!H NAAM DER KONINGIN.
Uitspraak: 18 december 2003
Rolnummer. 01/933
Rolnummer rechtbank: 26949 HA ZA 99-2188
HET GERECHTSHOF TE 's-GRAVENHAGE, eerste civiele kamer, heeft het volgende
arrest gewezen in de zaak van:
1. de rechtspersoonlijkheid bezittende verenigingVERENIGING PLATFORM FUNDERING,gevestigd en kantoorhoudende te Dordrecht,
2. Adriana Lijntje DE BOOM,
3. Julus Willem Cornelis VAN DE ENDEN,
4. Gerry Ancke VAN ZEREN-SPEK, wonende te Nieuw Lekkerland enMaria Hellena STEYLEN-WOUTERS,
5. Paulina Marian VAN NEUSDEN,
6. Dennis VAN HAM en Afriede VAN HAM-BRANDT,
7. Frins VAN DIJK en Adriana Cornelia VAN GREMERT-VAN DIJK,
8. Gerrit Lodewijk Cornelius VAN EDEN,
9. Aart VAN HERWUNEN en Agnes VAN DE WEYDE,
10. Cornelis VAN SINT ANNALAND,
11. Jacobus WAALFOOT en Maria Dimphena Adriana VAN LOON,
12. Hendrik Johannes DEN BOER en Jaqueline VAN DER BOOR,
13. de stichting STICHTING DOMUS, gevestigd te Dordrecht,
14. Frans Johan Emile ZINNICQ BERGMANN,
15. Hendrik Cornelis 'T JONG en Pauline Lyda T JONG-WETSELAAR,
16. Jan Johannes VAN 'T HOFF en Louise Adriana BOS,
17. Aagje Annigje MUILWIJK, Nenad Duschan Ivan PESCHL en Torn DEN BOER,
18. Pieter IN 'T VELD en Monique Maria Adriana IN 'T VELD-PALM,
19. Cornelis Maria POST, wonende te Nieuwerkerk aan den IJssel,
20. Hilde VAN GEELEN,
21. Elizabeth Maria JOOSTEN en Arie Leendert Cornelis STOLK,
Rolnummer 01/933
22. Theodorus Jacobus Bernardus Marie SCHROOTS en Jannigje SCHOUTEN,
23. Albert Jacob WESTERLAKEN en Loüise KAALSCHIJN,
24. Plonia DERKSEN;
25. Dennis Henry VERHOEVEN en Janette TEUNISSEN;
26. Johan Gerrit KOOMANS-VAN DEN DRIES en Adriana SLINGERLAND;
27. Philip Andrew RUSSELL en Sandra WOUTERS;
28. Adrianus DUYZERS en Clara Cornelia DUYZERS-SCHRIJVER;
29. Henricus Bartholomeus Petrus VAN DE VEN enMonica Maria Magdalene MOL;
30. Cornelia Maria Adriana BUSTER;
31. Mia ABELS en Bretton MURRAY;
32. Monica Maria Magdalena MOL;
33. Coenraad MASTIJN en Antje Cornelia MASTIJN-SONNEVELD;
34. Cornelis VAN ERK;
35. Gertrudis Cornelis KAL;
36. Bernardus Maria Petrus SMULDERS;
37. Antoon VAN DER LAAN;
38. Hendrik Casper T HOEN;
39. Patricia VAN CAUWENBERGHE, wonende te Tilburg;
40. Bemarda SLOB;
41. Willem Jordaan MULLER en Adriana VAN DE WETERINGH;
42. Lodewijk Edgar Fritzgerald VAN RIJSSEL en Joseph Wilhelminus MariaWALBEEK;
43. Izaac Martinus HAGE en Jelske KINGMA;
44. Maria Louisa Frederika Francisca VAN DER OUDERAA;
45. Alain Gérard Aimé MAHIEU en Annelies RUISCH;
46. Evert Willem Joop DE HAAS en Ingrid Catharina VAN DE LAAK;
47. JohannaPETERSEN-VINK;
48. Teunis VAN AMEIJDEN;
Rolnummer 01/933
49. Maarten VAN HOUWELINGEN;
50. Cornelis STEEDS en Elisabeth Jeanette JANSEN;
51. Zeger Antonie VERBEEK en Pauweline BAKKER;
52. Servaas Pieter Leo COBBEN;
53. Adriana Johanna SWANK en Hendrik Jan VOGELENZANG;
54. Cornelis Johannes KRETÉ;
55. Adriana Hendrika KAMERLING en Cornelis Hendricus Antonius VAN GOG;
56. Wytske Aafke ELZERMAN-PIJLMAN;
57. Jan OVERHAND en Elisabeth Cornelia WEVER;
58. Cornelis Jan ALBLAS en Wilhelmina DE MEER;
59. Jacob Jan NOORMAN;
60. Barend Frans SCHENKEL, wonende te Zwijndrecht;
61. André ELAND en Maria Anne ELAND-GOOSENSEN;
62. Johannes Hermanus DE ROOY en Maria Josephine NOLTEE;
63. Dirk KOOPMAN en Elisabeth GORTENMULDER;
64. Johannes VAN WINGERDEN en Miranda VAN WINGERDEN-DE DEUGD;
65. Hendrik VAN DER GRIENDT en Anna Hermanna VAN DER GRIENDT-FEENSTRA;
66. Jacobus Johannes TEUTENBERG;
67. Cornelia Bartha ERKELENS en Johana ERKELENS-VAN DER VEEN;
68. Robert BAKEMA en Cornelia Christina KOLYN;
69. Egbert COENRADI en Marina Johanna Maria COENRADE-VERVOORT;
70. Freddie SCHOT en Catharina Johanna Maria SCHOT-MEIJER;
71. Eduard TIELENBURG en Monica Astrid TIELENBURG-BAKKER,wonende te Halsteren;
72. Adrianus Willem GOEDHART en Yvonne SCHOT;. »*. ."*' . ' •
