DE ASSOCIATIE TUSSEN
SITUATIONELE KENMERKEN EN
BORDERLINE SYMPTOMEN IN HET
DAGELIJKSE LEVEN
Aantal woorden: 15 376
Marie Arts Studentennummer: 01302954
Promotor: Dr. Lize Verbeke
Masterproef voorgelegd voor het behalen van de graad master in de klinische psychologie
Academiejaar: 2018 – 2019
“Ondergetekende, Marie Arts, geeft toelating tot het raadplegen van de scriptie door derden.”
Voorwoord
Deze scriptie is het kroonstuk van mijn opleiding tot master in de klinische psychologie.
Het schrijven van een masterproef doe je niet alleen. Ik wil dan ook graag van de gelegenheid
gebruik maken enkele mensen te bedanken voor de steun en de hulp. In de eerste plaats wil ik
mijn promotor, Dr. Lize Verbeke, bedanken om mij steeds op een enthousiaste en constructieve
manier feedback te geven en mijn scriptie kritisch te evalueren. Haar richtinggevend advies
betekende voor mij een enorme steun. Vervolgens wens ik mijn ouders te bedanken voor de
kans die zij mij gaven deze opleiding aan te vatten en de voortdurende interesse die zij toonde
in wat ik deed. Tot slot wil ik graag alle participanten bedanken voor de tijd en inzet die zij
gewijd hebben aan het invullen van de vragenlijsten. Zonder hun medewerking zou dit
onderzoek niet mogelijk geweest zijn.
Abstract
Huidige masterproef onderzoekt de associatie tussen situationele kenmerken en
borderline symptomen in het dagelijkse leven. De studie naar deze trigger-specifieke
verbanden, waarrond Miskewicz et al. (2015) reeds evidentie vonden, gebeurt aan de hand van
een dataset die verzameld werd in 2016. Deze steekproef bestaat uit 319 jongvolwassenen,
waaronder 136 mannen (39%) en 193 vrouwen (61%). De groep jongvolwassenen werd
gevraagd een persoonlijkheidsvragenlijst in te vullen en vervolgens 2 weken lang elke dag een
rapportage te maken van de situaties waarin ze zich die dag bevonden en de borderline
symptomen die ze die dag ervaarde. Door middel van deze dataset wordt onderzocht of
borderline pathologie getriggerd wordt door bepaalde situaties, en of we eveneens trigger-
specifieke verbanden kunnen terugvinden. Deze studie toont eerst en vooral aan dat de
kwetsbaarheid voor borderline persoonlijkheidsstoornis samenhangt met het ervaren van
bepaalde situaties. Zo kan er geconcludeerd worden dat personen met een grotere
trekkwetsbaarheid voor borderline enerzijds vaker negatieve situaties rapporteren en anderzijds
minder vaak positieve situaties rapporteren. Verder stelt het onderzoek vast dat de
kwetsbaarheid voor borderline positief gecorreleerd is met alle borderline symptoomfacetten,
behalve riskant gedrag. Eveneens wat betreft de trigger-specifieke verbanden wordt evidentie
gevonden. Zo constateren we dat het ervaren van negatieve situaties positief samenhangt met
het rapporteren van borderline symptomen, dat het ervaren van positieve situaties negatief
samenhangt met het rapporteren van borderline symptomen, en dat het ervaren van
typische/passieve situaties positief samenhangt met het rapporteren borderline symptomen in
het dagelijkse leven. Tot slot toont huidige studie aan, in tegenstelling tot voorgaand onderzoek,
dat er geen significante interactie-effecten van BPS-trekkwetsbaarheid bestaan, wat impliceert
dat alle personen op het borderline spectrum deze associatie tussen situationele dimensies en
borderline symptomen even sterk ervaren.
Inhoudsopgave
Inleiding 1
Borderline Persoonlijkheidsstoornis 2
Symptomatologie 2
Relaties 2
Emoties 2
Impulsiviteit 3
Zelfbeeld en denken 3
Categoriaal perspectief 3
Dimensioneel perspectief 4
Prevalentie 6
Impact op functioneren 6
BPS en intra-individuele variabiliteit 8
Etiologie 9
Situationele kenmerken 10
Trigger-Contingentie Benadering 14
Huidige masterproef 17
Methode 20
Steekproef en procedure 20
Meetinstrumenten 21
PID-5 21
Dagelijkse rapportage 22
Statistische analyses 24
Resultaten 25
Het verband tussen BPS-trekkwetsbaarheid en situationele dimensies 26
Het verband tussen BPS-trekkwetsbaarheid en real-life BPS-symptomen 28
Het verband tussen situationele dimensies en real-life BPS-symptomen 29
Het effect van BPS-trekkwetsbaarheid op het verband tussen situationele
dimensies en BPS-symptomen 30
Discussie 35
Interpretatie resultaten 35
Beperkingen, sterktes en suggesties voor toekomstig onderzoek 41
Implicaties 43
Conclusie 44
Referentielijst 45
1
Inleiding
De vraag naar het ontstaan van borderline persoonlijkheidsstoornis wordt binnen de
zorgsector geregeld gesteld. George en Engel introduceerden in 1980 het biopsychosociale
model, wat veronderstelt dat de interactie tussen biologische, psychologische en sociale
risicofactoren een belangrijk aandeel heeft in de ontwikkeling van psychische stoornissen. Dit
model lijkt eveneens van toepassing te zijn op persoonlijkheidsstoornissen, gezien hun
complexe en multidimensionale etiologie (Tyrer, 1988). Naar deze etiologische samenhang
werd doorheen de jaren reeds verschillende keren onderzoek gedaan. Zo bevestigden
verscheidene onderzoekers dat de kennis rond zowel de persoon, als de situatie essentieel zijn
om gedrag bij mensen te kunnen begrijpen (Epstein & O’Brien, 1985; Fleeson, 2004; Funder,
2001, 2006; Mischel, 1999; Reis, 2008). In het verleden werd voornamelijk rond de psychologie
van een persoon reeds veel onderzoek gedaan. Er werd evidentie gevonden voor het feit dat
persoonlijkheidstrekken sterk beïnvloed worden door de genetische aanleg (Plomin et al., 1990;
Tellegen et al., 1988). Anderzijds vonden Lieb, Zanarini, Schmahl, Linehan en Bohus in 2004
evidentie voor de rol die de omgeving speelt in het handelen van een persoon, en meer specifiek
in het ontwikkelen van borderline persoonlijkheidsstoornis. Vanuit het centrale idee dat de
manifestatie van persoonlijkheidsstoornissen, net als alle gedrag, steeds ingebed is in een
bepaalde situatie en hier niet los van staat, wordt binnen deze masterproef vertrokken.
Recentere studies hebben, via het introduceren van de trigger-contingentie benadering,
aangetoond dat elementen uit een bepaalde situatie ook een uitlokkende functie kunnen hebben
en borderline symptomen kunnen triggeren (Miskewicz et al., 2015). Daarnaast hebben
verschillende onderzoekers zich nader verdiept in het in kaart brengen van een taxonomie van
situationele kenmerken en hoe deze van invloed zijn op het gedrag van een individu (Rautmann
et al., 2014; Parrigon, Woo, Tay, & Wang, 2017). Bovenstaande bevindingen vormen in feite
de basis van deze masterproef. We gaan in huidig onderzoek aan de hand van recente
2
situationele taxonomieën de link tussen situaties en borderline symptomen onderzoeken,
gebruikmakend van gegevens bekomen via een vragenlijstonderzoek en een 14-daagse
zelfrapportage. Om dit verband te kunnen omschrijven is het aangewezen om borderline
persoonlijkheidsstoornis, situationele taxonomieën en de trigger-contingentie benadering eerst
in een breder kader te situeren.
Borderline Persoonlijkheidsstoornis
Symptomatologie. Borderline persoonlijkheidsstoornis, ook wel aangeduid met de
afkorting BPS, is een persoonlijkheidsstoornis gekenmerkt door een persistent aanwezig
patroon van instabiliteit. Deze instabiliteit komt onder andere tot uiting in emotieregulatie,
impulscontrole, interpersoonlijke relaties en zelfbeeld (Lieb et al., 2004). Swaen & Sterk (2003)
beschrijven uitgebreid hoe het typerende instabiele, onzekere gedrag van BPS-patiënten zich
uit op 4 specifieke gebieden.
Relaties. Mensen met BPS slagen er moeilijk in stabiele relaties met mensen aan te
gaan. Hun contacten met anderen zijn vaak zeer intens en kennen veel ‘ups’ en ‘downs’. Hierin
spelen enerzijds hun angst om verlaten te worden, maar anderzijds ook hun angst voor het
beklemmende gevoel van een interpersoonlijke relatie een grote rol. Dit veroorzaakt hun
typerend gedrag van aantrekken en afstoten binnen relaties.
Emoties. Daarnaast vertonen ze ook op het gebied van emoties instabiel gedrag. Het is
voor mensen met BPS een hele opgave een gelijkmatige stemming te behouden. Ze kunnen
plots overgaan van een goede periode naar een depressieve, angstige of agressieve periode
zonder enige zichtbare aanleiding. Dit kan geweld tegen zichzelf, in de vorm van automutilatie
of zelfs een zelfmoordpoging, tot gevolg hebben. Hun gebrek aan emotie-regulatie is niet steeds
vanuit woede gedreven, maar kan ook door een intens en aanhoudend gevoel van leegte en
wanhoop tot stand komen.
3
Impulsiviteit. Eveneens komt het instabiele gedrag naar voren in hun impulsiviteit. Ze
hebben de neiging direct tot handelen over te gaan zonder alvorens na te denken over de
mogelijke consequenties van hun gedrag. Onder andere zelfverwonding of risicovol gedrag
kunnen hier een voorbeeld van zijn.
Zelfbeeld en denken. Hun zelfbeeld wordt, als gevolg van de instabiliteit op
bovenstaande gebieden, aangetast. Zo gaan mensen met BPS het gevoel krijgen hun identiteit
kwijt te zijn, wat van invloed kan zijn op de visie die ze hebben over hun toekomst. Er ontstaat
in vele gevallen een negatief beeld over zichzelf. Dit gaat zich eveneens uitbreiden naar hun
denkwijze inzake het leven, wat het typerende zwart-wit denken teweegbrengt.
Wat eveneens zeer typerend is voor BPS is de variabiliteit in het verschijnen van
bovenstaande symptomen. Zo zullen patiënten met deze stoornis steeds van elkaar verschillen
en zullen de uitingen van de symptomen van moment tot moment verschillen. De redenering
hierachter komt later in deze paper aan bod.
Categoriaal perspectief. Persoonlijkheidsstoornissen worden vaak gediagnosticeerd
aan de hand van de DSM-5 (APA, 2013). De hierboven besproken symptomen van BPS
zijn ook terug te vinden in de criteria die DSM-5 (APA, 2013) opsomt. Dit diagnostisch
instrument beschrijft BPS als een pervasief patroon van instabiliteit van interpersoonlijke
relaties, het zelfbeeld, emoties en duidelijke impulsiviteit, wat aanvangt op jongvolwassen
leeftijd (20-35 jaar) en aanwezig is in uiteenlopende contexten, zoals blijkt uit ten minste vijf
van de volgende kenmerken; hoge verlatingsangst, instabiele en intense interpersoonlijke
relaties, instabiel zelfbeeld, impulsiviteit, suïcidale gedragingen, affectlabiliteit, chronisch
gevoel van leegte, intense woede die moeilijk beheersbaar is en paranoïde ideeën symptomen.
Persoonlijkheidsstoornissen worden door de DSM-5 (APA, 2013) onderverdeeld in vier
groepen, namelijk cluster A (paranoïde, schizoïde en schizotypische persoonlijkheidsstoornis),
cluster B (antisociale, borderline, theatrale en narcistische persoonlijkheidsstoornis), cluster C
4
(vermijdende, afhankelijke en obsessief- compulsieve persoonlijkheidsstoornis) en andere
persoonlijkheidsstoornissen. DSM-5 (APA, 2013) zal individuen steeds classificeren binnen
een van deze categorieën op basis van diagnostische termen. Zoals eerder reeds aangehaald
werd, kan BPS op verschillende manieren tot uiting komen. Dit impliceert bijgevolg dat het
indelen van individuen in een afgebakende categorie, zoals BPS, een beperking inhoudt. Ook
brengt de DSM-5 (APA, 2013) het probleem omtrent het samen voorkomen van psychische
stoornissen, ook wel comorbiditeit genoemd, met zich mee. De categorieën maken het zeer
moeilijk om een behandelingsprotocol te gaan implementeren, als je meerdere stoornissen hebt
waaraan iemand voldoet. Deze aspecten vormen een sterke tekortkoming, wat betreft het
categoriaal diagnostisch perspectief (Widiger & Samuel, 2005).
Dimensioneel perspectief. Om de tekortkomingen van de categoriale benadering op te
heffen, kan er anderzijds geopteerd worden voor het diagnostisch dimensioneel
perspectief. Deze benadering gaat de focus leggen op de onderliggende dimensies van
persoonlijkheid in plaats van symptomen categoriaal te groeperen. Op basis hiervan plaatst men
persoonlijkheidstrekken op een continuüm en wordt er een oplossing geboden voor het
probleem van comorbiditeit en variatie in symptomatologie. Daarenboven zorgt dit perspectief
voor een grotere flexibiliteit in diagnosestelling (Saulsman & Page, 2004). Omdat de
dimensionele benadering tot een flexibelere, maar minder scherpe diagnostische
besluitvorming leidt, wordt het door sommige auteurs aangeraden de DSM-5 (APA, 2013) te
combineren met meer categoriale maten (Eurelings- Bontekoe & Snellen, 2003; Prins, Verheul
& Kamphuis, 2007).
Widiger en Mullins-Sweatt (2009) stellen vast dat het vijf-factoren model (VFM;
McCrae & Costa, 1987) voor het beschrijven van normale, algemene
persoonlijkheidsverschillen tussen mensen, ook geschikt kan zijn om
persoonlijkheidsstoornissen te diagnosticeren. McCrae & Costa hebben in 1987 een structuur
5
van persoonlijkheid vastgesteld, bestaande uit vijf factoren die persoonlijkheidskenmerken
aanduiden, namelijk Extraversie, Altruïsme, Consciëntieusheid, Neuroticisme en Openheid.
Extraversie betreft de mate waarin iemand op zoek gaat naar actie en andere mensen. Deze
mensen worden getypeerd als spontaan en hartelijk. Het tegenovergestelde hiervan zijn
introverte mensen. Zij zijn geneigd om sociale situaties te vermijden omdat ze deze ervaren als
te druk. Altruïsme heeft betrekking op individuen die mensgericht zijn. Hoogscoorders zijn
geïnteresseerd in anderen, geduldig, aardig en houden rekening met anderen. Mensen die laag
scoren op Altruïsme zijn koppiger en meer gericht op hun eigenbelang. Consciëntieusheid heeft
betrekking op de mate waarin iemand doelgericht is en planmatig te werk gaat. Hoogscoorders
hebben veel zelfdiscipline en gaan efficiënt te werk. Minder consciëntieuze mensen kunnen
rommelig en soms minder bedachtzaam overkomen. Neuroticisme komt tot uiting in
onzekerheid en sensitiviteit voor prikkels uit de omgeving. Personen met een hoge
Neuroticisme score ervaren veel emotionele ups en downs. Het tegenovergestelde hiervan zijn
emotioneel stabiele individuen, ook wel als evenwichtige en zelfzekere mensen omschreven.
