RIGO Research en Advies BV Woon- werk- en leefomgeving www.rigo.nl
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Samenvatting
De verantwoordelijkheid voor de inhoud berust bij RIGO Research en Advies. Het gebruik van cijfers
en/of teksten als toelichting of ondersteuning in artikelen, scripties en boeken is toegestaan mits de
bron duidelijk wordt vermeld. RIGO Research en Advies aanvaardt geen aansprakelijkheid voor drukfou-
ten en/of andere onvolkomenheden.
RIGO Research en Advies BV Woon- werk- en leefomgeving www.rigo.nl
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Opdrachtgever
Ministerie van BZK/WBI
Auteurs
K. Leidelmeijer
Uitgave
juli 2012
Rapportnummer
P21540
RIGO Research en Advies BV ∙ De Ruyterkade 1 12 ∙ 1011 AB Amsterdam
Telefoon 020 522 11 11 ∙ E -mail [email protected] ∙ www.rigo.nl
Inhoudsopgave
Inhoud
Samenvatting i
Hoofdstuk 1 Inleiding 1
Hoofdstuk 2 Participatie en ontwikkeling leefbaarheid 13
Hoofdstuk 3 Omstandigheden van invloed op participatie 28
Hoofdstuk 4 Verschillen tussen bewoners 41
1.1 Burgerschap is participatie 1
1.2 Onderzoeksvragen 2
1.3 Methode 2
1.4 Literatuurscan 2
1.5 Hypothesen 11
2.1 Vraag en methode 13
2.2 Leefbaarheid en actieve betrokkenheid van bewoners 15
2.3 Actieve betrokkenheid en ontwikkeling van de leefbaarheid 16
2.4 Achterliggende ontwikkelingen van leefbaarheid 18
2.5 Selectieve migratie 21
2.6 Oordeel over ontwikkelingen 23
2.7 Conclusie 26
3.1 Hypothesen 28
3.2 Methode 28
3.3 Buurtparticipatie en soorten problemen 31
3.4 Probleemcumulatie 33
3.5 Stedelijkheidsgraad en buurtgerichte participatie 36
3.6 Conclusie 39
4.1 Belang 41
4.2 Algemene achtergrondkenmerken 44
4.3 Sociale cohesie 51
4.4 Sociaal kapitaal 52
4.5 Publieke familiariteit 54
4.6 Profielen per participatievorm 56
4.7 Conclusie 59
Hoofdstuk 5 Non-participatie en de invloed van beleid 61
Bijlagen
Bijlage 1 Literatuur 79
Bijlage 2 Scores, dimensies en indicatoren in de Leefbaarometer 81
5.1 Non-participatie in gematigd positieve wijken 62
5.2 Non-participatie in wijken met leefbaarheidsproblemen 65
5.3 Aandacht voor de wijk 72
5.4 Conclusie 74
I
Samenvatting
Samenvatting
Leefbaarheid en buurtparticipatie
Wonen in een omgeving die zoveel mogelijk tegemoet komt aan de eisen en wensen die je er-
aan stelt – dus waar het goed leefbaar is - wordt door vrijwel iedereen belangrijk gevonden.
Het leefbaar houden en maken van buurten en wijken verdient dan ook continue aandacht.
Overheden hebben daarin een rol, bijvoorbeeld bij het onderhoud van de openbare ruimte en
de handhaving van de openbare orde. Maar de rol van bewoners is cruciaal. De sociale dimen-
sie is niet voor niets een van de meest bepalende factoren in de leefbaarheid zoals bewoners
die ervaren. Variërend van ´vreedzame co-existentie´ tot sociale cohesie; de wijze waarop be-
woners met elkaar omgaan heeft een grote invloed op de leefbaarheid.
Een van de factoren in de sociale dimensie van buurten - en een waarvan wordt verwacht dat
die in belangrijke mate bijdraagt aan de leefbaarheid - is ‘buurtparticipatie’. Of mensen elkaar
kennen, contacten onderhouden in de buurt, medebuurtbewoners helpen als dat nodig is of in
actie komen als er problemen zijn, zal naar verwachting mede uitmaken hoe leefbaar een wijk
wordt gevonden door de bewoners én hoe de leefbaarheid zich ontwikkelt.
Dit onderzoek
In dit onderzoek – dat door RIGO in opdracht van het Ministerie van BZK/WBI is uitgevoerd –
staat die ‘buurtparticipatie’ centraal. Er is door analyse van het WoonOnderzoek Nederland:
WoON (en in het bijzonder de module Sociaal-Fysiek) en de voorloper van het WoON (het WBO)
in combinatie met informatie uit de Leefbaarometer, nagegaan of buurtparticipatie inderdaad
een gunstige invloed heeft op de ontwikkeling van de leefbaarheid. Er is verder onderzocht
welke bewoners, in welke situaties, geneigd zijn tot verschillende vormen van buurtparticip a-
tie. En er is nader verkend hoe het zit met de non -participatie: welke groepen bewoners part i-
ciperen niet en waarom? Als dat soort zaken scherper wordt, kan er ook – zo is het uitgangs-
punt van dit onderzoek – effectiever worden gewerkt aan het versterken van de participatie van
bewoners in de buurt.
Participatie werkt
In dit onderzoek is ondersteuning gevonden voor de verwachting dat d e actieve betrokkenheid
van bewoners verschil maakt in hoe een buurt zich ontwikkelt. Het effect is beperkt, maar wel
significant. Om de invloed te onderzoeken, is de ontwikkeling van buurten over een periode
van ruim 10 jaar gevolgd. Buurten die in 1998 een vergelijkbare leefbaarheid hadden, maar
verschilden in de mate waarin buurtbewoners zich actief betrokken toonden, verschilden tus-
sen 1998 en 2010 in de ontwikkeling van de leefbaarheid (zoals gemeten met de Leefbaarom e-
ter). De buurten met actief betrokken buurtbewoners ontwikkelden zich gunstiger, in het bi j-
zonder op de dimensie ‘bevolkingssamenstelling’. Die positieve invloed van buurtparticipatie
bleek vooral in het ‘middengebied’ op de leefbaarheidsdimensie. Dus, in buurten waar geen
grote leefbaarheidsproblemen zijn, maar waar de leefbaarheid ook weer niet zeer of uiterst
positief is.
II
Buurtparticipatie en leefbaarheid
De indruk die uit het onderzoek naar voren komt, is dat de positieve invloed van buurtpartici-
patie op de ontwikkeling van de leefbaarheid vooral te maken heeft met de sociaal stabilise-
rende invloed van participatie. Mensen die een sociaal netwerk hebben in de buurt en zich ook
voor de buurt inzetten, hebben een sterkere binding met de buurt en zullen zelf minder snel
vertrekken. Daarnaast is het aannemelijk dat hun (merkbare) inzet ook de percepties van de
overige bewoners beïnvloedt. Doordat er mensen zijn die zich actief inzetten voor de buurt,
krijgen anderen meer vertrouwen in de ontwikkeling van de buurt en zijn ook zij minder ge-
neigd te vertrekken. Per saldo is het gevolg dat er een minder snelle doorstroming in een buurt
ontstaat. Dat is op zichzelf gunstig voor de sociale cohesie en betrokkenheid , wat weer goed is
voor de leefbaarheid. Daarnaast voorkomt een grotere stabiliteit ook dat er op enig moment
een versnelde instroom van kansarme huishoudens in een wijk ontstaat.
Dat participatie vooral een verschil maakt in buurten in het ‘middengebied’ van leefbaarheid,
heeft er vermoedelijk mee te maken dat het in buurten met grote leefbaarheidsproblemen
moeilijk is om als (vaak beperkte groep) bewoners het verschil te maken. Ook is het mogelijk
dat juist in dit soort buurten – zoals ISW ook aangeeft in de studie ‘Weten wat werkt’ – de ac-
tieve betrokkenheid van buurtbewoners niet noodzakelijk positief uitpakt. Die participatie kán
zich immers ook manifesteren in de vorm van anti -sociaal gedrag, zoals het voor eigen rechter
spelen. Noodzakelijk is dat echter niet. Aan de andere kant van het spectrum - in buurten waar
de uitgangssituatie al zeer positief is - gaat het meestal ook wel goed met de leefbaarheid zon-
der dat de bewoners zich er actief inzetten. Hoewel moet worden opgemerkt dat juist in dat
soort buurten de sociale buurtparticipatie gemiddeld al erg hoog ligt.
Vormen van buurtparticipatie
Buurtparticipatie heeft verschillende verschijningsvormen. Het is van belang om daarin onde r-
scheid te maken. Verschillende vormen van participatie hebben verschillende bewonersprofi e-
len (wie er meer en minder toe geneigd zijn) en komen ook meer of minder voor in verschillen-
de ‘omgevingen’. De volgende onderscheiden zijn van belang:
Sociale participatie (het onderhouden van contacten met buren en buurtgenoten, o r-
ganiseren van en deelnemen aan sociale activiteiten in de buurt)
Vrijwilligerswerk in de buurt.
Verticale probleemgerichte participatie (van bewoners naar ‘instanties’: klacht en in-
dienen, overlast melden, bijwonen inspraakavonden e.d.)
Horizontaal probleemgerichte participatie (tussen bewoners: met medebewoners in i-
tiatieven ontplooien om problemen aan te pakken).
De invloed van de omgeving
Buurtparticipatie komt vooral – zo is de verwachting op basis van de literatuur - veel voor in
gebieden waar wel iets aan de hand is, maar waar de problemen niet zo groot zijn dat bewo-
ners (naar hun eigen inschatting) er geen invloed op kunnen uitoefenen. Dat blijkt inderdaad zo
te werken voor één vorm van buurtparticipatie: de horizontale probleemgerichte participatie.