73. Johannes Cornelis Maria DE HOON enMarina Nicolina DE HOON-VAN DER WEIDEN;
74. Cornelis Gijsbertus DE BIJL en Ja n n igje TUK;
Rolnummer 01/933 ^
75. Kees Jan VERSLUIS;
76. Franz Herman JOOSTEN en Elisabeth Maria JOOSTEN-JOOSTEN;
77. Willem Johannes DE GROOT;
78. Grada Gerdina FEIRABEND-TIMMERMANS;
79. Ronald Victor HOEXUM;
80. Sven VOGELEZANG en Mirjam Judith BAAN;
81. Jacob VAN AS en Helena Catharina VAN GILS;
82. Johan DE VISSER en Wilhelmana Johanna Gerda OPHORST;
83. Hendrik KONING en Astrid HOFMAN;
84. Jacob THEESING;
85. Alain Pamela Willy VAN DER HAAR en Ester Afra VAN DER EERDEN;
86. Ronald Peter A.B. en Edith A.B.-PETERS;
87. Cornelis BAAN en Jacoba BAAN-GROENEWEG;
88. Anthonis Adriaan BUITENDIJK;
89. Hendrik DUBBELDAM en Johanne BONTHUIS;
90. Lucia Adriana Maria MACHIELSEN en Johannes Vicentius Maria SLEMMER;
91. Wouter Cornelis VOOGT en Jacoba Huiberdina VOOGT-GROLLÉ;
92. Peter Edwin VOOGT;
93. René VAN DER VEEKE en Ammanda Ludovica JANSSEN;
94. Ibrahim KARASAHIN;
95. Jacobus Bernard VISSER en Louisa Miriam VISSER-PARBS;
96. Adrianus VAN DER LINDEN;
97. Fred COLIJN en Netty COLIJN-OKKERSE;
98. Leendert TEN OEVER;
99. Casper Pieter VAN HEUSEN enChristina Johanna Gerri$e VAN HE USDEN-TER AAR;
100. Albert Willem VAN LEEUWEN enElisabeth Louisa Josephina VAN LEEUWEN-VAN DER PLANK;
Rolnummer 01/933
101. Ronald Antonius Pieter HETEM enLouise Antoinette Maria Petronelle VAN WEERT;
102. Wilhelmus Maria Louis LAMBRECHTS;
103. Wouter HEIWEGEN en Pietje Adriana VAN DONGEN;
104. Maaike DE VRIES;
105. Okje KUPERUS en Maria Jacoba HAAS;
106. Arend Jan HOEXUM;
107. Gerrrt Leendert KOK en Christina Elisabeth STAM-KOK;
108. de besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheidAFBOUWBEDRIJF A.H. SCHLEICHER B.V., gevestigd te Dordrecht;
109. Pieter Douwe Berend BAKKER, wonende te Rotterdam;
110. Yüksel SARAFANTIE en Melek ÜNAL;
111. Joseph Hyginus Gerardus NUSTELING enLouise Johanna Josepha Maria NUSTELING-CRONE;
112. Derk HAANDRIKMAN en Wilhelmina Magdalena MOMMAAS;
113. Wilhelmus DRIESSEN en Sylvia DRIESSEN-SCHREUDER;
114. Peterus Wilhelminus Anthonius BOLDER;
115. Cornelis Pieter VEROLME;
116. Jan Dirk VAN PEERE;
117. Yüksel YURTKAP en Safive YURTKAP-UCAR;
118. Johannes Maria VOGELEZANG;
119. Willem Elizaberthus Dinant VAN DER LINDEN enSopia Johanna VAN DELFT;
120. Leonardus Lucas DE LANGE;
121. Wijntje LOS;
122. Martin Christiaan LACHNIT;
123.ArieVERSLUIS;
124. Johannes Anne VAN DER HEUVEL;
125. Johan Karel ROOZE en Margarethe VOETS;
126. Dirk Johan DE WIT;
Rolnummer 01/933
127. Josephus VAN DER NET;
128. Gregory Rubertus Alexander GIPS en Marjolein GIPS-VAN VEEN;
129. Franklyn Andrew James SINGER en Lindy Caroline S ING ER-MULLER;
130. Gerard Pieter SPIERENBURG en Adriana BRANDT;
131. Guido HERREWIJNEN en Monique BEENHAKKER;
132. Claske Marijke Anna HULST;
133. Wilhelmus VAN BROEKHOVEN;
134. Adrianus Leendert PETERSE;
135. Marjon BLAAS en Cornelus Adriaan Johannes VAN ANDEL;
136.WillemDEJONG;
137. Nicolette Juliene SMILDE en Pieter KONING;
138. Jeroen Peter VAN LENTE en Maria Henrica Ida VAN DER WEIDEN,wonende te Rosmalen;
139. Gerrit Vincent LEENAARD en Joyce Theresia Ludwina FLORUN-ROMEO;
140. Pieter IN'T VELD en Monique Maria Adriana PALM;
141. Cornelis SREEDS en Elisabeth Jeanette JANSEN;
142. Leonard Ambrosius Jozelf Maria DAMEN enDymphna Antonia Margaretha SMEELE;
143. Michel VAN NOORDT,
allen, voor zover niet anders vermeld, wonende te Dordrecht,
appellanten,
procureur: mr. P. J. M. von Schmidt auf Altenstadt,
tegen
de openbare rechtspersoon GEMEENTE DORDRECHT,
zetelende te Dordrecht,
geïnformeerde (verder: de Gemeente),
procureur: mr. R. S. Meijer.
Rolnummer 01/933 7
Het verloop van het geding
Bij exploit van 20 juni 2001 zijn appellanten in hoger beroep gekomen van het vonnis
van 21 maart 2001, onder bovengenoemd rolnummer gewezen door de rechtbank te
Dordrecht.
