Faculteit Rechtsgeleerdheid
Universiteit Gent
Academiejaar 2013-2014
De positie van de onderzoeksrechter
in het vooronderzoek
Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’
Ingediend door
Claeys Eline
(studentennr. 00906240)
Promotor: Prof. Dr. Philip Traest
Commissaris: Dhr. Wim Lammens
2
Dankwoord
Deze masterproef is het sluitstuk van mijn vijfjarige rechtenstudie, een opleiding
dewelke heel kort samengevat, leerrijk, uitdagend en op bepaalde momenten enorm
stresserend was, maar waar ik tevens vriendschappen voor het leven heb opgebouwd. Er
gaan dus niet enkel opgeluchte gevoelens gepaard met het afleveren van deze
masterproef, die toch wel bloed, zweet en tranen heeft gekost. Ik zou liegen mocht ik
beweren dat ik deze klus alleen heb geklaard. Daarom wil ik dan ook graag van de
gelegenheid gebruik maken om een aantal personen in het bijzonder te bedanken.
Als eerste wil ik mijn promotor, professor P. TRAEST bedanken voor de accurate
begeleiding tijdens het voltooien van deze masterproef en om mij de kans te geven over
dit boeiend onderwerp te schrijven.
Ook Dhr. W. LAMMENS, praktijkassistent aan de faculteit rechtsgeleerdheid, wil ik
bedanken voor het kritisch nalezen van deze masterproef en de gepaste begeleiding.
Daarnaast ook dank aan advocaat-generaal P. KENIS die op een moment van intense
drukte binnen het parket-generaal toch de tijd heeft vrijgemaakt om op een rustige en
uitgebreide manier een antwoord te formuleren op de vragen rond mijn masterproef.
Ook mijn schoonbroer Koen ben ik ontzettend dankbaar om twee weken lang elke
avond de tijd te nemen om mijn masterproef gedetailleerd na te lezen en ervoor te
zorgen dat er een zekere ‘flow’ in kwam.
Tot slot wil ik mijn moeder en haar partner, mijn vriend en mijn zussen bedanken voor
hun onvoorwaardelijke steun, hun geduld en begrip zodat ik tijdens een toch wel
vermoeiende periode heel wat stoom kon aflaten en mijn vader, die er vandaag niet
meer bij kan zijn, om mij bij te brengen dat gepassioneerd ergens in vastbijten, je een
heel eind verder kan brengen.
Bedankt!
Gent, 15 mei 2014.
3
“Onpartijdigheid en de bekwaamheid
om leiding te geven, zijn geen eigenschappen
die automatisch gekoppeld zouden moeten zijn aan een rechterlijk ambt,
maar opgaven die steeds weer moeten verwezenlijkt worden.”1
1M. MINNAERT.
4
Inhoudstafel
Dankwoord .......................................................................................................................... 2
Inhoudstafel ........................................................................................................................ 4
Inleiding ............................................................................................................................... 7
DEEL I De geschiedenis van de functie en positie van de onderzoeksrechter
in het vooronderzoek .................................................................................................... 10 Hoofdstuk 1 Het strafprocesrecht in de 14e tot de 18e eeuw ................................ 10 1.1 Het voorbereidend onderzoek ............................................................................................. 11 1.2 De ondervraging van de verdachte .................................................................................... 11
Hoofdstuk 2 De Franse revolutie en zijn gevolgen (1789 tot 1815) ................... 13 2.1 Het wetboek van strafvordering van 1808 en zijn gevolgen .................................. 15
Hoofdstuk 3 Wet Franchimont 12 maart 1998 .......................................................... 18 Hoofdstuk 4 Besluit ............................................................................................................. 22
DEEL II De grondbeginselen van het gerechtelijk onderzoek ...................... 24
Hoofdstuk 1 Het opsporingsonderzoek versus het gerechtelijk onderzoek ... 24 Hoofdstuk 2 Het accusatoir versus het inquisitoir procesmodel ........................ 26 Hoofdstuk 3 Het schriftelijk, geheim en niet-‐tegensprekelijk karakter van het
gerechtelijk onderzoek .......................................................................................................... 27 Hoofdstuk 4 De rechten van verdediging in de fase van het vooronderzoek .. 29 4.1 Het vermoeden van onschuld ............................................................................................... 30 4.2 Onafhankelijke en onpartijdige onderzoeksrechter ................................................... 30 4.2.1 Onafhankelijkheid ............................................................................................................................ 31 4.2.2 Onpartijdigheid ................................................................................................................................. 31
4.3 Aantasting rechten van verdediging ingevolge dwangmaatregelen ................... 33 Hoofdstuk 5 Besluit ............................................................................................................. 34
DEEL III De verschillende gerechtelijke partners in het vooronderzoek .. 35 Hoofdstuk 1 Procureur des Konings ............................................................................. 35 Hoofdstuk 2 Politiediensten ............................................................................................ 37 Hoofdstuk 3 Deskundigen ................................................................................................. 39 Hoofdstuk 4 Onderzoeksrechter .................................................................................... 40 4.1 Wie is de onderzoeksrechter? .............................................................................................. 40 4.1.1 Het actueel statuut van de onderzoeksrechter .................................................................... 41
5
4.1.2 Wijze waarop de onderzoeksrechter geadieerd wordt ................................................... 42 4.1.3 Saisine m.b.t. de feiten .................................................................................................................... 47
4.2 Taak van de onderzoeksrechter .......................................................................................... 48 4.2.1 Algemeen .............................................................................................................................................. 48 4.2.2 Nieuwe taken ingevolge het Salduz-‐arrest ............................................................................ 50
Hoofdstuk 5 De Raadkamer ............................................................................................. 54 Hoofdstuk 6 De Kamer van Inbeschuldigingstelling ............................................... 56 Hoofdstuk 7 Besluit ............................................................................................................. 58
DEEL IV De positie van de onderzoeksrechter in samenwerking met de
andere actoren, rechtsvergelijkend met Nederland .......................................... 59
Hoofdstuk 1 Correlatie politie – parket – onderzoeksrechter ............................. 59 1.1 Politie – parket ............................................................................................................................ 59 1.1.1 In België ................................................................................................................................................ 59 1.1.2 In Nederland ....................................................................................................................................... 69
1.2 Politie – onderzoeksrechter .................................................................................................. 74 1.2.1 In België ................................................................................................................................................ 74 1.2.2 In Nederland ....................................................................................................................................... 82
1.3 Parket – onderzoeksrechter .................................................................................................. 86 1.3.1 In België ................................................................................................................................................ 86 1.3.2 In Nederland ....................................................................................................................................... 99
1.4 Oplossing: beter overleg en samenwerking of de afschaffing van het ambt
onderzoeksrechter? ........................................................................................................................... 103 Hoofdstuk 2 Correlatie onderzoeksrechter – raadkamer ................................... 104 2.1 In België ...................................................................................................................................... 104 2.2 In Nederland ............................................................................................................................. 106
Hoofdstuk 3 Besluit ........................................................................................................... 107
DEEL V Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek: wie zal het halen?
.......................................................................................................................... 109
Hoofdstuk 1 Wat wordt verstaan onder een ‘rechter van het onderzoek’ ..... 110 1.1 Onderscheid : rechter van het onderzoek – onderzoeksrechter ........................ 111 1.2 Zorgt de invoering van een rechter van het onderzoek daadwerkelijk voor een
oplossing? Argumenten pro en contra ...................................................................................... 112 1.2.1 Waarneembare evolutie binnen het takenpakket van de onderzoeksrechter ... 112 1.2.2 Overbelasting .................................................................................................................................. 112 1.2.3 Verhouding met de politiediensten ....................................................................................... 113 1.2.4 Verhouding met het parket ....................................................................................................... 114
6
1.2.5 Gaat efficiëntie voor op rechtsbescherming? .................................................................... 115 Hoofdstuk 2 Besluit ........................................................................................................... 121 Hoofdstuk 3 De situatie in het buitenland ................................................................ 123 3.1 De ‘juge d’instruction’ in Frankrijk ................................................................................. 124 3.1.1 Juge d’instruction ........................................................................................................................... 124 3.1.2 Naar een juge de l’enquête et des libertés .......................................................................... 126
3.2 De ‘Ermittlungsrichter’ in Duitsland .............................................................................. 128
Conclusie ......................................................................................................................... 130
Bibliografie ..................................................................................................................... 133 Wetgeving ................................................................................................................................. 133 Rechtspraak ............................................................................................................................. 135 Tijdschriften ............................................................................................................................ 137 Rechtsliteratuur ..................................................................................................................... 141
Bijlage .......................................................................................................................... 146
7
Inleiding
Reeds lange tijd bestaat er een grote discussie over de precieze functie en positie van de
onderzoeksrechter binnen het vooronderzoek. Hoewel het ambt van de
onderzoeksrechter reeds aan bepaalde hervormingen werd onderworpen, blijft zijn
precieze positie binnen het vooronderzoek een heikel punt binnen de parlementaire
debatten. Het doel van deze masterproef is bijgevolg het schetsen van een accuraat
beeld over de huidige positie van de onderzoeksrechter binnen het vooronderzoek. De
strafprocedure omvat twee fasen, het vooronderzoek en het eigenlijke strafproces, ook
wel het onderzoek ter terechtzitting genoemd. Het vooronderzoek heeft als finaliteit
verdachten te identificeren en bezwarende bewijzen te verzamelen. Gedurende deze fase
mag geen beslissing worden genomen over schuld of onschuld van de verdachte. Er
wordt enkel vastgesteld of er voldoende bezwarende elementen zijn om een strafproces
op gang te brengen.
Teneinde de positie van de onderzoeksrechter binnen dit vooronderzoek te
verduidelijken, is deze masterproef opgebouwd uit vijf delen. Het eerste deel kadert de
positie en de functie van de onderzoeksrechter doorheen de geschiedenis. Het is
onontbeerlijk de geschiedenis van de functie en de positie van de onderzoeksrechter in
het vooronderzoek in deze masterproef kort aan te halen om een beter inzicht te krijgen
in zijn huidige positie. Zo zullen we zien dat de macht van de onderzoeksrechter
geleidelijk aan afneemt. Waar hij ten tijde van Napoleon beschouwd wordt als één van
de machtigste figuren in Frankrijk, wordt hij vandaag slechts gevorderd in een beperkt
aantal zaken, waarbij hij nooit zelf het initiatief kan nemen om een zaak te onderzoeken.
Het tweede deel focust op de grondbeginselen in het vooronderzoek die een
onderzoeksrechter onvoorwaardelijk moet in acht nemen bij zijn werkzaamheden. We
zien dat in de toenemende Europese wetgeving steeds meer aandacht wordt geschonken
aan de rechten van verdediging van de partijen in een strafproces. In België moeten
aldus alle actoren binnen het strafproces deze rechten onvoorwaardelijk in acht nemen
waardoor er in verschillende extra procedures werd voorzien om aan deze rechten van
8
verdediging tegemoet te komen. Ook de onderzoeksrechter ontsnapt niet aan deze
verplichting. Het is volgens Europese rechtspraak en wetgeving van belang dat partijen
binnen het vooronderzoek recht hebben op een objectieve beoordeling van een
onafhankelijke en onpartijdige rechter. Aangezien het parket en de politie afhankelijk
zijn van de uitvoerende macht, zijn zij niet in staat aan deze vereiste van
onafhankelijkheid en onpartijdigheid te voldoen. Daarom ook dat er zoveel belang
wordt gehecht aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de onderzoeksrechter
vandaag de dag. Door een goed beeld te schetsen over de verschillende waarborgen die
een onderzoeksrechter moet bieden binnen een gerechtelijk onderzoek, zal zijn huidige
positie binnen het vooronderzoek en de precieze invulling van deze positie,
verduidelijkt worden.
Deel drie is opgebouwd uit twee luiken. Het eerste luik beschrijft de actoren die naast
de onderzoeksrechter een functie vervullen binnen het vooronderzoek. Dit luik dient ter
oriëntering van deel vier waarin ik de correlatie van de onderzoeksrechter met deze
andere actoren zal bespreken. Het tweede luik van deel drie focust op de wijze waarop
een onderzoeksrechter kan worden gevat, aangezien de saisine van de
onderzoeksrechter vandaag tot veel discussie heeft geleid en zijn positie hierdoor voor
een groot deel op de helling kwam te staan.
In het vierde deel, dat tevens de kern omvat van deze masterproef, wordt nagegaan hoe
de relatie in het vooronderzoek tussen de politie en het parket, tussen de politie en de
onderzoeksrechter, tussen het parket en de onderzoeksrechter en als laatste tussen de
onderzoeksrechter en de raadkamer verloopt. Aan de hand van deze relatieschetsen,
komen ook de verschillende problemen binnen deze verschillende relaties naar boven
die er vandaag heersen binnen het vooronderzoek. Soms werden er reeds voorstellen
gedaan om aan deze problemen tegemoet te komen, maar niet al deze voorstellen
hebben uiteindelijk tot wetgeving geleid. Het is interessant dezelfde situatie te bekijken
in Nederland, aangezien Nederland voor een groot deel gekenmerkt wordt door
eenzelfde geschiedkundige achtergrond inzake het vooronderzoek in strafzaken. Toch
hebben ze in Nederland er recent voor gekozen het volledige systeem van het
gerechtelijk onderzoek, onder leiding van een onderzoeksrechter (in Nederland de
rechter-commissaris genaamd) te vervangen door een rechter van het onderzoek.
Daarom wordt in deel vier nagegaan hoe de samenwerking tussen de actoren binnen het
9
vooronderzoek verloopt in Nederland en dit te vergelijken met de samenwerking in
België. We zullen zien dat Nederland, dat initieel hetzelfde systeem had als dat van
België, op veel vlakken bepaalde problemen anders probeert aan te pakken. De
vergelijking kan aldus voor ons interessant zijn om bepaalde systemen over te nemen
van Nederland die daar goed schijnen te werken, of bepaalde zaken vermijden in België
die in Nederland dreigen te mislukken.
Het vijfde en laatste deel vestigt de aandacht op de hedendaagse discussie die heerst
rond de onderzoeksrechter, namelijk om deze laatste af te schaffen en te vervangen door
een rechter van het onderzoek. De problemen die vandaag aan het licht komen bij de
positie van de onderzoeksrechter binnen het vooronderzoek, zullen volgens sommigen
worden opgelost door de onderzoeksrechter af te schaffen en te vervangen door een
rechter van het onderzoek, die uitsluitend beschikt over een toetsingsbevoegdheid, maar
op geen enkel moment zelf nog een onderzoek zal kunnen leiden. In het vijfde en laatste
deel haal ik de argumenten pro en contra aan rond het invoeren van een rechter van het
onderzoek. Op het einde van dit laatste deel, vergelijk ik kort met de situatie in het
buitenland. In Frankrijk neigt men ook naar de overstap naar een rechter van het
onderzoek, daar waar men in Duitsland deze overstap reeds lange tijd heeft gemaakt.
10
DEEL I De geschiedenis van de functie en positie van de onderzoeksrechter in het vooronderzoek
1. Om een beter inzicht te creëren in de huidige functie van de onderzoeksrechter,
wordt eerst de evolutie van de functie van de onderzoeksrechter vanuit een historisch
perspectief gekaderd. Het strafprocesrecht in de 14e tot de 18e eeuw vormt het startpunt
van deze historische bespreking. Deze periode wordt immers gekarakteriseerd door een
aantal belangrijke aspecten, die het huidige systeem van het gerechtelijk onderzoek in
een belangrijke mate hebben vormgegeven.
Hoofdstuk 1 Het strafprocesrecht in de 14e tot de 18e eeuw
2. Ten tijde van het Ancien Régime werd voor het eerst in de Belgische geschiedenis
een opsplitsing gemaakt tussen een burgerlijke vordering en de strafvordering. De
burgerlijke vordering werd ingesteld voor het bekomen van herstel van de schade
veroorzaakt door een misdrijf. Het was het slachtoffer van het misdrijf of diens familie
die de burgerlijke vordering uitoefende. Het slachtoffer verkreeg in geval van het slagen
van de burgerlijke vordering ofwel een ‘amende profitabele’, die bestond uit een
geldsom ter compensatie van de materiële en morele schade, ofwel een ‘amende
honorable’. Deze laatste houdt één of meerdere morele herstelprestaties in, zoals het
smeken om vergiffenis in het openbaar door de dader aan het slachtoffer of diens
familie. Op de bewijzen die tijdens een civiel proces werden verzameld, konden de
partijen in geen geval een beroep doen in de strafvordering en omgekeerd.2 Wat de
strafvordering betreft, werd op 12 januari 1522 de ‘lieutenant criminel’ via een decreet
in het leven geroepen. Het was een onafhankelijke onderzoeksmagistraat die de
strafvordering op gang bracht en het voorbereidend onderzoek naar het misdrijf
uitvoerde. De ‘lieutenant criminel’ kon deze bevoegdheden echter overdragen aan
politieambtenaren. Voor de eerste keer ontstaat in deze periode een relatie tussen de
ambtenaren van de politie en de onderzoeksmagistraat. L’Ordonnance Criminelle van
1670 zorgde ervoor dat de ‘lieutenant criminel’ de verdachte persoonlijk moest
ondervragen.3
2J. MONBALLYU, Zes eeuwen strafrecht : De geschiedenis van het Belgisch strafrecht (1400-2000), Leuven, Acco, 2006, 347-348. 3C. VAN CAMP, De onderzoeksrechter, Antwerpen, De Standaard, 1959, 7-10.
11
1.1 Het voorbereidend onderzoek
3. Het voorbereidend onderzoek in een crimineel strafproces werd op gang gebracht
van zodra een bevoegde strafrechtbank kennis kreeg van een misdrijf. Het
voorbereidend onderzoek werd uitgevoerd door een delegatie van de bevoegde
rechtbank. Dit waren ofwel twee schepenen of twee leenmannen, bijgestaan door een
griffier, ofwel een raadsheer van de justitieraad, die op zijn beurt werd bijgestaan door
een advocaat of een griffier van de justitieraad. In sommige streken echter bleef de
‘lieutenant criminel’ tot de 18de eeuw het voorbereidend onderzoek uitoefenen.
4. Tijdens het voorbereidend onderzoek moesten zoveel mogelijk vaststellingen
gebeuren. Zo begaven de onderzoekers zich naar de plaats van het misdrijf, verrichtten
zij huiszoekingen, lieten zich bijstaan door deskundigen, verhoorden personen, et
cetera. Al de vaststellingen die zij deden uit deze verrichtingen, werden vervolgens
nauwkeurig opgetekend in een proces-verbaal. In het voorbereidend onderzoek van het
Ancien Regime gaan de onderzoekers slechts zoeken naar bezwaren die voldoende zijn
om iemand te kunnen aanhouden of dagvaarden.
Van zodra de vaststellingen afgerond waren en de getuigen verhoord waren, werden de
processen-verbaal overgemaakt aan de bevoegde gerechtsofficier. Hij ging op grond van
de processen-verbaal de dagvaarding of aanhouding van de verdachte bevelen met als
doel de verdachte te ondervragen.4
1.2 De ondervraging van de verdachte
5. Aangezien in deze periode de bekentenis als het enige volledige bewijs in
strafzaken werd beschouwd, was de ondervraging van de verdachte van groot belang.
Om de verdachte te kunnen verhoren, moest hij steeds aangehouden of gedagvaard
worden. Bij aanhouding moest de verdachte binnen de 24 uur terug vrijgelaten worden.
Deze regels werden in de praktijk echter niet gehandhaafd.
Tijdens de verhoren was de gerechtsofficier meestal aanwezig, wat tegenwoordig als
een schending van de rechten van verdediging wordt aanzien. De rechtercommissarissen
4J. MONBALLYU, Zes eeuwen strafrecht : De geschiedenis van het Belgisch strafrecht (1400-2000), Leuven, Acco, 2006, 352-354.
12
ondervroegen de verdachte aan de hand van een vragenlijst opgesteld door de
vervolgende gerechtsofficier, maar zij mochten tevens bijkomende vragen stellen. Deze
vragen mochten echter niet subjectief zijn, noch mochten zij de verdachte intimideren.
Bij de verhoren werd de verdachte ook niet bijgestaan door een advocaat. De
antwoorden van de verdachte werden opgetekend in een proces-verbaal dat werd
voorgelezen aan de verdachte. Hij kon hierop opmerkingen maken en vervolgens diende
hij de verklaringen te ondertekenen.
6. Na het verhoor vroeg de vervolgende gerechtsofficier ofwel de veroordeling van
de verdachte tot een straf en de betaling van de gerechtskosten ofwel een toelating tot
een verdere bewijslevering. De verdachte kon hierop reageren door de beslissing te
betwisten waarbij hij de rechters om een vrijspraak vroeg en de rechters verzocht hem
ten minste toe te laten het tegenbewijs te leveren. De strafrechters konden vervolgens
oordelen dat er geen verder onderzoek vereist was en een eindvonnis vellen ofwel
beslisten zij tot een voortzetting van het onderzoek. Dit kon op een ordinaire of
extraordinaire wijze.
7. Misdrijven die een ernstige bedreiging vormen voor de staat, zoals bijvoorbeeld
moordzaken en politieke misdrijven, werden onderzocht via een extra-ordinaire
procedure, met name een geheim onderzoek. De verdachte kon hier niet als zelfstandige
procespartij optreden, noch mocht hij de onder ede afgelegde getuigenissen inkijken.
Daarenboven kreeg hij de plicht zijn eed af te leggen opdat hij zou meewerken aan zijn
eigen proces. De gerechtsofficier stelde de strafvordering op schrift en zond een kopie
naar de verdachte en eventueel diens advocaat. De verdachte kon hier dan op
antwoorden, waarop de gerechtsofficier terug kon repliceren, enz. De minder ernstige
misdrijven daarentegen maakten het voorwerp uit van een ordinaire procedure. Deze
procedure verliep meer zoals een civiele procesgang voor de burgerlijke rechtbanken
aan de hand van conclusies, maar dan voor schepenbanken of leenhoven. Ook bij de
minder ernstige misdrijven waren het nog steeds de baljuw of schout die hier instonden
voor het opsporen en vervolgen van de misdrijven.5
5J. MONBALLYU, Zes eeuwen strafrecht : De geschiedenis van het Belgisch strafrecht (1400-2000), Leuven, Acco, 2006, 71-76.
13
Hoofdstuk 2 De Franse revolutie en zijn gevolgen (1789 tot 1815)
8. Reeds tijdens het Ancien Régime kwam er kritiek op het gebrek aan
mogelijkheden voor de verdachte om een degelijk verweer op te bouwen. Deze
kritieken veruiterlijkten zich bij de aanvang van de Franse revolutie nog meer, waar ze
werden aangesterkt door auteurs van de Verlichting, zoals Montesquieu. Montesquieu
stelde de toenmalige legitimiteit van een absolutistische vorst in vraag. Volgens hem
mocht de vorst, bij het uitvaardigen van wetgeving, deze autonome bevoegdheid slechts
aanwenden voor zover de individuele vrijheden van de burger niet op een
onaanvaardbare wijze werden gekrenkt.6 Gezien het grote belang dat de rechters in die
tijd hechtten aan de bekentenis, gingen de gerechtsofficier en rechtercommissarissen
over tot het toepassen van tortuur, ook wel de pijnbank genoemd. Ten gevolge van deze
tortuur werden volgens velen onschuldigen veroordeeld, waardoor men de verdachte
steeds meer probeerde te betrekken bij het inquisitoire proces en hem de kans bood zich
tegen de tegen hem ingebrachte beschuldigingen te verdedigen. Naarmate de
Verlichting echter aan invloed won, sprak men de voorkeur voor de accusatoire
procedure, waarbij de procespartijen het bewijsmateriaal dienen te leveren, uit,
aangezien enkel deze procedure volgens de verlichte denkers een voldoende
bescherming bood tegen de willekeur van de rechters.7 Gezien België in deze tijd was
aangehecht bij Frankrijk, geldt de historische evolutie van Frankrijk tevens voor onze
contreien.
9. In 1789 werd de macht overgenomen door Assemblée Constituante. De
Assemblée Constituante kondigde verschillende wetsinitiatieven af ter invoering van
een accusatoire procedure, waaronder de ‘Déclaration des droits de l’homme et du
citoyen’, waar eerbied voor de mensenrechten centraal stond. 8 De Assemblée
Constituante nam tevens het initiatief om de rechtspositie van de verdachte tijdens het
strafproces te verbeteren door hem onder meer de mogelijkheid te bieden zich te laten
bijstaan door een raadsman naar keuze tijdens verhoren en confrontaties, wat leidde tot
een proceshervorming.
6B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 54. 7B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 54-55. 8P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, 11.
14
Het vooronderzoek gebeurde in die tijd door een reeks opeenvolgende onderzoeken: te
beginnen bij de juge de paix, die klachten en aangiften van misdaden ontving en de
verdachte ondervroeg. Gevolgd door de directeur du jury d’accusation die instond voor
het verhoren van de getuigen. Vervolgens werd het onderzoek voorgelegd aan een
betichtingsjury indien er voldoende aanwijzingen van schuld bestonden. Deze jury
besliste dan uiteindelijk of een aanhangig making van de zaak voor het vonnisgerecht
gerechtvaardigd was of niet. In 1791 werd radicaal gebroken met de inquisitoire
procedure die reeds sedert de 13de eeuw reeds bestond. De verdachte kreeg meer
zeggenschap in de bewijsvoering. Zo ging de verdachte nu op eigen initiatief bewijzen à
décharge kunnen voorleggen. Aangezien hij hiervoor voldoende op de hoogte diende te
zijn van de tenlasteleggingen, werd het geheime karakter van het vooronderzoek dan
ook opgeheven.9
10. De invoering van de accusatoire procedure ging echter gepaard met een aantal
moeilijkheden. Een accusatoire procedure wordt als het ware gekenmerkt door een
mondelinge bewijsvoering, waar de bewijsvoering in een inquisitoire procedure
schriftelijk verloopt. De mondelinge bewijsvoering was voor de lekenrechters in die tijd
echter niet eenvoudig te verwezenlijken, waardoor de schriftelijke bewijsvoering bleef
bestaan. Een echte breuk met de inquisitoire procedure kwam er dus niet. Ook de
misvatting van de jury betreffende hun precieze functie leidde ertoe dat zij meer en
meer gingen oordelen over de schuldvraag, hoewel zij over te weinig bewijzen en
oordeelsvermogen beschikten om hierover te beslissen. De ideeën rond het accusatoire
proces werden dan ook afgezwakt door de Wet van 3 Brumaire jaar IV van 1795. Deze
wet richtte de gerechtelijke politie op die ambtshalve instond voor het opsporen van
misdrijven. Het vervolgen van misdrijven hing dus niet langer af van de aangifte door
slachtoffers of getuigen.
11. In 1799 trad Napoleon naar voor, eerst in hoedanigheid van consul later als keizer,
hij wou een einde maken aan de toenemende criminaliteit en was de mening toegedaan
dat een accusatoire procedure geen antwoord zou bieden op de toenemende
criminaliteit. Daarom nam hij wetsinitiatieven om terug te keren naar een strenge en
goed gestructureerde inquisitoire procedure. Zo werd het voorbereidend onderzoek
9B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 57-58.
15
onder zijn invloed grondig gewijzigd. Het vervolgen van misdrijven kwam voortaan toe
aan het openbaar ministerie dat hiërarchisch gestructureerd was. Indien een zaak een
ernstig onderzoek vereiste, moest de vervolgende magistraat van het openbaar
ministerie de directeur du jury aanspreken. Deze laatste zou dan
onderzoeksverrichtingen kunnen uitvoeren zonder initiatief van een procespartij af te
wachten, wat een grote vernieuwing betekende. De instelling van de inquisitoire
procedure zorgde ervoor dat de verdachte niet langer op de hoogte werd gesteld van de
tenlasteleggingen, waardoor hij geen bewijzen à décharge meer kon voorleggen.
Daarbovenop moesten de getuigen afzonderlijk en buiten aanwezigheid van de
verdachte verhoord worden. Ook het schriftelijk karakter van het vooronderzoek
getuigde van een inquisitoire procesvorm.10
2.1 Het wetboek van strafvordering van 1808 en zijn gevolgen
12. In november 1808 liet Napoleon een wetboek over het strafprocesrecht optekenen,
‘Le Code d’instruction criminelle’, die volledig brak met de voorgaande wetten die de
strafrechtelijke procedure regelden in de Belgische provincies. De codificatie van
Napoleon bevat in 1808 tal van leemtes. Zo werd niet gehandeld over de rechten van
verdediging, noch over de opsporingsbevoegdheid van de politie. Daarom speelde de
rechtspraak dan ook een belangrijke rol als bron in het strafprocesrecht. Frankrijk,
België en Luxemburg zijn de laatste landen van Europa waar het huidige
strafprocesrecht nog steeds gebaseerd is op de regels van dit wetboek.
13. De voornaamste doelstelling van Napoleon met de optekening van het wetboek
bestond erin het crimineel gedrag dat heerste in bepaalde gebieden op een snelle en
efficiënte wijze te bestraffen. Hij liet zich hierbij voornamelijk inspireren door het
strafprocesrecht ten tijde van het Ancien Régime en dan vooral op de Ordonnantie van
1670. De verschillende hoven en rechtbanken baseerden zich in die tijd tevens op de
Ordonnantie van 1670 om een interpretatie te geven aan de regels van het Wetboek van
1808.
10B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 59-61.
16
In de ‘Code d’instruction criminelle’ werd geen enkele mogelijkheid gelaten aan de
verdachte om tijdens het vooronderzoek bewijzen à décharge aan te brengen, hij kon
pas na het vooronderzoek zijn strafdossier inkijken en kennis nemen van de
tenlasteleggingen. Het doel hiervan was te voorkomen dat de verdachte het
vooronderzoek zou dwarsbomen, door eventuele sporen uit te wissen. Tevens wou men
verhinderen dat het publiek de verdachte reeds schuldig achtte alvorens de
vonnisrechter zijn oordeel had gevormd. Tijdens het verhoor door de onderzoeksrechter
kon de verdachte zich tevens niet laten bijstaan door een raadsman.
14. Toch nam Napoleon in het Wetboek van 1808 enkele ideeën over van de wetten
die reeds bestonden voor de Napoleontische tijd. Zo kwam er een scheiding tussen de
functie van de onderzoeksrechter en de zittingsrechter, nam men afstand van het geheim
en schriftelijk karakter van het onderzoek ter terechtzitting en werd een openbaar proces
ingesteld. Het gevolg hiervan was dat de verdachte tijdens het onderzoek ter
terechtzitting de mogelijkheid kreeg bewijzen à décharge aan te brengen. Daarbovenop
stelde het Wetboek van Napoleon een jury in, die instond voor het berechten van de
zwaarste misdrijven, deze jury zou slechts kunnen oordelen over de schuldvraag op
basis van mondelinge bewijzen. Napoleon bracht aldus een harmonie tussen het
inquisitoir en accusatoir procesmodel.11
15. De ‘informatie-preparatoire’, die grote gelijkenissen vertoont met ons huidig
gerechtelijk onderzoek werd door het Wetboek van 1808 toevertrouwd aan een
zelfstandig handelende onderzoeksrechter. Bij de invoering van het Wetboek van 1808
had Napoleon een grote belangstelling voor het gerechtelijk onderzoek. Hij zag de
onderzoeksrechter immers als één van de machtigste figuren van Frankrijk. Ten eerste
was het vooronderzoek onder leiding van een onderzoeksrechter vaak een afspiegeling
van wat volgde in het onderzoek ter terechtzitting. De rechter ter terechtzitting baseerde
zich dan ook grotendeels op de bevindingen van een onderzoeksrechter en zou slechts
deskundigen of getuigen oproepen tijdens het proces ten gronde die door de
onderzoeksrechter reeds in het strafdossier waren opgenomen tijdens het
vooronderzoek. Ten tweede droeg een onderzoeksrechter bij tot een evenwichtige
bewijswaardering. Hij kreeg namelijk kennis van alle bewijzen à décharge, waardoor hij
11B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 64-72.
17
de schuld van de verdachte minder snel als een vaststaand gegeven zou beschouwen. De
bijdrage van de onderzoeksrechter in het vooronderzoek mocht dus niet worden
geminimaliseerd volgens de opstellers van het Wetboek van 1808. Het gerechtelijk
onderzoek zorgde als het ware voor een rechtsbescherming van de verdachte.
Oorspronkelijk lag de leiding van het vooronderzoek echter bij de ‘Magistrat de Sûreté’,
hij verenigde het ambt van opsporing en vervolging. De Conseil d’Etat verzette zich
hiertegen, zij vonden dat opsporing en vervolging niet door eenzelfde orgaan mocht
worden uitgeoefend. Bij opsporing dient men voornamelijk bewijzen à charge te vinden,
daar waar vervolging tevens vereist dat bewijzen à décharge worden aangebracht. Aldus
twee tegengestelde invalshoeken die onverenigbaar zijn in hoofde van één persoon.
16. In 1814 kwamen de Belgische provincies - die toen behoorden tot de Verenigde
Nederlanden - onder gezag van Willem van Oranje. De ‘Code d’instruction criminelle’
bleef van kracht mits enkele kleine wijzigingen, zoals de openbaarheid ter terechtzitting
die werd ingeperkt en de jury die verdween voor de zwaarste misdrijven. In 1830 liet
Willem van Oranje een nieuw Wetboek van Strafvordering optekenen voor de
Verenigde Nederlanden, maar door de revolutie in België in 1830 werd de invoering
van dit nieuwe wetboek geweigerd. Bijgevolg bleef de ‘Code d’instruction criminelle’
van Napoleon tot op heden in onze gebieden van kracht.12 Door de rechtspraak werd dit
wetboek echter verschillende malen onrechtstreeks geactualiseerd.13
17. Een eerste grote aanpassing van het wetboek van 1808 gebeurde pas in 1878, wat
zich veruiterlijkt in een ‘Voorafgaande Titel’ van het Wetboek van Strafvordering, zoals
wij het vandaag de dag nog steeds kennen. Deze wijziging zorgde voor tumult bij
bepaalde juristen, waarbij sommigen zich kantten tegen het schriftelijk, geheim en niet-
tegensprekelijk karakter van het onderzoek, dat door deze ‘Voorafgaande Titel’ werd
versterkt. Ze wilden zich als het ware aansluiten bij het Angelsaksische systeem, dat een
accusatoir onderzoek kent met een mondeling, openbaar en tegensprekelijk karakter en
wilden dit verwezenlijken door het ambt van de onderzoeksrechter af te schaffen.14
12H. BEKAERT, La manifestation de la vérité dans le procès pénal, Brussel, Bruylant, 1972, 55. 13P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, 12. 14P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, 12.
18
18. Daarnaast hebben bevindingen van bepaalde parlementaire onderzoekscommissies
in de daaropvolgende jaren geleid tot ingrijpende wetswijzigingen van de ‘Code
d’instruction criminelle’. In 1885 stelde de commissie Thonissen een einde aan de
discussie omtrent het ambt van de onderzoeksrechter voor, door de positie van de
onderzoeksrechter te herbevestige als leider van het gerechtelijk onderzoek. Toch
beschikte de onderzoeksrechter volgens de commissie over een te grote macht, wat kon
leiden tot machtsmisbruik. Aldus voorzag de commissie Thonissen in enkele
waarborgen voor de verdachte in het gerechtelijk onderzoek. De verdachte kreeg de
volgende rechten : het recht gehoord te worden, het recht getuigen aan te duiden met
ontlastende verklaringen, het recht op confrontatie met de getuigen en het recht een
deskundigenonderzoek te vragen. De onderzoeksrechter kon vrij kiezen of hij al deze
rechten al dan niet toestond.15 De verdachte kon hiertegen wel in beroep gaan bij de
Kamer van Inbeschuldigingstelling. De onderzoeksrechter bood dus een grote waarborg
op het vlak van waarheidsvinding en onafhankelijkheid. Toch werd deze
onafhankelijkheid in sterke mate beperkt door de controle van de procureur-generaal op
de onderzoeksrechter.16 Er kwam echter kritiek op het voorstel van de commissie
Thonissen. Voornamelijk de mogelijkheid voor de verdachte om bijkomende
onderzoeksdaden te vorderen werd sterk bekritiseerd. Dit zou, volgens velen, de deur
naar misbruik alleen maar wijder openstellen.
Hoofdstuk 3 Wet Franchimont 12 maart 1998
19. De belangrijkste commissie inzake de wijziging van het wetboek van 1808 was de
onderzoekscommissie betreffende de Bende van Nijvel, opgericht in 1988. Haar
werkzaamheden leidden in 1998 tot de Wet Franchimont, waarin onder meer werd
gepleit voor een grotere belangstelling voor de rechten van verdediging in het
vooronderzoek alsook voor een grotere autonomie in hoofde van de onderzoeksrechter
ten opzichte van het openbaar ministerie.
Er werd in de jaren 80 getwijfeld aan de efficiëntie van het vooronderzoek wanneer de
gruweldaden van de Bende van Nijvel onrust brachten in België. De Bende van Nijvel 15 M. THONISSEN, Travaux préparatoires du Code de Procédure Pénal, Rapports faits à la Chambre des Représentants, au nom de la Commission Parlementaire, Brussel, Lefèvre, 1885, 176. 16H. PARMENTIER, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek”, Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent, 2010-2011, 12.
19
werd nooit opgepakt noch veroordeeld. Daarom werd een commissie opgericht om na te
gaan waar justitie precies had gefaald in deze zaak. De werkzaamheden van de ‘Bende-
commissie’ leidden opnieuw tot de vraag of de onderzoeksrechter wel de juiste persoon
was om het vooronderzoek te leiden.
De commissie kwam echter tot de conclusie dat het ambt van de onderzoeksrechter
moest worden afgeschaft. Zij suggereerde de invoering van ‘de rechter van het
onderzoek’, waar onderhavige masterproef dieper op ingaat. De commissie stelde dat de
politie en het parket in het merendeel van de gevallen slechts een onderzoek van de
onderzoeksrechter vorderden indien er dwangmaatregelen vereist waren, zo gingen
politie en parket het onderzoek dus vaak op eigen houtje voeren. De ‘Bende-commissie’
pleitte bijgevolg voor een uitsluitende bewijsgaring door het openbaar ministerie, waar
de ‘rechter van het onderzoek’ enkel de wettigheid van het onderzoek moest
controleren. Volgens de commissie waren de toenmalige bevoegdheden van de
onderzoeksrechter te weinig nauwkeurig omschreven waardoor zijn positie
onduidelijkheden met zich mee bracht. De commissie wou hier dus een oplossing voor
bieden door bevoegdheden uit te besteden aan het parket.17
Er kwam echter verzet tegen de ideeën van de ‘Bende-commissie’. Rechtsgeleerden
stelden dat kiezen voor een ‘rechter van het onderzoek’ een verlies aan objectiviteit zou
inhouden in het gerechtelijk onderzoek. Veel vervolgingsfuncties van de huidige
onderzoeksrechter zouden hierdoor bij het openbaar ministerie komen te liggen terwijl
zij reeds belast waren met het opsporen van misdrijven. Daarbij komt dat de
onderzoeksrechter een zelfstandig handelend orgaan is en zijn beslissingen in alle
vrijheid kan nemen, daar waar het openbaar ministerie afhankelijk is van het beleid van
de minister van Justitie. De onafhankelijkheid en de transparantie van het werk van de
onderzoeksrechter werden aldus hoog in het vaandel gedragen.18
20. Om een meer gerichte keuze te maken inzake de discussie over het al dan niet
behouden van het ambt van de onderzoeksrechter, werd de regering geadviseerd door
een Commissie Strafprocesrecht, opgericht bij ministerieel besluit van 23 oktober 1991, 17 Parlementair onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en terrorisme georganiseerd wordt, Parl. St. Kamer 1989-90, nr. 59/8, 319-322. 18T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek : elementen in het debat”, RW 2013-14, nr. 24, (923) 925.
20
naar haar voorzitter ook wel de Commissie Franchimont genoemd. De opdracht van de
Commissie bestond uit 2 fasen: Terwijl fase één voornamelijk bestond uit het
voorstellen van specifieke en noodzakelijke hervormingen binnen het strafproces, lag de
focus binnen fase twee op het ontwerp van een volledig vernieuwd wetboek van
strafprocesrecht. De eerste fase had betrekking op het voorstellen van noodzakelijke
hervormingen, een rechtsvergelijkende studie van de hervormingen in het buitenland en
het formuleren van voorstellen inzake meer fundamentele wijzigingen.19 Van zodra de
Dutroux-zaak in de zomer van 1996 in de pers verscheen, werkte deze als een
katalysator voor de vernieuwing van het strafprocesrecht. Door de vele tekortkomingen
in het gerechtelijk en politionele onderzoek naar de ontvoering van en de moord op
minderjarigen door Dutroux, vond de regering het noodzakelijk een specifieke
parlementaire onderzoekscommissie op te richten om voorstellen te doen om de
organisatie en werking van het politioneel en gerechtelijk apparaat aan te passen. Deze
commissie werd de Commissie Franchimont genoemd. Deze laatste had een duidelijke
voorkeur voor een actieve onderzoeksrechter, die een centrale positie in het
vooronderzoek diende te hebben.20 In 1996 diende de Commissie Franchimont een
ontwerp tot wijziging van het vooronderzoek in strafzaken in, wat zich later in 1998
veruiterlijkt in de Wet Franchimont. Het ontwerp beoogde de onafhankelijkheid van de
onderzoeksrechter te versterken, door hem de hoedanigheid van officier van
gerechtelijke politie te ontnemen en hem aan het toezicht te onttrekken van de
procureur-generaal21. De hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie die de
onderzoeksrechter bezat, was trouwens onverenigbaar met de scheiding der machten.22
De onderzoeksrechter moest immers enerzijds als officier van gerechtelijke politie
19J.B., COOREMAN, “(pogingen tot) hervorming van het strafproces”, Masterproef tot ‘Master in de rechten’, Gent, 2011-2012, 81. 20M. MINNAERT, Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie, integratie en reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter : Acht (octopus) – armen rondom het gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys & Breesch, 1998, 8-14. 21Zo haalde de Commissie Banditisme-Terrorisme aan dat de Nijvelse onderzoeksrechter SCHLICKER , ingevolge het toezicht van de procureur-generaal, een te onderdanige positie aannam in de zaak. Hij trad vaak in overleg met de procureur des Konings en scheen slaafs diens instructies op te volgen, zie in B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 147. 22Het EHRM had in het arrest De Cubber de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter betwijfeld, omwille van zijn hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie, welke hoedanigheid hem onder het toezicht plaatste van de procureur-generaal, zie in EHRM, 26 oktober 1984, De Cubber t. België, Serie A, vol. 86.
21
dynamisch en alert zijn voor mogelijke aanwijzingen in het onderzoek en anderzijds
moest hij het onderzoek kritisch evalueren als rechter.23
De commissie Franchimont koos doelbewust voor het behoud van de onderzoeksrechter
in tegenstelling tot Duitsland en Italië. Haar motivatie hiervoor was de volgende24:
Het viel de commissie op dat in Italië, waar recent gekozen was voor een rechter van het
onderzoek25, deze nieuwe instelling heel wat problemen veroorzaakte. De hervorming
in Duitsland, waar ook gekozen werd voor de invoering van een rechter van het
onderzoek, was daarentegen heel wat ouder en kreeg ook heel wat kritiek. Zo kwam de
leiding van het vooronderzoek in Duitsland bij de politie te liggen, waardoor individuele
vrijheden ernstig werden aangetast.
