Download - Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

Transcript
Page 1: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

UNIVERSITEIT GENT

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2012-2013

Histiocytosis en

musculoskeletale erfelijke aandoeningen

bij de Berner Sennenhond

door

M.C.M. JANSEN

Promotoren: Prof. L. Peelman Literatuurstudie in het kader

Prof. A. van Zeveren van de Masterproef

© M.C.M Jansen

Page 2: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten bieden geen enkele garantie met betrekking

tot de juistheid of volledigheid van de gegevens vervat in deze masterproef, noch dat de

inhoud van deze masterproef geen inbreuk uitmaakt op of aanleiding kan geven tot inbreuken

op de rechten van derden.

Universiteit Gent, haar werknemers of studenten aanvaarden geen aansprakelijkheid of

verantwoordelijkheid voor enig gebruik dat door iemand anders wordt gemaakt van de inhoud

van de masterproef, noch voor enig vertrouwen dat wordt gesteld in een advies of informatie

vervat in de masterproef.

Page 3: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

FACULTEIT DIERGENEESKUNDE

Academiejaar 2012-2013

Histiocytosis en

musculoskeletale erfelijke aandoeningen

bij de Berner Sennenhond

door

M.C.M. JANSEN

Promotoren: Prof. L. Peelman Literatuurstudie in het kader

Prof. A. van Zeveren van de Masterproef

© M.C.M Jansen

Page 4: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

Voorwoord

Allereerst zou ik mijn vader, prof. dr. J.J.G. Jansen, willen bedanken voor het speuren naar spel- en

tikfouten. Na het ontvangen van een stuk rond middernacht, lagen zijn suggesties om 10 uur „s

ochtends alweer voor me klaar. Het kan voor een echte alpha niet gemakkelijk zijn zich door een

werkstuk als hetgeen hier gepresenteerd te moeten worstelen.

Daarnaast wil ik mijn promotor prof. dr. L. Peelman bedanken voor zijn geduld bij het kaderen van mijn

masterproef. Mijn enthousiasme was groot, te groot voor een masterproef die van beperkte omvang

dient te zijn. Ik kijk er naar uit de aandoeningen die ik nu niet uit heb kunnen werken, uit te werken

onder zijn toezienend oog in het kader van de tweede Masterproef.

Ten laatste wil ik een ieder bedanken die mij - rechtstreeks of onrechtstreeks - heeft geholpen mijn

weg te vinden in de bergen beschikbare informatie, het nadenken over verwoordingen en het stellen

van prioriteiten met betrekking tot deze Masterproef.

Page 5: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

Inhoudsopgave

SAMENVATTING................................................................................................................................p. 1

INLEIDING...........................................................................................................................................p. 2

1. ELLEBOOGDYSPLASIE................................................................................................................p. 5

1.1 Diagnose..........................................................................................................................p. 5

1.2 Prevalentie.......................................................................................................................p. 5

1.3 Overerving........................................................................................................................p. 6

1.4 Fokadvies.........................................................................................................................p. 7

2. HEUPDYSPLASIE..........................................................................................................................p. 8

2.1 Diagnose..........................................................................................................................p. 8

2.2 Prevalentie.......................................................................................................................p. 8

2.3 Overerving........................................................................................................................p. 9

2.4 Fokadvies.......................................................................................................................p. 10

3. OSTEOCHONDROSIS DISSECANS VAN HET SCHOUDERGEWRICHT.................................p. 11

3.1 Diagnose........................................................................................................................p. 11

3.2 Prevalentie.....................................................................................................................p. 12

3.3 Overerving......................................................................................................................p. 12

3.4 Fokadvies.......................................................................................................................p. 12

4. CRANIALE KRUISBAND RUPTUUR...........................................................................................p. 13

4.1 Diagnose........................................................................................................................p. 13

4.2 Prevalentie.....................................................................................................................p. 13

4.3 Overerving......................................................................................................................p. 14

4.4 Fokadvies.......................................................................................................................p. 14

5. POLYDACTYLIE..........................................................................................................................p. 14

5.1 Diagnose........................................................................................................................p. 14

5.2 Prevalentie.....................................................................................................................p. 14

5.3 Overerving......................................................................................................................p. 15

5.4 Fokadvies.......................................................................................................................p. 15

6. HYSTIOCYTOSIS........................................................................................................................p. 16

6.1 Diagnose........................................................................................................................p. 16

6.2 Prevalentie.....................................................................................................................p. 16

6.3 Overerving......................................................................................................................p. 17

6.4 Fokadvies.......................................................................................................................p. 18

CONCLUSIE..................................................................................................................................... p. 19

REFERENTIELIJST...........................................................................................................................p. 20

Page 6: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

1

Samenvatting

In deze Masterproef worden naast histiocytosis verschillende musculoskeletale erfelijke aandoeningen

voorkomend bij de Berner Sennenhond besproken. Dit ras werd opgestart met een beperkt aantal

stamdieren en het aantreffen van gemeenschappelijke voorouders of een familiaal verband wordt bij

de verschillende aandoeningen genoemd als een belangrijke reden voor het bestaan van de

predispositie. Voor sommige aandoeningen werden er significant geassocieerde genetische mutaties

geïdentificeerd danwel bij de Berner Sennenhond zelf, danwel bij andere rassen. Prevalentiecijfers -

voor zover beschikbaar - werden vermeld en met name elleboogdysplasie en histiocytosis komen

relatief veel voor bij Berner Sennenhonden. Selectie tegen histiocytosis is wenselijk, maar blijkt

vanwege het algemene voorkomen binnen het ras onmogelijk. Selectie tegen elleboogdysplasie,

heupdysplasie en osteochondrose van het schoudergewricht wordt actief uitgevoerd. Naar het

voorkomen van craniale kruisband ruptuur dient meer onderzoek gedaan te worden vooraleer er

sluitende conclusies getrokken kunnen worden met betrekking tot diens belang voor de Berner

Sennenhond.

Page 7: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

2

Inleiding

De Berner Sennenhond werd aan het begin van de

20ste eeuw erkend als rashond. Het ras werd

oorspronkelijk gebruikt als waak-, trek- en

herdershond en is afkomstig uit het gebied rondom

Bern in Zwitserland. Oorspronkelijk werd de hond die

nu als Berner Sennenhond door het leven gaat

“Dürrbächler” genoemd, hetgeen refereert aan het

gelijknamige gehucht in de buurt van Riggisberg,

waar deze hond naar het schijnt populair was. In

1907 werd de "Schweizerische Dürrbach-Klub"

opgericht en werd de eerste rasstandaard een feit. In 1910 werden er op uitnodiging van de Klub al

107 verschillende Berner Sennenhonden getoond door Zwitserse boeren. Vanaf dat moment werd het

ras omgedoopt tot “Berner Sennenhund” naar analogie met de andere Zwitserse berghonden ofwel

“Sennenhunde” (Naturhistorisches Museum der Burgergemeinde Bern).

In 1907 werden er 6 fokreuen geregistreerd. Het merendeel van de Berner Sennenhonden in de

Verenigde Staten (VS), waar de hond in 1926 geïntroduceerd is, zijn terug te brengen op deze 6

reuen (American Kennelclub, Abadie et al., 2009). Bij het opstellen van een rasstandaard en het

veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks, waarbij de genetische

variatie binnen een ras enorm snel af kan nemen (Gough en Thomas, 2004; Calboli et al., 2008).

De Berner Sennenhond is hedendaags een zeer populair gezelschapsdier in Europa en de VS. In

2006 werden er bij de „American Kennel Club‟ 4000 puppy‟s geregistreerd, waarbij het ras op de 41ste

plaats stond van meest populaire hondenrassen in de VS. In Frankrijk werden in datzelfde jaar 2900

puppies geregistreerd en stond het ras op een 15e plaats in de ranglijst (Abadie et al., 2009). In België

stond de Berner Sennenhond in 2010 met 708 nieuwe registraties op een vijfde plaats in de ranglijst

opgesteld door de Koninklijke Maatschappij Sint-Hubertus.

Ondanks de toegenomen populatiegrootte, nemen relatief maar zeer weinig dieren deel aan de fok.

De effectieve populatiegrootte, die de graad van inteelt bepaalt, is dan ook vele malen kleiner dan de

werkelijke populatiegrootte. In een studie naar histiocytaire sarcoma bij de Berner Sennenhond werd

een stamboom geconstrueerd die een familie bestaande uit 21 146 dieren (9989 reuen en 11 457

teven) besloeg, waarvan de oudste hond geboren was in 1931 en de jongste in 2007. De gemiddelde

verwantschap voor honden geboren tussen 1998 en 2004 werd berekend als 3,2%, waarschijnlijk is

dit een onderschatting van de werkelijke inteeltgraad daar de stamboom niet volledig gereconstrueerd

kon worden. Calboli en zijn collegae vonden vergelijkbare resultaten bij de tien hondenrassen

waarvoor zij de gemiddelde inteeltgraad onderzochten (Calboli et al., 2008; Abadie et al., 2009). Uit de

stamboom kwam duidelijk het veelvuldig gebruik van een beperkt aantal fokdieren naar voren, in de

twintig onderzochte generaties werd er per generatie slechts 5,5% (± 0.3%) van de reuen en 13.2% (±

Figuur 1: Ingespannen Berner Sennenhond (www.berner-

sennen.be).

Page 8: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

3

0.3%) van de teven ingezet als fokdier.

Waarbij slechts 0,78% (± 0.1%) van de

reuen en 3% (± 0.3%) van de teven meer

dan de helft van elke volgende generatie

voortbrengen. Dit wordt in figuur 2

geïllustreerd (Adabie et al., 2009).

In 2010 werd een onderzoek naar maligne

histiocytosis en andere doodsoorzaken bij de

Berner Sennenhond uitgevoerd, hiervoor

werden er 756 vragenlijsten verzonden naar

leden van de Deense “Bernese Mountain

Dog Club”. Er werd informatie bekomen over

812 honden, waarvan er 290 overleden

waren. De gemiddelde levensduur bleek 7,1

jaar te zijn en de meest voorkomende

doodsoorzaak was daarbij neoplasie

(42,1%), gevolgd door ouderdom (10,3%),

nierziekte (6,9%), infecties (5,9%) en

skeletale aandoeningen (5,2%) (Nielsen et

al., 2010).