Ter rolle van 24 januari 2002 hebben appellanten sub 2 tot en met 10,14,28, 30,31,
34, 36, 37, 38,49, 60,62, 63,65 tot en met 69, 74,77 tot en met 85,93, 94, 95, 97,
106,107,109,112 toten met 115,117toten met 122,125,127 toten met 131,134,
135 en 138 royement aangevraagd van de procedure, voor zover tussen hen en de
Gemeente aanhangig.
De overige appellanten hebben bij memorie van grieven (met producties) acht grieven
tegen het vonnis aangevoerd.
Ter rolle van 7 maart 2002 is vervolgens namens de appellanten sub 22, 27 en 64
royement aangevraagd.
De Gemeente heeft een akte uitlating royement, tevens memorie van antwoord in het
principaal appèl, alsmede memorie van grieven in het voorwaardelijk incidenteel appèl
(met producties) genomen, waarin zij drie grieven heeft geformuleerd.
De appellanten die geen royement hebben aangevraagd hebben een memorie van
antwoord in (voorwaardelijk) incidenteel appèl genomen.
Vervolgens hebben deze appellanten en de Gemeente hun standpunten ter openbare
terechtzitting van het hof doen bepleiten aan de hand van overgelegde pleitnota's,
appellanten door mr. ing. J. J. van de Vijver en mr. T. B. van Dijk, advocaten te
Rotterdam en de Gemeente door mr. Ph. N. M. Creijghton, advocaat te Amsterdam,
die daarbij nog nadere producties in het geding heeft gebracht.
Tenslotte zijn de processtukken gefourneerd en is arrest gevraagd.
Beoordeling „
in het principaal appèl ̂
1a. Op de beide verzoeken van de procureur van appellanten om de procedure te
royeren voor zover die de daarbij genoemde appellanten aangaat, is tot nu toe nog
Rolnummer 01/933 8
niet beslist. De Gemeente heeft te kennen gegeven aan royement te willen
meewerken. Het gevraagde royement zal daarom worden verleend, hetgeen met zich
brengt dat alleen het door de overige appellanten ingestelde hoger beroep hier
behandeling behoeft. In het navolgende zullen zij gezamenlijk als "appellanten11, zal
appellante sub 1 ais "het Platform" en zullen de appellante sub 2 e.v., die geen
royement hebben verzocht, als "appellanten sub 2 e.v." worden aangeduid.
1 b. Anders dan de Gemeente heeft opgemerkt zijn appellanten sub 142 en 143
ontvankelijk in hun appèl, nu bij pleidooi is gesteld en onweersproken gebleven dat zij
rechtsopvolgers zijn van - thans: voormalige - bewoners van de wijk Nieuw Krispijn,
die tot de eisers in eerste aanleg behoorden en hun rechtsvordering op de Gemeente
aan deze appellanten hebben gecedeerd.
2. De in het vonnis onder 2.1 tot en met 2.9 genoemde feiten zijn niet door grieven
of anderszins bestreden, zodat het hof van deze feiten uitgaat.
3. Het gaat in deze zaak om het volgende. Appellanten sub 2 e.v., allen lid van het
Platform, stellen dat zij allen eigenaar zijn van één of meer panden, gelegen rondom
het Emmaplein in de wijk Nieuw Krispijn te Dordrecht. Volgens appellanten zijn er van
hun woningen 70 op palen gefundeerd en 7 op staal. Appellanten stellen dat de in de
wijk gelegen rioleringen gedurende vele jaren op vele plaatsen lek zijn geweest - in
die zin dat daarin grondwater van buiten naar binnen kon komen - waardoor deze
rioleringen een drainerende werking hebben gehad, die geleid heeft tot verlagingen
van het grondwaterpeil. Als gevolg daarvan zijn koppen van houten funderingspalen
droog komen te staan, waardoor zij zijn gaan rotten (door schimmelvorming zijn
aangetast). Volgens appeilanten heeft de verlaging van het grondwaterpeil voorts
geleid tot ongelijkmatige inklinking van de bodem en als gevolg daarvan tot
verzakking van staalfunderingen. Appellanten stellen dat de lekkende riolering aldus
heeft geleid tot schade voor elk van appellanten en dat de Gemeente daarvoor
aansprakelijk is op grond van art. 6:162, art. 6:174 en/of art. 5:39 BW.
4. Appellanten vorderen na wijziging van eis a) een verklaring voor recht "dat de
Gemeente aansprakelijk is voor de schade die appellanten hebben geleden, lijden
en/of nog zullen lijden met betrekking tot hun panden in de wijk gelegen rond het
Emmaplein te Dordrecht ten gevolge van de drainerende werking van de riolering in
deze wijk", alsmede dat de Gemeente wordt veroordeeld tot (verkort weergegeven) b)
herstel, althans vergoeding van de genoemde schade, c) het nemen van alle
noodzakelijke maatregelen ter voorkoming en/of beperking van (verdere) schade,
Rolnummer 01/933 9
althans tot vergoeding van de kosten daarvan, d) tot vergoeding van
buitengerechtelijke kosten, een en ander e) te vermeerderen met de wettelijke rente.
5. De rechtbank verklaarde het Platform niet-ontvankelijk in haar vorderingen b, c en
d voor zover die strekken tot schadevergoeding in geld en wees de overige
vorderingen van het Platform en de vorderingen van appellanten af.