De factor Openheid voor ervaringen heeft betrekking op de mate waarin iemand nieuwsgierig
is en open staat voor nieuwe mensen en ervaringen. Individuen die lager scoren op deze factor
houden minder van veranderingen en blijven meer bij hun eigen opvattingen. Samuel en
Widiger (2008), maar ook Saulsman en Page (2004), onderzochten en bevestigden een sterke
associatie tussen de aanwezigheid van BPS en bepaalde extreme scores binnen het VFM. Zo
werd geconstateerd dat BPS positief gecorreleerd is met Neuroticisme, en negatief met
Altruïsme en Conscientieusheid. Dit houdt in dat personen met BPS typisch gekenmerkt kunnen
worden als enerzijds meer sensitief en onzeker en anderzijds minder mens- en doelgericht. Dit
impliceert dat het VFM mogelijks gebruikt kan worden als een dimensionele maat bij het
diagnosticeren van BPS. Ondanks het feit dat VFM in staat is persoonlijkheidsstoornissen te
meten, laat het model te weinig differentiatie toe in die extreme scores. Omwille van deze
6
tekortkoming ontwikkelde de DSM-5 (APA, 2013) werkgroep een alternatief dimensioneel
model, waarbij persoonlijkheidsstoornissen beschreven worden aan de hand van pathologische
persoonlijkheidstrekken in het functioneren. Dit model is sterk geënt op het VFM, maar maakt
gebruik van extreme, maladaptieve vormen van deze trekken. In dit dimensioneel model wordt
BPS omschreven door een hoge score op Negatieve Affectiviteit (facetten: ‘emotionele
labiliteit’, ‘ongerustheid’, ‘separatieangst’, ‘depressiviteit’), Ongeremdheid (facetten:
‘impulsiviteit’, ‘riskant gedrag’) en Antagonisme (facet: ‘vijandigheid’). Het domein
Ongeremdheid wordt beschouwd als een belangrijke factor in de ontwikkeling van BPS (Nigg,
Silk, Stavro, & Miller, 2005). Dit model werd voorgesteld in DSM-5 (APA, 2013), met de
vereiste dat hieromtrent echter nog meer onderzoek wordt verricht.
Prevalentie. Grant et al. (2008) stelden in hun onderzoek naar de prevalentie van BPS
vast dat 5,9% van de algemene bevolking gedurende zijn leven BPS ontwikkelt. BPS is de
meest voorkomende stoornis bij patiënten met een persoonlijkheidsstoornis (Torgersen,
Oldham, Skodol & Bender, 2005; Gunderson, 2009). Bij maar liefst 30 tot 60% van de personen
met een persoonlijkheidsstoornis wordt deze diagnose gesteld (APA, 1994). De prevalentie van
BPS is vier keer hoger binnen de eerste lijn dan in de algemene populatie, wat suggereert dat
individuen met deze stoornis frequent gebruik maken van medische zorg (Gross et al., 2002).
Ze vonden geen significante verschillen in de percentages van BPS tussen mannen en vrouwen.
Toch blijkt driekwart van de patiënten met deze stoornis in de zorgsector vrouwelijk te zijn
(Emmelkamp & Kamphuis, 2007). Dit heeft wellicht te maken met het verschil in de last die
men ervaart, wat in het volgende luik besproken zal worden. Er is bijkomend volgens Grant en
zijn collega’s (2008) ook sprake van een hoge comorbiditeit tussen BPS en bipolaire
stemmingsstoornis, schizotypische en narcistische persoonlijkheidsstoornis.
Impact op functioneren. De symptomen van BPS blijken een negatieve predictor te
zijn voor het functioneren op verschillende domeinen. Deze symptomen kunnen leiden tot
7
beperkingen op cognitief, affectief en sociaal vlak. De reeds eerder besproken uitingen van
instabiliteit leiden ertoe dat mensen met deze stoornis moeite ervaren met een zeker evenwicht
te bewaren in hun leven. Door hun gebrek aan impulscontrole en emotieregulatie gaan ze
bijgevolg echter nog meer stress en frustraties ervaren. Ze zullen hierdoor situaties als
bedreigender gaan percipiëren zowel op cognitief, affectief als sociaal vlak, wat vervolgens zal
leiden tot een negatievere benadering van de omgeving. Door dit patroon van functioneren
komen mensen met BPS in een vicieuze cirkel terecht van interpersoonlijke problemen (Lazarus
et al., 2014). Vaak is er hiervan pas een verbetering te zien wanneer ze geconfronteerd worden
met een positieve ervaring in hun relaties, zoals bijvoorbeeld een stabiele relatie (Links &
Heslegrave, 2000).
Het feit dat er meer vrouwelijke dan mannelijke patiënten in behandeling zijn voor BPS
binnen de zorgsector, is te wijten aan de grotere hoeveelheid mentale en fysieke beperkingen
die vrouwen ervaren (Grant et al., 2008). Door de snelle wisselingen in gedrag wordt plannen
en vooruitdenken moeilijk, wat ervoor zorgt dat hun dagelijkse leven vaak ongeorganiseerd en
chaotisch wordt. Dit maakt dat het volbrengen van taken in school-of werkcontext extra veel
energie kost en als lastig kan worden ervaren. Bijkomend ervaren mensen met BPS, of
persoonlijkheidsstoornissen in het algemeen, vaak veel stress waardoor ze lichamelijke
klachten ontwikkelen. Zo hebben ze vaak fysiek een verhoogd risico op chronische ziektes,
maagdarmaandoeningen, hartproblemen, vermoeidheid, obesitas, diabetes en chronische pijn.
Dit zal bijgevolg een negatieve impact hebben op hun dagdagelijks functioneren. Skodol et al.
(2002) en Zanarini et al. (2005) stellen vast dat individuen met BPS significant meer problemen
ondervinden op professioneel vlak, interpersoonlijke relaties en vrije tijd, dan individuen met
stemmingsstoornissen.
Ook Crawford et al. (2008) rapporteren enkele negatieve outcomes van BPS. Zij stelden
vast dat symptomen van BPS een voorspeller kunnen zijn van vroegtijdige schoolverlating,
8
interpersoonlijke conflicten, stemmingsstoornissen, verslaving, een hogere consumptie van
zorg en een lager niveau van sociaal en professioneel functioneren. Daarnaast vond Tromp
(2010) dat BPS de kans op een As-I stoornis, suïcide, criminaliteit en toekomstige
psychiatrische opnames vergroot.
BPS en intra-individuele variabiliteit. Naast de persistente aanwezigheid van
instabiliteit, bevat BPS ook een uitgesproken variatie in zijn symptomatologie. Zo kan BPS tot
uiting komen in verschillende klachten op verschillende gebieden, wat maakt dat mensen met
deze stoornis enorm van elkaar kunnen verschillen (Swaen & Sterk, 2003). Zowel de
combinatie van de symptomen, als de ernst ervan kunnen sterk variëren van persoon tot
persoon. Daarnaast is er ook sprake van een hoge intra-individuele variabiliteit, namelijk
variabiliteit binnen een persoon, in persoonlijkheidstoestanden in het dagelijkse leven (Fleeson,
2001; Fleeson & Gallagher, 2009; Judge, Simon, Hurst & Kelley, 2014; Moskowitz & Zuroff,
2004; Sherman, Rauthmann, Brown, Serfass & Jones, 2015). De verschijnselen van BPS
hoeven niet altijd even sterk aanwezig of zichtbaar te zijn, wat impliceert dat de ernst die men
ervaart van dag tot dag kan verschillen.
Dankzij de verschuiving van het categoriale naar het dimensionele perspectief zijn
studies rond de dynamische processen van persoonlijkheid op gang gekomen. De studie van
Wright & Simms (2016) stelde vast dat ongeveer de helft van de variatie in de manifestatie van
persoonlijkheidsstoorniskenmerken kan worden toegeschreven aan individuele verschillen,
terwijl de resterende helft wordt toegeschreven aan dagelijkse schommelingen. In het algemeen
suggereren de resultaten van deze studie dat persoonlijkheidspathologie een combinatie is van
zowel stabiele als variabele kenmerken, en dat het bestuderen van pathologische
persoonlijkheidskenmerken als dynamische individuele verschillen daarom belangrijk is. Door
deze aanpassing in perspectief moet ook aandacht besteed worden aan de algemene criteria voor
persoonlijkheidsstoornissen die beweren dat het een stabiele vorm van pathologie is.
9
De dynamiek binnen BPS kan verklaard worden door een complexe samenkomst van
verschillende factoren die op verschillende manieren op elkaar inwerken (Lieb et al., 2004). Dit
betekent dat zowel de distale mechanismen, zoals onder andere de genetische factoren, en de
proximale mechanismen, zoals gebeurtenissen en situaties, van invloed zijn op de
symptomatologie en fluctuaties hierin van BPS.
Etiologie. Zowel genetische factoren als negatieve ervaringen kunnen tot emotionele
ontregeling en impulsiviteit leiden, wat op zijn beurt leidt tot disfunctioneel gedrag (Skodol et
al., 2002). De studie van Distel et al. (2010) heeft vastgesteld dat er een erfelijkheid van 42 tot
68% bestaat bij BPS, wat suggereert dat er een respectievelijk sterk genetisch effect is op de
ontwikkeling van BPS. Welke genen hier specifiek een rol in spelen werd echter nog niet
geïdentificeerd. De studie van Coccaro en Siever (2005) stelt dat er een defect is in de
serotonergische functie, die aan de grondslag ligt van de impulsieve symptomen bij BPS. Dit
defect blijkt geassocieerd te zijn met een genetische risicofactor. Anderzijds werd aangetoond
dat ook omgevingsinvloeden een belangrijke rol spelen in de ontwikkeling van deze pathologie.
Zo stelden Zanari et al. (2002) en Yen et al. (2002) vast dat patiënten met BPS meer negatieve
gebeurtenissen, zowel tijdens de kindertijd als in de latere levensloop, rapporteren dan patiënten
met een andere persoonlijkheidsstoornis. Onveilige gehechtheid, verwaarlozing of trauma uit
de kindertijd en psychiatrische problemen zijn erkende risicomarkers voor BPS (Gunderson,
2009). De meest plausibele uitleg voor de ontwikkeling van de aandoening is ongetwijfeld dat
er een interactie is tussen de biologische en psychosociale factoren die een rol speelt bij de
ontwikkeling van BPS (Wagner, Baskaya, Lieb, Dahmen & Tadić, 2009; Wagner, Baskaya,
Dahmen, Lieb & Tadić, 2010). Onderzoekers veronderstellen dat BPS tot stand komt door een
combinatie van individuele kwetsbaarheid voor stress, verwaarlozing en misbruik in de
kindertijd, en een reeks gebeurtenissen die het begin van de aandoening als jonge volwassene
veroorzaken.
10
Elke actie, cognitie, motivatie en emotie die een persoon ervaart worden genavigeerd
door de context waarin iemand zich bevindt (Block, Block & Magnusson, 1981). Naast de
distale beïnvloeding van genen, zijn zowel de vroegere gebeurtenissen als de situaties waarin
iemand zich op heden bevindt van invloed op de persoonlijkheid en het gedrag van een individu.
Deze beïnvloeding door omgevingsfactoren verschilt van persoon tot persoon en eveneens van
moment tot moment. Op basis hiervan kan de hypothese gevormd worden dat deze
omgevingsinvloeden een impact hebben op de symptomatologie van BPS, en dus meer
specifiek een rol spelen in de fluctuaties hierin. Om de variatie in de symptomen van BPS te
kunnen begrijpen is het daarom van belang een grondig begrip te krijgen van situaties en de
impact die deze kunnen hebben. Dit werd in 1981 reeds aangetoond via een onderzoek van
Block, Block & Magnusson, waarin zij vaststelden dat het begrip van zowel situaties als de
persoon noodzakelijk zijn om persoonlijkheid en gedrag van een individu te kunnen begrijpen
en voorspellen. Dit werd bevestigd door tal van andere onderzoekers (Epstein & O’Brien, 1985;
Fleeson, 2004; Funder, 2001, 2006; Mischel, 1999; Reis, 2008). In het volgende luik wordt er
daarom ingegaan op situationele kenmerken waarmee mensen in het dagelijks leven mogelijks
in contact komen.
Situationele Kenmerken
Recente studies gingen op zoek naar consistent terugkerende situationele kenmerken en
vormden op basis hiervan een taxonomie. Deze taxonomieën gaan situaties definiëren in termen
van specifieke kenmerken en bieden op die manier de mogelijkheid te begrijpen hoe situaties
psychologische resultaten beïnvloeden. Deze situationele kenmerken zullen van invloed zijn op
de manier waarop mensen situaties waarnemen, beschrijven en evalueren, wat vervolgens een
grote invloed zal hebben op het gedrag. Om het gedrag van mensen ten volle te kunnen
begrijpen is het daarom van belang dat situaties beschreven, gemeten en getaxonomiseerd
worden, want de persoon, de situatie en het gedrag zijn onlosmakelijk met elkaar verbonden.
11
(Funder, 2001, 2006, 2008, 2009; Wagerman & Funder, 2009). Rauthmann et al. (2014) gaan
uit van de veronderstelling dat percepties van situaties zinvol en impactvol zijn. Door het
vormen van indrukken omtrent situaties krijgt men de mogelijkheid voorspellingen te maken
over wat er zal gebeuren, wat het gedrag vervolgens zal coördineren (Edwards & Templeton,
2005). Hoe een situatie wordt waargenomen, zal dus gedrag en acties bepalen. Op basis van
deze informatie gingen Rautmann et al. in 2014 op zoek naar een taxonomie van situationele
kenmerken. Men kwam finaal tot 8 kerndimensies op basis waarvan individuen psychologische
situaties percipiëren, beschrijven en evalueren. Mensen ervaren psychologische kenmerken van
situaties op 8 belangrijke dimensies. Deze taxonomie benoemen ze als “the situational eight
DIAMONDS”. De 8 dimensies zijn Duty, Intellect, Adversity, Mating, pOsitivity, Negativity,
Deception en Sociality. Duty is gerelateerd aan de mate waarin iemand een situatie waarneemt
als mogelijkheid tot een functie uit te oefenen, intellect aan de mate waarin iemand een situatie
waarneemt als de mogelijkheid tot intellectuele betrokkenheid, adversity aan de mate waarin
iemand een situatie waarneemt als bedreiging of mogelijkheid tot conflict, mating aan de mate
waarin iemand een situatie waarneemt als de mogelijkheid tot liefde en seks, positivity aan de
mate waarin iemand een situatie als plezierig ervaart, negativity aan de mate waarin iemand een
situatie als frustrerend of angstig ervaart, deception aan de mate waarin iemand een situatie als
wantrouwig of bedrieglijk opvat, en sociality aan de mate waarin iemand een situatie waarneemt
als de mogelijkheid tot communiceren en interageren. Opvallend is dat deze dimensies
inhoudelijke tegenhangers zijn van persoonlijkheidstrekken uit het vijf-factoren model
(McCrae & Costa, 1987). Persoonlijkheidskenmerken worden geconceptualiseerd als stabiele
individuele kenmerken die verklaren waarom een individu aanleg heeft voor bepaalde
gedragspatronen, cognities en emoties (Hogan, Hogan, & Roberts, 1996). Rautmann et al.