Deze vorm van participatie is sterker aanwezig in een buurt naarmate er meer problemen zijn,
behalve als die problemen te maken hebben met de medebewoners. Ook in situaties waar op
voorhand als lastig beheersbaar ingeschatte problemen spelen, zoals met criminaliteit, zijn
mensen meer geneigd om samen met medebewoners initiatieven te ontplooie n om er iets aan
te doen. De voorwaarde is echter wel dat de problemen geen betrekking hebben op de bew o-
ners zelf. De andere vormen van participatie komen juist meer voor als er weinig problemen
III
Samenvatting
zijn (sociale participatie), veel problemen (verticale probleemgerichte participatie) of hangen
er in het geheel niet mee samen (vrijwilligerswerk in de buurt).
Participatieprofielen
Vanuit de literatuur is een groot aantal verwachtingen geformuleerd over welke bewoners meer
of minder participeren in hun buurt. We konden in dit onderzoek nagenoeg alle relaties in on-
derlinge samenhang – en in combinatie met het vóórkomen van problemen in de buurt - toet-
sen. Daarmee is een gedetailleerd beeld ontstaan over de ‘participatieprofielen’, waarvan hier
een kort resumé wordt gegeven:
Sociale participatie in een buurt komt meer voor naarmate bewoners een sterke bin-
ding hebben met de buurt en er ook een sociaal netwerk hebben. Vooral gezinnen met
kinderen zijn goed vertegenwoordigd. Het zijn ook wat vaker mannen en eigenaar-
bewoners. Zowel jongeren als ouderen doen er wat minder aan mee dan personen uit
de midden leeftijdsgroep.
Vrijwilligerswerk in de buurt komt meer voor in niet-stedelijke gebieden en wordt in de
regel gedaan door personen ouder dan 30 jaar, vrouwen en door midden en hoog op-
geleiden . Als zij verder ook op andere wijze contacten onderhouden met buren en
buurtgenoten, gebruik maken van voorzieningen in de buurt en een sterke emotionele
binding hebben met de buurt, is de kans dat ze ook vrijwilligerswerk in de buurt doen
erg groot.
De meest bepalende factor voor verticale probleemgerichte participatie (van burger
naar instanties) is de cumulatie van problemen in een buurt. Als daarvoor wordt geco n-
troleerd, ontstaat een profiel van bewoners dat hier in gelijke omstandigheden meer
toe is geneigd dan anderen: ouder, hoger opgeleid, man, autochtoon, met contacten in
de buurt, maar die de buurt niet als erg stabiel ervaart, minder in functionele zin g e-
richt op de buurt (beperkt gebruik van voorzieningen) en een minder sterke emotionele
binding met de buurt.
Horizontale probleemgerichte participatie (het samen met buurtgenoten organiseren
van acties om problemen aan te pakken) hangt ook sterk samen met het vóórkomen
van problemen in de buurt. Tenzij die problemen betrekking hebben op de bewoners
zelf. Dan komt horizontale probleemgerichte participatie minder voor. Verder zijn het
vooral mensen die meer sociale cohesie ervaren in de buurt, die een hoger opleidings-
niveau hebben en een economisch en emotioneel belang hebben in de buurt die op de-
ze wijze in hun buurt participeren. Ook zijn mannen er meer toe geneigd dan vrouwen,
vooral in de leeftijdsfase tussen 45 en 65 jaar.
Non-participatie
Niet participeren in de eigen buurt houdt in dat mensen geen contacten onderhouden met
buurtgenoten, niet deelnemen aan sociale buurtactiviteiten, zich niet wenden tot instanties
met klachten of overlastmeldingen, niet opdagen bij inspraakavonden en geen acties ondern e-
men om problemen aan te pakken.
In de wijken met een matig positieve of positieve leefbaarheid (die wijken waarvan is aange-
toond dat actieve participatie van bewoners de leefbaarheid gunstig beïnvloedt) zijn de me n-
sen die niet participeren vooral eenpersoonshuishoudens met een korte woonduur en met
weinig vertrouwen in buurtgenoten. Ook zijn het vaker bewoners van huurwoningen en studen-
IV
Buurtparticipatie en leefbaarheid
ten. Er is ook een – zij het beperkte – groep die niet participeert in dit type wijken terwijl hun
profiel meer lijkt op de huishoudens die normaal gesproken juist wel participeren. Deze groep
voelt zich in algemene zin niet thuis in de wijk en is ook vrij sterk geneigd te vertrekken. Zij
ervaren betrekkelijk weinig sociale cohesie en beoordelen hun wijk vaak als ‘anoniem’.
In de wijken met leefbaarheidsproblemen valt vooral de geringe sociale participatie van twee
groepen autochtone bewoners op:
Tweepersoonshuishoudens tussen de 30 en 45 jaar .
Ouderen (65-plus).
De relatief jonge tweepersoonshuishoudens hebben vooral weinig binding met de wijk. Ze wo-
nen er omdat ze toch ergens moeten wonen, maar zijn weinig geneigd tot het investeren in de
wijk. Dat uit zich in een geringe participatie; in het algemeen, maar in het bijzonder met buur t-
genoten met een andere herkomst.
De ouderen die weinig participeren zijn wel sterk verbonden met hun wijk. Zij hebben nadru k-
kelijk moeite met de sociale veranderingen in de wijk door de komst van de nieuwe bewoners
en zijn pessimistisch over de toekomst. Ook zij hebben zeer weinig contact met bew oners van
niet-Nederlandse herkomst.
Aangrijpingspunten voor beleid
De meest algemene les die naar voren komt uit deze studie is dat participatie van bewoners in
een wijk het verschil kan maken in de ontwikkeling van de leefbaarheid van een wijk en het dus
verdient om te worden gestimuleerd. Dat is in het bijzonder het geval in de wijken in het ‘mid-
dengebied’ van de leefbaarheid: wijken waar geen grote problemen zijn, maar ook geen ‘niets
aan de hand’ wijken. Die constatering houdt in dat het versterken van de buurtparticipatie niet
alleen in de ‘klassieke’ aandachtswijken van belang is, maar zeker ook in de wijken met een wat
gunstiger profiel.
Het middengebied
Versterking van de participatie in de wijken met een matig positieve of positieve leefbaarheid
kan door de non-participatie van specifieke groepen aan te pakken. Mogelijkheden daarvoor
zijn:
De nieuwe bewoners in een buurt eerder betrekken bij het reilen en zeilen in de wijk.
Pas na een jaar vier komt de participatiegraad van nieuwe bewoners ‘op peil’. Zeker in
buurten waar veel instroom is, is hier winst te behalen.
Het beperken (bijvoorbeeld met woningtoewijzing en differentiatie van het woningaa n-
bod) van het ontstaan van concentraties jonge eenpersoonshuishoudens en studenten.
Dat wil zeggen, tenzij op creatieve wijze de non -participatie van deze groepen wordt
tegengegaan.
Versterken van de participatie van studenten in de wijk (zoals bij het VoorUit-Project in
Amsterdam waar studenten in aanmerking komen voor gratis woonruimte in ruil voor
maatschappelijke activiteiten in de wijk waarin ze wonen).
Bevorderen van het eigenwoningbezit (waarbij vanzelfsprekend moet worden gewaakt
voor het ontstaan van onbedoelde risico’s voor financiering en on derhoud).
Versterken van het onderling vertrouwen in een buurt
V
Samenvatting
Wijken met leefbaarheidsproblemen
In wijken met leefbaarheidsproblemen is vooral de buurtparticipatie van de allochtone bewo-
ners groot, in het bijzonder als ze ouder dan 30 jaar zijn en niet alleenstaand. Bij het versterken
van de participatie in deze wijken, ligt het in de rede om in eerste instantie juist bij die groep
aan te sluiten. Daar kan het echter niet bij blijven als gemengde wijken worden nagestreefd. In
de wijken met leefbaarheidsproblemen onttrekken namelijk vooral autochtone bewoners zich
aan de sociaalgerichte en de horizontaal probleemgerichte buurtparticipatie. Daarbij vallen
twee autochtone groepen op waarvan het participatiepatroon in deze wijken afwijkt van de
normale manieren waarop ze in hun buurt participeren: een ongebonden groep van huishou-
dens in de leeftijd tussen de 30 en 45 jaar en ouderen met een veelal lange woonduur in de
wijk, die vervreemd zijn geraakt van hun wijk.
Voor de ouderen is het denkbaar dat het principe van ‘onbekend maakt onbemind’ een rol
speelt ten aanzien van de nieuwe bewoners. Het faciliteren van contact tussen oudere 65 -
plussers en actieve bewoners met een andere herkomst zou dan ook een positieve rol kunnen
vervullen. In het bijzonder vanuit de wetenschap dat ook terloopse contacten kunnen bijdragen
aan een gunstiger perceptie van de leefbaarheid, biedt dat kansen op een relevante verbet e-
ring van de kwaliteit van leven van deze ouderen.
Voor de groep tussen de 30 en 45 jaar zal de inzet moeten zijn om hen meer te binden aan de
wijk. Het is namelijk niet zo dat deze groep nergens participeert. De non-participatie van deze
groep beperkt zich tot de wijken met leefbaarheidsproblemen. Een optie is om die binding te
realiseren via de weg van het economisch belang: bijvoorbeeld door een aanbod van aantre k-
kelijke (koop)woningen en voorzieningen – en een acceptabel niveau van veiligheid - die het
wonen in deze wijk tot meer dan een ‘noodzakelijk kwaad’ maken.
Aandacht voor de aandachtswijken
In deze studie is tot slot verkend of de aandacht voor de aandachtswijken een positieve invloed
heeft gehad op de buurtparticipatie. Dat blijkt niet met zekerheid te kunnen worden gesteld. Er
is echter wel sprake van een positieve samenhang. Meer specifiek: bewoners van aandachtswi j-
ken die op de hoogte zijn van de plannen die voor hun wijk zijn gemaakt, zijn positiever over de
toekomst van de wijk en participeren meer in de buurt dan bewoners in de wijken die niet op
de hoogte zijn van de plannen.
Het is mogelijk dat de bekendheid met plannen om de wijk aan te pakken een positieve invloed
heeft op het vertrouwen in de ontwikkeling van de wijk. En omdat dat vertrouwen weer van
belang is voor de bereidheid van bewoners om zich actief in te willen zetten voor de wijk, ve r-
dient een zichtbare actieve inzet vanuit ‘het beleid’ in de aandachtwijken navolging. Het is
daarbij vermoedelijk net zoals bij de zichtbare actieve betrokkenheid van de medebewoners.