6. Met grief 1 bestrijden appellanten in de eerste plaats de juistheid van de
overweging van de rechtbank dat de op de Gemeente rustende verplichting tot het in
goede staat hebben en houden van het rioleringstelsel niet zover gaat dat de
Gemeente voor de deugdelijkheid van het rioleringstelsel heeft in te staan, dat de
omvang van de onderhoudsverplichting afhankelijk is van verschillende factoren en
dat de Gemeente ook een zekere marge van beleidsvrijheid heeft. Met grief 1
overigens en met de grieven 2,3,4 en 5 wordt opgekomen tegen het oordeel van de
rechtbank dat appellanten niet kunnen volstaan met te wijzen op jarenlange
rioollekkages en de daardoor ontstane schade, dat zij concreet dienen aan te geven
in welk opzicht de Gemeente een onjuiste invulling aan haar zorgverplichting heeft
gegeven en dat hun stellingen dienaangaande ontoereikend zijn in het licht van
hetgeen de Gemeente, onbetwist, heeft gesteld over de wijze waarop zij invulling aan
haar zorgplicht heeft gegeven. Daarbij betogen appellanten dat de rechtbank heeft
miskend dat de Gemeente dient aan te tonen dat zij haar zorgplicht is nagekomen.
Voorts stellen zij dat de Gemeente reeds in de jaren 80 van de twintigste eeuw
(verder: jaren [19]80), althans, in elk geval, na het verschijnen in 1990 van het eerste
Wareco-rapport alle gebrekkige rioleringen in de wijken rondom het Emmaplein op
een deskundige wijze had moeten herstellen of vervangen, tijdelijke
schadebeperkingsmaatregelen als genoemd in het IFCO-rapport d.d. 24 november
2001 had moeten nemen en/of de eigenaren reeds in 1990 had moeten informeren
over de problematiek, al hetgeen de Gemeente heeft nagelaten. Grief 6 bestrijdt dat
de Gemeente met de in het leven geroepen subsidieregeling reeds een aanmerkelijk
deel van de schade voor haar rekening neemt.
7. Het hof zal deze grieven, die alle de gestelde aansprakelijkheid uit hoofde van
onrechtmatige daad betreffen, gezamenlijk behandelen.
8a. Het zorgdragen voor een met het oog op een adequate inzameling en afvoer van
afvalwater goed functionerend rioolstelsel is een overheidstaak. De Gemeente die
deze taak op zich heeft genomen heeft zich daarmee belast met de zorg de
rioleringen in goede staat te onderhouden. Anders dan de Gemeente - niet slechts in
het voorwaardelijk incidenteel appèl maar tevens, als meest verstrekkende verweer,
Rolnummer 01/933 10
in het principaal appèl - aanvoert dient deze zorg mede gericht te zijn op het
voorkomen van funderingsschade als in deze procedure aan de orde. Op de
Gemeente, die moet zorgen dat het rioolstelsel in goede staat verkeert, rustlmmers in
het algemeen de plicht om ervoor te zorgen dat de toestand van de rioleringen de
veiligheid van personen of zaken niet in gevaar brengt. Dat terzake van beheer en
onderhoud/vervanging van rioleringen tot het eind van de jaren [19J80 geen landelijke
richtlijnen bestonden noch de - door appellanten betwiste - stelling, dat ook de
sindsdien geldende voorschriften niet specifiek zijn gericht op het voorkomen van
funderingsschade, doet hieraan af. Deze verplichting vloeit immers reeds voort uit het
ongeschreven recht ten aanzien van de zorgvuldigheid die in het maatschappelijk
verkeer betaamt en een doen of nalaten in strijd met deze op de Gemeente als
rioolbeheerder rustende verplichting is dan ook onrechtmatig tenzij daarvoor een
rechtvaardiging bestaat. Het feit dat de Gemeente als overheid op het gebied van
grondwaterpeilbeheer geen taak heeft levert haar geen vrijbrief en/of rechtvaardiging
op om het grondwaterpeil door onder haar verantwoordelijkheid vallende zaken zó te
doen beïnvloeden dat daarvan schade aan andermans zaken te verwachten valt.
8b. De onderhoudsverplichtingen van de Gemeente als rioolbeheerder gaan echter
niet zover dat onrechtmatig handelen en/ot aansprakelijkheid van de Gemeente reeds
dan is gegeven wanneer er schade aan panden als gevolg van lekkages in rioleringen
is ontstaan. Uit artikel 10.33 lid 1 (voorheen artikel 10.16a) Wet Milieubeheer noch uit
de door appellanten geciteerde Kamerstukken vloeit voort dat de Gemeente ervoor
heeft in te staan dat er nimmer schade als gevolg van een drainerende werking van
een riolering ontstaat. Naar 's hofs oordeel heeft de rechtbank in haar met grief 1
bestreden overweging terecht aansluiting gezocht bij de in het vonnis genoemde
jurisprudentie van de Hoge Raad en hangt het van verschillende factoren af hoever,
de onderhoudsplicht van de Gemeente gaat ter vermijding van funderingsschade.
Naast de door de rechtbank genoemde factoren - te weten het aantal, de aard en de
lengte van de rioleringen, alsmede de middelen (financiële en andere) die de
Gemeente voor het nakomen van haar verplichtingen ten dienste staan - gaat het
daarbij ook om factoren als het aantal panden en de spreiding daarvan over de
Gemeente, waarvan de Gemeente weet of moet weten dat zij wegens de aard van
hun funderingen bijzonder kwetsbaar zijn voor dalingen van het grondwaterpeil,
alsmede in hoeverre deze bijzondere kwetsbaarheid voortvloeit uit aan de eigenaren
toe te rekenen omstandigheden, terwijl de Gemeente een zekere marge van
beleidsvrijheid heeft bij de bepaling van het gewicht dat aan deze en dergelijke
factoren dient te worden toegekend; een en ander uiteraard binnen de marges die uit
de Gemeente bindende voorschriften, aanwijzingen, rioleringsplannen en wat dies
Rolnummer 01/933 11
meer zij mochten voortvloeien, maar dat de Gemeente daarmee in strijd gehandeld
heeft is niet gesteld.
8c. Voor de beoordeling van de zorg die van de Gemeente verwacht mocht worden
ter voorkoming van schade als hier aan de orde zijn in elk geval de volgende - als
gesteld en niet voldoende gemotiveerd weersproken - vaststaande feiten van belang.