(2014) stellen dat hun dimensies de situationele tegenhangers zijn van de vijf
persoonlijkheidsfactoren die McCrae en Costa in 1987 hebben geïntroduceerd. Zo blijkt duty
12
geassocieerd te zijn met Consciëntieusheid, intellect met Openheid, positivity met Extraversie,
negativity met Neuroticisme, deception met Altruïsme en sociality met Extraversie en
Altruïsme. Enkel adversity en mating zijn niet terug te vinden in taxonomieën van
persoonlijkheidskenmerken. Volgens hun resultaten wordt neurotisch gedrag het meest
voorspeld door situaties gekenmerkt door negativity en adversity, extravert gedrag door
positivity en sociality, open gedrag door intellect, Altruïsme of aangenaam gedrag door sociality
en Consciëntieusheid door duty. Dit impliceert dat de DIAMONDS-dimensies een groot deel
van de variantie in de vijf persoonlijkheidsfactoren kunnen voorspellen. Op basis van deze 8
dimensies beweren Rauthmann et al. (2014) alle mogelijke situaties uit het dagelijkse leven te
kunnen omvatten.
In 2017 introduceerden Parrigon et al. een nieuwe taxonomie. Deze taxonomie, bij hun
genaamd de CAPTION-taxonomie, kan volgens hen gebruikt worden als hulpmiddel voor het
conceptualiseren en meten van een breed scala aan psychologische situaties binnen alle
gebieden van de psychologie. Situationele kenmerken bezitten een objectief aspect en een
psychologisch aspect. De objectieve situatie wordt bepaald door de kenmerken; wie is
aanwezig, wat gebeurt er, wanneer vindt het plaats, waar vindt de situatie plaats en welke
objecten zijn aanwezig. Dit aspect bevat geen persoonlijke evaluaties (Endler, 1981; Johns,
2006; Pervin, 1978; Saucier, Bel‐Bahar & Fernandez, 2007). De psychologische situatie wordt
daarentegen beschreven aan de hand van evaluatieve kenmerken die het individu aan deze
objectieve situatie toeschrijft (Blok & Block, 1981; Cantor, Mischel & Schwartz, 1982;
Ekehammar, 1974; Endler & Magnusson, 1976; Rauthmann, Sherman & Funder, 2015; Shoda,
Mischel & Wright, 1994). Zo is het dus mogelijk dat verschillende individuen een verschillende
betekenis verlenen aan dezelfde situatie. Deze gepercipieerde situationele kenmerken kunnen
effect hebben op het gedrag van de waarnemer, op de niet-menselijke elementen van de situatie,
of op het welzijn en de gevoelens van de waarnemer (Edwards & Templeton, 2005). Parrigon
13
et al. (2017) onderscheiden 7 dimensies binnen hun model, namelijk Complexity, Adversity,
Positive Valence, Typicality, Importance, Humor en Negative Valence. Complexity peilt naar
de complexiteit van een situatie, Adversity betreft situaties die moeilijk zijn, Positive valence
schat de positiviteit van een situatie in, Typicality meet de gewoonheid van een situatie
tegenover de nieuwheid ervan, Importance omvat hoe goed de situatie zou kunnen leiden tot
het bereiken van doelen, humor meet hoe humoristisch de situatie is en Negative Valence schat
de negativiteit van een situatie. De algemene focus van hun model is het identificeren van
situaties waarin persoonlijkheidstrekken gedragsmatig worden gemanifesteerd ten opzichte van
anderen. Deze identificatie kan voorspellend zijn voor persoonlijkheidsuitkomsten. Zo vonden
ze ook dat deze dimensies verwant zijn met de persoonlijkheidstrekken van het vijf-factoren
model (McCrae & Costa, 1987). Complexity wordt positief geassocieerd met het vertonen van
open gedrag, of de factor Openheid. Adversity is positief gerelateerd aan neurotisch gedrag, of
de factor Neuroticisme. Positive Valence is positief gerelateerd aan aangenaam en extravert
gedrag, of de factoren Altruïsme en Extraversie, en negatief gerelateerd aan neurotisch gedrag
of de factor neuroticisme. Importance en Typicality wordt positief geassocieerd met
consciëntieus gedrag, of de factor Consciëntieusheid. Humor is positief gerelateerd aan
Altruïsme en Extraversie. Negative Valence wordt positief geassocieerd met Neuroticisme en
negatief met Altruïsme. Rauthmann en Sherman (2017) beweren dat het CAPTION-model het
meest gevalideerde model is om situaties binnen een lexicale traditie te beoordelen. Dit wil met
andere woorden zeggen dat dit model zeer accuraat is in het beoordelen van situaties aan de
hand van dagdagelijkse adjectieven, die op hun beurt gebruikt kunnen worden om een
persoonlijkheid te definiëren. Anderzijds betrekt de DIAMONDS-taxonomie Mating,
Deception, en Sociality, die van cruciaal belang kunnen zijn voor onderzoekers die situaties
willen onderzoeken om dagdagelijks gedrag en interpersoonlijke relaties te begrijpen (Balliett,
Tybur, & van Lange, 2017; de Vries et al., 2016; Funder, 2016; Wrzus, Wagner, & Riediger,
14
2016). Bijkomend werd het DIAMONDS-model in meerdere talen ontwikkeld, wat ervoor
zorgt dat dit model meer geschikt is voor intercultureel onderzoek. Onderzoekers geloven dat
een integratie van verschillende situationele taxonomieën het meest productief zou zijn, met als
uiteindelijk doel het beschrijven van situaties dat ons helpt gedrag, affect, cognitie en
levensuitkomsten van mensen in deze situaties te begrijpen en voorspellen.
Dat de omgeving, en dus de situaties waarin mensen zich bevinden, het gedrag van
personen beïnvloedt is in de literatuur uitgebreid onderzocht en bewezen. Voor deze
masterproef is het van belang te weten te komen of deze proximale mechanismen ook van
invloed zijn op de ontwikkeling van borderline symptomatologie. In het volgende luik wordt
de benadering, die dit verband onderzoekt, uitgebreid besproken.
Trigger-Contingentie Benadering
Binnen dit luik wordt specifiek ingegaan op de samenhang tussen proximale,
etiologische mechanismen en borderline symptomen. Terwijl genetische factoren tot de distale
mechanismen behoren, worden omgevingsinvloeden beschouwd als proximale factoren. Hier
wordt gefocust op de tweede groep, meer specifiek op de triggers in de omgeving die
geassocieerd zijn met borderline symptomen. In tegenstelling tot distale mechanismen
verhogen proximale mechanismen niet het risico op de ontwikkeling van borderline symptomen
in het leven, maar verhogen zij de kans op het optreden van borderline symptomen op een
specifiek moment. Proximale mechanismen hebben symptoom-specifieke effecten, waarbij
verschillende symptomen optreden als reactie op verschillende triggers. Deze proximale
mechanismen die borderline symptomen van moment tot moment beïnvloeden, kunnen
geconceptualiseerd worden als trigger-symptoom contingenties. Dit impliceert dat de
individuele variabiliteit in de symptomatologie van BPS bij een persoon verklaard kan worden
door specifieke triggers in het dagelijkse leven (Miskewicz et al., 2015).
15
Aan de hand van experience-sampling methods (ESM) en multilevel modeling (MLM)
om de frequentie en omvang van de proximale invloed te meten, is men in verschillende studies
op zoek gegaan naar de verbanden tussen bepaalde symptomen en bepaalde triggers. Uit
verschillende studies blijkt reeds dat bepaalde triggers, zoals bijvoorbeeld het ervaren van
negatieve emoties, het risico op het voorkomen van bepaalde borderline symptomen vergroten
(Law, Fleeson, Arnold, & Furr, 2015). Er werd vastgesteld dat na afwijzing vaker woede
voorkomt (Berenson, Downey, Rafaeli, Coifman, & Paquin, 2011), dat na een affectieve
ervaring impulsief gedrag meer voorkomt (Coifman, Berenson, Rafaeli, & Downey, 2012), dat
na het ervaren van stress de kans op het voorkomen van psychotische symptomen vergroot
(Glaser, Van Os, Thewissen, & Myin-Germeys, 2010; Stiglmayr et al., 2008), dat een
stressvolle situatie ervoor kan zorgen dat het zelfvertrouwen afneemt (Zeigler-Hill & Abraham,
2006), en dat het ervaren van affectieve instabiliteit drinken kan teweegbrengen (Jahng et al.,
2011). In de studie van Miskewicz et al. (2015) beoogde men een meer uitgebreide benadering
te gebruiken, namelijk de contingency-oriented benadering, waarin een breed scala aan
theoretisch relevante triggers wordt geïntegreerd en de volledige omvang van borderline
symptomen wordt weerspiegeld. Zij testen in welke mate, de door DSM-5 (APA, 2013)
gedefinieerde, borderline symptomen optreden als reactie op aanwezige proximale triggers en
of ze verdwijnen bij afwezigheid van deze triggers. De keuze omtrent welke situationele
triggers er in het onderzoek opgenomen werden, werd beslist op basis van eerder
literatuuronderzoek. Uit voorgaande studies kwam men tot de volgende conclusies, namelijk
dat door hun verhoogde gevoeligheid voor afwijzing de triggers ‘afwijzing’ en ‘verlating’ twee
belangrijke triggers zijn voor de interpersoonlijke symptomen van BPS (Berenson et al., 2011;
Zeigler-Hill & Abraham, 2006), dat door hun onveilige hechtingsstijl ‘teleurstelling in anderen’
en ‘alleen zijn’ triggers zijn voor woede en paranoïde gedrag (Bender & Skodol, 2007;
Gunderson, 1996), dat door hun gevoeligheid voor innerlijke, psychologische pijn als gevolg
16
van interpersoonlijke conflicten ‘interpersoonlijke overtredingen’ en ‘bedrog’ triggers zijn voor
emotionele instabiliteit, woede, impulsiviteit en zelfbeschadiging (Howell, 2002; Tragesser,
Lippman, Trull, & Barrett, 2008; Zanarini et al., 1998), en dat door hun gebrek aan
emotieregulatie ‘saaie situaties’ tot impulsiviteit kunnen leiden (Linehan, 1993), en
‘identiteitsdreiging’ een trigger is voor het gevoel van leegte (Bender & Skodol, 2007).
Aan de hand van een dagboekstudie, waarbij individuen hun huidige triggers en
symptomen meerdere keren per dag gedurende enkele dagen rapporteerden, gaan Miskewicz et
al. (2015) onderzoeken of kwetsbaarheid voor BPS geassocieerd is met de frequentie van
situationele triggers. Hun contingency-oriented benadering bestaat uit drie componenten,
namelijk triggers, symptomen en de trigger-symptoomverbanden. Uit het onderzoek blijkt dat
de kwetsbaarheid voor BPS alle drie de componenten van het model voorspelt. Zo hebben
mensen met een grotere kwetsbaarheid voor BPS meer triggers in hun leven, meer symptomen
in hun leven en sterkere verbanden tussen trigger en symptoom, dan mensen met een kleinere
kwetsbaarheid. De kwetsbaarheid voor BPS is positief gecorreleerd met de intensiteit van
triggers, omdat de kwetsbaarheid voor BPS ervoor zal zorgen dat de beleving en interpretatie
van gebeurtenissen als meer stressvol worden beschouwd (Arntz & Veen, 2001; Tragesser et
al., 2008). Daarnaast gaan ze ook meer symptomen ervaren dan mensen met een kleinere
kwetsbaarheid voor BPS. Dit komt omdat ze enerzijds meer in contact komen met triggers in
hun dagelijks leven en anderzijds hierop hyperreactief gaan reageren. Tot slot rapporteren
mensen met een grotere kwetsbaarheid voor BPS ook sterkere symptomatische reacties op de
triggers dan mensen met een kleinere kwetsbaarheid voor BPS. Deze contingenties kunnen van
persoon tot persoon verschillen en hoeven niet voor ieder symptoom hetzelfde te zijn. Zo werd
aangetoond dat de triggers teleurstelling, zelfuitdaging en persoonlijke overtredingen van
invloed waren op alle symptomen van BPS, terwijl afwijzing, bedrog en verlaten worden slechts
voor enkele symptomen van invloed waren. Dit alles impliceert dat niet alleen specifieke
17
triggers, maar ook de contingenties de variatie in de symptomatologie van BPS kunnen
verklaren en dat zowel de triggers als de kwetsbaarheid voor de aandoening hierop een invloed
hebben. Miskewicz et al. (2015) geven daarnaast ook aan dat er eveneens andere proximale
mechanismen een rol kunnen spelen in het ervaren van symptomen, maar dat dit verder
onderzocht dient te worden.
Deze studie toont sterke evidentie voor de contingentie benadering door een weergave
van de samenhang tussen alle 7 symptomen van BPS en situationele triggers, en dat deze
triggers de symptomen zullen voorspellen. Er kan besloten worden dat de triggers afwijzing,
verraad, verlating, belediging, teleurstelling, bedreigingen van het zelf-concept, verveling en
isolatie een impact hebben op de symptomatologie van BPS. Deze bevindingen zijn van groot
belang om het onderzoek betreffende deze masterproef op gang te helpen.
Huidige Masterproef
De studie van Miskewicz et al. (2015) toonde reeds aan dat borderline symptomen geen
statische constructen zijn, maar dynamische aspecten van functioneren die beïnvloed worden
door specifieke elementen uit de situatie (i.e., situationele ‘triggers’). In hun trigger-
contingency model stellen Miskewicz et al. (2015) verder dat de onderliggende kwetsbaarheid
voor de pathologie een grote rol speelt, en invloed heeft op zowel het ervaren van meer situaties
die BPS kunnen triggeren, het ervaren van meer BPS-symptomen in het dagelijks leven én een
sterkere associatie tussen situationele triggers en symptomen. In huidige masterproef gaan we
verder aan de slag met dit voorgestelde trigger-contingency model van Miskewicz et al. (2015),
teneinde om tot een nog beter begrip te komen van de onderliggende mechanismen die deze
persoonlijkheidsstoornis mee vorm geven. Daar waar Miskewicz et al. (2015) vertrokken van
uit de literatuur afgeleide situationele triggers, willen we dit in huidige masterproef verbreden.
Meer concreet willen we, aan de hand van recent ontwikkelde en empirisch gefundeerde
situationele taxonomieën (Rauthman et al., 2014; Parrigon et al., 2016), een breed scala van
18
situationele karakteristieken in kaart brengen in een 14 dagen durende dagboekstudie. Dit doen
we door de deelnemers 2 weken lang te vragen hun voorbije dag te beoordelen aan de hand van
een comprehensieve lijst van 19 situationele adjectieven (bvb. ‘leuk’, ‘grappig’, ‘stresserend’,
‘saai’), gevolgd door een rapportage over de BPS-symptomen die ze die dag ervaarden. Op die
manier kunnen we nagaan hoe de PID-5 BPS-totaalscore en concrete symptomatologie zich
verhouden tot alle basiscomponenten van situaties, en niet enkel de vaak zeer negatief geladen
voorgestelde triggers van Miskewicz et al. (2015).
Figuur 1. Het model van Miskewicz et al. (2015).
De hoofdonderzoeksvragen van huidige masterproef zijn gebaseerd op het trigger-
contingentiemodel van Miskewicz et al. (2015), zie Figuur 1. Vooraleer we met deze
onderzoeksvragen aan de slag gaan, zullen we echter bekijken in welke situationele dimensies
de gebruikte 19 adjectieven empirisch samen clusteren, en of deze situationele dimensies
vergelijkbaar zijn met dimensies van het DIAMONDS- en CAPTION-model. De
onderzoeksvragen die volgen uit het trigger-contingentiemodel worden hieronder opgelijst.