Als het de sociale cohesie en het vertrouwen in de wijk vergroot, zal het ook de stabiliteit in de
wijk ten goede kunnen komen en daarmee de leefbaarheid.
1
Inleiding
Hoofdstuk 1
Inleiding
1.1 Burgerschap is participatie
Het kabinet besteedt in de kabinetsreactie op het WRR rapport ‘Vertrouwen in burgers’1
en in
de Integratienota2
aandacht aan burgerschap. In de Integratienota is aangegeven dat burger-
schap berust op actieve deelname aan alle relevante facetten van de samenleving , zoals op de
arbeidsmarkt, in het onderwijs en in de eigen buurt en leefomgeving. Ervaringen in buurten in
verschillende steden laten zien dat veel bewoners heel wel in staat zijn om op eigen kracht
verbeteringen in hun directe omgeving te realiseren. Zij weten wat er speelt in hun omgeving
en willen er ook aan bijdragen. Wat dit betekent voor beleid en optreden van overheden, wordt
vaak nog onvoldoende gerealiseerd. Het kabinet stelt in de kabinetsreactie op ‘Vertrouwen in
Burgers’ dat om betrokken burgerschap te versterken het mobiliseren van betrokkenheid en
verantwoordelijkheid van burgers bij de inrichting en leefbaarheid van hun ei gen omgeving
essentieel is.
Participatie in de buurt
Het Ministerie van BZK wil, aansluitend op het gedachtengoed in de Integratienota en de kab i-
netsreactie op ‘Vertrouwen in Burgers’, meer inzicht in hoe het zit met de participatie in de
eigen buurt en leefomgeving. Participatie wordt in dit onderzoek dus verbijzonderd tot het deel
dat betrekking heeft op actieve deelname in de wijk: participeren aan buurtactiviteiten, het
doen van vrijwilligerswerk in de buurt, bijdragen aan de leefbaarheid in de buurt , enzovoort.
Deze aandacht past in een trend waarbij in toenemende mate de zorg om leefbare buurten ook
wordt beschouwd als een verantwoordelijkheid van de bewoners. Zo werd ook al in het Grote-
stedenbeleid3 (GSB III) geformuleerd dat het beleid diende bij te dragen aan : “Het verbeteren
en in stand houden van de sociale kwaliteit van de samenleving, door versterking van integr a-
tie, participatie en het vergroten van de zelfredzaamheid” (outcomedoelstelling 3). Dit werd in
het GSB als voorwaarde gezien voor een stabiele samenleving, waarin de overheid (groepen
van) mensen in staat stelt zoveel mogelijk eigen verantwoordelijkheid te nemen.
De Wmo - door VWS ook wel als ‘participatiewet’ aangeduid met als doel dat álle burgers kun-
nen participeren in de samenleving4 - benadrukt het belang van participatie en sociale samen-
hang nog wat meer. Zo wordt in prestatieveld 1 (leefbaarheid en sociale samenhang) aangege-
ven dat sociale samenhang in en leefbaarheid van dorpen wijken en buurten moet worden b e-
vorderd en komt in prestatieveld 5 aan de orde dat moet worden bevorderd dat nieuwe bewo-
1 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: Kabinetsreactie op WRR rapport ‘Vertrouwen
in burgers’. Den Haag, juni 2012. 2 Ministerie van Binnenlandse Zaken en Koninkrijksrelaties: Integratie, binding, burgerschap. Den Haag,
juni 2011. 3 Ministerie van Binnenlandse Zaken, Samenwerken aan de krachtige stad; uitwerking van het stelsel
grotestedenbeleid 2005-2009 (GSB-III). 4 Ministerie van Volksgezondheid, Welzijn en Sport, Voortgangsrapportage Wet maatschappelijke onder-
steuning (Wmo), brief aan de Tweede Kamer, DMO/Wmo-2758292, 11 april 2007.
2
Buurtparticipatie en leefbaarheid
ners deelnemen aan het maatschappelijk verkeer (prestatieveld 5: participatie van mensen
meteen beperking).
1.2 Onderzoeksvragen
Het Ministerie wil weten:
1. Welke omstandigheden (zoals sociale cohesie en leefbaarheid) van invloed zijn
op participatie;
2. welke groepen bewoners veel of juist weinig participeren.
De beantwoording van beide vragen (en daaruit voortvloeiende vragen over of specifieke gro e-
pen in de ene context wel en in een andere juist veel minder participeren) moet aanknoping s-
punten bieden voor de vraag hoe participatie kan worden bevorderd.
Participatie en leefbaarheid
De achtergrond van de wens van het ministerie om meer inzicht te krijgen in participatie in de
buurt is de verwachting dat participatie in de buurt een positieve bijdrage levert aan de lee f-
baarheid van de buurt. Hoewel aannemelijk, is die verwachting voor zover ons bekend niet
empirisch vastgesteld. Dat leidt dan ook tot een derde onderzoeksvraag die in deze studie aan
de orde komt:
3. Wat is de relatie tussen participatie van bewoners in een wijk en de (ontwikke-
ling van de) leefbaarheid?
1.3 Methode
In het onderzoek wordt allereerst een korte inventarisatie van de literatuur uitgevoerd waarbij
wordt ingegaan op wat er al bekend is over enerzijds de relatie tussen participatie en leefbaar-
heid en anderzijds de beïnvloedende factoren van participatie in de wijk. Op b asis van die lite-
ratuurscan worden waar mogelijk hypothesen geformuleerd en worden de begrippen als parti-
cipatie, sociale cohesie en leefbaarheid d ie in dit onderzoek worden gebruikt nader geoperat i-
onaliseerd (meetbaar gemaakt).
In het tweede deel van het onderzoek worden de geformuleerde hypothesen getoetst door
analyse van bestaande bronnen (meer in het bijzonder: het WoonOnderzoek Nederland
(WoON)5 en de module Sociaal-Fysiek die daarbij hoort).
1.4 Literatuurscan
In deze paragraaf verkennen we kort de betekenis(sen) van de verschillende begrippen die ra-
ken aan wat centraal staat in deze studie: participatie, sociale cohesie en leefbaarheid en wat
er bekend is over de onderlinge relaties.
1.4.1 Participatie
Participatie kent vele verschijningsvormen. Movisie (van Houten en Winsemius, 2010) heeft
geprobeerd hier enige ordening en formalisering in aan te brengen. Movisie acht het van b e-
lang om - wanneer over participatie wordt gesproken - altijd een subject en een object te on-
5 Inclusief de voorloper van het WoON: het WoningBehoefte Onderzoek (WBO). Ten tijd e van dit onder-
zoek was het WoON2012 nog niet beschikbaar. Er is om die reden gebruik gemaakt van de gegevens uit 2009.
3
Inleiding
derscheiden. Het subject is dan een individu, een groep of de samenleving als geheel die deel-
neemt en het object is datgene waaraan zij deelnemen. Het object kan bijvoorbeeld (betaalde)
arbeid, onderwijs, cultuur, sport, milieu, (informele) zorg, economie, politiek of vrijwilliger s-
werk zijn. Omschrijvingen van participatie hebben doorgaans betrekking op deze domeinen :
arbeidsparticipatie, sportparticipatie, enzovoort .
De objecten van participatie worden vervolgens geregeld weer in ‘soorten’ samengenomen. Zo
hanteert het Sociaal en Cultureel Planbureau bijvoorbeeld een indeling in economische, soci-
aal-culturele en maatschappelijke participatie. Binnen maatschappelijke participatie kan voorts
nog een relevant nog een onderscheid worden gemaakt tussen passieve maatschappelijke par-
ticipatie, zoals lid zijn van verenigingen en het (financieel) ondersteunen van organisaties, en
actieve participatie, bijvoorbeeld vrijwilligerswerk en deelnemen aan politieke acties . Aanvul-
lend kan – zoals ook in dit onderzoek wordt gedaan – de geografische basis van waaruit de
participatie plaatsvindt (buurt, wijk of dorp) apart worden benoemd (de Boer, 2010).
Een bijzonder object van participatie is beleid. Bij beleidsparticipatie gaat het over de betrok-
kenheid van burgers bij het opstellen, uitvoeren en evalueren van het beleid van overheden en
organisaties (Veldhuysen e.a., 2010). In de corporatiesector is die beleidsparticipatie zelfs ge-
formaliseerd in de Wet op het Overleg Huurders. Participatie wordt hierin gedefinieerd als de
betrokkenheid (van huurders) bij en de invloed op plan- en beleidsvorming van woningcorpora-
ties. Deze formele participatie krijgt vooral gestalte in inspraak -achtige constructies en over-
leggen met Huurderskoepels en bewonerscommissies . Veel corporaties maken vrij nadrukkelijk
– zo komt naar voren in een onderzoek voor Corpovenista - een beweging richting ‘actief bur-
gerschap’ waarin de participatie meer informeel gestalte krijgt . In die benadering worden be-
woners uitgedaagd om een actieve bijdrage te leveren aan een prettige woonomgeving en zich
hiervoor verantwoordelijk te voelen (Inicio, 2010).
De baten van participatie
Participatie staat sterk in de aandacht omdat er substantiële opbrengsten van worden ve r-
wacht. De Raad voor Maatschappelijke ontwikkeling (2008) onderscheidt in zijn ‘verkennin g
participatie’ twee dimensies waarlangs de baten van participatie kunnen worden beschouwd en
daarmee vier soorten baten (Tabel 1-1).
Tabel 1- 1 Baten van par t i c ipat ie in twee d imens ies ( RMO , 20 08)
Individueel Collectief
Economisch inkomen, status, contacten, ken-
nis, vaardigheden
welvaart en continuïteit in dien-
sten en voorzieningen.