De Gemeente heeft circa 600 km rioleringen in beheer, waarvan slechts een deel in
de wijk van appellanten ligt. Lekkages, als die waarop appellanten doelen spelen zich
ondergronds af en zijn niet van dien aard (geweest) dat zij tot acute, zich aanstonds
openbarende schade leiden (leidden). Eerst na een droogstand gedurende vele, al
dan niet aaneengesloten jaren - volgens appellanten 10 tot 15 jaar, volgens de
Gemeente 15 tot 20 jaar- is het aantastingsproces in houten palen zover gevorderd
dat de fundering ondeugdelijk en herstel noodzakelijk wordt In de jaren [19]70 en het
begin van de jaren [19J80 binnen het gebied van de Gemeente aanwezige rioleringen
dateerden veelal van voor 1960, ook van voor de oorlog. Rioleringen hebben een
verwachte technische levensduur van 60 jaar. Rioleringen komen allengs lager te
liggen doordat zij in enige mate verzakken en ook met de grond mee zakken. Van
rioleringen van vóór 1960 is bekend dat deze, wegens de constructie van de destijds
gebruikelijke mofverbindingen, altijd een zekere drainerende werking hebben. Tussen
de funderingen van de panden in de Gemeente, ook tussen de funderingen in de wijk
van appellanten en zelfs tussen de funderingen in één blok bestaan verschillen in
hoedanigheden die de kwetsbaarheid voor wijzigingen in het grondwaterpeil bepalen:
er zijn funderingen op staal en funderingen op houten palen, er zijn houten palen met
en houten palen zonder betonopzetters, de bovenkanten van de houten palen
bevinden zjch niet alle op dezelfde hoogte in de grond - deze hoogtes variëren
volgens het Warecq-rapport van 6 november 1997 van NAP -0.65 m tot NAP -2.15 m
-en ook zijn er verschillen in houtsoorten, waarbij de ene soort gevoeliger is voor
droogstand dan de andere soort.
8d. Gezien deze omstandigheden kan niet geoordeeld worden dat het beleid van de
Gemeente gericht moest zijn op het voorkomen van elke drainerende werking van de
rioleringen noch dat zij, gegeven de lange duur waarin een verlaging van
grondwaterpeil nog niet tot tot herstel nopende schade leidt, gehouden was om elke
drainerende werking die het grondwaterpeil in enige mate kan beïnvloeden
onmiddellijk te verhelpen. Echter, daar waar er (op grond van klachten, de leeftijd van
de rioleringen en/of geconstateerde ongebruikelijk lage grondwaterstanden) reden
was om rekening te houden met zodanige lekkages dat daarvan op den duur schade
van enige importantie te verwachten viel voor een relevant aantal funderingen, had de
Gemeente de plicht om ter voorkoming van die schade zo spoedig en adequaat als
Rolnummer 01/933 12
redelijkerwijs nodig en redelijkerwijs, rekening houdend met vorenbedoelde factoren,
mogelijk was de rioleringen op dergelijke lekkages te onderzoeken en deze te
verhelpen. Daar waar zij wist of moest weten dat zij dit niet zo tijdig kon doen dat
zodanige schade zou worden voorkomen diende zij te waarschuwen opdat eigenaren
maatregelen ter voorkoming van schade aan hun panden konden treffen. Onjuist acht
het hof de stelling dat de Gemeente dan zelf dergelijke, volgens appellanten relatief
eenvoudige en goedkope maatregelen zou dienen te treffen. Naar fs hofs oordeel is
het aan de gewaarschuwde eigenaar zijn eigendom tegen schade te beschermen.
9a. Bij de beoordeling of de Gemeente uit hoofde van tekortschieten in deze
zorgplicht aansprakelijk is voor de schade die volgens appellanten aan de
funderingen van hun panden is ontstaan, stelt het hof het volgende voorop. Het staat
geenszins vast dat al deze schade het gevolg is van een drainerende werking van
rioleringen op het voorkomen waarvan de zorg van de Gemeente gericht diende te
zijn. De Gemeente heeft gemotiveerd weersproken dat dit het geval is. Zo wees zij op
de bovengenoemde verschillen in funderingen, waaruit volgens haar volgt dat er
paalfunderingen zijn die in het geheel geen schade kunnen hebben opgelopen als
gevolg van een grondwaterpeilverlaging en dat er paalfunderingen zijn die ook zonder
enige drainerende werking van rioleringen schade door droogstand moeten hebben
opgelopen, alsmede op het feit dat panden op staalfunderingen mettertijd altijd
verzakken en op het bestaan van aanzienlijke verschillen in grondwaterpeil, zowel
tussen verschillende locaties als per locatie in de tijd, welke verschillen afhankelijk zijn
van de bodemgesteldheid, neerslag en andere, niets met de rioleringen uitstaande
hebbende omstandigheden. Appellanten hebben vervolgens uitdrukkelijk in het
midden gelaten waar, wanneer en waaraan schade is ontstaan. Zij stellen bij CvR sub
10,11 en 25 dat toen (ten tijde van het nemen van de CvR) nog slechts ten aanzien
van een aantal woningen geïndividualiseerd schadeonderzoek had plaatsgevonden,
maar dat individualisering van de schade niet nodig is. Volgens hen kan dit zonodig in
een eventuele schadestaatprocedure plaatsvinden en heeft déze procedure primair
ten doel de aansprakelijkheid van de Gemeente jegens de Vereniging en haar leden
vast te stellen.