In dit onderzoek stellen we ons de vraag of een hogere PID-5 BPS-totaalscore, of BPS-
trekkwetsbaarheid, in verband staat met de gerapporteerde situationele dimensies (pijl a in het
model van Miskewicz et al. (2015)). Uit voorgaand onderzoek is er reeds gebleken dat bepaalde
situationele dimensies samenhang vertonen met de vijf persoonlijkheidstrekken van het VFM
19
(McCrae & Costa, 1987). Zo stelde men vast dat situaties gecategoriseerd als Adversity en
Negative Valence positief correleren met het neurotische domein, dat Importance en Typicality
samenhangen met Consciëntieusheid, dat er een verband is tussen Positive Valence-situaties en
altruïstische, extraverte persoonlijkheidstrekken en dat Complexity samenhangt met Openheid.
Daarenboven constateerde onderzoekers dat BPS een correlatie vertoont met enkele van deze
VFM-trekken, namelijk een positieve correlatie met Neuroticisme, en een negatieve correlatie
met Altruïsme en Consciëntieusheid. Dit creëert bij ons de verwachting dat personen met een
hogere PID-5 BPS-totaalscore enerzijds meer negatief geladen adjectieven (of de situationele
dimensies Adversity of Negative Valence) zullen rapporteren en anderzijds minder positief
geladen adjectieven (of de situationele dimensies Importance, Typicality en Positive Valence)
zullen rapporteren. Ten tweede zal worden onderzocht hoe de PID-5 BPS-totaalscore
geassocieerd is met twee weken lang dagelijks gerapporteerde BPS-symptomen (pijl b in het
model van Miskewicz et al. (2015)). De vraag of een hogere score op PID-5 BPS-totaalscore
zich ook daadwerkelijk vertaalt in het rapporteren van meer BPS-symptomen over een periode
van twee weken, willen we door middel van deze studie kunnen beantwoorden. Ook hier
verwachten we een verband te vinden, aangezien voorgaand onderzoek aantoonde dat personen
met een grotere kwetsbaarheid voor BPS enerzijds meer in contact komen met bepaalde
situaties in hun dagelijks leven en anderzijds hyperreactief hierop gaan reageren (Arntz & Veen,
2001; Tragesser et al., 2008). Tot slot werken we in dit onderzoek met een 3de onderzoeksvraag
die opgesplitst kan worden in 2 deelvragen (pijl c in het model van Miskewicz et al. (2015)).
Om te beginnen wordt onderzocht of er sprake is van specifieke associaties tussen bepaalde
situationele dimensies en gerapporteerde BPS-symptomen. In het onderzoek van Miskewicz et
al. (2015) werd evidentie gevonden voor de samenhang tussen de triggers teleurstelling,
zelfuitdaging en persoonlijke overtredingen en alle symptomen van BPS, terwijl de triggers
afwijzing, bedrog en verlaten worden slechts op enkele symptomen van invloed waren. In
20
huidige masterproef gaan we op een meer uitgebreide manier deze specifieke verbanden toetsen
en nagaan of we al dan niet soortgelijke bevindingen kunnen constateren. De 2de deelvraag
spitst zich toe op het potentiele moderatie-effect van PID-5 BPS-totaalscore, of BPS-
trekkwetsbaarheid. Meer specifiek gaan we onderzoeken of de associatie tussen situationele
dimensies en symptomen, wat onderzocht werd in de 1ste deelvraag, sterker is voor personen
met een hogere PID-5 BPS-totaalscore.
Hoe we antwoord trachten te bieden op bovenstaande onderzoeksvragen wordt in het
volgende luik besproken.
Methode
Deze studie maakt deel uit van de 5de wave van een grootschalig longitudinaal
persoonlijkheidsonderzoek binnen de UGent. Voor huidig onderzoek wordt enkel gebruik
gemaakt van deze 5de, en voorlopig laatste, deelname.
Steekproef en procedure
319 jongvolwassenen namen in september 2016 deel aan de 5de fase van het onderzoek,
waaronder 126 mannen (39%) en 193 vrouwen (61%). Deze deelnemers werden reeds jarenlang
gevolgd door de sectie Persoonlijkheidspsychologie binnen de UGent. De leeftijden van de
deelnemers schommelen, bij moment van afname in 2016, tussen 17 en 24 jaar. De gemiddelde
leeftijd van de steekproef bedraagt 20,95 jaar. 5% heeft een relatie en woont samen, terwijl
48% een relatie heeft maar niet samen woont. 47% is single. De overgrote meerderheid (79%)
geeft aan student te zijn, terwijl 67 deelnemers (21%) reeds aan het werk zijn. 127 studenten
(50%) volgen op het moment van de afname een universitaire studie, 89 van hen (35%) zitten
in het hoger onderwijs en 17 studenten (7%) volgen een richting in het secundair onderwijs. In
het kader van deze masterproef werd aan ieder van hen gevraagd een vragenlijst in te vullen en
gedurende 14 dagen een online dagboek bij te houden. Na het verzamelen van de demografische
gegevens werd de PID-5 (Krueger et al, 2012; van der Heijden et al., 2014) bij alle deelnemers
21
afgenomen. Wat betreft de dagelijkse zelfrapportage kregen de deelnemers gedurende 14 dagen
iedere avond een link doorgemaild. Via deze link moest men steeds online 2 korte vragenlijsten
betreffende hun meegemaakte dag en het ervaren van BPS-symptomen in zowel thuis- als
school/werkcontext invullen.
Meetinstrumenten
Deze masterproef heeft als uiteindelijk doel de associatie tussen situationele kenmerken
en borderline symptomen, met al dan niet een beïnvloedend effect van PID-5 BPS-totaalscore,
in het dagelijkse leven te onderzoeken. Bijkomend zijn we geïnteresseerd in de afzonderlijke
verbanden tussen enerzijds de kwetsbaarheid voor BPS en situaties en anderzijds de
kwetsbaarheid voor BPS en BPS-symptomen. Om dit te kunnen achterhalen is het noodzakelijk
ieder van deze factoren bij onze steekproef te gaan meten. Dit gaan we doen aan de hand van
zowel een persoonlijkheidsvragenlijst voor borderline trekken, de PID-5 (Krueger et al, 2012;
van der Heijden et al., 2014), als een dagelijkse zelfrapportagevragenlijst omtrent situaties en
borderline symptomen.
PID-5. Persoonlijkheidsstoornissen worden in het alternatieve dimensionele model van
DSM-5 (APA, 2013) beschreven aan de hand van pathologische persoonlijkheidstrekken in het
functioneren. BPS kan volgens hen omschreven worden door een hoge score op emotionele
labiliteit, ongerustheid, separatieangst, depressiviteit, impulsiviteit, riskant gedrag en
vijandigheid. De PID-5 (Krueger et al, 2012; van der Heijden et al., 2014), ook wel de DSM-5
persoonlijkheidsvragenlijst genoemd, bevraagt de aanwezigheid van deze pathologische
persoonlijkheidstrekken aan de hand 220 items. Elk item peilt, door middel van een 4-punts
Likertschaal gaande van ‘helemaal niet waar’ tot ‘helemaal waar’, naar de mate waarin een
individu zichzelf in de beschrijving herkent. Krueger et al. (2012) stelde vast dat de Cronbach’s
alpha voor elk van de facetten binnen deze vragenlijst varieerde van adequate tot goede interne
consistenties met een mediaan van .86, gebaseerd op een representatieve steekproef in de VS.
22
Bijkomende evidentie ondersteunt deze bevindingen en concludeert dat de PID-5 als een brede
maat voor relevante persoonlijkheidsstoorniskenmerken beschouwd kan worden (Anderson et
al., 2013; Hopwood et al., 2012, 2013; Wright et al., 2012, 2012).
In deze studie maken we uitsluitend gebruik van de 7 BPS-facetten binnen dit
instrument, namelijk ‘angst’ (α = .90), ‘depressiviteit’ (α = .93), ‘emotionele labiliteit’ (α = .89),
‘hostiliteit’ (α = .82), ‘separatieangst’ (α = .72), ‘riskant gedrag’ (α = .90) en ‘impulsiviteit’ (α
= .83). De som van de scores op de items van 7 facetten zal in dit onderzoek gebruikt worden
als een indicatie voor de BPS-trekkwetsbaarheid (α = .74). Zeer hoge scores op een facet of
domein kunnen wijzen op pathologische persoonlijkheidstrekken bij het individu.
Dagelijkse rapportage. Om onze onderzoeksvragen te kunnen beantwoorden is het ook
van belang de factoren ‘situaties’ en ‘BPS-symptomen’ in kaart te brengen. Dit hebben we bij
onze steekproef getest aan de hand van een dagelijkse zelfrapportage die uit 2 vragenlijsten
bestaat. Zo werden de deelnemers enerzijds gevraagd om elke avond een rapportage te maken
over hun meegemaakte dag, en anderzijds werd hen gevraagd naar hun BPS-symptomen zoals
ze die op die dag ervaren hebben. De beleving van de dag werd bevraagd door middel van 19
adjectieven, zowel in privé- als werk/schoolsetting. De adjectieven, op basis waarvan zij hun
dag moesten beoordelen, waren ‘leuk’, ‘somber’, ‘opwindend’, ‘saai’, ‘intellectueel uitdagend’,
‘frustrerend’, ‘grappig’, ‘levendig’, ‘stresserend’, ‘hartverwarmend’, ‘onbetrouwbaar’,
‘belangrijk’, ‘onaangenaam’, ‘droevig’, ‘ontspannen’, ‘afstotelijk’, ‘voorspelbaar’, ‘passief’ en
‘angstaanjagend’ (zie Tabel 1). Voor beide contexten (privé en werk/school) moesten de
respondenten voor elk van deze adjectieven op een schaal van 1 tot 4 aangeven in welke mate
het van toepassing was op de dag die ze net beleefd hadden. Daarnaast werden ook de BPS-
symptomen in hun dagelijkse leven bevraagd. Er werd gebruikt maakt van 7 items die, door
middel van een 5-puntenschaal, peilen naar de mate waarin een individu die dag angst,
depressiviteit, emotionele labiliteit, hostiliteit, impulsiviteit, riskant gedrag en separatieangst
23
ervaarde. Een illustratie hiervan wordt getoond in Tabel 2. Er werd een gemiddelde score
berekend enerzijds per situationeel adjectief en anderzijds voor ieder van de 7 BPS facetten
over de 14 dagen heen.
De respons rate op de 14-daagse dagboekstudie varieerde van dag tot dag. Opvallend is
dat meer deelnemers een rapportage maakte van hun beleving in de thuiscontext. Ook is het
opmerkelijk dat de respons sterk gedaald is overheen de 14 dagen. Zo werd bijvoorbeeld de
mate waarin men de dag thuis als ‘leuk’ ervaarde op dag 1 door 157 personen ingevuld, terwijl
er op dag 14 slechts 63 antwoorden werden geregistreerd.
Tabel 1
Opsomming van de adjectieven uit de dagboekstudie
In hoeverre ervaarde je deze dag als (zowel thuis als op school/werk)…
1. … leuk
2. … ontspannen
3. … hartverwarmend
4. … grappig
5. … levendig
6. … afstotelijk
7. … onaangenaam
8. … somber
9. … droevig
10. … frustrerend
11. … stresserend
12. … angstaanjagend
13. … onbetrouwbaar
14. … passief
15. … saai
16. …voorspelbaar
17. … intellectueel uitdagend
18. … belangrijk
19. … opwindend
24
Tabel 2
Opsomming van de items die BPS-symptomen meten
In hoeverre voelde je je vandaag/vertoonde je vandaag...
1. … angstig
2. … depressief
3. … emotioneel labiel
4. … vijandig/afgunstig
5. … impulsief
6. … riskant gedrag
7. … separatieangst
Statistische analyses
In huidige masterproef gaan we aan de hand van statistische analyses, met behulp van
SPSS, antwoord bieden op onze 3 onderzoeksvragen. Zoals eerder vermeld werden deze
gevormd op basis van het trigger-contingentie model. Voorafgaand aan de toetsing van dit
model, zal echter eerst getracht worden een beeld te krijgen van de situationele dimensies
verbonden aan de 19 gehanteerde situationele adjectieven. Hiertoe wordt eerst een
exploratorische factoranalyse uitgevoerd. De eerste onderzoeksvraag betreft het onderzoek naar
de samenhang tussen PID-5 BPS-totaalscore en situationele dimensies. Hierbij zullen de
correlaties tussen de PID-5 BPS-facetten/-totaalscore en de verschillende situationele dimensies
bekeken worden. In de tweede onderzoeksvraag wordt het verband tussen de PID-5 BPS-
totaalscore en dagelijks gerapporteerde BPS-symptomen onderzocht. Hierbij zullen we de
correlaties berekenen tussen de PID-5 BPS-facetten/-totaalscore en de gerapporteerde BPS-
symptomen uit de dagboekstudie. Tot slot willen we onderzoeken of er sprake is van specifieke
associaties tussen bepaalde situationele dimensies en BPS-symptomen, en of er een potentieel
moderatie-effect is van de PID-5 BPS-totaalscore op deze associatie. Deze laatste
onderzoeksvraag wordt onderzocht aan de hand van correlaties en hiërarchisch gemodereerde
regressieanalyses in SPSS.
25
Resultaten
Omdat wij in huidige masterproef gebruik maken van een uitgebreide lijst aan
situationele adjectieven en de analyse hiervan voor dit onderzoek te uitgebreid zou zijn, voerden
we in eerste instantie een exploratorische factoranalyse met Varimax rotatie uit op de 19
totaalscores van de gebruikte situationele adjectieven. Vier factoren hadden een eigenwaarde
groter dan 1 (6.69, 3.23, 1.58 en 1.20) en staan gerapporteerd in Tabel 3. De eerste factor in dit
model heeft primaire ladingen van de adjectieven ‘afstotelijk’, ‘onaangenaam’, ‘somber’,
‘droevig’, ‘frustrerend’, ‘stresserend’, ‘angstaanjagend’ en ‘onbetrouwbaar’, en representeert
dus inhouden die in het CAPTION-model tot de dimensies ‘Negative Valence’ en ‘Adversity’
behoren. De tweede factor wordt primair geladen door de adjectieven ‘leuk’, ‘ontspannen’,
‘hartverwarmend’, ‘grappig’ en ‘levendig’ en representeert dus een inhoud die in het
CAPTION-model onder de dimensies ‘Positive Valence’ en ‘Humor’ gelabeld wordt. De derde
factor heeft primaire ladingen van adjectieven (‘passief’, ‘saai’, ‘voorspelbaar’) die refereren
naar de CAPTION-factor ‘Typicality’, terwijl de laatste factor adjectieven (‘intellectueel
uitdagend’, ‘belangrijk’, ‘opwindend’) omvat die refereren naar een inhoud van zowel de
CAPTION-dimensie ‘Importance’ als de dimensie ‘Complexity’. Gegeven de duidelijke
interpreteerbaarheid van deze vier factoren, gaan we in wat volgt verder met deze vier
dimensies, in plaats van de 19 afzonderlijke adjectieven. Meer specifiek worden de scores op
de adjectieven ‘afstotelijk’, ‘onaangenaam’, ‘somber’, ‘droevig’, ‘frustrerend’, ‘stresserend’,
‘angstaanjagend’ en ‘onbetrouwbaar’ opgeteld tot een ‘Negative Valence/Adversity’-dimensie,
terwijl de scores op ‘leuk’, ‘ontspannen’, ‘hartverwarmend’, ‘grappig’ en ‘levendig’ samen
geteld worden tot een ‘Positive Valence/Humor’-dimensie. Een derde situationele dimensie
wordt als ‘Typicality/Passivity’ gelabeld, en bestaat uit de scores op de adjectieven ‘passief’,
‘saai’, en ‘voorspelbaar’. ‘Complexity/Importance’ omvat tenslotte de scores op de adjectieven
‘intellectueel uitdagend’, ‘belangrijk’ en ‘opwindend’.
