 1

Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de Regeling) 2 lid 1

NADEELSCOMPENSATIE. I.c. heeft de staatssecretaris het verzoek van

[appellant] en anderen ten onrechte niet opgevat als een verzoek om

toepassing van de Regeling. Dat voor een succesvol beroep op de Regeling is

vereist dat de verzoeker schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige

uitoefening van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, laat

onverlet dat, indien in een voorkomend geval niet aan dat vereiste is voldaan,

een tegen de afwijzing van een verzoek gemaakt bezwaar niet op deze

inhoudelijke grond niet-ontvankelijk kan worden verklaard. De staatssecretaris

had, gelet op artikel 3:2 van de Awb, [appellant] en anderen in de gelegenheid

behoren te stellen te specificeren van welke rechtmatige uitoefening door of

6

namens - een rechtsvoorganger van - de minister van Infrastructuur en Milieu

van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak de gestelde schade

een gevolg is.

Brief van 15 maart 2013 waarbij de staatssecretaris het verzoek van de Vereniging Stop

Awacs Overlast (hierna: de vereniging) namens [appellant] en anderen om een

vergoeding van € 1.500,00 per persoon per jaar voor de immateriële schade als gevolg

van de overlast die zij hebben ondervonden en nog zullen ondervinden van de AWACS-

vliegtuigen die gebruik maken van de vliegbasis Teveren-Geilenkirchen, heeft afgewezen.

(…)

In de brief van [red.: de vereniging] is slechts in algemene zin melding gemaakt van

overlast door vluchtbewegingen van AWACS-vliegtuigen die gebruik maken van de

vliegbasis Teveren-Geilenkirchen. In deze brief is geen besluit van - een

rechtsvoorganger van - de staatssecretaris omschreven als oorzaak van de gestelde

schade. Dat laat echter onverlet dat de rechtbank ten onrechte onder verwijzing naar de

jurisprudentie van de Afdeling [red.: uitspraak van 6 april 2011,

ECLI:NL:RVS:2011:BQ0281] heeft overwogen dat de staatssecretaris het door

[appellant] en anderen tegen de brief van 15 maart 2013 gemaakte bezwaar terecht

niet-ontvankelijk heeft verklaard. Die jurisprudentie (onder meer de uitspraak van 6 mei

1997 in zaak H01.96.0578/Q1, AB 1997, 229; niet gepubliceerd op www.rechtspraak.nl)

is immers slechts van toepassing, indien de grondslag voor schadevergoeding ter zake

van rechtmatige overheidsdaad niet is te vinden in een wettelijke regeling of een

beleidsregel.

Ter zitting van de Afdeling heeft de staatssecretaris te kennen gegeven dat [appellant]

en anderen op grond van de Beleidsregel nadeelcompensatie Infrastructuur en Milieu

2014 (hierna: de Beleidsregel) een verzoek om schadevergoeding kunnen indienen.

Volgens artikel 2, eerste lid, van de Beleidsregel kent de minister van Infrastructuur en

Milieu aan degene die schade lijdt of zal lijden als gevolg van de rechtmatige uitoefening

door of namens de minister van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak

op verzoek een vergoeding toe, voor zover de schade redelijkerwijze niet of niet geheel

te zijnen laste behoort te blijven en de vergoeding niet of niet voldoende anderszins is

verzekerd. Dit artikellid komt overeen met artikel 2, eerste lid, van de daaraan

voorafgaande Regeling nadeelcompensatie Verkeer en Waterstaat 1999 (hierna: de

Regeling). In de artikelsgewijze toelichting bij de Regeling (Staatscourant 1999, nr. 172,

p. 8) is vermeld dat deze algemene regeling terugtreedt, indien een specifieke wettelijke

regeling of beleidsregel voorziet in vergoeding van de gestelde schade. Indien de

gestelde schade niet onder een specifieke wettelijke regeling of beleidsregel valt, is het

mogelijk ter zake van de schade een beroep te doen op de algemene regeling van de

Beleidsregel.

De staatssecretaris heeft, gelet op het voorgaande, het verzoek van [appellant] en

anderen ten onrechte niet opgevat als een verzoek om toepassing van de Regeling. Dat,

zoals de staatssecretaris ter zitting van de Afdeling terecht heeft aangevoerd, voor een

succesvol beroep op de Regeling is vereist dat de verzoeker schade lijdt of zal lijden als

gevolg van de rechtmatige uitoefening door of namens de minister van Infrastructuur en

Milieu van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak, laat onverlet dat,

7

indien in een voorkomend geval niet aan dat vereiste is voldaan, een tegen de afwijzing

van een verzoek gemaakt bezwaar niet op deze inhoudelijke grond niet-ontvankelijk kan

worden verklaard. De staatssecretaris had, gelet op artikel 3:2 van de Awb, [appellant]

en anderen in de gelegenheid behoren te stellen te specificeren van welke rechtmatige

uitoefening door of namens - een rechtsvoorganger van - de minister van Infrastructuur

en Milieu van een aan het publiekrecht ontleende bevoegdheid of taak de gestelde

schade een gevolg is. In de omstandigheden van dit geval lag het op de weg van de

staatssecretaris zo nodig zelf nader te onderzoeken of een rechtmatige taak- of

bevoegdheidsuitoefening tot de door [appellant] en anderen gestelde overlast kan

hebben geleid. De staatssecretaris heeft dat ten onrechte nagelaten. Het betoog slaagt.

(…)

ECLI:NL:RVS:2016:963

Naar inhoudsopgave

Omgevingsrecht

Wabo

JnB2016, 403

ABRS, 13-04-2016, 201409629/1/A1

college van burgemeester en wethouders van Sint-Michielsgestel.

Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) 1.1 lid 1, 2.1 lid 1

WABO. HANDHAVING. Bestuursdwang. Een bestuursrechtelijke sanctie kan

eerst worden opgelegd, als feitelijk door het bevoegde gezag een overtreding is

geconstateerd. De overtreding met betrekking tot de erfafscheiding is niet op

deugdelijke wijze vastgesteld. Pipowagen moet als bouwwerk worden

aangemerkt.

(…) Het hoger beroep met betrekking tot de erfafscheiding

(…) De rechtbank heeft met betrekking tot de erfafscheiding terecht overwogen dat het

voldoen aan een last, op zichzelf geen omstandigheid is die tot herroeping van het

primaire besluit moet leiden. Dit oordeel is juist, ingeval binnen de begunstigingstermijn

of daarna, alsnog aan een last wordt voldaan.

Een bestuursrechtelijke sanctie kan echter eerst worden opgelegd, als feitelijk door het

bevoegde gezag een overtreding is geconstateerd.

(…) Dit leidt de Afdeling tot het oordeel dat de overtreding met betrekking tot de

erfafscheiding niet op deugdelijke wijze is vastgesteld, zodat de last daarop ten onrechte

ziet. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de omstandigheid dat de toezichthouder

blijkens het rapport constateerde dat "de schutting ter hoogte van de opstal iets lager is

dan de overige schutting" erop wijst dat [appellante] deze inderdaad zoals zij stelt op 25

augustus 2013 tot 2 m, respectievelijk 1,80 m heeft verlaagd, en aldus reeds voor het

opleggen van de last aan hetgeen haar in het voornemen tot handhaving was

opgedragen, had voldaan. De rechtbank heeft dit niet onderkend.

(…) Het hoger beroep met betrekking tot de zogenoemde pipowagen.

8

De rechtbank heeft, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling van 19 februari

2003 (zaak nr. 200202813/1 ECLI:NL:RVS:2003:AF4700), waarin is geoordeeld dat

mobiele objecten onder omstandigheden ook als een bouwwerk moeten worden

aangemerkt, terecht geoordeeld dat de onderhavige pipowagen is aan te merken als een

bouwwerk in vorenbedoelde zin. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat de Afdeling

ter zitting, aan de hand van luchtfoto’s heeft vastgesteld dat de wagen in ieder geval

sinds maart 2012 dezelfde plaats op het perceel innam. Verder was deze bedoeld om ter

plaatse te functioneren, nu deze volgens [appellante] diende als schuilgelegenheid

alsmede als speelplaats voor kinderen. Dat, zoals [appellante] stelt, de wagen

verplaatsbaar is, doet aan dit oordeel niet af. Dat geldt eveneens voor het betoog dat

[appellante] de wagen niet zelf heeft gebouwd. Onder bouwen wordt ingevolge artikel

1.1, eerste lid, van de Wabo, ook het plaatsen verstaan. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:988

Jurisprudentie Wabo-milieu:

- ABRS, 13-04-2016, 201503417/1/A4 (ECLI:NL:RVS:2016:1004);

- MK Rechtbank Zeeland-West-Brabant, 07-04-2016 (publ. 12-04-2016), BRE 15/183

WABOM (ECLI:NL:RBZWB:2016:2153);

- MK Rechtbank Gelderland, 31-03-2016 (publ. 08-04-2016), AWB 14/5276, 14/5408 en

14/5414 (ECLI:NL:RBGEL:2016:1786).

Naar inhoudsopgave

Waterwet

JnB2016, 404

MK ABRS, 13-04-2016, 201507735/1/A4

algemeen bestuur van het waterschap Aa en Maas.

Waterwet 5.4 lid 2

WATERWET. Artikel 5.4, tweede lid, van de Waterwet verplicht het algemeen

bestuur er niet toe om een eventueel gewenste bijsturing van het waterpeil

afdwingbaar te maken door een peilbesluit vast te stellen. Door de garantie af

te geven dat de streefpeilen zoals opgenomen in het monitoringsplan worden

gehandhaafd, waartoe het waterschap en het ingestelde beheerteam ook over

instrumenten beschikken, heeft het algemeen bestuur in voldoende mate

voorzien in beperking van de nadelige gevolgen van de uitvoering van de in het

projectplan voorziene maatregelen.