De commissie haalde daarenboven het volgende aan : “elke juridische instelling is
nauw verbonden met de zeden, tradities en de verschillende instellingen van het land.
Wanneer zij getransponeerd wordt naar een andere sociale context, bestaat de kans dat
zij haar doel niet bereikt of erger nog, dat zij ongewenste resultaten zou meebrengen.
Het is dus niet de bedoeling de breuk met een traditie te vermijden, maar er zich
rekenschap van te geven dat de introductie van de rechter van het onderzoek vooraf een
ingrijpende wijziging vereist, meer bepaald van het bewijsstelsel, van de rechtsbijstand,
van de organisatie en de werving van de gerechtelijke politie, en tenslotte van de
procedure ten gronde26.”
Naast deze grote wijzigingen koos men toch voor het handhaven van het inquisitoriaal
systeem, waar een onderzoeksrechter het gerechtelijk onderzoek leidt. Er moest een
einde komen aan de situatie waarbij politie en parket van de taken van de
onderzoeksrechter in eigen handen namen. De wetgever nam echter ook kleine stappen
in de richting van een ‘rechter van het onderzoek’. Zo kreeg het openbaar ministerie de
leiding van de onderzoeken met betrekking tot de bijzondere opsporingsmethoden en
zou de onderzoeksrechter enkel de wettelijkheid van de onderzoeksopdrachten moeten 23R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 412-413. 24COMMISSIE STRAFPROCESRECHT, Verslag van de commissie strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 1994, 8-9. 25Zie deel V omtrent de bevoegdheden van een rechter van het onderzoek. 26COMMISSIE STRAFPROCESRECHT, Verslag van de commissie strafprocesrecht, Antwerpen, Maklu, 1994, 9.
22
nagaan.27 Toch bleef de discussie in de doctrine voortleven om het ambt van de
onderzoeksrechter af te schaffen en te vervangen door een rechter van het onderzoek.
21. De tweede fase van het onderzoek van de Commissie Strafprocesrecht bestond
erin een ontwerp te maken van een vernieuwd wetboek van strafprocesrecht. Het
voorontwerp van het vernieuwd wetboek werd in september 1999 voorgelegd aan de
minister van Justitie, waarna het voorontwerp werd herwerkt door een opnieuw
samengestelde Commissie. Vervolgens werd het voorontwerp in september 2002
definitief voorgelegd aan de toenmalige minister van Justitie Marc Verwilghen, om op 1
december 2005 geamendeerd goedgekeurd te worden door de Senaat. De Senaat
verzond het wetsvoorstel bijgevolg naar de Kamer van Volksvertegenwoordigers, die
beslisten om de behandeling van het wetsvoorstel niet verder te zetten. 28 In dit
wetsvoorstel werd onder andere de functie en de positie van de onderzoeksrechter
hervormd (zie infra). Aangezien het wetsvoorstel de eindstreep niet haalde, blijven de
vraagstukken rond de hervormingen van de positie en de functie van de
onderzoeksrechter een prangend onderwerp in het debat.
Hoofdstuk 4 Besluit
22. Uit de weergave van de geschiedenis van het strafprocesrecht de laatste 1000 jaar
kunnen we bemerken dat de functie van de onderzoeksrechter veranderingen heeft
ondergaan door de eeuwen heen.
We zien grote gelijkenissen tussen de procedure van het Ancien Régime en de ‘Code
d’instruction criminelle’ van 1808 van Napoleon. Beiden kiezen voor een inquisitoire
procedure, met een duidelijke afbakening van het ambt van de onderzoeksrechter. In
beide procedures zien we echter dat er te weinig rekening wordt gehouden met de
rechten van verdediging. Vandaag de dag is dit één van de belangrijkste pijlers in een
strafprocedure door de opkomst van de rechtspraak van het Europees Hof voor de
Rechten van de Mens. In het Ancien Régime geeft men wel de mogelijkheid aan de
verdachte om tijdens het verhoor opmerkingen te maken over zijn verhoor, daar waar
27P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, 13-15. 28P. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van strafprocesrecht?”, Orde van de dag 2008, afl. 41, (247) 247-261; J.B., COOREMAN, “(pogingen tot) hervorming van het strafproces”, Masterproef tot ‘Master in de rechten’, Gent, 2011-2012, 87.
23
het Wetboek van 1808 daarin niet voorzag. Napoleon was aldus niet de grootste
vernieuwer inzake het strafproces zoals velen hem wel zien, dit komt doordat hij vele
aspecten overnam van het strafproces van het Ancien Régime. We zien dat de
bevoegdheid van de vervolgingsmagistraat toeneemt ten tijde van Napoleon en in 1998
door de Wet Franchimont wanneer de maatschappij getekend wordt door ernstige
criminele daden.
Hoe we vandaag de dag de functie van de onderzoeksrechter invullen en wat zijn positie
is doorheen het vooronderzoek zal geschetst worden aan de hand van de volgende
hoofdstukken.
24
DEEL II De grondbeginselen van het gerechtelijk onderzoek
23. Om een globaal inzicht te kunnen verwerven over het onderwerp van deze
masterproef, is het van belang eerst de basisbeginselen van het gerechtelijk onderzoek te
verduidelijken. Het deel wordt opgesplitst in twee luiken. Enerzijds wordt het algemeen
kader van het gerechtelijk onderzoek geschetst en anderzijds vermeldt dit deel de
verschillende rechten van verdediging die een onderzoeksrechter dient te waarborgen
binnen een gerechtelijk onderzoek.
Hoofdstuk 1 Het opsporingsonderzoek versus het gerechtelijk onderzoek
24. De strafprocedure omvat twee fasen, het vooronderzoek en het eigenlijke
strafproces, ook wel het onderzoek ter terechtzitting genoemd. Het vooronderzoek heeft
als finaliteit verdachten te identificeren en bezwarende bewijzen te verzamelen.
Gedurende deze fase mag geen beslissing worden genomen over schuld of onschuld van
de verdachte. Er wordt enkel vastgesteld of er voldoende bezwarende elementen zijn om
een strafproces op gang te brengen. Elke handeling dat wordt verricht in de loop van het
onderzoek, wordt op schrift gesteld en komt terecht in een strafdossier. Het zorgt er
voor dat op het einde van de strafprocedure de regelmatigheid van het volledig
onderzoek kan getoetst worden.29
Het vooronderzoek omvat twee fasen : 1) het opsporingsonderzoek, geleid door de
procureur des Konings, die een magistraat is van het openbaar ministerie; en 2) het
gerechtelijk onderzoek, geleid door de onderzoeksrechter.
25. Art. 28bis §1 Sv. definieert het opsporingsonderzoek als volgt :
“Het opsporingsonderzoek is het geheel van de handelingen die ertoe strekken
de misdrijven, hun daders en de bewijzen ervan op te sporen en de gegevens te
verzamelen die dienstig zijn voor de uitoefening van de strafvordering.
29R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 430.
25
De algemene beginselen volgens welke de politiediensten autonoom kunnen
optreden, worden vastgelegd bij wet en volgens de bijzondere regels vastgesteld
bij richtlijn uitgevaardigd overeenkomstig de artikelen 143bis en 143ter Ger.W.
Ongeacht hetgeen is bepaald in de vorige leden, wordt het opsporingsonderzoek
gevoerd onder de leiding en het gezag van de bevoegde procureur des Konings.
Hij draagt hiervoor de verantwoordelijkheid”.
De procureur des Konings wordt aldus belast met het opsporen van misdrijven, waarbij
hij tevens de daders en de bewijzen dient op te sporen. Hij beschikt hierbij over een
algemene opsporingsplicht en een algemeen opsporingsrecht (art. 28ter §1 Sv.), in
tegenstelling tot de onderzoeksrechter die enkel een opsporingsplicht heeft. De
onderzoeksrechter wordt namelijk beperkt door zijn saisine30. De procureur des Konings
oordeelt daarnaast ook over de opportuniteit van een vervolging en een onderzoek. Art.
28 §3 Sv. geeft een duidelijke scheiding weer tussen het opsporingsonderzoek en het
gerechtelijk onderzoek, waarin staat dat opsporingshandelingen geen enkele
dwangmaatregel mogen inhouden, die de individuele rechten en vrijheden kunnen
schenden. Dit prerogatief is voorbehouden voor het ambt van de onderzoeksrechter. De
wet voorziet echter wel in een mogelijkheid waarbij de procureur dwangmaatregelen
aan de onderzoeksrechter kan vragen, zonder deze laatste met het volledige onderzoek
te belasten, de zogenaamde “mini-instructie” (zie infra), onder voorbehoud dat de
onderzoeksrechter niet het gehele onderzoek naar zich toetrekt.31 De Franse ‘Code
d’instruction criminelle’ die wij in België overnamen, stelde nochtans voorop dat het
gerechtelijk onderzoek verplicht was. Volgens het wetboek kan enkel de
onderzoeksrechter de materiële waarheid achterhalen, daar waar politie en parket slechts
bij heterdaad onderzoek kunnen verrichten.32
26. Art. 55 Sv. definieert het gerechtelijk onderzoek als :
30De onderzoeksrechter kan slechts een gerechtelijk onderzoek voeren van zodra hij daartoe gevorderd wordt door het openbaar ministerie, door een klacht met burgerlijke partijstelling, door middel van een mini-instructie of bij betrapping op heterdaad. Dit houdt een beperking in op zijn bevoegdheden, die de saisine van de onderzoeksrechter vormen, zie in R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 418-420. 31C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 904-905. 32P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, 5.
26
“…het geheel van de handelingen die ertoe strekken daders van misdrijven op te
sporen, de bewijzen te verzamelen en de maatregelen te nemen die de
rechtscolleges in staat moeten stellen met kennis van zaken uitspraak te doen.
Het wordt gevoerd onder de leiding en het gezag van de onderzoeksrechter”.
De onderzoeksrechter beschikt aldus niet over een algemeen opsporingsrecht, maar is
beperkt door zijn saisine. Evenmin heeft de onderzoeksrechter een opportuniteitsoordeel
i.e. de onderzoeksrechter kan geen onderzoek afwijzen indien hij dit niet opportuun
acht.33
Voor de invoering van de Wet van 12 maart 1998 bestond de filosofie van de wetgever
er in dat wanneer de procureur des Konings een verder onderzoek nodig achtte, hij een
onderzoeksrechter moest gelasten met de zaak. Er kwam echter een discrepantie tussen
de theorie en de praktijk. Slechts in een kleine minderheid van de gevallen werd nog
een onderzoeksrechter gevorderd door de procureur, enkel in de gevallen waarbij er
dwangmaatregelen vereist waren. Daarenboven wordt een gerechtelijk onderzoek
vandaag slechts aangevat indien er voldoende aanwijzingen zijn van het bestaan van een
strafbaar feit. De Wet van 12 maart 1998, de zgn. “Franchimont-wet”, paste de
wetgeving dan ook aan de praktijk aan en bevestigde het facultatief karakter van het
gerechtelijk onderzoek (zie supra).34
Hoofdstuk 2 Het accusatoir versus het inquisitoir procesmodel
27. Het onderscheid tussen beide procesmodellen kan worden aangeduid door de
horizontale dan wel verticale structuur van het strafproces. In een accusatoir
procesmodel zullen twee autonome en gelijkwaardige partijen hun eigen stelling naar
voor brengen ten overstaan van een neutrale rechter. Hier hebben we te maken met een
horizontale processtructuur, waar de aanklager en verdediging op voet van gelijkheid
staan met gelijke wapens, the equality of arms. Het accusatoir proces is mondeling,
openbaar en tegensprekelijk. Bij een inquisitoire procedure daarentegen zal een officiële
instantie bewijsmateriaal verzamelen op eigen initiatief en zonder overleg met de
33C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 904. 34P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, 4-5.
27
partijen om de materiële waarheid aan het licht te brengen.35 Het inquisitoir proces is
aldus schriftelijk, geheim en niet-tegensprekelijk.
28. Het vooronderzoek heeft in wezen een inquisitoir karakter. De onderzoeksrechter
is ambtshalve bevoegd alle onderzoeksmaatregelen te bevelen die kunnen bijdragen tot
het vinden van de materiële waarheid. Ook de procureur des Konings zal op eigen
initiatief en zonder overleg met de partijen bewijsmateriaal verzamelen. Het onderzoek
ter terechtzitting heeft daarentegen in wezen een accusatoir karakter, maar vertoont toch
enkele kenmerken van een inquisitoir proces. De rechter ter terechtzitting zal zich
voornamelijk baseren op het strafdossier, waarin alle belastende en ontlastende
bewijsgegevens worden verzameld tijdens het vooronderzoek. Op basis van dit
strafdossier zal de rechter al dan niet bijkomende onderzoeksdaden bevelen indien hij
dit opportuun acht. De lijdelijkheid36 van de rechter in het onderzoek ter terechtzitting is
aldus verlaten, aangezien de rechter steeds meer actief aan het proces zal deelnemen.
Onder invloed van het Europees Verdrag voor de Rechten van de mens (EVRM), kwam
de laatste jaren echter een internationale hervormingsbeweging op gang ten behoeve
van een meer accusatoir strafproces. Het EVRM duidt vooral op de nadelen van het
inquisitoire strafproces voor de rechten van verdediging van de partijen, zoals het
geheime karakter. Toch zien we in enkele landen een tegengestelde trend naar een meer
inquisitoir proces.37 Er is nog steeds geen eenduidigheid wat betreft de keuze voor een
inquisitoir dan wel een accusatoir strafproces, aangezien beide procesmodellen
historisch gegroeid zijn afhankelijk van land tot land.38
Hoofdstuk 3 Het schriftelijk, geheim en niet-tegensprekelijk karakter van het gerechtelijk onderzoek
29. Het gerechtelijk onderzoek heeft een schriftelijk karakter. Dit houdt in dat elke
verrichting in de loop van het onderzoek op papier dient te worden gezet. Dit
35B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 13. 36Verwijst naar een passieve rechter. 37In Frankrijk, Nederland en het Verenigd Koninkrijk werden Commissies opgericht om na te gaan of het proces niet beter in een inquisitoire richting zou worden hervormd. 38P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, 36-38.
28
geschreven stuk komt dan in het strafdossier terecht en maakt het mogelijk de
regelmatigheid van het onderzoek te toetsen in het verdere verloop van het proces.39
30. Het onderzoek verricht door de onderzoeksrechter is geheim. Hierdoor kan de
bewijsgaring in alle sereniteit verlopen. Tevens wordt de onpartijdigheid en
onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter versterkt gezien de publieke opinie geen
druk uitoefent en wordt de verdachte beschermd tegen negatieve publiciteit. De Wet
Franchimont heeft het principieel geheime karakter van het vooronderzoek afgezwakt
ten voordele van de rechten van de inverdenkinggestelde40 en de burgerlijke partij. Zo
krijgt elkeen die ondervraagd wordt gratis een kopie van de tekst van zijn verhoor en
kan de in hechtenis genomen gevangene kennis nemen van de inhoud van het dossier.
Daarenboven krijgen de inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij de mogelijkheid
om een verzoek in te dienen bij de onderzoeksrechter tot inzage in het dossier41. De
onderzoeksrechter is echter niet verplicht dit verzoek in te willigen. Bij weigering zal
hij zijn beslissing echter moeten motiveren, waarna de partijen een beroepsmogelijkheid
hebben bij de kamer van inbeschuldigingstelling (hierna afgekort als KI). Dergelijk
inzagerecht bestaat vandaag de dag nog steeds niet wat betreft het opsporingsonderzoek.
Het openbaar ministerie en de partijen krijgen de mogelijkheid gegevens mede te delen
aan de pers, mits het vermoeden van onschuld en het recht op privéleven in acht worden
genomen.42
31. Het gerechtelijk onderzoek gebeurt niet op tegenspraak, wat in principe wil
zeggen dat noch de verdachte, noch de burgerlijke partij inspraak heeft in de voortgang
van het onderzoek. Wel kunnen beide partijen tijdens het onderzoek zich beroepen op
een advocaat bij het verhoor of andere onderzoeksdaden, sinds de invoering van de
39R.VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 430. 40Op welk ogenblik hebben we precies te maken met een inverdenkinggestelde? Ten eerste kan het gaan om een persoon die door de onderzoeksrechter formeel in verdenking is gesteld. Dit betekent dat de onderzoeksrechter hem op de hoogte brengt dat hem een bepaald misdrijf wordt ten laste gelegd. Indien de verdachte ‘in verdenking is gesteld’, wordt hij verzocht kennis te geven van zijn verweermiddelen en uitleg. Ten tweede kan iemand nominatief in verdenking worden gesteld door het openbaar ministerie of een burgerlijke partij. Dit is vaak het gevolg van een daad van het openbaar ministerie en de burgerlijke partij. Ook hier spreken we over een ‘inverdenkinggestelde’. B. MEGANCK, “De inverdenkingstelling”, T. Strafr. 2013, afl. 1, (30) 30-31. 41Art. 67ter Sv. 42Art. 28 quiniquies §3 en 4 Sv.
29
‘Salduz’-wetgeving43. Ook op het vlak van het niet-tegensprekelijk karakter van het
gerechtelijk onderzoek zorgde de Wet Franchimont voor afzwakkingen. Art. 61quater
Sv. voorziet in een mogelijkheid voor de partijen om een maatregel, zoals
inbeslagneming van goederen, genomen door de onderzoeksrechter aan te vechten met
betrekking tot hun goederen. Art. 61quinquies Sv. geeft de partijen de mogelijkheid om
bijkomende onderzoekshandelingen te vragen aan de onderzoeksrechter. Ook hier is de
onderzoeksrechter niet verplicht dit verzoek in te willigen en staat een hoger beroep bij
de KI open. Aldus kunnen sinds de invoering van art. 61quinquies Sv. de partijen het
onderzoek toch gedeeltelijk mee sturen. 44 De laatste jaren echter wordt de
onderzoeksrechter overweldigd door dergelijke verzoeken waardoor het steeds
moeilijker wordt zijn zoektocht naar de materiële waarheid naar behoren uit te oefenen.
Dit zorgde ervoor dat de voorstanders van een ‘rechter van het onderzoek’ terug van
zich lieten horen. Dit komt doordat deze laatste figuur slechts een toetsingsbevoegdheid
bevat omtrent het treffen van dwangmaatregelen en niet meer belast wordt met het
leiden van een gerechtelijk onderzoek en daarbij zelf onderzoeksdaden moet stellen,
maar deze bevoegdheid volledig op het openbaar ministerie berust.
Hoofdstuk 4 De rechten van verdediging in de fase van het vooronderzoek
32. In het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens liggen de rechten van
verdediging inzake het strafproces vervat. Vroeger werd aangenomen dat art. 6 van het
EVRM betreffende het recht op een eerlijk proces enkel gold voor de procesfasen
waarin uitspraak werd gedaan over de grond van de zaak, aldus tijdens het onderzoek
ter terechtzitting. Art. 6 was dan ook lange tijd niet van toepassing op het
vooronderzoek, maar in de loop der jaren kwam hier echter verandering in. Opdat de
positie van de verdachte niet op een onredelijke wijze aangetast zou worden tijdens het
vooronderzoek, moesten bepaalde rechten vervat in art. 6 toepasselijk worden verklaard
op het vooronderzoek. Dit leidde ertoe dat de onderzoeksrechter voortaan het
vermoeden van onschuld in acht dient te nemen en volstrekt onpartijdig en
43Wet van 13 augustus 2011. Voor een uitgebreide bespreking over de nieuwe ‘Salduz’-wetgeving, zie infra. 44R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2010, 252-258; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 430-466.
30
onafhankelijk dient te handelen om op een rechtmatige wijze te oordelen over uit te
voeren dwangmaatregelen binnen het onderzoek.
4.1 Het vermoeden van onschuld
33. Het vermoeden van onschuld houdt in dat wie wordt vervolgd, maar nog niet
werd veroordeeld, onschuldig wordt geacht, zolang het bewijs van zijn schuld niet is
geleverd.45 Zonder een voorafgaande wettelijke vaststelling over de schuld van een
beklaagde, mogen aldus de gerechtelijke en politieke overheden noch de pers, de
betrokkene als schuldig beschouwen. Voorbarige schuldoordelen zijn ten strengste
verboden. Het vermoeden van onschuld heeft tot gevolg dat de betrokkene zijn onschuld
niet moet bewijzen. Het is echter de vervolgende partij die belast is met een positieve
bewijslast. Indien de onderzoeksrechter het vermoeden van onschuld miskent,
bijvoorbeeld bij het verlenen van een bevel tot aanhouding, kan deze miskenning
worden rechtgezet door de raadkamer zodat niet de volledig procedure nietig moet
worden verklaard.46 Ook het Hof van Cassatie heeft geoordeeld dat een miskenning van
het vermoeden van onschuld door een onderzoeksrechter bij bepaalde
onderzoekshandelingen niet automatisch leidt tot de nietigheid van alle
onderzoekshandelingen gesteld door de betreffende magistraat.47
4.2 Onafhankelijke en onpartijdige onderzoeksrechter
34. Art. 6§1 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en art. 14
Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten, het BUPO-verdrag
genaamd, benadrukken het recht op een onafhankelijk en onpartijdige rechter. Hoewel
de onderzoeksrechter niet moet oordelen over de grond van de zaak, moet ook hij
onpartijdig en onafhankelijk zijn tijdens het gerechtelijk onderzoek.48 De begrippen
‘onafhankelijkheid en onpartijdigheid’ zijn niet gelijklopend, maar wel nauw met elkaar
verbonden en worden dan ook vaak door het Europees Hof voor de Rechten van de
mens (EHRM) samen behandeld. De onderzoeksrechter wordt vermoed, zolang het
45R.VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 859. 46R. VERSTRAETEN en P. TRAEST, “Het recht van verdediging in de onderzoeksfase”, Nullum Crimen 2008, (85) 87-90. 47Cass. 7 april 2004, JT 2004, 541, noot O. KLEES. 48EHRM 4 december 1979, schiesser v. Zwitserland; EHRM 6 januari 2010, Vera Fernandez-Huidobro / Spanje.
31
tegendeel niet bewezen is, onpartijdig en onafhankelijk te oordelen.49 Het recht op een
onpartijdige en onafhankelijke rechter bestaat niet met betrekking tot het openbaar
ministerie. Deze laatste is tenslotte een partij in het strafproces en afhankelijk van het
strafrechtelijk beleid, opgemaakt door de uitvoerende macht.
4.2.1 Onafhankelijkheid
35. De onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter bestaat enerzijds uit de
onafhankelijkheid in de piramidale structuur van het strafproces en anderzijds uit de
persoonlijke onafhankelijkheid. Met betrekking tot de onafhankelijkheid in de
piramidale structuur van het strafproces wordt de onderzoeksrechter geacht
onafhankelijk te zijn van zowel de uitvoerende macht, de wetgevende macht en van de
partijen in het geding, namelijk het slachtoffer, de verdachte en het openbaar ministerie.
De onderzoeksrechter staat echter wel onder het hiërarchisch toezicht van de kamer van
inbeschuldigingstelling. Met betrekking tot de persoonlijke onafhankelijkheid van de
onderzoeksrechter is een louter subjectieve indruk van afhankelijkheid niet voldoende
om te spreken van een onafhankelijke rechter. De persoonlijke onafhankelijkheid van
een rechter moet op een objectieve wijze beoordeeld worden.50
4.2.2 Onpartijdigheid
36. Het fundamentele verschil tussen het ambt van de procureur des Konings en de
onderzoeksrechter ligt bij de onpartijdigheid van de onderzoeksrechter. Deze
onpartijdigheid biedt samen met de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter een
waarborg voor de rechtsonderhorigen dat de onderzoeksrechters de wet op een gelijke
wijze zullen toepassen.51
Vroeger bezat de onderzoeksrechter twee hoedanigheden. Zo was hij rechter in de
rechtbank van eerste aanleg en tevens officier van gerechtelijke politie. Beide functies
zorgden voor een hybride situatie. De onderzoeksrechter moest enerzijds als officier van
gerechtelijke politie dynamisch en alert zijn voor mogelijke aanwijzingen in het
49Cass. 13 maart 2012, P.11.1750.N 50R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 883-884. 51A. CHRISTIAENS en F. HUTSEBAUT, “Hoofdstuk 2 Het optreden van de gerechtsdeskundige in de verschillende stadia van het strafonderzoek”, BHDO 2009, afl. 10, (49) 67.
32
onderzoek en anderzijds moest hij het onderzoek kritisch evalueren als rechter.52 Beide
functies waren moeilijk verenigbaar in hoofde van eenzelfde persoon. De
onderzoeksrechter stond bovendien onder het toezicht van de procureur-generaal bij het
hof van beroep in zijn hoedanigheid van officier van de gerechtelijke politie53. Dit
toezicht deed vragen rijzen omtrent de onpartijdigheid van de onderzoeksrechter, gezien
de procureur-generaal bij het hof van beroep gebonden is door het strafrechtelijk beleid.
Al snel schafte de wetgever om die reden het toezicht in hoofde van de procureur-
generaal bij het hof van beroep af en schrapte hij de onderzoeksrechter van de lijst van
de officieren van de gerechtelijke politie. Aldus kon de onderzoeksrechter sindsdien op
een volledig onpartijdige wijze onderzoekshandelingen stellen.
De onderzoeksrechter is noch een partij in de strafvordering noch een
vervolgingsorgaan. Hij wordt belast met het zoeken van bewijsmateriaal à charge of à
décharge, waarbij de beschuldiging en de verdediging op gelijke voet worden
geplaatst.54 Van de onderzoeksrechter wordt verwacht dat hij objectief het evenwicht
waarborgt tussen de belangen van de verdachte en de burgerlijke partij, een objectieve
onderzoeker als het ware. Het Hof van Cassatie heeft het volgende bepaald omtrent de
onpartijdigheid van de onderzoeksrechter: “Le juge d’instruction ne cesse à aucun
moment d’être un juge ne pouvant susciter dans l’esprit des parties ou dans l’opinion
générale une apparence de partialité. Aucune circonstance ne le dispense de ce
devoir.” 55 In hoofde van de onderzoeksrechter mag er geen schijn van
vooringenomenheid zijn met betrekking tot de zaak.
37. Omtrent de interpretatie van het onpartijdigheidsbeginsel bestaan heel wat
onduidelijkheden. Nu eens koos het Mensenrechtenhof te Straatsburg er voor dat een
rechter steeds vermoed wordt onpartijdig te zijn, zolang het tegendeel niet bewezen is,
dan weer koos het Hof ervoor dat een subjectieve indruk van partijdigheid volstaat om
art. 6 EVRM te schenden. Er wordt echter een onderscheid gemaakt tussen een
subjectieve en objectieve onpartijdigheid. Een objectieve onpartijdigheid slaat op een
52R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 412-413. 53oud art. 279 Sv. 54Cass. 25 augustus 1997, Arr. Cass. 1997, nr. 324. 55Cass. 7 april 2004, AR P.03.1670 F, Arr. Cass., 2004, 4, 615.
33
functiecumulatie in eenzelfde zaak, terwijl er van een subjectieve onpartijdigheid sprake
is wanneer de persoonlijke vooringenomenheid van een rechter tot uiting komt.56
4.3 Aantasting rechten van verdediging ingevolge dwangmaatregelen
38. Dwangmaatregelen kunnen een verregaande inmenging in het privéleven met zich
meebrengen, aldus een schending van de rechten van verdediging. Bijvoorbeeld het
plaatsen van een telefoontap, het verrichten van een inkijkoperatie bij iemand thuis,
iemands huis doorzoeken, et cetera. Men lijkt het erover eens te zijn dat dergelijk
ingrijpende maatregelen enkel mogen genomen worden door een onafhankelijke en
onpartijdige rechter. Zo behoort het plaatsen van een verdachte in voorlopige hechtenis
aan de hand van een bevel tot aanhouding nog steeds tot de exclusieve bevoegdheid van
de onderzoeksrechter. Voor deze voorafgaande fase aan het proces is een specifiek
Europees artikel in het leven geroepen: art. 5 EVRM. Dit artikel geeft de gronden weer
op basis waarvan een vrijheidsbeneming57 mogelijk is. Zo moet een vrijheidsberoving
steeds een wettelijke basis hebben opdat een risico van willekeur wordt tegengegaan.
Bovendien dient er een causaal verband te bestaan tussen de veroordeling en de
vrijheidsberoving.
39. Het EVRM verklaart dat indien een persoon van zijn vrijheid wordt beroofd door
de politie, deze persoon een recht heeft om binnen een redelijke termijn berecht te
worden, maar tevens “het recht heeft om onmiddellijk te worden gebracht voor een
rechter of een andere autoriteit die door de wet bevoegd verklaard is om de rechterlijke
macht uit te oefenen.” (art. 5§3 EVRM)58 Het artikel verwijst niet direct naar de figuur
van de onderzoeksrechter. Dit valt te verklaren door het gegeven dat de figuur van de
onderzoeksrechter ontbreekt in bepaalde rechtssystemen zoals het Verenigd koninkrijk.
Art. 5§4 EVRM stelt dat elk individu dat van zijn vrijheid is beroofd, het recht heeft de
rechtmatigheid van zijn detentie te laten controleren door het gerecht. In het arrest
56C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu 2009, 685. 57Volgens het Europees Hof voor de Rechten van de Mens is vrijheidsbeneming de periode die loopt vanaf het moment van arrestatie tot de invrijheidsstelling tijdens het vooronderzoek ofwel tot de dag van veroordeling in eerste graad. EHRM 28 maart 1990, B. t. Oostenrijk, , Série A, vol. 175, §34-40; P. DE HERT, “Het recht op een onderzoeksrechter in Belgisch en Europees perspectief. Grondrechtelijke armoede met een inquisitoriale achtergrond”, Pan. 2003, afl. 2, (155) 157. 58P. DE HERT, “Het recht op een onderzoeksrechter in Belgisch en Europees perspectief. Grondrechtelijke armoede met een inquisitoriale achtergrond”, Pan. 2003, afl. 2, (155) 158.
34
BEZICHERI t. Italië van 1989 59 , stelde het Europees Hof dat de Italiaanse
onderzoeksrechter kon worden gelijkgesteld met “het gerecht” zoals bedoeld in art. 5§4
EVRM Daarenboven bepaalt het Europees Hof in het arrest NIKLOVA t. Bulgarije60 dat
een gerecht, zoals bepaald in art. 5§4 EVRM, die de rechtmatigheid van een detentie
controleert, de idee van equality of arms moet in acht nemen (zie infra).61 Aldus is een
onderzoeksrechter, tevens volgens het EHRM, goed geplaatst om dwangmaatregelen te
beoordelen die een inmenging in het privéleven met zich meebrengen.
Hoofdstuk 5 Besluit
40. Over de grondbeginselen van het gerechtelijk onderzoek kan ongetwijfeld nog
veel verder worden uitgeweid. Sterker nog, dit onderwerp zou als het ware een
volledige masterproef in beslag kunnen nemen. Het tijdsbestek van deze masterproef
laat dit echter niet toe, waardoor enkel de kern van de grondbeginselen in deel II
gekaderd wordt. De grondbeginselen, aangehaald in deel II, zijn van belang voor het
vierde deel. Elk aangekaart grondbeginsel heeft namelijk een invloed op de huidige
positie van de onderzoeksrechter binnen het vooronderzoek. Deze grondbeginselen zijn
echter nietszeggend zonder enig algemeen beeld te scheppen over de verschillende
partners van de onderzoeksrechter binnen het vooronderzoek, waarover meer in deel III.
59EHRM 25 oktober 1989, BEZICHERI t. Italië, Série A, vol. 151, §28. 60EHRM 25 maart 1999, niklova v. Bulgarije. 61P. DE HERT, “Het recht op een onderzoeksrechter in Belgisch en Europees perspectief. Grondrechtelijke armoede met een inquisitoriale achtergrond”, Pan. 2003, afl. 2, (155) 159-160.
35
DEEL III De verschillende gerechtelijke partners in het vooronderzoek
41. In het Belgische strafrechtelijk bestel stellen we vast dat er een “vierkantsrelatie”
bestaat tussen de verschillende partners, i.e. de politiediensten, het openbaar ministerie,
de onderzoeksrechter en als laatste de hoven en rechtbanken (met inbegrip van de
onderzoeksgerechten62).63 In dit deel wordt specifieker ingegaan op de positie van de
onderzoeksrechter in verhouding tot de verschillende actoren binnen het vooronderzoek
en of zijn rol en positie nog houdbaar zijn binnen het hedendaagse strafprocesrecht. Ter
oriëntering worden eerst de verschillende actoren binnen dit vooronderzoek en welke
functies zij precies invullen in het kader van een gerechtelijk onderzoek gepresenteerd.
Hoofdstuk 1 Procureur des Konings
42. Zoals reeds eerder werd aangehaald, gingen de opstellers van het Wetboek van
Strafvordering er in 1808 van uit dat het onderzoek in strafzaken moest worden geleid
door de onderzoeksrechter. Deze rechter mocht alles doen om de waarheid te
ontdekken. Ging het om een eenvoudige zaak dan werd er onmiddellijk gedagvaard en
voerde men het onderzoek ter terechtzitting. Betrof het daarentegen een ingewikkelde
zaak dan werd een gerechtelijk onderzoek opgestart.64
De Wet Franchimont bracht hier echter verandering in. Voortaan is het algemeen
principe dat het vooronderzoek plaatsvindt onder leiding en gezag van de procureur des
Konings. Zijn er dwangmaatregelen vereist, dan pas zal een gerechtelijk onderzoek
worden gevoerd.65
43. Wanneer de procureur des Konings vaststelt aan de hand van de gegevens
vermeld in het proces-verbaal dat bijkomende onderzoeksverrichtingen vereist zijn, zal
hij het opsporingsonderzoek opstarten. Hiervoor richt hij zich tot een politiedienst naar
zijn keuze om de desbetreffende onderzoeksverrichting uit te voeren.66 De gevorderde
62De raadkamer en de Kamer van Inbeschuldigingstelling(zie infra). 63M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT. en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 177. 64T. DE SCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer, 1998, 13. 65C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu 2009, 891. 66R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2010, 187-188.
36
politiediensten zijn verplicht gevolg te geven aan deze vordering van de procureur des
Konings.
44. De specifieke bevoegdheden van de procureur des Konings worden niet
uiteengezet in het Wetboek van Strafvordering. Uitsluitend zijn algemene bevoegdheid
en een uitzonderlijke procedure, namelijk betrapping op heterdaad, worden gedefinieerd
door het Wetboek. Bij betrapping op heterdaad kan de procureur des Konings een aantal
bevoegdheden uitoefenen die normalerwijze uitsluitend tot de bevoegdheid van de
onderzoeksrechter behoren in het kader van een gerechtelijk onderzoek. Zo kan een
huiszoeking worden verricht zonder dat de procureur des Konings verplicht een
gerechtelijk onderzoek moet vorderen.67
Er dient een duidelijke afbakening te worden gemaakt tussen het gerechtelijk onderzoek
en het opsporingsonderzoek. Enkel een rechter mag een maatregel nemen die een zware
impact kan hebben op het leven van de betrokkene. Art. 28bis, §3 Sv. bepaalt dan ook
uitdrukkelijk dat opsporingshandelingen geen dwangmaatregel mogen inhouden
behoudens wettelijke uitzonderingen.68 Ingeval er een dwangmaatregel dient getroffen
te worden, maakt de procureur des Konings de zaak aanhangig bij de onderzoeksrechter
overeenkomstig art. 47 Sv (zie infra). De onderzoeksrechter wordt bijgevolg met het
volledige onderzoek belast, behoudens het geval waarin een mini-instructie wordt
gevorderd. In het kader van een mini-instructie heeft de procureur des Konings de
mogelijkheid een vordering te richten tot de onderzoeksrechter om zijn toestemming te
verlenen tot het nemen van een welbepaalde maatregel, waarvoor uitsluitend de
onderzoeksrechter bevoegd is. De onderzoeksrechter zal oordelen of het al dan niet
opportuun is de welbepaalde maatregel te nemen en stuurt het dossier vervolgens terug
naar de procureur des Konings. De onderzoeksrechter heeft echter ook de mogelijkheid
om het volledige onderzoek naar zich toe te trekken, dit is het evocatierecht van de
onderzoeksrechter waarbij hij de procureur des Konings van het onderzoek ontlast (zie
infra).
67C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 905-908. 68 Voorbeelden van uitzonderingen zijn de arrestatie (art. 2 Voorlopige Hechteniswet) en de inbeslagneming (art. 35 en 35ter Sv.) Daarnaast kunnen op grond van de Wet Bijzondere Opsporingsmethoden ook nog enkele privacy schendende maatregelen bevolen worden zonder dat de tussenkomst van een onderzoeksrechter is vereist, b.v. de stelselmatige observatie en infiltratie. C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 904-905.
37
Hoofdstuk 2 Politiediensten
45. Sinds de Wet Geïntegreerde Politiedienst van 7 december 1998 69 zijn de
politiediensten gestructureerd op twee niveaus, lokaal en federaal. De lokale
politiediensten zijn georganiseerd in politiezones en de federale politiedienst is bevoegd
voor het hele rijk. Binnen de politiezones wordt een verbindingsambtenaar van de
federale politie gedetacheerd om de coördinatie van de lokale opdrachten te verbeteren.
Omgekeerd kunnen leden van de lokale politie worden gedetacheerd naar de federale
politie om versterking te verlenen bij omvangrijke federale onderzoeken.70
46. De politiediensten zijn de uitvoerders van een vooronderzoek, ze handelen
principieel steeds onder het gezag van hun bevoegde overheid, het parket of de
onderzoeksrechter.71 De federale en lokale politiediensten beschikken over dezelfde
algemene bevoegdheden voor wat betreft het opsporen en vaststellen van misdrijven
(art.8 Sv.). De magistraten, namelijk de procureur des Konings en de onderzoeksrechter,
kunnen een beroep doen op beide politiediensten en hebben hierbij een
keuzemogelijkheid.72 Deze keuze zal echter afhangen van de aard van de opdracht en de
noodwendigheden van het onderzoek (art.28ter §4 en art.56 §3 Sv.). Aldus kunnen ook
beide politiediensten met een taak worden belast bij gecompliceerde zaken, zoals onder
meer in het geval van georganiseerde criminaliteit. 73 In weinig gevallen zal de
onderzoeksrechter zelf feitelijk het onderzoek leiden. Het is de politie die het onderzoek
verder uitvoert, waardoor het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek in de
praktijk weinig verschillen. 74 De vorderingen van de magistraten gericht tot de
politiediensten dienen in beginsel schriftelijk te worden gedaan, behalve in dringende
zaken kan elk communicatiemiddel worden gehanteerd. De politiediensten zijn
gehouden gevolg te geven aan deze vorderingen, behoudens het geval waarin de
69Wet 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd op twee niveaus, BS 5 januari 1999. 70C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu 2009, p. 900; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 238. 71M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 27. 72Dit is het vorderingsrecht in hoofde van de procureur des Konings en de onderzoeksrechter, zie art. 28ter §4, eerste lid Sv respectievelijk art. 56 Sv. 73C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu 2009, 901 74J.B. COOREMAN, “(pogingen tot) hervorming van het strafproces”, Masterproef tot ‘Master in de rechten’, Gent, 2011-2012, 136.
38
vordering kennelijk onwettelijk blijkt te zijn.75 Bij de toebedeling van de verschillende
taken aan de lokale en/of de federale politiedienst, moet de procureur des Konings
rekening houden met het strafrechtelijk beleid dat wordt bepaald door de minister van
Justitie en het college van procureurs-generaal.76 De minister van Justitie stelt tevens
richtlijnen op voor het opsporings-en vervolgingsbeleid. Het beleid en de richtlijnen zijn
bindend voor alle leden van het openbaar ministerie. Het parket is aldus niet volledig
vrij in zijn keuzes omtrent het opsporen en vervolgen van misdrijven. De minister van
Justitie heeft in dit kader een richtlijn uitgevaardigd die 4 criteria vaststelt voor de
toewijzing van het onderzoek aan de federale politie. Van zodra aan één van de criteria
is voldaan, wijst de procureur des Konings in principe het onderzoek toe aan de federale
politie77 :
1. Onderzoek naar een gepleegd of nog te plegen feit of feiten in het kader van
een criminele organisatie
2. Onderzoek waarbij er nood is aan bijzondere opsporingstechnieken
3. De complexiteit van het onderzoek wegens :
a. De aard van het te onderzoeken feit of de te onderzoeken feiten
b. De aard van de te verrichten onderzoeksdaden
c. De geografische spreiding van de gespecialiseerde onderzoeksdaden
4. Onderzoek naar een gepleegd of nog te plegen feit of feiten met een
verontrustend karakter.
Aldus zal de federale politie veelal voor de meest zwaarwichtige feiten ingeschakeld
worden. De politiediensten kunnen voor bepaalde informatiegaring autonoom optreden.
De algemene beginselen betreffende deze autonome bevoegdheid worden vastgelegd bij
wet en bij de richtlijnen uitgevaardigd door de minister van Justitie in het kader van het
strafrechtelijk beleid. De politieambtenaren zijn verplicht de bevoegde gerechtelijke
overheid onmiddellijk in te lichten over informatie omtrent hun opsporingen (art. 28ter,
§2 en 28ter, §4, 2e lid Sv.). Deze verplichting is niet voorgeschreven op straffe van
75R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 83 76Het “strafrechtelijk beleid” is een geheel van maatregelen die het vervolgen van misdrijven, bestraffen van daders en het begeleiden van slachtoffers betreft. De minister van Justitie legt het strafrechtelijk beleid vast na het advies van het college van de procureurs-generaal te hebben ingewonnen. C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 902; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 255. 77C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 901.
39
nietigheid en is niet substantieel. Aldus kunnen de politieambtenaren, wanneer zij
kennis krijgen van een misdaad of wanbedrijf, in de praktijk de opsporing aanvatten en
verderzetten, zonder een voorafgaande verplichting de procureur des Konings hierover
in te lichten78. Hebben de autonome opsporingen van de politiedienst een belang voor
een opsporings- of gerechtelijk onderzoek dat gevoerd wordt in een ander
arrondissement, dan moet de politiedienst de betrokken overheid hierover dadelijk
inlichten (art. 28ter, §2 Sv.).79
Hoofdstuk 3 Deskundigen
47. Een onderzoeksrechter kan steeds autonoom een deskundigenonderzoek bevelen
indien dit past binnen het kader van zijn bevoegdheden. Hij doet dit onder het toezicht
van de onderzoeksgerechten.80 Deze bevoegdheid staat nergens in de wet vermeld, maar
het wordt algemeen aanvaard dat de onderzoeksrechter dit kan doen op grond van art.