In Duitsland werden er bij een vergelijkbare studie gegevens verzameld van 9453 Berner Sennen

honden, waarvan er 2492 overleden waren en waarbij de doodsoorzaak bekend was in 1709 van de

gevallen. De gemiddelde levensduur van Berner Sennenhonden geboren tussen 1995 en 2008 was

daarbij hoger dan bij de studie van Nielsen en zijn collegae, namelijk 8,25 jaar. De belangrijkste

doodsoorzaak in deze studie was eveneens neoplasie en wel in 61% van de gevallen, nierfalen werd

in 10% van de gevallen als doodsoorzaak genoemd, overige aandoeningen waren steeds

verantwoordelijk voor minder dan 3,5% van de sterfgevallen (Hartmann et al., 2011).

In deze masterproef worden - naast histiocytosis - de erfelijke aandoeningen van het

bewegingsapparaat bij de Berner Sennenhond besproken. De aandoeningen waarvoor een

predispositie verondersteld wordt bij de Berner Sennenhond heb ik verzameld op basis van de online

beschikbare “Inherited Diseases in Dogs Database (IDID)” opgesteld door Dr. David Sargan van de

universiteit van Cambridge en het boek “Breed Predispositions to Disease in Dogs and Cats” (Gough

en Thomas, 2004). De “Listing of Inherited Disorders in Animals (LIDA) opgesteld vanuit de universiteit

van Cambridge heb ik wel geraadpleegd, maar niet gebruikt vanwege het feit dat er enkel per

aandoening naar literatuur verwezen wordt en niet per ras, bovendien geven zij zelf aan hun “listing”

te baseren op de IDID database en een lijst opgesteld door “The Association of Veterinarians for

Animal Rights” waarop geen enkele referentie vermeld wordt. Om de verschillende aandoeningen

Figuur 2: slechts 5.5% of van de reuen (gesymbolyseerd door

honden in balk) in generatie n brengt de volgende generatie n+1

(gesymbolyseerd door honden in rechthoeken) voort.

Daarenboven brengt slechts 0.78% van de reuen

(gesymbolyseerd door hond in vierkant) meer dan 50% van de

volgende generatie voort (Adabie et al., 2009).

Page 9: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

4

systematisch te kunnen bespreken zijn deze opgedeeld per orgaansysteem. Daar mijn onderzoek

groter werd dan verwacht heb ik vanwege het relatieve belang van histiocytosis, elleboogdysplasie en

heupdysplasie besloten om deze aandoeningen en diegene die vallen onder het bewegingsapparaat

als eerste te bundelen. In mijn tweede masterproef zal het onderzoek naar de overige erfelijke

aandoeningen bij de Berner Sennen hond voortgezet worden.

Page 10: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

5

1. Elleboogdysplasie

1.1 Diagnose

De in 1989 opgerichte International Elbow Working Group is in 1994 tot de term elleboogdysplasie

(ED) gekomen. Ook Hereditary Elbow Disease of kortweg Elbow Disease zijn overwogen, maar

vanwege het internationaal erkende belang van heupdysplasie en de veronderstelde associatie

daarmee is er uiteindelijk voor elleboogdysplasie gekozen. ED omvat een aantal

ontwikkelingsstoornissen die op zich of in combinatie met elkaar kunnen voorkomen: een losse

processus coronoïdeus (FCP) osteochondrosis (OC) en/of osteochondrosis diseccans (OCD) van de

mediale humeruscondyl, een losse processus anconeus (UAP) en incongruentie (INC) van het

ellebooggewricht in aansluiting met OCD of ten gevolge van een stoornis in de groei van de radius

(Corley et al. 1968; Bedford, 1994).

ED geeft aanleiding tot secundaire osteoarthritis van het ellebooggewricht, eventueel samengaand

met pijn en mankheid. De aandoening begint zich te ontwikkelen tijdens de groei. Na de groeispurt –

die bij de hond optreedt op een leeftijd van 4-6 maanden - treden de eerste symptomen meestal op,

maar ze kunnen zich ook op latere leeftijd manifesteren (Olsson, 1983; Voorhout en Hazewinkel,

1987; Cook en Cook, 2009).

Typische klinische tekenen die kunnen optreden bij ED zijn: het naar buiten draaien van de poot

tijdens het lopen waarbij de elleboog dicht tegen het lichaam gehouden wordt, mankheid, pijnreacties

bij manipulatie (met name tijdens rotatie en hyperextensie), verminderde reikwijdte van flexie en

extensie, crepitatie en gezwollen gewrichten (Rezende et al. 2012). In ongeveer de helft van de

gevallen is ED bilateraal, waarbij dieren - indien beide gewrichten vergelijkbaar aangetast zijn - eerder

een stijve pas tonen dan mankheid. Het is daarom aan te raden beide gewrichten te controleren op de

aandoening (Bedford, 1994; van Ryssen en van Bree, 1997; van Kirberger en Fourie, 1998).

1.2 Prevalentie

Uit een prevalentiestudie op 266 Berner Sennenhonden uitgevoerd tussen 1 januari 2002 en 15 juni

2006 blijkt dat één op de vijf Berner Sennenhonden in België een vorm van ED heeft (Coopman et al.,

2008). Het ras staat ook op 6e plaats in de ranglijst opgemaakt door de Amerikaanse Orthopedic

Foundation for Animals, daar is de prevalentie met

28,3% van de 11685 onderzochte dieren tussen 1974

en 2011 iets hoger. In 2006 lag diezelfde prevalentie

nog op 16% (Coopman et al., 2008). Hieruit blijkt dat

de selectie in de US - die enkel op aanwezigheid van

secundaire letsels gebaseerd is - niet zo succesvol is

geweest. In Zweden zijn fokmaatregelen gebaseerd

op de aanwezigheid van primaire en secundaire

letsels wel succesvol geweest, zoals zichtbaar in

figuur 3 (Swenson et al., 1997; Malm et al., 2008).

Figuur 3: Distributie van Rottweilers (RW) en Berner

Sennen honden (BMD) zonder elleboogdysplasie, in

relatie tot het geboortejaar (Malm et al., 2008).

Page 11: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

6

Hiertoe zijn 7963 Berner Sennenhonden waarvan zowel pedigree als elleboogstatus gekend was in

overweging genomen. Volgens deze figuur was 50% van de Berner Sennenhonden aangetast in

1984, in 2002 was dit teruggebracht tot 20%, wat overeenkomt met de prevalentie zoals in België

waargenomen.

Bij de Berner Sennenhond wordt in de meerderheid van de gevallen FCP aangetroffen, ongeveer de

helft daarvan in combinatie met INC. INC komt bij dit ras bijna altijd voor in combinatie met FCP. OCD

is slechts in een klein percentage van de gevallen aangetroffen (Ubbink et all., 1999; Lavrijsen et al.,

2012).

1.3 Overerving

ED is een multifactoriële, polygene aandoening. In het verleden is de hypothese gesteld dat dit

gecontroleerd wordt door 3 dominante genen die het fenotype bepalen op basis van Mendeliaanse

overerving (Corley et al., 1968). Dit onderzoek is echter uitgevoerd bij een beperkt aantal Duitse

Herders en er is geen rekening gehouden met mogelijke milieufactoren. Recenter werd gesuggereerd

dat de afzonderlijke aandoeningen van elleboogdysplasie monogeen zouden kunnen zijn en dat zij

misschien beter onderzocht zouden kunnen worden als verschillende entiteiten (Temwichitr et al.,

2010). Bij familiale clustering voor INC en FCP bij de Berner Sennenhond blijkt ook dat zij

verschillende geassocieerde gemeenschappelijke voorouders hebben en dus waarschijnlijk een

verschillende genetische oorsprong. Het berekende risico voor beide aandoeningen op basis van de

verwantschap met deze gemeenschappelijke voorouders kwam overeen met de waargenomen

gevallen van INC en FCP (Ubbink et al., 1999; Mäki et al., 2002). Dit effect is uitgeschakeld door 174

Berner Sennenhonden geboren tussen 1996 en 2010 met ieder een verschillende overgrootvader te

kiezen voor een genetisch onderzoek naar mogelijk geassocieerde genen en bovendien de

inteeltgraad als bijkomende covarians mee te nemen in de analyse. Er werden 4 single nucleotide

polymorfismen (SNPs) significant geassocieerd met ED op chromosoom (CFA) 11 en 27 zoals

weergegeven in tabel 1. Gesuggereerde kandidaatgenen zijn LMNB1 op CFA11 en WNT10B op

CFA27 (Pfahler en Distl, 2012).

Tabel 1 (Pfahler en Distl, 2012).

Page 12: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

7

In Nederland is - aan de hand van radiografiën bij 974 Berner Sennenhonden genomen tussen 2002

tot 2007 - een erfelijkheidsgraad (h²) geschatvan 0,03 (±0,06) voor FCP en 0,10 (±0,07) voor INC. In

Duitsland is bij een studie op 5534 Berner Sennenhonden een h² van 0,59 gevonden voor FCP. ED

als geheel bekeken daarentegen heeft in beide landen een vergelijkbare h² van 0,22 (Mäki et al.,

2002; Hartmann et al., 2010; Lavrijsen et al., 2012). Het is negatief gecorreleerd met OCD van het

schoudergewricht en positief gecorreleerd met heupdysplasie (Mäki et al., 2002, Hartmann et al.,

2010). Hoewel deze positieve correlatie bij de Berner Sennenhond niet steeds significant verschilt van

nul (Malm et al., 2008).

Gelijke expressie van de genen van beide ouders wordt verondersteld, aangezien de

erfelijkheidsgraden niet significant verschillen (Swenson et al., 1997, Mäki et al., 2002). Daarnaast

hebben milieufactoren zoals voeding en beweging ook invloed op het fenotype (Sallander et al, 2006).