ECLI:NL:RVS:2016:972

Naar inhoudsopgave

Ziekte en arbeidsongeschiktheid

JnB2016, 405

9

MK CRvB, 06-04-2016, 14/5380 ZW

Raad van bestuur van het Uwv.

WW

ZW 7, 15

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 7 lid 3

ZW. DAGLOON. Dat de werking van artikel 7, derde lid, van het Dagloonbesluit

in dit geval zeer nadelige gevolgen voor appellant heeft, biedt niet de

mogelijkheid om ten aanzien van appellant een ander dagloon vast te stellen.

De rechter moet de hier gemaakte keuze van de wetgever respecteren. Het is

aan de besluitgever om eventuele ongewenste effecten van de in het

Dagloonbesluit neergelegde dagloonsystematiek teniet te doen.

ECLI:NL:CRVB:2016:1273

Naar inhoudsopgave

Werkloosheid

JnB2016, 406

Tussenuitspraak MK Rechtbank Oost-Brabant, 17-03-2016 (publ. 12-04-2016),

SHE 15/3097 T

Raad van bestuur van het Uwv, verweerder.

WW 1b lid 1

Dagloonbesluit werknemersverzekeringen 3 lid 1, 5 lid 1

WW. DAGLOON. I.c. is de toepassing van artikel 5, eerste lid, van het

Dagloonbesluit in strijd is met het loondervings- en verzekeringsprincipe van de

WW. Dat de Minister het Dagloonbesluit pas per 1 januari 2017 zegt te zullen

wijzigen en nog niet duidelijk is of deze wijziging met terugwerkende kracht zal

geschieden, maakt het oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder is

weliswaar gehouden de geldende wet- en regelgeving toe te passen, maar deze

gehoudenheid geldt niet als die toepassing in strijd is met het recht.

Toekenning WW-uitkering gebaseerd op een dagloon van € 57,93.

Rechtbank: Het geschil tussen partijen beperkt zich tot de hoogte van het dagloon,

waarop de WW-uitkering is gebaseerd. (…)

Met het Dagloonbesluit zoals dat per 1 juli 2015 geldt, is de berekening van het dagloon

(…) in zoverre gewijzigd dat in gevallen waarin de referteperiode één jaar is, het in die

periode genoten loon altijd door 261 wordt gedeeld. Anders dan tot 1 juli 2015 wordt

daarbij voor de berekening van de hoogte van het dagloon dus geen rekening meer

gehouden met situaties waarin niet gedurende de gehele referteperiode, maar slechts

gedurende een deel daarvan loon is genoten.

De rechtbank stelt vast dat eiser niet gedurende het gehele refertejaar loon heeft

genoten. In het refertejaar, dat voor eiser van 1 juli 2014 tot en met 30 juni 2015 loopt,

heeft eiser gedurende 8,5 maanden loon ontvangen, bestaande uit de ZW-uitkering en

de inkomsten uit zijn werk als onderhoudsschilder bij [werkgever]. Gelet op artikel 3,

eerste lid, van het Dagloonbesluit, wordt de WGA-uitkering van eiser niet onder loon

10

begrepen. Overeenkomstig het bepaalde in artikel 5, eerste lid, van het Dagloonbesluit

heeft verweerder het loon van eiser door 261 gedeeld, hetgeen, na indexering, het

dagloon van € 57,70 heeft opgeleverd.

De rechtbank overweegt dat toepassing van de hoofdregel voor dagloonberekening, zoals

neergelegd in artikel 1b, eerste lid van de WW, niet mag leiden tot een resultaat dat in

strijd is met het principe dat het dagloon een redelijke weerspiegeling moet zijn van het

welvaartsniveau van betrokkenen bij het intreden van het verzekerde risico. Dit heeft de

Centrale Raad van Beroep (CRvB), onder verwijzing naar de wetsgeschiedenis, ten

aanzien van artikel 45, eerste lid, van de WW geoordeeld (zie onder meer de uitspraak

van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4685 en de uitspraak van 23 november 2012,

ECLI:NL:CRVB:2012:BY4322). Aan het dagloon in de WW ligt het loondervings- en

verzekeringsprincipe ten grondslag. Aangezien strekking en inhoud van het huidige

artikel 1b, eerste lid, van de WW met het oude artikel 45, eerste lid, van de WW

overeenkomen, acht de rechtbank deze jurisprudentie onverkort van toepassing.

De rechtbank is van oordeel dat in het onderhavige geval de toepassing van artikel 5,

eerste lid, van het Dagloonbesluit in strijd is met het loondervings- en

verzekeringsprincipe van de WW. Door het gedurende 8,5 maanden genoten loon van

eiser te delen door 261, wordt op onaanvaardbare wijze afbreuk gedaan aan de

verzekeringsgedachte die ten grondslag ligt aan de WW en aan het hiervoor genoemde

beginsel dat het dagloon een redelijke afspiegeling moet vormen van het welvaartsniveau

van betrokkene.

In de brief die Minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid Asscher op 27 november

2015 aan de Tweede Kamer heeft gezonden (“Opzet evaluatie Wwz en eerste beeld

invoering Wwz”, 2015-0000298490), ziet de rechtbank een bevestiging van haar oordeel.

De Minister zegt daarin onder het kopje ‘4.3.2 Aandachtspunt inkomensverrekening:

dagloon voor starters en flexwerkers’, voor zover thans van belang, het volgende: “(…) in

het Algemeen Overleg heb ik aangekondigd om in overleg met sociale partners en UWV

te zoeken naar een oplossing voor de lagere dagloonvaststelling voor deze groepen en u

hierover voor de begrotingsbehandeling te informeren. (…) Op basis van de hiervoor

genoemde criteria kies ik voor een wijziging van het dagloonbesluit die specifiek het

dagloon voor starters en flexwerkers/seizoenswerkers verhoogt, doordat

kalendermaanden zonder loon buiten beschouwing worden gelaten. In de huidige

situatie, die sinds 1 juli jl. geldt, wordt het totale loon in het jaar voor het intreden van

het arbeidsurenverlies altijd gedeeld door 261 dagloondagen. Dit heeft ertoe geleid dat

het dagloon voor starters en flexwerkers/seizoenswerkers die niet het gehele jaar hebben

gewerkt, (veel) lager kan zijn dan vóór 1 juli jl. De gekozen oplossing leidt ertoe dat

wanneer een werknemer in een of meer kalendermaanden in het refertejaar in het

geheel niet heeft gewerkt, het totale loon in dat jaar niet door 261 dagloondagen wordt

gedeeld, maar door een minder aantal dagen. Dit heeft voor starters en

flexwerkers/seizoenswerkers een dagloonverhogend effect. Voor werknemers die in alle

kalendermaanden, al dan niet in wisselende omvang, hebben gewerkt, heeft deze

wijziging geen effect. (…) Een eerste inschatting van het UWV is dat de gekozen

oplossing uitvoerbaar is, maar waarschijnlijk niet eerder dan vanaf 1 januari 2017. Het

betreft de herintroductie van een methode die UWV in het verleden ook heeft toegepast

11

bij de dagloonvaststelling. (…). Tijdens het genoemde Algemeen Overleg is door uw

Kamer speciale aandacht gevraagd voor terugwerkende kracht van een herziening van

het dagloon. De voorgestelde optie raakt op jaarbasis circa 25 duizend starters en circa

30 duizend flexwerkers. Bij reparatie met terugwerkende kracht moet UWV voor al deze

gevallen niet alleen het dagloon herzien, maar dient over de hele periode ook een

herberekening van de WW-uitkering (en eventuele Toeslag op grond van de

Toeslagenwet) plaats te vinden. UWV heeft aangegeven dat dit laatste onuitvoerbaar is.

Ik bezie daarom de mogelijkheid van een aparte overgangsregeling op grond waarvan

eenmalig een bedrag wordt verstrekt aan starters en flexwerkers ter compensatie van de

lagere dagloonvaststelling. (…)”

Dat de Minister het Dagloonbesluit pas per 1 januari 2017 zegt te zullen wijzigen en nog

niet duidelijk is of deze wijziging met terugwerkende kracht zal geschieden, maakt het

oordeel van de rechtbank niet anders. Verweerder is weliswaar gehouden de geldende

wet- en regelgeving toe te passen, maar deze gehoudenheid geldt niet als die toepassing

in strijd is met het recht. Dat is in deze zaak, (…) blijkt, het geval. Het bestreden besluit

lijdt in zoverre dan ook aan een gebrek.

De rechtbank draagt verweerder op binnen twee weken de rechtbank mee te delen of hij

gebruik maakt van de gelegenheid het gebrek te herstellen en stelt verweerder in de

gelegenheid om binnen acht weken na verzending van deze tussenuitspraak het gebrek

te herstellen met inachtneming van de overwegingen en aanwijzingen in deze

tussenuitspraak.

ECLI:NL:RBOBR:2016:1181

Naar inhoudsopgave

Bijstand

JnB2016, 407

Rechtbank Rotterdam, 14-04-2016, ROT 15/3202

college van burgemeester en wethouders van de gemeente Rotterdam, verweerder.

WWB 44

WWB. MELDING. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat een

melding voor bijstand pas kan worden geaccepteerd als het (digitale)

aanvraagformulier is ingediend en dat dit moment als melding wordt

aangemerkt. Voorts heeft verweerder verklaard dat meldingen zonder aanvraag

niet worden geregistreerd en dat het dus kan kloppen dat dit ook bij eiser zo is

gegaan. De door verweerder geschetste werkwijze is niet in overeenstemming

met artikel 44 van de Wwb. De gevolgen hiervan – te weten het ongeregistreerd

wegsturen bij meldingen aan de balie (Werkplein) en het ten onrechte slechts

accepteren van de aanvraagdatum als meldingsdatum – dienen voor rekening

en risico van verweerder te komen.