43-44 Sv.81 Het belang van het deskundigenonderzoek in een strafonderzoek is in
bepaalde gevallen uitermate groot. Het kan namelijk informatie aanbrengen uit
vakgebieden waarmee de rechter en de procespartijen niet vertrouwd zijn. 82 De
deskundige kan hierbij belast worden met alle deskundige vaststellingen en technische
adviezen die de onderzoeksrechter noodzakelijk acht. 83 In geen geval mag de
onderzoeksrechter de deskundige gelasten met een opdracht die de grenzen van de taak
van een deskundige overschrijdt en waarbij de onderzoeksrechter zijn eigen rechtsmacht
delegeert. 84 Het deskundigenonderzoek verloopt zoals alle andere
onderzoeksverrichtingen op een geheime en niet-tegensprekelijk wijze en aldus buiten
de aanwezigheid van de partijen. De vereisten van een eerlijk proces worden hierdoor
niet geschonden indien de partijen het deskundigenverslag alsnog op de terechtzitting
kunnen aanvechten.85
78Zie Cass. 6 juli 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 412; Cass. 21 augustus 2001, RDPC 2001, 122. 79R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 288-289. 80Cass. 2 mei 1960, Pas. 1960, 1, 1020. 81Deze artikelen bieden de mogelijkheid voor de onderzoeksrechter om een deskundigenonderzoek te bevelen in het kader van de heterdaadprocedure, zie Cass. 25 oktober 1983, Arr.Cass. 19983-84, nr. 109. 82 P. TRAEST, “Enkele bedenkingen bij een wettelijke regeling van het deskundigenonderzoek in strafzaken”, Liber amicorum Alain De Nauw 2011, (809) 809-828. 83A. CHRISTIAENS en F. HUTSEBAUT, “Hoofdstuk 2 Het optreden van de gerechtsdeskundige in de verschillende stadia van het strafonderzoek”, BHDO 2009, afl. 10, (49) 68. 84R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 532. 85GwH nr. 74/98, 24 juni 1998, B.S. 25 september 1998, RW 1998-1999, 1139, noot B. DE SMET; C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 1013.
40
Zoals reeds eerder aangehaald, kunnen procespartijen op grond van art. 61quinquies Sv.
aan de onderzoeksrechter een verzoek richten tot het stellen van bijkomende
onderzoeksverrichtingen.86 Aldus betekent dit dat zij de onderzoeksrechter ook kunnen
verzoeken een deskundige aan te stellen. Tegen een afwijzende beslissing van de
onderzoeksrechter kan beroep aangetekend worden bij de KI binnen de 15 dagen na de
kennisgeving van de beslissing. De inverdenkinggestelde en de burgerlijke partij zullen
zich echter niet kunnen verzetten tegen de beslissing van de onderzoeksrechter om een
deskundigenonderzoek te bevelen.87
48. Bij bepaalde deskundigenonderzoeken is de tussenkomst van de
onderzoeksrechter noodzakelijk, maar is hij daartoe niet verplicht. Het gaat hier meer
bepaald over :
- Een vordering tot inobservatiestelling
- Een vordering tot het nemen van een DNA-analyse
De te onderzoeken persoon dient steeds de toelating daartoe te verlenen, indien
mogelijk. Een deskundigenonderzoek kan bijgevolg nooit onder dwang worden
afgenomen.88
Hoofdstuk 4 Onderzoeksrechter
4.1 Wie is de onderzoeksrechter?
49. Uit de basisliteratuur omtrent het strafrechtelijk vooronderzoek kunnen drie
belangrijke kenmerken geïdentificeerd worden die de persoon van de onderzoeksrechter
definiëren: 1) de onderzoeksrechter is een onpartijdige en onafhankelijke rechter in het
vervullen van zijn opdracht, 2) zijn opdracht bestaat in het “leiden van de zoektocht
naar de waarheid”, en 3) bij die zoektocht zoekt hij bewijzen à charge en à décharge
waar hij de verdachte en de verdediging op gelijke voet dient te behandelen (zie supra).
86Sinds de Wet van 12 maart 1998, de zgn. kleine Franchimont, kunnen naast het openbaar ministerie, nu ook andere procespartijen een verzoek tot een bijkomende onderzoeksverrichting richten tot de onderzoeksrechter op grond van art. 61quinquies Sv. 87A. CHRISTIAENS en F. HUTSEBAUT, “Hoofdstuk 2 Het optreden van de gerechtsdeskundige in de verschillende stadia van het strafonderzoek”, BHDO 2009, afl. 10, (49) 69. 88P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, 212.
41
Volgens VAN CAMP (2006) is een onderzoeksrechter één van de belangrijkste personen
in het ganse rechtsapparatuur. “Hij bevindt zich bij de aanvang van het onderzoek
tegenover een persoon die volgens recht en rede onschuldig wordt geacht. Dikwijls
beschikt hij slechts over zeer broze gegevens. In die toestand staat hij alleen om
diepgaande maatregelen te nemen op gevaar onherstelbare schade aan te richten of
anderzijds zijn onderzoek te zien verwateren en mislukken89” Het leiden van een
gerechtelijk onderzoek vereist meer dan een louter theoretisch juridische vorming,
tevens dient de persoon van een onderzoeksrechter over een zekere mensenkennis, tact
en talenkennis te beschikken. Hij moet als het ware de listen van misdadigers kunnen
doorzien, waarvoor hij bepaalde specifieke takken van de geneeskunde en
handelsboekhouding machtig zal moeten zijn90.
4.1.1 Het actueel statuut van de onderzoeksrechter
50. De wet stelt uitdrukkelijk dat parallelle onderzoeken door het parket in principe
uitgesloten zijn zodra de onderzoeksrechter met het dossier is belast. (nieuw art. 28
quater al. 3 Sv.) De opsporingsplicht en het opsporingsrecht van de procureur des
Konings houdt hier dus principieel op te bestaan, onverminderd de vordering inzake de
mini-instructie (nieuw art. 28septies Sv., zie infra) en voor zover de met de zaak belaste
onderzoeksrechter niet zou beslissen het gehele onderzoek zelf voort te zetten ingevolge
zijn evocatierecht, waarover verder meer. 91
Vroeger bepaalde het oude artikel 47 Sv. dat bij elk wanbedrijf of elke misdaad de
procureur des Konings een gerechtelijk onderzoek moest vorderen. Enkel bij de
vergaring van voldoende bewijsgegevens door het politieonderzoek kon de procureur
des Konings rechtstreeks dagvaarden voor het vonnisgerecht, waardoor een gerechtelijk
onderzoek niet vereist was.92
In het begin van de 20ste eeuw begon het openbaar ministerie meer en meer het heft in
handen te nemen, door steeds meer zelf te gaan onderzoeken en minder snel een
gerechtelijk onderzoek te vorderen. Het Hof van Cassatie bevestigde tevens het recht
89C. VAN CAMP, De onderzoeksrechter, Antwerpen, Standaard, 1959, 25. 90C. VAN CAMP, De onderzoeksrechter, Antwerpen, Standaard, 1959, 102. 91P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, 55 en 69. 92DE SMET, B., “Mini-instructie” in VANDEPLAS, A. (ed.), Strafrecht en strafvordering, ‘Artikelsgewijze’, commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2012, losbl. 1-26.
42
van het openbaar ministerie om zelf een onderzoek te voeren93. Twee oorzaken liggen
hier waarschijnlijk aan de grondslag. Enerzijds het ontstaan van de gerechtelijke politie,
die in 1919 inzake het onderzoek gespecialiseerder werd dan de onderzoeksrechter.
Anderzijds ontstond het opportuniteitsbeginsel, dat het openbaar ministerie bevoegd
maakte om zaken te seponeren wanneer zij dit opportuun achtte.94 Uiteindelijk leidde dit
tot een evolutie waarbij de onderzoeksrechter enkel verplicht gevorderd wordt bij niet-
correctionaliseerbare misdaden en wanneer dwangmaatregelen vereist zijn.
4.1.2 Wijze waarop de onderzoeksrechter geadieerd wordt
a) Vordering tot onderzoek (art. 47 Sv.)
51. Het is dus de procureur des Konings die via art. 47 Sv. een zaak bij de
onderzoeksrechter aanhangig kan maken. Principieel dient dit te gebeuren aan de hand
van een schriftelijke vordering, maar het is niet vereist dat deze schriftelijke vordering
wordt opgesteld alvorens de eerste onderzoeksverrichtingen werden uitgevoerd95. Zo zal
de procureur des Konings wanneer hij ’s nachts wordt opgebeld door de politie in
verband met een moord, de onderzoeksrechter eerst telefonisch verwittigen, de
schriftelijke vordering volgt meestal de dag erna. 96 Indien deze substantiële
vormvereiste, namelijk het op schrift stellen van een vordering, uiteindelijk niet wordt
nageleefd zullen de daden van het gerechtelijk onderzoek nietig zijn. Afgezien van deze
substantiële vormvereiste is de vordering tot onderzoek aan geen enkele andere
formaliteit onderworpen.
Het openbaar ministerie zal slechts een gerechtelijk onderzoek vorderen indien het
daartoe wettelijk verplicht is. Dit is onder meer het geval van zodra dwangmaatregelen
moeten genomen worden waarvoor enkel de onderzoeksrechter bevoegd is of in het
geval van ernstige misdaden die verwezen moeten worden naar het Hof van Assisen,
aldus niet-correctionaliseerbare misdaden. Met de invoering van de mini-instructie (zie
infra) en de mogelijkheid voor het openbaar ministerie sinds de wet van 11 juli 1994
93Cass. 20 maart 1916, Pas. 1915-16, I, 310. 94B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 96-97. 95Cass. 2 februari 2011, RW 2011-2012, 1383, noot B. DE SMET. 96Brussel, 14 november 2001, noot A. VANDEPLAS, “Over de vordering tot een gerechtelijk onderzoek.”, RW 2002-2003, nr. 21, 825.
43
om bepaalde misdaden te correctionaliseren, daalde aldus het aantal wettelijke gevallen
waarin de vordering tot een gerechtelijk onderzoek verplicht was.97
b) Klacht met burgerlijke partijstelling (art. 63 Sv.)
52. Degene die beweert benadeeld te zijn door een wanbedrijf of misdaad kan ervoor
opteren een burgerlijke vordering in te stellen voor de strafrechter. Werd de
strafvordering nog niet op gang gebracht door het openbaar ministerie, dan kan dit door
middel van een burgerlijke partijstelling bij de onderzoeksrechter98. Wanneer het
openbaar ministerie de strafvordering reeds op gang bracht kan de benadeelde zich
omtrent de desbetreffende feiten alsnog burgerlijke partij stellen bij de
onderzoeksrechter bij wijze van voeging. Een loutere aangifte of klacht volstaat niet om
een onderzoeksrechter te adiëren. 99 De burgerlijke partijstelling voor de
onderzoeksrechter zorgt ervoor dat zowel de strafvordering, uitgaande van het openbaar
ministerie, als de burgerlijke vordering van de benadeelde samen worden ingesteld.
Deze burgerlijke partijstelling moet niet aan bepaalde vormvereisten voldoen om geldig
te zijn, ze kan zowel mondeling als schriftelijk gebeuren. Het proces-verbaal dat
ondertekend wordt door de onderzoeksrechter, levert namelijk het bewijs ervan.100 De
onderzoeksrechter mag de klacht met burgerlijke partijstelling niet weigeren te acteren
noch mag hij de klacht naast zich neerleggen. Hij is echter niet bevoegd om over de
ontvankelijkheid noch de gegrondheid van de klacht met burgerlijke partijstelling te
oordelen.101
c) Auto-saisine bij betrapping op heterdaad (art. 59 Sv.)
53. De onderzoeksrechter kan tevens zichzelf adiëren zonder dat hij een vordering
van het openbaar ministerie noch van een burgerlijke partij moet afwachten. Dit is het
97B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 116-117. 98De benadeelde kan ook rechtstreeks een beweerde dader van een misdrijf dagvaarden voor het vonnisgerecht ( art. 145 en 182 Sv.) 99Cass. 18 juni 1973, Arr. Cass. 1973, 1020. 100DECLERCQ, R., Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2010, 269. 101R. VERSTRAETEN, “De ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling en de beoordeling ervan in de onderzoeksfase”, R.W. 1994-1995, (777) 779-780.
44
geval bij betrapping op heterdaad. De bevoegdheden van onderzoeks- en
vervolgingsmagistraat versmelten als het ware.102
d) De “mini-instructie”
54. Zoals eerder aangehaald, werd bij de voorbereiding van de Wet Franchimont een
discussie gevoerd omtrent het al dan niet behouden van de figuur van de
onderzoeksrechter. Het alternatief was de invoering van een rechter van het onderzoek.
De rechter van het onderzoek zou niet over een permanente leiding van het onderzoek
beschikken en zou enkel kunnen tussenkomen in het onderzoek wanneer hij gevorderd
wordt om bepaalde dwangmaatregelen te beoordelen(zie infra). Aldus opteert men hier
voor een meer accusatoir strafproces. De Wet Franchimont koos ervoor de instelling
van de onderzoeksrechter te behouden. De belangrijkste overweging voor deze keuze
was dat de rechter van het onderzoek geen voldoende overzicht over de zaak heeft en
bijgevolg niet in staat is om de dwangmaatregel te beoordelen, zodat er een risico
bestaat dat de waarborgen voor de rechtsonderhorigen in gedrang komen.103
Niettegenstaande de keuze voor het behoud van de figuur van de onderzoeksrechter,
heeft de wetgever ervoor gezorgd dat niet steeds een volledig gerechtelijk onderzoek
moet gevoerd worden van zodra er dwangmaatregelen vereist zijn. Dit noemt men het
systeem van de mini-instructie. Art. 28septies Sv. stelt hierover het volgende: “De
procureur des Konings kan de onderzoeksrechter vorderen een onderzoekshandeling te
verrichten waarvoor alleen de onderzoeksrechter bevoegd is, zonder dat een
gerechtelijk onderzoek wordt ingesteld. Na de uitvoering van de door de
onderzoeksrechter verrichte onderzoekshandeling beslist deze of hij het dossier
terugzendt aan de procureur des Konings die instaat voor de voortzetting van het
opsporingsonderzoek, dan wel of hij het onderzoek zelf voortzet. Tegen deze beslissing
staat geen rechtsmiddel open.” Tevens geeft de wet uitdrukkelijk weer welke
handelingen niet kunnen worden gevorderd via de mini-instructie en waarbij dus een
volledig gerechtelijk onderzoek vereist is. Zo zien we dat een mini-instructie niet
mogelijk is voor:
102C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 932; Een op heterdaad ontdekt misdrijf is volgens art. 41, al 1 Sv. “een misdrijf dat wordt ontdekt terwijl het wordt gepleegd, of onmiddellijk daarna” C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 905. 103R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 388-389.
45
- een bevel tot aanhouding zoals bedoeld in art. 16 van de Wet van 20 juli 1990
betreffende de voorlopige hechtenis.
- Een volledig anonieme getuigenis zoals bedoeld in art. 86bis Sv.
- Het afluisteren of opnemen van privé(tele)communicatie bedoeld in art. 90ter
Sv.
- Een observatie met technische hulpmiddelen om zicht te verwerven in een
woning, een lokaal gebruikt voor beroepsdoeleinden of een woonplaats van een
advocaat of arts als bedoel in art. 56bis, 2de lid Sv.
- Een inkijkoperatie zoals bedoel in art. 89ter Sv. 104
- Een huiszoeking.
55. Enkel de procureur des Konings kan een mini-instructie vorderen, een mini-
instructie is aldus eenzijdig. De inverdenkinggestelde verdachte en de burgerlijke partij
beschikken in het kader van een gerechtelijk onderzoek enkel over het recht om
bijkomende onderzoekshandelingen te vragen aan de onderzoeksrechter.105
56. Toenmalig minister van Justitie Stefaan De Clerck stelde dat : “De mini-instructie
bedoeld is om de onderzoeksrechter te ontlasten van kleinere relatief eenvoudige
strafzaken, zodat deze zich vooral kan wijden aan complexe zaken en de relatief zware
procedure verbonden aan het gerechtelijk onderzoek voor deze eenvoudige strafzaken
kan vermijden. Door bepaalde dwangmiddelen uit te sluiten van mini-instructie en een
evocatierecht toe te kennen aan de onderzoeksrechter, wordt vermeden dat het
104Met de eerste B.O.M.-Wet van 6 januari 2003 kon de procureur des Konings, mits toelating van de onderzoeksrechter, observeren en een inkijkoperatie verrichten in een woning met behulp van technische middelen, zonder dat de onderzoeksrechter gerechtigd was de zaak naar zich toe te trekken. Zie : Wet 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere onderzoeksmethoden, B.S. 12 mei 2003; Het Grondwettelijk Hof oordeelde echter dat deze dwangmaatregelen een inbreuk betekenden op het privéleven van verdachten of derden en dat zij dus steeds moeten leiden tot een gerechtelijk onderzoek. Zie: GwH 21 december 2004, nr. 202/2004, B.S. 6 januari 2005. Beide maatregelen werden aan de hand van de B.O.M.-Reparatiewet van 27 december 2005 dan ook opgenomen in de lijst van art. 28septies waarvoor steeds een gerechtelijk onderzoek vereist is. Zie : Art. 3 Wet 27 december 2005 houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van Strafvordering en van het gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde criminaliteit, B.S. 30 december 2005. 105Zie art. 61quinquies Sv.
46
gerechtelijk onderzoek zou worden uitgehold of dat bepaalde fundamentele rechten in
het gedrang zouden komen.106
Indien de procureur des Konings een mini-instructie vordert, zal hij uitdrukkelijk
moeten verwijzen naar art. 28septies Sv. en moeten verduidelijken welke
onderzoekshandelingen gesteld moeten worden. De onderzoeksrechter zal na de
uitvoering van de dwangmaatregel het dossier terugzenden aan de procureur des
Konings, die vervolgens het opsporingsonderzoek voortzet. Weigert de
onderzoeksrechter de dwangmaatregel uit te voeren, dan kan het parket hiertegen
beroep aantekenen bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling.107 Deze procedure kan
meerdere keren herhaald worden tijdens het opsporingsonderzoek zonder dat telkens
dezelfde onderzoeksrechter dient gevorderd te worden.108 Dit lijkt echter de meest
opportune weg om te bewandelen, aangezien de onderzoeksrechter reeds vertrouwd is
met de zaak.
De wetgever kent tevens aan de onderzoeksrechter een evocatierecht toe, wat inhoudt
dat de onderzoeksrechter de keuze heeft om het dossier niet terug te zenden aan de
procureur des Konings en toch zelf het volledige onderzoek voort te zetten.109 Hiertegen
staat geen rechtsmiddel open. Het Hof van Cassatie heeft beslist dat de
onderzoeksrechter niet verplicht is de door de procureur des Konings gevorderde
dwangmaatregel uit te voeren vooraleer hij toepassing kan maken van zijn
evocatierecht. De onderzoeksrechter die gebruik wil maken van het evocatierecht, moet
dit echter wel uitdrukkelijk, schriftelijk en tijdig ter kennis brengen van de procureur
des Konings.110Heeft de onderzoeksrechter zich onregelmatig geadieerd dan kan de
tussenkomst van de KI toch gevorderd worden door het openbaar ministerie op basis
van art. 136, 1e lid Sv. en kan deze het dossier onverwijld terug overmaken aan de
procureur des Konings met het oog op de regeling van de rechtspleging.
106R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 389; DE SMET, B., “Mini-instructie” in VANDEPLAS, A. (ed.), Strafrecht en strafvordering, ‘Artikelsgewijze’ commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen, Kluwer, 2012, losbl., (1) 6; Memorie van Toelichting, 19 december 1996, Parl. St. Kamer 1996-1997, nr. 857/1, 37-38. 107C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 932. 108H.-D. BOSLY, D. VANDERMEERSCH en M.-A. BEERNAERT, Droit de la procédure pénale, Brugge, Die Keure, 2010, 507. 109J. VAN GAEVER, “De autosaisine van de onderzoeksrechter in het mini-onderzoek”, T. Strafr. 2008, (387) 387-389. 110J. VAN GAEVER, “De autosaisine van de onderzoeksrechter in het mini-onderzoek”, T. Strafr. 2008, (387) 388-389.
47
57. Indien de procureur des Konings een onderzoekshandeling vordert die uitgesloten
is van het toepassingsgebied van art. 28septies Sv. of indien de onderzoeksrechter de
dwangmaatregel niet wil uitvoeren dan moet hij een strijdig bevel afleveren. De
onderzoeksrechter kan dan, volgens de meerderheid, ofwel het dossier terugzenden naar
de procureur des Konings of hij maakt gebruik van zijn evocatierecht.111 Sommigen
gaan met deze visie echter niet akkoord en stellen dat wanneer de onderzoeksrechter de
onderzoekshandeling weigert uit te voeren, hij de zaak niet kan evoceren maar enkel het
dossier kan terug sturen naar de procureur des Konings.112 De procureur kan dan nog
steeds indien hij het noodzakelijk acht de zaak terugsturen naar de onderzoeksrechter
voor een volledig gerechtelijk onderzoek.
58. De standpunten in de rechtsleer omtrent de mini-instructie zijn verdeeld. De
onderzoeksrechter die gevorderd is bij wijze van mini-instructie gedraagt zich als het
ware als een rechter van het onderzoek. De creatie van de mini-instructie is aldus een
soort van compromis tussen een rechter van het onderzoek en een onderzoeksrechter.
Het abrupt invoeren van een rechter van het onderzoek zou volgens G. VAN HEES en P.
PONSAERS de waarborgen van de rechtsonderhorigen sterk in het gedrang kunnen
brengen. We neigen echter steeds meer naar een rechter van het onderzoek aangezien de
onderzoeksrechter, door de grote werklast, maar sporadisch gebruik maakt van zijn
evocatierecht. Op die manier gebeuren de meeste handelingen in de praktijk grotendeels
door de politiediensten.113
4.1.3 Saisine m.b.t. de feiten
59. De onderzoeksrechter is enkel geadieerd voor de feiten die door het openbaar
ministerie of de burgerlijke partij in de akte van aanhangig making worden
aangegeven.114 De onderzoeksrechter zal enkel onderzoeksdaden mogen stellen met
betrekking tot die feiten. Overschrijdt hij zijn bevoegdheid dan zullen de verrichte 111J. VAN GAEVER, “De autosaisine van de onderzoeksrechter in het mini-onderzoek”, T. Strafr. 2008, (387) 388 112M. MINNAERT, Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie integratie en reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter: acht (Octopus)- armen rondom het gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys en Breesch, 1998, nr. 166. 113 G. VAN HEES, en P. PONSAERS, “In eer en geweten. Case-study over het werk van een onderzoeksrechter in een grootstedelijk gerechtelijk arrondissement”, Orde van de dag 2004, afl. 28, ((29) 34. 114Cass. 29 maart 1994, Arr. Cass. 1994, nr. 154.
48
onderzoekshandelingen nietig zijn.115 Dit is het gevolg van de onbevoegdheid van de
onderzoeksrechter om, buiten een betrapping op heterdaad, zelf een onderzoek op te
starten zonder dat hij hiervoor geadieerd werd. Volgens A. DE NAUW zorgt deze
onbevoegdheid er juist voor dat de onderzoeksrechter in staat is onafhankelijk en
onpartijdig te handelen. Aangezien hij zich niet inlaat met de vervolging van de
misdrijven kan hij aldus de partijen op voet van gelijkheid behandelen. 116 De
onderzoeksrechter mag de feiten aangeduid in de akte van aanhangig making ook niet
uitbreiden tot feiten die volgens zijn oordeel samenhangend zijn of een collectief of
voortgezet misdrijf betreffen. Deze beoordeling komt uitsluitend toe aan de
feitenrechter.117 Indien de onderzoeksrechter in de loop van het gerechtelijk onderzoek
nieuwe feiten ontdekt, moet hij hiervan de procureur des Konings overeenkomstig art.
56 §1, lid 6 Sv. op de hoogte brengen. De procureur des Konings kan dan een
uitbreidende vordering tot onderzoek nemen, de zaak seponeren of rechtstreeks
dagvaarden voor het vonnisgerecht. Daarenboven is overeenkomstig art. 56 §1, lid 7 Sv.
de onderzoeksrechter verplicht de federale procureur en de procureur des Konings in
kennis te stellen van de inlichtingen en informatie die hij in de loop van een gerechtelijk
onderzoek verkregen heeft en die wijzen op een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de
openbare veiligheid en de volksgezondheid. Oefenen de federale procureur of
onderzoeksrechter zelf118 de strafvordering uit, dan zal de onderzoeksrechter uitsluitend
de federale procureur in kennis moeten stellen.119 In de akte van aanhangig making
wordt tevens een strafrechtelijke kwalificatie aan de feiten gegeven. Deze
strafrechtelijke kwalificatie bindt de onderzoeksrechter niet. Hij kan ze telkens naar
eigen goeddunken aanpassen.120
4.2 Taak van de onderzoeksrechter
4.2.1 Algemeen
115Luik 2 februari 2009, JLMB 2009, afl. 14, 652-655. 116 A. DE NAUW, “Welgekomen verfijning van de regels betreffende de adiëring van de onderzoeksrechter”, (noot onder Cass. 4 februari 1997), R. Cass. 1997, (383) 384. 117 A. DE NAUW, “Welgekomen verfijning van de regels betreffende de adiëring van de onderzoeksrechter”, (noot onder Cass. 4 februari 1997), R. Cass. 1997, (383) 387-388; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 425-427. 118Wetsontwerp tot wijziging van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 863/1, 6. 119R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 427. 120Cass. 11 december 1990, Arr. Cass. 1990-1991, nr. 183.
49
60. De onderzoeksrechter heeft als taak het gerechtelijk onderzoek uit te voeren i.e.
het zoeken naar de waarheid omtrent de te onderzoeken feiten. Om deze taak uit te
voeren, kan hij verschillende onderzoeksdaden stellen. Nergens in het Wetboek van
Strafvordering is echter een exhaustieve opsomming terug te vinden over de
onderzoeksdaden die de onderzoeksrechter kan uitvoeren tijdens een gerechtelijk
onderzoek. Toch zijn er bepaalde artikelen die handelen over bepaalde onderzoeksdaden
van de onderzoeksrechter. Zo worden het plaatsbezoek (ar. 62 Sv.), het verhoor van
getuigen (art. 71-86quinquies Sv.), de huiszoeking en de inbeslagneming (art. 87-90
Sv.), het bevel tot opsporen van telefoonnummers (art. 88bis Sv.), het onderzoek aan het
lichaam (art. 90bis Sv.), het afluisteren, kennisnemen en opnemen van privé-
(tele)communicatie (art. 90ter-90decies Sv.), het DNA-onderzoek (art. 90undecies Sv.),
de maatregelen ten aanzien van rechtspersonen (art. 91 Sv.) en het verhoor van
minderjarigen (art. 91bis-101 Sv.) vermeld in het Wetboek van Strafvordering.121
Met behulp van deze onderzoeksdaden bestaat de taak van de onderzoeksrechter erin te
zoeken naar de waarheid omtrent de te onderzoeken feiten. Alle gegevens die het
onderzoek bevorderen, moeten worden verzameld. De onderzoeksrechter heeft ruime
bevoegdheden, hij mag in beginsel alle onderzoeksdaden uitoefenen die hij nuttig acht
voor het onderzoek.122 Dit onderzoek moet de rechtscolleges in staat stellen met kennis
van zaken te oordelen over een aangebrachte zaak. De onderzoeksrechter heeft de
opdracht bewijzen à charge en à décharge te verzamelen, dus zowel bezwarend als
ontlastend bewijsmateriaal voor de verdachte. Bij de zoektocht naar de waarheid kan de
onderzoeksrechter autonoom oordelen of het al dan niet noodzakelijk is dwang te
gebruiken of een inbreuk te plegen op de rechten en vrijheden van personen (art. 56 §1,
lid 5 Sv.). Deze bevoegdheid mag hij enkel gebruiken met als doel de waarheid te
achterhalen. 123 De zelfstandige onderzoeksbevoegdheid onderscheidt de
onderzoeksrechter van de rechter van het onderzoek, die slechts tussenkomt op vraag
van de verdachte, het slachtoffer of het openbaar ministerie. Enkel bij de mini-instructie
zal de onderzoeksrechter uitsluitend tussenkomen voor wat betreft de gevraagde
onderzoeksmaatregel.
121R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 468. 122Cass. 2 mei 1960, Pas. 1960, I, 1020. 123R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 469.
50
61. De onderzoeksrechter is tevens niet verplicht gevolg te geven aan de vorderingen
van de procureur des Konings om onderzoeksdaden te verrichten. Hij is ook niet
verplicht in te gaan op vragen van de inverdenkinggestelde124 of de burgerlijke partij om
bijkomende onderzoeksdaden te stellen zoals voorzien in art 61quinquies Sv. (zie
supra). In tegenstelling tot vroeger, is de onderzoeksrechter wel verplicht zijn
weigeringsbeslissing te motiveren binnen een welbepaalde termijn 125 . Wijst de
onderzoeksrechter het verzoek af, of willigt hij het verzoek in dan kunnen
respectievelijk de verzoeker en het parket hoger beroep aantekenen bij de Kamer van
Inbeschuldigingstelling. De KI zal hierop een volwaardige controle uitvoeren, zowel
een legaliteits- als een opportuniteitscontrole.
De mogelijkheid voor de partijen om een dergelijk verzoek te richten tot de
onderzoeksrechter, heeft gezorgd voor een groter evenwicht in het gerechtelijk
onderzoek. Het monopolie met betrekking tot de interventiemogelijkheden, ligt niet
langer uitsluitend bij het openbaar ministerie. Ook de partijen kunnen het gerechtelijk
onderzoek nu mee sturen. Toch zal de onderzoeksrechter zich moeten behoeden voor
dwaalsporen, zodat hij steeds de greep op het onderzoek behoudt.126
62. De onderzoeksrechter voert aldus een autonoom en onafhankelijk beleid in het
kader van zijn onderzoek, zonder gebonden te zijn door richtlijnen uitgevaardigd door
de minister van Justitie. Dit in tegenstelling tot het openbaar ministerie dat gebonden is
door het strafrechtelijk beleid en de richtlijnen ingegeven door de minister van Justitie
(zie supra). De onderzoeksrechter wordt dan ook soms als stoorzender in het ganse
strafrechtelijk beleid beschouwd (zie infra).
4.2.2 Nieuwe taken ingevolge het Salduz-arrest
124 Wanneer spreken we over een inverdenkinggestelde zie voetnoot 16; B. MEGANCK, “De inverdenkingstelling”, T. Strafr. 2013, afl. 1, (30) 30-31. 125Binnen een maand na de indiening van het verzoekschrift van de inverdenkinggestelde of de burgerlijke partij, dient de onderzoeksrechter, op straffe van nietigheid, uitspraak te doen omtrent het verzoekschrift. Bevindt één van de inverdenkinggestelden zich in voorlopige hechtenis dan zal de onderzoeksrechter binnen een termijn van 8 dagen een uitspraak moeten doen. De onderzoeksrechter kan het verzoek afwijzen om 2 redenen. Dit kan ofwel omdat de maatregel niet noodzakelijk is om de waarheid aan het licht te brengen, ofwel omdat de maatregel nadelig is voor het onderzoek. C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 946-947. 126A. BLOCH, “Enkele bedenkingen over het gerechtelijk onderzoek geregeld door de Wet Franchimont”, Orde van de dag 1999, afl. 5, (9) 30.
51
63. De laatste jaren werd de onderzoeksrechter geconfronteerd met de invoering van
nieuwe rechten voor de partijen tijdens het verhoor, door de invoering van een nieuwe
wet dd. 13 augustus 2011, in navolging van het Salduz-arrest. Het doel hiervan was het
recht op een eerlijk proces voor de partijen verstevigen. Hierdoor verkreeg de
onderzoeksrechter verschillende nieuwe taken binnen het gerechtelijk onderzoek.
64. In het Salduz-arrest dd. 27 november 2008 sprak de Grote Kamer van het EHRM
zich met unanimiteit uit over het feit dat de lidstaten moeten voorzien in een recht op
toegang tot een advocaat vanaf het eerste politieverhoor. Er zou volgens het EHRM een
onherstelbare inbreuk zijn op de rechten van verdediging indien de verdachte een
belastende verklaring zou afleggen tijdens een politieverhoor zonder bijstand van een
advocaat.127 De toegang tot een advocaat vanaf het eerste politieverhoor waarborgt een
eerlijk proces zoals voorzien in art. 6 EVRM. Dit specifieke recht op bijstand van de
advocaat, zoals vermeld in art. 6, 3, c EVRM, bepaalt echter niet wat de draagwijdte is
van de bepaling. Bijgevolg verkrijgen de lidstaten ter zake een vrije keuze in de
middelen om dit recht te waarborgen, op voorwaarde dat het recht effectief en concreet
gewaarborgd wordt. Het EHRM heeft ter zake een 90-tal arresten geveld waarin
dezelfde principes terugkomen.128 De Belgische wetgever kon dus niet langer passief
blijven en werkte dan ook een regeling uit met betrekking tot de bijstand van de
advocaat bij het verhoor in de Salduz-wet dd. 13 augustus 2011.129 Deze wet trad pas in
werking op 1 januari 2012. Één van de redenen hiervoor was dat de politie nog niet
voldoende was opgeleid om de wet op een behoorlijke wijze te implementeren en er nog
interne richtlijnen moesten worden uitgeschreven. Onder invloed van de Salduz-wet
werden een aantal wijzigingen doorgevoerd in het Wetboek van strafvordering en de
Voorlopige Hechteniswet. Bijgevolg zorgde de Salduz-wet voor een groot aantal
vernieuwingen130:
127P. DE HERT en T. DECAIGNY, “De uitwerking door het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van het recht op toegang tot een advocaat bij het (politie)verhoor” in P. DE HERT en T. DECAIGNY (eds.), De advocaat bij het verhoor. Een stand van zaken, Kortrijk-Heule, UGA, 2010, 14. 128Verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door de heren CHRISTIANE BROTCORNE en RENAAT LANDUYT, Parl. St. Kamer 2010-2011, nr. 53-1279/005, 4. 129Wet van 13 augustus 2011 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, om aan elkeen die wordt verhoord en aan elkeen wiens vrijheid wordt benomen rechten te verlenen, waaronder het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan, BS 5 september 2011. 130 Verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door de heren CHRISTIANE BROTCORNE en RENAAT LANDUYT, Parl. St. Kamer 2010-2011, nr. 53-1279/005, 6-9.
52
- Ten eerste voert de Salduz-wet in art. 47bis Sv. het zwijgrecht131 en de
mededeling ervan expliciet in. Voorheen werd het recht om te zwijgen
beschouwd als een algemeen rechtsbeginsel, maar werd het nooit expliciet
ingeschreven in de wet.132 Dit recht komt toe, zowel aan verdachten als aan
getuigen en slachtoffers.133
- Ten tweede verkrijgt elke ondervraagde en de persoon die tevens een verdachte
is, sinds de Salduz-wet, een beknopte mededeling van de aard van de feiten
waarover hij verhoord zal worden. (art. 47bis Sv.). Daarenboven zullen,
ingevolge de herziene omzendbrief van het college van procureurs-generaal,
COL 8/2011 dd. 13 juni 2013, de politie en het parket verplicht worden aan een
verdachte die niet van zijn vrijheid werd benomen, mede te delen dat hij niet van
zijn vrijheid wordt benomen en bijgevolg op elk ogenblik kan gaan en staan
waar hij wil.134
- Ten derde werd in de Salduz-wet voorzien in een recht op bijstand van een
advocaat. Dit kreeg onder meer vorm door aan de verdachte het recht te geven
op een vertrouwelijk overleg met de advocaat, voorafgaand aan het eerste
verhoor over misdrijven die hem ten laste kunnen worden gelegd. (art. 47bis §2
Sv.)135 Dit recht geldt zowel ten aanzien van aangehouden verdachten als ten
aanzien van niet aangehouden verdachten, die verhoord worden over misdrijven
die aanleiding kunnen geven tot het verlenen van een bevel tot aanhouding136.
Enkel personen die van hun vrijheid werden beroofd hebben effectief recht op
131Dit is het recht zichzelf niet te beschuldigen. 132Het zwijgrecht wordt opgedeeld in twee varianten. De ene lichte variant houdt in dat aan elkeen die wordt verhoord, wordt meegedeeld dat hij niet verplicht kan worden zichzelf te beschuldigen. Dit geldt zowel voor de verdachte, het slachtoffer, de getuige als de aangever van het misdrijf. De tweede zware variant houdt in dat aan de verdachte moet worden meegedeeld dat hij niet verplicht kan worden zichzelf te beschuldigen en hij de keuze heeft om een verklaring af te leggen, te antwoorden op de vragen dan wel te zwijgen, zie in Verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door de heren CHRISTIANE BROTCORNE en RENAAT LANDUYT, Parl. St. Kamer 2010-2011, nr. 53-1279/005, 6. 133Omzendbrief COL 8/2011, 23 september 2011, houdende ‘Saldzrichtlijnen, 15; Omzendbrief COL 8/2011, 13 juni 2013, richtlijn inzake de organisatie van de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor binnen het kader van een Belgisch strafprocesrecht, 14. 134Omzendbrief COL 8/2011, 13 juni 2013, richtlijn inzake de organisatie van de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor binnen het kader van een Belgisch strafprocesrecht, 14. 135 Het zogenaamde ‘consultatierecht’. 136Voor de herziene versie van de COL 8/2011 dd. 13 juni 2013 kon dit ook indien het zware verkeersmisdrijven betrof. Het Grondwettelijk Hof achtte het echter disproportioneel om bepaalde verkeersmisdrijven uit te sluiten van het toepassingsgebied van de voorafgaande consultatie. Het Grondwettelijk Hof vernietigde bijgevolg deze uitsluiting, waardoor nu tevens voor alle verkeersmisdrijven, waarop een gevangenisstraf staat van een jaar of meer, een voorafgaande consultatie mogelijk is, zie in T. DECAIGNY en P. DE HERT, “Grondwettelijk Hof schaaft aan Salduz-wet”, Juristenkrant 2013, (1) 1-2.
53
bijstand van een advocaat tijdens het verhoor gedurende de eerste 24 uur van
hun vrijheidsberoving. De advocaat zal opmerkingen kunnen maken, maar hij
mag geen pleidooi voeren. De termijn van vrijheidsberoving kan maximaal 24
uur duren137, het is de termijn waarbinnen de verdachte voor de procureur des
Konings of de onderzoeksrechter moet worden gebracht. Er werd nu echter
voorzien in een mogelijkheid voor de onderzoeksrechter om deze termijn te
verlengen ingeval er zich ernstige aanwijzingen van schuld en bijzondere
omstandigheden voordoen. De onderzoeksrechter verleent dan een gemotiveerd
bevel tot verlenging, maar ook deze verlening heeft een maximumduur van 24
uur vanaf de betekening van het bevel.138
- Ten slotte werd in de Salduz-wet ook voorzien in een bijstand van de advocaat
tijdens de eerste ondervraging door de onderzoeksrechter in het kader van art. 16
van de wet op de voorlopige hechtenis. Ook dit recht komt dus enkel toe aan
verdachten die van hun vrijheid werden beroofd.139
65. We stellen vast dat de invoering van de nieuwe rechten trapsgewijs140 werd
opgebouwd: hoe zwaarder het misdrijf, hoe meer rechten worden toegekend aan de
verdachte bovenop de reeds verworven rechten.141 In België zijn de wetten inzake het
strafprocesrecht in principe onmiddellijk van toepassing en zonder terugwerkende
kracht, alsook de zogenaamde Salduz-wet.142 De rechter ten gronde staat vandaag de
dag dus voor een delicate kwestie: wordt hij geconfronteerd met een verdachte die,
voordat de Salduz-wet in werking trad, een bekentenis aflegde bij de politie of de
onderzoeksrechter, zonder dat daarbij een advocaat aanwezig was en die nadien de
bekentenis terug intrekt, dan kan de rechter ten gronde de veroordeling van de verdachte
niet “uitsluitend of in overheersende mate” baseren op die bekentenis. Diezelfde
delicate kwestie doet zich voor in hoofde van de onderzoeksrechter. Deze laatste mag
137Art. 12 GW. 138Verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door de heren CHRISTIANE BROTCORNE en RENAAT LANDUYT, Parl. St. Kamer 2010-2011, nr. 53-1279/005, 6-9. 139Omzendbrief Col. 8/2011 van 23 september 2011 houdende ‘Salduzrichtlijnen, 15. 140 Een aangepaste versie van de Salduztrap ingevolge de herziene COL 8/2011 op 13 juni 2013 zie in bijlage A, Omzendbrief COL 8/2011, 13 juni 2013, richtlijn inzake de organisatie van de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor binnen het kader van een Belgisch strafprocesrecht, 14. 141P. PONSAERS, J. TERPSTRA, C. DE POOT, M. BOCKSTAELE en L.G. MOOR, Vernieuwing in de opsporing, Antwerpen, Maklu, 2013, 166. 142 F. LUGENTZ, “De onderzoeksrechter en de salduzwet” in F. GOOSSENS, H. BERKMOES, A. DUCHATELET en F. HUTSEBAUT, De Salduz-regeling: theorie en praktijk, vandaag en morgen, Brussel, Politeia, 2012, 190.
54
geen aanhoudingsbevel uitvaardigen en zich daarvoor louter baseren op ernstige
aanwijzingen van schuld die voortvloeien uit belastende verklaringen, afgelegd door de
inverdenkinggestelde zonder de bijstand van een advocaat.143 De onderzoeksrechters,
magistraten van het openbaar ministerie en de politiediensten dienen vandaag aldus de
nodige voorzichtigheid aan de dag te leggen om ervoor te zorgen dat het volledige
dossier niet wordt onderuit gehaald door procedurefouten.
Het EHRM voorzag daarenboven in de mogelijkheid voor de procureur des Konings en
de onderzoeksrechter om af te wijken van de rechten toegekend door de Salduz-wet,
indien dwingende redenen, eigen aan de zaak, voorhanden zijn.144 Dit is bijvoorbeeld
mogelijk indien het een ontvoeringszaak betreft, waarbij snel moet gereageerd worden
om het slachtoffer te lokaliseren dat mogelijks in levensgevaar is. Van de Salduz-
rechten kan bijvoorbeeld ook worden afgeweken wanneer het een ernstige zaak van
terrorisme betreft, waarbij de algemene veiligheid mogelijk in gevaar wordt gebracht.145
Elke afwijking dient wel gemotiveerd te worden en mag niet op een algemene wijze
worden geformuleerd, waardoor bepaalde categorieën van misdrijven zouden worden
uitgesloten.146
Hoofdstuk 5 De Raadkamer
66. Beslist de onderzoeksrechter dat zijn onderzoek is afgerond, dan maakt hij het
dossier over aan de procureur des Konings. Dit noemt men de beschikking tot
mededeling. De procureur kan vervolgens twee wegen op gaan: ofwel vordert hij de
regeling der rechtspleging voor de raadkamer, dit noemt men de eindvordering, ofwel
vordert hij een aanvullend onderzoek voor de onderzoeksrechter. Een
opsporingsonderzoek daarentegen kan zonder deze tussenfase worden afgesloten.147
143 F. LUGENTZ, “De onderzoeksrechter en de salduzwet” in F. GOOSSENS, H. BERKMOES, A. DUCHATELET en F. HUTSEBAUT, De Salduz-regeling: theorie en praktijk, vandaag en morgen, Brussel, Politeia, 2012, 191. 144 Een voorbeeld van een dwingende reden kan een zaak van terrorisme zijn, waarbij de openbare veiligheid in het gedrang komt. Een ander voorbeeld is een ontvoeringszaak waarbij snel moet gehandeld worden om het slachtoffer te lokaliseren dat in levensgevaar verkeert, zie in Verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door de heren CHRISTIANE BROTCORNE en RENAAT LANDUYT, Parl. St. Kamer 2010-2011, nr. 53-1279/005, 10. 145Omzendbrief Col. 8/2011 van 23 september 2011 houdende ‘Salduzrichtlijnen, 69. 146Verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door de heren CHRISTIANE BROTCORNE en RENAAT LANDUYT, Parl. St. Kamer 2010-2011, nr. 53-1279/005, 11. 147A. BLOCH, “Enkele bedenkingen over het gerechtelijk onderzoek geregeld door de Wet Franchimont”, Orde van de dag 1999, afl. 5, (9) 32-33.