26
Tabel 3
Factorladingen per cluster
Situationele dimensies
Factor 1 Factor 2 Factor 3 Factor 4
Situationele adjectieven
Afstotelijk
Onaangenaam
Somber
Droevig
Frustrerend
Stresserend
Angstaanjagend
Onbetrouwbaar
.87
.79
.78
.77
.77
.70
.63
.62
-.04
-.35
-.03
-.01
-.30
-.28
-.11
-.01
.16
.18
.37
.12
.05
-.21
.03
.05
-.04
-.00
.05
.13
.07
.31
.14
-.14
Leuk
Ontspannen
Hartverwarmend
Grappig
Levendig
-.33
-.48
-.10
-.08
-.15
.74
.67
.65
.64
.49
-.22
.30
-.25
-.33
-.48
.26
.00
.15
.22
.30
Passief
Saai
Voorspelbaar
.25
.45
-.04
-.09
-.25
-.11
.61
.58
.46
-.11
-.14
.02
Intellectueel uitdagend
Belangrijk
Opwindend
.03
.07
.16
.07
.19
.40
.02
-.17
-.07
.64
.59
.52
Opmerking. De sterkste ladingen voor elke factor staan vetgedrukt. Factor 1 = Negative
Valence/Adversity; Factor 2 = Positive Valence/Humor; Factor 3 = Typicality/Passivity; Factor
4 = Complexity/Importance.
Het verband tussen BPS-trekkwetsbaarheid en situationele dimensies
De eerste vraag betreft de samenhang tussen de PID-5 BPS-facetten/-totaalscore en de
4 situationele dimensies. Als we de correlaties tussen beide factoren in Tabel 4 bekijken, kunnen
we vaststellen dat er enerzijds sprake is van een positieve significante associatie tussen de PID-
27
5 BPS-totaalscore en de dimensie ‘Negative Valence/Adversity’ (r = .44; p < .002), waarbij de
correlaties tussen de BPS-facetten ‘angst’ (r = .46; p < .002), ‘depressiviteit’ (r = .41; p < .002),
‘emotionele labiliteit’ (r = .27; p < .002) en ‘hostiliteit’ (r = .29; p < .002) en de situaties die als
‘Negative Valence/Adversity’ gelabeld werden, significant zijn. Anderzijds is er sprake van een
negatieve significante samenhang tussen de PID-5 BPS-totaalscore en ‘Positive
Valence/Humor’ (r = -.28; p < .002). Meer specifiek vinden we een negatieve significante
correlatie tussen de BPS-facetten ‘angst’ (r = -.29; p < .002) en ‘depressiviteit’ (r = -.37; p <
.002) en de situaties die als ‘Positive Valence/Humor’ gelabeld werden. De correlaties tussen
enerzijds de PID-5 BPS-totaalscore en ‘Typicality/Passivity’, en anderzijds de PID-5 BPS-
totaalscore en ‘Complexity/Importance’ worden als niet significant beschouwd.
Tabel 4
Samenhang tussen PID-5 BPS-facetten/-totaalscore en situationele dimensies.
Situationele dimensies
NV/A PV/H T/P C/I
PID-5 BPS-facetten/-
totaalscore
Angst
Depressiviteit
Emotionele labiliteit
Separatieangst
Hostiliteit
Impulsiviteit
Riskant gedrag
PID-5 BPS-totaalscore
.46*
.41*
.27*
.23
.29*
.18
.05
.44*
-.29*
-.37*
-.20
-.14
-.15
.00
-.05
-.28*
.11
.21
.01
.02
.10
.05
.01
.11
-.03
-.07
-.07
.09
-.09
-.04
.07
-.04
Opmerking. NV = Negative Valence; A = Adversity; PV = Positive Valence; H = Humor; T =
Typicality; P = Passivity; C = Complexity; I = Importance. *p < .002, volgens Bonferroni
correctie.
28
Het verband tussen BPS-trekkwetsbaarheid en dagelijks gerapporteerde BPS-
symptomen
Met de tweede onderzoeksvraag gaan we de samenhang tussen PID-5 BPS-facetten/-
totaalscore en de dagelijks gerapporteerde BPS-symptomen na. In Tabel 5 worden de correlaties
tussen de verschillende factoren weergegeven. Hieruit kan vastgesteld worden dat er sprake is
van een positieve significante samenhang tussen de PID-5 BPS-totaalscore en 6 van de 7 BPS-
symptomen. Zo kan er een positieve correlatie gevonden worden tussen de PID-5 BPS-
totaalscore en de symptomen ‘angst’ (r = .47; p < .002), ‘depressiviteit’ (r = .44; p < .002),
‘emotionele labiliteit’ (r = .44; p < .002), ‘separatieangst’ (r = .37; p < .002), ‘hostiliteit’ (r =
.38; p < .002) en ‘impulsiviteit’ (r = .33; p < .002). Over het algemeen kan er bijgevolg
vastgesteld worden dat de PID-5 BPS-totaalscore en het rapporteren van BPS-symptomen
positief geassocieerd zijn met elkaar (r = .56; p < .002). Als we de PID-5 BPS-facetten
afzonderlijk gaan bekijken, zien we dat het voor de meeste PID-5 BPS-facetten zo is dat de
hoogste samenhang gevonden wordt met het inhoudelijk gelijkende symptoom uit de dagelijkse
rapportage. Enkel voor de facetten ‘separatieangst’ en ‘hostiliteit’ is dit anders. Het PID-5 BPS-
facet ‘separatieangst’ correleert significant met dagelijks gerapporteerde ‘separatieangst’ (r =
.31; p < .002), maar hangt nog iets sterker samen met dagelijks gerapporteerde ‘angst’ (r = .40;
p < .002), ‘depressiviteit’ (r = .36; p < .002) en ‘emotionele labiliteit’ (r = .34; p < .002). Het
facet ‘hostiliteit’, zoals gemeten door de PID-5 (Krueger et al, 2012; van der Heijden et al.,
2014), is dan weer niet significant gerelateerd aan het BPS-symptoom ‘hostiliteit’ in het
dagelijkse leven, maar correleert het sterkst met dagelijks gerapporteerde ‘riskant gedrag’ (r =
.32; p < .002).
29
Tabel 5
Samenhang tussen PID-5 BPS-facetten/-totaalscore en dagelijks gerapporteerde BPS-
symptomen
Dagelijks gerapporteerde BPS-symptomen
Angst Depr. Emo. Sepa. Host. Impul. Risk. Totaal
PID-5
Angst .48* .41* .33* .40* .30* .12 .00 .44*
Depr. .38* .47* .36* .36* .47* .26* .10 .50*
Emo. .37* .39* .42* .34* .32* .07 -.08 .40*
Sepa. .32* .33* .33* .31* .29* .25* .04 .40*
Host. .25* .16 .19 .13 .10 .26* .32* .29*
Impul. .21 .15 .21 .08 .13 .34* .18 .28*
Risk. -.03 -.08 .03 -.09 .01 .26* .36* .09
PID-5 totaalscore .47* .44* .44* .37* .38* .33* .17 .56*
Opmerking. In deze tabel beschrijven de interactiecoëfficiënten de mate waarin de PID-5 BPS-
totaalscore zich vertaalt in het dagelijks rapporteren van BPS-symptomen. Depr. =
depressiviteit; Emo. = emotionele labiliteit; Sepa. = separatieangst; Host. = hostiliteit; Impul. =
impulsiviteit; Risk. = riskant gedrag. *p < .002, volgens Bonferroni correctie.
Het verband tussen situationele dimensies en dagelijks gerapporteerde BPS-symptomen
In het eerste deel van de 3de onderzoeksvraag gaan we na of er al dan niet specifieke associaties
te vinden zijn tussen bepaalde situationele dimensies en dagelijks gerapporteerde BPS-
symptomen. Uit Tabel 6 kunnen we constateren dat er sprake is van enkele specifieke
verbanden. Er kan over het algemeen sterke evidentie gevonden worden voor de samenhang
tussen de situaties die gelabeld worden als ‘Negative Valence/Adversity’ en de BPS-symptomen
(r = .67; p < .002). Meer specifiek kunnen we vaststellen dat het ervaren van negatieve of
aversieve situaties voornamelijk geassocieerd is met het rapporteren van ‘angst’,
‘depressiviteit’, ‘emotionele labiliteit’ en ‘separatieangst’, ‘hostiliteit’ en ‘riskant gedrag’. Ook
kan er worden vastgesteld dat er een kleinere, maar significante samenhang bestaat tussen
enerzijds ‘Positive Valence/Humor’ en het ervaren van BPS-symptomen (r = -.33; p < .002), en
30
anderzijds ‘Typicality/Passivity’ en de BPS-symptomen (r = .34; p < .002). Meer specifiek zal
het ervaren van een positieve situatie voornamelijk gepaard gaan met het ervaren van minder
‘angst’, ‘depressiviteit’ en ‘separatieangst’, terwijl situaties die gelabeld worden als typisch of
passief positief gecorreleerd zijn met ‘depressiviteit’ en ‘impulsiviteit’. Tot slot kunnen we uit
onze resultaten besluiten dat er geen significante correlatie bestaat tussen de
‘Complexity/Importance’-dimensie en dagelijks gerapporteerde BPS-symptomen.
Tabel 6
Samenhang tussen situationele dimensies en BPS-symptomen
Situationele dimensies
NV/A PV/H T/P C/I
Dagelijks gerapporteerde
BPS-symptomen
Angst
Depressiviteit
Emotionele labiliteit
Separatieangst
Hostiliteit
Impulsiviteit
Riskant gedrag
Totaal BPS-symptomen
.61*
.66*
.51*
.50*
.36*
.24
.27*
.67*
-.27*
-.47*
-.19
-.28*
-.19
-.12
-.03
-.33*
.21
.34*
.18
.25
.14
.32*
.16
.34*
-.01
-.13
.04
-.06
-.01
-.01
.05
-.02
Opmerking. Deze tabel geeft ieder specifiek verband weer tussen situatie en gerapporteerd BPS-
symptoom. NV = Negative Valence; A = Adversity; PV = Positive Valence; H = Humor; T =
Typicality; P = Passivity; C = Complexity; I = Importance. *p < .002, volgens Bonferroni
correctie.
Het effect van BPS-trekkwetsbaarheid op het verband tussen situationele dimensies en
dagelijks gerapporteerde BPS-symptomen
In het tweede deel van de 3de onderzoeksvraag proberen we te achterhalen of de
associatie tussen situationele dimensies en BPS-symptomen, wat hierboven onderzocht werd,
sterker is voor personen met een hogere PID-5 BPS-totaalscore. Per dagelijks gerapporteerd
31
BPS-symptoom hebben we het aandeel van de meegemaakte situatie, de PID-5 BPS-totaalscore
(of BPS-trekkwetsbaarheid) en hun interactie onderzocht. Om dit te kunnen verwezenlijken
hebben we een reeks van hiërarchisch gemodereerde regressieanalyses uitgevoerd, met telkens
in stap 1 een situationele dimensie en de PID-5 BPS-totaalscore (=hoofdeffecten), en in stap 2
hun interactie-effect als multiplicatieve term. De resultaten hieromtrent worden geïllustreerd in
Tabel 7. Als we de hoofdeffecten betreffende het dagelijks gerapporteerde BPS-symptoom
‘angst’ nagaan, kunnen we vaststellen dat de situationele dimensie en PID-5 BPS-totaalscore
samen steeds een significant deel van de variantie verklaren in de voorspelling van dagelijkse
angst. Deze variantie wordt in stap 1 geïllustreerd, variërend van 22%
(‘Complexity/Importance’ en PID-5 totaalscore) tot 42% (‘Negative Valence/Adversity’ en PID-
5 totaalscore). Het hoofdeffect van de PID-5 totaalscore op het dagelijks gerapporteerd BPS-
symptoom ‘angst’ is steeds significant in alle uitgevoerde regressies, terwijl van de situationele
dimensies enkel het hoofdeffect van ‘Negative Valence/Adversity’ significant is. De toevoeging
van de interactieterm in stap 2 leidt in geen van de uitgevoerde regressies tot incrementele
validiteit bovenop stap 1 in de voorspelling van dagelijkse angst. In de voorspelling van
dagelijks gerapporteerde depressiviteit verklaren ook hier de situationele dimensie en PID-5
totaalscore steeds een deel van de variantie in stap 1, variërend van 21%
(‘Complexity/Importance’ en PID-5 totaalscore) tot 46% (‘Negative Valence/Adversity’ en PID-
5 totaalscore). Het hoofdeffect van de PID-5 totaalscore op het dagelijks gerapporteerde BPS-
symptoom ‘depressiviteit’ is in 3 van de 4 uitgevoerde regressies significant. Wat betreft de
situationele dimensies zijn de hoofdeffecten van alle dimensies significant, behalve het
hoofdeffect van ‘Complexity/Importance’. Ook in de voorspelling van dagelijkse depressiviteit
zorgde de interactieterm in stap 2 in geen van de regressies voor incrementele validiteit. Als we
de hoofdeffecten betreffende het dagelijks gerapporteerde BPS-symptoom ‘emotionele
labiliteit’ bekijken, kunnen we vaststellen dat de situationele dimensie en PID-5 BPS-
32
totaalscore opnieuw steeds een significant deel van de variantie verklaren in de voorspelling
van dagelijkse emotionele labiliteit. Deze variantie varieert van 20% (‘Complexity/Importance’
én ‘Positive Valence/Humor’ en PID-5 totaalscore) tot 32% (‘Negative Valence/Adversity’ en
PID-5 totaalscore). Het hoofdeffect van de PID-5 totaalscore op het dagelijks gerapporteerde
BPS-symptoom ‘emotionele labiliteit’ is in alle uitgevoerde regressies significant, terwijl enkel
het hoofdeffect van de ‘Negative Valence/Adversity’-dimensie significant is. Opnieuw kunnen
we vaststellen dat er geen sprake is van een significant interactie-effect van de PID-5 totaalscore
op de associatie tussen alle situationele dimensies en ‘emotionele labiliteit’. Vervolgens kunnen
we constateren dat de situationele dimensies en PID-5 totaalscore ook steeds een significant
deel van het dagelijkse gerapporteerd BPS-symptoom ‘separatieangst’ verklaren, variërend van
14% (‘Complexity/Importance’ en PID-5 totaalscore) tot 28% (‘Negative Valence/Adversity’
en PID-5 totaalscore). De PID-5 totaalscore vormt in 3 van de 4 uitgevoerde regressies een
significant hoofdeffect, terwijl slechts 1 van de situationele dimensies (‘Negative
Valence/Adversity’-dimensie) een significant hoofdeffect vormt op dagelijks gerapporteerde
separatieangst. De toevoeging van de interactieterm in stap 2 leidt opnieuw in geen van de
uitgevoerde regressies tot incrementele validiteit bovenop stap 1 in de voorspelling van
dagelijkse separatieangst. Bij het nagaan van de hoofdeffecten betreffende het dagelijks
gerapporteerde BPS-symptoom ‘hostiliteit’, kunnen we vaststellen dat opnieuw alle situationele
dimensies en de PID-5 totaalscore samen een significant deel van de variantie verklaren in de
voorspelling van dagelijkse hostiliteit. Deze verklaarde variantie varieert van 15%
(‘Complexity/Importance’ én ‘Positive Valence/Humor’ en PID-5 totaalscore) tot 19%
(‘Negative Valence/Adversity’ en PID-5 totaalscore). Het hoofdeffect van de PID-5 totaalscore
op het dagelijks gerapporteerde BPS-symptoom ‘hostiliteit’ is in alle uitgevoerde regressies
significant, terwijl geen enkele situationele dimensie een hoofdeffect vormt. Opnieuw kan er
geen significante interactie gevonden worden tussen de situationele dimensies en de PID-5
33
totaalscore in de voorspelling van dagelijkse hostiliteit. In voorspelling van dagelijks
gerapporteerde impulsiviteit verklaren ook hier de situationele dimensie en PID-5 totaalscore
samen steeds een deel van de variantie in stap 1, variërend van 11% (‘Complexity/Importance’
én ‘Positive Valence/Humor’ en PID-5 totaalscore) tot 19% (‘Typicality/Passivity’ en PID-5
totaalscore). Het hoofdeffect van de PID-5 totaalscore op het dagelijks gerapporteerd BPS-
symptoom ‘hostiliteit’ is steeds significant in alle uitgevoerde regressies, terwijl van de
situationele dimensies enkel het hoofdeffect van ‘Typicality/Passivity’ significant is. Ook in de
voorspelling van dagelijkse hostiliteit zorgde de interactieterm in stap 2 in geen van de
regressies voor incrementele validiteit. Tot slot kunnen we constateren dat situationele
dimensies en de PID-5 totaalscore niets van de variantie in de voorspelling van het dagelijks
gerapporteerde BPS-symptoom ‘riskant gedrag’ verklaren. Ook vormen zowel de PID-5
totaalscore als alle situationele dimensies geen hoofdeffect op dagelijks riskant gedrag. Hun
interactie wordt eveneens als niet significant beschouwd.