ECLI:NL:RBROT:2016:2734

Naar inhoudsopgave

12

Sociale zekerheid overig

JnB2016, 408

MK Rechtbank Overijssel, 08-04-2016, AWB 15/1778

college van burgemeester en wethouders van Dinkelland, verweerder.

WMO 2015 1.1.1, 2.3.5 lid 3

WMO 2015. MAATWERKVOORZIENING. Uit artikel 2.3.5, derde lid, tweede

volzin, van de Wmo 2015, volgt dat een maatwerkvoorziening tot doel heeft een

situatie te realiseren waarin de cliënt in staat wordt gesteld tot zelfredzaamheid

of participatie en zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving te blijven wonen.

Hieruit volgt dat verweerder verplicht is ondersteuning te bieden als de burger

problemen ondervindt in zijn zelfredzaamheid en/of participatie. Uit de

wettekst noch de wetsgeschiedenis blijkt dat de wetgever hierbij op voorhand

bepaalde vormen van ondersteuning heeft willen uitsluiten. Dat de hulp bij het

huishouden in de wettekst en in de wetsgeschiedenis niet specifiek is benoemd,

maakt niet dat de wetgever daarmee bedoeld heeft deze niet onder de

reikwijdte van de Wmo 2015 te brengen. De benadering die verweerder

voorstaat miskent dat blijkens artikel 2.3.5, derde lid, van de WMO 2015 ook is

beoogd dat de betrokkene zo lang mogelijk in de eigen leefomgeving kan blijven

wonen.

ECLI:NL:RBOVE:2016:1194

Naar inhoudsopgave

Bestuursrecht overig

Arbeidsomstandighedenwet

JnB2016, 409

MK ABRS, 13-04-2016, 201503085/1/A3

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Arbeidsomstandighedenbesluit 4.37, 4.45, 4.47c, 4.48a, 4.50, 4.51a, 4.53a, 4.54a,

4.54d

Beleidsregel boeteoplegging arbeidsomstandighedenwetgeving 1

ARBEIDSOMSTANDIGHEDENWET. Overtredingen regelgeving asbest. Boete van

€ 90.000,00 passend en geboden. Geen grond bestaat voor het oordeel dat de

rechtbank heeft miskend dat het boetebedrag had moeten worden gematigd

wegens het persbericht van de minister. [appellante] is niet onevenredig

benadeeld in verhouding tot het algemeen belang dat met publicatie van het

persbericht was gediend. De boete die de minister heeft opgelegd, houdt in

rechte stand en [appellante] is publiekelijk terecht als overtreder afgeschilderd.

Voorts heeft zij niet aannemelijk gemaakt dat zij schade heeft geleden als

gevolg van het persbericht. Dat [appellante] geen voordeel heeft behaald bij de

overtredingen, leidt evenmin tot voornoemd oordeel. De omstandigheid dat

13

[appellante] volledig aan het onderzoek heeft meegewerkt en openheid van

zaken heeft gegeven, leidt ook niet tot het oordeel dat de rechtbank heeft

miskend dat de opgelegde boete diende te worden gematigd. Die

omstandigheden staan los van de ernst van de overtreding.

ECLI:NL:RVS:2016:967

Naar inhoudsopgave

Belastingdienst-Toeslagen

JnB 2016, 410

MK ABRS 13-04-2016, 2001503720/1/A2

Belastingdienst/Toeslagen.

Algemene wet inkomensafhankelijke regelingen (Awir) 1 lid 1, 9 lid 1

Vreemdelingenwet 2000 8 aanhef en onder h, 45 lid 1 aanhef en onder a, lid 2 aanhef en

onder b, lid 3, 82 lid 1

BELASTINGDIENST/TOESLAGEN. Uitleg begrip “aansluitend” in artikel 9, eerste

lid, van de Awir. Sprake van intrekking verblijfsvergunning met terugwerkende

kracht met als gevolg dat het rechtmatig verblijf achteraf onderbroken wordt.

De rechtbank is er ten onrechte van uitgegaan dat in een geval als dit, waarin

niet eerder een rechtsmiddel tegen het besluit tot intrekking van de

verblijfsvergunning heeft opengestaan, de aanspraak op zorgtoeslag en

huurtoeslag vervalt. De periode dat [appellant A] procedeerde over de

intrekking van zijn verblijfsvergunning dient dan ook als aansluitend aan het

eerdere rechtmatige verblijf in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Awir te

worden aangemerkt.

(…) toegekende voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag herzien en [red: deels]

vastgesteld op nihil.

(…) Het incidenteel hoger beroep van [appellant A] en [appellant B] heeft betrekking op

de voorschotten zorgtoeslag en huurtoeslag over de jaren 2012 en 2013.

(…) [appellant A] heeft voor de berekeningsjaren 2012 en 2013 zorgtoeslag en

huurtoeslag aangevraagd. Hij is op 24 april 2012 gehuwd met [appellante B]. Hij is door

de Belastingdienst/Toeslagen voor (een deel van) de jaren 2012 en 2013 als

toeslagpartner aangemerkt.

(…) de verblijfsvergunning van [appellant A] [is] bij besluit van 15 april 2010 met ingang

van 11 december 2009 (…) ingetrokken. Na een procedure bij de rechtbank Den Haag

heeft de minister van Immigratie en Asiel bij besluit van 3 november 2011 de

verblijfsvergunning opnieuw met ingang van 11 december 2009 ingetrokken. De

rechtbank Den Haag heeft het daartegen door [appellant A] ingestelde beroep bij

uitspraak van 7 maart 2013 ongegrond verklaard. Vaststaat dat het verblijf van

[appellant A] in ieder geval na 7 maart 2013 niet meer rechtmatig was.

(…) Aan het besluit op bezwaar heeft de Belastingdienst/Toeslagen ten grondslag gelegd

dat uit de van de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) ontvangen gegevens blijkt dat

14

aan [appellant A] vanaf 11 december 2009 de verblijfstitelcode 98 is toegekend, hetgeen

betekent dat hij geen rechtmatig verblijf heeft gehad vanaf die datum.

De rechtbank heeft vastgesteld dat over de periode 15 april 2010 tot 7 maart 2013

sprake is geweest van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder h, van de Vw

2000. Gelet op artikel 8, onder h, is verblijf in afwachting van de beslissing op een

bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens deze wet of op grond van een

rechterlijke beslissing uitzetting van de aanvrager achterwege dient te blijven totdat op

het bezwaarschrift of het beroepschrift is beslist, rechtmatig. Hangende de

beroepsprocedure diende uitzetting krachtens de wet achterwege te blijven. [appellant A]

heeft daartoe gewezen op het besluit van 3 november 2011, waarin onder 5 is

opgenomen dat het besluit de rechtsgevolgen heeft als opgesomd in artikel 45 van de Vw

2000 en dat uit artikel 82 volgt dat indien betrokkene tijdig beroep instelt tegen dit

besluit, de hier genoemde rechtsgevolgen worden opgeschort. Naar het oordeel van de

Afdeling heeft de rechtbank daarom terecht overwogen dat in het toeslagjaar 2012 en tot

de datum van de uitspraak van de rechtbank Den Haag over de verblijfsvergunning, 7

maart 2013, het verblijf van [appellant A] op grond van artikel 8, onder h, rechtmatig

was. Ingevolge artikel 45, derde lid, dat op grond van het tweede lid, onder b, van

toepassing is in geval een verblijfsvergunning wordt ingetrokken, treden de gevolgen van

de beschikking niet in zolang het beroep van de vreemdeling de werking van de

beschikking opschort. Dit volgt ook uit artikel 82, eerste lid.

De rechtbank heeft [appellant A] gevolgd in zijn betoog dat de Belastingdienst/Toeslagen

onvoldoende heeft gemotiveerd dat er na 11 december 2009 geen rechtmatig verblijf

meer is geweest. Dit leidt echter niet tot de slotsom dat [appellant A] gedurende de

toeslagjaren 2012 en 2013 recht had op zorg- en huurtoeslag. Gedurende de periode 11

december 2009 tot 15 april 2010 had [appellant A] geen rechtmatig verblijf, zodat niet

werd voldaan aan artikel 9, eerste lid, van de Awir, dat vereist dat de periode waarin

sprake is van rechtmatig verblijf op grond van artikel 8, onder g of h, van de Vw 2000

dient aan te sluiten op de periode dat sprake was van rechtmatig verblijf op grond van

artikel 8, onder a tot en met e, en l, van de Vw 2000, aldus de rechtbank.

[red: de Afdeling overweegt als volgt:]

(…) De intrekking van de verblijfsvergunning met terugwerkende kracht is door de

rechtbank Den Haag rechtmatig bevonden. De Afdeling gaat er van uit dat de

terugwerkende kracht verband houdt met de beëindiging van het categoriaal

beschermingsbeleid voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Die terugwerkende

kracht is evenwel ingegaan op 15 april 2010 en doet er niet aan af dat [appellant A] in de

periode van 11 december 2009 tot 15 april 2010 in het bezit was van een

verblijfsvergunning. Zijn verblijf in die periode is pas achteraf niet rechtmatig geworden.

Op 8 januari 2010 is een voornemen tot intrekking van zijn verblijfsvergunning

bekendgemaakt en daarna heeft hij een zienswijzeprocedure gevoerd. Zodra het mogelijk

was is hij gaan procederen over zijn verblijfsvergunning. [appellant A] had de

onderbreking in de periode van rechtmatig verblijf daarom niet kunnen voorkomen.

Uit de wetsgeschiedenis kan niet worden afgeleid wat de bedoeling van de wetgever is

geweest bij een geval als dit, waarin een verblijfsvergunning met terugwerkende kracht

wordt ingetrokken met als gevolg dat het rechtmatig verblijf achteraf onderbroken wordt.