55
Vordert de procureur de regeling der rechtspleging, dan zal de raadkamer, en in graad
van hoger beroep de Kamer van Inbeschuldigingstelling, beslissen over de afsluiting
van het onderzoek. In tegenstelling tot de Kamer van Inbeschuldigingstelling, kan de
raadkamer niet op elk ogenblik van het onderzoek ambtshalve tussenkomen. Bovendien
blijft de onderzoeksrechter zijn rechtsmacht behouden tot de raadkamer de
rechtspleging regelt en een beschikking uitvaardigt.148 De onderzoeksrechter behoudt
aldus de macht om een onderzoeksdaad uit te voeren.149 De regeling der rechtspleging
verliep bij wet van 12 maart 1998 verplicht in 2 fasen. In de eerste fase stelt men het
dossier ter beschikking van de partijen zodat deze ook hier de mogelijkheid krijgen om
bijkomende onderzoekshandelingen te vragen overeenkomstig art. 61quinquies Sv. voor
de onderzoeksrechter. Het komt dan toe aan de onderzoeksrechter om het verzoek tot
het verrichten van bijkomende onderzoekshandelingen al dan niet in te willigen. Willigt
hij het verzoek in dan schorst dit de regeling der rechtspleging. Wijst hij het verzoek
daarentegen af, dan gaat men over tot de eigenlijke regeling der rechtspleging. Deze
eerste fase werd voor velen als tijdsverlies aanzien, voornamelijk in langdurige
gerechtelijk onderzoeken, waarin partijen reeds al hun verzoeken tot bijkomende
onderzoeksdaden konden formuleren. De wetgever maakte deze eerste fase dan ook
facultatief.150 Ook in de tweede fase, die de eigenlijke regeling der rechtspleging
voorafgaat, wordt het dossier nogmaals ter beschikking gesteld van de partijen.151
67. Na deze twee fases volgt de eigenlijke regeling der rechtspleging waarbij de
raadkamer zich twee vragen stelt: (1) zijn er voldoende bezwaren tegen de verdachte en
(2) werden de bewijzen op een rechtmatige wijze vergaard?152 De raadkamer zal zich
hierover uitspreken op basis van het verslag van de onderzoeksrechter en na de
procureur des Konings, de burgerlijke partij en de inverdenkinggestelde te hebben
gehoord. Zij kunnen hiervoor worden bijgestaan of vertegenwoordigd door een
advocaat. Naargelang het antwoord op beide vragen kan de raadkamer verscheidene
beslissingen nemen:
148R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 659. 149Cass. 8 maart 2006, P.05.1673.F. 150Art. 2 Wet 31 mei 2005, BS 16 juni 2005. 151R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 662-668. 152C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 949.
56
- Wanneer blijkt dat de feiten geen misdrijf opleveren, er onvoldoende bezwaren
bestaan tegen de inverdenkinggestelde of de strafvordering onontvankelijk of
vervallen is, kan de raadkamer de buitenvervolgingstelling bevelen
overeenkomstig art. 128 Sv.
- Zijn er volgens de raadkamer daarentegen voldoende bezwaren tegen de
inverdenkinggestelde dan kan de raadkamer verwijzen naar het vonnisgerecht.
De zaak wordt door deze beschikking tot verwijzing bijgevolg aanhangig
gemaakt voor het vonnisgerecht.
- Met de Wet Franchimont werd het systeem van de “zuivering van nietigheden”
ingevoerd voor de raadkamer. Hiermee kan de raadkamer, wanneer zij een
onregelmatigheid, verzuim of nietigheid vaststelt van een handeling, de
nietigheid van de handeling uitspreken. Deze nietigheden worden vervolgens uit
het dossier verwijderd. 153 Bijgevolg zullen bepaalde lacunes in het onderzoek
reeds hersteld kunnen worden tijdens de regeling der rechtspleging en wordt
vermeden dat deze pas in de fase voor het vonnisgerecht worden ingeroepen.154
- Stelt de raadkamer vast dat het onderzoek nog niet voltooid is, dan schort ze
haar beslissing op over de regeling der rechtspleging en verklaart de zaak “niet
in staat”. De zaak zal hierdoor aanhangig blijven bij de onderzoeksrechter en de
procureur des Konings kan eventueel aanvullende vorderingen nemen.
- De raadkamer kan ook vaststellen dat de onderzoeksrechter onbevoegd is en
beveelt bijgevolg het ontslag van het onderzoek. De zaak zal vervolgens worden
voortgezet voor de bevoegde instantie.
Hoofdstuk 6 De Kamer van Inbeschuldigingstelling
68. De KI kan principieel geen onderzoeksdaden stellen, ze is net zoals de raadkamer
een onderzoeksgerecht. Als toezichthouder op het gerechtelijk onderzoek kan de KI op
verschillende wijzen tussenkomen in de loop van het gerechtelijk onderzoek155.
- Op grond van art. 235 Sv. kan de KI ambtshalve vervolgen. Dit betekent dat zij
zelf kan overgaan tot de inverdenkingstelling van personen indien de
153C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 954-956. 154R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 680. 155R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 749-752.
57
onderzoeksrechter, het openbaar ministerie of de burgerlijke partij nalaat de
persoon tot verdachte te benoemen. Dit maakt geen schending uit van de rechten
van verdediging aangezien deze voldoende worden gewaarborgd door de
mogelijkheid voor de persoon om zich 156te verdedigen voor de KI zelf.
- Daarenboven geeft art. 235 Sv. de KI de mogelijkheid, zolang zij niet beslist
heeft of de inbeschuldigingstelling dient te worden uitgesproken, om een
evocatierecht uit te oefenen, waarbij zij een lopend gerechtelijk onderzoek naar
zich kan toetrekken, waardoor de onderzoeksrechter ontslaan wordt van het
onderzoek. Een lid van de KI wordt dan aangeduid als ‘raadsheer-onderzoeker’,
die belast wordt met het verdere onderzoek. Tot evocatie kan worden
overgegaan ambtshalve door de KI of op verzoek van één van de partijen.
- Volgens art. 235bis, §6 Sv. kan de KI, wanneer zij een onregelmatigheid,
verzuim, nietigheid, verval of niet-ontvankelijkheid vaststelt dat een invloed
uitoefent op een onderzoekshandeling of op een bewijsverkrijging, de nietigheid
uitspreken van de handeling die erdoor is aangetast, ofwel van een deel of het
geheel van een daarop volgende rechtspleging.
- Zij kan tevens de strafvordering uitbreiden tot feiten waarvoor nog geen
onderzoek werd gevoerd en die nog niet waren opgenomen in de oorspronkelijke
vordering tot gerechtelijk onderzoek of in de burgerlijke partijstelling. Het
volstaat hierbij dat die nieuwe feiten blijken uit het dossier, dat wordt
voorgelegd en dat de partijen de kans krijgen om daarover te worden gehoord.
- In tegenstelling tot de raadkamer, heeft de KI de bevoegdheid om op grond van
art. 228 Sv. de vervollediging van het onderzoek te bevelen en bijkomende
opdrachten te geven aan de onderzoeksrechter.
69. De KI kan daarenboven ook optreden als appelrechter als er hoger beroep wordt
ingesteld tegen een jurisdictionele beslissing van de onderzoeksrechter. De KI kan zich
ook uitspreken omtrent de weigering van een onderzoeksrechter om een bijkomende
onderzoeksdaad uit te voeren. 157 Dit is een strijdig bevel uitgevaardigd door de
156GwH 14 december 2005, arrest nr. 191/2005. 157 Spreekt de KI zich uit over de weigering van de onderzoeksrechter dan zal dezelfde KI uitspraak mogen doen over wat betreft de regeling van de rechtspleging Cass. 17 oktober 2008, AR P.08.464 N, Arr. Cass., 2008, nr. 560; R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2010, 340.
58
onderzoeksrechter waarmee het openbaar ministerie het niet eens is. 158 Voor de
inwerkingtreding van de wet van 12 maart 1998, toen de onderzoeksrechter nog de
hoedanigheid van officier van gerechtelijke politie bezat, moest het openbaar ministerie
immers steeds vragen aan de onderzoeksrechter om verder te onderzoeken. Besliste de
onderzoeksrechter in andere zin dan kon het openbaar ministerie hier niets tegen
inbrengen. Nu kan het openbaar ministerie dus naar de KI stappen indien de
onderzoeksrechter een strijdig bevel aflevert, waarbij de KI de onderzoeksrechter kan
bevelen om verder te onderzoeken.159
Hoofdstuk 7 Besluit
70. Aan de hand van deel III wordt het duidelijk dat, ook al beschikt de
onderzoeksrechter over een grote autonomie binnen het gerechtelijk onderzoek, er toch
van hem een zekere samenwerking wordt vereist. Er zijn immers veel actoren binnen
het vooronderzoek die ook van belang zijn voor het welslagen van een gerechtelijk
onderzoek. Hoe deze samenwerking verloopt, wordt duidelijk aan de hand van deel IV.
158R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 778. 159Dit concludeerde advocaat-generaal P. KENIS tijdens een gesprek.
59
DEEL IV De positie van de onderzoeksrechter in samenwerking met de andere actoren, rechtsvergelijkend met Nederland
71. We kunnen het strafproces voorstellen als een keten van opeenvolgende fasen,
waarbij de politie de eerste schakel vormt, gevolgd door het opsporingsonderzoek of het
gerechtelijk onderzoek. Vervolgens wordt het onderzoek ter terechtzitting opgestart
waarbij een vonnis of arrest wordt uitgesproken. De keten eindigt uiteindelijk met de
strafuitvoering. Hoewel de keten theoretisch chronologisch wordt voorgesteld, bestaat
er in werkelijkheid een wisselwerking tussen de verschillende actoren en lopen de fasen
voor een groot deel door elkaar.160
72. Het kan een meerwaarde betekenen voor deze masterproef om tevens na te gaan
welke positie de onderzoeksrechter in het strafproces verkrijgt in een buurland van
België, met een grotendeels gelijklopende geschiedenis, hoe daar de samenwerking
verloopt van een onderzoeksrechter met de andere actoren en op welke manier zij
omgaan met de verschillende problemen rond zijn positie in het strafproces. Voortgaand
op hun ervaringen kunnen we proberen tot andere inzichten te komen om de Belgische
problematiek rond de positie van de onderzoeksrechter beter te kunnen kaderen. In dit
deel wordt een vergelijking gemaakt met Nederland. De keuze voor Nederland wordt
verantwoord door het feit dat de onderzoeksrechter daar geleidelijk aan werd vervangen
door een rechter van het onderzoek, waar zij historisch van eenzelfde strafrechtssysteem
vertrokken. De rechtssprekende bevoegdheid van de rechter-commissaris treedt in
Nederland meer op de voorgrond. Het kan interessant zijn de gevolgen van het invoeren
van een rechter van het onderzoek in Nederland te bekijken en hieruit vervolgens
conclusies te trekken voor ons eigen strafrechtsysteem.
Hoofdstuk 1 Correlatie politie – parket – onderzoeksrechter
1.1 Politie – parket
1.1.1 In België
a) De verticale verhouding formeel-juridisch
160M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 26.
60
73. De verticale verhouding tussen de politie en het parket duidt op het gezag en de
leidersrol van het parket over de politie. Blijkens art. 28bis §1 Sv. verloopt het
opsporingsonderzoek onder de leiding, het gezag en de verantwoordelijkheid van de
bevoegde procureur des Konings. De parketmagistraten staan hiërarchisch boven de
politie, leiden de onderzoeken en oefenen vervolgens toezicht uit op de onderzoeken. Ze
hebben als het ware zeggenschap over de politie.161 Onder ‘leiding’ wordt verstaan dat
de procureur des Konings zeer nauw betrokken dient te zijn bij de
onderzoeksverrichtingen in het kader van een opsporingsonderzoek. Het is niet vereist
dat de procureur des Konings persoonlijk alle handelingen zou stellen. Hij zal in het
merendeel van de gevallen zelfs niet kunnen deelnemen aan het feitelijk onderzoek,
waardoor de leiding meestal wordt gedelegeerd aan een officier van gerechtelijke politie
of een hulpofficier van de procureur des Konings.162 Onder ‘leiding’ en ‘gezag’ wordt
verstaan dat de procureur des Konings tevens de richting moet bepalen die het
opsporingsonderzoek moet volgen, waarvoor een overleg met de politiediensten
noodzakelijk is. Hij zal ook moeten instaan voor de kwaliteitsbewaking van de
opsporingshandelingen, dit gebeurt via een legaliteitscontrole met als doel te
controleren of alle opsporingshandelingen regelmatig gesteld werden en dit met respect
voor de geldende procedureregels. Artikel 28bis §3, laatste lid Sv. stelt hierover
uitdrukkelijk dat de procureur des Konings instaat voor de wettigheid van de
bewijsmiddelen en voor de loyaliteit waarmee ze verzameld worden. De
‘verantwoordelijkheid’ van de procureur des Konings slaat daarentegen op de
beoordeling en controle van het optreden van de procureur des Konings als leider van
het onderzoek achteraf. De procureur des Konings kan dus ter verantwoording worden
geroepen door de minister van Justitie voor eventuele fouten in het
opsporingsonderzoek.163
i. Het strafrechtelijk beleid
74. Volgens het Europees Comité voor strafrechtelijke aangelegenheden van de Raad
van Europa is het strafrechtelijk beleid “het geheel van maatregelen, al dan niet 161 S. VAN GENEUGDEN, “De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek. Rechtsvergelijkend onderzoek met Nederland”, eindexamen voor de graad van master in de criminologische wetenschappen, Leuven, 2011-2012, 45. 162D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 379-382. 163D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 381.
61
strafrechtelijk van aard, die strekken tot het beschermen van de maatschappij tegen de
criminaliteit, tot het bepalen van het lot van de delinquenten, en tot het garanderen van
de rechten van de slachtoffers”.164 Het openbaar ministerie is voor wat betreft het
toezicht, het gezag en de verantwoordelijkheid gebonden door het strafrechtelijk beleid.
In de Wet van 12 april 2004 over de verticalisering van het openbaar ministerie, dat een
nieuw art. 146bis Ger. W. invoerde, werd bepaald dat de procureurs-generaal in hun
rechtsgebied moeten zorgen voor de coherente uitvoering en de coördinatie, onder hun
leiding, van het strafrechtelijk beleid. Zij zullen dan ook met het oog hierop algemene
onderrichtingen geven die dwingend zijn voor alle leden van het openbaar ministerie.
Deze onderrichtingen uitgaande van de procureurs-generaal dienen echter wel in
overeenstemming te zijn met de richtlijnen vastgelegd door de minister van Justitie en
het college van procureurs-generaal165. De minister van Justitie legt de richtlijnen van
het strafrechtelijk en opsporingsbeleid vast, na advies van het college van procureurs-
generaal te hebben ingewonnen. Eenmaal het strafrechtelijk beleid is vastgesteld, is het
bindend voor alle leden van het openbaar ministerie.166
75. Wat houdt dit strafrechtelijk beleid precies in? Indien er onvoldoende tijd en
middelen (zowel materieel als personeel) beschikbaar zijn om alle dossiers te
behandelen, dienen er keuzes gemaakt te worden. Die keuzes moeten de prioriteiten
weergeven van het strafrechtelijk systeem, aldus het strafrechtelijk beleid, dat op
federaal niveau wordt vastgesteld. 167 Volgens D. VAN DAELE mag de
strafrechtsbedeling, ten gevolge van te strakke richtlijnen, gegeven door de minister van
Justitie en het college van procureurs-generaal, niet voorkomen als een louter geoliede
structuur. Het is nodig dat de richtlijnen de nodige ruimte laten voor een vrije
beslissingsbevoegdheid omtrent individuele aspecten van misdrijven, opdat zij op een
verantwoorde wijze zouden kunnen worden afgewogen.168 Deze stelling komt ook terug
in de parlementaire voorbereiding van de wet van 4 maart 1997. De parlementaire
voorbereiding beklemtoont aldus dat het openbaar ministerie bij de beoordeling van de
164DIENST VOOR HET STRAFRECHTELIJK BELEID, Wat is het strafrechtelijk beleid ?, www.dsb-spc.be (consultatie 13 mei 2014) 165art. 146bis Sv.; M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 71. 166R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, nr. 101. 167A. VERHAGE, “Over de (on)mogelijkheid om een beleid te voeren op parketniveau”, Orde van de dag 2002, afl. 18, (7) 9. 168D. VAN DAELE, “Het openbaar ministerie en het strafrechtelijk beleid”, Orde van de dag 2002, afl. 18, (53) 54.
62
opportuniteit van de vervolging overeenkomstig art. 28quater, eerste lid Sv., rekening
dient te houden met de richtlijnen van het strafrechtelijk beleid, maar dat dit geenszins
uitsluit dat op grond van de concrete omstandigheden van een zaak enerzijds en van de
eventuele antecedenten van de betrokkene anderzijds, kan worden afgeweken van de
richtlijnen.169 Toch kan ervan uitgegaan worden dat zaken die prioritair door de
politiediensten worden opgespoord, achteraf bijgevolg niet meer zullen worden
geseponeerd door het parket op grond van opportuniteitsoverwegingen.170
Het is belangrijk dat het parket het strafrechtelijk beleid opvolgt in haar
werkzaamheden, aangezien het parket kan beschouwd worden als de ‘spil’ in de
strafrechtsketen. Zij beheert zowel de instroom van zaken van politiediensten als de
uitstroom naar de rechtbanken toe en probeert daarbij de strafrechtsketen zo vlot
mogelijk te laten verlopen.171 Om deze opdracht te vervullen stelt de procureur des
Konings een parketbeleidsplan op waarbij hij rekening dient de houden met de
richtlijnen van het strafrechtelijk beleid uitgevaardigd door de minister van Justitie. Het
is art. 26 Sv. dat hiervoor de wettelijke basis vormt. De procureur des Konings moet
volgens art. 26 Sv. de algemene richtlijnen uitvaardigen die noodzakelijk zijn voor de
uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn arrondissement. Deze
richtlijnen gaan onder meer over de manier waarop processen-verbaal moeten worden
opgesteld, huiszoekingen moeten worden uitgevoerd, et cetera. 172 In ieder
arrondissement wordt aldus een verschillend parketbeleidsplan uitgevaardigd.173 Bij de
inwerkingtreding van de wet Franchimont bevestigde de toenmalige minister van
Justitie dat de richtlijnen van de procureur des Konings geen uitwerking zullen hebben
van zodra deze laatsten in strijd komen met een hogere richtlijn van het college van
procureurs-generaal. 174 Procureur B. DEJEMEPPE haalde als voorbeeld aan in de
voorbereidende werken op de wet Franchimont, dat wanneer een initiatief werd
genomen binnen het gerechtelijk arrondissement Brussel betreffende onrustwekkende
169Wetsontwerp tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van het ambt van nationaal magistraat. Verslag namens de Commissie voor de Justitie uitgebracht door T. GIET en F. LOZIE, Parl.St. Kamer 1996-1997, nr.867/6, 20-21. 170M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 139. 171M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 65. 172T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer, 1998, 11. 173 D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 393-394. 174T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer 1998, 11.
63
verdwijningen en indien er op federaal vlak een soortgelijke richtlijn zou worden
genomen, de federale richtlijn aldus voorrang krijgt.175
ii. Informatieplicht van de politieambtenaren
76. Opdat het openbaar ministerie zijn verantwoordelijkheid en leiding over de
politiediensten naar behoren zou kunnen uitoefen, hebben de politieambtenaren een
informatieplicht.176 Zij zijn verplicht elke door hun opgemaakte akte over te maken aan
de procureur des Konings. Indien de politie kennis krijgt van een feit, dienen zij het
openbaar ministerie enkel in te lichten van zodra er effectief sprake is van een strafbaar
feit.177 Verzuimen politieambtenaren aan hun informatieplicht dan kunnen zij hiervoor
strafrechtelijk gesanctioneerd worden op basis van art. 241 Sw. 178 Is de
politieambtenaar daarentegen van oordeel dat er een wettelijk bestanddeel van het
misdrijf ontbreekt, dan rust er op hem geen aangifteverplichting. 179 Deze
informatieplicht in hoofde van de politieambtenaren zorgt ervoor dat het openbaar
ministerie de doelmatigheid en de rechtmatigheid van het opsporingsonderzoek in
goede banen kan leiden.180 Bij de voorbereidende werken van de wet Franchimont van
12 maart 1998 werd de vraag gesteld of er al dan niet een richtlijn kon worden
opgemaakt overeenkomstig art. 26 Sv. (zie supra) dat kan afwijken van art. 29 Sv.,
waarin de informatieplicht van de politiediensten ten aanzien van de procureur des
Konings wordt weergegeven. De toenmalige minister van Justitie antwoordde dat van
art. 29 Sv. niet kan worden afgeweken, maar dat een richtlijn van de procureur des
Konings wel voor bepaalde categorieën van misdrijven, de manier waarop een proces-
verbaal moet worden opgesteld, nader kan omschrijven.181 Naar aanleiding van een
175Wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Parl. St.Kamer 1996-1997, nr. 857/17, 61. 176Art. 28bis, 28ter en 29 Sv. en art. 40, 44/1 en 44/6 Wet Politieambt. 177A. DE NAUW, “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het strafprocesrecht”, RW, 1990-1991, (65) 73. 178Het artikel bestraft de vernietiging of de wegmaking, door een persoon die een openbaar ambt uitoefent, van akten of titels waarvan hij in die hoedanigheid de bewaarder is, die hem zijn bezorgd of waartoe hij uit hoofde van zijn ambt toegang tot heeft gehad. Er is echter wel een bijzonder opzet vereist, namelijk dat de vernietiging of de wegmaking kwaadwillig of bedrieglijk is gebeurd. 179D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 384. 180 D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 386. 181T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer, 1998, 11; Wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Parl. St.Kamer 1996-1997, nr. 857/17, 60.
64
gesprek met advocaat-generaal P. KENIS, lijkt het verbod om af te wijken van art. 29 Sv.
inmiddels achterhaald.
iii. Het aanwijzings- en vorderingsrecht van het openbaar ministerie
77. Het openbaar ministerie kan aldus voor wat betreft de uitvoering van
opsporingshandelingen op het terrein een beroep doen op de politiediensten. Hiervoor
beschikt zij over een aanwijzings-en vorderingsrecht. Het aanwijzingsrecht dat zijn
grondslag vindt in art. 28ter §4 Sv., betekent dat de procureur des Konings in een
bepaald onderzoek de politiedienst kan aanwijzen die belast wordt met het nemen van
opsporingshandelingen. Het vorderingsrecht daarentegen, dat zijn grondslag vindt in art.
28ter §3 Sv. voorziet in de mogelijkheid voor de procureur des Konings om de
politiediensten te vorderen om alle voor het opsporingsonderzoek noodzakelijke
verrichtingen te stellen, met inachtneming van de wettelijke beperkingen. 182 Het
vorderingsrecht van het openbaar ministerie betekent niet dat zij geen rekening dient te
houden met de beschikbare middelen en het beschikbare personeel van de
politiediensten. Is er daadwerkelijk een tekort aan middelen of personeel bij de
aangewezen politiedienst dan kan de procureur des Konings op grond van art. 28ter §3,
laatste lid Sv. het dossier meedelen aan de procureur-generaal. De procureur-generaal
kan, indien hij het noodzakelijk acht, het dossier vervolgens voorleggen aan het college
van procureurs-generaal. Waarna het college in samenspraak met de minister van
Justitie kan beslissen dat een politiedienst bij voorrang gevolg dient te geven aan een
bepaalde vordering van het openbaar ministerie. 183 De politiedienst is door deze
vordering gebonden, waardoor ze zo snel mogelijk de vereiste middelen of het vereiste
personeel ter beschikking zal moeten stellen voor het lopende onderzoek.
b) De verticale verhouding in de praktijk
78. Formeel-juridisch beschikt het openbaar ministerie aldus over een sterke positie
ten aanzien van de politiediensten, die wordt aangevuld met een vlotte samenwerking
tussen beiden en een grote stroom van informatie-uitwisseling. Toch geeft dit beeld niet
volledig waarheidsgetrouw de verhouding weer tussen de politiediensten en het
182D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 387-388. 183D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 392.
65
openbaar ministerie in de praktijk. Er is in de laatste jaren immers een ernstig
coördinatieprobleem vastgesteld tussen beiden. De politiediensten volgen de strikte
informatieplicht niet altijd even correct op. Verschillende strafbare feiten, die zijn
vastgesteld door de politie, worden als het ware niet steeds geverbaliseerd. Maakt men
toch een proces-verbaal op, dan blijkt het dat de politiediensten dit niet altijd
consequent overmaken aan het openbaar ministerie.184 Dit kan problematische gevolgen
hebben. De politie hanteert echter een vorm van seponering, waarvan het openbaar
ministerie niet in kennis wordt gesteld en waardoor bijgevolg een controle uitgaande
van het openbaar ministerie onmogelijk wordt. Dit ondergraaft de leiding, het gezag en
de verantwoordelijkheid van het openbaar ministerie.185 Tevens wordt hierdoor de deur
geopend voor eventueel misbruik en willekeur in hoofde van de politiediensten,
waardoor de rechtsbescherming van de verdachte en het slachtoffer van een misdrijf kan
worden aangetast.186
Ook in de andere richting is er sprake van een coördinatieprobleem tussen de twee
actoren. Het openbaar ministerie heeft de laatste jaren geen systematisch
opsporingsbeleid gevoerd. Duidelijke bepalingen uitgaande van het openbaar ministerie
omtrent de prioriteiten en de omvang van de opsporing ontbraken immers. Dit leidde
ertoe dat de politie de prioriteiten en omvang van het opsporingsonderzoek steeds meer
zelf ging vastleggen.187
c) Oplossing : een horizontaal overleg en het autonoom politionele onderzoek
79. In de jaren negentig begonnen de regering en het parlement oplossingen voor te
stellen voor dit coördinatieprobleem tussen het openbaar ministerie en de
politiediensten. Er werd dan ook in 1992 voorzien in een vijfhoeksoverleg in de Wet op
het Politieambt van 5 augustus 1992. De politie en het openbaar ministerie dienen niet
alleen in een hiërarchische relatie ten opzichte van elkaar te staan, ze moeten zich
tevens als ware partners gedragen in het strafrechtelijk systeem. Samen zorgen zij
184Ook wel een ‘politiesepot’ genoemd. 185D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 396-397. 186 D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 398. 187D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 399.
66
namelijk voor de strafrechtelijke opsporing en vervolging van misdrijven en hebben ze
er alle belang bij hun werkzaamheden op elkaar af te stemmen, opdat geen dubbel werk
zou worden verricht.188
Dit vijfhoeksoverleg vindt plaats in de zonale veiligheidsraad op het niveau van de
lokale politiediensten. Art. 35 van de Wet op de geïntegreerde politie stelt de
samenstelling van de zonale veiligheidsraad vast. De burgemeester, de procureur des
Konings, de korpschef van de lokale politie, de bestuurlijke directeur – coördinator en
eventueel de deskundige nemen deel aan deze veiligheidsraad, aldus het
‘vijfhoeksoverleg’.189 Binnen deze veiligheidsraad proberen de overheden (bestuurlijke
en gerechtelijke) tot een consensus te komen samen met de politie inzake het lokale
veiligheidsbeleid. Er wordt namelijk binnen deze lokale veiligheidsraad een zonaal
veiligheidsplan voorbereid, rekening houdend met het nationaal veiligheidsplan. Na
goedkeuring binnen de zonale veiligheidsraad wordt het zonaal veiligheidsplan ter
goedkeuring voorgelegd aan de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie.190. Het
nationale veiligheidsplan daarentegen wordt voorbereid door de federale politie en het
federale parket. Beide plannen waarborgen de veiligheid, verzekeren de samenhang
tussen de verschillende diensten en omvatten de opdrachten van respectievelijk de
lokale dan wel de federale politie. Vier jaarlijks worden deze plannen goedgekeurd door
de ministers van Binnenlandse Zaken en Justitie.191 Met deze veiligheidsplannen wou
men tussen politie en parket een klimaat van vertrouwen creëren, dossier gebonden
gezag en een beleid gebonden samenwerking.192
80. Door de oprichting van de zonale veiligheidsraad en het overleg op federaal
niveau wordt rekening gehouden met het parketbeleidsplan193 zowel op lokaal niveau
(lokale politie en burgemeesters) als federaal niveau (regering, minister van Justitie,
college van procureurs-generaal, federaal parket en federale politie). Het beleidsmatig
188M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 27. 189 Omzendbrief ZPZ 20, 1 augustus 2001, Transitie van lokaal vijfhoeksoverleg en veiligheidscharter naar zonale veiligheidsraad en zonaal veiligheidsplan, BS 7 september 2001. 190 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 244. 191 R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 239-245. 192 M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 31. 193Het parketbeleidsplan is het beleid vastgesteld door het parket, in navolging van de richtlijnen en het strafrechtelijk beleid bepaald door de minister van Justitie.
67
recherchemanagement tussen politie en parket wordt zowel door het zonaal
veiligheidsplan als door het nationaal veiligheidsplan verwezenlijkt, gezien de
prioriteiten van het beleid inzake strafrechtelijke opsporing en vervolging er als het
ware in worden besproken194. Om de afstemming van het beoogde parketbeleid tussen
de diverse niveaus concreet te verwezenlijken, werd ook op het arrondissementele
niveau voorzien in een overlegorgaan. Dit is het arrondissementeel rechercheoverleg,
georganiseerd onder leiding van de procureur des Konings. Het heeft onder meer als
doel een vlotte informatie-uitwisseling tussen de gouverneur en de procureur des
Konings tot stand te brengen.195 Binnen dit arrondissementeel rechercheoverleg wordt
er als het ware ‘zoneoverschrijdend’ gewerkt.196
Wat is nu het precieze nut van dit parketbeleid voor de verschillende partners in het
strafproces? Het parketbeleid zorgt voor duidelijkheid bij de gerechtelijke partners en
het kan gebruikt worden als verantwoordingsinstrument naar de samenleving toe.
Tevens kan het parketbeleid er voor zorgen dat spanningsvelden tussen de verschillende
partners worden weggewerkt en er een betere afstemming en samenwerking komt
tussen de partners.197
81. Naast het beleidsmatig recherchemanagement dient er tevens te worden voorzien
in een beheersmatig recherchemanagement, om tot een betere samenwerking tussen
politie en parket te komen. In het beheersmatig recherchemanagement wordt bepaald
welke zaken wel en welke zaken niet opgestart moeten worden. Het arrondissementeel
recherche-overleg, voorgezeten door de procureur des Konings, (zie supra) lijkt volgens
sommigen het best geplaatst om hierover te oordelen.198
82. Daarnaast zal ook binnen elk specifiek onderzoek een zaakgebonden
recherchemanagement moeten worden beoogd. Alvorens een gerechtelijk onderzoek
194M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 38-29. 195M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 66-71. 196M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 78. 197M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 74. 198M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 29.
68
wordt opgestart is vereist dat een onderzoeksplan wordt opgemaakt voor een bepaalde
zaak. Op die manier bakent men de adiëring van de onderzoeksrechter duidelijk af, en
kan de onderzoekscapaciteit en verhoopte timing van het onderzoek op voorhand
worden bedongen.199
83. De wet Franchimont van 1998 voerde daarenboven een mogelijkheid in voor de
politiediensten om autonoom op te treden in de uitvoering van gerechtelijke opdrachten,
dit noemde de wetgever de autonome politiële afhandeling. Het had tot doel de
afhandeling van strafrechtelijke vooronderzoeken in eenvoudige zaken vlotter te laten
verlopen.200 De toenmalige minister van Justitie Stefaan DE CLERCK, wees er op dat het
slechts een gecontroleerde autonomie betreft in hoofde van de politiediensten, dat steeds
herzienbaar is en door een parketmagistraat kan worden ‘overruled’. Vandaag wordt de
A.P.A. vervangen door de A.P.O. (het ambtshalve politioneel onderzoek). Deze
wijziging kwam er doordat politieambtenaren slechts in één geval een zaak volledig
autonoom konden afhandelen. Namelijk op grond van art. 65§1 Wegverkeerswet van 16
maart 1968, waarin wordt vermeld dat een onmiddellijke inning kan worden toegepast
op het ogenblik dat er overtredingen worden vastgesteld op de uitvoeringsbesluiten van
de Wegverkeerswet. Voor de toepassing van de onmiddellijke inning moet echter wel
aan bepaalde voorwaarden worden voldaan201:
- De overtreding moet door de Koning aangewezen zijn als overtreding die kan
afgehandeld worden met een onmiddellijke inning.
- De onmiddellijke inning kan enkel worden toegepast indien er geen schade werd
berokkend aan derden.
- Er moet instemming zijn van de overtreder om de onmiddellijke inning toe te
passen.
- De onmiddellijke inning dient onmiddellijk te gebeuren, of binnen een door de
Koning bepaalde termijn.
199M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 29. 200D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 409-411; C. GUILLIAN, “De juridische principes toegepast op de autonome politionele afhandeling” in P., PONSAERS, (ed.), Politionele behandeling: relatieve autonomie?, Gent, Academia Press, 2003, 32-35. 201I. BRUGGEMAN, “Wet betreffende de politie over het wegverkeer, artikel 65”, in X., Het wegverkeer. De Postal. Praktisch – snel – gecommentarieerd, Antwerpen, Kluwer, 2009, losbl. 1-18p.
69
Daarom wordt nu over het ambtshalve politionele onderzoek gesproken.202 In de
omzendbrief COL 8/2005 van het college van procureurs-generaal, dat voor een derde
maal werd herzien op 29 april 2011, is de toepassing van het A.P.O. uitgesloten voor
zeer ernstige feiten, waarbij een tussenkomst van het openbaar ministerie noodzakelijk
is. Bij een A.P.O. voert de betrokken politiedienst het onderzoek op eigen initiatief,
zonder dat een toestemming van het parket vereist is. Op het einde van het onderzoek
maakt de politiedienst het dossier over naar het parket, dat uiteindelijk de eindbeslissing
over de zaak zal nemen. Het A.P.O. lijkt een stap in de goede richting. De
politiediensten beschikken over voldoende kennis om eenvoudige onderzoeken
autonoom te onderzoeken, waardoor een overbelasting van het parket wordt
tegengegaan.
1.1.2 In Nederland
84. In Nederland worden de politiediensten opgesplitst in twee politiekorpsen, de
regionale politiekorpsen en het Korps landelijke politiediensten, sinds de Politiewet van
9 december 1993. Het Korps landelijke politiediensten wordt naast de taken van de
regionale politiekorpsen ook nog belast met de landelijke en specialistische uitvoering
van politietaken. Het Nederlandse grondgebied is ingedeeld in vijfentwintig regio’s, te
vergelijken met onze twaalf gerechtelijke arrondissementen203, waar in elke regio een
regionaal politiekorps wordt geïnstalleerd.204
a) De verticale verhouding formeel-juridisch
85. De politiekorpsen staan overeenkomstig art. 13, eerste lid Politiewet, onder het
gezag van de officier van justitie, hij is te vergelijken met de Belgische procureur des
Konings. De officier van justitie heeft net zoals de Belgische procureur des Konings de
leiding over de politiekorpsen. Deze leiding omvat in Nederland drie aspecten205 : het
geven van aanwijzingen aan de politiekorpsen in concrete zaken, het waken over de 202Concludeert advocaat-generaal P. KENIS in een gesprek. 203De wet van 1 december 2013 creëert een nieuwe territoriale structuur voor de Belgische justitie, de 27 gerechtelijke arrondissementen worden vervangen door 12 gerechtelijke arrondissementen, zie in Wet 1 december 2013 tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot wijziging van het Gerechtelijk wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de leden van de rechterlijke orde, BS 10 december 2013. 204D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 413-414. 205D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 420.
70
politie bij de opsporing of ze al dan niet de rechtsregels en de rechtsbeginselen naleven
en als laatste het geven van leiding aan de politiekorpsen in de meer algemene zin. Dit
laatste omvat het opsporingsbeleid, namelijk het stellen van prioriteiten en aangeven
wanneer verbaliserend moet opgetreden worden.
Het grote verschil in het toezicht van het openbaar ministerie op de politiekorpsen in
Nederland zit in het feit dat overeenkomstig art. 19, eerste lid Politiewet, het college van
procureurs-generaal rechtstreeks belast wordt met het controleren van de verschillende
politiekorpsen. Het college gaat na of de politie haar taken naar behoren vervult. Stelt
het college een inbreuk van een politiekorps vast, dan zal zij hiertoe de nodige bevelen
kunnen geven aan de hoofden van de parketten.206 In België beschikt het college van
procureurs-generaal aldus over geen enkele controlebevoegdheid ten aanzien van de
politiediensten. De bijkomende controlebevoegdheid, die wordt voorzien in Nederland
kan zorgen voor een sterkere controle op de politiediensten. De procureurs-generaal zijn
immers, in tegenstelling tot de officieren van justitie, geen opsporingsambtenaren,
waardoor zij bij de uitoefening van hun toezichthoudende taak een grotere objectiviteit
in acht kunnen nemen dan de officieren van justitie.207
i. Verbaliserings – en informatieplicht van de politieambtenaren
86. Ook op het vlak van informatie-uitwisseling tussen het openbaar ministerie en de
politiekorpsen zijn de regels in België en Nederland sterk gelijkend. Opdat de officier
van justitie zijn gezag en leiding ten aanzien van de verschillende politiekorpsen naar
behoren zou kunnen uitvoeren, heeft elke politieambtenaar een verbaliserings – en
informatieplicht. Elke politieambtenaar moet ‘ten spoedigste’208 een proces-verbaal
opstellen van het door hem vastgestelde strafbare feit en vervolgens het proces-verbaal
overmaken aan de officier van justitie. In Nederland moeten de politieambtenaren na het
overmaken van het proces-verbaal, wachten op verdere bevelen uitgaande van de
officier van justitie. Enkel indien het onderzoek het vereist, kan onmiddellijk onderzoek
worden verricht door de politieambtenaren. In de praktijk wordt deze laatste regel echter
206D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 421-422. 207D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 422. 208Er is geen termijn voorzien waarbinnen moet geverbaliseerd worden. Ten spoedigste hangt af van de concrete omstandigheden van een zaak. De uiteindelijke beoordeling ervan ligt bij de vonnisrechter.
71
niet vaak nageleefd, de politieambtenaren zetten, net zoals in België, het onderzoek
meestal op eigen initiatief verder. Er moet op gewezen worden dat de politieambtenaar
voor het opstarten van een opsporingsonderzoek geen toestemming nodig heeft van het
openbaar ministerie.209 Toch mag een Nederlandse politieambtenaar in geen enkel geval
een zaak autonoom afhandelen, in tegenstelling tot het autonoom politioneel onderzoek
in België, de Nederlandse politieambtenaar mag echter wel zelfstandig seponeren (zie
infra).
ii. Het politiesepot
87. De Nederlandse politiekorpsen leven in de praktijk hun verbaliserings – en
informatieplicht niet altijd even strikt na. Een reden hiervan zijn de
capaciteitsproblemen binnen de verschillende korpsen. Ze gaan dan ook in het
merendeel van de zaken over tot seponering, dit wordt het ‘politiesepot’ genoemd. Een
dergelijk sepot houdt in dat vastgestelde feiten niet worden geverbaliseerd, een proces-
verbaal slechts op summiere wijze wordt opgesteld, een proces-verbaal niet wordt
doorgestuurd naar het openbaar ministerie of dat geen opsporingsonderzoek wordt
opgestart naar aanleiding van een vastgesteld en geverbaliseerd strafbaar feit. Deze
vrijheid van de politiekorpsen inzake hun verbaliserings – en informatieplicht werd
bevestigd in een arrest van de Hoge Raad210. Aldus wordt in Nederland, in tegenstelling
tot in België, aanvaard dat politieambtenaren een zekere vrijheid hebben voor wat
betreft het seponeren van zaken. Het arrest van de Hoge Raad vermeldde dat
politieambtenaren enkel een proces-verbaal moeten opstellen, voor een vermoedelijk
strafbaar feit, wanneer dit de normale gang van zaken is, met inachtneming van de
gedragslijn opgesteld door de officier van justitie. De opportuniteitsbeoordeling wordt
dus als het ware voor een groot deel overgelaten aan de politiediensten in de fase van
verbalisering en opsporing. De officier van justitie zal er echter alles aan doen om er
voor te zorgen dat de lijnen voor de case-screening duidelijk worden uiteengezet opdat
de politiediensten deze opportuniteitsbeoordeling naar behoren zouden kunnen
uitvoeren.211 Tussen de politie en het openbaar ministerie bestaat er als het ware een
mandaatsverhouding, waardoor het politiesepot een bevoegdheid is van de politie die zij
209D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 422-423. 210HR 31 januari 1950, NJ 1950, nr. 668. 211D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 424-427.
72
werkelijk uitoefent als gemandateerde van het openbaar ministerie. Er dient volgens de
Nederlandse rechtspraak steeds een adequate afstemming te zijn tussen de politie en het
openbaar ministerie bij het toepassen van het politiesepot, zodat een officier van justitie
geen zaak kan vervolgen die eerder door een politieambtenaar werd geseponeerd.212
iii. Het aanwijzingsrecht van de officier van justitie
88. Het gezag van de officier van justitie wordt vorm gegeven door zijn
aanwijzingsrecht, omschreven in artikel 13 Politiewet. Met dit aanwijzingsrecht kan de
officier van justitie politieambtenaren aanwijzingen geven die noodzakelijk zijn voor de
strafrechtelijk handhaving van de rechtsorde. Hoe kan de officier van justitie de
naleving van zijn bevelen, gericht aan de politieambtenaren, nu op een concrete wijze
afdwingen? Er bestaat geen rechtstreekse mogelijkheid tot afdwinging van de bevelen in
Nederland, maar de officier van justitie kan een inbreuk wel voorleggen aan de
korpsbeheerder. Treedt deze laatste niet in actie dan kan de officier van justitie de
inbreuk wel nog voorleggen aan het regionaal college. Blijft een optreden van het
regionaal college ook uit, dan is de laatste mogelijkheid van de officier van justitie om
de zaak voor te leggen bij de minister van Justitie.213
b) De verticale verhouding in de praktijk
89. Er zijn in de formeel-juridische verhouding tussen politie en parket veel
gelijkenissen met de Belgische verhouding. Het parket heeft zowel in Nederland als in
België een sterke positie ten aanzien van de politiekorpsen, dat wordt aangevuld met
een grote stroom van informatie-uitwisseling tussen beide actoren. Echter de theorie
strookt niet volledig met de praktijk, net zoals in België. Ondanks het invoeren van het
politiesepot kwam de verhouding tussen politie en parket in Nederland steeds meer
onder druk te staan. 40% van de misdrijven van de politie die werden aangebracht bij
het parket, werden alsnog geseponeerd. Dit kwam voornamelijk door te weinig overleg
tussen beide partners. Er heerste dan ook een sfeer van moedeloosheid en frustratie bij
de politie, waardoor de politieambtenaren steeds meer gingen ijveren voor zelfstandige
212HR 19 september 1988, NJ 1989, nr. 379; Toch zal een verdachte niet steeds kunnen vertrouwen op een door een opsporingsambtenaar gedane toezegging van seponering, zie in D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 428. 213D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 430.