Emotioneel
een gevoel van eigenwaarde, van
welzijn en het gevoel erbij te
horen en mee te tellen
een samenleving die door cohesie
wordt gekenmerkt, door solidari-
teit, betrokkenheid en burger-
schap
Het bevorderen van participatie wordt ook vaak in relatie tot ‘empowerment’ gebracht : het
versterken van de ‘eigen kracht’ of het sociaal kapitaal van mensen. In Nederland zijn in het
bijzonder in de Jeugdbescherming positieve resultaten bereikt met het versterken van de eigen
kracht van mensen (Wijnen-Lunenburg e.a., 2008). Maar het geldt ook voor participatie vanuit
de woonomgeving (de Boer, 2010). In de benadering van Fung (2006) wordt een zeer concrete
invulling gegeven aan empowerment via het begrip ‘participatory democracy’. Fung (2006)
geeft aan dat dit inhoudt dat mensen ‘substantiële en gelijke gelegenheid moeten hebben om
direct te participeren in besluiten die henzelf betreffen ’. De ‘empowerment’ van die participa-
4
Buurtparticipatie en leefbaarheid
tie zit erin dat daarin dat de besluiten die door deze processen tot stand komen, niet vrijbli j-
vend mogen zijn maar ook daadwerkelijk van invloed moeten zijn op de activiteiten van de
betrokken instanties (zoals scholen en politie in een buurt).
Maar ook in relatie tot het versterken van de leefbaarheid van wijken en buurten zijn er in Ne-
derland ontwikkelingen waarin het stimuleren van de ‘eigen kracht’ van bewoners meer voorop
wordt gesteld. Een voorbeeld is de beleidsomslag die in veel gemeenten word gemaakt van
participatie naar zelfsturing. Het idee daarbij is dat burgers niet alleen worden betrokken bij
beslissingen maar er ook voor verantwoordelijk worden gemaakt (SCP, 2011). Met die verant-
woordelijkheid wordt dan de hoogste sport op de participatieladder – van beleidsparticipatie -
(de Boer, 2010) bereikt:
f iguur 1- 1 De pa rt ic ipat ie ladder , zoa ls v erbe eld op de w ebs it e van de ge meent e Alphen
aan den R i jn
Dat zelfsturing het doel is, wil niet zeggen dat het overal kan en ‘als vanzelf’ tot stand komt. Zo
lijkt het onwaarschijnlijk dat in wijken waar een min of meer solide sociale structuur ontbreekt
(achterstandswijken) problemen in het samenleven door de bewoners zelf goed zijn op te los-
sen (WRR, 2005). In dat type buurten past een strategie van ‘sociale herovering’ beter. Ofwel:
een massieve inzet van alle betrokkenen om de leefbaarheid te verbeteren – alvorens er weer
een eigen sociaal kapitaal6 kan worden opgebouwd, zodat er in de buurt voldoende veerkracht
en initiatief kan zijn om problemen te voorkomen en aan te pakken.
Ook Engbersen (2008) geeft aan dat het - anders dan wanneer de strategie is gericht op het
helpen of ondersteunen van specifieke doelgroepen of afgebakende categor ieën – het tot stand
brengen van buurtgebonden actieve bewonersbetrokkenheid lastig kan zijn omdat wijkbewo-
ners vaak een diffuse groep zijn. Zij hebben wel een gedeeld belang omdat ze in eenzelfde g e-
bied wonen. Maar verder behoren ze vaak tot meerdere doelgroepen, hebben ze hun netwer-
ken gespreid over de stad of mogelijk nog veel breder en laten zich lang niet altijd mobiliseren
als ‘wijkbewoner’. Daar komt nog eens bij dat de problemen waar ze als wijkbewoner ín de wijk
mee te maken hebben vaak helemaal niet wijkgebonden zijn (gebrekkige opleiding, onvoldoen-
de passend werk, culturele spanningen) en er ook tegengestelde belangen kunnen zijn binnen
een wijk (van Arum et al, 2009).
6 Dit begrip wordt in paragraaf 1.4.3 verder uitgewerkt.
5
Inleiding
1.4.2 Sociale cohesie
Sociale cohesie is een begrip dat bij tijd en wijle sterk in d e mode is. Het is ook niet voor niets
een van de prestatievelden in de Wmo (Prestatieveld 1: het bevorderen van de sociale samen-
hang en leefbaarheid). Er zijn ook vele definities van, waardoor de scherpte er enigszins aan
ontbreekt en het een soort containerbegrip is geworden. Sociale cohesie is door Schnabel
(2000, p.22) gedefinieerd als “de mate waarin mensen in gedrag en beleving uitdrukking geven
aan hun betrokkenheid bij maatschappelijke verbanden in hun persoonlijk leven, als burger in
de maatschappij en als lid van de samenleving”.
Deze definitie geeft goed de reikwijdte van het begrip weer. Sociale cohesie verwijst naar de
interne samenhang van een sociaal systeem (een groep, een organisatie, een samenleving). Zij
heeft een functionele of instrumentele component waar het gaat om de samenwerking tussen
de actoren binnen een sociaal systeem en de coördinatie van hun handelen. Daarnaast is er een
normatieve component, in de zin van de identificatie en gevoelens van solidariteit met anderen
die als moreel verplichtend worden ervaren (De Hart, 2002).
In de regel wordt aan sociale cohesie – met name in de beleidsliteratuur – een intrinsiek posi-
tieve waarde toegekend. De gedachte die daarbij voortdurend terugkomt, is dat sociale cohesie
een succesvolle buurt onderscheidt van een minder succesvolle buurt. In meer wetenschappe-
lijke beschouwingen over sociale cohesie wordt de keerzijde ervan ook onderkend. De belang-
rijkste keerzijde van sociale cohesie is dat van uitsluiting van andere groepen. Zo kan een sterke
sociale cohesie binnen groepen jongeren of binnen gesloten deelgemeenschappen van bevol-
kingsgroepen in een buurt juist negatief uitpakken. En in dergelijke gevallen kan het dan zelfs
zo zijn dat corporaties en gemeenten fysieke ingrepen in een wijk (differentiatie van het wo-
ningaanbod) motiveren met de wens om de sociale cohesie binnen deelgroepen te vermind e-
ren (De Kam en Needham, 2003).
Movisie constateert (de Boer, 2010) dat overheden weliswaar vaak proberen de structuur van
buurten sterker en samenhangender te maken door te investeren in sociale cohesie, maar dat
steeds duidelijker wordt dat “sociale cohesie geen voldoende (en misschien zelfs geen noodza-
kelijke) voorwaarde is om tussen bewoners meer veiligheid, leefbaarheid en bekommernis te
krijgen”. Hierbij is het van belang op te merken dat sociale cohesie (enigszins afhankelijk van
welke definitie wordt gevolgd) niet hetzelfde is als sociaal kapitaal (waar hierna op wordt ing e-
gaan) of nog breder ‘sociale kwaliteit’. De constatering dat socia le cohesie op zichzelf niet vol-
doende of noodzakelijk is in relatie leefbaarheid en veiligheid gaat in het bijzonder op voor de
opvatting dat sociale cohesie slaat op de ‘interne samenhang van een sociaal systeem’. Een
sterkere samenhang is niet altijd beter voor de leefbaarheid en is ook niet altijd noodzakelijk.
In relatie tot buurparticipatie is er – ook weer enigszins afhankelijk van de definitie – een wel-
haast vanzelfsprekende relatie met sociale cohesie. Het is immers niet goed denkbaar dat er
wel veel sociale cohesie is in een buurt en weinig buurtgerichte participatie van de bewoners.
In het bijzonder waar het sociale participatie betreft is die verbinding logischerwijs sterk.
1.4.3 Verwante begrippen
Sociaal kapitaal
Ook van sociaal kapitaal bestaan meerdere definities. Het begrip sociaal kapitaal zoals dat in de
beleidsliteratuur meestal wordt gebruikt, is ontleend aan de interpretatie die er door Putnam
(2000) aan is gegeven: “the connections among individuals – social networks – and the norms
of reciprocity and trustworthiness that arise from them (social capital is closely related to what
some have called civic virtue)”. Een belangrijk onderscheid dat in de benadering van Putnam
wordt gemaakt – en dat grote navolging heeft gekregen in de beleidsprakti jk - is dat tussen
6
Buurtparticipatie en leefbaarheid
‘bonding’ (bindend) en ‘bridging’ (overbruggend) capital. ‘Bonding capital’ heeft betrekking op
de netwerken binnen een homogene groep. ‘Bridging capital’ gaat over de banden tussen ve r-
schillende groepen en overstijgt de traditionele scheidslijnen van etniciteit, inkomen enzo-
voort. Door anderen (Woolcock, 2000) is ook nog een derde vorm van sociaal kapitaal voorg e-
steld: linking capital, dat gaat over de relatie tussen burgers en overheid of instanties (Bout e-
lier et al, 2007).
Bolt (2005) geeft aan dat het relevant is om in de definitie van Putnam twee ‘dimensies’ te
onderscheiden: een structurele (de sociale netwerken) en een attitudinale dimensie (vertro u-
wen). De sociale netwerken staan in de regel centraal, waarbij de gedachte is dat s ociale net-
werken een belangrijk middel zijn voor mensen om hun doelen te verwezenlijken: het vinden
van een baan, het verkrijgen van invloed of het verbeteren van een buurt. In relatie tot de par-
ticipatie in de buurt is dan de gedachte dat bij een groter soc iaal netwerk (in de buurt) men
ook een grotere kans heeft om te worden gevraagd deel te nemen aan een activiteit in een
buurt. Maar ook de dimensie vertrouwen speelt een rol: “een bewoner zal zich meer inzetten
voor de buurtgemeenschap als hij meer overtuigd is dat andere bewoners zich hier ook voor in
willen spannen.” Per saldo is dus de verwachting dat mensen met meer sociaal kapitaal, meer
geneigd zijn te participeren in de buurt.
Publieke familiariteit
Publieke familiariteit is te beschouwen als kennis over medebuurtbewoners, die ontstaat uit
herhaaldelijke contacten in de publieke ruimte. Deze kennis maakt het mogelijk om buurtgen o-
ten te leren vertrouwen, of in ieder geval in te kunnen schatten ( Blokland, 2009). Het idee
daarbij is, dat wanneer er een situatie van publieke familiariteit bestaat, mensen ook meer
geneigd zijn zich actief op te stellen (bijvoorbeeld door in te grijpen in overlastsituaties) en zich
minder bedreigd voelen dan wanneer die publieke familiariteit er niet is.