Hoewel ad libitum voederen algemeen beschouwd wordt als een risicofactor voor het ontwikkelen van

ED en heupdysplasie (Kasström, 1975, Sallander et al., 2006) blijkt een hoge voedselopname voor

elleboogdysplasie met name ernstiger vormen te veroorzaken, zonder dat het aantal gevallen van ED

significant toeneemt (Kealy et al., 2000). Een hoog vetpercentage in het voeder evenals een relatief

hoog percentage van de opgenomen energie afkomstig uit dit vet zijn significante risicofactoren voor

het ontwikkelen van ED. Dit geldt ook voor een hoog lichaamsgewicht (Hayes et al., 1979, Sallander

et al, 2006), een hoge body condition score (BCS) is bijna significant (Sallander et al., 2006). De

manier waarop een dier beweging krijgt, blijkt van invloed te zijn op het al dan niet ontwikkelen van

ED. Met name korte periodes van intensief bewegen - zoals het achter een bal of stok gegooid door

de eigenaar aan rennen - lijkt een negatieve invloed uit te oefenen (Sallander et al., 2006). Ook het

nesteffect en het fokkereffect dragen bij aan de variatie in fenotype, respectievelijk voor 0,11 (±0.02)

en 0,05 (±0,01) van de variatie (Mäki et al., 2002). Hoewel hier sprake is van confounding.

1.4 Fokadvies

Door fenotypische selectie wordt

getracht de incidentie van ED terug te

brengen. Het meest succesvol is het

fokken met twee niet aangetaste,

onverwante ouderdieren. Fokken met

aangetaste ouderdieren geeft niet alleen

een groter percentage aangetaste

nakomelingen (Guthrie en Pidduck,

1990; Swenson et al., 1997) maar zij

hebben ook de ernstigere vormen van

ED (Tabel 2).

Nog beter is het om daarnaast voor

fenotypisch normale dieren fokwaarden

te bepalen met behulp van de Best

Tabel 2: Prevalentie van elleboog arthrose bij Berner

Sennenhonden geboren in Zweden tussen 1976 en 1989,

ingedeeld volgens elleboogstatus van ouderdieren (Swenson et

al.,1997).

Elbow joint status of

parents

No. of

offspring

% with

arthrosis

% with

marked

arthrosis*

normal x normal 614 31 11

normal x grade-1

arthrosis

363 44 19

normal x marked

arthrosis

216 56 27

arthrosis x arthrosis 91 59 29

normal x unknown 262 40 18

unknown x unknown 228 60 32

unknown x arthrosis 161 51 29

*grade-2 or -3 arthrosis

Page 13: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

8

Lineair Unbiased Prediction (BLUP). Dit systeem combineert alle beschikbare informatie van

familieleden en corrigeert voor milieufactoren (Guthrie en Pidduck, 1990; Grøndalen en Lingaas, 1991;

Swenson et al., 1997; Mäki et al., 2002; Malm et al., 2008). Helaas bleek recent de betrouwbaarheid

van de fokwaarden bepaald met behulp van een dergelijk systeem vrij laag te zijn, 1,1% voor ED

zonder FCP en 1,8% voor ED met FCP. Een van de redenen daarvoor zou kunnen zijn dat de eigen

prestatie van de dieren een grote bijdrage levert aan de geschatte fokwaarden, evenals de vrij

uniforme distributie van fokwaarden bij familieleden. Verder bleek er voor ED in vergelijking tot

fenotypische selectie geen voordeel te behalen door te selecteren met behulp van de geschatte

fokwaarden (Hartmann et al., 2012).

2. Heupdysplasie

2.1 Diagnose

Heupdysplasie (HD) is een biomechanische aandoening gekaraktiseerd door gewrichtslaxiteit (HJL-

hip joint laxity) en degeneratieve veranderingen van het gewricht die ontstaan door een abnormale

ontwikkeling van het heupgewricht.

Klinische symptomen zijn mankheid - die met name uitgesproken is na inspanning - en toegenomen

laxiteit van het heupgewricht. Een verminderde bewegelijkheid, pijn en crepitatie kunnen aanwezig

zijn. Een grote meerderheid van honden met heupdysplasie heeft echter minimale tot geen klinische

symptomen (Barr et al., 1987). Hierdoor kunnen fokdieren wel degelijk erfelijk belast zijn met HD en

die genen doorgeven aan hun nakomelingen, ondanks dat zij fenotypisch geen tekenen van

heupdysplasie vertonen (Swenson et al., 1997).

2.2 Prevalentie

Uit een prevalentiestudie op 350 Berner Sennenhonden uitgevoerd tussen 1 januari 2002 en 15 juni

2006 blijkt dat 23% van de Berner Sennenhonden in België een vorm van HD heeft (Coopman et al.,

2008). Het ras staat ook op de 56e plaats in de ranglijst opgemaakt door de Amerikaanse Orthopedic

Foundation for Animals, daar is de

prevalentie met 15,9% van de 16 544

onderzochte dieren tussen 1974 en

2011 wat lager.

Bij de populatie Berner

Sennenhonden in Zweden is er

tussen 1976 en 1989 een daling in

prevalentie gezien van 56% naar

36%, hierbij zijn alle vormen van

heupdysplasie als positief gerekend

Figuur 4: Genetische trend van heupdysplasie (HD) bij Rottweilers (RW)

geboren tussen 1974 en 2001 (n = 14 415) en Berner Sennen honden

(BMD) geboren tussen 1984 en 2002 (n = 8098). Alle gescreende honden

zijn opgenomen. (Malm et al., 2008)

Page 14: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

9

en bestond de steekproef uit alle 3197 honden die in die periode geboren en geregistreerd zijn bij de

Zweedse kennel club. Worden enkel de ergere vormen van heupdysplasie - graad twee, drie en vier -

beschouwd, dan is de prevalentie gedaald van 27% naar 20% (Swenson et al., 1997). In Frankrijk is

deze daling vergelijkbaar geweest, in Finland eerder teleurstellend (Genevois et al., 2008; Leppänen

en Saloniemi, 1999; Mäki et al., 2002). Ook de daling in Zweden is niet spectaculair verlopen na 1986,

dit is onder andere te wijten aan de veranderderde methode van gradering (Malm et al., 2008).

Hiervoor werd gecorrigeerd met BLUP en wanneer men de genetische trend bekijkt, wordt er ook na

1986 een duidelijke vooruitgang waargenomen (figuur 4).

2.3 Overerving

Heupdysplasie is een erfelijke, niet congenitale ziekte die vooral veel voorkomt bij grote

hondenrassen. De overerving is multifactorieel en polygeen met aanwijzingen voor een beperkt aantal

hoofdgenen (Mäki et al., 2002; Mäki et al., 2004). Bij sommige hondenrassen is er sprake van een

geslachtspredispositie, maar bij de Berner Sennenhond werd dit niet aangetoond (Swenson et al.,

1997). Het zou kunnen dat de HJL en degeneratieve veranderingen gecontroleerd worden door

verschillende entiteiten, net zoals voor de mens werd gesuggereerd (Wynne-Davies, 1970). Er zijn

recent een aantal positionele kandidaatgenen gesuggereerd, 2 loci die van invloed zouden kunnen

zijn op het degeneratieve aspect ofwel de osteoartritis van het heupgewricht en 4 loci die het

structurele aspect van heupdysplasie zouden kunnen beïnvloeden. Hiervoor werden 721 verschillende

honden onderzocht van 8 verschillende rassen waaronder de Berner Sennenhond (Zhou et al., 2010).

Dit zijn echter andere loci dan diegene die werden geïdentificeerd bij een onderzoek op enkel Berner

Sennenhonden, zie tabel 1. Specifiek voor de Berner Sennenhond zijn er drie SNPs significant

geassocieerd met HD, waarvan twee op CFA14 en één op CFA37. Gesuggereerde kandidaatgenen

zijn PON2 op CFA14 en FN1 op CFA 37 (Pfahler en Distl, 2012).

Erfelijkheidsgraden (h²) vastgesteld aan de hand van verschillende populaties Berner Sennenhonden

variëren van 0,37 (±0,02) in Finland tot 0,26 (±0,01) in Duitsland en 0,42 ± 0,03 in Zwitserland (Mäki et

al., 2002; Malm et al., 2008; Hartmann et al., 2010).

Tabel 3 (Zhou et al., 2010)

Page 15: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

10

De expressie van de betrokken genen is afhankelijk van een aantal milieufactoren, namelijk snelle

groei, gewicht, beweging en voeding (Riser et al., 1964; Henricson et al., 1966; Swenson et al., 1997;

Sallander et al, 2006; Silvestre et al, 2007). Een hoge body condition score (BCS) is bijna een

significante risicofactor (Sallander et al., 2006) en een hoge Body Mass Index (BMI) is positief

gecorreleerd aan HD (Frank en Snaps, 2008; Comhaire en Snaps, 2008), ook ad libitum voederen is

een signifcante risicofactor (Kasström, 1975; Kealy et al., 1997; Sallander et al., 2006). Het limiteren

van voedselopname tijdens de groei heeft een positief effect (Kealy et al., 1992; Kealy et al., 1997). Er

is hier wel sprake van confounding aangezien deze factoren het gewicht beïnvloeden of door het

gewicht beïnvloed worden. De manier waarop een dier beweging krijgt, blijkt ook van invloed te zijn op

het al dan niet ontwikkelen van HD. Met name korte periodes van intensief bewegen - zoals het achter

een bal of stok gegooid door de eigenaar aan rennen - lijkt een negatieve invloed uit te oefenen

(Sallander et al., 2006). Ook het nesteffect en het fokkereffect dragen bij aan de variatie in fenotype,

bij de Berner Sennenhond respectievelijk voor 0,04 (±0.01) en 0,04 (±0,01) van de variatie (Mäki et al.,

2002). Hoewel hier opnieuw sprake is van confounding.

Zoals eerder vermeld is heupdysplasie gecorreleerd met elleboogdysplasie (Mäki et al., 2002;

Hartman et al., 2010), maar wordt deze positieve correlatie bij de Berner Sennenhond niet in elke

studie als significant verschillend van nul aangetoond (Malm et al., 2008). Daarnaast is HD in dit ras

ook positief gecorreleerd aan osteochondrosis dissecans van de humeruskop (OCD) (Hartmann et al.,

2010).

2.4 Fokadvies

Door fenotypische selectie

wordt getracht de incidentie

van HD terug te brengen. Het

meest succesvol is het fokken

met twee niet aangetaste,

onverwante ouderdieren (Riser

et al., 1964; Swenson et al.,

1997). Fokken met aangetaste

ouderdieren geeft niet alleen

een groter percentage

aangetaste nakomelingen,

maar zij hebben ook ernstigere

vormen van HD (Tabel 4).