73
afhandelingsbevoegdheden.214 Eind de jaren tachtig waren er nog geen richtlijnen
uitgevaardigd door het parket omtrent de prioriteiten die moesten gesteld worden in het
opsporings- en vervolgingsonderzoek, het parket was volledig afhankelijk van de
informatieplicht van de politiediensten. De politie kreeg dan ook snel te veel vrijheid in
het opsporingsonderzoek, waardoor zij zelf de prioriteiten in de opsporing gingen
bepalen. De commissie Traa, die een onderzoek voerde naar de werkzaamheden van de
politiediensten en het parket, kwam tot de conclusie dat het parket tekort was geschoten
in haar gezag, sturing en controle over de opsporingsonderzoeken die de politiediensten
voerden.215
c) Oplossing: een horizontaal overleg
90. Artikel 22 van de Politiewet heeft een regionaal college geïnstalleerd dat instaat
voor het bestuur van het regionaal politiekorps. Binnen dit regionaal college vindt een
overleg plaats tussen de burgermeesters van de gemeenten van de regio, de
hoofdofficier van Justitie, de korpschef van het regionaal politiekorps en de
korpsbeheerder. Deze laatste is burgemeester die wordt aangewezen binnen elke
regio.216 Het regionaal college vertoont sterke gelijkenissen met ons vijfhoeksoverleg
binnen de zonale veiligheidsraad. In Nederland is het de korpsbeheerder die in
samenspraak met de hoofdofficier van justitie een beheers- en beleidsplan opstelt voor
het regionaal politiekorps, dat onderworpen wordt aan de goedkeuring van het regionaal
college. Ook op nationaal niveau wordt overleg gepleegd. Er is een raad voor het KLPD
(het Korps landelijke politiediensten), waarbinnen het beheers – en beleidsplan wordt
opgesteld voor het KLPD, onderworpen aan de goedkeuring van de minister van
Justitie.
Om de samenwerking tussen beide niveaus te verbeteren, werd in Nederland voorzien in
een interregionaal niveau, zoals bij ons het arrondissementeel niveau werd voorzien.
Het interregionale niveau beschikt over zes opsporingsteams, de kernteams genoemd.
De instelling van deze kernteams ging gepaard met de gedachte dat zij voornamelijk de
214D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 435-436. 215L. KUIJS, C. KWANTEN en P. TOPS, “De Nederlandse ketenen” Cahiers Politiestudies, 09-3 nr 12, 2009, (33) 44-45. 216D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 415.
74
georganiseerde criminaliteit beter zouden bestrijden. Hun beheers – en beleidsplan
wordt ook in het regionaal college vastgesteld. 217 Om de verschillende
coördinatieproblemen tussen politie en parket nog meer weg te werken, werd in de jaren
zeventig een proces opgestart tot reorganisatie. Binnen dit proces wou men ervoor
zorgen dat het openbaar ministerie de beleidstaken zou profileren en aldus de
prioriteiten bij de opsporing en vervolging beter zou verduidelijken aan de
politiekorpsen. Er werden dan ook in de jaren zeventig veel meer richtlijnen door het
openbaar ministerie opgesteld inzake de prioriteiten van de opsporing. In 1985 kwam er
zelfs een beleidsplan ‘Samenleving en criminaliteit’, waarbij er een differentiatie werd
beoogd tussen de kleine criminaliteit en de zware of georganiseerde criminaliteit. Dit
beleidsplan beoogde een goede afstemming ter zake tussen het openbaar ministerie en
de politiekorpsen tot stand te brengen. In de jaren negentig werd vervolgens het
beleidsplan ‘Strafrecht met beleid’ uitgewerkt, met het doel de verhouding tussen politie
en parket te optimaliseren. Het belang van het arrondissementeel overleg werd in dit
beleidsplan aangestipt. Beide beleidsplannen losten het coördinatieprobleem echter niet
volledig op, maar zorgden wel voor een grote stap in de goede richting. Om de
doelstellingen nog beter te realiseren werd in Amsterdam zelfs een project
‘Wijkteamadoptie’ opgezet. Het doel was om door middel van gezamenlijke
inspanningen en gedeelde verantwoordelijkheid, te komen tot een snellere afhandeling
van eenvoudige misdrijven. Het project werd kracht bijgezet door in een mogelijkheid
te voorzien voor politieofficieren om drie maanden lang een opleiding te volgen op het
parket. Er is aldus tussen de politiekorpsen en het openbaar ministerie een toenadering
tot stand gekomen, dat ervoor zorgt dat de afhandeling van een aanzienlijk deel van de
strafzaken is versneld.218
1.2 Politie – onderzoeksrechter
1.2.1 In België
91. Overeenkomstig art. 56 §1, 3e lid Sv. mag de onderzoeksrechter zelf alle
handelingen verrichten die behoren tot de gerechtelijke politie, het gerechtelijk
onderzoek en het opsporingsonderzoek. Toch verrichten de meeste onderzoeksrechters
217D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 415-418. 218D. VAN DAELE, Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 437-456.
75
de handelingen niet zelf, maar doen ze daarvoor een beroep op politiediensten. De
samenwerking tussen beide actoren is dus uitermate belangrijk. In wat hierna volgt,
worden verschillende belangrijke aspecten aangehaald die de samenwerking tussen
politiediensten en de onderzoeksrechter verduidelijken.
a) Het strafrechtelijk beleid
92. Uit het voorgaande blijkt dat in de relatie politie-parket er enorme aandacht dient
uit te gaan naar het strafrechtelijk beleid, opdat opsporingsonderzoeken efficiënt en
doordacht kunnen verlopen. Gerechtelijke onderzoeken verlopen enigszins anders. Bij
het overleg tussen het openbaar ministerie en de politie omtrent het strafrechtelijk beleid
(zie supra) is er echter geen plaats weggelegd voor de onderzoeksrechter. Dit is te
wijten aan de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter. Hij staat niet onder het
gezag van de minister van Justitie en is dus ook niet gebonden door de richtlijnen
uitgestippeld door de minister van Justitie (art. 151, §1 GW), het college van
procureurs-generaal (art. 143bis Ger. W.) en de procureur des Konings (art. 26 en 28ter
Sv.) noch is hij gebonden door de veiligheidsplannen. Het huidige art. 26 Sv. bepaalt
het volgende219:
“Onverminderd artikel 5 van de wet van 5 augustus 1992 op het politieambt,
vaardigt de procureur des Konings de algemene richtlijnen uit die noodzakelijk
zijn voor de uitoefening van de opdrachten van gerechtelijke politie in zijn
arrondissement. Deze richtlijnen blijven van toepassing behoudens
tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter in het kader van zijn
gerechtelijk onderzoek. Ze worden medegedeeld aan de procureur-generaal.”
Tijdens de voorbereidende werken van de wet Franchimont van 12 maart 1998 diende
J.-J. VISEUR een amendement nr. 10 in om in art. 26 Sv. de woorden “deze richtlijnen
blijven van toepassing behoudens tegenstrijdige beslissing van de onderzoeksrechter in
het kader van zijn gerechtelijk onderzoek” te schrappen. J.-J. VISEUR achtte deze
bepaling overbodig aangezien hieruit kan worden afgeleid dat de onderzoeksrechter, die
niet langer de hoedanigheid heeft van officier van gerechtelijke politie, niet
onderworpen zou zijn aan de richtlijnen van de procureur des Konings. Daarenboven
219T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer, 1998, 11.
76
zou de onderzoeksrechter volgens J.-J. VISEUR de toepassing van de richtlijnen zelfs
kunnen schorsen. De bedoeling volgens de toenmalige minister van Justitie was enkel
dat de onderzoeksrechter met deze bepaling in een concreet dossier beslissingen zou
kunnen nemen die met een richtlijn van de procureur des Konings strijdig zijn.220 Hij
voert weliswaar zijn eigen en autonoom beleid. Aldus werd de zinsnede niet geschrapt.
Het spreekt voor zich dat het vastgelegde beleid bij de politiediensten in conflict kan
komen met het individuele beleid van de onderzoeksrechter. Het individuele beleid van
de onderzoeksrechter wordt immers gevoerd in het kader van een gerechtelijk
onderzoek en de regels inzake de onafhankelijke uitoefening van het gezag en de leiding
over het gerechtelijk onderzoek.221 De strijdige beslissingen van een onderzoeksrechter
kunnen echter niet worden aangevochten door de procureur des Konings bij de KI. De
toetsing van de autonomie ter zake van de onderzoeksrechter geschiedt enkel en alleen
door de KI. Men heeft dus beoogd met dit principe de onafhankelijkheid van de
onderzoeksrechter te versterken Zonder afbreuk te willen doen aan deze
onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter, kan wellicht als principe worden
vooropgesteld dat de beslissingen die afwijken van de algemene richtlijnen best vanuit
de eis van rechtmatigheid worden gemotiveerd door de onderzoeksrechter. Zoniet,
bestaat er een risico dat gelijke gevallen al gauw verschillend zullen worden behandeld
en er onzekerheid en willekeur gaan heersen. 222
De omzendbrief COL 2/2002 d.d.7.3.2002 van het college van procureurs-generaal
heeft de richtlijn van de minister van Justitie bekend gemaakt omtrent de taakverdeling,
samenwerking, coördinatie en integratie tussen de lokale en federale politie inzake de
opdrachten van gerechtelijke politie.223 Deze richtlijn stelt dat het wenselijk is dat de
onderzoeksrechter rekening houdt met de vooropgestelde taakverdeling tussen de lokale
en federale politie. Miskent hij deze taakverdeling, dan riskeert hij dat de gevorderde
politiedienst hem niet (tijdig) het vereiste personeel en de vereiste middelen zal kunnen
220Wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Parl. St.Kamer 1996-1997, nr. 857/17, 61. 221M. MINNAERT, Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie, integratie en reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter : Acht (octopus) – armen rondom het gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys & Breesch, 1998, 44. 222M. MINNAERT, Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie, integratie en reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter: acht (Octopus)- armen rondom het gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys en Breesch, 1998, 75-76. 223P. GEVAERT, (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers, 2006, p. 80.
77
ter beschikking stellen. 224 Elk gerechtelijk dossier dat een onderzoeksrechter wordt
voorgelegd, zal hij immers kunnen beoordelen zonder dat hij rekening moet houden met
welke overlegfora en beleidsafspraken ook. De verhouding tussen de onderzoeksrechter
en de politie is er voornamelijk één van opdrachtgever-uitvoerder. De
onderzoeksrechter heeft een belangrijke rol in de aanwending van de politionele
capaciteit en taakverdeling, immers in geen geval worden beperkingen opgelegd aan de
onderzoeksrechter. Hij kan dus alle beleidsgebonden inzichten doorkruisen, zoals de
omzendbrief COL 2/2002. 225 Volgens Professor M. FRANCHIMONT kan een
onderzoeksrechter bijvoorbeeld niet verplicht worden om met een bepaalde politiedienst
verder te werken indien een richtlijn van parketmagistraten voor een welbepaald type
misdrijven een bepaalde politiedienst aanwijst.226 De twijfel bestaat dan ook dat het in
de toekomst tot een conflict kan leiden tussen enerzijds de onafhankelijkheid van de
onderzoeksrechter en anderzijds het strafrechtelijk beleid227 Stel nu echter dat een
onderzoeksrechter meer capaciteit vraagt voor een bepaald onderzoek, maar de politie
blijkt daar niet voldoende middelen voor te hebben en vraagt steun bij het parket. Een
tussenkomst van de procureur kan leiden tot een frustratie bij de onderzoeksrechter
aangezien er een inmenging is in diens bevoegdheden.
93. Het is daarenboven veelvoorkomend dat gerechtelijke onderzoeken niet binnen de
verwachtingen van de onderzoeksrechter door de politiediensten worden vervuld,
aangezien tijd, noch middelen ter beschikking zijn.228 Het gebeurt aldus dat politionele
ambtenaren die gerechtelijke taken vervullen, zonder raadpleging van de
onderzoeksrechter in wiens opdracht de taken worden vervuld, tevens worden ingezet
bij andere administratieve politieopdrachten. De onderzoeksrechter kan dus van de ene
op de andere dag vernemen dat de leden van zijn zogenaamde ‘gerechtelijke
onderzoeksploeg’, door de korpsoversten een andere politietaak toebedeeld kregen. Zo
kunnen aanvankelijke vaststellingen en eerste verhoren geschieden door andere
224M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 148. 225M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 20. 226T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer 1998, 11. 227 Y. LIÉGEOIS, “De onvermijdelijke evolutie van het strafrecht”, in F. DERUYCK, M. DE SWAEF, M. ROZIE, P. TRAEST en R. VERSTRAETEN (eds.), De wet voorbij: Liber amicorum Luc Huybrechts., Antwerpen, Intersentia, 2010, 221-258. 228M. MINNAERT, Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie, integratie en reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter : Acht (octopus) – armen rondom het gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys & Breesch, 1998, 45-46.
78
politieambtenaren dan diegenen die het verdere onderzoek zullen verrichten. Deze
laatsten zullen zich dan ook helemaal opnieuw moeten verdiepen in de zaak om
vervolgens op een behoorlijke wijze en met kennis van zaken verdere
onderzoeksverrichtingen te stellen. Dit laatste bemoeilijkt het voeren van een regelmatig
en efficiënt individueel gerechtelijk onderzoek.229
94. Om het conflict tussen het strafrechtelijk beleid en de onafhankelijke
onderzoeksrechter op te lossen werd reeds een voorstel geformuleerd. Zo dacht men er
aan om aan de magistratuur bij de politiediensten de nodige mensen en middelen toe te
wijzen om haar taak behoorlijk te vervullen. Aldus zou één politiekorps toegewezen
worden aan een onderzoeksrechter. Volgens professor FRANCHIMONT (de voorzitter van
de commissie Franchimont), is de veelheid van politiekorpsen echter onontbeerlijk.
Indien er slechts één politiekorps toegewezen wordt aan een onderzoeksrechter, zou dit
politiekorps nog meer macht krijgen dan nu reeds het geval is. Het is dus volgens hem
noodzakelijk dat een onderzoeksrechter een beroep kan doen op gelijk welke
politiedienst.230 Het voorstel werd dus snel van de kaart geveegd.
M. MINNAERT stelt daarentegen dat het van belang is in wettelijke waarborgen te
voorzien om ervoor te zorgen dat er steeds een voldoende aantal politieambtenaren
dagelijks en uitsluitend ter beschikking worden gesteld van de onderzoeksrechter. Deze
politieambtenaren werken dan uitsluitend onder het gezag van de onderzoeksrechter bij
de vervulling van de taken binnen een gerechtelijk onderzoek. Hij pleit voor het behoud
van een ‘gerechtelijke politie’ binnen de geïntegreerde politie zoals voorzien in de wet
geïntegreerde politie. Doch mag een dergelijke gerechtelijke politie volgens hem niet
volledig los gezien worden van het gehele politieapparaat.231
b) Toezicht van de onderzoeksrechter op de politiediensten
229M. MINNAERT, Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie, integratie en reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter : Acht (octopus) – armen rondom het gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys & Breesch, 1998, 47. 230M. MINNAERT, Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie, integratie en reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter : Acht (octopus) – armen rondom het gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys & Breesch, 1998, 44-45. 231M. MINNAERT, Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie, integratie en reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter : Acht (octopus) – armen rondom het gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys & Breesch, 1998, 48.
79
95. “Er is alom een ontwikkeling gaande waarbij de politie op eigen initiatief
opsporingen verricht en zich aan een rechterlijke controle onttrekt. Magistraten worden
soms in het ongewisse gelaten over allerlei ‘zachte’ informatie en lopen vaak aan de
leiband van de politie, vooral als het gaat om pro-actieve recherche. Hoe stroef de
samenwerking soms verloopt kwam aan de oppervlakte in de zaak Dutroux (1996).”232
Zoals hierboven reeds werd aangehaald, heeft de onderzoeksrechter geen leiding of
toezicht op de politiediensten in tegenstelling tot het openbaar ministerie. Zowel de
onderzoeksrechters als de politiediensten zijn echter vragende partij voor een positief
toezicht op de politiediensten uitgaande van de onderzoeksrechter. 233 In de zaak
Dutroux luidde de kritiek dat de politie cruciale bewijsinformatie achterhield en de
onderzoeksrechter buiten spel zette. Hierdoor ontstond de indruk dat de politie en de
magistratuur eerder elkaar bekampen dan hun krachten te bundelen.234 In de rechtspraak
werd in het verleden reeds aangenomen dat een slechte controle van de
onderzoeksrechter op de politiediensten tot een ongeldig gerechtelijk onderzoek kon
leiden, indien de rechten van verdediging aanzienlijk werden geschonden door de
politiediensten.235 Het gebrek aan politie-ervaring van de onderzoeksrechter zorgt er
ook voor dat de onderzoeksrechter onvoldoende kennis heeft om de
onderzoeksverrichtingen van de politie te kunnen controleren en beoordelen.236 De
onderzoeksrechters worden ook pas ingeschakeld nadat de politie een uitgebreid
onderzoek heeft verricht, zodat een effectieve controle op het tijdstip van het onderzoek
uitblijft.237 De onderzoeksrechter zal vooral tussenkomen om machtiging te verlenen
voor dwangmaatregelen. Volgens B. DE SMET is hij dus louter een soort
232B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 141. 233 M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, p. 193. 234B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 141. 235 Brussel 23 december 2002, Vigiles 2003, afl. 2, 63, noot I. WATTIER, “afbakening van het toepassingsgebied en de draagwijdte van het principe van de gerechtelijk leiding over onderzoeken: een delicate zaak”. 236M. MINNAERT, Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie, integratie en reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter : Acht (octopus) – armen rondom het gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys & Breesch, 1998, 20. 237B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 142.
80
stempelmachine geworden voor de politie.238Tussen een onderzoeksrechter en een
passieve ‘rechter van het onderzoek’ (zie infra) ligt er slechts een flinterdunne grens.239
96. Er dient aldus een beter toezicht te worden bewerkstelligd in hoofde van de
onderzoeksrechter op de aangewezen politiediensten. Het toezicht op de politiediensten
uitgaande van de onderzoeksrechter, vereist impliciet een goed overleg tussen beide en
zou aldus de kwaliteit van het strafrechtelijk vooronderzoek uitermate kunnen verhogen.
De onderzoeksrechter dient bij zijn toezicht de politiediensten echter te overtuigen van
het belang van een objectief gevoerd onderzoek, doet hij dit niet dan dreigt hij zijn
eigen bestaan te ondergraven.240 Een andere mogelijkheid kan zijn de politie meer
armslag te geven om zelf te speuren naar bewijsmateriaal. Het is dan ook een prangende
vraag hoe strikt de controle op de politie moet worden ingevuld.241
c) Het gezag van de onderzoeksrechter op de politiediensten
97. In de verhouding politie – onderzoeksrechter ontstaan er mogelijks problemen
wanneer de onderzoeksrechter zich verdiept in een zaak die voorheen grondig werd
uitgespit door het openbaar ministerie. De onderzoeksrechter kiest er in het merendeel
van de gevallen voor om samen te werken met de politiedienst die tevens meewerkte
aan het opsporingsonderzoek van het openbaar ministerie, met als doel het onderzoek
niet te verlammen. Het risico is echter dat deze politiediensten onvoldoende afstand
kunnen nemen van de eerdere onderzoekshypothesen van het opsporingsonderzoek,
waardoor de strategieën van de onderzoeksrechter onvoldoende doordringen bij de
gevorderde politiedienst. Door het vorderingsrecht van de onderzoeksrechter, ingevoerd
door de wet Franchimont, werd deels tegemoet gekomen aan dit probleem aangezien de
onderzoeksrechter nu meerdere politiediensten kan samenbrengen in een
onderzoekscel.242243
238X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 72. 239 X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 75. 240M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 194. 241B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 142. 242Zie art. 56 §2 en §3 Sv.
81
Is dit vorderingsrecht voldoende om te voorkomen dat het gezag van de
onderzoeksrechter ten opzichte van de politiediensten wordt ondermijnd? Het probleem
is echter dat de onderzoeksrechter meer ‘un homme d’étude’ is dan ‘un homme
d’action’, zoals J. –P. COLLIN het stelt244. Hij spendeert meer tijd op zijn kabinet, dan
op het werkelijke terrein waar het onderzoek wordt gevoerd. Gebrek aan politie-
ervaring op het onderzoeksterrein is één van de redenen dat onderzoeksrechters vaak
zullen teruggrijpen naar delegatiebevoegdheden.245 Hierdoor worden politiediensten
vrijwel automatisch belast met ruime onderzoeksopdrachten en zullen zij ook de bakens
van het onderzoek uittekenen en initiatief nemen tot opsporingstechnieken. De
politiediensten zijn aldus niet vaak geneigd de vorderingen van de onderzoeksrechter
strikt op te volgen en ze zien zichzelf steeds meer als de drijvende kracht van het
gerechtelijk onderzoek.246 Daarbovenop komt dat de politieambtenaren geconfronteerd
worden met een druk werkschema waardoor zij niet steeds onmiddellijk ter beschikking
staan van de onderzoeksrechter, wanneer deze laatste hen vordert. De politiediensten
zijn geneigd voorrang te geven aan opdrachten opgelegd door hun korpsoverste en de
kantschriften uitgetekend door de onderzoeksrechter opzij te schuiven.247 De enige druk
die de onderzoeksrechter kan uitoefenen, is ofwel de procureur des Konings verzoeken
op te treden ofwel de procureur-generaal en de korpsoverste inlichten.248 Het blijft dus
moeilijk voor de onderzoeksrechter zijn gezag op het terrein af te dwingen.249 Het risico
bestaat er tevens in dat de steun van het parket spanningen veroorzaakt. Zo kan het
parket zijn gezag over de politie aanwenden om een greep te krijgen op het gerechtelijk
onderzoek. Uiteindelijk beslist de procureur-generaal wanneer de onderzoeksrechter op
243X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 75. 244J.-P. COLLIN, “Les rapports du juge d’instruction avec le ministère public, les corps de police et les experts”, RDPC 1990, (857) 884. 245 G. VAN HEES, en P., PONSAERS, “In eer en geweten. Case-study over het werk van een onderzoeksrechter in een grootstedelijk gerechtelijk arrondissement”, Orde van de dag, 2004, afl. 28, (29) 30; B., DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9) 12. 246B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 144. 247X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 74-75. 248Zie art. 62ter Sv. 249 X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 76.
82
een vlotte medewerking van de politie kan rekenen en wanneer een druk bezet
politiekorps kantschriften van de onderzoeksrechter opzij mag schuiven.250
1.2.2 In Nederland
a) De rechter-commissaris
98. In Nederland had de rechter-commissaris sinds 1926 twee functies in het
gerechtelijk vooronderzoek: Ten eerste was dit een onderzoeksfunctie waarbij hij in het
kader van het opsporingsonderzoek de zaak onderzocht en klaar maakte voor het proces
ter terechtzitting. De tweede functie was een toetsingsfunctie, waarbij de rechter-
commissaris de gebruikte dwangmiddelen door de politie en het parket moest
controleren en tevens moest nagaan of hierbij de rechten van de verdachte waren
geschonden.251 De laatste jaren nam het belang van het gerechtelijk onderzoek in
Nederland als maar meer af, de Wet herziening gerechtelijk onderzoek van 27 mei 1999
en de Wet op de bijzondere opsporingsmethoden waren één van de oorzaken hiervan.
De Wet herziening gerechtelijk onderzoek kwam er voornamelijk omdat men
constateerde dat een gerechtelijk onderzoek nog enkel werd gevorderd voor
dwangmaatregelen, die enkel konden worden genomen na goedkeuring van de rechter-
commissaris. Deze tendens schijnt ook in België terug te komen, maar wetgevend
initiatief blijft in onze contreien uit. De Nederlandse rechter-commissaris nam dus
slechts uitzonderlijk de leiding van het onderzoek op zich.252 In Nederland kon een
gerechtelijk vooronderzoek worden opgestart, zonder dat de rechter-commissaris zelf
onderzoek verrichtte. De rechter-commissaris diende in dat geval enkel bepaalde
dwangmiddelen te toetsen. Daarenboven kon de onderzoeksrechter ook gevorderd
worden om dwangmiddelen te toetsen, zonder dat een gerechtelijk vooronderzoek
diende opgestart te worden. Dit vertoont sterke gelijkenissen met de huidige mini-
instructie in België (art. 28septies Sv.).253 Tevens werd er in 2000 een soort van mini
250X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 75-76. 251 A.E. HARTEVELD, De rechter-commissaris in strafzaken : enkele oriënterende beschouwingen, Arnhem, Gouda Quint, 1990, 141. 252G.J.M. CORSTENS, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer, Kluwer, 2009, 314-315. 253Het gaat dan voornamelijk om dwangmiddelen zoals het opnemen van telecommunicatie, doorzoeking van een woning, inbeslagneming, bevel tot uitlevering van voorwerpen , opnemen met een technisch hulpmiddel van vertrouwelijke communicatie en vastleggen, toegang verlenen en overdragen van gegevens. Het horen van getuigen en deskundigen vindt voor het overgrote deel nog wel plaats in het kader van een gerechtelijk vooronderzoek, zie in M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De
83
onderzoek ingevoerd in Nederland, dat mogelijk was op verzoek van de verdachte of op
initiatief van de rechter-commissaris. Dit mini onderzoek verschilt echter van de mini-
instructie uit België. De verdachte beschikt over de mogelijkheid om via het mini
onderzoek, bijkomende onderzoekshandelingen uit te lokken bij de rechter-commissaris
tijdens het opsporingsonderzoek. Er is dus eerder een grotere gelijkenis te vinden met
ons art. 61quinquies Sv.254 Steeds meer ging men in Nederland een beroep doen op de
rechter-commissaris buiten het gerechtelijk onderzoek om. Ook in het
onderzoeksproject strafvordering van 2001 werd de noodzakelijkheid van het
gerechtelijk onderzoek in vraag gesteld. Er werd een voorstel gedaan om het
gerechtelijk onderzoek af te schaffen, maar de rechter-commissaris toch nog een rol te
geven in het vooronderzoek.
Het gerechtelijk onderzoek werd met het onderzoeksproject van 2001 echter niet
afgeschaft, maar de rol van de rechter-commissaris werd op aanzienlijke wijze beperkt.
De tussenkomst van de rechter-commissaris in het vooronderzoek was nog slechts
gefragmenteerd en incidenteel, waardoor de rechter-commissaris een minder goed
inzicht had in het volledige onderzoek. Van de rechter-commissarissen werd verwacht
dat ze gingen terugtreden en omgekeerd gingen de officieren van justitie de rechter-
commissaris minder ruimte laten. Bijgevolg werden de vorderingen aan een marginale
toetsing onderworpen en werden machtigingen voor dwangmiddelen gemakkelijker
verstrekt. Het gevolg was dat in bepaalde strafzaken tijdens het vooronderzoek te
weinig aandacht werd besteed aan een onderzoek à décharge. Wat leidde tot een
noodzaak aan herziening van het strafrechtelijk vooronderzoek in Nederland.255
Een grote verandering kwam er echter wel met de Wet versterking positie rechter-
commissaris van 11 december 2011 dat in werking trad op 1 januari 2013. Het
gerechtelijk vooronderzoek verdween als het ware uit de wet. De rol van de rechter-
commissaris werd met deze wijziging niet verder gemarginaliseerd, maar hij oefent nu
toezicht uit op alle onderzoekshandelingen tijdens het lopende opsporingsonderzoek.256
relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 238-239. 254P. DE HERT en P. ÖLCER, “De methodologische armoede van het debat over onderzoeksrechter of rechter-commissaris”, Orde van de dag 2004, afl. 28, 57. 255M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 239. 256M.J. BORGERS, “Het vervolgingsbegrip anno 2013”, DD 2013, afl. 3, 221-222.
84
Het mini onderzoek dat werd ingevoerd in 2000 valt weg. De verdachte kan de rechter-
commissaris aldus niet meer verzoeken bijkomende onderzoekshandelingen te
verrichten. Wel kan hij de rechter-commissaris op basis van art. 170, tweede lid, Sv.
verzoeken zijn toezichthoudende bevoegdheid uit te oefenen.257 De taak van de rechter-
commissaris wordt als volgt omschreven in art. 170, tweede lid Sv.:
“De rechter-commissaris is in het bijzonder belast met de uitoefening van
toezichthoudende bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek,
ambtshalve in de door de wet bepaalde gevallen en voorts op vordering van de
officier van justitie of op verzoek van de verdachte of diens raadsman.”
De toezichtstaak van de rechter-commissaris neemt aldus in aanzienlijke mate toe. Ten
eerste moet hij toezien op de rechtmatigheid van de inzet van bepaalde dwangmiddelen.
Ten tweede houdt hij toezicht op de voortgang van het onderzoek, waarbij hij de
voortgang van het onderzoek kan bespreken met de officier van justitie. Ten derde dient
de rechter-commissaris er op toe te zien dat het evenwicht tussen het onderzoeksbelang
en de verdedigingsbelangen wordt gewaarborgd en als laatste controleert hij het
onderzoek in zijn volledigheid, waarbij hij eventueel bijkomende
onderzoekshandelingen kan verrichten.258 De rechter-commissaris moet volgens de
Nederlandse minister van Justitie niet langer beschouwd worden als een
onderzoeksrechter, maar als een rechter van het onderzoek. Toch stelt men zich in
Nederland de vraag of de rechter-commissaris, die nu optreedt als een rechter van het
onderzoek, over voldoende bevoegdheden beschikt om het toezicht op het gehele
opsporingsonderzoek effectief uit te oefenen?259 Op deze vraag wordt een antwoord
gegeven in een nota op een verslag van de vaste commissie voor Justitie. In deze nota
wordt verduidelijkt dat de rechter-commissaris de mogelijkheid heeft tot een
regiebijeenkomst waarbij de rechter-commissaris met de officier van justitie en de
verdediging de stand van het onderzoek aldus kan doornemen. Daarenboven beschikt de
rechter-commissaris over de mogelijkheid om een proces-verbaal te doen opnemen in
257Nota van 10 maart 2010 naar aanleiding van het verslag over het concept- Wetsvoorstel nr. 32177 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot versterking van de positie van de rechter-commissaris van 15 oktober 2009, www.rijksoverheid.nl. 258M.J. BORGERS, “Het vervolgingsbegrip anno 2013”, DD 2013, afl. 3, 222. 259Voorlopig verslag van 25 oktober 2011 over het Wetsvoorstel nr. 32177 wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot versterking van de positie van de rechter-commissaris (Wet versterking positie rechter-commissaris), www.rijksoverheid.nl.
85
het dossier teneinde de zittingsrechter duidelijk te maken dat hij bepaalde
onderzoekshandelingen niet heeft kunnen afwerken. Om de positie van de rechter-
commissaris ook feitelijk in te vullen werd tevens een project opgestart ‘Versterking
positie rechter-commissaris’. In dit project spitst men zich voornamelijk toe op het
vaststellen van een nieuw functieprofiel van de rechter-commissaris, waarvoor men
nieuwe opleidingsmogelijkheden zal ontwikkelen voor de rechter-commissaris en de
ondersteuning en organisatie van de kabinetten van rechter-commissaris tevens zal
verbeteren.260
b) Correlatie politie en rechter-commissaris
i. Voor de Wet van 11 december 2011
99. Voor de inwerkingtreding van de Wet versterking positie rechter-commissaris van
11 december 2011, was de rol van de rechter-commissaris in de sturing en controle over
de politiediensten reeds beperkt tot het incidenteel toetsen van bepaalde
dwangmiddelen. Er dient echter gewezen te worden op het grote verschil tussen het
gerechtelijk onderzoek zoals wij het kennen en het gerechtelijk onderzoek bij onze
noorderburen. Bij deze laatsten wordt het opsporingsonderzoek echter niet stopgezet
tijdens het opstarten van het gerechtelijk onderzoek. De officier van Justitie kan immers
nog steeds richtlijnen geven en onderzoeksmaatregelen opdragen aan politiediensten
tijdens het gerechtelijk onderzoek. De Nederlandse politiediensten oefenen aldus slechts
uitzonderlijk onderzoekshandelingen uit onder het gezag van de rechter-commissaris.261
ii. Na de Wet van 11 december 2011
100. Met de inwerkingtreding van de Wet van 11 december 2011 verdwijnt de
samenwerking tussen de rechter-commissaris en de politiediensten volledig. De rechter-
commissaris treedt als het ware nog enkel op als controleorgaan binnen het
opsporingsonderzoek.262
260Nota van 10 maart 2010 naar aanleiding van het verslag over het concept- Wetsvoorstel nr. 32177 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot versterking van de positie van de rechter-commissaris van 15 oktober 2009, www.rijksoverheid.nl. 261 S. VAN GENEUGDEN, “De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek. Rechtsvergelijkend onderzoek met Nederland”, eindexamen voor de graad van master in de criminologische wetenschappen, Leuven, 2011-2012, 56-57. 262 S. VAN GENEUGDEN, “De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek. Rechtsvergelijkend onderzoek met Nederland”, eindexamen voor de graad van master in de
86
1.3 Parket – onderzoeksrechter
1.3.1 In België
101. Tijdens het gerechtelijk onderzoek, is het openbaar ministerie nooit ver weg. Het
openbaar ministerie blijft verantwoordelijk voor het goede verloop van de
strafvordering.263 Bovendien is het openbaar ministerie steeds aanwezig telkens de
onderzoeksrechter zich ter plaatse begeeft en staat het openbaar ministerie in voor de
tenuitvoerlegging van de jurisdictionele beslissingen van de onderzoeksrechter, zoals
een bevel tot aanhouding. Dit is een prerogatief van het openbaar ministerie en geen
delegatie uitgaande van de onderzoeksrechter. Bijgevolg kan het openbaar ministerie de
wettelijkheid van de beslissingen toetsen en weigeren onwettige beslissingen uit te
voeren. Het openbaar ministerie kan steeds een mededeling vragen van het dossier en de
onderzoeksrechter verzoeken bepaalde beslissingen te nemen omtrent bijkomende
onderzoeksverrichtingen.264 Dit kan nuttig zijn indien de onderzoeksrechter niet op het
juiste spoor komt of zijn onderzoek laat aanmodderen.265 De onderzoeksrechter is
verplicht om feiten die hij ontdekt tijdens zijn onderzoek en die nog geen voorwerp
uitmaken van het onderzoek, mede te delen aan het openbaar ministerie, die hierover zal
beschikken.
102. Vroeger stond de onderzoeksrechter onder het toezicht van de procureur-generaal
bij het hof van beroep, dit zorgde voor heel wat spanningen aangezien de procureur-
generaal ook deel uitmaakt van het openbaar ministerie. Dit toezicht werd vervangen
door het toezicht van de kamer van inbeschuldigingstelling. 266 De procureur des
Konings kan aldus hoger beroep aantekenen tegen de beslissingen van de
onderzoeksrechter bij de kamer van inbeschuldigingstelling. In bepaalde gevallen heeft
de wetgever de mogelijkheid tot hoger beroep echter uitdrukkelijk uitgesloten. Dit is het
geval wanneer:
criminologische wetenschappen, Leuven, 2011-2012, 57; Voorlopig verslag van 25 oktober 2011 over het Wetsvoorstel nr. 32177 wijziging van het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot versterking van de positie van de rechter-commissaris (Wet versterking positie rechter-commissaris), www.overheid.nl. 263K.I. Antwerpen, 18 september 1981, RW 1981-1982, kol. 2896. 264R. DECLERCQ, Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2010, 322-323. 265X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 69. 266C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 937-938.
87
- de onderzoeksrechter weigert een aanhoudingsbevel uit te vaardigen (art. 17, §2
Voorlopige Hechteniswet)
- de procureur des Konings een mini-instructie vordert, en de onderzoeksrechter
gebruik maakt van zijn evocatierecht (art.28septies Sv.)
- de onderzoeksrechter gedeeltelijk (art. 75bis, §1 Sv.) of volledig (art.86bis §5
Sv.) weigert de anonimiteit te verlenen aan een getuige.
De procureur des Konings verkeert ook in de mogelijkheid een cassatieberoep in te
stellen tegen de beschikkingen van de kamer van inbeschuldigingstelling.267
a) Het strafrechtelijk beleid
103. Ook in de verhouding parket – onderzoeksrechter speelt het probleem dat de
onderzoeksrechter wettelijk niet gebonden is door het strafrechtelijk beleid. Meer nog,
er ontstaat kritiek dat de autonomie van de onderzoeksrechter het voeren van een
strafrechtelijk beleid in de weg staat.268 Dit kan voor conflicten zorgen binnen de
strafprocedure. Door het feit dat de onderzoeksrechter niet gebonden is door de
algemene beleidslijnen en richtlijnen wordt er volgens sommige auteurs een rem gezet
op de effectieve internationale bestrijding van de georganiseerde criminaliteit. Het is
een strijd waarvoor een gezamenlijke aanpak is vereist. Hiervoor dient men soms het
eigen (lokale) belang aan de kant te schuiven voor een groter (internationaal) of
algemeen belang.269 In sommige gerechtelijke arrondissementen, waar verondersteld
wordt dat bepaalde beleidsbeslissingen worden genomen, werden onderzoeksrechters
voor een overleg uitgenodigd, zonder veel succes evenwel. Toch blijken her en der
onderzoeksrechters te participeren aan dit overleg, maar het blijft eerder bij een
dossiergebonden overleg.270 Volgens sommigen zou het invoeren van een rechter van
het onderzoek er voor kunnen zorgen dat het parket het initiatiefrecht in een onderzoek
behoudt en het beleid verder kan opleggen, zelfs indien er dwangmaatregelen moeten
267C. VAN DEN WYNGAERT, Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen, Maklu, 2009, 938-939; R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 786-788. 268T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek : elementen in het debat”, RW 2013-14, nr. 24, (923) 927. 269R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord: de onderzoeksrechter balancerend tussen argumenten en tegenargument”, Orde van de dag 2004, afl. 24, (47) 50. 270M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 20.
88
worden genomen (zie infra). Een rechter van het onderzoek zou het onderzoek steeds
terug voorleggen bij het parket, na zijn beslissing over de opportuniteit van het verdere
onderzoek. De onderzoeksrechter daarentegen beschikt niet over een
opportuniteitsbeoordeling bij het voeren van een onderzoek, de strafvordering wordt
ingesteld en de onderzoeksrechter moet verplicht onderzoeken.271
104. Ook bij de invoering van de nieuwe Salduz-wet, waarbij het recht op bijstand van
een advocaat tijdens een verhoor werd ingevoerd, kan het strafrechtelijk beleid strijdig
zijn met de autonome beslissingsbevoegdheid van de onderzoeksrechter. Om de
implementatie van de Salduz-wet kracht bij te zetten, heeft het college van procureurs-
generaal immers richtlijnen uitgevaardigd. De eerste omzendbrief ter zake van het
college van procureurs-generaal is COL nr. 8, van 23 september 2011 (hierna afgekort
als COL 8/2011), opgesteld door de Antwerpse procureur-generaal Yves Liégeois. Deze
COL werd inmiddels herzien op 13 juni 2013 naar aanleiding van een arrest van het
Grondwettelijk Hof van 14 februari 2013. Het biedt een leidraad voor alle actoren
binnen het Belgisch strafprocesrecht inzake de bijstand door een advocaat vanaf het
eerste verhoor. Aan deze omzendbrief werden 4 addenda toegevoegd. Daarnaast werden
tevens verschillende informatiesessies gehouden voor de politiediensten en
gedragscodes uitgewerkt, zoals de ‘Leidraad voor toepassing van Salduz-wetgeving
binnen de burelen van de politie’ (31 augustus 2011), ‘Salduz-gedragscode 7 december
2011 Orde van Vlaamse Balies na afkondiging van de Wet consultatie-en bijstandsrecht
(13 augustus 2011) en het ‘Vademecum 19 december 2011 ‘Orde des Barreaux
francophones et germanophone de Belgique à destination des permanents Salduz’. Deze
gedragscodes voor de politiediensten en de balies zijn allemaal geïnspireerd door de
COL 8/2011.272
Hoewel de omzendbrieven, opgemaakt door het college van procureurs-generaal, een
goede implementatie beogen van de Salduz-wet voor alle actoren in het strafproces, zijn
zij slechts bindend voor het openbaar ministerie en de politiediensten. De
271T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek : elementen in het debat”, RW 2013-2014, nr. 24, (923) 927. 272D. ALLAERTS, “De leidraad voor de politie bij de toepassing van de Salduzwet” in F. GOOSSENS, H. BERKMOES, A. DUCHATELET en F. HUTSEBAUT (eds.), De Salduz-regeling: Theorie en praktijk, vandaag en morgen, Brussel, Politeia, 2012, 100-101.
89
onderzoeksrechter is in geen geval gebonden door de omzendbrieven.273 In de COL
8/2011, inmiddels herzien op 13 juni 2013, wordt er bijvoorbeeld op gewezen dat de
advocaat schuin achter de verdachte moet plaatsnemen tijdens het verhoor. Deze
dispositie bevestigt volgens de COL 8/2011 dat een verhoor niet als een debat moeten
worden beschouwd tussen de personen aan tafel.274 Indien de advocaat zou plaatsnemen
naast de verdachte tijdens het verhoor, dan zouden subtiele bevestigingssignalen
uitgaande van de advocaat bij een ontkennende verdachte er volgens M. BOCKSTAELE
toe kunnen leiden dat de verdachte blijft ontkennen.275 Dit kan logischerwijs niet het
doel geweest zijn bij de invoering van de bijstand van een advocaat. COL 8/2011 is
echter niet bindend voor de onderzoeksrechters waardoor zij kunnen beslissen dat de
advocaten toch naast de verdachte plaats kunnen nemen tegen de richtlijnen van de
COL 8/2011 in.276 Daarenboven wordt in de omzendbrief bepaald wat niet moet worden
verstaan onder het begrip verhoor dat het recht opent op bijstand van een advocaat. Dit
verhoor kadert zowel binnen het opsporings- als het gerechtelijk onderzoek.277 De
onderzoeksrechter kan echter van deze richtlijn afwijken volgens advocaat-generaal P.
KENIS en beslissen dat een verhoor wel onder het begrip valt, waardoor het recht op
bijstand van een advocaat toch opent. In de herziene versie van de COL 8/2011 op 13
juni 2013, wordt daarenboven toegevoegd dat een meerderjarige persoon vrijwillig en
weloverwogen afstand kan doen van zijn recht op bijstand van een advocaat, maar dat
deze afstand enkel betrekking heeft op het eerstvolgende verhoor door de
politiediensten, de procureur des Konings of de onderzoeksrechter. Ook van dit laatste
kan de onderzoeksrechter afwijken. Er rijst dan ook de vraag wat het precieze nut nog is
van deze omzendbrieven, indien ze volledig ondermijnd kunnen worden door de
beslissingsbevoegdheid van de onderzoeksrechters?
105. Het belang van het strafrechtelijk beleid kan niet in twijfel worden getrokken. J.
DELMULLE en T. FREYNE pleiten er dan ook voor om de onderzoeksrechter voortaan te
273K. VAN CAUWENBERGHE, “Bijstand van een advocaat bij het eerste verhoor: kan een col het rechtlandschap redden?”, Vigiles 2010, afl. 4, (157) 158. 274COL 8/2011, 61. 275M. BOCKSTAELE, “Het contacteren van de advocaat en enkele verduidelijkingen over het begrip ‘verhoor’ en het verloop ervan in aanwezigheid van een advocaat” in F. GOOSSENS, H. BERKMOES, A. DUCHATELET en F. HUTSEBAUT (eds.), De Salduz-regeling: Theorie en praktijk, vandaag en morgen, Brussel, Politeia, 2012, 277. 276H. BERKMOES, “Verhoor: Regelgeving – consultatie en bijstand door een advocaat – Proces-verbaal – Rechten arrestanten (Salduz-wet)”, Postal Memorialis 2012,(1) 94. 277Omzendbrief COL 8/2011, 13 juni 2013, richtlijn inzake de organisatie van de bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor binnen het kader van een Belgisch strafprocesrecht, 20.