In zekere zin sluit het begrip publieke familiariteit aan op het begrip ‘sociaal kapitaal’. Het geeft
er een wat concretere invulling aan in relatie tot de buurt: contacten in de buurt leiden tot een
sociaal netwerk en tot vertrouwen. Het begrip ‘sociaal netwerk’ krijgt bin nen het begrip pu-
blieke familiariteit echter een laagdrempelige betekenis: het gaat hierbij niet alleen om de
hechte sociale netwerken die er meestal mee worden geassocieerd. Ook de korte – alledaagse
– contacten doen er toe.
Om meer de aard en vorm van sociale contacten meer handen en voeten te geven is door het
Verwey Jonker Instituut (van der Graaf, Boonstra en Bos, 2006) een instrument ontwikkeld – de
contactladder – dat op verschillende dimensies van contact aangeeft hoe buurtgenoten de con-
tacten tussen elkaar beleven. Belangrijke uitgangspunten daarbij zijn dat er:
zowel negatieve als positieve contacten kunnen zijn (meer is dus niet altijd beter);
verschillende vormen van contact kunnen zijn die elkaar ook niet uitsluit en (geen strikt
hiërarchische ordening)
een verschil kan zijn tussen de aard en het niveau van de feitelijke contacten en de aspir a-
ties van de bewoners.
1.4.4 Relatie met leefbaarheid van wijken
Wat verstaan we onder leefbaarheid?
Leefbaarheid heeft betrekking op de mate waarin de leefomgeving aansluit bij de eisen en
wensen die er door de bewoners aan wordt gesteld (Leidelmeijer en van Kamp, 2003). Dit komt
tot uiting in hoe prettig mensen het vinden om ergens te wonen en de prijs die ze daarvoor
7
Inleiding
bereid zijn te betalen (Leidelmeijer en Marlet, 2008). Deze conceptualisering van leefbaarheid
is uitgemond in het instrument Leefbaarometer. Met de Leefbaarometer wordt op een zeer laag
schaalniveau – en op basis van objectieve omgevingscondities – geschat wat de leefbaarheid
volgens de bewoners is. De gegevens uit dit instrument worden ook in dit onderzoek gebruikt
om ontwikkelingen en verschillen tussen gebieden in beeld te brengen. In bijlage 2 is een ve r-
dere toelichting gegeven op het instrument.
Hoe leefbaar mensen hun buurt of wijk vinden, wordt bepaald door tal van zogenaamde omg e-
vingscondities zoals de kwaliteit van de woningvoorraad, de publieke ruimte, veiligheid , het
voorzieningenniveau en de samenstelling van de bevolking. De meest bepalende factoren blij-
ken in Nederland sociaal van aard te zijn: de samenstelling van de bevolking en hoe mensen
met elkaar omgaan (Leidelmeijer e.a., 2009), gevolgd door veiligheid.
Sociale kwaliteit en leefbaarheid
In algemene zin kan worden gesteld dat er een relatie is tussen de sociale kwaliteit van een
buurt en leefbaarheid. Anders zou de sociale dimensie niet zo’n prominente rol innemen in de
bepalende factoren van leefbaarheid. Welke aspecten van die sociale kwaliteit dan meer of
minder bepalend zijn en/of de doorslag geven, is minder scherp. In de Leefbaarometer wordt –
vanuit de aard van het instrument – alleen de relatie gelegd met objectief vaststelbare sociale
kenmerken van de bevolking: leeftijdsopbouw, welstand, werkloosheid, etnische ach tergrond,
enzovoort. Daaruit komen twee hoofdlijnen uit naar voren. De eerste is: hoe groter de concen-
tratie van kansarmoede in een gebied, hoe negatiever de leefbaarheid wordt gewaardeerd. De
tweede is: hoe meer gelijkgestemden (in het bijzonder bij gezin nen), hoe positiever de leef-
baarheid wordt gewaardeerd.
In welke mate de sociale cohesie en/of het sociaal kapitaal in een wijk vervolgens samenha n-
gen met leefbaarheid, is dus niet direct uit de Leefbaarometer af te leiden. Logischerwijs is het
wel aannemelijk dat dergelijke relaties bestaan. Kansarmoede en sociaal kapitaal verhouden
zich immers negatief tot elkaar. En ook van voor sociale cohesie (zoals geoperationaliseerd met
de GSB-indicator) is al wel vastgesteld dat die groter is in gebieden met een p ositieve leefbaar-
heid. Schulenberg en Leidelmeijer (2010) tonen dat er een sterke positieve relatie bestaat tu s-
sen (de ontwikkeling van) de tevredenheid over de samenstelling van de bevolking en de soci a-
le cohesie. Oorzaak en gevolg zijn echter lastig te scheiden.
Participatie en leefbaarheid
Participatie in de wijk kan – zoals ook in paragraaf 1.4.1 is beschreven - verschillende vormen
aannemen en het kan in beginsel ook op verschillende manieren bijdragen aan de verbetering
van de sociale kwaliteit. Maar ook kunnen er door gerichte probleemoplossende acties van
bewoners concrete problemen worden opgelost, bijvoorbeeld met betrekking tot veiligheid in
de wijk en/of de openbare ruimte. Gegeven de relatie tussen dat soort aspecten en leefbaar-
heid is het waarschijnlijk dat actieve participatie gunstig doorwerkt in de leefbaarheid. Voor-
beelden van mechanismen waarlangs dit kan werken zijn:
Beleidsparticipatie kan er aan bijdragen dat overheid en betrokken organisaties gerichte
acties ondernemen om de kwaliteit van de leefomgeving in de buurt te verbeteren (kans
wordt vergroot door mee te doen aan buurtschouw, deel te nemen aan inspraakavonden,
voorstellen te doen voor verbeteringen in de wijk, zoals het vernieuwen, aanleggen of ui t-
breiden van een kinderspeelplaats).
Het initiëren van en meedoen aan buurtgerichte acties kan er aan bijdragen dat de buurt
schoon, heel en veilig wordt gehouden of gemaakt en de sociale cohesie wordt versterkt
(veiligheid op straat door inzet buurtvaders, opzoomeracties om het aanzien van de buurt te
verbeteren en ontmoetingen en kennismaking van buurtbewoners te versterken, enzovoort).
8
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Vrijwilligerswerk en mantelzorg in de buurt kan er aan bijdragen dat de kwaliteit van leven
van medebewoners verbetert.
Contact maken met medebewoners kan de publieke familiariteit versterken. D oor als nieuwe
bewoner7 in de wijk contacten te leggen met de zittende bewoners wordt duidelijk(er) wat
de (veelal impliciete) regels zijn: hoe gaat men met elkaar om, wat is belangrijk, enzovoort).
1.4.5 Wat beïnvloedt participatie?
Omstandigheden waarin mensen meer of minder participeren
Bolt en ter Maat (2005) benoemen op basis van een literatuurstudie drie soorten omstandigh e-
den die het waarschijnlijker maken dat mensen meer participeren (in hun buurt):
1. Noodzaak (als er leefbaarheidsproblemen zijn, zullen mensen eerder geneigd zijn er
iets aan te willen doen).
2. Belang (als mensen een belang hebben bij wat er in de buurt gebeurt , zal men eerder
geneigd zijn te participeren. Dat belang kan zowel emotioneel (binding), economisch
(eigenaar) als functioneel zijn (gericht op de buurt))
3. Invloed (inschatting dat participatie bijdraagt)
In een empirische analyse waarin die invloeden gezamenlijk werden onderzocht, vonden Bolt
en ter Maat ook ondersteuning voor deze verwachtingen. De verbondenheid met de buurt
bleek het sterkst samen te hangen met buurtgerichte participatie. Verder bleek o ntevredenheid
over het aspect schoon (zwerfvuil, bekladding) van invloed. Ontevredenheid over de bevol-
kingssamenstelling in de buurt bleek niet te leiden tot meer, maar juist tot minder participatie.
Bolt en ter Maat suggereren dat dit te maken kan hebben met de inschatting over de slaagkans
van een actie. Een moeilijk aan te pakken probleem (zoals de bevolkingssamenstelling) zou – zo
is de redenering - eerder leiden tot een ‘exit’-strategie (niet meer bemoeien met activiteiten in
de buurt of verhuizen uit de buurt) dan tot een ‘voice’-strategie (inspanningen om de buurt te
verbeteren). Hierop aansluitend vonden Bolt en Ter Maat ook dat mensen die invloed denken
te hebben op het gemeentebeleid zich actiever inzetten voor de buurt dan mensen die di e in-
vloed niet denken te hebben.
Een benadering waarbij de relatie tussen participatie en omgevingsfactoren verder wordt uit-
gewerkt in relatie tot de werkzaamheid van sociale interventies is die van het Instituut voor
Integratie en sociale weerbaarheid (ISW). Het ISW stelt dat de werkzaamheid van sociale i nter-
venties afhangt van het gedrag van (groepen) bewoners en de context waarin dit gedrag plaat s-
vindt (van Dijk en Koekkoek, 2010). Om dit handen en voeten te geven is een gedragsmodel
opgesteld dat gedrag van bewoners beschrijft met twee dimensies (een va n destructief naar
constructief gedrag en een van actief naar passief gedrag, zie figuur 1-2 ).
Een sociaal weerbare wijk is dan een wijk waarin actief constructief gedrag de norm is. Ingre-
pen in het sociale domein die het versterken van sociale weerbaarheid tot doel hebben, mo e-
ten dus bijdragen aan een beweging van wijkbewoners van destructief gedrag richting actief
constructief gedrag (gesymboliseerd met de pijl in figuur 1-2). Het uitgangspunt is verder dat
elk type gedrag binnen het gedragsmodel om een specifieke benadering vraagt. Anti -sociaal
gedrag van bewoners vraagt dus om andere interventies dan anti-sociale attitudes of passief-
loyaal gedrag.