In Zweden moet - om een

Berner Sennenhond te kunnen registreren bij de Swedish Kennel Club (SKC) - de heupstatus van

beide ouderdieren bekend zijn, daarenboven moeten fokdieren sinds 1991 fenotypisch vrij zijn van

HD. In andere landen is dat niet altijd het geval, waardoor het aantal dieren dat gescreend wordt op

HD veel minder hoog is (Genevois et al., 2008). Nog beter zou het zijn om met behulp van de

Tabel 4: Prevalentie van heupdysplasie bij Berner Sennenhonden geboren in

Zweden tussen 1976 en 1988, ingedeeld volgens heupstatus van ouderdieren

(Swenson et al.,1997)

Hip joint status of

parents

No. of

offspring

% with

dysplasia

% with marked

dysplasia*

normal x normal 3374 20 8

Norm al x grade-1 hip

dysplasia

210 29 13

normal x marked hip

dysplasia

17 24 6

hip dysplasia x hip

dysplasia

9 56 33

normal x unknown 321 28 14

unknown x unknown 80 34 16

Hip dysplasia x unknown 19 32 16

*grade-2, -3 or -4 dysplasia

Page 16: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

11

beschikbare informatie ook voor fenotypisch normale dieren fokwaarden te bepalen met behulp van

de Best Lineair Unbiased Prediction (BLUP). Dit systeem combineert alle beschikbare informatie van

familieleden en corrigeert voor milieufactoren (Swenson et al., 1997; Leppänen en Saloniemi, 1999;

Mäki et al., 2002; Malm er al., 2008). Dit is belangrijk want zowel leeftijd van screening (Swenson et

al., 1997; Malm et al., 2007) als de aanwezigheid en methode van sedatie voorafgaand aan het

radiologisch onderzoek (Malm et al., 2007) hebben invloed op de fenotypische diagnose. Daarnaast

worden er verschillende graderingssystemen gebruikt waarvoor gecorrigeerd dient te worden

(Coopman et al., 2008, Malm et al., 2008). Helaas bleek recent de betrouwbaarheid van de

fokwaarden bepaald met behulp van dergelijk systeem vrij laag te zijn, 2,8 tot 2,9%, dit kan op

dezelfde manier verklaard worden als voor elleboogdysplasie en ook voor HD geldt dat selectie op

fokwaarden geen voordelen oplevert ten opzichte van fenotypische selectie (Hartmann et al., 2012).

3. Osteochondrosis van het schoudergewricht

3.1 Diagnose

Bij osteochondrosis dissecans (OCD) van het schoudergewricht ontstaan er losse kraakbeenflapjes

ter hoogte van de humeruskop. Door abnormale enchondrale beenvorming verdikt de epifysaire

kraakbeenlaag, met name de chondrocyten in de hypertrofische zone zwellen, waardoor het

kraakbeen verzwakt en er - na minimal trauma - fissuren en flapjes kunnen ontstaan. Er werd vroeger

ook gesproken van osteochondritis dissecans, maar aangezien er geen actieve primaire inflammatoire

reactie optreedt, wordt osteochondrosis als correcter beschouwd (Barrie, 1987; Colnot, 2005; Ytrehus

et al., 2007). Waarschijnlijk wordt de abnormale ontwikkeling veroorzaakt door een defect in de

bloedvoorziening van de groeiplaat, waardoor er ischemische necrose ontstaat (Ekman en Carlson,

1998; Colnot, 2005; Hall et al., 2006; Ytrehus et al., 2007).

Klinische symptomen zijn mankheid, zwelling, verminderde beweeglijkheid en pijn ter hoogte van het

schoudergewricht. Het moment van optreden van de eerste symptomen is meestal niet gelijk aan het

moment van diagnose, maar ligt dichter bij het moment waarop eventuele risicofactoren hun invloed

uitoefenen op het ontwikkelen van OCD. Bij veel chronische ziekten is het moment van het optreden

van de eerste symptomen echter moeilijk vast te stellen. Eigenaren kunnen het moment van optreden

van mankheid echter wel vaak met zekerheid melden, wat interessant is voor het identificeren van

eventuele risicofactoren. Bij het schoudergewricht is de periode van het risico voor het optreden van

OCD relatief lang ten opzichte van de elleboog. Symptomen treden vooral op tussen vier en twaalf

maanden ouderdom. De diagnose wordt in het algemeen iets later gesteld, afhankelijk van de studie

tussen zes en achttien maanden ouderdom ofwel op 11,2 (±4,0) maanden met een variatie van 5 tot

60 maanden (Slater et al., 1991, Nečas et al., 1999). Dit zou te maken kunnen hebben met het feit dat

de groeiplaten van de proximale humerus op een leeftijd van tien tot vijftien maanden sluiten, terwijl

die van de distale humerus sluiten op een leeftijd van vijf tot acht maanden (Slater et al., 1991).

Page 17: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

12

3.2 Prevalentie

Bij 38126 honden onderzocht tussen 1989 en 1998 werden 112 gevallen van OCD gevonden; wordt

alleen het schoudergewricht in overweging genomen, waren dit er 85. Dit levert een incidentie van

0,3% op. Wordt enkel de Berner Sennenhond in overweging genomen, dan hadden 2 van de 55

honden aangeboden voor orthopedisch onderzoek aan de universiteit van Brno (Tsjechië) OCD ter

hoogte van het schoudergewricht, wat een incidentie van 3,6% oplevert (Nečas et al., 1999).

Berner Sennenhonden ontwikkelen negen keer waarschijnlijker OCD in het schoudergewricht dan de

gemiddelde hond, althans dat is te concluderen uit de kansbereking uitgevoerd op basis van een

gevallen-controle studie uitgevoerd tussen 1980 en 1988 (Slater et al., 1991). Opgemerkt dient te

worden dat slechts vijf van de 208 gevallen en drie van de 416 controledieren Berner Sennenhonden

waren. Uit een later onderzoek uitgevoerd over een periode van tien jaar - waarbij 1242 honden met

OCD in het schoudergewricht en 6210 controledieren beschouwd werden waarvan 17 gevallen en 6

controledieren Berner Sennenhonden waren – blijkt het relatief risico voor de Berner Sennehond nog

veel hoger te liggen, namelijk op 47,1 (26,4-84,0) (LaFond et al., 2002). Beide studies zijn echter

gebaseerd op te kleine aantallen om betrouwbare conclusies te kunnen trekken.

3.3 Overerving

OCD is een multifactoriële aandoening. De erfeijkheidsgraad (h²) van OCD ter hoogte van het

schoudergewricht - bepaald aan de hand van 1240 gevallen in de loop van 1995 tot 2008 - bij de

Berner Sennenhond is 0,40 (±0,15) (Hartmann et al., 2010). Mannelijke honden hebben twee tot drie

keer meer risico om OCD te ontwikkelen in het schoudergewricht dan vrouwelijke honden (Milton,

1983, Slater et al., 1991, Nečas et al., 1999). Naast de milieuinvloed van het geslacht, hebben ook

snelle groei, anatomische conformatie van het schoudergewricht, trauma en een disbalans in het dieet

invloed op het al dan niet ontwikkelen van OCD (Ytrehus et al., 2007). Een gelimiteerde

voedselopname heeft een gunstige invloed op de preventie van OCD (Kealy et al., 2000).

3.4 Fokadvies

Zoals eerder vermeld is OCD van de humeruskop bij de Berner Sennenhond positief gecorreleerd aan

heupdysplasie (Hartmann et al., 2010). Bijgevolg zal de incidentie van OCD afnemen wanneer er

geselecteerd wordt tegen heupdysplasie. Recent werd er een BLUP opgesteld voor OCD waaruit

bleek dat ondanks een relatief lage betrouwbaarheid van de geschatte fokwaarden, er wel degelijk

een vooruitgang te boeken valt ten opzichte van fenotypische selectie bij gebruik van dergelijk

systeem (Hartmann et al., 2012).

Page 18: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

13

4. Craniale kruisband ruptuur

4.1 Diagnose

Een ruptuur van de voorste kruisband treedt voornamelijk op na trauma, vaak is er al sprake van een

verzwakt ligament door degeneratie van de extracellulaire matrix. Deze degeneratieve verandering

wordt ook wel „cranial cruciate ligament disease‟ (CCLD) genoemd. De scheur ontstaat meestal in het

midden van de pees, maar kan ook ter hoogte van de aanhechting en met beenavulsie plaatsvinden

(Bennett et al., 1988; Duval et al., 1999; Griffon, 2010; Comerford et al., 2011).

Klinische symptomen zijn mankheid, pijn, zwelling mediaal van het kniegewricht, effusie, crepitatie en

een abnormale beweeglijkheid van de tibia ten opzichte van de femur ofwel een positieve

schuifladetest. Daarnaast kan de tibia overmatig naar binnen geroteerd worden.

Bij grotere hondenrassen (>15kg) is de gemiddelde leeftijd waarop de scheur van CCL optreedt 5,5

jaar. Bij kleinere rassen is de gemiddelde leeftijd van optreden nog hoger, namelijk 7,4 jaar

(Doverspike et al., 1993). Over het algemeen hebben honden ouder dan 4 jaar een hoger risico op het

ontwikkelen van CCLD (Witsberger et al., 2008).

4.2 Prevalentie

Twintig procent van de honden die op 16

Amerikaanse universiteiten aangeboden

werden vanwege mankheid, werden

gediagnosticeerd met een scheur in de

craniale kruisband (Johnson et al., 1994;

Wilke et al., 2006). Van 3218 honden

gedurende twee jaar aangeboden bij een

orthopedische praktijk werden er 112

gediagnosticeerd met letsels ter hoogte

van hun CCL, dit levert een prevalentie van 3,48% op (Slauterbeck et al., 2004). Uit tabel 5 is af te

leiden dat de het aantal gediagnosticeerde CCLD toegenomen is.

Er is geen geslachtspredispositie vastgesteld voor CCLD bij honden, maar dieren die een

gonadectomie hebben ondergaan hebben significant vaker een ruptuur in de CCL. Honden die meer

dan 22 kg wegen hebben een hogere prevalentie CCL rupturen, bovendien treden de letsels op

jongere leeftijd op. Wanneer dieren daarenboven onderverdeeld werden in het al dan niet ondergaan

hebben van gonadectomie, was dit verschil tussen gewichtsklassen groter voor dieren die wel

gonadectomie hadden ondergaan (Whitehair et al., 1993; Duval et al., 1999; Slauterbeck et al., 2004;

Powers et al., 2005; Witsberger et al., 2008). Afhankelijk van auteur werd bij ongeveer 40% van de

honden gediagnosticeerd met een CCL-ruptuur, gelijktijdig of op een later moment een ruptuur in de

contralaterale CCL gediagnosticeerd (Duval et al., 1999; Powers et al., 2005).