15

Van belang is dat [appellant A] niet redelijkerwijs heeft kunnen begrijpen dat de

zorgtoeslag en huurtoeslag ten onrechte werden verleend. Nu hij aansluitend op het

besluit waardoor zijn verblijfstitel is vervallen, daartegen is opgekomen, stond dit immers

nog niet vast. Uit de wetsgeschiedenis volgt niet dat het begrip "aansluitend" zo strikt

moet worden uitgelegd als de rechtbank heeft gedaan. De rechtbank is er daarom ten

onrechte van uitgegaan dat in een geval als dit, waarin niet eerder een rechtsmiddel

tegen het besluit tot intrekking van de verblijfsvergunning heeft opengestaan, de

aanspraak op zorgtoeslag en huurtoeslag vervalt. De periode dat [appellant A]

procedeerde over de intrekking van zijn verblijfsvergunning dient dan ook als aansluitend

aan het eerdere rechtmatige verblijf in de zin van artikel 9, eerste lid, van de Awir te

worden aangemerkt. Dit betekent dat [appellant A] over het jaar 2012 en de periode 1

januari 2013 tot 1 april 2013 recht heeft op zorgtoeslag en huurtoeslag.

Gelet op het vorenstaande heeft de rechtbank een onjuiste uitleg gegeven aan artikel 9,

eerste lid, van de Awir. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:969

Naar inhoudsopgave

Subsidie

JnB2016, 411

MK CBb, 25-03-2016 (publ. 08-04-2016), 14/703 27379

minister van Economische Zaken, verweerder.

Awb 4:35 lid 1 en 2, 4:43 lid 1 en 2

SUBSIDIE. Uit artikel 4:35, tweede lid, onderdeel b, juncto artikel 4:43, eerste

lid, van de Awb volgt dat verweerder bevoegd is om de subsidievaststelling te

weigeren, indien de aanvrager failliet is verklaard. In artikel 4:43, tweede lid,

van de Awb wordt artikel 4:35, tweede lid, zonder voorbehoud van

overeenkomstige toepassing verklaard zodat de wetgever deze

weigeringsgrond ook van toepassing acht in de situatie dat aan de vaststelling

van een subsidie geen verleningsbeschikking vooraf is gegaan.

Uit de woorden ‘in ieder geval’ in artikel 4:35, tweede lid, van de Awb volgt dat

de in deze bepaling neergelegde weigeringsgronden aanvullend zijn en gelden

naast eventueel in een concrete subsidieregeling neergelegde dan wel

uitgesloten weigeringsgronden.

Besluit waarbij verweerder de namens [naam 2] B.V. ingediende aanvraag in het kader

van de Subsidieregeling energie en innovatie (Subsidieregeling) (…) heeft afgewezen. (…)

Appellant is van mening dat de subsidie ten onrechte is geweigerd. (…)

Ter beoordeling van het College ligt voor de vraag of verweerder de subsidie in

redelijkheid heeft kunnen weigeren op grond van artikel 4:35, tweede lid, onderdeel b

juncto artikel 4:43, tweede lid, van de Awb. Het College beantwoordt deze vraag

bevestigend en overweegt als volgt.

Uit artikel 4:35, tweede lid, onderdeel b, juncto artikel 4:43, eerste lid, van de Awb volgt

dat verweerder bevoegd is om de subsidievaststelling te weigeren, indien de aanvrager

16

failliet is verklaard. Verweerder dient van deze bevoegdheid gebruik te maken met

inachtneming van artikel 3:4 eerste lid, van de Awb, dat wil zeggen dat verweerder de

rechtstreeks bij het besluit betrokken belangen dient af te wegen.

Vast staat dat op 30 december 2013 het faillissement is uitgesproken van [naam 2] .

Verweerder kwam derhalve de bevoegdheid toe om de vaststelling van de subsidie te

weigeren. Het College ziet geen grond voor het oordeel dat verweerder in dit geval van

die bevoegdheid in redelijkheid geen gebruik heeft kunnen maken en overweegt daartoe

het volgende.

De omstandigheid dat de te subsidiëren activiteiten – het vervaardigen van producten in

een bedrijfstak dat wordt geacht te zijn blootgesteld aan een significant CO2-weglekrisico

als bedoeld in de Subsidieregeling – naar appellant stelt, in 2013 (volledig) zijn verricht,

noopt naar het oordeel van het College niet tot de conclusie dat verweerder de subsidie

reeds hierom niet had mogen weigeren. In artikel 4:43, tweede lid, van de Awb wordt

artikel 4:35, tweede lid, zonder voorbehoud van overeenkomstige toepassing verklaard.

Daaruit volgt dat de wetgever deze weigeringsgrond ook van toepassing acht in de

situatie dat aan de vaststelling van een subsidie geen verleningsbeschikking vooraf is

gegaan. De verwijzing van appellant naar een passage in de parlementaire geschiedenis

bij artikel 4:46 van de Awb, waarin tot uitdrukking komt dat voor zover de

subsidieontvanger de activiteiten volledig heeft verricht, faillissement niet zonder meer

een grond zou zijn om de subsidie lager of op nihil vast te stellen, kan appellant niet

baten. Artikel 4:46 van de Awb ziet op de situatie dat een beschikking tot

subsidieverlening is gegeven en de subsidieontvanger de activiteiten niet volledig heeft

verricht of anderszins zijn verplichtingen niet is nagekomen. De omstandigheid dat de

subsidieontvanger failliet is verklaard heeft in dat kader geen zelfstandige betekenis.

Ook de omstandigheid dat in de Subsidieregeling een aantal ‘reguliere’

weigeringsgronden zijn uitgesloten, dwingt niet tot de conclusie dat verweerder de

subsidie niet in redelijkheid heeft mogen weigeren. Uit de woorden ‘in ieder geval’ in

artikel 4:35, tweede lid, van de Awb volgt [red.: dat] de in deze bepaling neergelegde

weigeringsgronden aanvullend zijn en gelden naast eventueel in een concrete

subsidieregeling neergelegde dan wel uitgesloten weigeringsgronden. (…)

Verweerder heeft bij zijn belangenweging van groot belang geacht dat met de te

verstrekken subsidie het doel van de Subsidieregeling wordt gediend. (…) Gelet op het

voorgaande ziet het College geen grond voor het oordeel dat verweerder zijn

bevoegdheid om de subsidie te weigeren heeft gebruikt voor een ander doel dan

waarvoor die is verleend. (…)

ECLI:NL:CBB:2016:76

Naar inhoudsopgave

Wegenverkeerswet

JnB2016, 412

MK ABRS 13-04-2016, 201503795/1/A1

algemeen directeur van het Centraal Bureau Rijvaardigheidsbewijzen (CBR).

17

Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) 21 lid 1, 56, 57

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(EVRM) 8

Wegenverkeerswet 1994 130 lid 1, 131 lid 1, 134 lid 2, lid 3

Regeling maatregelen rijvaardigheid en geschiktheid 2011 23 lid 3 aanhef en onder a

Regeling eisen geschiktheid 2000 2

WEGENVERKEERSWET. Besluit ongeldigverklaring rijbewijs kan in dit geval niet

als een ‘criminal charge’ als bedoeld in artikel 6 van het EVRM worden

aangemerkt. Evenmin is er strijd met artikel 8 van het EVRM. De inmenging

door het besluit in het vrije verkeer van personen als bedoeld in artikel 21

VWEU is gerechtvaardigd. De rechtbank heeft gelet op de aard en de inhoud van

het besluit tot ongeldigverklaring door het CBR van het rijbewijs van

[appellant] terecht overwogen dat bij de beoordeling of het CBR op goede

gronden het rijbewijs ongeldig heeft verklaard, uitgegaan moet worden van het

feitencomplex ten tijde van het primaire besluit, in het bijzonder het rapport

van de psychiater. In dit geval geen strijd met het in artikel 6 van het EVRM

neergelegde beginsel van equality of arms.

(…) Naar aanleiding van de uitslag van het onderzoek zoals vervat in het rapport (…)

[red: psychiater] heeft het CBR besloten tot ongeldigverklaring van het rijbewijs van

[appellant] wegens een bipolaire stoornis, het gebruik van het middel Lormetazepam en

misbruik van alcohol.

(…) De Afdeling overweegt dat het beroep van [appellant] op het arrest Boman tegen

Finland [red: arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (hierna: het

EHRM) van 17 februari 2015, in de zaak Boman tegen Finland, zaak nr. 41604/11

(http://www.echr.coe.int/)] in dit geval niet leidt tot het oordeel dat de

ongeldigverklaring van zijn rijbewijs een maatregel is gebaseerd op een ‘criminal charge’

in de zin van artikel 6 van het EVRM. (…) Het feitencomplex dat aan genoemd arrest ten

grondslag lag is een andere dan dat in de onderhavige zaak, reeds omdat in de

onderhavige zaak aan de maatregel geen strafbaar feit ten grondslag ligt en geen

strafrechtelijke vervolging is ingesteld. In het onderhavige geval is het [red: primaire]

besluit (…) immers genomen naar aanleiding van een geschiktheidsonderzoek dat was

aangevraagd op grond van het rijgedrag en medicijngebruik van [appellant]. Ook het

arrest van het EHRM van 11 juni 2015 in de zaak Becker tegen Oostenrijk, zaak nr.

19844/08 (www.echr.coe.int), leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel.