Toegepast op participatie heeft het ISW onderzocht in hoeverre verschillende benaderingswi j-
zen om participatie te stimuleren in de ene situatie effectiever zijn dan in de andere (N ienhuis,
7 De term ‘nieuwe bewoner’ wordt hier neutraal bedoeld dus niet per se in de zin van ‘nieuwkomer’. Het
gaat in essentie op voor elke nieuwe bewoner van elke willekeurige wijk.
9
Inleiding
van Dijk en de Roo, 2010). Ook is nagegaan wanneer participatie wel en wanneer niet werkt
(van Dijk en Koekkoek, 2011).
f iguur 1- 2 Gedragsmode l ISW
De conclusie die op basis van die studies door het ISW wordt getrokken, is dat bewonersparti-
cipatie niet per definitie ‘goed’ of ‘slecht’ is. “Soms is het heel vruchtbaar om bewoners volle-
dig te laten participeren” (waarbij professionals slechts een faciliterende rol hebben . “Er zijn
ook situaties waarin ‘top-down’-interventies veel geschikter zijn”. In asociaal weerbare wijken
kan het bijvoorbeeld zo zijn dat bewoners het heft in eigen handen nemen en voor eigen rec h-
ter spelen. Dan is participatie niet per se iets wat moet worden gestimuleerd. In deze buurten
is het volgens het ISW dan ook niet verstandig bewoners te laten participeren. “Hier zijn de
organisaties en instellingen aan zet. Zij moeten regie houden over de uit te voeren interve n-
ties.” Eenzelfde benadering in sociaal weerbare wijken zou echter juist weer contraproductief
zijn omdat bewoners zich dan niet serieus genomen voelen en zich terugtrekken. Ofwel, of
participatie werkt en op welke manier interventies in de wijk moeten worden ingestoken, hangt
af van de situatie in de buurt. “Een goede ‘fit’ tussen participatievorm en wijksituatie leidt tot
positieve opbrengsten van participatie. Een ‘mis-match’ leidt tot frustratie en verbittering”
(van Dijk en Koekkoek, 2011, p. 30).
Knol (2002) ten slotte, heeft fysieke kenmerken van wijken in verband gebracht met de mate
waarin er sprake is van sociale participatie door bewoners. Hij constateerde dat men in de
dorpse gebieden het vaakst lid is van maatschappelijke organisaties en verenigingen en actief is
als vrijwilliger. In de naoorlogse flats en/of huurwijken is dat het minst het geval. De sociale
cohesie is ook het sterkst in de buitengebieden. De saamhorigheid tussen de bewoners en g e-
hechtheid aan de buurt zijn er het grootst, de contacten met buurtgenoten zijn er het meest
frequent en meer dan elders voelt men zich er ook verantwoordelijk voor de leefbaarheid van
de wijk en is men in dat kader actief. Dat is het minst het geval in de compact stedelijke gebie-
den en de vroeg-naoorlogse flats en/of huurwijken. Daar is volgens Knol sprake van een duide-
lijk geringere integratie in het buurtleven.
10
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Mensen die meer of minder participeren
In verschillende studies is aandacht besteed aan wat de onderscheiden zijn tussen mensen die
meer of minder participeren. Een uitgebreide analyse daarvan kan worden gevonden in de SCP-
studie ‘Zekere banden’ (De Hart (Red.), Knol, Maas -de Waal en Roes, 2002). Daaruit kwam on-
der meer het volgende voren:
1. Lager opgeleiden neigen minder dan hoger opgeleiden tot (sociaal vertrouwen en) pa r-
ticipatie.
2. Vrouwen scoren gemiddeld genomen lager op vertrouwen en participatie. Daar geldt
wel de kanttekening bij dat deze sekseverschillen gevoelig zijn voor het type participa-
tie waar naar wordt gekeken. Afhankelijk van het soort vrijwillige organisaties en de
aard van de politieke activiteiten zijn de verschillen substantieel of juist verwaarloos-
baar.
3. Naar leeftijd is er veelal sprake van een kromlijnig verband, waarbij mensen in de leef-
tijd tussen dertig en zestig zich actiever tonen dan jongeren én ouderen.
Specifieke voor vrijwilligerswerk is verder dat dit meer wordt gedaan in kleinere gemeenten,
door mensen die huishoudelijk werk als hoofdactiviteit hebben of die zijn gepensioneerd, en
door mensen met een gezin, vooral als de kinderen in de basisschoolleeftijd zijn. Ook zijn er
grote verschillen naar kerkelijke achtergrond. Kerkelijken en in het bijzonder gereformeerden
zijn beduidend vaker als vrijwilliger actief dan buitenkerkelijken.
Bolt en ter Maat (2005): komen op basis van een literatuurstudie tot de volgende hypothesen
over mensen die meer of minder participeren:
Mensen met een hoge sociaal-economische status participeren relatief vaak, omdat zij
gemiddeld genomen over meer contacten en meer cognitieve en sociale vaardigheden
beschikken dan mensen met een lage sociaal-economische status.
vrouwen, mensen met kinderen en ouderen participeren relatief vaak. De reden die zij
daarbij noemen is dat deze ‘groepen’ relatief veel tijd doorbrengen in de buurt en er
daarom ook belang bij hebben om zich voor de buurt in te zetten.
Bolt en Ter Maat besteden ook aandacht aan de relatie tussen etniciteit en participatie. Ze
constateren dat daar veel onduidelijkheid over is. Uit buitenlands (met name Amerikaans) on-
derzoek komt volgens hen naar voren dat etnische minderheden, vermoedelijk vanuit een gro-
ter groepsbewustzijn, zich relatief vaak inzetten voor de buurt vaker dan autochtonen. In Ne-
derland bestaat vaak de indruk dat etnische minderheden zich minder inzetten , zo melden Bolt
en Ter Maat. In hun eigen empirische analyse vinden ze weinig verschillen. In aanmerking ge-
nomen dat de autochtonen gemiddeld ook hoger opgeleid en ouder zijn, participeren ze echter
net wat minder dan de allochtonen.
Tot slot leggen de auteurs ook een relatie tussen sociaal kapitaal en participatie. Dat leidt tot
de verwachting dat mensen die over grotere sociale netwerken beschikken, meer participeren
in de buurt, evenals mensen die meer vertrouwen hebben in de maatschappij. Dit werd empi-
risch overigens niet bevestigd, waar wel ondersteuning werd gevonden voo r de relatie met
opleiding. Het is niet ondenkbaar dat de relatie tussen opleidingsniveau en sociaal kapitaal hier
debet aan is. Ook vonden zij dat mensen met kinderen en mannen zich meer inzetten voor de
buurt.
Specifieke segmentaties
Per ‘kenmerk’ zijn de verschillen in participatie over het algemeen niet heel erg groot. Er moet
dan ook worden gewaakt voor generalisaties. Maar bij combinaties van kenmerken kunnen de
verschillen in participatie tussen groepen wel behoorlijk oplopen. Zo rapporteert het SCP
11
Inleiding
(2002) dat, zonder bij heel specifieke, kleine bevolkingssegmenten te belanden, de deelname-
cijfers al variëren van 12% (laagopgeleiden in de vier grote steden) tot meer dan 40% in de
categorieën middelbaar en hoogopgeleiden van 35 jaar en ouder, en niet minder dan 72% wan-
neer deze laatsten tot de regelmatige kerkgangers behoren.
1.5 Hypothesen
Op basis van de bevindingen uit de literatuur die in voorgaande paragrafen zijn gepresenteerd,
kunnen verwachtingen worden geformuleerd over in het kader van de onderzoeksvraag rele-
vante relaties. Die verwachtingen worden hierna geëxpliciteerd voor zover ze kunnen worden
onderzocht met beschikbare gegevens (uit het WoON, de Leefbaarometer en openbare CBS -
gegevens). De verwachtingen of hypothesen zijn:
1) Buurtgerichte participatie draagt bij aan een gunstige (ontwikkeling van de) leefbaarheid
doordat:
a) concrete problemen (schoon, heel en veilig) worden opgelost waardoor de buurt aa n-
trekkelijker wordt/blijft.
b) het de sociale kwaliteit positief beïnvloedt (meer publieke familiariteit, cohesie).
Beide kunnen eraan bijdragen dat de samenstelling van een buurt aan stabiliteit wint (mi n-
der mensen verhuizen om redenen van de kwaliteit van de leefomgeving naar elders) .
2) Omgevingskenmerken beïnvloeden de mate en wijze van participatie van individuele bewo-
ners:
a) In wijken met (beheersbare) problemen is de buurtgerichte participatie groter dan in
wijken zonder leefbaarheidsproblemen.
b) In wijken met grote (niet eenvoudig oplosbare) leefbaarheidsproblemen is de buurtg e-
richte participatie kleiner dan in wijken met minder grote problemen.
c) In landelijke gebieden participeren bewoners meer, in het bijzonder in het vrijwill i-
gerswerk.
3) Kenmerken van bewoners bepalen (mede) de mate en wijze van buurtgerichte participatie:
a) Mensen met een sterker belang in de buurt participeren ook meer in de buurt, waarbij
het belang kan worden onderscheiden in:
i) een emotioneel belang (mensen die een sterke binding ervaren, participeren meer)
ii) een economisch belang (mensen die woningeigenaar zijn participeren meer)
iii) een functioneel belang (mensen die sterk gericht zijn op de buurt participeren
meer)
b) Mensen met een hoger opleidingsniveau participeren meer in de buurt.
c) Huishoudens met kinderen participeren meer in de buurt dan huishoudens zonder kin-
deren.
d) Personen in de middenleeftijdsgroepen participeren meer in de buurt dan jongeren en
ouderen
e) Mensen die meer sociale cohesie ervaren in hun buurt, participeren er ook meer.
f) Mensen met meer sociaal kapitaal participeren meer, waarbij onderscheidende el e-
menten zijn:
i) Vertrouwen (in medebewoners en effectiviteit van de participatie)
ii) Omvang sociaal netwerk
12
Buurtparticipatie en leefbaarheid
g) Mensen die meer publieke familiariteit ervaren, participeren meer in de buurt, te o n-
derscheiden in de elementen:
i) Het onderhouden van terloopse contacten met medebuurtbewoners
ii) De mate van ervaren sociale stabiliteit in een buurt (mensen kennen elkaar)
Een aantal relaties is enigszins ongewis omdat de bevindingen in de literatuur niet eenduidig
zijn. Dat betreft de mate waarin mannen en vrouwen participeren en de of niet-westerse al-
lochtonen juist meer of minder participeren in hun buurt. Die relaties worden eveneens onde r-
zocht in deze studie.