Tabel 5: Prevalentie van CCLD in functie van tijd bij honden

onderzocht op veterinaire universiteiten in Noord-Amerika tussen

1964 en 2003 (Witsberger et al., 2008)

Totaal aantal

honden

Aantal (%) honden met

CCLD

1964-1973 136 383 2470 (1,81%)

1974-1983 324 434 6685 (2,06%)

1984-1993 407 944 11 311 (2,77%)

1994-2003 230 415 11 216 (4,87%)

Page 19: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

14

4.3 Overerving

De rasafhankelijke variatie in incidentie van CCLD is een belangrijke indicatie voor erfelijkheid. Bij de

Newfounlander is er een erfelijkheidsgraad van 0,27 vastgesteld, waarbij een recessieve autosomale

overerving met een onvolledige penetrantie voorgesteld werd (Wilke et al., 2006). Er zijn inmiddels

vier microsatellietmerkers op chromosomen 3, 5, 13 en 24 in associatie gebracht met CCLD bij de

Newfoundlander (Wilke et al., 2009).

Bij onder andere de Berner Sennenhonden zijn een aantal microsatellieten geïdentificeerd die

geassocieerd zouden kunnen zijn met collagenopathiën. Dit zou interessant kunnen zijn daar de

samenstelling van het collageen een rol zou kunnen spelen in de pathogenese van CCLD. Bij de

Boxer is er echter geen verband aangetoond tussen deze genen en CCLD (Comerford et al., 2005;

Temwichtr et al., 2007).

4.4 Fokadvies

Daar er een erfelijke grondslag vermoed wordt, is het verstandig om aangetaste dieren te weren uit de

fok, maar dit wordt sterk bemoeilijkt door het laattijdig optreden van de aandoening. Identificatie van

genetische associaties is bijgevolg van fundamenteel belang om de prevalentie van CCLD trachten te

verminderen (Doverspike et al., 1993; Comerford et al., 2011). Aangezien de Berner Sennenhond niet

nadrukkelijk vermeld werd in de hier geconsulteerde literatuur, kan de nadruk bij het uitsluiten van de

fok misschien beter op andere aandoeningen gelegd worden. Maar aangezien honden verkeerdelijk

gediagnosticeerd kunnen worden met heupdysplasie in plaats van CCLD, zou CCLD bij de Berner

Sennenhond een belangrijkere rol kunnen spelen dan gedacht (Powers et al., 2005).

5. Polydactyly

5.1 Diagnose

Polydactylie in de strikte zin van het woord is het aanwezig zijn van meer vingers en of tenen dan

normaal. In het geval van caniene preaxiale polydactylie (PPD) ofwel hubertus- of wolfsklauwen ter

hoogte van de achterhand, zijn de normaal afwezige 1e falangen wel tot ontwikkeling gekomen,

eventueel zijn deze zelfs dubbel aangelegd (Park et al., 2008). Meestal blijft dit beperkt tot de

achterhand. Een uitzondering is de Noorse Lundehond, deze heeft aan elke poot minstens 6 tenen,

waaronder een bewegelijke “duim” aan de voorpoten.

5.2 Prevalentie

Bij bijvoorbeeld de Pyrenese Berghond is de aanwezigheid van hubertusklauwen een gewenst

raskenmerk, waarbij deze aan de achterbenen dubbel aangelegd dienen te zijn en aan de voorbenen

aanwezig mogen zijn in enkele of dubbele vorm. Bij andere honden komt dit occasioneel voor en

wordt dit beschouwd als een normale genetische variatie (Park et al., 2008). Zo ook bij de Berner

Sennenhond waar het echter ongewenst is volgens de rasstandaard.

Page 20: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

15

5.3 Overerving

Polydactyly bij de hond is een genetisch heterogeen fenomeen, waarbij er reeds twee betrokken

genen werden geïdentificeerd. Bij de Pyrenese berghond is er een deletie in het Alx-4 allel

aangetoond die in homozygote toestand aanleiding zou geven tot polydactyly (Fondon en Garner,

2004). Maar de overerving op basis van deze deletie gebeurt niet op een simpele Mendeliaanse wijze,

daarnaast is deze deletie niet aangetoond bij andere rassen en lijkt de associatie van PPD met dit gen

bij andere rassen dan de Pyrenese berghond onwaarschijnlijk (Park et al., 2008). Het gen

verantwoordelijk voor het al dan niet ontstaan van polydactyly bij andere hondenrassen is gelegen op

chromosoom 16 (Park et al., 2003). De Sonic hedgehog (Shh) komt tot expressie in het mesenchym

aan de “posterior ofwel post-axiale margin” van het lidmaat in een regio die de “zone van polarisatie

activiteit” (ZPA) genoemd wordt. De expressie van dit gen wordt geregeld door de ZPA regulatoir

sequentie (ZRS), gesitueerd ter hoogte van intron 5 van het LMBR1gen, dat bij zoogdieren dicht bij

het Shh-gen gelegen is (Lettice et al., 2003). ZRS mutanten vertonen daarnaast een ectopische

expressie van Shh ter hoogte van de “anterior ofwel pre-axiale limb bud”, dit is verantwoordelijk voor

het ontstaan van PPD zowel ter hoogte van voor- als achterhand muizen en mensen (Sharpe et al.,

1999, Maas en Fallon, 2005). Deze LMBR1-regio is rijk aan multispecies-bewaarde sequenties (MCS),

bij de hond zijn substitutiemutaties voornamelijk gevonden in de regio voorafgaand aan ZRS maar met

een vergelijkbare functie, deze regio wordt preZRS of pZRS genoemd. De 2 PPD-mutaties in die regio

worden DC-1 en DC-2 genoemd. DC-1 is bij de Sapsaree en de Koreaanse Tosa honden homozygoot

G/G wanneer deze rassen geen polydactyly hebben; wanneer er wel polydactyly aanwezig was waren

zij daarentegen homozygoot A/A of heterozygoot G/A. Bij westerse rassen was deze regio constant

G/G, in tegenstelling tot DC-2. Onaangetaste dieren waren ter hoogte van DC-2 homozygoot G/G en

dieren met polydactyly waren A/A danwel A/G. Er is hier dus sprake van een autosomale, dominante

manier van overerving (Park et al., 2008).

5.4 Fokadvies

Het ontwikkelen van polydactyly zou negatieve pleiotrope effecten kunnen hebben op andere

orgaansystemen. Dit is niet bewezen, maar indien dit het geval is zou selectie tegen polydactyly

kunnen bijdragen aan het eradiceren van aandoeningen bij onder andere de Berner Sennenhond

(Gallis et al., 2001). Het tot expressie komen van pZRS in de olfactorische regio draagt bij aan deze

theorie (Park et al, 2008), het wijst in ieder geval op een pleiotrope werking van het gen maar

bevestigt bovengenoemde negatieve impact geenszins. Het uitsluiten van de fok van dieren met

hubertusklauwen zou volstaan om ze te doen verdwijnen. Maar aanwezige hubertusklauwen worden

regelmatig verwijderd om te voldoen aan de rasstandaard, waardoor het kenmerk in stand gehouden

wordt wanneer deze dieren ingezet worden als fokdier.

Page 21: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

16

6. Histiocytosis

6.1 Diagnose

Histiocytaire tumoren zijn tumoren waarbij er

om onbekende redenen een sterke proliferatie

van histiocyten ofwel weefselmacrofagen of

antigeen-presenterende dendritische cellen

optreedt. Histiocytosis bij de Berner

Sennenhond is een systemische, familiale

aandoening die zich op twee manieren kan manifesteren: als zich traag ontwikkelende huidtumoren of

als een agressievere tumor waarbij er zelden huidletsels ontwikkelen, respectievelijk ook wel

“systemische histiocytosis” en “maligne histiocytosis” ofwel “uitgezaaide histiocytaire sarcoma” (HS)

genoemd (Moore, 1984; Moore en Rosin 1986; Affolter en Moore, 2002; Moore et al., 2006; Abadie et

al., 2009).

Bij systemische histiocytosis ontstaan er multipele cutaneuze nodules, papula en plaques op de huid

(voornamelijk ter hoogte van het scrotum en de ledematen), de nasale mucosa en de oogleden. De

letsels zijn slecht omschreven, waarbij de mate van alopecie varieert en jeuk en ulceratie op kunnen

treden. Het is een progressieve, uiteindelijk fataal verlopende aandoening, waarbij de letsels zich

episodisch presenteren. Na het ontstaan van de letsels, regresseren ze langzaam om een zevental

maanden later opnieuw te verschijnen. De ernst van de letsels neemt toe bij elke nieuwe episode.

Metastasering in de andere organen zoals lymfeknopen, milt en beenmerg kunnen optreden (Moore,

1984; Paterson et al., 1995; Affolter en Moore, 2002; Moore et al, 2006; Adabie et al., 2009).

Maligne histiocytosis komt vooral voor bij de Berner Sennenhond en minder frequent bij andere

rassen. Tumoren vormen grote solitaire nodules die een groot deel van het aangetaste orgaan kunnen

beslaan. Primaire tumoren ontstaan ter hoogte van de longen en de milt, waarna deze zich snel

uitbreiden naar lymfeknopen en lever. De huid is meestal niet aangetast. Op het moment van

diagnose is de tumor meestal al uitgezaaid. De ziekte verloopt fataal binnen 6 maanden, de

gemiddelde leeftijd van diagnose is 6 jaar en 6 maanden (2-11 jaar) en het meerendeel van de

diagnoses wordt gesteld tussen een vijf en achtjarige leeftijd (Rosin en Moore, 1986; Affolter en

Moore, 2002; Adabie et al, 2009).

6.2 Prevalentie

In 1984 werd er voor het eerst een serie van 6 cases van HS beschreven bij de Berner Sennenhond.