De uitspraak van de Hoge Raad van 3 maart 2015 [red: ECLI:NL:HR:2015:434] leidt in

dit geval evenmin tot het oordeel dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van

[appellant] een maatregel is gebaseerd op een ‘criminal charge’. In die uitspraak heeft de

Hoge Raad overwogen dat bij de huidige Nederlandse regelgeving de strafvervolging van

een verdachte ter zake van het rijden onder invloed van alcoholhoudende drank in strijd

is met de beginselen van een goede procesorde, indien de verdachte op grond van

datzelfde feit de onherroepelijk geworden verplichting is opgelegd tot deelname aan het

alcoholslotprogramma. In dit geval is deelname aan het alcoholslotprogramma niet aan

de orde. Ook de uitspraak van de Hoge Raad van 3 november 2015,

ECLI:NL:HR:2015:3205, leidt de Afdeling niet tot een ander oordeel.

18

(…) Voor zover de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] een inmenging in

het door artikel 8 van het EVRM gewaarborgde recht op zijn privéleven behelst, is deze

bij wet voorzien, nu zij haar grondslag heeft in artikel 134, tweede lid, van de Wvw 1994.

De inmenging dient voorts de bescherming van een legitiem doel, namelijk openbare

veiligheid in het verkeer. Voorts is zij noodzakelijk in een democratische samenleving,

aangezien de ongeldigverklaring een dringende maatschappelijke behoefte dient om de

verkeersveiligheid te garanderen. Ten slotte wordt de inmenging proportioneel geacht.

(…) Gelet op het voorgaande heeft de rechtbank terecht overwogen dat het besluit van 8

juli 2014 niet in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

(…) Vast staat dat de ongeldigverklaring van het rijbewijs van [appellant] door het CBR

inbreuk maakt op de in het VWEU vastgelegde vrijheid van personen, nu hij zich niet

meer vrijelijk als bestuurder met een motorvoertuig van en naar een lidstaat kan

verplaatsen. De inbreuk dient echter gerechtvaardigd te worden geacht, aangezien deze

een doel van algemeen belang nastreeft, namelijk de verkeersveiligheid. Voorts is het

besluit tot ongeldigverklaring geschikt om de verwezenlijking van de verkeersveiligheid

te waarborgen, nu [appellant], bij wie de diagnose alcoholmisbruik niet in remissie en het

gebruik van Lormetazepam is vastgesteld, als bestuurder van een motorvoertuig niet

meer aan het verkeer kan deelnemen. Anders dan [appellant] betoogt, is van strijdigheid

van de ongeldigverklaring met het evenredigheidsbeginsel geen sprake. Het besluit gaat

immers niet verder dan noodzakelijk om het beoogde doel van verkeersveiligheid te

bereiken. De ongeldigverklaring van het rijbewijs brengt niet met zich dat [appellant]

zich in het geheel niet naar een andere lidstaat kan verplaatsen, omdat hij gebruik kan

blijven maken van alternatieve vervoersmiddelen. Voorts kan [appellant], indien de

vereiste recidiefvrije periode is verstreken, een nieuw rijbewijs aanvragen.

Uit het voorgaande volgt dat de inmenging door het besluit van 8 juli 2014 in het vrije

verkeer van personen als bedoeld in artikel 21 VWEU gerechtvaardigd is. (…)

(…) Anders dan [appellant] betoogt, heeft de rechtbank gelet op de aard en de inhoud

van het besluit tot ongeldigverklaring door het CBR van het rijbewijs van [appellant]

terecht overwogen dat bij de beoordeling of het CBR op goede gronden het rijbewijs

ongeldig heeft verklaard, uitgegaan moet worden van het feitencomplex ten tijde van het

primaire besluit, in het bijzonder het rapport (…) [psychiater].

(…) Het betoog van [appellant] dat het in artikel 6 van het EVRM neergelegde beginsel

van equality of arms is geschonden, omdat de rechter zijn oordeel in hoofdzaak heeft

gebaseerd op een rapport van een partijdeskundige, faalt. Anders dan in het door

[appellant] aangehaalde arrest van het EHRM van 8 oktober 2015 in de zaak Korošec

tegen Slovenia, zaak nr. 77212/12 (www.echr.coe.int), heeft [appellant] immers de

gelegenheid gehad om het rapport van (…) [red: psychiater] te betwisten door, onder

meer, te verzoeken om een tweede onderzoek naar zijn rijvaardigheid en geschiktheid.

(…)

ECLI:NL:RVS:2016:973

Naar inhoudsopgave

19

Wet arbeid vreemdelingen

JnB2016, 413

MK ABRS, 13-04-2016, 201506230/1/V6

minister van Sociale Zaken en Werkgelegenheid.

Wet arbeid vreemdelingen (Wav) 1 aanhef en onder b, 2 lid 1

WET ARBEID VREEMDELINGEN. Boete. In dit geval was de rol van [appellante]

bij de schilderwerkzaamheden het louter als vertegenwoordiger namens

[eigenaar] goedkeuren van de offerte, het sluiten van een

opdrachtovereenkomst en het betalen van de facturen voor de

schilderwerkzaamheden van de rekening van [eigenaar]. De minister heeft niet

gesteld dat [appellante] in dezen op eigen naam heeft gecontracteerd. In het

licht van deze feiten en omstandigheden is de rol van [appellante] bij de

tewerkstelling van de vreemdelingen zo beperkt geweest, dat zij niet als

werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt.

(…) boete wegens overtreding van artikel 2, eerste lid, van de (…) (… Wav).

(…) Uit het boeterapport en het verhandelde ter zitting bij de Afdeling blijkt dat [bedrijf

B] via [bedrijf A] en [keten] de vreemdelingen heeft ingeschakeld. [opdrachtgever] heeft

[bedrijf B] geselecteerd voor de uitvoering van de schilderwerkzaamheden en de

opdracht voor de werkzaamheden verstrekt. De goedkeuring van de door [bedrijf B] aan

[opdrachtgever] uitgebrachte offerte had vervolgens geformaliseerd moeten worden met

een schriftelijke overeenkomst tot opdracht welke door [appellante] namens [eigenaar]

met [bedrijf B] had moeten worden gesloten. Om onbekende reden is dat in dit geval

niet gebeurd. De controle op de uitvoering van de schilderwerkzaamheden is feitelijk

door [opdrachtgever] verricht. De facturen voor de schilderwerkzaamheden zijn door

[bedrijf B] op naam van [eigenaar] naar het adres van [appellante] verstuurd.

[appellante] heeft, namens [eigenaar], die facturen van de rekening van [eigenaar]

betaald.

Gelet hierop was de rol van [appellante] bij de schilderwerkzaamheden het louter als

vertegenwoordiger namens [eigenaar] goedkeuren van de offerte, het sluiten van een

opdrachtovereenkomst en het betalen van de facturen voor de schilderwerkzaamheden

van de rekening van [eigenaar]. De minister heeft niet gesteld dat [appellante] in dezen

op eigen naam heeft gecontracteerd. In het licht van deze feiten en omstandigheden is

de rol van [appellante] bij de tewerkstelling van de vreemdelingen zo beperkt geweest,

dat zij niet als werkgever in de zin van de Wav kan worden aangemerkt. Daarbij wordt

tevens in aanmerking genomen dat de minister niet deugdelijk heeft gemotiveerd welke

omstandigheden niettemin zouden maken dat [appellante] als werkgever in de zin van de

Wav moet worden beschouwd. De stelling van de minister dat [appellante] blijkens de

managementovereenkomst met [eigenaar] ruime bevoegdheden heeft zodat zij invloed

had kunnen uitoefenen op de uitvoering van de schilderwerkzaamheden, is daartoe

onvoldoende. De minister heeft niet aangetoond dat [appellante] deze bevoegdheden

anders dan namens [eigenaar] mag uitoefenen.

20

Derhalve heeft de rechtbank ten onrechte overwogen dat de minister zich terecht op het

standpunt heeft gesteld dat [appellante] werkgever is van de vreemdelingen in de zin

van de Wav en artikel 2, eerste lid, van de Wav heeft overtreden. (..)

ECLI:NL:RVS:2016:995

Naar inhoudsopgave

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens

JnB2016, 414

ABRS, 13-04-2016, 201507469/1/A3

minister van Veiligheid en Justitie.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(EVRM) 6 lid 2, 7 lid 1

Zevende Protocol bij het EVRM 2

Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (Wjsg) 2 lid 1, 4 lid 1 aanhef en onder b, 22

lid 1

Besluit justitiële en strafvorderlijke gegevens (Bjsg) 7 lid 1

WET JUSTITIËLE EN STRAFVORDERLIJKE GEGEVENS. Bijzondere persoonlijke

omstandigheden als bedoeld in artikel 26, eerste lid, van de Wjsg. Gelet op de in

de totstandkomingsgeschiedenis gegeven uitleg over het begrip ’bijzondere

persoonlijke omstandigheden’ en de doelstelling van de verwerking van

persoonsdossiers in de Wjsg, is de Afdeling van oordeel dat de minister in de

door [appellant] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven

zien om de registratie van de justitiële gegevens van [appellant] uit de justitiële

documentatie te verwijderen.

[Afwijzing] (…) verzoek van [appellant] om verwijdering van zijn justitiële gegevens uit

de justitiële documentatie (…) en de justitiële gegevens van [appellant] van de strafzaak

met nr. (…) afgeschermd voor een ieder, behalve voor Nederlandse rechterlijke

ambtenaren in het kader van strafrechtelijke procedures.

(…) [appellant] is in 2003 zwaar mishandeld en zijn belager is veroordeeld tot een

celstraf. Zijn belager had echter tegenaangifte gedaan. De strafzaak, waarin [appellant]

van eenvoudige mishandeling werd verdacht, is op (…) door de officier van justitie

voorwaardelijk geseponeerd, omdat hij reeds voldoende ‘door feit en gevolgen was

getroffen’ (code 52), met een proeftijd van twee jaar. [appellant] wist niet dat het sepot

twintig jaar in de justitiële documentatie geregistreerd zou blijven.