9b. Het staat appellanten vrij te kiezen voor deze opstelling in rechte, waarin zij in het
vervolg van de procedure hebben volhard en waarbij dus in het midden wordt gelaten
of en in hoeverre de ontstane schade door een drainerende werking van rioleringen is
veroorzaakt, maar dit betekent wel dat bij de beoordeling van de vorderingen niet tot
uitgangspunt kan worden genomen dat in de hele wijk, c.q. dat overal waar schade is
ontstaan, sprake is geweest van een drainerende werking van de riolering, op het
voorkomen waarvan de zorg van de Gemeente gericht diende te zijn. Dit heeft
Rolnummer 01/933 13
consequenties voor de beoordeling of voldaan is aan de stelplicht van appellanten ten
aanzien van het gestelde onrechtmatig handelen van de Gemeente, in die zin dat het
aan hen is concreet aan te geven dat en in welk opzicht de Gemeente tekort
geschoten is in de voor haar jegens het Platform en haar leden, appellanten sub 2
e.v., bestaande zorgplicht.
9c. Van de Gemeente mag daartegenover worden verwacht dat zij de nodige feiten
stelt omtrent de wijze waarop zij haar zorgplicht in de wijk is nagekomen teneinde
appellanten in staat te stellen te beoordelen en aan te geven of en in welk opzicht de
Gemeente tekort geschoten is. Daaraan heeft de Gemeente in deze procedure
ruimschoots voldaan, waarbij het hof in aanmerking neemt dat de huizen van
appellanten in verschillende blokken, verspreid over verschillende straten en dus
boven verschillende rioleringen staan. Zo heeft dé Gemeente reeds in eerste aanleg
gesteld en met vele producties geadstrueerd waar zij wanneer met welke problemen
bekend raakte en welke acties zij daarop telkens heeft genomen. In hoger beroep
heeft de Gemeente de in eerste aanleg reeds genoemde maatregelen nader
toegelicht en haar stellingen aangaande genomen maatregelen en gedane
onderzoeken geactualiseerd. Zij heeft nog diverse rapporten overgelegd, waarondereen samenvatting van Wareco betreffende de door haar verrichte werkzaamheden in
de hele gemeente en een Lekdetectierapport. Het hof is van oordeel dat appellanten
in staat zijn gesteld om hun verwijten aan de Gemeente te concretiseren./
10. Het hof komt thans toe aan een beoordeling van hetgeen appellanten hebben
gesteld omtrent het tekortschieten van de Gemeente. Volgens appellanten (MvG sub
67 en pleitnota in hoger beroep sub 6) is de Gemeente in vier opzichten
tekortgeschoten, te weten (a) de Gemeente is reeds in 1983 althans in 1990 bekend
geworden met de gebrekkige riolering en de schadelijke gevolgen daarvan en had
toen onmiddellijk maatregelen moeten nemen, (b) de Gemeente heeft niet de juiste
maatregelen genomen om de problemen aan te pakken doch slechts bij voortduring
opdracht aan Wareco gegeven om het een en ander te onderzoeken, (c) de
Gemeente had de door IFCO genoemde tijdelijke maatregelen moeten treffen om
verdere schade te voorkomen en (d) de Gemeente had appellanten c.q. hunrechtsvoorgangers reeds vóór, maar toch zeker in 1990 moeten inlichten over de
gebrekkige riolering en de schadelijke gevolgen daarvan. Het hof beoordeelt deze
stellingen als volgt.
11. Dat de Gemeente reeds vóór 1983 in enig opzicht is tekortgeschoten in voor
haar jegens appellanten of hun rechtsvoorgangers bestaande verplichtingen is niet,
althans in het licht van de niet weersproken stellingen van de Gemeente betreffende
Rolnummer 01/933 14
hetgeen zij vanaf het begin van de jaren [19]70 heeft gedaan in het kader van een
rioleringsprogramma waarmee zij haarJijd vooruit was, niet voldoende concreet
gesteld.
12. Het hof verwerpt de stelling van appellanten dat uit hun producties D (welke
productie door de Gemeente met haar productie l bij memorie van antwoord is
aangevuld) en E bij memorie van grieven zou volgen dat de Gemeente in 1983 en
zeker in 1986 bekend was "met de problemen met de riolering en de ernstige
gevolgen daarvan", waarbij appellanten kennelijk doelen op de rioleringen in hun wijk,
en aanstonds tot ingrijpende maatregelen had moeten overgaan. De Gemeente heeft
- bij memorie van antwoord - onweersproken gesteld dat van de in 1983
onderzochte 26 km riolering slechts 1.920 meter in de wijk van appellanten lag.
Tussen 1983 en 1986 heeft de Gemeente in totaal 10,7 km vervangen, waarvan een
deel in de onderhavige wijk. In het rapport van de Dienst Openbare Werken van 1986
werd 41 km van het Gemeentelijke rioolstelsel als te vervangen aangemerkt waarvan
een deel "zeer urgent", een deel "urgent" en een deel "niet urgent". Daarvan lag
- blijkens de onweersproken gebleven stellingen van de Gemeente bij MvA sub 55 -
slechts 44 meter "zeer urgent", 886 meter "urgent" en 509 meter "niet urgent" in de
onderhavige wijk. Voor 25 meter van de genoemde 44 meter "zeer urgent", gelegen
onder het Emmaplein, vloeide deze urgentie voort uit ernstige scheurvorming. Tussen
1986 en 1990 is 39,1 km riolering vervangen. Blijkens de als productie A bij pleidooi in
eerste aanleg overgelegde en niet weersproken kaart, waarop de ouderdom van de
diverse rioleringen in kleur is aangegeven, lag een gedeelte daarvan in de wijk van
appellanten. Deze vaststaande feiten spreken de bovengenoemde, niet anders dan
met de besproken producties geadstrueerde stelling van appellanten tegen,
behoudens wellicht ta.v. de genoemde 44 c.q. 25 meter riolering onder het
Emmaplein, waarop in het navolgende nog wordt teruggekomen.