90
onderwerpen aan de richtlijnen van het parket. Meer nog, de onderzoeksrechter zou
volgens hen moeten worden betrokken bij het voorafgaand overleg omtrent de
specifieke richtlijnen en afspraken van het strafrechtelijk beleid.278 T. FREYNE staaft zijn
visie als volgt:
“De onderzoeksrechter moet in zijn relatie met het openbaar ministerie steeds
voor ogen houden dat die laatste verantwoordelijk is voor de uitoefening van de
strafvordering. Dit impliceert dat een dossier, dat opgebouwd werd door de
onderzoeksrechter, in een later stadium voor de vonnisrechter verdedigd wordt
door het openbaar ministerie.”279
F. SCHINS sluit zich bij deze mening aan:
“De balie ziet de onderzoeksrechter vaak als medestander en het parket als
rechtstreekse opponent. Nochtans hebben parket én onderzoeksrechter en bij
uitbreiding de hele zetelende magistratuur dezelfde werkgever: dat is de
gemeenschap die ons een opdracht gegeven heeft. Wij willen allemaal een
objectief en onafhankelijk opsporings- en vervolgingsbeleid toepassen om de
belangen van de gemeenschap te vrijwaren.”
106. Toch zijn er stemmen die de andere richting op gaan. Zij stellen dat de huidige
positie van de onderzoeksrechter belangrijk is voor het welslagen van het parketbeleid.
Een substituut-procureur des Konings stelde tijdens een interview 280 hierover het
volgende281:
278T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek : elementen in het debat”, RW 2013-2014, nr. 24, (923) 927. 279M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, p. 186; J. VAN DELM, “Ons strafprocesrecht moet helemaal anders. Tabula rasa!”, Juristenkrant 2010, (8)9. 280 Een empirisch onderzoek werd gevoerd waarbij 49 bevoorrechte getuigen hun mening gaven over de plaats en positie van beleid op parketniveau. Zowel procureurs des Konings, procureurs-generaal, federale procureurs, arbeidsauditeurs, onderzoeksrechters, vertegenwoordigers van de lokale en federale politie, academici, vertegenwoordigers van het kabinet van de minister van Justitie, de federale overheidsdienst Justitie, de Hoge Raad voor de Justitie als de directie van de Dienst voor het Strafrechtelijk beleid werden ondervraagd, zie M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 88. 281M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 81.
91
“Een onderzoeksrechter doet uitspraak over een bepaald geval. Hij heeft geen
doelstelling. Hij berecht een individu. Hij staat symbool voor de afweging. Hij
weegt de kwestie af en neemt gevalsgewijs een beslissing. Per definitie kan een
onderzoeksrechter dus noch een plan opstellen, noch beloftes maken. Hij doet
geval per geval uitspraak. Hij berecht een persoon en neemt een beslissing. De
grens moet gekend zijn. Er kan nooit van de onderzoeksrechters worden
verlangd dat ze met het parket zouden samenwerken om een fenomeen streng
aan te pakken. De rechter is noch streng, noch laks.”282
De onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter wordt niet betwist en dient
gewaarborgd te worden. Een professor van een universiteit vervolledigt deze reactie als
volgt:
“Het staat buiten kijf dat die onafhankelijkheid zeer precieus is en bijna met alle
middelen moet gegarandeerd en bewaakt worden. Onafhankelijkheid betekent
niet dat er verantwoordelijkheid moet worden opgenomen en verantwoording
moet afgelegd worden. Ik denk dat de zetel en de onderzoeksrechters
waarschijnlijk nog beter zullen functioneren en hun onafhankelijkheid harder
zullen kunnen maken wanneer er een degelijke communicatie is en als ze
begrijpen waarom iets al dan niet geseponeerd of gecorrectionaliseerd wordt,
dus wat eigenlijk gans het beleid is van het openbaar ministerie, denk ik dat men
gemakkelijker tot win-wins zal kunnen komen of tot een ordentelijk
tegensprekelijk debat.”283
Enkelen zijn van oordeel dat de onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter, het parket
er niet van zou mogen weerhouden de onderzoeksrechter en de zetel te informeren
omtrent de evoluties binnen het beleidsplan. Het is echter voor de zetelende
magistratuur interessant om te weten waar de parketten prioritair in investeren en
282 M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 81. 283 M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 81.
92
waarin niet. Dit zou er toe kunnen leiden dat de zetelende magistratuur de
zwaarwichtigheid van bepaalde feiten beter zal kunnen inschatten.284
107. Het belang van het overleg tussen het parket en de onderzoeksrechter voor het
strafrechtelijk beleid is uitermate belangrijk. Zo hebben de beslissingen van de zetel en
de onderzoeksrechters enerzijds een grote impact op de resultaten van dit beleid.
Bijvoorbeeld als men zich engageert in het strafrechtelijk beleid om repressief op te
treden tegen veelplegers en deze veelplegers zoveel mogelijk van straat wil houden, dan
zal een aanhoudingsmandaat snel gevorderd worden door het parket. Is de
onderzoeksrechter of de raadkamer echter van oordeel dat deze vordering weinig
relevant is, dan hebben zij de bevoegdheid om de persoon terug in vrijheid te stellen en
kan het engagement van het strafrechtelijk beleid evengoed terug worden
opgeborgen.285 Anderzijds hebben beslissingen van de zetel en de onderzoeksrechter
ook een impact op het beleid zelf. Interpretaties gegeven door de rechters omtrent
opsporingshandelingen, kunnen consequenties hebben op de wijze van opsporen in de
toekomst.286
De praktijk toont aan dat de onderzoeksrechters ver verwijderd zijn van het
strafrechtelijk veiligheidsbeleid. Er vindt weinig tot geen overleg plaats tussen de
verschillende actoren. Toch kan dit overleg een meerwaarde betekenen in alle fasen van
het onderzoek en niet enkel binnen de eerste helft van de keten (politie-parket), maar de
onderzoeksrechters zullen hier zelf stappen dienen te zetten in de richting van een
overleg.287
b) Vordering tot een gerechtelijk onderzoek
108. In de praktijk bakent het openbaar ministerie de vordering tot het instellen van een
gerechtelijk onderzoek niet steeds scherp af. Met als gevolg dat de saisine van de
onderzoeksrechter te weinig begrensd is en het gerechtelijk onderzoek onnodig wordt
284 M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 82. 285 M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 102. 286 M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 102-103. 287 M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 104-106.
93
verruimd. De onderzoeksrechter dreigt dan ook voorbij te gaan aan de kern van de zaak.
Daarom pleit ook het college van procureurs-generaal er voor dat er een overleg komt
tussen de onderzoeksrechters, het openbaar ministerie en de politiediensten, bij aanvang
van ieder gerechtelijk onderzoek, omtrent het voorwerp en de omvang van de saisine
van de onderzoeksrechter, de vermoedelijke tijdsduur van het onderzoek en de
benodigde middelen en personen. Hierdoor zal de gerechtelijke achterstand op
aanzienlijke wijze worden teruggedrongen.288
109. Daarenboven is het parket niet verplicht de onderzoeksrechter reeds in een vroeg
stadium van het onderzoek te vorderen. In tegendeel het parket kan wachten en het
opsporingsonderzoek rekken totdat dwangmaatregelen onvermijdelijk genomen moeten
worden. Indien de onderzoeksrechter werkelijk op het allerlaatste moment gevorderd
wordt, beschikt hij enkel nog over een kleine manoeuvreerruimte om zijn
onderzoeksstrategie uit te werken.289 Velen stellen zich hierdoor dan ook de vraag of
een gerechtelijk onderzoek nog zin heeft. Het gerechtelijk onderzoek heeft volgens M.
MINNAERT nog weinig waarborgen voor de verdachten, daar waar het gerechtelijk
onderzoek vooral om die reden in het leven werd geroepen en tevens werd gehandhaafd
door de wet Franchimont. De verdachte kan immers pas aanspraak maken op een
gerechtelijk onderzoek als het parket of de burgerlijke partij initiatief neemt.290
c) Verbod tot een autonome uitbreiding van de saisine door de onderzoeksrechter
110. Zoals reeds eerder werd aangehaald moet de onderzoeksrechter indien in de loop
van het gerechtelijk onderzoek nieuwe feiten worden ontdekt, de procureur des Konings
overeenkomstig art. 56 §1, lid 6 Sv. op de hoogte brengen. De procureur des Konings
kan dan een uitbreidende vordering tot onderzoek nemen, de zaak seponeren of een
rechtstreekse dagvaarding voor het vonnisgerecht brengen. Daarenboven is
overeenkomstig art. 56 §1, lid 7 Sv., gewijzigd bij wet van 21 juni 2004, de
onderzoeksrechter verplicht de federale procureur en de procureur des Konings, of in de
288M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 149. 289J. OCKERS, “Is het onderzoek in strafzaken oorzaak van overbelasting van de strafrechter?”, RW 1990-1991, (449) 449. 290X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 68.
94
gevallen waarin de federale procureur of onderzoeksrechter zelf291 de strafvordering
uitoefent, uitsluitend de federale procureur, in kennis te stellen van de inlichtingen en
informatie die hij in de loop van een gerechtelijk onderzoek verkregen heeft en die
wijzen op een ernstig en onmiddellijk gevaar voor de openbare veiligheid en de
volksgezondheid.292 Art. 56 §1, lid 7 Sv. werd ingevoerd om ervoor te zorgen dat er een
vlottere doorstroming van informatie en inlichtingen, die in de loop van het gerechtelijk
onderzoek aan het licht kwamen, zou gerealiseerd worden tussen het parket en de
onderzoeksrechter in het kader van een gerechtelijk onderzoek. Voor de wetswijziging
rezen er meermaals moeilijkheden naar aanleiding van dossiers in gerechtelijke
onderzoeken, die informatie betroffen die cruciaal van belang waren voor de
volksgezondheid (bv. de handel in een dodelijke drug) of de openbare veiligheid (bv.
informatie over terroristische aanslagen). De cruciale informatie kon slechts laattijdig en
langs tijdrovende omwegen ter kennis gebracht worden van de bevoegde
overheidsinstantie. Aldus zal de procureur des Konings of de federale procureur in
kennis worden gesteld indien het ernstige en onmiddellijke gevaren betreffen voor de
volksgezondheid en de openbare veiligheid. Van zodra de federale procureur in het
bezit is van de informatie, zal hij de minister van Justitie inlichten, waarna deze laatste
de informatie zal overmaken naar de desbetreffende bevoegde overheidsinstantie. Bij
deze informatieplicht dient echter wel rekening te worden gehouden met de
geheimhouding van het onderzoek, zodanig dat enkel hetgeen noodzakelijk is voor de
handhaving van de volksgezondheid en de openbare veiligheid door de minister van
Justitie aan de bevoegde overheidsinstantie wordt overgemaakt.293
d) De onderzoeksrechter in relatie met de buitenwereld
111. Het kan nogal vreemd overkomen dat in art. 57 §3 Sv., dat handelt over het
gerechtelijk onderzoek, de procureur des Konings een taak toegewezen krijgt. De
procureur des Konings krijgt namelijk de taak om, met instemming van de
onderzoeksrechter en indien het openbaar belang het vereist, aan de pers gegevens te
verstrekken omtrent het gerechtelijk onderzoek. Tijdens het gerechtelijk onderzoek
worden mededelingen aan de pers aldus niet verstrekt door de onderzoeksrechter, maar
291Wetsontwerp tot wijziging van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 863/1, 6. 292R. VERSTRAETEN, Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 427. 293Wetsontwerp tot wijziging van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering, Parl. St. Kamer 2003-2004, nr. 863/1, 5-6.
95
wel door het openbaar ministerie. Deze regeling wordt verantwoord door de vereiste dat
de onderzoeksrechter als rechter in alle omstandigheden, ook naar buiten toe, volledig
onafhankelijk en onpartijdig dient te handelen.294 Advocaat-generaal P. KENIS ziet het
als een beveiliging tegen zichzelf, de onderzoeksrechter kan door deze bepaling zich
niet misspreken.
e) De burgerlijke partijstelling voor de onderzoeksrechter
112. In de praktijk worden de onderzoeksrechters vaak overspoeld door klachten met
burgerlijke partijstelling, waarbij het niet altijd gaat om even ernstige zaken. Het
merendeel van deze zaken hebben ofwel betrekking op relatief eenvoudige feiten, ofwel
betreffen het in wezen betwistingen van burgerlijke aard. Het aantal burgerlijke
partijstellingen in België gaan van 25 tot 40%. De helft van de burgerlijke
partijstellingen monden uit in een buitenvervolgingstelling, de onderzoeken duren
gemiddeld tien maanden langer en 20% daarvan eindigt in een vrijspraak. Dit is vier
keer meer dan wanneer het openbaar ministerie het onderzoek opstart. Parketmagistraat
A. SERLIPPENS stelt dat er dringend nood is aan meer efficiëntie binnen het systeem van
de burgerlijke partijstelling. Er moet als het ware een kosten-batenanalyse worden
opgemaakt, aangezien in sommige kwesties, zoals erfkwesties, de onderzoeksrechter
vandaag meer als een privédetective wordt ingeschakeld.295 De onderzoeksrechters
beklaagden er zich dan ook over dat in vele gevallen een klacht met burgerlijke
partijstelling wordt ingediend dewelke door hen verplicht moet worden onderzocht bij
wijze van een gerechtelijk onderzoek, terwijl het feiten betreffen waarvoor een
gerechtelijk onderzoek niet manifest verantwoord is.296 Onderzoeksrechter J. POPPE stelt
tevens dat veel advocaten de weg inslaan van een burgerlijke partijstelling om een
burgerlijke procedure lam te leggen, aangezien de burgerlijke procedures dan worden
geschorst. Toch heeft de burgerlijke partijstelling volgens J. POPPE ook een groot nut
voor personen die reeds als benadeelde gekwalificeerd zijn door het parket in een
lopend onderzoek, maar zich burgerlijke partij stellen om meer bij het onderzoek
betrokken te worden. Een rem op de burgerlijke partijstellingen lijkt J. POPPE echter wel
294T. DESCHEPPER, De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer, 1998, 53. 295J. MATEUSEN, “Rondetafelgesprek over de burgerlijke partijstelling. Is de burgerlijke partijstelling (on)houdbaar?”, Ad Rem, 2014, afl. 1, 16. 296P. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van strafprocesrecht?”, Orde van de dag 2008, afl. 41,(247) 253.
96
zinvol, maar toch pleit hij voor een behoud van de burgerlijke partijstelling, aangezien
met dit systeem snel en efficiënt kan worden opgetreden.297
113. Het is meer dan terecht dat het openbaar ministerie geen volledig monopolie
inzake de vervolging verkrijgt. Indien het slachtoffer geen enkel initiatief tot vervolging
zou kunnen nemen, zou er een risico bestaan dat bepaalde burgerlijke belangen ernstig
worden geschaad.298 Toch is het systeem van burgerlijke partijstelling niet noodzakelijk
en kan er in alternatieven worden voorzien. Men streeft er dan ook naar om de
onderzoeksrechter slechts te belasten met een gerechtelijk onderzoek indien het ernstige
strafbare feiten betreft. De tussenkomst van de onderzoeksrechter zou op die manier
enkel mogelijk zijn indien het proportioneel is. In de huidige stand van de wetgeving
beschikt de onderzoeksrechter echter niet over de bevoegdheid een onderzoek te
weigeren.
De tussenkomst van het openbaar ministerie in het gerechtelijk onderzoek voldoet
principieel aan de proportionaliteitsvereiste doordat het openbaar ministerie het
strafrechtelijk beleid in acht dient te nemen bij zijn vordering tot onderzoek299. Klachten
van privépersonen gebracht voor de onderzoeksrechter voldoen daarentegen niet altijd
aan deze proportionaliteitsvereiste en zijn dus vaak in strijd met het gevoerde beleid.
Daarom wil men meer en meer een filter creëren voor de burgerlijke partijstellingen,
waarbij een rechter nagaat of de burgerlijke partijstelling voldoet aan de vereiste van de
proportionaliteit, maar er aldus geen afbreuk wordt gedaan aan het recht voor eenieder
op een eerlijk proces.300 De slachtoffers in de kou laten staan en de mogelijkheid tot
burgerlijke partijstelling afschaffen, is aldus geen optie. Sommigen zijn van oordeel,
sinds de inwerkingtreding van de wet Franchimont, dat de partijen in het kader van een
vooronderzoek reeds over voldoende mogelijkheden beschikken om hun grieven te
297J. MATEUSEN, “Rondetafelgesprek over de burgerlijke partijstelling. Is de burgerlijke partijstelling (on)houdbaar?”, Ad Rem, 2014, afl. 1, 18. 298M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 145. 299Zie art. 47 Sv. 300 F. HUTSEBAUT, “De onderzoeksrechter als nuttige en noodzakelijke dwarsligger”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (19) 19-27; M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 190-191.
97
laten gelden en onderzoeken, zonder de omweg van de klacht met burgerlijke
partijstelling te moeten inslaan.301
i. Mogelijke oplossingen in de toekomst
114. J. DELMULLE nam een initiatief ter zake en deed een voorstel om een
‘weigeringsgrond’ in te voeren in hoofde van de onderzoeksrechter. De
onderzoeksrechter zou op die manier zelf kunnen oordelen een gerechtelijk onderzoek
op basis van een burgerlijke partijstelling al dan niet te op te starten. De
onderzoeksrechter diende zich hierbij te baseren op feitelijke overwegingen of
opportuniteitsredenen. In een latere fase van de procedure zouden de
onderzoeksgerechten de beslissing van de onderzoeksrechter dan nog steeds kunnen
toetsen.302
De opstellers van het ontwerp van het wetboek van strafproces, de Commissie
Strafprocesrecht, stelde in 2003 daarentegen voor om aan de procureur des Konings de
bevoegdheid te verlenen de raadkamer te verzoeken de opening van een gerechtelijk
onderzoek te weigeren bij bepaalde burgerlijke partijstellingen. Deze procedure zou
ervoor zorgen dat een misbruik of oneigenlijk gebruik van het gerechtelijk onderzoek
door privépersonen wordt vermeden.303 De opstellers behouden met dit voorstel het
basisidee dat een klacht door een rechter moet worden beoordeeld, in casu de
raadkamer, waardoor tevens de onafhankelijkheid wordt gevrijwaard. De raadkamer zou
bij haar beslissing de vereisten van proportionaliteit en subsidiariteit in acht moeten
nemen.304 Hierbij wordt een afweging gemaakt tussen het belang van het slachtoffer bij
een gerechtelijk onderzoek en het belang van de vlotte werking van het strafproces.305
Weigert de raadkamer de opening van een gerechtelijk onderzoek op basis van deze
301M. MINNAERT, “Trial within a trial, naar Belgisch recht”, T.Strafr. 2001, (125) 125-133. 302 J. DELMULLE, “Vinger aan de pols en op de wond, het stellen van prioriteiten bij de opsporing en vervolging van misdrijven”, Custodes 2001, afl. 3, (45) 45-68. 303 P. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van strafprocesrecht?”, Orde van de dag 2008, afl. 41, (247) 253. 304 Wetsvoorstel houdende het wetboek van strafprocesrecht, Gedr. St. Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1, 82-83. 305 P. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van strafprocesrecht?”, Orde van de dag 2008, afl. 41, (247) 254.
98
vereisten, dan zou de procureur des Konings op eigen initiatief kunnen beslissen te
seponeren of een opsporingsonderzoek te openen en zelf te vervolgen.306
In een gesprek tussen R. VERSTRAETEN, J. VERCRAEYE, J. POPPE en A. SERLIPPENS
wordt het ‘significant disadvantage’ geponeerd als voorstel om de overvloed aan
burgerlijke partijstellingen in te dijken. Dit voorstel is afkomstig van het 14de protocol
bij het EVRM, waarbij er geen kwantitatieve, maar wel een kwalitatieve toetsing van de
schade wordt beoogd om burgerlijke partijstellingen te kunnen instellen. “Bijvoorbeeld
een sukkelaar van wie de fiets wordt gestolen, kan meer nadeel ondervinden dan een
multimiljonair wiens porsche wordt vernield”307. Buiten A. SERLIPPENS, zijn ze het
erover eens dat deze toetsing dient te gebeuren door een rechterlijke instantie. De visie
over wat volgens het parket wel en niet moet worden geseponeerd, stemt immers niet
per se overeen met de visie van een magistraat. Toch blijken wetten en praktische
bezwaren in de weg te staan van een implementatie van het voorstel. Volgens R.
VERSTRAETEN zou het wel mogelijk zijn te bepalen dat indien het parket na drie
maanden nog niet heeft gereageerd op de klacht, men pas dan een burgerlijke
partijstelling kan instellen.308
De voorstellen van J. DELMULLE, de commissie strafprocesrecht en de 4 juristen werden
echter nog niet verankerd in Belgische wetgeving, wat in het nadeel speelt van de
versnelling van de strafprocedure. Wel bestempelde het college van procureurs-generaal
in 2008 het invoeren van een proportionaliteitstoets door de onderzoeksrechter bij
burgerlijke partijstellingen als absoluut noodzakelijk. De toenmalige minister van
Justitie was echter de mening toegedaan dat niet mag geraakt worden aan het recht van
het slachtoffer om zich burgerlijke partij te stellen bij de onderzoeksrechter.309
f) Problemen rond de figuur van de mini-instructie
306 Wetsvoorstel houdende het wetboek van strafprocesrecht, Gedr. St. Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1, 83-84 ; M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 192. 307J. MATEUSEN, “Rondetafelgesprek over de burgerlijke partijstelling. Is de burgerlijke partijstelling (on)houdbaar?”, Ad Rem 2014, afl. 1, 19. 308J. MATEUSEN, “Rondetafelgesprek over de burgerlijke partijstelling. Is de burgerlijke partijstelling (on)houdbaar?”, Ad Rem 2014, afl. 1, 19-21. 309M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 146-147.
99
115. Opdat een onderzoeksrechter niet zomaar het keurslijf van een rechter van het
onderzoek zou verkrijgen door de invoering van de mini-instructie, werd een
evocatierecht voor de onderzoeksrechter door de wetgever in het leven geroepen (zie
supra). Deze compromis kan echter de onpartijdigheid van de onderzoeksrechter in het
gedrang brengen. Er bestaat een kans dat de onderzoeksrechter de rol van de
vervolgende partij zal overnemen en aldus te veel aandacht zou schenken aan informatie
à charge. Waardoor hij pro-actieve recherche zou voeren en zijn onpartijdigheid op de
helling zou komen te staan. 310 Door de invoering van de mini-instructie en het
aanvullende evocatierecht kan een onderzoeksrechter voor het eerst in de Belgische
geschiedenis zichzelf vatten met een onderzoek, wat volgens advocaat-generaal P.
KENIS een grote vernieuwing is voor het strafrechtelijk vooronderzoek. Het
evocatierecht zorgt er tevens voor dat het parket haar bevoegdheid verliest om over de
opportuniteit van de strafvervolging te oordelen, overeenkomstig het bepaalde
strafrechtelijk beleid. Waardoor de verdachte minder kans maakt op een beleidssepot of
een buitengerechtelijke afdoening, alles hangt echter af van de beslissingsvrijheid van
de onderzoeksrechter. De onderzoeksrechters zullen immers in slechts weinig gevallen
dit evocatierecht uitoefenen, gezien de hoge werklast. Ze hebben nauwelijks de tijd een
behoorlijke controle uit te voeren op de dwangmaatregelen, laat staan om een
volwaardig gerechtelijk onderzoek te voeren. Veel hangt dus af van de
werkomstandigheden en de bereidwilligheid van de onderzoeksrechter of hij al dan niet
zijn evocatierecht zal inroepen, waardoor de rechtsgelijkheid tussen de verdachten in
het gedrang kan komen.311
1.3.2 In Nederland
a) Voor de Wet van 11 december 2011
116. Voor de inwerkingtreding van de Wet versterking positie rechter-commissaris van
11 december 2011 leidde de rechter-commissaris het gerechtelijk onderzoek, waarbij hij
de officier van justitie geen bevelen of aanwijzingen kon geven. De rechter-commissaris
was echter wel belast met de taak de handelingen van het openbaar ministerie te 310X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 72-73. 311X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart 1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-uitgevers, 1998, 71.
100
controleren. Volgens E.F. STAMHUIS en A.E. HARTEVELD bood de toebedeling van de
taken van de rechter-commissaris een tegengewicht tegen de dominante positie van de
met opsporing belaste autoriteiten.312 Dit kan onder meer worden gesitueerd binnen het
kader van de dwangmaatregelen. Indien de officier van justitie de rechter-commissaris
verzocht de rechtmatigheid te toetsen van een bepaald dwangmiddel, dan zou de mening
van de rechter-commissaris de doorslag geven. Bij een rechtmatigheidstoetsing neemt
de rechter-commissaris de beginselen van redelijke belangenafweging, proportionaliteit
en subsidiariteit in acht. Wanneer de rechter-commissaris daarentegen zijn mening gaf
omtrent de beleidsmatige keuze van een bepaald dwangmiddel, dan ging deze laatste
zijn bevoegdheid te buiten en kon de officier van justitie ervoor kiezen zijn eigen
standpunt te laten prevaleren. De auteurs wezen er wel op dat indien in de wettelijke
voorwaarden toetsingspunten werden opgenomen voor een doelmatigheidsbeoordeling,
zoals de dringende noodzaak om een bepaald dwangmiddel aan te wenden, het
beleidsaspect deel zou gaan uitmaken van het oordeel van de rechter-commissaris.
Immers in geen geval kon de rechter-commissaris zich echter bemoeien met de
uitvoering van bepaalde dwangmiddelen.313
Op het vlak van het mini onderzoek dat werd ingevoerd in 2000 resen er echter
problemen. Indien de verdachte een bijkomende onderzoekshandeling verzocht aan de
rechter-commissaris, dan kon dit ertoe leiden dat deze bijkomende
onderzoekshandeling, verricht door de rechter-commissaris, niets bijbracht aan het
lopende onderzoek. Daarom pleitten E.F. STAMHUIS en A.E. HARTEVELD er ook voor
dat de verdachte niet onbeperkt, maar slechts op wettelijk bepaalde tijdstippen het recht
had een onderzoekshandeling te vorderen.314 Met de Wet van 11 december 2011 werd
aan dit probleem tegemoet gekomen door de mogelijkheid tot een mini onderzoek af te
schaffen.
312 A.E. HARTEVELD en E.F. STAMHUIS, “De rechterlijke bemoeienis met het strafvorderlijk vooronderzoek”, in M.S. GROENHUIJSEN & G. KNIGGE (red.), Het vooronderzoek in strafzaken.Deventer, Gouda Quint, 2001, 584. 313A.E. HARTEVELD en E.F. STAMHUIS, “De rechterlijke bemoeienis met het strafvorderlijk vooronderzoek”, in M.S. GROENHUIJSEN & G. KNIGGE (red.), Het vooronderzoek in strafzaken.Deventer, Gouda Quint, 2001, 583-586. 314 A.E. HARTEVELD en E.F. STAMHUIS, “De rechterlijke bemoeienis met het strafvorderlijk vooronderzoek”, in M.S. GROENHUIJSEN & G. KNIGGE (red.), Het vooronderzoek in strafzaken.Deventer, Gouda Quint, 2001, 585.
101
Net zoals in België won in Nederland het opsporingsonderzoek onder leiding van de
officier van justitie aldus aan belang ten nadele van het gerechtelijk onderzoek gevoerd
door de rechter-commissaris. Doordat het gerechtelijk onderzoek parallel verliep met
het opsporingsonderzoek verkreeg de officier van justitie een grote invloed op het
gerechtelijk onderzoek. De officier van justitie beschikte echter tijdens het gerechtelijk
onderzoek over de mogelijkheid onderzoekshandelingen te stellen en aldus het
volledige onderzoek verder te zetten, waar dit in België voor de procureur des Konings
niet het geval is. 315 Daarom ook dat in Nederland de onpartijdigheid en
onafhankelijkheid van de rechter-commissaris in twijfel werden getrokken. In
Nederland zou, net zoals in België, een betere samenwerking tussen de rechter-
commissaris en het openbaar ministerie, in plaats van door elkaar heen te werken, dus
kunnen leiden tot een verbetering van het onderzoek.
b) Na de Wet van 11 december 2011
117. De toezichtstaak van de rechter-commissaris op het openbaar ministerie blijft met
de Wet van 11 december 2011 behouden. Zo zal hij de handelingen van het openbaar
ministerie op hun rechtmatigheid kunnen toetsen aan de hand van de beginselen van
redelijke belangenafweging, proportionaliteit en subsidiariteit. Ingevolge het nieuwe
artikel 170, tweede lid Sv. zal de rechter-commissaris zijn toezichthoudende
bevoegdheden met betrekking tot het opsporingsonderzoek onder meer op vordering
van de officier van justitie kunnen uitoefenen. Daarenboven is in het nieuwe artikel
177a Sv. vastgelegd dat de officier van justitie er moet op toezien dat de rechter-
commissaris, die belast is met een verzoek tot machtiging van bijzondere
opsporingsmethoden, tijdig de relevante stukken ontvangt en de officier van justitie hem
de nodige inlichtingen verschaft opdat de rechter-commissaris zijn taak naar behoren
zou kunnen uitoefenen.316 Het parket en de rechter-commissaris werken aldus niet
langer door elkaar heen. De Nederlandse wetgever koos er aldus niet voor een betere
samenwerking te installeren tussen het parket en de rechter-commissaris, maar hij koos
315 S. VAN GENEUGDEN, “De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek. Rechtsvergelijkend onderzoek met Nederland”, eindexamen voor de graad van master in de criminologische wetenschappen, Leuven, 2011-2012, 58-59. 316Nota van 10 maart 2010 naar aanleiding van het verslag over het concept- Wetsvoorstel nr. 32177 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot versterking van de positie van de rechter-commissaris van 15 oktober 2009, www.rijksoverheid.nl.
102
daarentegen resoluut voor een rechter van het onderzoek, waarbij het gerechtelijk
onderzoek werd afgeschaft.
c) De burgerlijke partijstelling in Nederland
118. In Nederland heeft de officier van justitie de volledige vervolging in handen,
waarbij de rechter-commissaris enkel over dwangmaatregelen dient te oordelen. Aldus
kan in Nederland het slachtoffer de strafvordering niet zelf initiëren, maar zal zij zich
met een burgerlijke vordering enkel kunnen voegen bij een reeds bestaande
strafvordering.317 Het Nederlandse Wetboek van Strafvordering sluit daarenboven voor
een groot stuk aan bij de voorstellen die in België werden geponeerd. In artikel 12 van
het Nederlandse Wetboek van Strafvordering kan een rechtstreeks belanghebbende bij
een strafbaar feit schriftelijk beklag doen bij een gerechtshof over het niet (verder)
vervolgen. Dit gerechtshof is bevoegd om te oordelen over de opportuniteit van de
(verdere) vervolging en vervolgens het openbaar ministerie, indien het opportuun wordt
geacht, tot (verdere) vervolging te gelasten.318
J. POPPE stelt dat in Nederland de hamvraag is of er al dan niet voldoende capaciteit is
om een strafvordering op te starten, terwijl er volgens hem een recht moet zijn voor
iedereen en er niet enkel gevolg moet worden gegeven aan de uitvoering van een
politiek beleid. In Nederland wordt het strafrecht echter geconcipieerd als een zaak
tussen de verdachte en de staat. In Nederland is men de mening toegedaan dat de
beslissing of er al dan niet bestraffing nodig is, een taak is van de staat en niet van het
slachtoffer. R. VERSTRAETEN stelt echter dat deze stap misschien wel zou moeten
durven gezet worden in België naar een systeem waarbij elke burger minder macht
krijgt om een medeburger strafrechtelijk te vervolgen. Zowel in Nederland als in
Duitsland kunnen de burgers zich beklagen bij een rechterlijke instantie, waarbij deze
laatste kan beslissen of het uiteindelijk de moeite waard blijkt te zijn de zaak verder te
onderzoeken. Toch beseft ook R. VERSTRAETEN dat dit een moeilijke kwestie blijft in
ons bestel.319
317J. MATEUSEN, “Rondetafelgesprek over de burgerlijke partijstelling. Is de burgerlijke partijstelling (on)houdbaar?”, Ad Rem 2014, afl. 1, 16-21. 318M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 146-147. 319J. MATEUSEN, “Rondetafelgesprek over de burgerlijke partijstelling. Is de burgerlijke partijstelling (on)houdbaar?”, Ad Rem 2014, afl. 1, 16-21.
103
1.4 Oplossing: beter overleg en samenwerking of de afschaffing van het ambt onderzoeksrechter?
119. Een overleg tussen politie/openbaar ministerie en de onderzoeksrechters is een
pad dat hoogstwaarschijnlijk zal moeten worden bewandeld in de toekomst, indien voor
het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm wordt geopteerd. Om aan het probleem
van de afwezigheid van een overleg tussen deze actoren tegemoet te komen, zou de
wetgever een federale raad van onderzoeksrechters kunnen oprichten. De federale raad
zou dan om advies worden gevraagd met betrekking tot bepaalde onderwerpen die het
gerechtelijk onderzoek aanbelangen en die vervolgens vorm krijgen in een richtlijn.
Tevens kan deze raad instaan voor een toezicht op reeds uitgevaardigde richtlijnen die
het gerechtelijk onderzoek aanbelangen, waarbij ze voorstellen tot wijzigingen zouden
kunnen doen en bovendien kan de raad als vertegenwoordiger optreden van de
onderzoeksrechters in de federale politieraad. Daarenboven zou de raad van de
onderzoeksrechters een soort van bemiddelingsfunctie of adviserende rol kunnen
invullen in zaken waar een onderzoeksrechter in een gerechtelijk onderzoek meent te
moeten afwijken van bepaalde dwingende richtlijnen die worden bepaald door het
strafrechtelijk beleid.320 Het opleggen van dwingende organisatorische richtlijnen aan
de onderzoeksrechter zouden niet mogen worden aanzien als een aantasting van diens
onafhankelijkheid, zij hebben voornamelijk tot doel de strafrechtsketen efficiënter en
vlotter te laten verlopen, wat het recht op een eerlijk proces alleen maar ten goede kan
komen.
120. In Nederland, waar geopteerd werd om de figuur van de rechter van het onderzoek
in te voeren, dient er aldus slechts één relatie versterkt te worden en niet de
samenwerking tussen drie verschillende actoren, namelijk de relatie tussen de politie en
het parket. In Nederland zijn beide actoren, zowel de officier van justitie en de
politiediensten, verplicht het strafrechtelijk beleid na te leven. In België zorgt het feit
dat de onderzoeksrechter niet gebonden is door het strafrechtelijk beleid volgens velen
voor een vertraging van de strafprocesgang. In deel V wordt dan ook verder uitgeweid
over de verschillende argumenten pro en contra over een eventuele afschaffing van het
ambt van de onderzoeksrechter. 320G. VAN HEES, P. PONSAERS en T. VANDER BEKEN, Recherchemanagemen. Sturen naar kwaliteitsvol opsporingswerk, Antwerpen, Maklu, 2005, 360; M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 188-189.
104
Hoofdstuk 2 Correlatie onderzoeksrechter – raadkamer
2.1 In België
121. Een gerechtelijk onderzoek duurt vandaag de dag veel langer dan een
opsporingsonderzoek.321 Een snelle afhandeling van het gerechtelijk onderzoek is eerder
uitzonderlijk. Volgens onderzoeksrechter J.C. CLAEYS is de lange doorlooptijd van het
gerechtelijk onderzoek onder andere te wijten aan de werking van de raadkamer en de
verschillende rechtsmiddelen tegen een beslissing van de raadkamer. Deze werden
echter ingevoerd met het doel de rechten van de verdachte nog meer te waarborgen.322
122. Zoals reeds eerder aangehaald, dient de procureur des Konings de eindvordering
op het einde van het gerechtelijk onderzoek over te maken aan de raadkamer die dan
nogmaals oordeelt of het onderzoek is afgerond en er voldoende bezwaren zijn tegen de
verdachte om de zaak naar het vonnisgerecht te verwijzen. Volgens S. VERDONCK
wordt hier vaak dubbel werk verricht, waardoor deze fase zou kunnen worden
weggelaten in het vooronderzoek. Er zou dan aan de procureur des Konings een
bevoegdheid kunnen worden verleend om te oordelen of er al dan niet voldoende
bezwaren bestaan om te verwijzen naar het vonnisgerecht. Is dit niet het geval, dan zou
de procureur de zaak kunnen seponeren.323 Indien de functie van de raadkamer zou
worden afgeschaft, ontneemt men aan de verdachte en de benadeelde de waarborgen die
de raadkamer biedt. Ook in dit geval dient er dus een afweging gemaakt te worden
tussen het belang van de partijen bij de regeling voor de raadkamer en het belang van de
vlotte werking van het strafproces. De wetgever zou volgens T. FREYNE wel aan beide
belangen kunnen tegemoet komen, indien hij erin voorziet dat de burgerlijke partij,
nadat het openbaar ministerie de zaak seponeert, zelf kan overgaan tot dagvaarding van
de verdachte voor de vonnisrechter.324 Zo zal de verdachte sneller voor de vonnisrechter
worden gebracht en worden de waarborgen inzake de rechten van verdediging niet
ondermijnd.
321 F. SCHEURMANS, “Het vooronderzoek in strafzaken: één van de vele dringende werven van justitie.” In X., Liber amicorum A. De Nauw. Het strafrecht bedreven, Die Keure, Brugge, 2011, (787) 788-790. 322S. VERDONCK, “Zin of onzin van de raadkamer”, Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent 2012-2013, 65. 323 S. VERDONCK, “Zin of onzin van de raadkamer”, Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent 2012-2013, 66. 324M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 192-193.
105
123. Naast de argumenten over de waarborgen van de raadkamer inzake de rechten van
verdediging, zijn anderen de mening toegedaan dat de controlefunctie van de raadkamer
zorgt voor een rugdekking van het gerechtelijk onderzoek en voor een zekere
regelmatigheid in dossiers. Dat deze controlefunctie van de raadkamer enkel werd
ingevoerd voor het gerechtelijk onderzoek en niet voor een opsporingsonderzoek, was
geen nalatigheid van de wetgever, hij heeft deze regeling uitdrukkelijk beoogd. De
wetgever achtte de tussenkomst van de raadkamer bij gerechtelijke onderzoeken echter
noodzakelijk omdat deze zaken complexer en zwaarder waren, in vergelijking met de
zaken in een opsporingsonderzoek. Deze stelling van de wetgever gaat echter niet
langer op. Zo kan het openbaar ministerie vandaag ook belast worden met een
opsporingsonderzoek betreffende zware criminele activiteiten en beschikt zij over
voldoende bevoegdheden deze criminele daden te bewijzen. Het openbaar ministerie
kan zelfs, indien ze niet over bepaalde bevoegdheden beschikt, bij wijze van mini-
instructie de onderzoeksrechter om een dwangmaatregel verzoeken, zonder het
onderzoek uit handen te geven.325
124. De Commissie Strafprocesrecht, die het wetsontwerp tot een vernieuwd Wetboek
van Strafprocesrecht voorlegde, bood een andere mogelijkheid om tegemoet te komen
aan de vereiste van een versnelling van het strafproces, zonder weliswaar de raadkamer
af te schaffen. Het wetsontwerp stelde voor om de raadkamer een bijkomende
bevoegdheid te verschaffen. Ze zou bij de regeling der rechtspleging ook over de zaak
ten gronde kunnen oordelen, waardoor de rechtbanken ontlast worden van minder zware
zaken. Deze bevoegdheid van de raadkamer wordt in het ontwerp wel beperkt tot het
opleggen van een geldboete of een gevangenisstraf van maximum 1 jaar. Het is wel
vereist dat de verdachte instemt met deze verkorte procedure en er een
beroepsmogelijkheid wordt voorzien bij de Kamer van Inbeschuldigingstelling. 326
Aldus bleef dit ontwerp tot op vandaag slecht theorie, gezien de Kamer van
Volksvertegenwoordigers verdere behandeling van het ontwerp weigerde.
325 S. VERDONCK, “Zin of onzin van de raadkamer”, Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent 2012-2013, 66. 326P. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van strafprocesrecht?”, Orde van de dag 2008, afl. 41, (247) 255.
106
Indien men er toch voor zou kiezen de raadkamer in de toekomst af te schaffen, zou er
nog steeds ambtshalve controle kunnen worden uitgeoefend op het gerechtelijk
onderzoek door de Kamer van Inbeschuldigingstelling. Daarenboven kan de rechter ten
gronde controleren of het opsporingsonderzoek, of het gerechtelijk onderzoek, correct
zijn verlopen. De omweg naar de raadkamer, verspilt volgens sommigen te veel
kostbare tijd.327
2.2 In Nederland
125. In Nederland kan de rechter-commissaris na de Wet van 11 december 2011
ambtshalve, op vordering van de officier van justitie of op verzoek van de verdachte of
diens raadsman, zijn toezichthoudende bevoegdheid uitoefenen op het onderzoek. Na
dit toezicht stelt de rechter-commissaris de officier van justitie en de verdachte in kennis
van het feit of hij een onderzoek al dan niet voltooid acht, waarna de officier van justitie
kan beslissen af te zien van verdere vervolging en het onderzoek bijgevolg beëindigd
wordt(art. 237-238 Sv.).
Beslist de officier van justitie daarentegen toch om verder te vervolgen, dan kan de
verdachte hiertegen een bezwaarschrift indienen bij de Nederlandse raadkamer. Deze
raadkamer moet goed onderscheiden worden van de beraadslaging die plaats vindt na
het onderzoek ter terechtzitting en ‘raadkameren’ worden genoemd.328 Oordeelt de
raadkamer vervolgens dat het feit niet strafbaar is of er onvoldoende bezwaren zijn, dan
kan zij de verdachte buiten vervolging stellen. Daarenboven beschikt de raadkamer ook
over de bevoegdheid om te controleren of het vonnisgerecht waarnaar verwezen wordt,
bevoegd is.329
De rol van de Nederlandse raadkamer is aldus beperkter dan de rol van onze raadkamer,
daar zij niet kan oordelen over eventuele nietigheden of onregelmatigheden die in het
dossier verhuld zitten. Enkel de rechter ten gronde kan hierover oordelen.
327S. VERDONCK, “Zin of onzin van de raadkamer”, Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent 2012-2013, 67. 328G.J.M. CORSTENS, Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer, Kluwer, 2008, 253. 329S. VERDONCK, “Zin of onzin van de raadkamer”, Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent 2012-2013, 56.
107
Hoofdstuk 3 Besluit
126. De positie van de onderzoeksrechter is vandaag de dag nog steeds uitermate
belangrijke in het strafrechtelijk vooronderzoek. Hij zal echter in de toekomst niet
kunnen ontkomen aan de als maar groter wordende druk uitgaande van de politiek om
een dossier overschrijdend overleg te voeren met zijn partners en om het strafrechtelijk
beleid in acht te nemen tijdens zijn onderzoek. Dit alles zou ertoe kunnen leiden dat de
positie van de onderzoeksrechter sterker wordt, waarbij hij zich opnieuw kan toespitsen
op zijn belangrijkste taken, namelijk het onderzoeken van complexe en zware zaken op
een onafhankelijke en onpartijdige manier. Toch moet erover worden gewaakt dat door
een beter overleg tussen de verschillende actoren de onpartijdigheid en
onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter niet op de helling komen te staan. Het recht
op een eerlijk proces voor de partijen is minstens even belangrijk, maar dit mag er niet
toe leiden dat het strafproces onwerkbaar wordt en op een aanzienlijke wijze wordt
vertraagd. Ook de burgerlijke partijstelling en de regeling der rechtspleging zijn aan
vernieuwing toe. Er werden hieromtrent reeds vele voorstellen gedaan om het
strafproces te wijzigen en ervoor te zorgen dat het in de toekomst efficiënter en vlotter
verloopt, zonder de waarborgen van de rechten van verdediging voor de partijen in te
perken.