In de volgende hoofdstukken worden de hiervoor genoemde hypothesen getoetst. Dat gebeurt
in de drie blokken die ook in de opsomming van de hypothesen zijn onderscheiden. In hoofd-
stuk 2 komt de relatie tussen participatie en leefbaarheid aan de orde. In hoofdstuk 3 staat de
relatie tussen (kenmerken van) omgevingen en (vormen van) participatie centraal. In hoofdstuk
4 wordt vooral ingegaan op de verschillen tussen bewoners en de mate waarin en op welke
wijze zij participeren in hun buurt. In hoofdstuk 5 tenslotte, wordt specifiek ingegaan op non-
participatie: wie participeren er juist niet in de buurt? Daarmee worden aanknopi ngspunten
gezocht – en geformuleerd - voor het versterken van de participatie.
13
Participatie en ontwikkeling leefbaarheid
Hoofdstuk 2
Participatie en ontwikkeling leefbaarheid
Voordat we nader ingaan op de omstandigheden die leiden tot meer of minder part i-
cipatie besteden we in dit hoofdstuk aandacht aan de relatie tussen buurtparticipatie
en ontwikkelingen van de leefbaarheid.
2.1 Vraag en methode
De vraag waar we in dit hoofdstuk antwoord op zoeken is of er een relatie bestaat tussen
buurtgerichte participatie en de ontwikkeling van de leefbaarheid (hypothese 1).
Methode
Om deze vraag te beantwoorden, vergelijken we de ontwikkelingen in buurten die op enig mo-
ment een vergelijkbare leefbaarheid hadden, maar die verschilden in de mate waarin bewoners
er meer of minder actief waren in de buurt. Door van die wijken te vergelijken hoe de leefbaar-
heid zich er ontwikkelt, kan een indruk worden verkregen van de invloed van participatie op
leefbaarheid. Immers, als actieve participatie een positieve invloed heeft op de ontwikkeling
van de leefbaarheid zou – ceteris paribus – mogen worden verwacht dat de ontwikkeling in de
wijken met meer actieve participatie gunstiger is.
Met een dergelijke longitudinale analyse kan de valkuil worden vermeden dat alleen een sa-
menhang op enig moment kan worden vastgesteld (bijvoorbeeld tussen participatie en leef-
baarheid). Dan kan namelijk ook alleen over ‘samenhang’ worden gesproken: bijvoorbeeld, de
participatie is groter in wijken met een gunstige leefbaarheid . Door te kijken naar de ontwikke-
ling van de leefbaarheid in vergelijkbare wijken nadat de buurtgerichte participatie is gemeten,
ontstaat meer inzicht in de mogelijke invloed van participatie op de leefbaarheid.
Er zijn hierbij twee onzekerheden van belang. Allereerst blijft het in deze analyse onzeker of de
op enig moment vastgestelde buurtgerichte participatie zich in de tijd voortzet. Echter, als die
participatie in de tijd verdwijnt of afneemt, zal dat een eventueel effect eerder verzwakken dan
versterken. Er wordt dan immers ten onrechte uitgegaan van de verwachting dat er in een der-
gelijke buurt nog sprake is van actieve participatie. Deze onzekerheid doet dus geen afbreuk
aan een eventueel effect. Het kan het immers alleen verminderen en niet ten onrechte verster-
ken.
Een tweede onzekerheid is dat het mogelijk is dat de buurtgerichte participatie samenhangt
met andere processen en ontwikkelingen in die wijken en dat het vooral die andere processen
zijn die van invloed zijn op de ontwikkeling van de leefbaarheid . Dan is er sprake van een
schijnsamenhang en dat doet vanzelfsprekend wel afbreuk aan een eventueel gevonden effect.
Het is denkbaar dat bijvoorbeeld in wijken waar sterk wordt geherstructureerd, bewoners a c-
tiever zijn omdat er veel op het spel staat, terwijl in wijken waar niet wordt geïnvesteerd, de
participatie minder is. Het is bekend (van Dam e.a., 2010; Wittebrood e.a. 2011; Marlet e.a.,
2009, Leidelmeijer e.a. 2010) dat herstructurering positief van invloed is op de ontwikkeling
van de leefbaarheid. Als participatie samenhangt met herstructurering zou het dus onterecht
zijn om de verbetering toe te schrijven aan de participatie. Het is dan ook van belang om voor
herstructurering te controleren.
14
Buurtparticipatie en leefbaarheid
En tot slot is het van belang om goed te controleren of de wijken niet ook bij aanvang al ve r-
schilden op andere kenmerken waarvan een mogelijke invloed zou kunnen worden verwacht.
Dat is bijvoorbeeld het geval bij de aanwezigheid van hoog opgeleiden (zoals studenten). Het is
denkbaar dat de aanwezigheid van hoog opgeleiden op zichzelf een aantrekkende werking
heeft op andere hoog opgeleiden. Als de verbetering van de leefbaarheid dan tot uitdrukking
komt in de toename van het aandeel hoog opgeleiden (dat weer samenhangt met meer partic i-
patie), kan er een schijnbare relatie bestaan tussen participatie en verbetering van de lee f-
baarheid. Afhankelijk van waar de verbetering van de leefbaarheid in tot uitdrukking komt, zal
voor dit type verschillen worden gecontroleerd.
Uitwerking voor de analyses
WBO 1998 en Leefbaarometer 1998-2010
Om de analyse te kunnen maken, wordt de situatie in een groot aantal woongebieden in
Nederland in 1998 (WBO 1998) als uitgangspunt genomen en wordt vervolgens de ontwikke-
lingen van de leefbaarheid in die gebieden in de daarop volgende jaren geanalyseerd. Daa r-
voor gebruiken we de Leefbaarometer.
WBO: Actieve betrokkenheid
In het WBO 1998 zijn aan respondenten verschillende vragen gesteld over hoe ze zich ve r-
houden tot hun buurt. Een van de vragen die het meest bruikbaar lijkt om inzicht te geven in
de invloed van buurtgerichte participatie is de volgende: In welke mate voelen andere buurt-
bewoners zich actief betrokken bij wat er in uw buurt gebeurt. Is dat:
1. sterk betrokken,
2. beperkt,
3. of niet actief betrokken?
Er zijn geen vragen beschikbaar die een direct beeld van buurtgerichte participatie geve n,
maar het lijkt in de rede te liggen dat wanneer de buurtgerichte participatie groot is (en de
respondent daarvan op de hoogte is), respondenten eerder de neiging zullen hebben om
‘sterk (actief) betrokken’ te antwoorden dan ‘niet actief betrokken’. En o mgekeerd als er geen
actieve bewoners in een buurt zijn, zal de respondent vermoedelijk ook over de actieve b e-
trokkenheid van de mede buurtbewoners negatief oordelen. We gaan er dus vanuit dat er een
sterke samenhang is tussen de mate waarin respondenten van mening zijn dat buurtbewoners
zich sterk actief betrokken voelen bij wat er gebeurt in de buurt en de mate waarin er in een
buurt sprake is van buurtgerichte participatie. We onderscheiden in de analyses de buurten
waar een respondent heeft aangegeven dat de buurtbewoners ‘sterk actief betrokken’ zijn
van de andere buurten (oordelen: niet actief én beperkt actief).
De vraag over actieve betrokkenheid wordt in het WBO ook gesteld over de eigen actieve
betrokkenheid van de respondent. Vanuit het oogpunt van de invloed van buurtgerichte pa r-
ticipatie op de leefbaarheid is het evenwel aannemelijk dat de vraag naar de actieve betrok-
kenheid van andere bewoners relevanter is. De invloed van één actieve respondent zal im-
mers minder groot zijn dan van een groep actieve buurtbewoners. Dit is ook getoetst. Er blijkt
geen samenhang tussen de individuele actieve betrokkenheid van respondenten en de on t-
wikkeling van de leefbaarheid.
Buurt
Als de buurt definiëren we een straal van 200 meter rond de woonplek van de respondent
(centrum van zes positie postcode, bijvoorbeeld 1011AA). Uit eerder onderzoek (Leidelmeijer
en Pinkster, 2005; Leidelmeijer, Marlet e.a. 2008), is gebleken dat dit gemiddeld genomen de
beste representatie geeft van wat bewoners als ‘hun’ buurt beschouwen. De analyse van de
ontwikkeling van de leefbaarheid heeft dan ook betrekking op de gemiddelde ontwikkeling
binnen die straal rond de woonplek van de respondent.
15
Participatie en ontwikkeling leefbaarheid
Controles
In de analyses wordt gecontroleerd voor de leefbaarheid in de uitgangssituatie en voor de f y-
sieke ingrepen in de buurt (sloop en nieuwbouw). Het is om twee redenen noodzakelijk om in
deze analyse te controleren voor de leefbaarheid in de uitgangssituatie:
1) Er is – zo geeft eerder onderzoek met de Leefbaarometer aan (Leidelmeijer e.a., 2009) en
dit wordt ook in het volgende hoofdstuk nog nader uitgewerkt - een vrij sterke relatie tus-
sen de leefbaarheid in een buurt en de mate waarin mensen geneigd zijn te participeren.
De verschillen voor de actieve betrokkenheid van medebewoners worden ook in paragraaf
2.2 nog weergegeven.
2) Er is – zo is getoond in verschillende onderzoeken (Leidelmeijer, Marlet e.a., 2009)- een
relatie tussen de leefbaarheid in een buurt in 1998 en de daarop volgende ontwikkeling van
de leefbaarheid (de aanvankelijk slechtere buurten hebben zich tussen 1998 en 2010 pos i-
tiever ontwikkeld dan de buurten die in 1998 een gunstiger leefbaarheid hadden).