13. Voor zover appellanten met hun stelling dat de Gemeente na de rapportage van
Wareco van 1990 tekortgeschoten is in haar zorgverplichting doordat zij toen/nadien
de riolering slechts zeer gedeeltelijk heeft vervangen, bedoelen te stellen dat die
rapportage dan toch aanleiding had moeten zijn om onverwijld alle rioleringen in de
wijk te vervangen wordt ook deze stelling verworpen. Daarbij neemt het hof in
aanmerking dat deze rapportage, uitgebracht na onderzoek naar de te verwachten
qrondwaterstijging en -overlast tengevolge van toen reeds geplande vervangingen
van riolering, de eerste aanwijzing was die de Gemeente kreeg voor lage
grondwaterstanden die duidden op verspreid over de wijk voorkomende lekken in de
riolering, in het rapport wordt het zeer waarschijnlijk genoemd dat als gevolg van de
lage grondwaterstanden op sommige plaatsen in het gebied droogstand van houten
Rolnummer 01/933 15
paalfunderingen optreedt. Daarnaast is echter vermeld dat wegens diverse, op
pagina's 7 en 8 van het rapport genoemde omstandigheden niet op voorhand te
voorspellen is waar als gevolg van droogstand aantasting van paalfunderingen
optreedt. Voorts is vermeld dat van de toen reeds voorgenomen riootvemieuwingen
ten oosten van de Frederikstraat verwacht mocht worden dat daar dan geen
droogstand meer zou zijn alsmede dat onderzoek aanbevolen werd naar mogelijke
droogstand van funderingen ten westen van de Frederikstraat. Van de Gemeente
mocht naar 's hofs oordeel verwacht worden dat zij de in dit rapport gedane
aanbevelingen zou opvolgen. Dit is wat de Gemeente heeft gedaan: in 1991-1992 zijn
delen van de riolering in de wijk - blijkens de bovengenoemde gekleurde kaart alle
ten oosten van de Frederikstraat gelegen - vervangen en het geadviseerde
funderingsonderzoek is verricht in 1992. De resultaten van dit onderzoek waren, naar
de Gemeente heeft gesteld en appellanten niet, althans niet voldoende gemotiveerd
hebben weersproken, bemoedigend.
14. Gezien de overgelegde rapporten van Wareco, de bovengenoemde kaart en
hetgeen de Gemeente in zoverre onweersproken heeft gesteld staat genoegzaam
vast dat de Gemeente (ook) nadien niet volstaan heeft met Wareco opdrachten tot
onderzoek te geven, maar ook successievelijk grote delen van de riolering in de wijk
van appellanten heeft gerenoveerd of vervangen, oude strengen heeft verwijderd dan
wel heeft afgedicht en volgeschuimd. Daarbij heeft zij zich laten leiden door de
adviezen van Wareco, dé juistheid waarvan niet ter discussie is gesteld, en heeft zij
prioriteiten gesteld door planningen aan te passen waar grondwaterpeilingen daartoe
aanleiding gaven. Daar waar de adviezen van Wareco niet zijn gevolgd betrof dit
veelal de aanleg van ter voorkoming van wateroverlast als gevolg van vervanging van
rioleringen geadviseerde drainages.
15. Appellanten stellen niet welke van alle door de Gemeente genoemde, door haar
getroffen maatregeien de Gemeente niet had moeten treffen noch welke niet-getroffen
maatregelen de Gemeente daarnaast had moeten treffen. In het licht van het
voorgaande hebben appellanten hun stelling dat de Gemeente niet de juiste
maatregelen heeft getroffen ook anderszins niet voldoende feitelijk onderbouwd,
16. Bij wege van "voorbeeld" van het tekortschieten in het onderhoud aan de
rioleringen in hun wijk, hebben appellanten gewezen op het feit dat de rioolstreng
onder het Emmapleiri, dia reeds in het overgelegde rapport van 1986 als "zeer urgent"
te vervangen werd aangemerkt, zelfs ten tijde van het pleidooi in hoger beroep nog
niet was verwijderd. De Gemeente heeft dit erkend en een steekhoudende
rechtvaardiging hiervoor is niet aangevoerd. Tot gegrondbevinding van de voor de
Rolnummer 01/933 16
hele wijk geldende verwijten en/of toewijzing van enig onderdeel van het gevorderde
kan dit echter niet leiden. Tekortschieten op dit punt laat immers de elders in de wijk
getroffen maatregelen onverlet, kan slechts een beperkt aantal appellanten in hun
belangen hebben geschaad, is niet onrechtmatig jegens alle appellanten en leidt dus
niet tot aansprakelijkheid van de Gemeente voor de in de vorderingen genoemde
schade jegens "appellanten11, zonder aanzien des persoons. Appellanten hebben niet
vermeld wie van hen de genoemde streng regardeert. Zij hebben aldus niet slechts
hun schade maar ook de grondslag van hun vorderingen niet "geïndividualiseerd". Nu
het gegeven voorbeeld reeds om deze redenen niet tot toewijzing van de vorderingen
van appellanten kan leiden behoeft geen bespreking hetgeen de Gemeente aan de
hand van individuele funderingsgegevens heeft aangevoerd omtrent de
onaannemelijkheid van de mogelijkheid dat deze streng tot schade heeft geleid voor
één der appellanten. Evenmin is er daarom in deze procedure plaats vooronderzoek
of de Gemeente ten aanzien van één of meer andere onderdelen van de rioleringen in
de wijk tekort geschoten is.