Als kers op de taart kwam men de laatste jaren zelfs op de proppen met een voorstel om
de figuur van de onderzoeksrechter volledig af te schaffen en te vervangen door een
rechter van het onderzoek (zie infra)330 In Nederland werd recent door de Wet van 11
december 2011 gekozen voor deze figuur van de rechter van het onderzoek. Het
gerechtelijk onderzoek werd als het ware afgeschaft en de rechter-commissaris beschikt
nog enkel over een toetsende rol. Een goed overleg tussen de rechter-commissaris en de
officier van justitie of de politie dringt zich in Nederland dan ook niet op. Het is de
officier van justitie die volledig verantwoordelijk wordt voor het voeren van de
opsporing en de vervolging. De rechter-commissaris kan dus in alle onafhankelijkheid
in Nederland zijn objectief oordeel vormen omtrent de zaak. Toch zijn ook in het
Nederlandse vooronderzoek met de Wet van 11 december 2011 niet alle problemen
weggewerkt. Doordat de rechter-commissaris niet met het volledige onderzoek wordt
belast, dreigt hij te weinig overzicht te hebben op de volledige zaak om correct en
330Zie hoofdstuk 5.
108
doordacht over bepaalde vorderingen te oordelen. Het is dan ook maar de vraag welk
voorstel het zal halen van de anderen, de invoering van een systeem van de rechter van
het onderzoek blijkt echter ook niet zonder problemen gepaard te gaan. Komt de
Belgische wetgever op de proppen met een geheel nieuw voorstel of blijft de wetgever
ter zake nog voor een lange tijd passief? Begin december 2010 beklaagde onder meer
procureur-generaal F. SCHINS zich in de pers over de traagheid van de strafprocessen,
waardoor hij voorstelde om de onderzoeksrechter en de raadkamer af te schaffen en het
volledige onderzoek in handen van het parket te leggen. Er werd in een later persbericht
echter wel op gewezen dat indien de afschaffing van de onderzoeksrechter werkelijk
zou worden doorgevoerd, er tevens een grondige herziening moest komen van de rol
van het openbaar ministerie. Het openbaar ministerie is immers niet zo objectief als een
onderzoeksrechter.331 In het volgende hoofdstuk wordt dan ook verder uitgeweid over
de figuur van de rechter van het onderzoek, welke functies de rechter van het onderzoek
precies heeft en wat de argumenten zijn van de voor- en tegenstanders van de invoering
van een rechter van het onderzoek in het debat gevoerd in België.
331X., “Afschaffing onderzoeksrechter en raadkamer vraagt ook herziening rol openbaar ministerie en betere bescherming privacy verdachten”, Brussel, 2010, www.baliebrussel.be .
109
DEEL V Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek: wie zal het halen?
127. De huidige positie van de onderzoeksrechter kwam uitgebreid aan bod in deel IV.
De voorstanders van het behoud van de onderzoeksrechters bepleiten een aanpak van de
problemen in zijn huidige positie die de uitholling van zijn ambt hebben veroorzaakt.
Volgens hen zou de positie van de onderzoeksrechter hersteld kunnen worden, indien de
politie en het parket beter informatie zouden doorspelen naar de onderzoeksrechter en er
aldus een beter overleg komt tussen de verschillende actoren in het vooronderzoek. In
de parlementaire stukken van 1996-97 werd tevens bepaald dat de onderzoeksrechter,
om leiding te kunnen geven, “over voldoende materiële en personele ondersteuning
moet beschikken en de noodzakelijke persoonlijkheids- en professionele vaardigheden
moet bezitten. Het laatste is een kwestie van profielbepaling, een grondige selectie, een
doorgedreven opleiding en een permanente basis.”332
128. Daarnaast gaan er tevens stemmen op om de figuur van de onderzoeksrechter
volledig af te schaffen en te vervangen door een rechter van het onderzoek, zoals in
Nederland is gebeurd. De discussie is vandaag nog steeds niet beslecht, maar is
brandend actueel door de beleidsnota van de huidige minister van Justitie om een
grondige hervorming van het Belgische strafprocesrecht door te voeren.333 Bij de
invoering van een rechter van het onderzoek dringt een overleg tussen de
onderzoeksrechter en het openbaar ministerie en de politiediensten zich echter niet op,
aangezien de bevoegdheden van de onderzoeksrechter beperkt worden tot het minimum.
Hij is slechts een aanspreekpunt voor het openbaar ministerie wanneer deze laatste
dwangmaatregelen wil treffen in het vooronderzoek. De rechter van het onderzoek zal
dus nooit belast worden met het volledige onderzoek.334 De vraag is of de invoering van
de figuur van de rechter van het onderzoek, een zaligmakende oplossing is, die zal
leiden tot een efficiënter en vlotter strafrechtelijk optreden en waarbij voorgaande
problemen rond de huidige positie van de onderzoeksrechter opgelost worden en als het
ware uit het debat kunnen worden geschrapt. Hierna zal de situatie geschetst worden
332Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht werd gevoerd in “de zaak Dutroux-Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-1997, nr. 713/6, 179. 333Algemene beleidsnota Justitie, Parl.St. Kamer 2012-2013, nr. 532586/27, 16. 334Zie infra punt 7; M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 178.
110
waarbij een rechter van het onderzoek de onderzoeksrechter vervangt, wat zijn precieze
functies zouden zijn in het vooronderzoek en wat de grote verschillen zijn tussen een
onderzoeksrechter en een rechter van het onderzoek. Ten laatste worden ook de
verschillende standpunten van de voor- en tegenstanders in het debat rond het al dan
niet behouden van het ambt van de onderzoeksrechter aangehaald.
Hoofdstuk 1 Wat wordt verstaan onder een ‘rechter van het onderzoek’
129. Alvorens dieper in te gaan op de discussie, moet verduidelijkt worden wat de
precieze functie is van een rechter van het onderzoek en hoe hij zich onderscheidt van
de onderzoeksrechter. Een rechter van het onderzoek zal niet zelf het onderzoek voeren,
maar spitst zich voornamelijk toe op zijn rechtsprekende functie. Zijn taak bestaat er
namelijk in te beslissen of een bepaalde gevraagde dwangmaatregel al dan niet mag
worden genomen. Hierbij moet hij de legaliteit en rechtmatigheid van de maatregel in
acht nemen, maar mag hij zich niet uitspreken over de opportuniteit van de gevraagde
dwangmaatregel. 335 Bij de rechtmatigheidsbeoordeling moet hij de principes van
subsidiariteit en proportionaliteit in acht nemen en er op toezien dat de rechten van
verdediging van de verdachte niet op een onaanvaardbare wijze worden aangetast. Het
eigenlijke onderzoek wordt gevoerd door het parket, dat daarvoor wordt bijgestaan door
de bevoegde politiediensten.336 Bij de beoordeling over de dwangmaatregelen zal de
rechter van het onderzoek volledig aangewezen zijn op de informatie die het Openbaar
Ministerie hem doorgeeft, aangezien hij zelf geen onderzoeksdaden kan stellen. De
rechter van het onderzoek zal dus geen vat hebben op het volledige onderzoek daar hij
slechts incidenteel optreedt.337 Daarnaast heeft de rechter van het onderzoek ook de
bevoegdheid om geschillen te beslechten die gerezen zijn tijdens het vooronderzoek.
Hoewel de discussie omtrent het behoud van het ambt van de onderzoeksrechter reeds
ettelijke jaren wordt gevoerd, is men nog steeds bij de onderzoeksrechter gebleven. Er is
echter wel een poort geopend naar de rechter van het onderzoek door het invoeren van
de zogenaamde mini-instructie (art. 28septies Sv.). Ook wat de wetgeving op de
335B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9) 9-18 336M. VANDERHALLEN, E. JASPAERT, en G. VERVAEKE, De relatie in de strafrechtsketen tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, p. 178-179; H. PARMENTIER, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek”, Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent, 2010-2011, 6. 337T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek: elementen in het debat”, RW 2013-2014, nr. 24, (923) 923.
111
bijzondere opsporingsmethoden betreft heeft men de huidige onderzoeksrechter op de
achtergrond geplaatst, aangezien ook daar de bevoegdheid wordt verleend aan het
openbaar ministerie om verregaande maatregelen te nemen.338 Zou de wetgever in de
toekomst toch kiezen voor een rechter van het onderzoek dan heeft dit
noodzakelijkerwijs tot gevolg dat ook het statuut van het openbaar ministerie moet
worden aangepast, aangezien het de volledige opsporing en het onderzoek in handen
zou krijgen.339
1.1 Onderscheid : rechter van het onderzoek – onderzoeksrechter
130. Zoals reeds eerder werd aangehaald, is de onderzoeksrechter in ons huidig
systeem van het strafprocesrecht enkel bevoegd in het kader van zijn saisine,
grotendeels bepaald door het openbaar ministerie. De onderzoeksrechter wordt aanzien
als een actieve rechter, m.n. een overheidsinstantie die op een inquisitoire wijze het
onderzoek voert.340 De partijen hebben hier slechts een secundaire rol ten aanzien van
de primaire rol van de onderzoeksrechter. De rechter van het onderzoek daarentegen
voert op een adversaire wijze het vooronderzoek. De term adversair341 staat voor een
horizontale tegenstelling tussen partijen. Het vooronderzoek wordt hier immers gevoerd
door de verschillende partijen, de vervolgende instantie en de verdediging, zij bepalen
het geschil en zullen elk autonoom een onderzoek voeren, waarvan de uitkomst van het
onderzoek zal worden voorgelegd aan een rechter. De rechter controleert vervolgens of
de procedurele regels werden nageleefd en kan toestemming geven voor
dwangmaatregelen indien hiertoe een verzoek werd ingediend, maar verder beschikt hij
niet over een actieve rol.342 De rechter van het onderzoek komt als een passieve rechter
338K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (39) 39. 339W. DE SMEDT, “Iedere procureur-generaal is rechter”, Juristenkrant 2013, afl. 266, (12) 12. 340T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek: elementen in het debat”, RW 2013-2014, nr. 24, (923) 924. 341De term adversair wordt vaak verkozen boven de term accusatoir, aangezien de term accusatoir soms internationaal wordt gebruikt om te verwijzen naar inquisitoire systemen. Zo werden sommige garanties in de Anglo-Amerikaanse traditie accusatoir genoemd, hoewel ze voornamelijk verbonden zijn met het inquisitoire of adversaire model, zie in P. DE HERT en T. DECAIGNY, “Evolueren het Nederlandse en het Belgische strafproces naar adversaire systemen?”, Strafblad 2013, (54) 55. 342P. DE HERT en T. DECAIGNY, “Evolueren het Nederlandse en het Belgische strafproces naar adversaire systemen?”, Strafblad 2013, (54) 55.
112
tussen in het onderzoek op basis van een vordering, aangezien hij enkel een rechterlijke
toetsing doorvoert.343
1.2 Zorgt de invoering van een rechter van het onderzoek daadwerkelijk voor een oplossing? Argumenten pro en contra
131. De vraag of de onderzoeksrechter binnen het vooronderzoek moet behouden
blijven dan wel de baan moet ruimen voor een rechter van het onderzoek, is reeds lang
een discussiepunt. Veel standpunten in de discussie zijn gekend, maar toch lijkt de
discussie nog steeds niet definitief beslecht te zijn. Het is louter de bedoeling de
verschillende standpunten weer te geven en daarop een mening te staven, maar niet om
de discussie voor eens en altijd te beslechten. De allesomvattende waarheid zal hier
aldus niet worden gedefinieerd. Enkel de bouwstenen van de discussie zullen worden
aangereikt opdat ieder voor zichzelf een doordachte keuze kan maken.
1.2.1 Waarneembare evolutie binnen het takenpakket van de onderzoeksrechter
132. Zowel volgens P. DE HERT, P. ÖLCER als T. DECAIGNY wordt de discussie beter
gevoerd in termen van functies: namelijk niet wat de onderzoeksrechter is en wat hij
precies vertegenwoordigt, maar veeleer in wat hij doet. In wat volgt zijn het vooral de
meningen van praktijkjuristen die naar voor komen. Deze persoonlijke invulling mag
echter in geen geval de analyse van de wetgevers omtrent het systeem
overschaduwen.344 De onderzoeksrechter heeft vandaag de dag zowel een onderzoeks-
als een toezichtstaak. De laatste jaren vindt er echter duidelijk een accentverschuiving
plaats naar zijn toezichtstaak, zijn onderzoekstaak neemt geleidelijk aan af. De
invoering van de mini-instructie en de BOM-wetgeving versnelde deze evolutie. De
onderzoeksrechter gaat vandaag voornamelijk de integriteit van het onderzoek
controleren in samenhang met de individuele rechten van de partijen. Zijn primaire rol
om de materiële waarheid te achterhalen verdwijnt stilaan.345
1.2.2 Overbelasting 343T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek: elementen in het debat”, RW 2013-2014, nr. 24, (923) 924-925. 344P. DE HERT en P. ÖLCER, “De methodologische armoede van het debat over onderzoeksrechter of rechter-commissaris”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (53) 57-58; T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek: elementen in het debat”, RW 2013-2014, nr. 24, (923) 926. 345P. DE HERT en P. ÖLCER, “De methodologische armoede van het debat over onderzoeksrechter of rechter-commissaris”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (53) 57-58.
113
133. De overbelasting van de onderzoeksrechter zorgt er volgens de voorstanders van
een invoering van een rechter van het onderzoek voor dat de onderzoeksrechter de
complexiteit van de dossiers niet meer aan kan.346 In 2004 kreeg de gemiddelde
onderzoeksrechter immers 200 à 220 dossiers per jaar te verwerken. Het globale inzicht
van de onderzoeksrechter in het dossier en de efficiënte sturing van de politiediensten
werden dan ook terecht in vraag gesteld.347 Indien het aantal onderzoeksrechters
volgens B. DE SMET echter zou verhogen en elke onderzoeksrechter minder dossiers
moet verwerken, dan bestaat er een grote kans dat de magistraat opnieuw een centrale
positie verwerft in het vooronderzoek.348 R. VAN DE SOMPEL haalt echter aan dat er in de
praktijk nauwelijks nog kandidaten te vinden zijn voor dit soort ‘hondenberoep’.349
1.2.3 Verhouding met de politiediensten
134. Voorheen werd reeds duidelijk dat de verhouding tussen de onderzoeksrechter en
de politiediensten vaak stroef verloopt. De onderzoeksrechter laat zich, volgens de
voorstanders van de rechter van het onderzoek, namelijk te veel leiden door de
politiediensten in plaats van hen te sturen in de richting die hij zelf wil. Daarenboven is
hij niet in staat de politiediensten te controleren op de wijze die het onderzoek vereist,
aangezien de onderzoeksrechter, als ‘all-round-magistraat’, met te veel zaken wordt
belast (zie supra).350 De manier van opsporen wordt ook veel complexer dan voorheen,
zodat gespecialiseerde politiediensten onontbeerlijk zijn in een onderzoek. 351 De
onderzoeksrechter verricht dus nog nauwelijks zelf een onderzoeksdaad. Hij delegeert
deze aan de bevoegde politiediensten, waardoor deze laatsten over een heel grote
vrijheid beschikken in het vooronderzoek.352
346K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (39) 43. 347R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord: de onderzoeksrechter balancerend tussen argumenten en tegenargument”, Orde van de dag 2004, afl. 24, (47) 49. 348B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 148. 349R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord: de onderzoeksrechter balancerend tussen argumenten en tegenargument”, Orde van de dag 2004, afl. 24, (47) 49. 350J.-P. COLLIN, “Les rapports du juge d’instruction avec le ministère public, les corps de police et les experts”, RDPC 1990, (857) 882. 351B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)12. 352J.-P. COLLIN, “Les rapports du juge d’instruction avec le ministère public, les corps de police et les experts”, RDPC 1990, (857) 882.
114
B. DE SMET stelt dat de voorstanders van een rechter van het onderzoek vaak bepleiten
dat het gerechtelijk onderzoek niet meer voordelen biedt dan een onderzoek dat geheel
in handen zou komen te liggen van de politie en het parket. De uitbesteding van taken
aan de politie door de onderzoeksrechter, ondersteunt deze stelling volgens hen. B. DE
SMET is het echter niet eens met deze opinie en besluit dat de aftocht van de
onderzoeksrechter veel meer te maken heeft met externe factoren, zoals de
overbelasting van de onderzoeksrechter. De onderzoeksrechter heeft geen andere keuze
dan zaken uit te besteden aan de politie, aangezien hij onmogelijk zelf alle zaken tot op
het bot kan uitspitten door de grote hoeveelheid zaken en het onevenredig aantal
onderzoeksrechters in België.353
1.2.4 Verhouding met het parket
135. Het parket is, volgens de voorstanders van de rechter van het onderzoek, beter
geplaatst om de georganiseerde misdaden te bestrijden, gezien zij over meer
gespecialiseerde eenheden beschikken. De tegenstanders van de rechter van het
onderzoek zien dit anders. K. VAN CAUWENBERGHE ontkracht dit argument door aan te
halen dat de onderzoeksrechters tijdens het gerechtelijk onderzoek zich kunnen laten
bijstaan door gespecialiseerde afdelingen van de politiediensten en in bepaalde gevallen
zelf door experts. Daarenboven stelt K. VAN CAUWENBERGHE dat onderzoeksrechters,
vooraleer ze worden aangesteld, eerst een gespecialiseerde opleiding dienen te volgen
van tweemaal drie dagen, waarin de aandacht wordt gevestigd op de belangrijkste
aspecten van hun opdracht. Tevens vindt er regelmatig een overleg plaats tussen de
onderzoeksrechters onderling, waarbij ze de eigen ervaringen en problemen met
betrekking tot hun ambt uitwisselen. Op deze manier trachten de onderzoeksrechters
zich in complexere materies meer te bekwamen.354
136. Waar in deel IV duidelijk werd dat het strafrechtelijk beleid in het gedrang komt
door het systeem van de burgerlijke partijstelling, valt het op dat sommige
tegenstanders van de rechter van het onderzoek de burgerlijke partijstelling eerder zien
als een reden om het systeem van de onderzoeksrechter te handhaven. Volgens hen zou
een slachtoffer in de kou blijven staan wanneer een rechter van het onderzoek wordt
353Zo waren er in 1997 minder dan 100 onderzoeksrechters in België en 33 000 politieambtenaren. 354K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (39) 43.
115
ingevoerd en het parket een zaak seponeert. Een benadeelde kan de zaak dan wel nog
steeds inleiden voor een burgerlijke rechter, maar het is erg moeilijk een gelijk te halen
voor de burgerlijke rechter wanneer de dader onbekend is of er dwangmaatregelen
dienen genomen te worden. De benadeelde staat hier echter zelf in voor de
bewijsvoering, zonder de hulp van de politieambtenaren. Er is tevens de mogelijkheid
voor de benadeelde om de verdachte rechtstreeks te dagvaarden voor de strafrechter.
Ook dit levert weinig kansen op voor de benadeelde aangezien het onmogelijk is voor
misdaden en de vonnisrechter daarenboven niet over de mogelijkheid beschikt zelf
dwangmaatregelen op te leggen. Aldus is het volgens de tegenstanders van de rechter
van het onderzoek noodzakelijk voor het waarborgen van de rechten van de benadeelde
om een onderzoeksrechter in te schakelen, die bewijsmateriaal kan verzamelen wanneer
het parket beslist om de zaak te seponeren, voornamelijk in het geval van ernstige
zaken.355 Ook zien velen de burgerlijke partijstelling als een noodzakelijke correctie op
het beleid van het openbaar ministerie. Indien dit zou wegvallen, is de vraag nog maar
op welke wijze deze correctie nog in stand kan worden gehouden.356
137. De mini-instructie zorgde volgens de voorstanders van een rechter van het
onderzoek voor een dijkbreuk in het stelsel van de dwangmiddelen. De deur zou
geopend zijn naar de invoering van de rechter van het onderzoek. K. VAN
CAUWENBERGHE is het daar echter niet mee eens. Volgens hem is de mini-instructie
hoogstens een lek dat onmiddellijk gedicht wordt door het evocatierecht van de
onderzoeksrechter. Daarenboven is de mini-instructie nog steeds onmogelijk voor de
zwaarste dwangmiddelen. De onderzoeksrechter blijft volgens K. VAN
CAUWENBERGHE aldus het vertrouwen genieten van de wetgever als beste
garantiebieder voor dergelijke verregaande maatregelen.
1.2.5 Gaat efficiëntie voor op rechtsbescherming?
a) Argumenten tegen de invoering van een rechter van het onderzoek
138. De tegenstanders van de rechter van het onderzoek bepleiten dat het gevaarlijk is
een grotere efficiëntie binnen het vooronderzoek te bepleiten en vervolgens de
355B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)15. 356K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (39) 41.
116
formaliteiten waarin een gerechtelijk onderzoek voorziet zomaar te laten wegvallen
door een rechter van het onderzoek in te bouwen. Er ontstaat volgens B. DE SMET
daardoor een risico op de verzwakking van de kwaliteit van de rechtshandhaving,
aangezien alle ogen op de stroomlijning van het ‘strafvorderlijk bedrijf’ worden
gevestigd. Bij het streven naar een beter management binnen het vooronderzoek
verwerft de politie namelijk meer bevoegdheden, maar ontstaat er langs de andere kant
een verzwakking van de controle wat kan leiden tot een verwaarlozing van de
rechtsbescherming in het vooronderzoek. 357 De controle die een rechter van het
onderzoek uitvoert is mogelijks oppervlakkig, gezien hij over weinig informatie
beschikt. Daarenboven dient hij enkel te waken over de legaliteit van de
dwangmiddelen, daar waar de opportuniteitsbeoordeling van de maatregelen ervoor
zorgt dat een rechter het parket kritisch kan beoordelen. Tevens lijkt het volgens T.
DECAIGNY weinig efficiënt dat een rechter van het onderzoek onvoorbereid over een
dringende vordering uitspraak dient te doen. Het creëert namelijk een risico dat de druk
op de rechter van het onderzoek aanzienlijk groot wordt om de dringende vordering in
te willigen, zonder dat hij het volledige dossier heeft kunnen doorgronden.358
139. Daarnaast verkrijgt het parket bij de invoering van het systeem van de rechter van
het onderzoek een allesoverheersende rol, daar het parket volledig belast wordt met de
opsporing en de vervolging van misdrijven. Volgens sommigen is dit een verenigbare
cumulatie van functies aangezien het parket hiervoor een objectieve waarheidsvinding
zal handhaven. Of deze theorie kan worden omgezet in de praktijk is nog maar de vraag.
Het parket treedt in ons huidig strafproces immers op als de natuurlijke tegenspeler van
de verdachte, waardoor een objectieve bewijsgaring uitgaande van het parket sterk in
twijfel wordt getrokken. Het parket brengt de strafvordering als het ware op gang en
gaat daarbij overwegend op zoek naar belastende bewijzen.359 Het parket is aldus, naast
het onderzoeken in een vooronderzoek, ook belast met de vervolging. Daar waar de
onderzoeksrechter zich alleen moet toespitsen op het feit waarmee hij gelast wordt. Het
357B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 149. 358T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek : elementen in het debat”, RW 2013-2014, nr. 24, (923) 931. 359B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 149.
117
zoeken naar de waarheid is zijn hoofdtaak.360 De tegenstanders van een rechter van het
onderzoek stellen zich dus vragen bij de objectieve waarheidsvinding van het parket.
Volgens hen is enkel een onderzoeksrechter goed geplaatst om op een objectieve manier
bewijzen te vergaren.
140. Bij de invoering van de rechter van het onderzoek kan tevens de vraag worden
gesteld of er al dan niet voldoende waarborgen bestaan tegen het eenzijdig optreden van
de politiediensten? Ook in België is vastgesteld dat het parket zich voornamelijk
toespitst op de vervolging eerder dan het controleren en sturen van een
politieonderzoek.361 De grootste oorzaak hiervan ligt bij de veelzijdigheid van het
parket, het wordt niet alleen belast met het opsporen en vervolgen van misdrijven, maar
tevens met administratieve zaken, zoals de beheersing en coördinatie van het
opsporingsbeleid. De politie versterkt dan ook haar greep op het onderzoek en stemt het
onderzoek overwegend af op bezwarende informatie voor de verdachte. Veel
politieambtenaren beschouwen het opsporen van ontlastende informatie immers als een
opdracht voor de raadsman van de verdachte.362 Aldus zouden de individuele rechten
van de verdachte in het gedrang kunnen komen, indien de politie en parket enkel op
zoek gaan naar bewijzen à charge en de onderzoeksrechter van het toneel verdwijnt. De
verdachte zal dan immers zelf bewijs à décharge moeten verzamelen. In landen waar de
onderzoeksrechter werd afgeschaft is gebleken dat de politie zich voornamelijk toespitst
op het verzamelen van gegevens à charge, ten gevolge van de druk om de criminaliteit
te bestrijden. Vele verdachten hebben echter niet voldoende financiële middelen en
kunnen zich dus geen dure privé-detectives of privé-experts veroorloven om bewijzen à
décharge te verzamelen, waardoor zij vaak het onderspit moeten delven.363 B. DE SMET
acht het aldus ook noodzakelijk de politie te onderwerpen aan een rechterlijke controle.
Volgens hem wordt deze controle het best gewaarborgd door een actieve
onderzoeksrechter. Aldus staat de rechter van het onderzoek niet garant voor een
voldoende bescherming van de individuele vrijheden. Volgens hen kan enkel een
actieve onderzoeksrechter voldoende tegengewicht bieden tegen een al te voortvarend
360K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (39) 40. 361J.-P. COLLIN, “Les rapports du juge d’instruction avec le ministère public, les corps de police et les experts”, RDPC 1990, (857) 865. 362B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 150-151. 363B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)15.
118
politiekorps.364 K VAN CAUWENBERGHE stelt dat het gerechtelijk onderzoek er juist op
gericht is de kwaliteit van het onderzoek te waarborgen. Door de Wet Franchimont in
1998 zijn er talrijke garanties voor de partijen ingevoerd die kunnen worden
verwezenlijkt door een gerechtelijk onderzoek. Indien men de onderzoeksrechter zoals
hij vandaag bestaat zou doen verdwijnen, zouden veel van die garanties wegvallen die
nu wel bestaan. 365 Tevens beschikt de onderzoeksrechter over voldoende ruime
termijnen om met kennis van zaken te oordelen over een vordering.366
141. Een rechter dient bij de vervulling van zijn taken steeds onpartijdig te zijn. Het
controleren van de dwangmaatregelen door een rechter van het onderzoek is volgens B.
DE SMET een loutere formaliteit, waarbij deze laatste grotendeels in het duister tast over
de ware toedracht van de zaak. B. DE SMET is er dan ook van overtuigd dat de
onpartijdigheid van een rechter van het onderzoek slechts schijn is en echte
onpartijdigheid enkel bereikt kan worden met een onderzoeksrechter die op eigen houtje
de betrouwbaarheid van bewijsgegevens kan nagaan. 367 K. VAN CAUWENBERGHE
analyseert een overstap naar de figuur van de rechter van het onderzoek als volgt368 :
“Mocht men overstappen naar de figuur van de rechter van het onderzoek, dan herleidt
men de rechter tot een simpele brievenbus die de vorderingen van het parket ontvangt
en uitvoert, tenzij hij van oordeel zou zijn dat er fundamentele rechten geschonden
worden. Bepaalde maatregelen nemen zonder een overzicht te hebben over heel het
onderzoek is volgens mij evenwel onmogelijk. Door ook de leiding te hebben van het
lopende onderzoek, behoudt men immers het noodzakelijke overzicht over alle
elementen die de waarheid aan het licht kunnen brengen en kan men tegen de
achtergrond van het hele onderzoek met meer kennis van zaken bepaalde maatregelen
al dan niet bevelen. Een rechter moet juist afwegen wat kan en niet kan, en dat kan hij
alleen maar in optimale omstandigheden, dus met kennis van zaken.”
364B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)14. 365K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (39) 41. 366T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek : elementen in het debat”, RW 2013-2014, nr. 24, (923) 931. 367B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 152. 368K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (39) 40.
119
b) Argumenten voor de invoering van een rechter van het onderzoek
142. De voorstanders van de rechter van het onderzoek bepleiten dat het ‘kortwieken’
van de onderzoeksrechter noodzakelijk is om de kwaliteit van de opsporing te
verbeteren en ervoor te zorgen dat lastige formaliteiten worden vermeden.369 Een groot
punt van kritiek is dat de onderzoeksrechter vaak pas wordt gevorderd als er
dwangmaatregelen vereist zijn. Het gerechtelijk onderzoek wordt zelfs in dat geval
onderworpen aan een hele resem formaliteiten, zoals de regeling der rechtspleging,
waardoor het vooronderzoek maanden vertraging kan oplopen370, met verjaring of
overschrijding van de redelijke termijn tot gevolg.371 Een invoering van de ‘rechter van
het onderzoek’ zou er voor kunnen zorgen dat veel sneller tot dagvaarding wordt
overgegaan, aangezien het parket de zaak nooit uit handen moet geven. 372 De
voorstanders vinden daarenboven de controle van de onderzoeksrechter te omslachtig.
Toch moet niet enkel het instituut van de onderzoeksrechter met de vinger worden
gewezen, zoals eerder reeds werd aangehaald, maar zorgt ook de regeling der
rechtspleging voor de raadkamer voor een vertraging van het strafproces.
143. Bovendien zijn de voorstanders er van overtuigd dat het objectief en neutraal
karakter van een beoordeling beter gewaarborgd wordt bij een systeem van de rechter
van het onderzoek. Het parket heeft reeds een volledig beeld over het dossier als
leidinggevende instantie van de politiediensten. Een onafhankelijke beoordeling kan dus
beter gebeuren door een volledig onafhankelijke buitenstaander in de vorm van een
rechter van het onderzoek, gezien hij zonder enige betrokkenheid in de zaak het dossier
kan bekijken en beoordelen. De woordkeuze ‘simpele brievenbus’ speelt dus evengoed
in het nadeel van de onderzoeksrechter. Is het daadwerkelijk vereist een andere instantie
ook de leiding te geven over het onderzoek, alsof de parketmagistraten niet bekwaam
genoeg zijn de leiding te geven. Het argument dat “enkel een actieve onderzoeksrechter
voldoende tegengewicht kan bieden tegen al te voortvarende politieambtenaren”373
geeft de indruk, volgens R. VAN DE SOMPEL, dat parketmagistraten willoze marionetten
369B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)11. 370B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 146-147. 371T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek : elementen in het debat”, RW 2013-14, nr. 24, (923) 925. 372B. DE SMET, “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan. 1997, (141) 146-147. 373B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)14.
120
zijn in de handen van manipulerende politiediensten. Aldus weinig flatterende woorden
voor onze huidige parketmagistraten en politiediensten.374
144. Ook de onpartijdigheid van de onderzoeksrechter wordt in twijfel getrokken. De
onderzoeksrechter is een actieve rechter, aldus bestaat de kans dat hij de waarde van
zijn onderzoeksresultaten zal overschatten en de belangen van de verdachte terzijde
schuift. Hij wordt volgens sommigen als een ‘dwarsligger’ beschouwd, die bepaalde
hypotheses per se wil toetsen ten nadele van een snelle afhandeling van het onderzoek.
Marc Verwilgen, de Belgische minister van Justitie van 1999 tot 2003, stelde onder
meer dat “het eigengereid optreden van de ‘almachtige’ onderzoeksrechter een van de
redenen is waarom assisenzaken zo lang aanslepen”.375 Een rechter van het onderzoek,
die niet actief aan het onderzoek deelneemt en zich kan distantiëren van de
onderzoeksresultaten lijkt voor hen aldus de meest onpartijdige rechter.376 De rechter
van het onderzoek dient namelijk zelf geen standpunt in te nemen betreffende het
onderzoek, waardoor de verdachte volgens sommigen meer kansen verkrijgt om
bepaalde andere denkpistes te laten onderzoeken. Daar waar de onderzoeksrechter
minder soelaas zou bieden indien deze laatste op een andere golflengte zit.377 B. DE
SMET haalt echter aan dat wanneer een onderzoeksrechter zou nalaten een bepaalde
denkpiste uit te spitten of een zaak te lang laat aanslepen, het parket de zaak steeds
aanhangig kan maken bij de kamer van inbeschuldigingstelling.
145. Men betwijfelt tevens de zo geroemde onafhankelijkheid van de
onderzoeksrechter. Zoals reeds eerder werd aangehaald dient de onderzoeksrechter door
overbelasting in vele zaken terug te vallen op de medewerking van de politiediensten en
het parket. Hij dient dus op basis van teamwerk met de politiediensten en de
parketmagistraten zijn onderzoek uit te voeren. Tussen de onderzoeksrechter enerzijds
en de politiediensten en de parketmagistraten anderzijds werd dus een
374R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord: de onderzoeksrechter balancerend tussen argumenten en tegenargument”, Orde van de dag 2004, afl. 24, (47) 48-49. 375 B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)13. 376In Frankrijk bestond er bijvoorbeeld een grote vrees over de ijver van bepaalde onderzoeksrechters bij het uitspitten van corruptiezaken waarin belangrijke politici en industriëlen werden genoemd. Het zelfstandig optreden van de onderzoeksrechter hield een risico in voor de nationale belangen en reputatie van de verdachte en bekende personen. Indien de onderzoeksrechter een foute piste bewandelde, bestond het risico dat de vrijheden van de verdachte in het gedrang kwamen en de zoektocht naar de ‘echte’ dader op de achtergrond verdween, zie in B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)13. 377B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)13.
121
vertrouwensrelatie opgebouwd. Het feit dat de onderzoeksrechter zo vaak dient terug te
vallen op de vertrouwensrelatie met de politiediensten brengt enig scepticisme met zich
mee van bepaalde auteurs omtrent diens onafhankelijkheid. Deze auteurs stellen dat
indien men een degelijk tegengewicht wenst te bekomen voor politie en parket, er geen
toestand mag geduld worden waarin die nagestreefde onafhankelijkheid afhankelijk
wordt gesteld van vertrouwensrelaties.378
Hoofdstuk 2 Besluit
146. In de jaren negentig werd reeds lang gedebatteerd omtrent de positie van de
onderzoeksrechter en of zijn functie al dan niet moest behouden blijven (zie supra).
Uiteindelijk heeft men er dan toch voor gekozen de onderzoeksrechter te behouden. De
doorslaggevende redenen voor het behoud van de onderzoeksrechter waren
voornamelijk de link met de Belgische zeden, de tradities en de rechtscultuur, zijn
onafhankelijkheid, de transparantie van zijn werk, de recente positieve ervaringen met
het werk van onderzoeksrechters en de negatieve berichten vanuit het buitenland waar
de rechter van het onderzoek werd geïntroduceerd.379 Toch werd een deur geopend naar
de figuur van de rechter van het onderzoek door het invoeren van de mini-instructie (art.
28septies Sv.). De wet Franchimont zorgde evenwel voor een opwaardering van de
onderzoeksrechter door zijn positie te versterken door zijn hoedanigheid van officier
van gerechtelijke politie te ontnemen. Het is aldus meteen duidelijk dat de wetgever
geen eenduidige visie heeft omtrent de positie van de onderzoeksrechter, waardoor
aldus de standpunten in de rechtsleer aangroeien.380 Bij het lezen van alle argumenten
voor en tegen de afschaffing van de huidige onderzoeksrechter van de praktijkjuristen,
blijken bijna alle aangevoerde argumenten gemakkelijk zowel in het voor- als nadeel
van het huidige ambt van de onderzoeksrechter te kunnen spelen. Neem nu het
argument van de geroemde onafhankelijkheid van de onderzoeksrechter, waardoor hij
als enige de grootste waarborg vormt voor het onderzoek naar de échte waarheid en
tevens een waarborg vormt voor de individuele rechten van de partijen. De
onderzoeksrechter laten verdwijnen zou deze waarborg uithollen. Een rechter van het 378R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord: de onderzoeksrechter balancerend tussen argumenten en tegenargument”, Orde van de dag 2004, afl. 24, (47) 50-51. 379T. DECAIGNY, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek : elementen in het debat”, RW 2013-2014, nr. 24, (923) 925. 380K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (39) 39-40; R. VAN DE SOMPEL, “Woord en wederwoord: de onderzoeksrechter balancerend tussen argumenten en tegenargument”, Orde van de dag 2004, afl. 24, (47) 47.
122
onderzoek functioneert louter als een stempelmachine voor de politie om
dwangmaatregelen toe te staan. Toch kan deze zogezegd onaangetaste
onafhankelijkheid in twijfel worden getrokken door de vertrouwensrelatie die de
onderzoeksrechter bezit met de politiediensten.
147. De wetgever werd echter jaren geleden geadviseerd door een gespecialiseerde
commissie met het wetsvoorstel, ‘de Grote Franchimont’ genaamd, waarin onder andere
de positie van de onderzoeksrechter grondig werd hervormd. Het lijkt mij dan ook
gepast hier kort aan te halen hoe de commissie Franchimont met haar voorstel de positie
van de onderzoeksrechter trachtte aan te passen en probeerde de problemen rond haar
positie op te lossen. Onder meer volgende zaken werden voorzien in het wetsvoorstel
van de commissie Franchimont381:
- In het wetsvoorstel verkrijgen de partijen, net zoals tijdens het gerechtelijk
onderzoek verscheidene bijkomende rechten, zoals het inzagerecht in een
dossier en het recht bijkomende onderzoeksmaatregelen te vorderen (art. 124-
126 Sv.). De procureur des Konings moet binnen een termijn van één maand
antwoorden op het verzoek. Tegen de beslissing van de procureur des Konings is
geen beroep mogelijk.
- “De mogelijkheid voor de procureur des Konings om, wanneer een klacht met
burgerlijke partijstelling van meet af aan onontvankelijk blijkt, onmiddellijk te
vorderen teneinde de zaak bij de raadkamer aanhangig te maken om deze niet-
ontvankelijkheid te laten uitspreken (art. 141, §1 en §2, 2° Sv.).” 382
Daarenboven verkrijgt de procureur des Konings in het wetsvoorstel de
mogelijkheid om de raadkamer te verzoeken de opstarting van een gerechtelijk
onderzoek te weigeren indien het onderzoek niet in overeenstemming lijkt met
de beginselen van proportionaliteit en subsidiariteit (art. 141, §2, 3° Sv.). Aldus
wordt er reeds in het wetsvoorstel van de commissie Franchimont voorzien om
misbruiken van burgerlijke partijstellingen tegen te gaan. Tevens kunnen aan de
hand van dit voorstel burgerlijke partijstelling omtrent relatief onbelangrijke
feiten opzij gezet worden. Het wetsvoorstel voorziet daarenboven ook in het
waarborgen van de rechten van verdediging, door te bepalen dat de raadkamer
381Wetsvoorstel houdende het wetboek van strafprocesrecht, Gedr. St. Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1. 382Wetsvoorstel houdende het wetboek van strafprocesrecht, Gedr. St. Senaat 2003-2004, nr. 3-450/1.
123
uitspraak moest doen over de ontvankelijkheid van een burgerlijke partijstelling,
na de verschillende partijen te hebben gehoord.( art. 142, 2de en 3de lid Sv.)
- De raadkamer verkrijgt in het wetsvoorstel een belangrijke bijkomende
bevoegdheid. De raadkamer zou bij de regeling der rechtspleging namelijk
onmiddellijk over de zaak ten gronde kunnen oordelen, waardoor de
correctionele rechtbank voor een groot deel wordt ontlast. De raadkamer zou
enkel een geldboete of een gevangenisstraf van maximum één jaar kunnen
opleggen. De verdachte moet echter wel instemmen met deze verkorte
procedure.383 (zie supra)
Reeds door de commissie Franchimont werd er een oplossing geboden voor de
problemen die met de positie van de onderzoeksrechter gepaard gaan. De wetgever koos
er echter voor passief te blijven, waardoor de discussie rond de positie van de
onderzoeksrechter werd verder gezet. Naar mijn mening had de wetgever er reeds op
dat punt beter voor gekozen de discussie definitief te beslechten, opdat de discussies in
de praktijk een einde zouden nemen. Mijns inziens is het moeilijk om op basis van de
aangehaalde argumenten, uitsluitend voor één van beide figuren te kiezen. Beide figuren
hebben echter evenveel goed onderbouwde en doorslaggevende argumenten. Enkel op
het vlak van de versnelling van de strafprocedure wint de rechter van het onderzoek
mijn duidelijke voorkeur. Al vele jaren kampt justitie met een gerechtelijke achterstand
waar de laatste jaren nog niet veel verandering in kwam, het inschakelen van een rechter
van het onderzoek zou hier als het ware een grote soelaas kunnen bieden.
Hoofdstuk 3 De situatie in het buitenland
148. De discussie rond het al dan niet behouden van het ambt van de onderzoeksrechter
werd in vele Europese landen wel reeds beslecht. Zo werd een systeem ingevoerd
waarin de partijen zelf bewijsmateriaal verzamelen en aan een rechter voorleggen in
Duitsland (1974), in Italië (1988) en in Oostenrijk (1998). Ook Nederland is met zijn
‘rechter-commissaris’ de weg van een rechter van het onderzoek ingeslagen die zich
vanaf nu toespitst op zijn toetsingsrol. Zelfs in Frankrijk, de bakermat van onze huidige
onderzoeksrechter, dreigt de onderzoeksrechter van het toneel te verdwijnen en plaats
383P. TRAEST, “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van strafprocesrecht?”, Orde van de dag 2008, afl. 41, (247) 255.
124
vrij te maken voor een rechter van het onderzoek. Internationale instanties kiezen tevens
voor een accusatoir proces, waarbij in het internationaal Strafhof te Den Haag de strijd
wordt gevoerd tussen de openbare aanklager en de verdediging, die zelf belastend en
ontlastend bewijsmateriaal aanbrengen.384 De vraag kan gesteld worden of onze huidige
onderzoeksrechter stand kan houden in deze internationale sfeer, waarbij het systeem
van de rechter van het onderzoek reeds goed is doorgedrongen in verschillende
Europese landen. Angelsaksische juristen beschouwen de onderzoeksrechter als een
figuur van het ancien régime, die enkel poogt bekentenissen af te dwingen.385
In deel IV kwam uitgebreid aan bod hoe de positie van de rechter-commissaris in het
vooronderzoek in Nederland vandaag de dag wordt ingevuld. Echter bij onze andere
buurlanden, Duitsland en Frankrijk, zal enkel de specifieke invulling van het ambt van
de onderzoeksrechter en zijn bevoegdheden besproken worden.