(…) Indien moet worden aangenomen dat het registreren van de justitiële gegevens een

inmenging inhoudt van het recht op respect voor het privéleven van [appellant], is die

inmenging noodzakelijk in het belang van het voorkomen van wanordelijkheden en

strafbare feiten. In hetgeen [appellant] heeft aangevoerd, is geen grond voor het oordeel

dat de registratie van zijn justitiële gegevens in strijd is met artikel 8 van het EVRM.

(…) Ingevolge artikel 26, eerste lid, van de Wjsg kan een betrokkene bij de minister

verzet aantekenen wegens bijzondere persoonlijke omstandigheden.

21

In de Nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 1999-2000, 24 797, nr. 7,

blz. 12 en 13) is vermeld dat, wil de rechter of officier van justitie een compleet beeld

krijgen van iemands strafrechtelijk verleden, het van belang is dat de gegevens over alle

delicten die tot een afdoening door de officier van justitie of de rechter hebben geleid

gedurende de in de wet genoemde termijnen beschikbaar blijven. Niet van belang is of

degene van wie de gegevens zijn verwerkt hieronder emotioneel gebukt gaat. Wanneer

bijvoorbeeld bepaalde vermeldingen weliswaar formeel juist zijn, maar mogelijk

misverstanden kunnen wekken bij verstrekking aan sommige derden die gerechtigd zijn

om justitiële gegevens te mogen ontvangen en in samenhang met andere feiten die bij

die derden anderszins over betrokkene bekend zijn, kan dat reden zijn een verzet te

honoreren, aldus de wetgever. Blijkens de Nota naar aanleiding van het nader verslag

(Kamerstukken II 2001-2002, 24 797, nr. 13, p. 2) moet het daarbij gaan om zeer

bijzondere gevallen, waarbij de aard van de zaak zwaarder weegt dan het beginsel dat de

justitiële documentatie een volledige registratie bevat ten behoeve van een goede

strafrechtspleging. Aan het belang van het verwerken van justitiële gegevens ten

behoeve van een goede strafrechtspleging komt dusdanig gewicht toe dat slechts in zeer

uitzonderlijke gevallen de verwerking van die gegevens moet worden gestaakt, aldus de

wetgever.

De minister heeft het verzoek van [appellant] mede aangemerkt als verzet in de zin van

artikel 26, eerste lid, van de Wjsg. De minister heeft, gelet op de omstandigheid dat

[appellant] het strafbare feit op zeer jeugdige leeftijd heeft gepleegd, dat, hoewel het feit

niet van geringe ernst is, de aard van de beslissing licht is, [appellant] niet meer delicten

heeft gepleegd en problemen heeft ondervonden met een dienstverband bij De

Nederlandse Bank, op grond van dit artikel besloten om de registratie van zijn justitiële

gegevens af te schermen, behalve voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren in het kader

van strafrechtelijke procedures. De minister heeft zich aldus rekenschap gegeven van de

door [appellant] aangevoerde bijzondere persoonlijke omstandigheden.

Gelet op de in de totstandkomingsgeschiedenis gegeven uitleg over het begrip

’bijzondere persoonlijke omstandigheden’ en de doelstelling van de verwerking van

persoonsdossiers in de Wjsg, is de Afdeling van oordeel dat de minister in de door

[appellant] aangevoerde omstandigheden geen aanleiding heeft hoeven zien om de

registratie van de justitiële gegevens van [appellant] uit de justitiële documentatie te

verwijderen. De minister heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat

de gevolgen van de registratie voor [appellant] niet onevenredig bezwarend zijn in

verhouding tot het belang van een goede strafrechtspleging bij instandhouding van deze

registratie voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren. In dat verband heeft de minister

terecht van belang geacht dat de registratie van belang kan zijn wanneer [appellant]

voor een vergelijkbaar feit opnieuw met politie en justitie in aanmerking zou komen en

kennis van het eerdere voorval van betekenis kan zijn in het kader van een eventueel

strafrechtelijk onderzoek, voor de beslissing om al dan niet tot vervolging over te gaan

en/of het opleggen van een juiste straf of maatregel. Door het afschermen van de

justitiële gegevens, zijn deze uitsluitend voor Nederlandse rechterlijke ambtenaren ten

behoeve van de strafrechtspleging beschikbaar en dus niet voor andere personen of

22

instanties. Zij kunnen dus ook niet ten grondslag worden gelegd aan een eventuele

toekomstige beslissing over de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:993

Naar inhoudsopgave

Wet openbaarheid van bestuur

JnB2016, 415

Tussenuitspraak MK ABRS 13-04-2016, 201502782/1/A3

College ter beoordeling van geneesmiddelen (CBG), verweerder.

Wet openbaarheid van bestuur 10 lid 1 aanhef en onder c, onder d, lid 2 aanhef en onder

e,

WET OPENBAARHEID VAN BESTUUR. In dit geval is in het bestreden besluit de

hoeveelheid en aard van de geweigerde documenten op zeer gebrekkige wijze

inzichtelijk gemaakt, waarmee dat besluit onvoldoende is gemotiveerd en op

onzorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daardoor wordt de stichting

belemmerd in haar mogelijkheden om adequaat tegen de weigering op te

komen en wordt de bestuursrechter belemmerd de rechtmatigheid van het

besluit tot weigering van openbaarmaking te beoordelen.

Voorts heeft het CBG de reden waarom het openbaarmaking van documenten en

onderdelen daarvan heeft geweigerd, ten onrechte niet kenbaar gemaakt. Aldus

is niet voldaan aan de uitspraak van 19 november 2014,

ECLI:NL:RVS:2014:4120, voor zover de Afdeling daarin heeft overwogen dat in

beginsel per document of onderdeel daarvan moet worden gemotiveerd op

welke grond openbaarmaking achterwege wordt gelaten.

(…) In haar uitspraak van 19 november 2014 (red: ECLI:NL:RVS:2014:4120) heeft de

Afdeling, (…), overwogen dat in beginsel per document of onderdeel daarvan moet

worden gemotiveerd op welke grond openbaarmaking daarvan achterwege wordt

gelaten. Als dat zou leiden tot herhalingen die geen redelijk doel dienen, mag daarvan

evenwel worden afgezien.

(….) Het thans bestreden besluit

(…) Bij het besluit (…) heeft het CBG een deel van de documenten uit de door de

stichting verzochte registratiedossiers verstrekt, nadat het de documenten daarin heeft

ontdaan van bedrijfs- en fabricagegegevens, patiëntgegevens en overige

persoonsgegevens. Een ander deel van de documenten uit de registratiedossiers heeft

het integraal geweigerd openbaar te maken. De verwijderde gegevens betreffen volgens

het CBG bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en

onder c, van de Wob; patiëntgegevens als bedoeld in artikel 10, eerste lid, aanhef en

onder d; en overige persoonsgegevens als bedoeld in artikel 10, tweede lid, aanhef en

onder e, van de Wob.

(…) Geen inzicht in hoeveelheid en aard documenten

23

De Afdeling stelt vast dat het CBG geen inzicht heeft geboden in de hoeveelheid en de

aard van de documenten uit de registratiedossiers waarvan het openbaarmaking heeft

geweigerd. (…)

De Afdeling komt tot de conclusie dat de hoeveelheid en aard van de geweigerde

documenten in het bestreden besluit op zeer gebrekkige wijze inzichtelijk is gemaakt,

waarmee dat besluit onvoldoende is gemotiveerd en op onzorgvuldige wijze tot stand is

gekomen. Daardoor wordt de stichting belemmerd in haar mogelijkheden om adequaat

tegen de weigering op te komen en wordt de bestuursrechter belemmerd de

rechtmatigheid van het besluit tot weigering van openbaarmaking te beoordelen.

(…) Geen inzicht in reden van weigering

De Afdeling stelt vast dat het CBG ook heeft verzuimd te motiveren waarom het

openbaarmaking van bepaalde documenten of onderdelen daarvan heeft geweigerd. Het

CBG heeft bij elke integrale weigering volstaan met de benoeming van de aan de

weigering ten grondslag gelegde weigeringsgrond, door die op het tussenvel te

vermelden. De enkele verwijzing naar een in de Wet openbaarheid van bestuur

opgenomen weigeringsgrond kan echter niet als motivering van de weigering tot

openbaarmaking van één of meer (delen van) pagina’s of documenten worden

aangemerkt. De werkwijze van het CBG kan niet door de beugel omdat een toelichting

om welke reden(en) de genoemde weigeringsgrond rechtvaardigt dat openbaarmaking

van de betreffende documenten of onderdelen daarvan wordt geweigerd, ontbreekt.

Van het CBG had mogen worden verwacht dat het inzichtelijk had gemaakt wat voor

soort documenten of documentonderdelen om welke redenen worden geweigerd. Dit

betekent dat het CBG bij elke weigering tot openbaarmaking op grond van artikel 10,

eerste lid, aanhef en onder d, van de Wob per document of onderdeel daarvan inzichtelijk

had moeten maken om wat voor gegevens het gaat en waarom deze gegevens als

persoonsgegevens als bedoeld in paragraaf 2 van hoofdstuk 2 van de Wet bescherming

persoonsgegevens moeten worden aangemerkt. Daarbij had het ook kenbaar moeten

maken dat de uitzonderingssituatie dat de verstrekking kennelijk geen inbreuk op de

persoonlijke levenssfeer maakt, zich niet voordoet. Daar waar het CBG openbaarmaking

van een document of onderdeel daarvan heeft geweigerd op grond van artikel 10, tweede

lid, aanhef en onder e, van de Wob, had het CBG de belangenafweging die daaraan ten

grondslag heeft gelegen, inzichtelijk moeten maken. Bij een weigering tot

openbaarmaking op grond van artikel 10, eerste lid, aanhef en onder c, van de Wob had

het CBG per document of onderdeel daarvan inzichtelijk moeten maken wat voor

gegevens dit document of onderdeel daarvan bevat en waarom deze gegevens als

bedrijfs- en fabricagegegevens als bedoeld in dit artikelonderdeel moeten worden

aangemerkt. (…)

De Afdeling komt tot de conclusie dat het CBG de reden waarom het openbaarmaking

van documenten en onderdelen daarvan heeft geweigerd, ten onrechte niet kenbaar

heeft gemaakt. Het CBG heeft dan ook niet voldaan aan de uitspraak van 19 november

2014, voor zover de Afdeling daarin heeft overwogen dat in beginsel per document of

onderdeel daarvan moet worden gemotiveerd op welke grond openbaarmaking

achterwege wordt gelaten. (…)

ECLI:NL:RVS:2016:1000

24

Naar inhoudsopgave

Wet op de rechtsbijstand

JnB2016, 416

ABRS, 13-04-2016, 201506948/1/A2

bestuur van de raad voor rechtsbijstand.