Alle beschreven patiënten behoorden tot dezelfde familie. In 1986 werden er nog 7 gevallen binnen

diezelfde familie beschreven (Moore, 1984; Moore en Rosin, 1986). De aandoening komt frequenter

voor bij nakomelingen van aangetaste ouderdieren (Padgett et al.,1995). Bij een studie uitgevoerd in

Frankrijk waarbij van 800 onderzochte honden er 327 verwant waren, waarvan er 121 HS hadden en

er 89 vergaander onderzocht konden worden, blijkt dat 70% van de honden met HS eerste of

tweedegraadsverwanten heeft met een bevestigde diagnose van HS. Daarnaast heeft 39% verwanten

Page 22: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

17

waarbij een andere kwaadaardige tumor vastgesteld is (Adabie et al., 2009). Verder werd vastgesteld

dat van de 500 Berner Sennenhonden in de VS tussen 1981 en 1993 gediagnosticeerd met een

tumor, histiocytosis 25,4% van de gevallen uitmaakte (Padgett et al., 1995). De prevalentie van HS bij

de Berner Sennenhond wordt geschat tussen de 15 en 25 procent (Affolter en Moore, 2002; Moore et

al, 2006; Fulmer en Mauldin, 2007; Adabie et al., 2009). In Denemarken werd in 2010 - aan de hand

van vragenlijsten waarbij informatie over 812 honden, waarvan 290 overleden, bekomen werd -

vastgesteld dat 13 van de 122 honden overleden ten gevolge van neoplasie aan HS leed, hetgeen

overeenkomt met 10,7% (Nielsen et al., 2010). Elf van de dertien honden waren hierbij afkomstig van

dezelfde pedigree. Opgemerkt dient te worden dat informatie bekomen aan de hand van vragenlijsten

niet altijd even betrouwbaar is. Daarnaast werd slechts 50% van de gevallen van neoplasie

gespecificeerd en kunnen gevallen in deze studie gedefinieerd als huid-, long- of levertumoren

evengoed onderdeel zijn van het ziektebeeld van HS. Tussen mei 2005 en april 2008 zijn er bij de

“Deense veterinaire kanker registratie” 1878 gevallen van neoplasie bij de hond gemeld. Hieruit bleek

dat de Berner Sennenhond een drie keer hoger risico heeft op het ontwikkelen van neoplasie ten

opzichte van het populatiegemiddelde (Brønden et al., 2010).

6.3 Overerving

Het familiale karakter van de aandoening, waarbij er gemeenschappelijke voorouders werden

gevonden, is meermaals aangetoond (Moore, 1984; Moore en Rosin, 1986; Padgett et al., 1995;

Adabie et al., 2009). De erfelijkheid is aangetoond door een analyse van 127 met histiocytosis

gediagnosticeerde Berner Sennehonden in de VS en hun pedigree, daarbij werd een

erfelijkheidsgraad van 0,298 berekend. Autosomale recessieve, dominante en geslachtsgebonden

overerving werden uitgesloten en een polygene manier van overerven werd meermaals voorgesteld

(Padgett et al., 1995; Adabie et al., 2009).

In een recent onderzoek op 475

Berner Sennenhonden uit Noord

Amerika, Frankrijk en Nederland

werd er bij 96% van de dieren

aangetast met HS eenzelfde

haplotype teruggevonden op

chromosoom 11 ter hoogte van

het MTAP (methylthioadenosine

phosphorylase) gen. Deze regio is

geïdentificeerd met behulp van 3

significant geassocieerde SNPs. In

66% van de HS gevallen was het

haplotype in homozygote toestand

aanwezig. Bij niet aangetaste

Berner Sennenhonden is dit

Tabel 6:. Allel frequentie van het haplotype geassocieerd met histiocytaire sarcoma bij de Berner Sennenhond (Shearin et al., 2012)

CA allel frequentie*

% carrying CA allele

Homo-zygoot

Hetero-zygoot

CA afwezig

Alle honden Cases Controles

80 54

96 84

65 24

31 60

4

16

Amerikaans Cases Controles

80 49

95 80

65 18

30 62

5

20

Europees Cases Controles

81 59

96 88

65 30

31 58

4

12

Frans Cases Controles

81 64

97 90

65 39

33 51

2

10

Nederlands Cases Controles

81 56

96 85

66 26

30 60

4

14

*CA = case associated

Page 23: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

18

haplotype evengoed aanwezig in 80-90% van de gevallen, maar meestal in heterozygote toestand

(tabel 6). De expressie van MTAP is niet significant veranderd bij dieren die het geassocieerde

haplotype in homozygote toestand hebben, de expressie van twee nabijgelegen tumor suppressor

genen, namelijk CDKN2A en CDKN2B (cyclin-dependent kinase inhibitors 2A en 2B) is echter wel

significant toegenomen. Dit zou erop kunnen wijzen dat de causale mutatie maar in een subset van

het voorgestelde haplotype voorkomt (Shearin et al., 2012). Bij een eerder onderzoek waarbij 101

Berner Sennenhonden en 45 Flatcoated retrievers uit de Verenigde Staten en Frankrijk onderzocht

werden, werden er terugkerende DNA copy number aberraties (CNA) in chromosoom 16 aangetroffen

en naar voren gebracht als een belangrijke locatie voor een mogelijk causale mutatie, daar ze bij de

Berner Sennenhonden in 80,4% en bij de Flat-Coated Retriever in 96,7% van de gevallen van HS

aanwezig waren (Hedan et al., 2011). Daar deze aberraties bij zowel de Flatcoated Retrievers als de

Berner Sennenhond aanwezig waren, zou dit eerder tumor gerelateerd dan ras gerelateerd kunnen

zijn (Hedan et al., 2011). Er zijn in ditzelfde onderzoek meerdere CNAs op verschillende

chromosomen geassocieerd met HS, wat op het polygene karakter van de aandoening wijst. Ook het

voorkomen van polymorfisme ter hoogte van het perforinegen zou een rol kunnen spelen in het

ontwikkelen van HS. Perforine speelt een rol in de celgemedieerde cytotoxiciteit en zou een rol

kunnen spelen in de neoplastische ontaarding van de weefselmacrofagen. Hoewel er geen

significante associatie gevonden werd tussen het veranderde eiwit en HS, kwamen stille mutaties ter

hoogte van het gen frequenter voor bij Berner Sennenhonden met HS. Daarnaast werd gesuggereerd

dat de afwezigheid van een drietal geïdentificeerde SNPs ter hoogte van het perforinegen bij Berner

Sennenhonden gebruikt zou kunnen worden om dieren zonder de aandoening te identificeren (Neta et

al., 2010). Dit onderzoek werd echter op slechts 20 Berner Sennenhonden, waarvan 10 met HS

uitgevoerd, zodat er verder onderzoek nodig is om conclusies te kunnen trekken met het oog op de rol

van verminderde perforine expressie of functie in de pathogenese van HS.

6.4 Fokadvies

Vanwege de hoge gemiddelde leeftijd van diagnose, krijgen veel dieren de kans zich voort te planten

vooraleer zij gediagnosticeerd worden. Zo hadden 40 van de 127 met HS gediagnosticeerde Berner

Sennenhonden in de studie van Padgett en zijn collegae al nakomelingen voortgebracht voordat zij

gediagnosticeerd werden met de aandoening (Padgett et al., 1995). De ziekte elimineren door

selectief te fokken met bepaalde families blijkt bovendien moeilijk, daar bij een pedigree analyse in

een studie op 51 aangetaste Berner Sennenhonden in Zwitserland tussen 1997 en 2003 alle families

aangetast bleken te zijn (Voegeli et al, 2006). Indien blijkt dat de afwezigheid van de SNPs in het

perforinegen inderdaad bruikbaar is om niet aangetaste individuen te identificeren zou dit gebruikt

kunnen worden bij de selectie tegen histiocytosis.

Page 24: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

19

Conclusie

Bij de Berner Sennenhond werd een scala aan erfelijke aandoeningen geïdentificeerd. Het beperkt

aantal stamdieren waarmee het ras gestart is, het bestaan van familiale verbanden bij aangetaste

dieren, evenals het veelvuldig gebruik van fokdieren werden aangegeven als belangrijkste redenen

voor erfelijkheid. Om te voorkomen dat de prevalentie van deze aandoeningen in de toekomst verder

of opnieuw toe zal nemen, dient het fokbeleid aangepast te worden. Aangetaste dieren of dieren die

als drager geïdentificeerd zouden kunnen worden, dienen uit de fok geweerd te worden. Selectie op

basis van fenotype is succesvol geweest voor elleboog- en heupdysplasie. Het voorspellen van

fokwaarden met behulp van BLUP leek voor deze aandoeningen geen toegevoegde waarde te

hebben, in tegenstelling tot OCD van het schoudergewricht waar men wel denkt winst te kunnen

boeken ten opzichte van fenotypische selectie. Voor zowel ED als HD werden kandidaatgenen

gesuggereerd specifiek voor de Berner Sennenhond. Indien hun rol in de toekomst bevestigd kan

worden, kunnen er genetische tests ontwikkeld worden om deze aandoeningen verder terug te

dringen. Dit is zeker voor aandoeningen met een multifactiorieel karakter zoals ED en HD heel

interessant.

Naar het voorkomen van craniale kruisband ruptuur is meer onderzoek nodig vooraleer er sluitende

conclusies getrokken kunnen worden met betrekking tot diens belang en eventuele erfelijke grondslag

bij de Berner Sennenhond. Of het bestaan van polydactylie als een erfelijke aandoening of een

normale genetische variatie beschouwd moet worden is open voor discussie. Hoe het ook zij, het is

een ongewenst kenmerk bij de Berner Sennen hond. Fenotypische selectie volstaat om het kenmerk

te elimineren, het chirurgisch verwijderen van hubertusklauwen interfereert hier echter mee.

Daar histiocytosis pas optreedt op latere leeftijd is het onmogelijk om deze aandoening te elimineren

op basis van fenotypische selectie. Er is bovendien geen enkele familie vrij van de aandoening. Het

identificeren van genetische merkers is absoluut noodzakelijk om te kunnen beginnen met selectie

tegen deze aandoening.

Er zijn nog meer aandoeningen bij de Berner Sennenhond waar een erfelijke predispositie

gesuggereerd wordt, maar die niet verder uitgewerkt zijn in deze literatuurstudie. Gezien hetgeen hier

beschreven is, is het zeker nuttig om ook de achtergrond van deze predisposities verder te

onderzoeken. Dit zal in het kader van de tweede Masterproef voortgezet worden.