3.1 De ‘juge d’instruction’ in Frankrijk
3.1.1 Juge d’instruction
149. Net zoals in België, werd in Frankrijk de Code d’Instruction Criminelle (1808)
gewijzigd, om tegemoet te komen aan de als maar groter wordende druk om strafzaken
op een vereenvoudigde wijze af te handelen. De tussenkomst van de onderzoeksrechter
kon de vlotte werking van het strafproces immers ernstig belemmeren, waardoor de
wetgever besliste om toe te staan dat het openbaar ministerie in de toekomst de
bevoegdheid zou hebben om strafzaken op eigen initiatief te onderzoeken en af te
handelen.386 Later in 1959 werd zelfs een nieuwe Code de Procédure Pénal ingevoerd.
De wetgever koos ervoor de juge d’instruction te behouden, maar ten gevolge van de
overbelasting van de onderzoeksrechter werd wel bepaald dat de bevoegdheid van de
juge d’instruction beperkt was tot zijn saisine.387
150. De juge d’instruction bezit in Frankrijk, net zoals in België, twee onderscheiden
bevoegdheden, het voeren van een onderzoek enerzijds en het nemen van rechterlijke
384B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)10. 385B. DE SMET, “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28, (9)10. 386P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, Gent, Story Publishers, 2006, 17. 387H.-D. BOSLY, “L’institution et le statut du juge d’instruction en droit comparé”, RDPC. 1990, (827) 828-831.
125
beslissingen inzake het vooronderzoek anderzijds. De juge d’instruction heeft de leiding
over het gerechtelijk onderzoek, maar kan slechts overgaan tot een onderzoek indien hij
gevorderd wordt door het openbaar ministerie dan wel door de burgerlijke partij door
middel van een klacht met burgerlijke partijstelling.388 Net zoals in België, is ook in
Frankrijk de onderzoeksrechter verplicht op een klacht met burgerlijke partijstelling te
antwoorden en aldus een gerechtelijk onderzoek te openen. Echter in Frankrijk kan de
juge d’instruction over de ontvankelijkheid van een klacht met burgerlijke partijstelling
oordelen aan de hand van soepele voorwaarden. Opdat de klacht ontvankelijk zou
worden verklaard moeten de omschreven feiten schade hebben veroorzaakt en moet de
burgerlijke partij aantonen dat hij voldoende belang heeft bij de veroordeling van de
dader.389
De onderzoeksrechter voert het onderzoek zowel à charge als à décharge. Zowel het
openbaar ministerie, de burgerlijke partij als de inverdenkinggestelde kunnen de
onderzoeksrechter verzoeken bepaalde maatregelen te laten uitvoeren. De
onderzoeksrechter is echter niet gebonden door de aan hem voorgelegde verzoeken van
het openbaar ministerie, de burgerlijke partij of de inverdenkinggestelde.390 Geeft de
onderzoeksrechter binnen de maand geen gevolg aan een verzoek dan kan de partij een
beroep instellen bij de kamer van inbeschuldigingstelling (la chambre de
l’instruction).391
Wat de rechtsprekende bevoegdheid van de juge d’instruction betreft, beschikt hij, sinds
de wet van 17 juli 1856, over de taak van de raadkamer, waardoor de juge d’instruction
bijgevolg kan beslissen tot een buitenvervolgingstelling ofwel tot een verwijzing van de
verdachte naar de rechter ten gronde.392 De juge d’instruction is echter niet langer belast
met een beslissingsbevoegdheid over de voorlopige hechtenis. Deze bevoegdheid werd
in 2000 toegekend aan de juge des libertés et de la détention, maar toch zal deze juge
des libertés et de la détention rekening moeten houden met het advies uitgaande van de
388J. LARGUIER en P. CONTE, Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2006, 148-160. 389B. BOULOC, Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2006, 278-279. 390J. LARGUIER en P. CONTE, Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2006, 148-160. 391B. BOULOC, Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2006, 434. 392B. BOULOC, Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2006, 730-731.
126
juge d’instruction. Daarenboven is het de juge d’instruction die beslist om zich al dan
niet te richten tot de juge des libertés et de la détention.393
Aldus verschilt het Franse gerechtelijk onderzoek weinig van het Belgische gerechtelijk
onderzoek. De oorzaak hiervan kan voornamelijk teruggevonden worden in de
gelijklopende rechtstraditie. Zowel in België als Frankrijk werd de Code d’Instruction
Criminelle ingevoerd, die lange tijd van kracht bleef en waar beide rechtssystemen veel
inspiratie uit haalden. In België is de Code d’Instruction Criminelle vandaag zelfs nog
steeds van kracht.
3.1.2 Naar een juge de l’enquête et des libertés
151. Ook in Frankrijk heerst een discussie omtrent het behoud van de
onderzoeksrechter of hem eventueel te vervangen door een juge de l’instruction,
namelijk een rechter van het onderzoek. Deze discussie kwam in grote mate in de
belangstelling naar aanleiding van de ophefmakende zaak d’Outreau. In deze zaak
werden enkele personen jarenlang onschuldig in voorhechtenis gehouden naar
aanleiding van een beslissing van een onervaren onderzoeksrechter. De onschuldigen
werden pas in beroep in vrijheid gesteld. De zaak werd enorm gemediatiseerd, waardoor
al snel een grote verontwaardiging volgde bij het publiek en het vertrouwen in justitie
werd aangetast. Als reactie hierop werd een Commissie geïnstalleerd die belast werd
met de volgende taak: “connaître les causes des dysfonctionnements qu’avait ainsi
connus la justice et de formuler en conséquence des propositions de réformes”.394In het
rapport van de commissie werd er toch voor geopteerd het ambt van de
onderzoeksrechter te behouden, gezien zijn onafhankelijkheid en onpartijdigheid. Toch
dienden er volgens het rapport wijzigingen aangebracht te worden aan het ambt van de
juge d’instruction. De wetgever nam al snel het initiatief tot het nemen van
verscheidene wetten. Op 5 maart 2007 werd een wet ingevoerd die onder meer de
rekrutering, de opleiding en het tuchtrecht van de magistraten aanpaste. Daarenboven
moeten de magistraten ingevolge de wet, verplicht een stage hebben gelopen van 6
maanden in het kabinet van een advocaat. Tevens werd in de wet voorzien dat de juge
d’instruction kan worden bijgestaan door een andere rechter in complexe zaken. Het is
393J. LARGUIER en P. CONTE, Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2006, 184-185. 394M. DANTI-JUAN, “Les réformes récentes de la justice française après l’affaire d’Outreau”, Rev. dr. pén. 2008, 856.
127
de voorzitter van de rechtbank die hiertoe beslist op eigen initiatief dan wel op verzoek
van de juge d’instruction 395 Ook de klacht met burgerlijke partijstelling werd aan een
verandering onderworpen. Zo is een klacht met burgerlijke partijstelling in Frankrijk
slechts mogelijk indien het parket de zaak geseponeerd heeft na het aanbrengen van een
klacht ofwel indien het parket binnen de termijn van drie maanden nog steeds geen
beslissing heeft genomen. Aldus verkrijgt de burgerlijke partijstelling een subsidiaire
invulling en is de burgerlijke partijstelling niet langer een automatisme.396
152. In 2008 kwam de toenmalige Franse president N. SARKOZY met een voorstel om
de huidige onderzoeksrechter af te schaffen en te vervangen door een rechter van het
onderzoek. Een commissie werd in 2008 geïnstalleerd, de commissie Léger genaamd,
die zich zou buigen over het voorstel. De commissie Léger stelt dan ook voor om de
juge d’instruction te vervangen door een juge de l’enquête et des libertés. Het parket
zou in dat geval het volledige onderzoek leiden, waarbij de juge de l’enquête et des
libertés enkel nog bevoegd is om het parket te controleren en zijn machtiging te
verlenen om bepaalde zwaarwichtige dwangmiddelen te laten verrichten, zonder zelf
een onderzoek te moeten voeren.397 De behandeling van het voorstel om de juge
d’instruction af te schaffen werd echter uitgesteld, tevens is er vandaag een nieuwe
Franse president F. HOLLANDE met een andere visie, waardoor er nog steeds geen
sprake is van wetgevend initiatief ter zake. Één van de grootste reden voor het falen van
het voorstel in Frankrijk komt voornamelijk door het feit dat de Franse
parketmagistraten nog meer afhankelijk zijn van de uitvoerende macht dan de Belgische
parketmagistraten.398 De waarborgen van onafhankelijkheid en onpartijdigheid die de
juge d’instruction in Frankrijk biedt, zijn dus uitermate van belang. Toch kan het voor
ons interessant zijn inspiratie te halen uit het voorstel van de commissie Léger om de
afschaffing van de onderzoeksrechter praktisch te realiseren en te veranderen in een
rechter van het onderzoek.
395M. DANTI-JUAN, “Les réformes récentes de la justice française après l’affaire d’Outreau”, Rev. dr. pén. 2008, 860-863. 396J. PRADEL, “Les suites législatives de l’affaire dite d’Outreau”, JCP G 2007, 20-21; H. PARMENTIER, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek”, Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent, 2010-2011, 74. 397Comité de réflexion sur la justice pénale, Rapport d’étape sur la phase préparatoire du procès pénal, 6 maart 2009, 6. 398H. PARMENTIER, “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek”, Masterproef van de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent, 2010-2011, 85.
128
3.2 De ‘Ermittlungsrichter’ in Duitsland
153. Ook in Duitsland bleven de basisprincipes van de Code d’Instruction Criminelle
lange tijd onveranderd. Echter in 1950 werd beslist om aan het openbaar ministerie in
Duitsland een zelfstandige opsporingsbevoegdheid toe te kennen. Naar verloop van tijd
kwam het zwaartepunt van het onderzoek zelfs bij het opsporingsonderzoek van het
openbaar ministerie en de politie te liggen. De aanleiding hiertoe was de stijging van het
aantal vastgestelde misdrijven, waardoor men steeds meer strafzaken buiten het kader
van het gerechtelijk onderzoek probeerde af te handelen. De ‘Erste Gesetz zur Reform
des Strafverfahrensrechts’ van 9 december 1974, transformeerde uiteindelijk het ambt
van de onderzoeksrechter tot een rechter van het onderzoek. De kritiek op de
onderzoeksrechter was dat diens opsporingstaak zorgde voor een afbreuk aan zijn
onpartijdigheid, die hij in zijn hoedanigheid als rechter aan de dag behoorde te leggen.
Daarenboven was men het erover eens dat de tussenkomst van de onderzoeksrechter het
onderzoek op aanzienlijke wijze deed vertragen, waardoor de bewijswaarde van de
bewijsgegevens verminderde.399 Het gerechtelijk onderzoek werd bijgevolg geschrapt
en het Duitse parket (Ermittlungsverfahren) verkreeg een centrale positie in het
vooronderzoek.400 De politie staat in Duitsland aldus in voor het verzamelen van het
bewijsmateriaal à charge en à décharge, onder de controle van het openbaar ministerie,
waarbij het openbaar ministerie als taak heeft de materiële waarheid te achterhalen.401
154. Ingeval in het kader van een onderzoek dwangmaatregelen vereist zijn, moet het
parket verplicht de Ermittlungsrichter inschakelen, aangezien deze onderzoeksdaden
een afbreuk doen aan de individuele rechten en vrijheden van de verdachte en de
Ermittlungsrichter zorgt voor een onafhankelijke belangenafweging. Het toezicht op de
dwangmaatregelen kan preventief worden ingevuld. De Ermittlungsrichter verkrijgt dan
een bevelsbevoegdheid, waarmee hij bepaalde onderzoeksdaden kan machtigen. Echter
in spoedeisende gevallen, maar niet in geval van vrijheidsberovende maatregelen, kan
het preventieve toezicht van de rechter vervangen worden door een rechterlijke
machtiging achteraf. Het toezicht oefent hij uit door middel van een
rechtmatigheidsbeoordeling, waarbij hij de beginselen van subsidiariteit en 399B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 182-183. 400P. GEVAERT, Het gerechtelijk onderzoek, Gent, Story Publishers, 2006, 27. 401B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 184.
129
proportionaliteit in acht dient te nemen naast de wettelijke voorwaarden.402 Daarnaast
beschikt de Ermittlungsrichter over de mogelijkheid om zelf onderzoekshandelingen te
stellen. Zowel het parket als de politie kunnen de rechter verzoeken om een
onderzoeksdaad te verrichten, de rechter mag echter niet buiten deze vordering
optreden. In spoedeisende gevallen kan de Ermittlungsrichter zelf beslissen een
onderzoeksdaad te verrichten, deze bevoegdheid neemt echter een einde van zodra de
Staatsanwaltschaft ter zake beslist om zelf op te treden. Het is zelfs zo dat de
Staatsanwaltschaft niet verplicht is de bevindingen van de Ermittlungsrichter in
aanmerking te nemen bij het onderzoek.403 Om tegemoet te komen aan de rechten van
verdediging binnen het onderzoek, werd er in voorzien dat de verdachte het dossier
toegestuurd krijgt wanneer hij erom verzoekt. Daarenboven kan de verdachte aan de
Ermittlungsrichter vragen bepaalde onderzoekshandelingen te stellen, bijvoorbeeld naar
aanleiding van een verhoor door de Ermittlungsrichter.404
155. De figuur van de rechter van het onderzoek werd aldus in al zijn aspecten
ingevoerd in het Duitse strafprocesrecht. De Ermittlungsrichter beoordeelt in volledige
onafhankelijkheid ten aanzien van het parket en de politie, de vorderingen tot het
verrichten van dwangmaatregelen. De Ermittlunggsrichter beschikt niet langer over een
zelfstandige onderzoeksbevoegdheid, behalve in het geval de spoedeisendheid van een
zaak het vereist.
402Onderzoekshandelingen zoals een telefoontap, onderzoek aan het lichaam, beslag, huiszoeking, bijzondere opsporingsmethoden en een DNA-onderzoek moeten aldus door een Ermittlungsrichter preventief bevolen worden, zie in A.E. HARTEVELD en E.F. STAMHUIS, “De rechterlijke bemoeienis met het strafvorderlijk vooronderzoek”, in M.S. GROENHUIJSEN & G. KNIGGE (red.), Het vooronderzoek in strafzaken. Deventer, Gouda Quint, 2001, 528-530. 403B. DE SMET, De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia, 1996, 185. 404 A.E. HARTEVELD en E.F. STAMHUIS, “De rechterlijke bemoeienis met het strafvorderlijk vooronderzoek”, in M.S. GROENHUIJSEN & G. KNIGGE (red.), Het vooronderzoek in strafzaken. Deventer, Gouda Quint, 2001, 532.
130
Conclusie
Het opzet van deze masterproef bestaat erin een duidelijker beeld te scheppen over de
huidige positie van de onderzoeksrechter binnen het vooronderzoek, waar de precieze
pijnpunten zitten met betrekking tot zijn huidige positie en op welke manier zijn positie
in de toekomst kan verbeterd worden. Na een herbevestiging van de positie van de
onderzoeksrechter binnen het vooronderzoek 17 jaar geleden in de wet Franchimont,
speelt hij vandaag aldus nog steeds een belangrijke rol in België als leider van het
gerechtelijk onderzoek. Er zijn goede redenen aangehaald om de huidige positie van de
onderzoeksrechter te behouden, zoals onder meer de hoge mate van rechtsbescherming
en de betere kwaliteit van het vooronderzoek, die hij door zijn huidige positie voor de
partijen biedt. Toch is het duidelijk dat de positie van de onderzoeksrechter ook aan
verandering toe is. Er vindt immers weinig tot geen overleg plaats tussen de
verschillende actoren tijdens een vooronderzoek. Een beter overleg zou echter een grote
meerwaarde kunnen betekenen in alle fasen van het onderzoek en niet enkel binnen de
eerste helft van de keten (politie-parket). De huidige onderzoeksrechter, die een
gerechtelijk onderzoek leidt, moet immers noodgedwongen een beroep doen op de
politiediensten en aldus met hen samenwerken. Ook wat betreft de relatie tussen de
onderzoeksrechter en het parket, kan een overleg het vooronderzoek alleen maar ten
goede komen om tot betere inzichten te komen binnen bepaalde gerechtelijke
onderzoeken en de versnelling van de strafprocedure bewerkstelligen. Het heikel punt is
dat de politiediensten en het parket gestuurd worden door het strafrechtelijk beleid, daar
waar een onderzoeksrechter onafhankelijk staat ten opzichte van dit strafrechtelijk
beleid, wat het beter overleg en de vlottere samenwerking met de politie en het parket
alleen maar bemoeilijkt. De onafhankelijke positie van de onderzoeksrechter zorgt er
immers voor dat hij een tegenstrijdige visie kan hebben. Het is dan ook een moeilijke
kwestie hoe de vlottere samenwerking en het beter overleg tussen de onderzoeksrechter
precies kan worden bewerkstelligd zonder aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid
van de onderzoeksrechter te raken. Er werd reeds een goed voorstel geponeerd om
tegemoet te komen aan een beter overleg tussen de politie/ het parket en de
onderzoeksrechter, namelijk het inbouwen van een raad van onderzoeksrechters,
dewelke overleg kan plegen binnen de federale politieraad omtrent zaken die het
gerechtelijk onderzoek aanbelangen. Met deze raad van onderzoeksrechters heeft men
131
gepoogd niet te raken aan de onafhankelijkheid en onpartijdigheid van de
onderzoeksrechter en er toch voor te zorgen dat de onderzoeksrechters in de toekomst
meer oog moeten hebben voor het strafrechtelijk beleid tijdens het gerechtelijk
onderzoek.
Er blijven echter stemmen opgaan in een andere richting. Indien de onderzoeksrechter
meer oog moet hebben voor het strafrechtelijk beleid, gaat zijn onafhankelijkheid en
onpartijdigheid dan niet verloren? Is het niet net voor deze onafhankelijkheid en
onpartijdigheid dat een onderzoeksrechter geïnstalleerd wordt in het vooronderzoek?
Velen kiezen er dan ook voor om een volledig andere weg in te slaan in de toekomst,
waarbij een betere samenwerking en een beter overleg tussen de politie/ het parket en de
onderzoeksrechter zich niet opdringt. Het gaat hier over het invoeren van een rechter
van het onderzoek, net zoals in Nederland en Duitsland en geleidelijk aan ook in
Frankrijk. De positie van de onderzoeksrechter zal bij het invoeren van een rechter van
het onderzoek volledig anders worden ingevuld, aangezien hij niet langer de
bevoegdheid bezit een onderzoek te leiden, maar enkel de taak krijgt een rechterlijke
toetsing door te voeren tijdens het vooronderzoek. Zijn rol in het vooronderzoek wordt
beperkt tot de essentiële rol van een rechter. Het is onontbeerlijk voor dit debat
rechtsvergelijkend te werk te gaan. Aldus kwam ook de positie van de rechter-
commissaris van Nederland aan bod. De rechter-commissaris kreeg sinds kort de
hoedanigheid van een rechter van het onderzoek. Toch lijken ook in Nederland de
problemen rond de positie van de rechter-commissaris niet volledig van de baan, maar
het versterken van de samenwerking tussen de politie/ het parket en de rechter-
commissaris dringt zich in Nederland niet op, gezien de rechter-commissaris het
gerechtelijk onderzoek niet langer leidt. Wanneer de Belgische wetgever kiest voor een
rechter van het onderzoek, is het belangrijk een goede afweging te maken tussen de
mogelijke positieve en negatieve gevolgen van een invoering van de rechter van het
onderzoek, waarbij hiervoor als voorbeeld naar Nederland en andere Europese landen
kan gekeken worden.
Geenszins is het de bedoeling in deze conclusie een sluitende visie te poneren omtrent
de positie van de onderzoeksrechter en op welke wijze zijn positie in de toekomst het
best zou kunnen verbeterd worden. Er wordt enkel gepoogd de verschillende
standpunten naast elkaar te plaatsen en te verduidelijken om op basis daarvan een beter
132
inzicht te verwerven in de probleemstelling. Het is dan ook onwaarschijnlijk dat een
beslissing omtrent de toekomstige positie van de onderzoeksrechter in het
vooronderzoek genomen kan worden in één alinea. Deze beslissing dient genuanceerd
te zijn. Deze bal ligt dan ook in het kamp van de wetgever, ofwel kiest de wetgever er
voor de functie van de onderzoeksrechter in de toekomst te behouden en moet er een
betere samenwerking en een beter overleg worden ingebouwd ofwel kiest de wetgever
er voor een rechter van het onderzoek te installeren. In beide gevallen staat het buiten
kijf dat een grondige hervorming van het volledige vooronderzoek vereist is. Mijns
inziens is het moeilijk om op basis van de aangehaalde argumenten, uitsluitend voor één
van beide figuren te kiezen. Beide figuren hebben echter evenveel goed onderbouwde
en doorslaggevende argumenten. Enkel op het vlak van de versnelling van de
strafprocedure heeft de figuur van de rechter van het onderzoek mijn duidelijke
voorkeur. Al vele jaren kampt justitie met een gerechtelijke achterstand waar de laatste
jaren nog niet veel verandering in kwam. Het inschakelen van een rechter van het
onderzoek zou hier als het ware een grote soelaas kunnen bieden. Toch had de wetgever
reeds in het verleden de mogelijkheid om de discussie voor eens en altijd te beslechten,
door de voorstellen van ‘de Grote Franchimont’ in acht te nemen, maar zoals K. VAN
CAUWENBERGHE terecht stelt, ontbreekt het de wetgever aan een globale visie wat
betreft de positie van de onderzoeksrechter.405
405K. VAN CAUWENBERGHE, “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde van de dag, 2004, afl. 28, (39) 40.
133
Bibliografie
Wetgeving
Wet 7 december 1998 tot organisatie van een geïntegreerde politiedienst, gestructureerd
op twee niveaus, BS 5 januari 1999.
Wet 6 januari 2003 betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere
onderzoeksmethoden, BS 12 mei 2003.
Art. 2 Wet 31 mei 2005, BS 16 juni 2005.
Art. 3 Wet 27 december 2005 houdende diverse wijzigingen van het Wetboek van
Strafvordering en van het gerechtelijk Wetboek met het oog op de verbetering van de
onderzoeksmethoden in de strijd tegen het terrorisme en de zware en georganiseerde
criminaliteit, BS 30 december 2005.
Wet van 13 augustus 2011 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering en van de
wet van 20 juli 1990 betreffende de voorlopige hechtenis, om aan elkeen die wordt
verhoord en aan elkeen wiens vrijheid wordt benomen rechten te verlenen, waaronder
het recht om een advocaat te raadplegen en door hem te worden bijgestaan, BS 5
september 2011.
Wet 1 december 2013 tot hervorming van de gerechtelijke arrondissementen en tot
wijziging van het Gerechtelijk wetboek met het oog op een grotere mobiliteit van de
leden van de rechterlijke orde, BS 10 december 2013.
Omzendbrief ZPZ 20, 1 augustus 2001, Transitie van lokaal vijfhoeksoverleg en
veiligheidscharter naar zonale veiligheidsraad en zonaal veiligheidsplan, BS 7
september 2001.
Omzendbrief COL 8/2011, 23 september 2011, houdende ‘Salduzrichtlijnen’, 106 p.
134
Omzendbrief COL 8/2011, 13 juni 2013, richtlijn inzake de organisatie van de bijstand
door een advocaat vanaf het eerste verhoor binnen het kader van een Belgisch
strafprocesrecht, 121 p.
Parlementaire voorbereiding, parlementair onderzoek en adviezen
België
Parlementair onderzoek naar de wijze waarop de bestrijding van het banditisme en
terrorisme georganiseerd wordt, Parl. St. Kamer 1989-90, nr. 59/8.
Parlementair onderzoek naar de wijze waarop het onderzoek door politie en gerecht
werd gevoerd in “de zaak Dutroux-Nihoul en consorten”, Parl. St. Kamer 1996-97, nr.
713/6.
Memorie van Toelichting, 19 december 1996, Parl. St. Kamer 1996-97, nr. 857/1.
Wetsontwerp tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het
opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek, Parl. St.Kamer 1996-97, nr.
857/17.
Wetsontwerp tot instelling van het college van procureurs-generaal en tot instelling van
het ambt van nationaal magistraat. Verslag namens de Commissie voor de Justitie
uitgebracht door T. GIET en F. LOZIE, Parl.St. Kamer 1996-97, nr. 867/6.
Wetsontwerp tot wijziging van artikel 56 van het Wetboek van Strafvordering, Parl. St.
Kamer 2003-2004, nr. 863/1.
Wetsvoorstel houdende het wetboek van strafprocesrecht, Gedr. St. Senaat 2003-2004,
nr. 3-450/1.
Comité de réflexion sur la justice pénale, Rapport d’étape sur la phase préparatoire du
procès pénal, 6 maart 2009.
135
Verslag namens de commissie voor de Justitie uitgebracht door de heren CHRISTIANE
BROTCORNE en RENAAT LANDUYT, Parl. St. Kamer 2010-11, nr. 53-1279/005.
Nederland
Nota van 10 maart 2010 naar aanleiding van het verslag over het concept- Wetsvoorstel
nr. 32177 tot wijziging van het Wetboek van strafvordering, het Wetboek van Strafrecht
en enige andere wetten tot versterking van de positie van de rechter-commissaris van 15
oktober 2009, www.rijksoverheid.nl.
Voorlopig verslag van 25 oktober 2011 over het Wetsvoorstel nr. 32177 wijziging van
het Wetboek van Strafvordering, het Wetboek van Strafrecht en enige andere wetten tot
versterking van de positie van de rechter-commissaris (Wet versterking positie rechter-
commissaris), www.rijksoverheid.nl.
Rechtspraak
België
EHRM 4 december 1979, schiesser v. Zwitserland
EHRM, 26 oktober 1984, de cubber t. België, Serie A, vol. 86.
EHRM 25 oktober 1989, bezicheri t. Italië, Série A, vol. 151, §28.
EHRM 28 maart 1990 B. t. Oostenrijk, Série A, vol. 175, §34-40.
EHRM 25 maart 1999, niklova v. Bulgarije.
EHRM 6 januari 2010, Vera Fernandez-Huidobro / Spanje.
EHRM 2 maart 2010, Bouglame, T.Strafr. 2010, 167.
GwH, 24 juni 1998, B.S. 25 september 1998, RW 1998-1999, 1139, noot B. DE SMET
136
GwH 14 december 2005, nr. 191/2005.
GwH 21 december 2004, nr. 202/2004, B.S. 6 januari 2005.
Cass. 20 maart 1916, Pas. 1915-1916, I, 310.
Cass. 2 mei 1960, Pas. 1960, I, 1020.
Cass. 18 juni 1973, Arr. Cass. 1973, 1020.
Cass. 25 oktober 1983, Arr.Cass. 1983-1984, nr. 109.
Cass. 11 december 1990, Arr. Cass. 1990-1991, nr. 183.
Cass. 29 maart 1994, Arr. Cass. 1994, nr. 154.
Cass. 25 augustus 1997, Arr. Cass. 1997, nr. 324.
Cass. 6 juli 1999, Arr.Cass. 1999, nr. 412.
Cass. 21 augustus 2001, RDPC 2001, 122.
Cass. 4 december 2002, JT 2003, 154.
Cass. 7 april 2004, JT 2004, 541, noot O. KLEES.
Cass. 7 april 2004, AR P.03.1670 F, Arr. Cass., 2004, liv. 4, 615.
Cass. 8 maart 2006, P.05.1673.F.
Cass. 17 oktober 2008, AR P.08.464 N, Arr. Cass., 2008, nr. 560.
Cass. 2 februari 2011, RW 2011-12, 1383, noot B. DE SMET.
137
Cass. 13 maart 2012, P.11.1750.N.
Brussel, 14 november 2001, noot A. VANDEPLAS, “Over de vordering tot een
gerechtelijk onderzoek.”, RW 2002-2003, nr. 21, 825.
Brussel 23 december 2002, Vigiles 2003, afl. 2, p. 63, noot I. WATTIER, “afbakening
van het toepassingsgebied en de draagwijdte van het principe van de gerechtelijk leiding
over onderzoeken: een delicate zaak”.
Luik 2 februari 2009, JLMB 2009, afl. 14, 652-655.
K.I. Antwerpen, 18 september 1981, RW 1981-82, kol. 2896.
Nederland
HR 31 januari 1950, NJ 1950, nr. 668.
HR 19 september 1988, NJ 1989, nr. 379.
Tijdschriften
BERKMOES, H., “Verhoor: Regelgeving – consultatie en bijstand door een advocaat –
Proces-verbaal – Rechten arrestanten (Salduz-wet)”, Postal Memorialis 2012, 112/01-
112/164.
BLOCH, A., “Enkele bedenkingen over het gerechtelijk onderzoek geregeld door de Wet
Franchimont”, Orde van de dag 1999, afl. 5, 9-34.
BORGERS, M.J., “Het vervolgingsbegrip anno 2013”, DD 2013, afl. 3, 210-228.
BOSLY, H.-D., “L’institution et le statut du juge d’instruction et le droit comparé”,
RDPC 1990, 827-847.
138
CHRISTIAENS, A. en HUTSEBAUT, F., “Hoofdstuk 2: Het optreden van de
gerechtsdeskundige in de verschillende stadia van het strafonderzoek”, BHDO 2009, afl.
10, 49-112.
COLLIN, J. -P., “Les rapports du juge d’instruction avec le ministère public, les corps de
police et les experts”, RDPC 1990, 857-887.
DANTI-JUAN, M., “Les réformes récentes de la justice française après l’affaire
d’Outreau”, Rev. dr. pén. 2008, 856-866.
DECAIGNY, T. en DE HERT, P., “Grondwettelijk Hof schaaft aan Salduz-wet”,
Juristenkrant 2013, 1-2.
DECAIGNY, T., “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek : elementen in het
debat”, RW 2013-2014, nr. 24, 923-933.
DE HERT, P. en DECAIGNY, T., “Evolueren het Nederlandse en het Belgische strafproces
naar adversaire systemen?”, Strafblad 2013, 54-66.
DE HERT, P., “Het recht op een onderzoeksrechter in Belgisch en Europees perspectief.
Grondrechtelijke armoede met een inquisitoriale achtergrond”, Pan. 2003, afl. 2, 155-
196.
DE HERT, P., ÖLCER, P., “De methodologische armoede van het debat over
onderzoeksrechter of rechter-commissaris”, Orde van de dag 2004, afl. 28, 53-73
DELMULLE, J., “Vinger aan de pols en op de wond, het stellen van prioriteiten bij de
opsporing en vervolging van misdrijven”, Custodes 2001, afl. 3, 45-68.
DE NAUW, A. “De beoordelingsruimte van de politie in de opsporing en het
strafprocesrecht”, RW 1990-1991, 65-74.
DE NAUW, A., “Welgekomen verfijning van de regels betreffende de adiëring van de
onderzoeksrechter”, (noot onder Cass. 4 februari 1997), R. Cass. 1997, 383-390.
139
DE SMEDT, W., “Iedere procureur-generaal is rechter”, Juristenkrant 2013, afl. 266, 12.
DE SMET, B., “De onderzoeksrechter op de schopstoel”, Orde van de dag 2004, afl. 28,
9-18.
DE SMET, B., “De wankele positie van de onderzoeksrechter. Bedenkingen bij de
verzelfstandiging van de politie en de teloorgang van het gerechtelijk onderzoek”, Pan.
1997, 141-161.
HUTSEBAUT, F., “De onderzoeksrechter als nuttige en noodzakelijke dwarsligger”, Orde
van de dag 2004, afl. 28, 19-27
KUIJS, L., KWANTEN, C. en TOPS, P., “De Nederlandse ketenen” Cahiers Politiestudies
2009-3, nr. 12, 33-62.
MATEUSEN, J., “Rondetafelgesprek over de burgerlijke partijstelling. Is de burgerlijke
partijstelling (on)houdbaar?”, Ad Rem 2014, afl. 1, 16-21.
MEGANCK, B.“De inverdenkingstelling”, T. Strafr. 2013, afl. 1, 30-31.
MINNAERT, M., “Trial within a trial, naar Belgisch recht”, T.Strafr. 2001, 125-133.
MINNAERT, M., “De onderzoeksrechter: onpartijdig en onafhankelijk = eenzaam?”,
A.J.T. – Dossier 1996-1997, 61-79.
OCKERS, J., “Is het onderzoek in strafzaken oorzaak van overbelasting van de
strafrechter?”, RW 1990-1991, 449-463.
PRADEL, J., “Les suites législatives de l’affaire dite d’Outreau”, JCP G 2007, 13-21.
SCHEURMANS, F., “Het wetsontwerp “Franchimont” anders bekeken”, A.J.T.-dossier
1997-1998, 101-120.
140
TRAEST, P., “Enkele bedenkingen bij een wettelijke regeling van het
deskundigenonderzoek in strafzaken”, Liber amicorum Alain De Nauw 2011, 809-828.
TRAEST, P., “De wet betreffende de bijzondere opsporingsmethoden en enige andere
onderzoeksmethoden”, Orde van de dag 2003, afl. 21, 7-24.
TRAEST, P., “Is er nog een toekomst voor het ontwerp van wetboek van
strafprocesrecht?”, Orde van de dag, 2008, afl. 41, 247-261.
VAN CAUWENBERGHE, K., “Wat is er eigenlijk mis met een onderzoeksrechter?”, Orde
van de dag 2004, afl. 28, 39-46
VAN CAUWENBERGHE, K., “De onderzoeksrechter blijft een nuttige en noodzakelijke
dwarsligger”, Juristenkrant 2009, afl. 183, 12.
VAN CAUWENBERGHE, K., “Bijstand van een advocaat bij het eerste verhoor: kan een col
het rechtlandschap redden?”, Vigiles 2010, afl. 4, 157-161.
VAN DAELE, D., “Het openbaar ministerie en het strafrechtelijk beleid”, Orde van de
dag 2002, afl. 18, 53-60.
VAN DELM, J., “Ons strafprocesrecht moet helemaal anders. Tabula rasa!”, Juristenkrant
2010, 8-9.
VAN DE SOMPEL, R., “Woord en wederwoord: de onderzoeksrechter balancerend tussen
argumenten en tegenargument”, Orde van de dag 2004, afl. 24, 47-52
VAN GAEVER, J., “De autosaisine van de onderzoeksrechter in het mini-onderzoek”, T.
Strafr. 2008, 387-389.
VAN GERVEN, D., “Afschaffing onderzoeksrechter en raadkamer? Dan ook herziening
rol en betere privacybescherming verdachten”, Juristenkrant 2010 afl. 220, 12.
141
VAN HEES, G. en PONSAERS, P., “In eer en geweten. Case-study over het werk van een
onderzoeksrechter in een grootstedelijk gerechtelijk arrondissement”, Orde van de dag
2004, afl. 28, 29-38
VERHAGE, A., “Over de (on)mogelijkheid om een beleid te voeren op parketniveau”,
Orde van de dag 2002, afl. 18, 7-16.
VERSTRAETEN, R. en TRAEST, P., “Het recht van verdediging in de onderzoeksfase”,
Nullum Crimen 2008, 85-105.
VERSTRAETEN, R., “De ontvankelijkheid van de burgerlijke partijstelling en de
beoordeling ervan in de onderzoeksfase”, R.W. 1994-95, 777-781.
X., “Afschaffing onderzoeksrechter en raadkamer vraagt ook herziening rol openbaar
ministerie en betere bescherming privacy verdachten”, Brussel 2010,
www.baliebrussel.be.
Rechtsliteratuur
ALLAERTS, D. “De leidraad voor de politie bij de toepassing van de Salduzwet” in F.
GOOSSENS, H. BERKMOES, A. DUCHATELET en F. HUTSEBAUT (eds.), De Salduz-
regeling: Theorie en praktijk, vandaag en morgen, Brussel, Politeia, 2012, p. 95-106.
BEKAERT, H., La manifestation de la vérité dans le procès pénal, Brussel, Bruylant,
1972, 367 p.
BRUGGEMAN, I., “Wet betreffende de politie over het wegverkeer, artikel 65”, in X., Het
wegverkeer. De Postal. Praktisch – snel – gecommentarieerd, Antwerpen, Kluwer,
2009, losbl. 1-18p.
BOCKSTAELE, M. “Het contacteren van de advocaat en enkele verduidelijkingen over
het begrip ‘verhoor’ en het verloop ervan in aanwezigheid van een advocaat” in F.
GOOSSENS, H. BERKMOES, A. DUCHATELET en F. HUTSEBAUT (eds.), De Salduz-
regeling: Theorie en praktijk, vandaag en morgen, Brussel, Politeia, 2012, 249-300.
142
BOSLY, H.-D., VANDERMEERSCH, D. en BEERNAERT, M.-A., Droit de la procédure
pénale, Brugge, Die Keure, 2010, 1593 p.
BOULOC, B., Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2006, 1034 p.
COMMISSIE STRAFPROCESRECHT, Verslag van de commissie strafprocesrecht,
Antwerpen, Maklu, 1994, 194 p.
CORSTENS, G.J.M., Het Nederlands strafprocesrecht, Deventer, Kluwer, 2008, 964 p.
COOREMAN, J.B., “(pogingen tot) hervorming van het strafproces”, Masterproef tot
‘Master in de rechten’, Gent, 2011-2012, 171 p.
DECLERCQ, R., Beginselen van strafrechtspleging, Mechelen, Kluwer, 2010, 1954 p.
DE HERT, P. en DECAIGNY, T., “De uitwerking door het Europees Hof voor de Rechten
van de Mens van het recht op toegang tot een advocaat bij het (politie)verhoor” in P. DE
HERT en T. DECAIGNY (eds.), De advocaat bij het verhoor. Een stand van zaken,
Kortrijk-Heule, UGA, 2010, 13-54.
DESCHEPPER, T., De nieuwe wet Franchimont, Antwerpen, Kluwer, 1998, 152 p.
DE SMET, B., De hervorming van het strafrechtelijk vooronderzoek in België. Moet het
gerechtelijk onderzoek in zijn huidige vorm behouden blijven?, Antwerpen, Intersentia,
1996, 450 p.
DE SMET, B., “Mini-instructie” in VANDEPLAS, A. (ed.), Strafrecht en strafvordering,
‘Artikelsgewijze’ commentaar met overzicht van rechtspraak en rechtsleer, Mechelen,
Kluwer, 2012, losbl. 1-26.
DIENST VOOR HET STRAFRECHTELIJK BELEID, Wat is het strafrechtelijk beleid ?,
www.dsb-spc.be (consultatie 13 mei 2014).
143
GEVAERT, P. (ed.), Het gerechtelijk onderzoek: een handleiding, Gent, Story Publishers,
2006, 524 p.
GUILLIAN, C., “De juridische principes toegepast op de autonome politionele afhandeling”
in P. PONSAERS, (ed.) Politionele behandeling: relatieve autonomie?, Gent, Academia
Press, 2003, 335 p.
GROENHUIJSEN, M.S., KNIGGE, G., Het vooronderzoek in strafzaken, Deventer, Gouda
Quint, 2001, 753 p.
HARTEVELD, A.E., De rechter-commissaris in strafzaken : enkele oriënterende
beschouwingen, Arnhem, Gouda Quint, 1990, 196 p.
HARTEVELD, A.E. en STAMHUIS, E.F., “De rechterlijke bemoeienis met het
strafvorderlijk vooronderzoek”, in M.S. GROENHUIJSEN & G. KNIGGE (red.), Het
vooronderzoek in strafzaken. Deventer, Gouda Quint, 2001, 497-587.
HEIRBAUT, D., Privaatrechtsgeschiedenis van de Romeinen tot heden, Gent, Academia
Press, 2005, 416 p.
LARGUIER, J. en CONTE, P., Procédure pénale, Parijs, Dalloz, 2006, 328 p.
LIÉGEOIS, Y., “De onvermijdelijke evolutie van het strafrecht”, in DERUYCK, F., DE
SWAEF, M., ROZIE, M., TRAEST, P. en VERSTRAETEN, R. (eds.), De wet voorbij: Liber
amicorum Luc Huybrechts., Antwerpen, Intersentia, 2010, 221-258.
LUGENTZ, F., “De onderzoeksrechter en de salduzwet” in GOOSSENS, F., BERKMOES, H.,
DUCHATELET, A., en HUTSEBAUT, F., De Salduz-regeling: theorie en praktijk, vandaag
en morgen, Brussel, Politeia, 2012, 187-246.
MINNAERT, M., Disfuncties en belangen van de burger, politie en justitie, integratie en
reorganisatie, opsporing en onderzoeksrechter: acht (Octopus)- armen rondom het
gerechtelijk strafonderzoek, Gent, Mys en Breesch, 1998, 180 p.
144
MONBALLYU, J., Zes eeuwen strafrecht : De geschiedenis van het Belgisch strafrecht
(1400-2000), Leuven, Acco, 2006, 382 p.
PARMENTIER, H., “Onderzoeksrechter of rechter van het onderzoek”, Masterproef van
de opleiding ‘Master in de rechten’, Gent, 2010-2011, 148 p.
PONSAERS, P., TERPSTRA, J., DE POOT, C., BOCKSTAELE, M. en MOOR, L.G.,
Vernieuwing in de opsporing, Antwerpen, Maklu 2013, 324 p.
SCHEURMANS, F., “Het vooronderzoek in strafzaken: één van de vele dringende werven
van justitie.” In X., Liber amicorum A. De Nauw. Het strafrecht bedreven, Brugge, Die
Keure, 2011, 787-808.
THONISSEN, M., Travaux préparatoires du Code de Procédure Pénal, Brussel,
Imprimerie A. Lefèvre, 1885, 364 p.
VAN CAENEGHEM, R.C., De instellingen van de middeleeuwen, Gent, Story-Scienta,
1967, 316 p.
VAN CAENEGHEM, R.C., Geschiedenis van het strafprocesrecht in vlaanderen van de
XIe tot de XIVe eeuw, Brussel, Paleis der Academiën, 1956, 227 p.
VAN CAMP, C., De onderzoeksrechter, Antwerpen, Standaard, 1959, 227 p.
VAN DAELE, D., Openbaar ministerie en strafrechtelijk beleid: een rechtsvergelijkend
onderzoek in België, Nederland en Duitsland, Antwerpen, Intersentia, 2002, 591 p.
VAN DEN WYNGAERT, C., Strafrecht en strafprocesrecht: in hoofdlijnen, Antwerpen,
Maklu, 2009, 1286 p.
VAN GENEUGDEN, S. “De driehoeksverhouding in het strafrechtelijk vooronderzoek.
Rechtsvergelijkend onderzoek met Nederland”, eindexamen voor de graad van master
in de criminologische wetenschappen, Leuven, 2011-2012, 97 p.
145
VAN HEES, G., PONSAERS, P. en VANDER BEKEN, T., Recherchemanagemen. Sturen naar
kwaliteitsvol opsporingswerk, Antwerpen, Maklu, 2005, 360 p.
VANDERHALLEN, M., JASPAERT, E. en VERVAEKE, G., De relatie in de strafrechtsketen
tussen politie, parket, onderzoeksrechter en rechtbank, Antwerpen, Maklu, 2009, 262 p.
VERDONCK, S., “Zin of onzin van de raadkamer”, Masterproef van de opleiding ‘Master
in de rechten’, Gent 2012-2013, 97 p.
VERSTRAETEN, R., Handboek strafvordering, Antwerpen, Maklu, 2012, 1372 p.
X., Het vernieuwde strafprocesrecht : een eerste commentaar bij de wet van 12 maart
1998 tot verbetering van de strafrechtspleging in het stadium van het
opsporingsonderzoek en het gerechtelijk onderzoek”, Antwerpen, CBR en Maklu-
uitgevers, 1998, 285 p.
146
Bijlage
A. Omzendbrief COL 8/2011, 13 juni 2013, richtlijn inzake de organisatie van de
bijstand door een advocaat vanaf het eerste verhoor binnen het kader van een
Belgisch strafprocesrecht, 14.
Top Related