17. Het verwijt dat de Gemeente appellanten reeds in 1990 had moeten
waarschuwen stuit reeds af op het hiervóór in r.o. 13 overwogene in combinatie metde lange duur van het aantastingsproces. Niet onderzocht behoeft te worden of de
Gemeente appellanten op enig ander, vóór 9 april 1997 gelegen moment hadbehoren te waarschuwen, omdat ook het nalaten daarvan niet tot toewijzing van enig
onderdeel van het gevorderde kan leiden. Als grondslag voor de vorderingen a en b isdit verwijt op zichzelf ontoereikend nu uit de overige stellingen van appellanten niet
volgt dat dit eventuele vereuim tot schade kan hebben geleid. Appellanten stellen
weliswaar dat zij na waarschuwing de in het IFCO-rapport genoemde tijdelijke
maatregelen (infiltratiedrain langs voorgevels c.q. verhoging grondwaterstand in
kruipruimtes) hadden kunnen treffen om verdere aantasting van de funderingspalen te
voorkomen, maar zij stellen niet dat zij dit, onverwijld na waarschuwing, zouden
hebben gedaan. Dit ligt ook niet in de rede, gegeven het feit dat zij, hoewel op 9 april
1997 gewaarschuwd zijnde, ook in deze procedure nog het standpunt innemen dat
het op de weg van de Gemeente lag en (gezien vordering c) ligt om dit te doen. Deze
stelling en daarmee het desbetreffende - in r.o. 10 bij (c) genoemde - verwijt van
appellanten aan de Gemeente stuiten overigens af op het in r.o. 8d overwogene
omtrent de gewaarschuwde eigenaar.
18. Gezien het voorgaande bieden de stellingen van appellanten ook in hoger beroep
onvoldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de Gemeente tekortgeschoten
is in haar zorgplicht jegens "appellanten11. Hoewel voor dit oordeel niet van belang
wordt naar aanleiding van grief 6 nog het volgende overwogen. Als niet voldoende
Rolnummer 01/933 17
gemotiveerd weersproken staat vast dat de Gemeente voor de wijk van appellanten
een subsidieregeling heeft ingesteld in het kader waarvan de Gemeente maximaal
40% van de in verband met funderingsherstel in de onderhavige wijk door de
respectieve eigenaren gemaakte en/ofte maken kosten voor haar rekening neemt.
Mét de rechtbank is het hof van oordeel dat dit kan worden aangemerkt als een
aanzienlijk deel van de schade, die, in weerwil van alle getroffen maatregelen, door
een drainerende werking van rioleringen in de wijk ontstaan zou kunnen zijn, te meer
nu niet alle herstelkosten, waarover de subsidie wordt berekend, betrekking behoeven
te hebben op dergelijke schade. Met deze regeling heeft de Gemeente aangegeven
zich ook onverplicht de belangen te willen aantrekken van degenen voor wie als
gevolg van prioriteitenstelling, afweging tegen andere belangen of om welke andere
reden ook schade is ontstaan. Dat het hier, zoals grief 6 betoogt, om "een sigaar uit
eigen doos" zou gaan wegens de voorwaarde dat ook casco-onderhoud wordt
uitgevoerd, kan het hof niet volgen.
19. Appellanten dringen nog aan op benoeming van deskundigen, maar daartoe ziet
het hof geen aanleiding nu de stellingen van appellanten onvoldoende
aanknopingspunten bieden voor het oordeel dat de Gemeente in haar zorgplicht
tekortgeschoten is en ook niet, voldoende concreet gesteld is wat deskundigen
zouden moeten onderzoeken.
20. Op het voorgaande stuiten niet alleen de grieven 1 t/m 6 af maar stuit ook grief 7
af, welke grief gericht is tegen de verwerping door de rechtbank van het beroep op
artikel 6:174 BW. Immers, uit het voorgaande vloeit voort dat aan rioleringen niet de
eis gesteld mag worden dat deze nimmer een drainerende werking, die tot een
verlaging van grondwaterpeil kan leiden, hebben en dat van de Gemeente ook niet
gevergd mag worden dat zij overal waar deze werking zich voordoet onmiddellijk
nadat zij daarmee bekend geraakt maatregelen treft ter opheffing daarvan. Het is ook
niet zo dat de vorderingen, voor zover gebaseerd op artikel 6:162 BW, stranden op
grond van onbekendheid van de Gemeente met het bedoelde gevaar ten tijde van het
ontstaan daarvan, welke onbekendheid aan aansprakelijkheid op grond van artikel
6:174 BW niet in de weg zou staan, maar op het feit dat er geen aanknopingspunten
zijn voor het oordeel dat de Gemeente eerder, meer of andere maatregelen had
kunnen en moeten treffen dan zij heeft gedaan.
20. Grief 8 heeft geen zelfstandige betekenis. Aan het bewijsaanbod van appellanten
gaat het hof voorbij omdat geen feiten en omstandigheden zijn gesteld, die, indien
bewezen, tot toewijzing van enig onderdeel van het gevorderde kunnen leiden.
Rolnummer 01/933 18
21. Nu de grieven van appellanten falen is de voorwaarde waaronder het incidenteel
appèl is ingesteld niet vervuld, zodat de incidentele grieven geen bespreking
behoeven. Het voorgaande leidt tot de volgende beslissing, waarbij appellanten, als
de in het ongelijk gestelden, in de kosten van het hoger beroep worden veroordeeld.
Beslissing
Het hof:
royeert de procedure, voorzover die de appellanten sub 2 tot en met 10,14,28,30,
31, 34, 36, 37,38,49, 60, 62, 63,65 tot en met 69,74, 77 tot en met 85,93, 94, 95,
97,106,107,109,112 tot en met 115,117 toten met 122,125,127 tot en met 131,
134,135 en 138 aangaat
en, rechtdoende op het hoger beroep van de overige appellanten,
bekrachtigt het vonnis, waarvan beroep;
veroordeelt deze overige appellanten in de kosten van het hoger beroep, voor zover
gevallen aan de zijde van de Gemeente tot op deze uitspraak begroot op € 215,55
voor verschotten en op € 2.313,- voor salaris van de procureur.
Aldus gewezen door mrs. Dupain, De Groot en Mendlik en uitgesproken ter openbare
terechtzitting van 18 december 2003 in bijzijn van de griffier.
Voor gros»* _1} C iY} 4L**i C-fUitgegeven aan TYV- l<-* 3
procureurvan ^cDs Gnffier van het
V3rav'enhcsge,
Top Related