Uit bovenstaande resultaten kunnen we stellen dat de PID-5 BPS-totaalscore (of BPS-
trekkwetsbaarheid) over het algemeen een significante predictor vormt voor het rapporteren van
alle dagelijkse BPS-symptomen (behalve ‘riskant gedrag’), terwijl de situationele dimensies
kleinere effecten vertonen op dagelijks gerapporteerde BPS-symptomen. De ‘Negative
Valence/Adversity’-dimensie vormt hierbij de grootste predictor. Tot slot kunnen we geen
evidentie vinden voor een significante interactie tussen de situationele dimensies en PID-5 BPS-
totaalscore. Dit impliceert dat de toevoeging van de interactieterm in geen geval leidt tot
incrementele validiteit in de voorspelling van een dagelijks gerapporteerd BPS-symptoom, of
met andere woorden dat er geen evidentie gevonden wordt voor het modererende effect van de
PID-5 BPS-totaalscore op de associatie tussen situationele dimensies en dagelijks
gerapporteerde BPS-symptomen.
34
Tabel 7
Het effect van BPS-trekkwetsbaarheid op de samenhang tussen situationele dimensies en BPS-
symptomen
ΔF Rchange2 β
Dagelijkse angst
Stap 1 NV/A, PID-5 totaalscore
Stap 2 NV/A x PID-5 totaalscore
53.94*
1.41
.42*
.01
.50*, .25*
.08
Stap 1 PV/H, PID-5 totaalscore
Stap 2 PV/H x PID-5 totaalscore
24.12*
.94
.24*
.01
-.15, .43*
-.07
Stap 1 T/P, PID-5 totaalscore
Stap 2 T/P x PID-5 totaalscore
24.83*
.05
.25*
.00
.16, .45*
.02
Stap 1 C/I, PID-5 totaalscore
Stap 2 C/I x PID-5 totaalscore
21.57*
.13
.22*
.00
.01, .47*
-.03
Dagelijkse depressiviteit
Stap 1 NV/A, PID-5 totaalscore
Stap 2 NV/A x PID-5 totaalscore
64.90*
1.43
.46*
.01
.58*, .18
.07
Stap 1 PV/H, PID-5 totaalscore
Stap 2 PV/H x PID-5 totaalscore
35.39*
3.13
.32*
.01
-.37*, .33*
-.12
Stap 1 T/P, PID-5 totaalscore
Stap 2 T/P x PID-5 totaalscore
29.43*
2.23
.28*
.01
.29*, .41*
.11
Stap 1 C/I, PID-5 totaalscore
Stap 2 C/I x PID-5 totaalscore
19.78*
.11
.21*
.00
-.11, .44*
.03
Dagelijkse emotionele lab.
Stap 1 NV/A, PID-5 totaalscore
Stap 2 NV/A x PID-5 totaalscore
35.30*
.55
.32*
.00
.39*, .26*
.05
Stap 1 PV/H, PID-5 totaalscore
Stap 2 PV/H x PID-5 totaalscore
18.90*
.00
.20*
.00
-.07, .42*
.00
Stap 1 T/P, PID-5 totaalscore
Stap 2 T/P x PID-5 totaalscore
20.27*
1.32
.21*
.01
.13, .43*
-.09
Stap 1 C/I, PID-5 totaalscore
Stap 2 C/I x PID-5 totaalscore
18.75*
3.09
.20*
.02
.06, .44*
.13
Dagelijkse separatieangst
Stap 1 NV/A, PID-5 totaalscore
Stap 2 NV/A x PID-5 totaalscore
28.73*
.68
.28*
.00
.42*, .18
-.06
Stap 1 PV/H, PID-5 totaalscore
Stap 2 PV/H x PID-5 totaalscore
15.62*
.21
.17*
.00
-.19, .32*
-.03
Stap 1 T/P, PID-5 totaalscore
Stap 2 T/P x PID-5 totaalscore
16.77*
.61
.18*
.00
.21, .35*
-.06
35
Stap 1 C/I, PID-5 totaalscore
Stap 2 C/I x PID-5 totaalscore
12.32*
1.67
.14*
.01
-.05, .37*
.10
Dagelijkse hostiliteit
Stap 1 NV/A, PID-5 totaalscore
Stap 2 NV/A x PID-5 totaalscore
17.88*
.70
.19*
00
.24, .28*
.06
Stap 1 PV/H, PID-5 totaalscore
Stap 2 PV/H x PID-5 totaalscore
13.78*
2.89
.15*
.02
-.09, .36*
-.13
Stap 1 T/P, PID-5 totaalscore
Stap 2 T/P x PID-5 totaalscore
13.91*
.22
.16*
.00
.09, .37*
.04
Stap 1 C/I, PID-5 totaalscore
Stap 2 C/I x PID-5 totaalscore
13.03*
.68
.15*
.00
.00, .38*
.06
Dagelijkse impulsiviteit
Stap 1 NV/A, PID-5 totaalscore
Stap 2 NV/A x PID-5 totaalscore
10.34*
.09
.12*
.00
.11, .29*
.02
Stap 1 PV/H, PID-5 totaalscore
Stap 2 PV/H x PID-5 totaalscore
9.57*
.08
.11*
.00
-.03, .33*
.02
Stap 1 T/P, PID-5 totaalscore
Stap 2 T/P x PID-5 totaalscore
17.84*
1.49
.19*
.01
.28*, .30*
-.09
Stap 1 C/I, PID-5 totaalscore
Stap 2 C/I x PID-5 totaalscore
9.51*
1.14
.11*
.01
.01, .34*
.08
Dagelijkse riskant gedrag
Stap 1 NV/A, PID-5 totaalscore
Stap 2 NV/A x PID-5 totaalscore
6.00
.00
.07
.00
.23, .07
.00
Stap 1 PV/H, PID-5 totaalscore
Stap 2 PV/H x PID-5 totaalscore
2.40
1.32
.03
.01
.02, .18
-.09
Stap 1 T/P, PID-5 totaalscore
Stap 2 T/P x PID-5 totaalscore
4.07
.11
.05
.00
.15, .16
.03
Stap 1 C/I, PID-5 totaalscore
Stap 2 C/I x PID-5 totaalscore
2.66
.08
.03
.00
.06, .18
.02
Opmerking. Deze tabel geeft het effect van de interactie tussen PID-5 BPS-totaalscore en
situationele dimensies weer op de BPS-symptomen. NV = Negative Valence; A = Adversity;
PV = Positive Valence; H = Humor; T = Typicality; P = Passivity; C = Complexity; I =
Importance. *p < .002, volgens Bonferroni correctie.
Discussie
Interpretatie resultaten
Deze masterproef heeft als doel de kennis omtrent de rol van proximale mechanismen,
en meer specifiek de situationele invloeden, in de symptomatologie van BPS te verbreden. Om
36
dit te verwezenlijken werden 319 jongvolwassenen gecontacteerd met de vraag of ze gedurende
2 weken lang een online dagboek konden bijhouden waarin ze dagelijks hun BPS-symptomen
en ervaringen van de meegemaakte dag moesten rapporteren. Daarbovenop werd bij hen ook
de PID-5 (Krueger et al, 2012; van der Heijden et al., 2014) afgenomen om hun BPS-
trekkwetsbaarheid in kaart te kunnen brengen. Aan de hand van deze dataset analyseerden we,
door het bekijken van de correlaties en regressieanalyses in SPSS, de samenhang tussen de
gerapporteerde situaties, de BPS-trekkwetsbaarheid en de BPS-symptomen in het dagelijkse
leven.
Hypothese 1, die stelde dat personen met een hogere PID-5 BPS-totaalscore (of hogere
BPS-trekkwetsbaarheid) vaker in aanraking komen met negatieve gebeurtenissen of
gebeurtenissen over het algemeen als meer negatief beleven en interpreteren, wordt grotendeels
bevestigd. Zo werd de verwachting, dat personen met een hogere PID-5 BPS-totaalscore
enerzijds meer situaties gelabeld als ‘Negative Valence/Adversity’ en anderzijds minder
situaties gelabeld als ‘Positive Valence/Humor’ rapporteren, ondersteund. Dit bevestigt
eveneens de evidentie die voorgaande onderzoekers reeds vonden omtrent de samenhang tussen
bepaalde persoonlijkheidstrekken van het VFM (McCrae & Costa, 1987) die kenmerkend zijn
voor BPS, namelijk Neuroticisme, Constiëntieusheid en Altruïsme, en de situationele dimensies
‘Negative Valence/Adversity’ en ‘Positive Valence/Humor’ (Parrigon et al., 2017). De
hypothese betreffende de samenhang tussen ‘Typicality/Passivity’ en ‘Complexity/Importance’
en PID-5 BPS-totaalscore werd daarentegen door ons onderzoek verworpen. Zoals in deze
scriptie reeds werd besproken stelden verschillende onderzoekers vast dat een individu steeds
evaluatieve kenmerken aan een objectieve situatie toeschrijft, wat op zijn beurt het gedrag zal
bepalen (Blok & Block, 1981; Cantor, Mischel & Schwartz, 1982; Ekehammar, 1974; Endler
& Magnusson, 1976; Rauthmann, Sherman & Funder, 2015; Shoda, Mischel & Wright, 1994).
Daarnaast vond men enerzijds evidentie voor het feit dat personen met BPS geneigd zijn
37
gebeurtenissen als meer stressvol te evalueren (Arntz & Veen, 2001; Tragesser et al., 2008) en
anderzijds dat er een verband bestaat tussen trauma en BPS (Goodman & Yehuda, 2002;
Gunderson, 2009). Dit impliceert dat de samenhang die wij in ons onderzoek constateren
mogelijks te wijten is aan de meer negatief geladen interpretatie die ze geven aan
gebeurtenissen die objectief optreden en/of het daadwerkelijk meemaken van meer negatieve
ervaringen.
Hypothese 2, die verwacht dat de PID-5 BPS-facetten, of de trekkwetsbaarheden,
samenhang vertonen met een inhoudelijk gelijkend symptoom uit de dagelijkse rapportage,
wordt eveneens grotendeels bevestigd. Nagenoeg voor alle PID-5 BPS-trekfacetten, behalve
voor ‘separatieangst’ en ‘hostiliteit’, geldt dat ze geassocieerd zijn met hun corresponderende
symptomen die gemeten werden in de dagelijkse rapportage. Zo hangt bijvoorbeeld het PID-5
facet ‘angst’ zeer sterk samen met angst zoals die over een periode van 2 weken dagelijks
beleefd wordt. Het is daarnaast ook opvallend dat er een sterk verband kan worden vastgesteld
tussen internaliserende BPS-trekkwetsbaarheden en internaliserende dagelijks gerapporteerde
symptomen. Zo zal het BPS-trekfacet ‘angst’ bijvoorbeeld niet enkel leiden tot meer
gerapporteerde dagelijkse angst, maar ook tot een dagelijkse rapportage van depressie,
emotionele labiliteit, etc. Dit betekent dat mensen met een hogere kwetsbaarheid voor angst,
ook vaker angst, depressiviteit en emotionele labiliteit zullen ervaren op dagelijkse basis, dan
mensen met een kleinere angstkwetsbaarheid. Vervolgens kunnen we vaststellen dat dagelijks
gerapporteerde hostiliteit niet samenhangt met zijn inhoudelijk gelijkend symptoom uit de
dagelijkse rapportage. Dit kan mogelijks verklaard worden door de bevindingen die Wright &
Simms (2016) in hun 100-dagen durende dagboekstudie rapporteerden. Zij constateerden
namelijk dat BPS-symptomen verschillen in variabiliteit of fluctuatiepatronen. Zo vertonen
sommige symptomen veel schommelingen rond een welbepaald punt (i.e., oscillerend patroon),
terwijl andere symptomen gedurende een hele tijd geen variatie vertonen en vervolgens plots
38
wel (i.e., episodische variabiliteit). Het symptoom hostiliteit behoort tot die laatste categorie.
Dit kan voor ons design impliceren dat de correlatie met dagelijks gerapporteerde hostiliteit niet
vast te stellen is omwille van het episodische verloop, omdat 2 weken mogelijks te kort is om
dit symptoom te meten. Anderzijds constateren we wel een samenhang met internaliserende
dagelijks gerapporteerde symptomen. Dit betekent dat mensen met een verhoogde
kwetsbaarheid voor hostiliteit vaker depressie, emotionele labiliteit en angst zullen ervaren op
dagdagelijkse basis, dan mensen met een kleinere kwetsbaarheid voor hostiliteit. Deze
bevindingen ondersteunen eerdere evidentie dat personen met een grotere kwetsbaarheid voor
BPS niet alleen vaker in contact komen met aversieve situaties of deze negatiever ervaren, maar
dat ze hier ook hyperreactief en met sterkere symptomatische reacties op zullen reageren (Arntz
& Veen, 2001; Tragesser et al., 2008). Daarnaast rapporteerde Crawford et al. (2008) dat de
aanwezigheid van deze trekkwetsbaarheden ook een voorspeller zijn voor
stemmingsstoornissen. Aan de hand van deze resultaten kunnen we bijgevolg concluderen dat
verhoogde trekkwetsbaarheden, of een verhoogde BPS-kwetsbaarheid in zijn geheel, zich
voornamelijk vertalen in het frequenter en/of intenser uiten van internaliserende symptomen in
het dagelijkse leven.