Wet op de rechtsbijstand 1

WET OP DE RECHTSBIJSTAND. De verdeling van het huwelijksvermogen is naar

zijn aard personen- en familierechtelijk, en vindt zijn grondslag in titel 8

("Huwelijkse voorwaarden") van Boek 1 van het BW ("Personen- en

familierecht"). Naar het oordeel van de Afdeling geldt dit ook voor een wijziging

van die verdeling. Gelet hierop mocht de raad [appellante] het

specialisatievereiste, dat volgens het beleid neergelegd in Werkinstructie P100

per 1 januari 2013 geldt voor personen- en familierecht, tegenwerpen.

ECLI:NL:RVS:2016:970

Naar inhoudsopgave

Wet wapens en munitie

JnB2016, 417

Rechtbank Gelderland, 12-04-2016, AWB 15/3746

Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie te 's-Gravenhage, verweerder.

Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden

(EVRM) 11

Wet wapens en munitie (WMM) 7 lid 1 aanhef en onder a, 26 lid 4 aanhef en onder a en

b28

Regeling wapens en munitie (RWM) 43, 43a

WET WAPENS EN MUNITIE. Artikel 43, vijfde lid, van de RWM en artikel 43a,

voor zover daaruit volgt dat een sportschutter lid moet zijn van een

gecertificeerde schietvereniging, zijn onverbindend wegens strijd met artikel 11

van het EVRM. Verweerder dient deze artikelen buiten toepassing te laten bij de

beoordeling van de aanvraag van eiser om een verlof tot het voorhanden

hebben van wapens en munitie.

[Weigering] van het door eiser gevraagde verlof voor het voorhanden hebben van

wapens en munitie (…).

[Verwijzing naar uitspraken ABRS van 20 november 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2080) en

24 december 2013 (ECLI:NL:RVS:2013:2557)]. (…)

Naar aanleiding van deze uitspraken van de Afdeling heeft verweerder de RWM en de

Circulaire Wapens en Munitie (hierna: CWM) aangepast. Bij besluit van 25 juni 2014 –

zoals gepubliceerd in de Staatscourant (jaargang 2014, nummer 18.098) en in werking

getreden per 2 juli 2014 – is artikel 43a van de Rwm vastgesteld en is artikel 43 van de

25

Rwm gewijzigd. Volgens verweerder is daarmee afdoende gereageerd op de uitspraken

van de Afdeling van 20 november 2013 en 24 december 2013.

(…) Dit brengt de rechtbank tot de conclusie dat het vereiste lidmaatschap van een

schietvereniging om de schietsport te kunnen uitoefenen, de toets aan artikel 11, tweede

lid, van het EVRM kan doorstaan. Het betoog van eiser faalt in zoverre.

De rechtbank constateert vervolgens dat verweerder aan de weigering van het verlof van

eiser ten grondslag heeft gelegd dat hij geen lid is van een door de KNSA gecertificeerde

organisatie. De rechtbank stelt vast dat de eisen voor certificering zijn neergelegd in het

reglement van de KNSA en deels zijn terug te vinden in de CWM. Daarbij geldt, zoals ook

door verweerder ter zitting is erkend, dat de in de CWM opgenomen beleidsregels de

KNSA niet binden. De eisen voor certificering zijn niet in de RWM of een andere wettelijke

regeling opgenomen. Dit betekent dat een privaatrechtelijke rechtspersoon, de KNSA, via

de certificering van een vereniging eisen stelt, aan de voorwaarden waaronder iemand

voor een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie in aanmerking kan

komen. Daarmee is sprake van beperkingen aan het recht op vrijheid van vereniging die

niet bij wet zijn voorzien.

De rechtbank stelt verder vast dat de door de KNSA aan certificering gestelde eisen zich

niet beperken tot aspecten in het belang van openbare orde en veiligheid. In ieder geval

treden de eisen die beogen “het goede imago” van de schietsport te dienen, naar het

oordeel van de rechtbank, buiten de kaders van artikel 11, tweede lid, van het EVRM en

artikel 28, tweede lid, aanhef en onder b, van de WWM. Gerefereerd wordt aan de

voorwaarde dat de naam van een schietvereniging niet strijdig mag zijn met onder meer

het imago van KNSA en de verplichting om het dragen van bepaalde kleding, waaronder

camouflagekleding, te ontmoedigen.

Het vereiste dat een schietvereniging gecertificeerd dient te zijn is gezien het voorgaande

op één lijn te stellen met de in voornoemde uitspraken van de Afdeling bekritiseerde

situatie waarin licentie/lidmaatschap van de KNSA waren vereist om voor een

vuurwapenverlof in aanmerking te komen. Verder acht de rechtbank van belang dat geen

duidelijkheid bestaat over de wijze waarop een vereniging, die geen certificering van de

KNSA verkrijgt, (bestuursrechtelijk) tegen een dergelijke weigering kan opkomen. De

aan eiser gestelde beperkingen die voortvloeien uit de vereiste certificering van de

schietvereniging waar hij de schietsport wil uitoefenen, zijn in strijd met het recht op

vrijheid van vereniging, zoals opgenomen in artikel 11 EVRM.

Het voorgaande leidt de rechtbank tot het oordeel dat artikel 43, vijfde lid, van de RWM

en artikel 43a, voor zover daaruit volgt dat een sportschutter lid moet zijn van een

gecertificeerde schietvereniging, onverbindend zijn wegens strijd met artikel 11 van het

EVRM. Verweerder dient deze artikelen buiten toepassing te laten bij de beoordeling van

de aanvraag van eiser om een verlof tot het voorhanden hebben van wapens en munitie.

Het bestreden besluit komt voor vernietiging in aanmerking, voor zover daarbij het verlof

tot het voorhanden hebben van wapens en munitie van eiser is geweigerd. Het betoog

van eiser slaagt in zoverre. (…)

ECLI:NL:RBGEL:2016:1955

Naar inhoudsopgave

26

Vreemdelingenrecht

Inreisverbod

JnB2016, 418

MK ABRS, 12-04-2016, 201506578/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 64, 66a lid 1 a

INREISVERBOD. Geen ambtshalve toets aan artikel 64 Vw 2000 voordat de

staatssecretaris een inreisverbod uitvaardigt.

De Afdeling begrijpt artikel 66a, eerste lid aanhef en onder a, van de Vw 2000 aldus dat

de staatssecretaris tegen een vreemdeling geen inreisverbod mag uitvaardigen indien

aan hem ten tijde van de uitvaardiging van het inreisverbod reeds uitstel van vertrek is

verleend op grond van artikel 64 van de Vw 2000. Anders dan de rechtbank heeft

overwogen volgt uit deze bepaling niet dat de staatssecretaris, voordat hij een

inreisverbod uitvaardigt, eerst ambtshalve moet vaststellen dat artikel 64 van de Vw

2000 niet van toepassing is op de vreemdeling. De memorie van toelichting bij de

wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van richtlijn 2008/115/EG (de

Terugkeerrichtlijn) biedt evenmin aanknopingspunten voor de door de rechtbank

gegeven uitleg (zie Kamerstukken II 2009-2010, 32 420, nr. 3, blz. 18). In dit verband is

voorts van belang dat in het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna: het Vb 2000)

uitdrukkelijk is geregeld in welke gevallen ambtshalve aan artikel 64 van de Vw 2000

wordt getoetst (zie de artikelen 6.1d en 6.1e van het Vb 2000). In het geval van de

vreemdeling zijn deze artikelen niet van toepassing.

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

Naar inhoudsopgave

Asiel

JnB2016, 419

MK ABRS, 13-04-2016, 201507952/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 31, 83, 83a

Awb 3:46, 8:69

Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie 47, 52

Richtlijn 2011/95/EU 4

Richtlijn 2013/32/EU 46 lid 3

EVRM 3, 6, 13

ASIEL. Indringendere bestuursrechterlijke toetsing van het standpunt van de

staatssecretaris over de geloofwaardigheid van het asielrelaas. Enigszins

terughoudende toets bij beoordeling van de geloofwaardigheid van niet met

bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een vreemdeling.