Page 25: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

20

Referentielijst

1. Adabie J., Hédan B., Cadieu E., De Brito C., Devauchelle P., Bourgain C., Parker H.G., Vaysse

A., Margaritte-Jaennin P., Galibert F., Ostrander E.A., André C. (2009). Epidemiology, Pathology,

and Genetics of Histiocytic Sarcoma in the Bernese Mountain Dog Breed. Journal of Heredity 100,

19-27

2. Affolter V.K., Moore P.F. (2002). Localized and disseminated histiocytic sarcoma of dendritic cell

origin in dogs. Veterinary Pathology. 39, 74–83

3. Barr A.R.S., Denny H.R., Gibbs C., (1987). Clinical hip dysplasia in growing dogs: the long-term

results of conservative management. Journal of Small Animal Practice 28, 243–252

4. Barrie H.J. (1987). Osteochondritis dissecans 1887-1987 A centennial look at König‟s memorable

phrase. British Journal of Bone and Joint Surgery 69, 693-695

5. Bedford P.G.C (1994). Control of hereditary elbow disease in pedigree dogs. Journal of Small

Animal Practice 35, 119–122.

6. Bennett D., Tennant B., Lewis D.G., Baughan J., May C., Carter S. (1988). A reappraisal of

anterior cruciate ligament disease in the dog. Journal of Small Animal Practice 29, 275–297.

7. Brønden L.B., Nielsen S.S., Toft N., Kristensen A.T. (2010). Data from the Danish Veterinary

Cancer Registry on the occurrence and distribution of neoplasms in dogs in Denmark. Veterinary

Record 166, 586-590

8. Colnot C. (2005). Cellular and molecular interactions regulating skeletogenesis. Journal of cellular

biochemistry. 95, 688-697

9. Comerford E.J., Tarlton J.F., Innes J.F., Johnson K.A., Amis A.A., Bailey A.J. (2005). Metabolism

and composition of the canine anterior cruciate ligament relate to differences in knee joint

mechanics and predisposition to ligament rupture. Journal of Orthopaedic Research 23, 61-66

10. Comerford E.J., Smith K., Hayashi K. (2011). Update on the aetiopathogenesis of canine cranial

cruciate ligament disease. Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 24, 91-98

11. Cook J.L. en Cook C.R. (2009). Bilateral shoulder and elbow arthroscopy in dog with forelimb

lameness: diagnostic findings and treatment outcomes. Veterinary Surgery 38, 224-232

12. Coopman F., Verhoeven G., Saunders J., Duchateau L., van Bree H. (2008). Prevalence of

hipdysplasia, elbow dysplasia and humeral head osteochondrosis in dog breeds in Belgium. The

Veterinary Record 163, 654-658

13. Corley E.A., Sutherland T.M., Carlson W.D. (1968). Genetic aspects of canine elbow dysplasia.

Journal of the American Veterinary Medical Association 153, 543-547

14. Doverspike M., Vasseur P.B., Harb M.F., Walls C.M. (1993). Contralateral cranial cruciate

ligament rupture: incidence in 114 dogs. Journal of the American Animal Hospital Association 29,

167-170

15. Duval J.M., Budsberg S.C., Flo G.L., Sammarco J.L. (1999). Breed, sex, and body weight as risk

factors for rupture of the cranial cruciate ligament in young dogs. Journal of the American

Veterinary Medical Association 215, 811-814

16. Ekman S., Carlson C.S. (1998). The pathophysiology of osteochondrosis. Veterinary Clinics of

North America-Small Animal Practice 28, 17-32

Page 26: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

21

17. Farrell M., Clements D.N., Mellor D., Gemmill T., Clarke S.P., Arnott J.L., Bennett D., Carmichael

S. (2007). Retrospective evaluation of the long-term outcome of non-surgical management of 74

dogs with clinical hip dysplasia. Veterinary Record 160, 506–511.

18. Fédération Cynologique Internationale. Rasstandaard. Internetreferentie: www.fci.be

(geconsulteerd op 13 november 2012)

19. Frank H., Snaps F. (2008). Comparison of two canine registry databases on the prevalence of hip

dysplasia by breed and the relationship of dysplasia with body weight and height. American

Journal of Veterinary Research 69, 330-333

20. Genevois J.-P., Remy D., Viguier E., Carozzo C., Collard F., Cachon T., Maitre P., Fau D. (2008).

Prevalence of hip dysplasia according to official radiographic screening, among 31 breeds of dogs

in France. Veterinary and Comparative Orthopaedics and Traumatology 21, 21-24

21. Gough A., Thomas A. (2004). Breed Predispositions to Disease in Dogs and Cats. Blackwell

Publishing Ltd

22. Griffon D.J. (2010). A review of the pathogenesis of canine cranial cruciate ligament disease as a

basis for future preventive strategies. Veterinary Surgery 39, 399-409

23. Grøndalen J., Lingaas F. (1991). Arthrosis in the elbow joint of young rapidly growing dogs: a

genetic investigation. Journal of Small Animal Practice 32, 460–464

24. Guthrie S., Pidduck H.G. (1990). Heritability of elbow osteochondrosis within a closed population

of dogs. Journal of Small Animal Practice 31, 93-96

25. Hall A.P., Westwood F.R., Wadsworth P.F. (2006). Review of the effects of anti-angiogenic

compounds on the epiphyseal growth plate. Toxicologic Pathology 34, 131-147

26. Hardy R.M, Osborne C.A. (1974). Canine pyometra: pathogenesis, physiology, diagnosis and

treatment of uterine and extra-uterine lesions. Journal of the American Animal Hospital

Association 10, 245–268

27. Hartmann P., Stock K.F., Distl O. (2010). Multivariate genetische analyse der Hüft- un

Ellbogengelendysplasie sowie der Osteochondrose des Schultergelenks beim Berner

Sennenhund. Berliner un Müncher Tierärztliche Wochenschrift 123, 488-495

28. Hartmann P., Stock K.F., Distl O. (2011). Lebensdauer und todesursachen bei Berner

Sennenhunden. Praktische Tierartz 92, 472 -478

29. Hartmann P., Stock K.F., Distl O. (2012). Multivariate Zuchtwertschätzung für Hüft- un

Ellbogengelendysplasie sowie der Osteochondrose des Schultergelenks beim Berner

Sennenhund. Berliner un Müncher Tierärztliche Wochenschrift 125, 432-440

30. Hayes H.M., Selby L.A., Wilson, G.P., Hohn, R.B. (1979). Epidemiologic Observations of Canine

Elbow Disease (Emphasis on Dysplasia). Journal of the American Animal Hospital Association 15,

449-453

31. Hedan B., Thomas R., Motsinger-Reif A., Adabie J., André C., Cullen J., Breen M. (2011).

Molecular cytogenetic characterization of canine histiocytic sarcoma: A spontaneous model for

human histiocytic cancer identifies deletion of tumor suppressor genes and highlights influence of

genetic background on tumor behavior. BioMed Central Cancer 11, artikelnummer 201

Page 27: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

22

32. Henricson B., Norberg I., Olssen S-E. (1966). On the etiology and pathogenesis of hip dysplasia: a

comparative review. Journal of Small Animal Practice 7, 673-688

33. Johnson J.A., Austin C., Breur G.J. (1994). Incidence of canine appendicular musculoskeletal

disorders in 16 veterinary teaching hospitals from 1980 through 1989. Veterinary and Comparative

Orthopaedics and Traumatology 7, 56-59

34. Kahn C.M., Editor. The Merck Veterinary manual, 10e editie (2012). Geraadpleegd via Unbound™

Mobile platform.

35. Kasström H. (1975). Nutrition, weight gain and development of hip dysplasia. An experimental

investigation in growing dogs with special reference to the effect of feeding intensity. Acta

Radiologica Supplementum. 344, 135–79

36. Kealy R.D., Olsson S.-E., Monti K.L., Lawler D.F., Biery D.N., Helms R.W., Lust G., Smith G.K.

(1992). Effects of limited food consumption on the incidence of hip dysplasia in growing dogs.

Journal of the American Veterinary Medical Association 201, 857-863.

37. Kealy R.D., Lawler D.F., Ballam J.M., Lust G., Smith G.K., Biery D.N., Olsson S.E. (1997). Five-

year longitudinal study on limited food consumption and development of osteoarthritis in

coxofemoral joints of dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 210, 222-225.

38. Kirberger, R.M. en Fourie, S.L., 1998. Elbow dysplasia in the dog: pathophysiology, diagnosis and

control. Journal of the South African Veterinary Association 69 (2), 43-54

39. LaFond E., Breur G.J., Austin C.C. (2002). Breed susceptibility for developmental orthopedic

diseases in dogs. Journal of the American Animal Hospital Association 38, 467-477

40. Lang J., Busato A., Baumgartners D, Flückiger M., Weber U.Th. (1998). Comparison of two

classification protocols in the evaluation of elbow dysplasia in the dog. Journal of Small Animal

Practice 39,169-174

41. Lavrijsen I.C.M., Heuven H.C.M., Voorhout G., Meij B.P., Theyse L.F.H., Leegwater P.A.J.,

Hazewinkel H.A.W. (2012). Phenotypic and genetic evaluation of elbow dysplasia in Dutch

Labrador Retrievers, Golden Retrievers, and Bernese Mountain dogs. The Veterinary Journal 193,

486–492

42. Leppänen M., Saloniemi H., (1999). Controling canine hip dysplasia in Finland. Preventive

Veterinary Medicine 42, 121-131

43. Maas S.A., Fallon J.F. (2005). Single base pair change in the long-range Sonic hedgehog limb-

specific enhancer is a genetic basis for preaxial polydactyly. Developmental dynamics 22, 345-348

44. Mäki K., Groen A.F., Liinamo A.E., Ojala M. (2002). Genetic variances, trends and mode of

inheritance for hip and elbow dysplasia in Finnish dog populations. Animal Sciene 75, 197-207

45. Mäki K., Janss L.L.G., Groen A.F., Liinamo A.-E., Ojala M. (2004). An indication of major genes

affecting hip and elbow dysplasia in four Finnish dog populations. Heredity 92, 402–408.