Hypothese 3, die stelt dat er sprake is van specifieke associaties tussen bepaalde
situationele dimensies en gerapporteerde BPS-symptomen, wordt bevestigd. De verwachting
dat bepaalde situaties samengaan met een toename in intensiteit of het vaker voorkomen van
een BPS-symptoom wordt ondersteund. Soortgelijke bevindingen werden reeds aangetoond aan
de hand van de trigger-contingentie benadering. Zoals eerder in deze masterproef werd
besproken vonden Miskewicz et al. (2015) evidentie voor de samenhang tussen de triggers
‘afwijzing’, ‘verraad’, ‘verlating’, ‘belediging’, ‘teleurstelling’, ‘bedreigingen van het
zelfconcept’, ‘verveling’, ‘zelfuitdaging’ en ‘isolatie’ en alle symptomen van BPS. Dit creëerde
bij ons de verwachting dat het ervaren van situaties die gelabeld worden als ‘Negative
39
Valence/Adversity’ en ‘Typicality/Passivity’ een samenhang vertonen met het rapporteren van
BPS-symptomen in het dagelijkse leven. De correlatie tussen ‘Negative Valence/Adversity’ en
BPS-symptomen is het opvallendste. Onderzoekers stelden vast dat situaties uit deze categorie
voornamelijk het frequenter voorkomen van woede, impulsiviteit, psychotische ervaringen, een
daling in zelfvertrouwen en drinken met zich meebrengen (Berenson et al., 2011; Coifman et
al., 2012; Glaser et al., 2012; Stiglmayr et al., 2008; Zeigler-Hill & Abraham, 2006; Jahng et
al., 2011). Dit wordt door onze resultaten bevestigd. Meer specifiek vinden wij uit onze
resultaten evidentie voor een samenhang tussen ‘Negative Valence/Adversity’ en ieder van de
BPS-symptomen behalve impulsiviteit, waarvan ‘angst’, ‘depressiviteit’, ‘emotionele labiliteit’
en ‘separatieangst’ de grootste correlaties vertonen. Daarnaast vinden wij ook evidentie voor
een samenhang tussen enerzijds ‘Positive Valence/Humor’ en het dagelijks minder rapporteren
van ‘angst’, ‘depressiviteit’ en ‘separatieangst’. Tot slot kunnen situaties gelabeld als
‘Typicality/Passivity’ geassocieerd worden met het ervaren van meer ‘depressiviteit’ en
‘impulsiviteit’. Uit onze resultaten kan geconstateerd worden dat het BPS-symptoom
‘depressiviteit’ met alle 3 de situationele dimensies geassocieerd kan worden. Dit impliceert
dat situaties die getypeerd kunnen worden als ‘Negative Valence/Adversity’, ‘Positive
Valence/Humor’ en ‘Typicality/Passivity’ voornamelijk samengaan met een positieve of
negatieve stemmingsverandering van een individu. Deze bevindingen kunnen opnieuw
teruggekoppeld worden naar de studie die bevestigde dat elk gedrag en elke emotionele toestand
waarin een persoon zich bevindt genavigeerd wordt door de context waarin iemand zich bevindt
(Block, Block & Magnusson, 1981). Deze associatie kan te wijten zijn aan de beleving en
perceptie van de meegemaakte situatie, baserende op de conclusies van Edwards en Templeton
(2005) die stelden dat beleving en perceptie een effect hebben op het gedrag, de acties, het
welzijn en de gevoelens van de waarnemer. Dit kan een interpretatie geven aan het bekomen
van de specifieke verbanden tussen bepaalde situationele dimensies en het ervaren van
40
veranderingen in voornamelijk internaliserende BPS-symptomen. Deze situationele dimensies
kunnen gezien worden als een onafhankelijke predictor voor bepaalde BPS-symptomen in het
dagelijkse leven, los van eventuele trekkwetsbaarheid.
Hypothese 4, die veronderstelt dat de link tussen elementen uit de situatie en BPS-
symptomen sterker is voor mensen met een hogere BPS-trekkwetsbaarheid, wordt niet
bevestigd. Er kan, aan de hand van de hiërarchisch gemodereerde regressies, geen evidentie
gevonden worden voor het interactie-effect tussen de situationele dimensies en PID-5 BPS-
totaalscore (of BPS-trekkwetsbaarheid) in de voorstelling van dagelijks gerapporteerde BPS-
symptomen. Eerder onderzoek stelde nochtans vast dat afwijzende, teleurstellende of
onbetrouwbare situaties voor BPS-patiënten belangrijke triggers vormen voor het tot uiting
komen van hun symptomen (Miskewicz et al, 2015). Meer dan dat hiervan sprake is bij
personen zonder BPS. Ook het onderzoek van Hepp, Lane, Wycoff, Carpenter en Trull (2018)
illustreerde dat bepaalde associaties tussen interpersoonlijke stressoren en emotionele reacties
sterker zijn voor mensen met BPS. Zo constateerden ook zij dat bij BPS-patiënten enerzijds
afwijzing sterker geassocieerd is met latere hostiliteit en verdriet en anderzijds onenigheid
sterker geassocieerd is met latere hostiliteit en angst, dan bij personen zonder BPS. Deze
sterkere associaties voor personen met BPS kunnen te wijten zijn aan hun verhoogde affectieve
reactiviteit ten opzichte van interpersoonlijke stressoren, vanwege hun gebrek aan
impulscontrole en emotieregulatie (Crowell, Beauchaine & Linehan, 2009). Verschillende
andere onderzoekers stelden dan weer vast dat hun verhoogde gevoeligheid voor afwijzing en
psychologische pijn én hun veilige hechting hierin een rol spelen. (Berenson et al., 2011;
Zeigler-Hill & Abraham, 2006; Bender & Skodol, 2007; Gunderson, 1996; Howell, 2002;
Tragesser, Lippman, Trull, & Barrett, 2008; Zanarini et al., 1998; Linehan, 1993). Dit creëerde
bij ons de verwachting sterkere trigger-specifieke verbanden te vinden tussen bepaalde
situationele dimensies en BPS-symptomen voor personen met een hogere PID-5 BPS-
41
totaalscore. Huidig onderzoek is daarentegen niet in staat deze hypothese te ondersteunen. Er
zijn verschillende redenen deze hypotheseverwerping kunnen verklaren. Dit kan enerzijds
betrekking hebben op de uitgevoerde statistische analyses en/of anderzijds op de gebruikte
steekproef.
Beperkingen, sterktes en suggesties voor toekomstig onderzoek
Er kunnen enkele beperkingen worden toegelicht betreffende dit onderzoek. Zo
is de steekproef die gebruikt wordt voor dit onderzoek relatief homogeen. De participanten
bevinden zich in eenzelfde leeftijdscategorie, namelijk jongvolwassenheid, en verschillen
minimaal in plaats van herkomst. Dit betekent dat we niet kunnen nagaan of er ook culturele
verschillen te vinden zijn in de relatie tussen meegemaakte situaties en BPS-symptomen. Uit
het onderzoek van Tomko et al. (2014) blijkt dat BPS vaker voorkomt bij andere
bevolkingsgroepen. Het zou dus interessant zijn om in toekomstig onderzoek participanten te
bevragen van verschillende herkomst om zo cultuurverschillen na te gaan. Daarnaast bestaat de
steekproef grotendeels uit ‘gezonde’ participanten, waarbij er weinig adolescenten deelnamen
met hogere scores op BPS-trekkwetsbaarheid. Dit gebrek aan variabiliteit in de data kan ervoor
gezorgd hebben dat de 4de hypothese werd verworpen. Deze studie repliceren met een klinische
sample in de toekomst zou daarover uitsluitsel kunnen bieden. Nog een beperking betreft de
statistische analyses die werden uitgevoerd op de data. De analyses die Miskewicz et al., Hepp
et al., etc. uitvoerden zijn steeds complexer waarbij er meer rekening wordt gehouden met de
rijkheid van de data. In huidig onderzoek werden de dagelijks gerapporteerde BPS-symptomen
berekend aan de hand van een totaalscore over de verschillende dagen heen. Ook dit kan een
aanleiding geweest zijn voor het verwerpen van de 4de hypothese. Nog een beperking betreft de
dataverzameling van deze studie. Deze werd namelijk steeds verzameld aan de hand van
zelfrapportage via vragenlijsten. Bij het beoordelen van persoonlijkheidstrekken en
triggeraanwezigheid/-intensiteit is zelfperceptie waardevol, maar het probleem van sociale
42
wenselijkheid bij het beantwoorden van de vragen moet hierbij in rekening gebracht worden
(Van de Mortel, 2008). Mensen met een hoge PID-5 BPS-totaalscore rapporteren namelijk meer
triggers dan degenen met een lage PID-5 BPS-totaalscore (Arntz & Veen, 2001). Om accuratere
uitkomsten te verkrijgen wat betreft de symptomen en situaties kan het waardevol zijn in de
toekomst een instrument te gebruiken waarbij peer-reports in rekening worden gebracht en als
aanvullende informatie kunnen dienen. Het kan een meerwaarde betekenen gezinsleden,
vrienden en partners te betrekken in de bevraging van situaties en persoonlijkheidstrekken.
Tenslotte kunnen de correlaties in huidig onderzoek de richting van de causaliteit niet
weergeven. Het is aannemelijk dat hoge niveaus van BPS-symptomen ertoe kunnen leiden dat
een persoon meer interpersoonlijke stress ervaart of dat derde variabelen zowel triggers als
symptomen veroorzaken, maar meer specifiek ontbreekt hier informatie over. Het kan dan ook
een meerwaarde zijn om zich in toekomstig onderzoek te richten op het bestuderen van de
causale richting van de onderzochte verbanden.
Huidig onderzoek heeft ook enkele sterktes. Ten eerste werd er gebruik gemaakt van
een relatief grote steekproef, circa 300 jongvolwassene jongens en meisjes uit verschillende
opleidingsniveaus. Ten tweede werd de kwetsbaarheid voor BPS bepaald door een goed
gevalideerd instrument, met name de PID-5 (Krueger et al, 2012; van der Heijden et al., 2014)
waarbij de persoonlijkheidspathologie op een dimensionele manier werd bevraagd. Deze
dimensionele benadering brengt de heterogeniteit en variabiliteit van BPS goed in kaart. Aan
de hand van de Cronbach Alpha-coëfficiënten kon er worden bevestigd dat de PID-5 (Krueger
et al, 2012; van der Heijden et al., 2014) een betrouwbare en valide weergave geeft van alle
BPS-symptoomfacetten die DSM-5 (APA, 2013) vooropstelt, wat maakt dat de BPS-
trekkwetsbaarheid die wij in ons onderzoek gebruiken een goede indicatie betreft van BPS.
Tenslotte gingen wij in huidig onderzoek te werk met een breed scala aan situationele
adjectieven in tegenstelling tot voorgaand onderzoek. Ook werden deze situationele dimensies
43
bepaald aan de hand van reeds bestaande en gevalideerde situationele taxonomieën. Dit houdt
in dat deze studie een aanvulling betekent op voorgaande vaststellingen.
Implicaties
Binnen de zorgsector wordt de vraag naar het ontstaan van persoonlijkheidsstoornissen
geregeld gesteld. In de literatuur bestaan er reeds verschillende onderzoeken naar de distale
mechanismen die een rol spelen in de ontwikkeling van BPS, waardoor er steeds meer interesse
wordt getoond in het bestuderen van de proximale mechanismen. Zo concludeerde o.a.
Gunderson in 2009 dat onveilige gehechtheid, verwaarlozing en jeugdtrauma erkende
risicomarkers zijn voor BPS en dat deze reeks negatieve gebeurtenissen het begin van deze
aandoening kunnen veroorzaken (Wagner, Baskaya, Lieb, Dahmen & Tadić, 2009; Wagner,
Baskaya, Dahmen, Lieb & Tadić, 2010). Deze associatie, naast de evidentie betreffende het
aandeel van stabiele factoren in het manifesteren van BPS, toont het belang aan van het
vroegtijdig erkennen van ongunstige situaties waarin individuen zich bevinden en het
behandelen van individuen die risicomarkers rapporteren. Onderzoek van Chanen (2011) geeft
aan dat hoe vroeger er ingegrepen wordt en dus hoe sneller de behandeling van BPS opstart,
hoe beter de prognose is.
De trigger-contingentie benadering waarop wij huidig onderzoek baseren hecht aan het
verband tussen het meemaken van bepaalde situaties en BPS-symptomen veel belang. De studie
van Miskewicz et al. (2015) vindt evidentie voor deze benadering door weer te geven dat alle
BPS-symptomen geassocieerd zijn met situationele triggers en dat sommige triggers de
symptomen zelfs voorspellen. Huidig onderzoek levert eveneens een bijdrage aan het
bestuderen van deze proximale mechanismen die aan de basis liggen van BPS, door op een
meer uitgebreide manier bewijs te vinden voor de trigger-contingentie benadering. Uit de
resultaten van huidige studie kunnen verschillende trigger-specifieke contingenties worden
weerhouden, wat van kracht kan zijn bij het vroegtijdig detecteren van de risicovolle situaties,
44
of het preventief vermijden ervan, en het bepalen van de aangepaste behandeling. Zo vonden
Roche, Pincus, Rebar, Conroy en Ram in 2014 dat een geïndividualiseerde behandeling zich
richt op de problematische contingenties van een individu het meest effectief kan zijn. De
kennis omtrent de specifieke trigger-contingenties kan dus een belangrijke implicatie vormen
voor preventie en behandeling van BPS.
Conclusie
De bevindingen van huidig onderzoek geven aan dat de trigger-symptoomcontingenties
bruikbaar zijn om de proximale mechanismen, die ten grondslag liggen aan BPS, te
onderzoeken. Uit deze studie kunnen we concluderen dat zowel een onderliggende BPS-
trekkwetsbaarheid als het optreden van bepaalde situaties een rol spelen in de symptomatologie
van BPS in het dagelijkse leven. De situationele dimensies ‘Negative Valence/Adversity’,
‘Positive Valence/Humor’ en ‘Typicality/Passivity’, die door eerdere onderzoekers als
belangrijk werden beschouwd voor het bepalen van gedrag, maken betekenisvolle
voorspellingen betreffende de BPS-symptomen. Daarnaast zien we dat ook de meer stabiele
trekkwetsbaarheid een groot aandeel in de variantie van dagelijkse BPS-symptomen verklaart.
Deze resultaten, die aantonen dat zowel meer fluctuerende situationele componenten als meer
stabiele trekcomponenten de manifestatie van BPS-symptomen mee vorm geven, sluiten aan
bij de huidige consensus dat persoonlijkheidspathologie het best begrepen wordt als een mix
van zowel stabiele als dynamische factoren (Wright & Simms, 2016). Het in rekening brengen
van deze bevindingen zijn bijgevolg van uiterst groot belang voor de preventie en behandeling
van BPS. In huidig onderzoek kan er echter geen evidentie gevonden worden voor het
modererend effect van de PID-5 BPS-totaalscore, of BPS-trekkwetsbaarheid, op deze
associatie. Dit houdt in dat alle personen op het BPS-spectrum de associatie tussen situationele
dimensies en BPS-symptomen even sterk ervaren, wat evidentie uit voorgaande studies
tegenspreekt.
45
Referentielijst
American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and statistical manual of mental
disorders (DSM-5®). American Psychiatric Pub.
Arntz, A., & Veen, G. (2001). Evaluations of others by borderline patients. The Journal of
nervous and mental disease, 189(8), 513-521.
Balliet, D., Tybur, J. M., & Van Lange, P. A. (2017). Functional interdependence theory: An
evolutionary account of social situations. Personality and Social Psychology Review,
21(4), 361-388.
Bender, D. S., & Skodol, A. E. (2007). Borderline personality as a self-other representational
disturbance. Journal of personality disorders, 21(5), 500-517.
Berenson, K. R., Downey, G., Rafaeli, E., Coifman, K. G., & Paquin, N. L. (2011). The
rejection–rage contingency in borderline personality disorder. Journal of Abnormal
Psychology, 120(3), 681.
Block, J. H., Block, J., & Morrison, A. (1981). Parental agreement-disagreement on child
rearing orientations and gender-related personality correlates in children. Child
Development, 965-974.