27

Deze uitspraak gaat over de betekenis van [artikel 83a van de Vw 2000] voor de

intensiteit van de toetsing door de bestuursrechter van een standpunt van de

staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas. […]

Uit het vorenstaande volgt dat de bestuursrechterlijke toetsing van het standpunt van de

staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas een gemengd karakter

heeft, als het asielrelaas van een vreemdeling mede op niet met bewijs gestaafde

verklaringen en vermoedens steunt. Bij de meeste aspecten en bestanddelen van een

besluit kan de bestuursrechter toetsen of de staatssecretaris zich terecht op het door

hem ingenomen standpunt heeft gesteld. Als de staatssecretaris op aspecten en

bestanddelen van een besluit beslissingsruimte heeft, namelijk bij zijn beoordeling van

de geloofwaardigheid van niet met bewijs gestaafde verklaringen en vermoedens van een

vreemdeling, zal de bestuursrechter moeten toetsen of de staatssecretaris zich niet ten

onrechte op het standpunt heeft gesteld dat dat asielrelaas ongeloofwaardig is, zij het

dat de bestuursrechter ook in dat geval de zorgvuldigheid en motivering van de

besluitvorming van de staatssecretaris waarbij hij die beslissingsruimte gebruikt, moet

toetsen. De intensiteit van de rechterlijke toetsing van een standpunt van de

staatssecretaris over de geloofwaardigheid van een asielrelaas zal daardoor indringender

zijn dan vóór de inwerkingtreding van artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn.

ECLI:NL:RVS:2016:890

JnB2016, 420

MK ABRS, 13-04-2016, 201506502/1/V2

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 31, 83, 83a

Awb 3:46, 8:69

Handvest van de Grondrechten van de Europese Unie 47, 52

Richtlijn 2011/95/EU 4

Richtlijn 2013/32/EU 46 lid 3

EVRM 3, 6, 13

ASIEL. Uit de rechtspraak van het EHRM volgt niet dat de bestuursrechter zijn

oordeel over de geloofwaardigheid van een asielrelaas in de plaats moet kunnen

stellen van dat van een bestuursorgaan.

Deze uitspraak gaat over de vraag of [artikel 83a van de Vw 2000] ertoe dwingt dat de

Nederlandse bestuursrechter de bevoegdheid heeft om, in afwijking van de algemene

Nederlandse bestuursrechtelijke uitgangspunten, een eigen oordeel te geven over de

door een vreemdeling in het kader van zijn asielaanvraag gestelde feiten en daarmee

over de geloofwaardigheid van een asielrelaas, en dus om zijn oordeel over de

geloofwaardigheid van een asielrelaas in de plaats te stellen van dat van de

staatssecretaris. […]

Zoals is overwogen in voormelde uitspraak in zaak nr. 201507952/1/V2

[ECLI:NL:RVS:2016:890], volgt uit het systeem van de Procedurerichtlijn dat het de taak

van de beslissingsautoriteit is om, met de van hem geëiste deskundigheid en de

waarborgen waarmee de bestuurlijke procedure is omgeven, een besluit te nemen op

een verzoek om internationale bescherming. In dat systeem bestaat de rechterlijke taak

28

uit een onderzoek naar de bestuurlijke besluitvorming dat alle vragen van zowel feitelijke

aard als rechtsvragen kan omvatten (vergelijk punt 57 van het arrest van het Hof van 28

juli 2011, C 69/10, Samba Diouf, ECLI:EU:C:2011:524). Het systeem van de

Procedurerichtlijn dwingt er echter niet toe dat de bestuursrechter zelf een asielverzoek

beoordeelt zoals de beslissingsautoriteit dat volgens die richtlijn doet. In dat systeem

toetst de bestuursrechter het door de beslissingsautoriteit genomen besluit op

rechtmatigheid. Het is aan de beslissingsautoriteit om een standpunt in te nemen over de

geloofwaardigheid van een asielrelaas. Dit standpunt wordt vervolgens door de

bestuursrechter getoetst. […] Uit voormelde uitspraak in zaak nr. 201507952/1/V2 volgt

verder dat met artikel 46, derde lid, van de Procedurerichtlijn aansluiting is gezocht bij

de rechtspraak van het Hof over het recht op een doeltreffende voorziening in rechte,

zoals neergelegd in artikel 47 van het Handvest van de Grondrechten van de Europese

Unie (hierna: het Handvest), en daarmee ook bij de rechtspraak van het EHRM over de

artikelen 6 en 13 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de

fundamentele vrijheden (hierna: het EVRM). Dat volgt ook uit de

totstandkomingsgeschiedenis van de Procedurerichtlijn (zie COM(2009) 554 definitief,

blz. 6, 8 en 9). Uit die rechtspraak volgt niet dat de bestuursrechter zijn oordeel over de

geloofwaardigheid van een asielrelaas in de plaats moet kunnen stellen van dat van een

bestuursorgaan.

ECLI:NL:RVS:2016:891

Naar inhoudsopgave

Toezicht en vrijheidsontneming

JnB2016, 421

MK ABRS, 13-04-2016, 201508292/1/V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 6 lid 3, 6a lid 1

Vb 2000 5.1a

VRIJHEIDSONTNEMENDE MAATREGEL. Uitspraak van 30 maart 2016 in zaak nr.

201506839/1/V3 ook van toepassing bij artikel 6 Vw 2000 maatregel.

De staatssecretaris kan echter niet worden gevolgd in zijn standpunt dat de maatregel

vanaf 15 oktober 2015 niet onrechtmatig heeft voortgeduurd. De staatssecretaris heeft

ten onrechte nagelaten een nieuw besluit op een juiste wettelijke grondslag te nemen.

De voorwaarden waaronder een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a,

eerste lid, van de Vw 2000 kan worden opgelegd, verschillen van die voor toepassing van

een vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6, derde lid, van de Vw 2000, gelet

op de hiervoor onder 1. weergegeven leden van artikel 5.1a van het Vb 2000. Nu in het

geval van de vreemdeling op 15 oktober 2015 geen sprake meer was van een concreet

aanknopingspunt voor een overdracht als bedoeld in de Dublinverordening, kon zijn

vrijheidsontneming niet langer voortduren op grond van artikel 6a, eerste lid, van de Vw

2000 en had de staatssecretaris moeten toetsen of aan de voorwaarden voor toepassing

van artikel 6, derde lid, van de Vw 2000 werd voldaan. Anders dan de staatssecretaris

29

lijkt te betogen kan er niet van worden uitgegaan dat artikel 6, derde lid, van de Vw

2000 zonder nader besluit vanaf 15 oktober 2015 aan de vrijheidsontneming van de

vreemdeling ten grondslag heeft gelegen. Het beroep van de staatssecretaris op de

uitspraak van 21 november 2011 faalt. Uit overweging 4.2. van de uitspraak van de

Afdeling van 30 maart 2016 in zaak nr. 201506839/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2016:949]

(www.raadvanstate.nl) volgt dat de uitspraak van 21 november 2011 niet van toepassing

is in de situatie dat de wettelijke grondslag van een vreemdelingenbewaring moet

worden gewijzigd, zoals in deze zaak.

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

Naar inhoudsopgave

Vreemdelingenbewaring

JnB2016, 422

MK ABRS, 12-04-2016, 201600559/1/V3

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 59 lid 1 a, 59b lid 1 b, 96

Vb 2000 5.2 lid 2 b

VREEMDELINGENBEWARING. Beroep tegen nieuwe maatregel op andere

wettelijke grondslag is geen vervolgberoep. Bij omzetting van de maatregel is

de staatssecretaris gehouden voortvarend te handelen.

Zoals volgt uit de uitspraak van de Afdeling van 30 maart 2016 in zaak nr.

201506839/1/V3 [ECLI:NL:RVS:2016:949] (www.raadvanstate.nl) en de memorie van

toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2014-2015, 34

088, nr. 3, blz. 35), kan een krachtens artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder b, van de

Vw 2000 opgelegde maatregel van bewaring niet worden aangemerkt als een

voortzetting van een eerder krachtens artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de

Vw 2000 opgelegde maatregel. De maatregel van 30 december 2015 is derhalve een

nieuwe maatregel ten opzichte van de maatregel van 21 december 2015. De rechtbank

heeft het beroep dan ook ten onrechte aangemerkt als een beroep als bedoeld in artikel

96 van de Vw 2000 en is daarmee buiten het bereik getreden van de bepaling die zij

zonder hogere voorziening tegen haar oordeel kon toepassen. […] De staatssecretaris

had evenwel uit de door de vreemdeling op 13 januari 2016 ter zitting van de rechtbank

afgelegde verklaringen kunnen en moeten opmaken dat hij geen asiel meer wenste en

aldus kunnen en moeten concluderen dat de bewaring niet meer op een juiste wettelijke

grondslag berust. In deze situatie is de staatssecretaris gehouden voldoende voortvarend

te handelen, gelet op hetgeen hiervoor onder 6.2. is overwogen. Door de vreemdeling

niet uiterlijk op 15 januari 2016 op een andere wettelijke bepaling in bewaring te stellen,

heeft de staatssecretaris onvoldoende voortvarend gehandeld, zodat de aan de

vreemdeling op 30 december 2015 opgelegde bewaring met ingang van die dag niet

langer op de juiste wettelijke grondslag berust en aldus onrechtmatig is.

www.raadvanstate.nl (Deze uitspraak heeft nog geen ECLI)

30

JnB2016, 423

Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Rotterdam, 11-04-2016, AWB 16/2806,

AWB 16/2807, AWB 16/2808

staatssecretaris van Veiligheid en Justitie.

Vw 2000 56

VRIJHEIDSBEPERKENDE MAATREGEL. Schadevergoeding van € 20,- per dag

onrechtmatige vrijheidsbeperking.

Vanaf heden zal de rechtbank vreemdelingen in beginsel een schadevergoeding van €

20,- per dag toekennen per dag onrechtmatige vrijheidsbeperking. Een bedrag van €

35,-, zoals toegekend in de door eisers overgelegde uitspraken, doet naar het oordeel

van de rechtbank onvoldoende recht aan het grote verschil tussen vrijheidsbeperking en

vrijheidsbeneming. Voorts acht de rechtbank niet zonder belang dat een

vrijheidsbeperkende maatregel ook meebrengt dat een vreemdeling recht heeft op – zij

het sobere – opvang en voorzeningen zolang de maatregel voortduurt.

ECLI:NL:RBDHA:2016:3883

Naar inhoudsopgave