46. Malm S., Fikse W.F., Danell B., Strandberg E. (2008). Genetic variation and genetic trends in hip

and elbow dysplasia in Swedish Rottweiler and Bernese Mountain dog. Journal of Animal

Breeding and Genetics 125, 403-412.

Page 28: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

23

47. Malm S.,Strandberg E., Danell B., Audell L., Swenson L., Hedhammar A., (2007). Impact of

sedation method on the diagnosis of hip and elbow dysplasia in Swedish dogs. Preventive

Veterinary Medicine 78, 196-209

48. Milton J.L. (1983). Osteochondritis dissecans in the dog. The Veterinary Clinics of North America.

Small Animal Practice 13, 117-134

49. Moore P.F. (1984). Systemic histiocytosis of Bernese mountain dogs. Veterinary Pathology 21,

554-63

50. Moore P.F., Rosin A. (1986). Malignant histiocytosis of Bernese mountain dogs. Veterinary

Pathology 23, 1-10

51. Moore P.F., Affolter V.K, Vernau W. (2006). Canine hemophagocytic histiocytic sarcoma: a

proliferative disorder of CD11d+ Macrophages. Veterinary Pathology 43, 632-645

52. Nečas A., Dvořăk M., Zatloukal J. (1999). Incidence of osteochondrosis in dogs and it‟s late

diagnosis. Acta Veterinaria Brno 68, 131-139

53. Neta M., Wen X., Moore P.F., Bienzle D. (2010). Structure and sequence variation of the canine

perforin gene. Veterinary immunology and Immunopathology 133, 314-320

54. Nielsen L., Andreasen S.N., Andersen S.D., Kristensen A.T. (2010). Malignant histiocytosis and

other causes of death in Bernese mountain dogs in Denmark. Veterinary Record 166, 199-202

55. Naturhistorisches museum der burgergemeinde Bern. Internetreferentie:

http://www.nmbe.ch/research/vertebrates/research/kynologie/swiss-dog-breeds/bernese-

mountain-dog (geconsulteerd op 30 januari 2013)

56. Norwegian Lundehund Association of America. Internetreferentie: http://nlaainc.com

(geconsulteerd op 14 januari 2013)

57. Olsson, S.E. (1983). The early diagnosis of fragmented coronoid process and osteochondrosis

dissecans of the canine elbow joint. Journal of the American Animal Hospital Association 19, 616-

626

58. Orthopedic Foundation for animals. Hip dysplasia statistics, elbow dysplasia statistics.

Internetreferentie: www.offa.com (geconsulteerd op 24 oktober 2012)

59. Padgett G.A., Madewell B.R., Keller E.T., Jodar L., Packard M. (1995). Inheritance of histiocytosis

in Bernese mountain dogs. Journal of Small Animal Practice 36, 93-98

60. Paterson S., Boydell P., Pike R. (1995). Systemic histiocytosis in the Bernese mountain dog.

Journal of Small Animal Practice 36, 233-236

61. Pfahler S., Distl O. (2012). Identification of Quantitative Trait Loci (QTL) for Canine Hip Dysplasia

and Canine Elbow Dysplasia in Bernese Mountain Dogs. PLOS ONE 7, artikelnummer e49782

62. Powers M.Y., Martinez A.S., Lincoln J.D., Temple C.J., Arnaiz A. (2005). Prevalence of cranial

cruciate ligament rupture in a population of dogs with lameness previously attributed to hip

dysplasia: 369 cases (1994–2003). Journal of the American Veterinary Medical Association 227,

1109-1111

63. Rezende C.M.F., Melo E.G., Malm C., Gheller V.A. (2012). Arthroscopical treatment of elbow joint

disease. Arquivo Brasileiro de Medicina Veterinária e Zootecnia 64, 9-14

Page 29: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

24

64. Riser W.H., Cohen D., Lindqvist S., Mansson J., Chen S. (1964). Influence of Early Rapid Growth

and Weight Gain on Hip Dysplasia in the German Shepherd Dog. Journal of the American

Veterinary Medical Association 145, 661-668

65. Rosin A, Moore P, Dubielzig R. (1986). Malignant histiocytosis in Bernese Mountain dogs. Journal

of the American Veterinary Medical Association 188, 1041–1045

66. Sallander M.H., Hedhammar Å., Trogen M.E.H. (2006). Diet, Exercise, and Weight as Risk

Factors in Hip Dysplasia and Elbow Arthrosis in Labrador Retrievers. Journal of Nutrition 136,

2050-2052.

67. Sargan, D.R. (2004). IDID: inherited diseases in dogs: web-based information for canine inherited

disease genetics. Mammalian Genome 15, 503-6

68. Sharpe J., Lettice L.; Hecksher-Sorensen J., Fox M., Hill R., Krumlauf R. (1999). Identification of

sonic hedgehog as a candidate gene responsible for the polydactylous mouse mutant. Current

Biology 9, 98-100

69. Shearin A.L., Hedan B., Cadieu E., Erich S.A., Schmidt E.V., Faden D.L., Cullen J., Adabie J.,

Kwon E.M., Gröne A., Devauchelle P., Rimbault M., Karyadi D.M., Lynch M., Galibert F., Breen

M., Rutteman G.R., André C., Parker H.G., Ostrander E.A. (2012). The MTAP-CDKN2A locus

confers susceptibility to a naturally occurring canine cancer. Cancer Epidemiology, Biomarkers

and Prevention 21, 1019-1027

70. Silvestre, A.M., Ginja, M.M., Ferreira, A.J., Colaco, J., 2007. Comparison of estimates of hip

dysplasia genetic parameters in Estrela mountain dog using linear and threshold models. Journal

of Animal Science 85, 1880–1884.

71. Slater M.R., Scarlett J.M., Kaderly R.E., Bonnett B.N. (1991). Breed, gender and age as risk

factors for canine Osteochondritis Dissecans. Veterinary and Comparative Orthopaedics and

Traumatology 4, 100-106.

72. Slauterbeck J.R., Pankratz K., Xu K.T., Bozeman S.C., Hardy D.M. (2004). Canine

ovariohysterectomy and orchiectomy Increases the prevalence of ACL injury. Clinical orthopeadics

and related research 429, 301-305

73. Swenson L, Audell L, Hedhammar A (1997). Prevalence and inheritance of and selection for

elbow arthrosis in Bernese mountain dogs and Rottweilers in Sweden and benefit:cost analysis of

a screening and control program. Journal of the American Veterinary Medical Association 210,

215-221

74. Swenson L, Audell L, Hedhammar A (1997). Prevalence and inheritance of and selection for hip

dysplasia in seven breeds of dogs in Sweden and benefit:cost analysis of a screening and control

program. Journal of the American Veterinary Medical Association 210, 207-214

75. Temwichitr J, Leegwater P.A.J., Hazewinkel H.A.W. (2010). Fragmented coronoid process in the

dog: A heritable disease. The Veterinary Journal 185, 123-129

76. Temwichtr J., Hazewinkel H.A., van Hagen M.A., Leegwater P.A.J. (2007). Polymorphic

microsatellite markers for genetic analysis of collagen genes in suspected collagenopathies in

dogs. Journal of Veterinary Medicine 54, 522–526

Page 30: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,

25

77. Ubbink G.J., Hazewinkel H.A.W., Van den Broek J., Rothuizen, J. (1999). Familial clustering and

risk analysis for fragmented coronoid process and elbow joint incongruity in Bernese Mountain

Dogs in the Netherlands. American Journal of Veterinary Research 60, 1082-1087

78. Van Ryssen B., van Bree H. (1997). Arthroscopic findings in 100 dogs with elbow lameness.

Veterinary Record 140, 360-362

79. Vezzoni A., Dravelli G., Corbari A., De Lorenzi M., Cirla A., Tranquilo V. (2005). The early

diagnosis of canine hip dysplasia. The European Journal of Companion Animal Practice 15, 173–

184

80. Voegeli E., Welle M., Hauser B., Dolf G., Flückiger M. (2006). Histiocytic sarcoma in the Swiss

population of Bernese mountain dogs: a retrospective study of its genetic predisposition.

Schweizer Archiv für Tierheilkunde 148, 281-288

81. Voorhout G., Hazewinkel H.A. (1987). Readiographic evaluation of the canine elbow joint with

special reference to the medial coronoid process. Veterinary Radiology 28, 158-165

82. Whitehair J.G., Vasseur P.B., Willits N.H. (1993). Epidemiology of cranial cruciate ligament rupture

in dogs. Journal of the American Veterinary Medical Association 203, 1016-1019

83. Wilke V.L., Conzemius M.G., Kinghorn B.P., Macrossan P.E., Cai W., Rothschild M.F. (2006).

Inheritance of rupture of the cranial cruciate ligament in Newfoundlands. Journal of the American

Veterinary Medical Association 228, 61–64

84. Wilke V.L., Zhang S., Evans R.B., Conzemius M.G., Rothschild M.F. (2009). Identification of

chromosomal regions associated with cranial cruciate ligament rupture in a population of

Newfoundlands. American Journal of Veterinary Research 70, 1013–1017

85. Witsberger T.H., Villamil J.A., Schultz L.G., Hahn A.W., Cook J.L. (2008). Prevalence of and risk

factors for hip dysplasia and cranial cruciate ligament deficiency in dogs. Journal of the American

Veterinary Medical Association 232, 1818–1824

86. Wynne-Davies R. (1970). Acetabular dysplasia and familial joint laxity: two etiological factors in

congenital dislocation of the hip: A review of 589 patients and their families. Journal of Bone and

Joint Surgery 52, 704-716

87. Zhou Z., Sheng X., Zhang Z, Zhao K., Zhu L., Guo G., Friedenberg S.G., Hunter L.S.,

Vandenberg-Foels W.S., Hornbuckle W.E., Krotscheck U., Corey E., Moise N.S., Dykes N.L.,Li J.,

Xu S., Du L., Wang Y., Sandler J., Acland G.M., Lust G., Todhunter R.J. (2010). Differential

Genetic Regulation of Canine Hip Dysplasia and Osteoarthritis. PLOS ONE 5, artikelnummer

e13219

Page 31: Histiocytosis en musculoskeletale erfelijke aandoeningen ......Bij het opstellen van een rasstandaard en het veelvuldig gebruik van populaire dekreuen ontstaan historische bottlenecks,