Cantor, N., Mischel, W., & Schwartz, J. C. (1982). A prototype analysis of psychological
situations. Cognitive psychology, 14(1), 45-77.
Chanen, A. M. (2011). Outcomes in women diagnosed with borderline personality disorder in
adolescence early detection and timely intervention are fundamental. Journal of the
Canadian Academy of Child and Adolescent Psychiatry, 20(3), 175.
Coccaro, E. F., & Siever, L. J. (2005). Neurobiology. Textbook of personality disorders, 155
170.
Coifman, K. G., Berenson, K. R., Rafaeli, E., & Downey, G. (2012). From negative to
positive and back again: Polarized affective and relational experience in borderline
personality disorder. Journal of abnormal psychology, 121(3), 668.
46
Crawford, T. N., Cohen, P. R., Chen, H., Anglin, D. M., & Ehrensaft, M. (2009). Early
maternal separation and the trajectory of borderline personality disorder
symptoms. Development and Psychopathology, 21(3), 1013-1030.
Crowell, S. E., Beauchaine, T. P., & Linehan, M. M. (2009). A biosocial developmental model
of borderline personality: Elaborating and extending linehan’s theory. Psychological
bulletin, 135(3), 495.
De Vries, R. E., Tybur, J. M., Pollet, T. V., & van Vugt, M. (2016). Evolution, situational
affordances, and the HEXACO model of personality. Evolution and human behavior,
37(5), 407-421.
Distel, M. A., Willemsen, G., Ligthart, L., Derom, C. A., Martin, N. G., Neale, M. C., ... &
Boomsma, D. I. (2010). Genetic covariance structure of the four main features of
borderline personality disorder. Journal of personality disorders, 24(4), 427.
Edwards, J. A., & Templeton, A. (2005). The structure of perceived qualities of situations.
European journal of social psychology, 35(6), 705-723.
Ekehammar, B. (1974). Sex differences in self‐reported anxiety for different situations and
modes of response. Scandinavian journal of psychology, 15(1), 154-160.
Emmelkamp, P. M. G., & Kamphuis, J. H. (2007). Personality disorders. New York, NY:
Psychology Press.
Endler, N. S. (1981). Situational aspects of interactional psychology. Toward a psychology of
situations: An interactional perspective, 361-373.
Endler, N. S., & Magnusson, D. (1976). Toward an interactional psychology of personality.
Psychological bulletin, 83(5), 956.
Epstein, S., & O'brien, E. J. (1985). The person-situation debate in historical and current
perspective. Psychological bulletin, 98(3), 513-537.
Eurelings-Bontekoe, E. H. M., & Snellen, W. M. (2003). Dynamische
persoonlijkheidsdiagnostiek. Swets Zeitlinger: Lisse.
47
Fleeson, W. (2004). Moving personality beyond the person-situation debate: The challenge and
the opportunity of within-person variability. Current Directions in Psychological
Science, 13(2), 83-87.
Funder, D. C. (2001). Accuracy in personality judgment: Research and theory concerning an
obvious question.
Funder, D. C. (2006). Towards a resolution of the personality triad: Persons, situations, and
behaviors. Journal of Research in Personality, 40(1), 21-34.
Funder, D. C. (2008). Persons, situations, and person-situation interactions.
Funder, D. C. (2009). Persons, behaviors and situations: An agenda for personality
psychology in the postwar era. Journal of Research in Personality, 43(2), 120-126.
Funder, D. C. (2016). Taking situations seriously: The situation construal model and the
Riverside Situational Q-Sort. Current Directions in Psychological Science, 25(3), 203-
208.
George, E., & Engel, L. (1980). The clinical application of the biopsychosocial
model. American journal of Psychiatry, 137, 535-544.
Glaser, J. P., Van Os, J., Thewissen, V., & Myin‐Germeys, I. (2010). Psychotic reactivity in
borderline personality disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 121(2), 125-134.
Goodman, M., & Yehuda, R. (2002). The relationship between psychological trauma and
borderline personality disorder. Psychiatric Annals, 32(6), 337-345.
Grant, B. F., Chou, S. P., Goldstein, R. B., Huang, B., Stinson, F. S., Saha, T. D., ... & Ruan,
W. J. (2008). Prevalence, correlates, disability, and comorbidity of DSM-IV borderline
personality disorder: results from the Wave 2 National Epidemiologic Survey on
Alcohol and Related Conditions. The Journal of clinical psychiatry, 69(4), 533.
Gross, R., Olfson, M., Gameroff, M., Shea, S., Feder, A., Fuentes, M., ... & Weissman, M. M.
(2002). Borderline personality disorder in primary care. Archives of Internal
Medicine, 162(1), 53-60.
48
Gunderson, J. G. (1996). The borderline patient's intolerance of aloneness: insecure
attachments and therapist availability. The American Journal of Psychiatry, 153(6),
752.
Gunderson, J. G. (2009). Borderline personality disorder: A clinical guide. American
Psychiatric Pub.
Hepp, J., Lane, S. P., Wycoff, A. M., Carpenter, R. W., & Trull, T. J. (2018). Interpersonal
stressors and negative affect in individuals with borderline personality disorder and
community adults in daily life: A replication and extension. Journal of abnormal
psychology, 127(2), 183.
Hogan, R., Hogan, J., & Roberts, B. W. (1996). Personality measurement and employment
decisions: Questions and answers. American psychologist, 51(5), 469.
Howell, E. F. (2002). Back to the “states” victim and abuser states in borderline personality
disorder. Psychoanalytic Dialogues, 12(6), 921-957.
Jahng, S., Solhan, M. B., Tomko, R. L., Wood, P. K., Piasecki, T. M., & Trull, T. J. (2011).
Affect and alcohol use: An ecological momentary assessment study of outpatients with
borderline personality disorder. Journal of abnormal psychology, 120(3), 572.
Johns, G. (2006). The essential impact of context on organizational behavior. Academy of
management review, 31(2), 386-408.
Krueger, R. F., Derringer, J., Markon, K. E., Watson, D., & Skodol, A. E. (2012). Initial
construction of a maladaptive personality trait model and inventory for DSM
5. Psychological medicine, 42(9), 1879-1890.
Lazarus, S. A., Cheavens, J. S., Festa, F., & Rosenthal, M. Z. (2014). Interpersonal functioning
in borderline personality disorder: a systematic review of behavioral and laboratory
based assessments. Clinical Psychology Review, 34(3), 193-205.
Lieb, K., Zanarini, M. C., Schmahl, C., Linehan, M. M., & Bohus, M. (2004). Borderline
personality disorder. The Lancet, 364(9432), 453-461.
49
Linehan, M. (1993). Cognitive-behavioral treatment of borderline personality disorder.
Guilford press.
Links, P. S., & Heslegrave, R. J. (2000). Prospective studies of outcome: Understanding
mechanisms of change in patients with borderline personality disorder. Psychiatric
Clinics, 23(1), 137-150.
McCrae, R. R., & Costa, P. T. (1987). Validation of the five-factor model of personality across
instruments and observers. Journal of personality and social psychology, 52(1), 81.
Mischel, W. (1999). Personality coherence and dispositions in a cognitive-affective
personality system (CAPS) approach. The coherence of personality: Social-cognitive
bases of consistency, variability, and organization, 37-60.
Miskewicz, K., Fleeson, W., Arnold, E. M., Law, M. K., Mneimne, M., & Furr, R. M. (2015).
A contingency-oriented approach to understanding borderline personality disorder:
Situational triggers and symptoms. Journal of personality disorders, 29(4), 486-502.
Parrigon, S., Woo, S. E., Tay, L., & Wang, T. (2017). CAPTION-ing the situation: A lexically
derived taxonomy of psychological situation characteristics. Journal of personality and
social psychology, 112(4), 642.
Pervin, L. A. (1978). Definitions, measurements, and classifications of stimuli, situations, and
environments. Human Ecology, 6(1), 71-105.
Plomin, R., Caspi, A., Pervin, L. A., & John, O. P. (1990). Behavioral genetics and
personality. Handbook of personality: Theory and research, 2, 251-276.
Prins, P. J. M., Verheul, R., & Kamphuis, J. H. (2007). Persoonlijkheidsstoornissen: Beter
voorkómen dan genezen?. De toekomst van persoonlijkheidsstoornissen: Diagnostiek,
behandeling en beleid, 62-74.
Rauthmann, J. F., Gallardo-Pujol, D., Guillaume, E. M., Todd, E., Nave, C. S., Sherman, R. A.,
... & Funder, D. C. (2014). The Situational Eight DIAMONDS: A taxonomy of major
dimensions of situation characteristics. Journal of Personality and Social Psychology,
107(4), 677.
50
Rauthmann, J. F., Sherman, R. A., & Funder, D. C. (2015). Principles of situation research:
Towards a better understanding of psychological situations. European Journal of
Personality, 29(3), 363-381.
Rauthmann, J. F., & Sherman, R. A. (2017). Normative and distinctive accuracy in situation
perceptions: Magnitude and personality correlates. Social Psychological and
Personality Science, 8(7), 768-779.
Reis, H. T. (2008). Reinvigorating the concept of situation in social psychology. Personality
and Social Psychology Review, 12(4), 311-329.
Roche, M. J., Pincus, A. L., Rebar, A. L., Conroy, D. E., & Ram, N. (2014). Enriching
psychological assessment using a person-specific analysis of interpersonal processes in
daily life. Assessment, 21(5), 515-528.
Samuel, D. B., & Widiger, T. A. (2008). A meta-analytic review of the relationships between
the five-factor model and DSM-IV-TR personality disorders: A facet level
analysis. Clinical psychology review, 28(8), 1326-1342.
Saucier, G., Bel‐Bahar, T., & Fernandez, C. (2007). What modifies the expression of
personality tendencies? Defining basic domains of situation variables. Journal of
personality, 75(3), 479-504.
Saulsman, L. M., & Page, A. C. (2004). The five-factor model and personality disorder
empirical literature: A meta-analytic review. Clinical psychology review, 23(8),
10551085.
Shoda, Y., Mischel, W., & Wright, J. C. (1994). Intraindividual stability in the organization
and patterning of behavior: Incorporating psychological situations into the idiographic
analysis of personality. Journal of personality and social psychology, 67(4), 674.
Skodol, A. E., Gunderson, J. G., McGlashan, T. H., Dyck, I. R., Stout, R. L., Bender, D. S., ...
& Sanislow, C. A. (2002). Functional impairment in patients with schizotypal,
borderline, avoidant, or obsessive-compulsive personality disorder. American Journal
of Psychiatry, 159(2), 276-283.
51
Skodol, A. E., Siever, L. J., Livesley, W. J., Gunderson, J. G., Pfohl, B., & Widiger, T. A.
(2002). The borderline diagnosis II: biology, genetics, and clinical course. Biological
psychiatry, 51(12), 951-963.
Stiglmayr, C. E., Ebner‐Priemer, U. W., Bretz, J., Behm, R., Mohse, M., Lammers, C. H., ...
& Bohus, M. (2008). Dissociative symptoms are positively related to stress in
borderline personality disorder. Acta Psychiatrica Scandinavica, 117(2), 139-147.
Swaen, S. J., & a Sterk, W. (2003). Leven met een borderline persoonlijkheidsstoornis (Vol.
19). Bohn Stafleu van Loghum.
Tellegen, A., Lykken, D. T., Bouchard, T. J., Wilcox, K. J., Segal, N. L., & Rich, S. (1988).
Personality similarity in twins reared apart and together. Journal of personality and
social psychology, 54(6), 1031.
Torgersen, S., Oldham, J. M., Skodol, A. E., & Bender, D. S. (2005). Textbook of personality
disorders.
Tragesser, S. L., Lippman, L. G., Trull, T. J., & Barrett, K. C. (2008). Borderline personality
disorder features and cognitive, emotional, and predicted behavioral reactions to
teasing. Journal of Research in Personality, 42(6), 1512-1523.
Tromp, NB (2010). Adolescent Personality Pathology :: A Dimensional Approach.
Tyrer, P. E. (1988). Personality disorders: Diagnosis, management and course.
Wright/Butterworth Scientific.
van der Heijden, P., Ingenhoven, T., Berghuis, H., & Rossi, G. (2014). DSM-5
persoonlijkheidsvragenlijst [DSM-5 personality inventory]. PID-5-NL.
Wagerman, S. A., & Funder, D. C. (2009). Personality psychology of situations.
Wagner, S., Baskaya, Ö., Dahmen, N., Lieb, K., & Tadić, A. (2010). Modulatory role of the
brain‐derived neurotrophic factor Val66Met polymorphism on the effects of serious life
events on impulsive aggression in borderline personality disorder. Genes, Brain and
Behavior, 9(1), 97-102.
52
Wagner, S., Baskaya, Ö., Lieb, K., Dahmen, N., & Tadić, A. (2009). The 5-HTTLPR
polymorphism modulates the association of serious life events (SLE) and impulsivity in
patients with borderline personality disorder. Journal of Psychiatric Research, 43(13),
1067-1072.
Warner, M. B., Morey, L. C., Finch, J. F., Gunderson, J. G., Skodol, A. E., Sanislow, C. A., ...
& Grilo, C. M. (2004). The longitudinal relationship of personality traits and
disorders. Journal of Abnormal Psychology, 113(2), 217.
Widiger, T. A., & Mullins-Sweatt, S. N. (2009). Five-factor model of personality disorder: A
proposal for DSM-V. Annual Review of Clinical Psychology, 5, 197-220.
Widiger, T. A., & Samuel, D. B. (2005). Diagnostic categories or dimensions? A question for
the Diagnostic and statistical manual of mental disorders--. Journal of abnormal
psychology, 114(4), 494.
Wright, AG, & Simms, LJ (2016). Stability and Fluctuation of Personality Disorder Features in
Daily Life. Journal of abnormal psychology , 125 (5), 641.
Wrzus, C., Wagner, G. G., & Riediger, M. (2016). Personality-situation transactions from
adolescence to old age. Journal of personality and social psychology, 110(5), 782.
Yen, S., Shea, M. T., Battle, C. L., Johnson, D. M., Zlotnick, C., Dolan-Sewell, R., ... &
Zanarini, M. C. (2002). Traumatic exposure and posttraumatic stress disorder in
borderline, schizotypal, avoidant, and obsessive-compulsive personality disorders:
Fingings from the collaborative longitudinal personality disorders study. The Journal of
nervous and mental disease, 190(8), 510-518.
Zanarini, M. C., Frankenburg, F. R., Dubo, E. D., Sickel, A. E., Trikha, A., Levin, A., &
Reynolds, V. (1998). Axis I comorbidity of borderline personality disorder. American
Journal of Psychiatry, 155(12), 1733-1739.
Zanarini, M. C., Frankenburg, F. R., Hennen, J., Reich, D. B., & Silk, K. R. (2005).
Psychosocial functioning of borderline patients and axis II comparison subjects
followed prospectively for six years. Journal of personality disorders, 19(1), 19.
53
Zanarini, M. C., Yong, L., Frankenburg, F. R., Hennen, J., Reich, D. B., Marino, M. F., &
Vujanovic, A. A. (2002). Severity of reported childhood sexual abuse and its
relationship to severity of borderline psychopathology and psychosocial impairment
among borderline inpatients. The Journal of nervous and mental disease, 190(6), 381-
387.
Zeigler–Hill, V., & Abraham, J. (2006). Borderline personality features: Instability of self
esteem and affect. Journal of Social and Clinical Psychology, 25(6), 668-687.
Top Related