We onderscheiden vier leefbaarheidsklassen om in alle klassen voldoende waarnemingen te
hebben:
1) zeer negatief én negatief,
2) matig en matig positief,
3) positief
4) zeer en uiterst positief
De controles voor de fysieke ingrepen in een buurt worden geoperationaliseerd als het aandeel
sloop en het aandeel nieuwbouw in de betreffende gebieden in de periode 1996-2009 als per-
centages van de voorraad in 1998.
2.2 Leefbaarheid en actieve betrokkenheid van bewoners
Naarmate de leefbaarheid in een gebied gunstiger is, zijn buurtbewoners actiever betrokken
(figuur 2-1). In alle gevallen betreft het overigens een minderheid van de respondenten die
aangeeft dat anderen actief betrokken zijn in de buurt.
f iguur 2- 1 Act ie ve be tro kkenhe id va n buurtbewone rs naa r de leefbaa rhe id van de buur t
Bron: WBO 1998, Leefbaarometer
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
45%
zeer negatiefen negatief
matig en matigpositief
positief zeer en uiterstpositief
% a
nd
ere
n a
ctie
f b
etr
okk
en
me
t d
e b
uu
rt
leefbaarheid (1998)
sterk actiefbetrokken
niet actiefbetrokken
16
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Ook omgekeerd geldt dat het aandeel niet actief betrokken buurtbewoners hoger ligt in de
gebieden met een mindere leefbaarheid dan in de gebieden met een positieve leefbaarheid.
Het omslagpunt – waarbij een groter aandeel ‘sterk actief betrokken’ is dan ‘niet betrokken’ –
ligt ergens in de klasse ‘positief ’.
Gegeven de verschillen in actieve betrokkenheid van bewoners in wijken met een gunstiger en
minder gunstige leefbaarheid zijn we in het kader van dit onderzoek vooral geïnteresseerd in
eventuele verschillen in de ontwikkeling van de leefbaarheid: ontwikkelen de buurten waar
actief betrokken bewoners wonen zich gunstiger dan de buurten waar dat niet het geval is,
gegeven dat de leefbaarheid er aanvankelijk vergelijkbaar was. Dat is de vraag die in de volge n-
de paragraaf centraal staat.
2.3 Actieve betrokkenheid en ontwikkeling van de leefbaarheid
Het onderscheid tussen buurten waarvan respondenten in 1998 aangaven dat de mede buurt-
bewoners sterk actief betrokken waren en buurten waarvan de respondenten dat niet aangaven
(die noemen we ‘weinig betrokken’) hangt samen met een verschil in ontwikkeling van de leef-
baarheid in de daarop volgende periode 1998-2010 voor gebieden met een leefbaarheid die
minimaal matig was en maximaal positief. Dit is weergegeven in figuur 2-2.
f iguur 2- 2 Ontw ikk el ing van de leefb aarheid tussen 1 998 en 2 0 10, naar le efbaarhe id en
de act iev e bet rok kenheid van buurtb ewoners in de u itgangss i tuat ie
Bron: WBO 1998, Leefbaarometer 1998-2010
-0,2
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
zeer negatief ennegatief
matig en matigpositief
positief zeer en uiterstpositief
on
twik
kelin
g le
efb
aarh
eid
19
98
-20
10
(in
kla
sse
n)
leefbaarheid in 1998
17
Participatie en ontwikkeling leefbaarheid
Er zijn geen verschillen in ontwikkeling in de buurten met een meer extreme uitgangspositie:
een negatieve of zeer negatieve leefbaarheid aan de ene kant en een zeer of uiterst positieve
leefbaarheid aan de andere.
Het is denkbaar dat het verschil in ontwikkeling niet samenhangt met de actieve betrokkenheid
zelf, maar met verschillen in leefbaarheid die al in 1998 aanwezig waren binnen de klassen.
Immers, er bestaat de nodige variatie aan leefbaarheid binnen de vrij brede klassen die in deze
analyse zijn gehanteerd. En het zou dus mogelijk zijn dat in de gebieden waar de actieve b e-
trokkenheid groter was, de leefbaarheid ook al beter was. Dat bleek echter niet het geval. Z o-
wel in de gebieden met een matige of matig positieve leefbaarheid ( figuur 2-3) als in de gebie-
den met een positieve leefbaarheid (figuur 2-4) waren de verschillen in 1998 niet significant.
De verschillen ontstaan pas later. In de gebieden met een matige of matig positieve leefbaa r-
heid is er sprake van een geleidelijke en doorgaande toename van de verschillen. In de gebi e-
den met een positieve leefbaarheid in 1998 ontstaat het verschil vrij snel, om daarna min of
meer constant te blijven.
f iguur 2- 3 Ontw ikk el ing van de leefb aarheid ( ten opz ichte van het ge midde lde in Nede r-
land8) in g eb ieden me t een mat ige of mat ig pos it ie v e le efbaarhe id in 1 99 8, n aar de ac t i e -
ve bet rok kenhe id van buu rtbewone rs
Bron: WBO 1998 en Leefbaarometer 1998-2010
De verschillen in ontwikkeling tussen gebieden met en zonder actieve betrokkenheid lijken
wellicht beperkt als bijvoorbeeld naar figuur 2-2 wordt gekeken. Dat komt echter vooral omdat
de verschillen in ontwikkeling tussen gebieden met een andere uitgangspositie van de leef-
baarheid in 1998 zo groot zijn. Binnen gebieden met een vergelijkbare leefbaarheid zijn de
verschillen wel betekenisvol. In de buurten met een matige en matig positieve leefbaarheid is
het verschil in ontwikkeling tussen buurten met en zonder actie ve betrokkenheid ongeveer 10%
8 De ontwikkeling wordt in deze figuren weergegeven als de relatieve positie ten opzichte van de leef-
baarheid in Nederland om de macro-effecten eruit te filteren. De ontwikkeling over de gehele periode is in deze figuren daardoor kleiner dan de feitelijke ontwikkeling omdat de gemiddelde ontwikkeling in Nederland (die ook positief was) wegvalt. Omdat die gemiddelde ontwikkeling een constante is, heeft dat geen gevolg voor de afgebeelde verschillen.
-1,5
-1,4
-1,3
-1,2
-1,1
-1
-0,9
-0,8
-0,7
-0,6
-0,5
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012
Lee
fbaa
rhe
id t
en
op
zich
te v
an h
et
gem
idd
eld
e in
Ne
de
rlan
d (
in k
lass
en
)
sterk actiefbetrokken
beperkt/niet actiefbetrokken
18
Buurtparticipatie en leefbaarheid
van de totale ontwikkeling die deze buurten hebben doorgemaakt in de periode 1998 -20109. In
de buurten met een positieve leefbaarheid gaat het om 22% van de totale ontwikkeling.
f iguur 2- 4 Ontw ikk el ing van de leefb aarheid ( ten opz ichte van het ge midde lde in Nede r-
land) in g eb ieden me t een pos it ie ve leefbaa rhe id in 199 8, naar d e act ie ve be t rokkenhe id
van buurtb ewoners
Bron: WBO 1998 en Leefbaarometer 1998-2010
2.4 Achterliggende ontwikkelingen van leefbaarheid
De leefbaarheidsscore die in de vorige paragraaf aan de orde was, is opgebouwd uit een groot
aantal indicatoren. Om beter te begrijpen hoe actieve betrokkenheid kan doorwerken in de
leefbaarheid, is het van belang om scherper te krijgen op welke (typen) indicatoren het dan van
invloed is (zie ook bijlage 2 voor een nadere toelichting op de Leefbaarometer, de dimensies en
indicatoren). Daarom is allereerst verder geanalyseerd per dimensie van de Leefbaarometer en
is voor alle respondenten uit het WBO 1998 per dimensie de ontwikkeling tussen 1998 en 2010
in een straal van 200 meter rond de woonplek bekeken. Vervolgens is die ontwikkeling op de-
zelfde manier in verband gebracht met de verschillen in actieve betrokkenheid van de bewo-
ners in de buurt.
Uit de analyses blijkt dat de verschillen in de ontwikkeling van de leefbaarheid in het bijzonder
zijn terug te voeren tot de dimensie bevolkingssamenstelling . In figuur 2-5 wordt de ontwikke-
ling tussen 1998 en 2010 op die dimensie getoond voor de verschillende groepen wijken naar
leefbaarheidsklasse en naar de mate van betrokkenheid van de bewoners (in 1998) . De verschil-
len in ontwikkeling op de dimensie bevolkingssamenstelling tussen de gebieden met en zonder
sterk betrokken bewoners blijken van eenzelfde orde van grootte als de totale verschillen in
leefbaarheid die in figuur 2-2 werden getoond. Het betreft ook dezelfde gebieden in termen
van hun uitgangspositie op de Leefbaarometer in 1998. Er ontstaan wel verschillen in het mi d-
9 Dit percentage heeft betrekking op het verschil tussen de staafjes in figuur 2-2 per leefbaarheidsklasse
in relatie tot de totale hoogte van die staafjes.
-0,5
-0,4
-0,3
-0,2
-0,1
0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
1996 1998 2000 2002 2004 2006 2008 2010 2012
Lee
fbaa
rhe
id t
en
op
zich
te v
an h
et
gem
idd
eld
e in
Ne
de
rlan
d (
in k
lass
en
)
sterk actiefbetrokken
beperkt/niet actiefbetrokken
19
Participatie en ontwikkeling leefbaarheid
dengebied qua leefbaarheid, maar niet aan de uiteinden (in de gebieden met ofwel een nega-
tieve leefbaarheid ofwel een zeer en uiterst positieve leefbaarheid).
f iguur 2- 5 Ontw ikk el ing d im ens ie be vo lk ing 199 8 -2 010 naar le efbaarhe id en de act iev e
betrok kenhe id van buu rtb ewoners in de u i tgangss it uat ie
Bron: WBO 1998 en Leefbaarometer 1998-2010
Binnen de dimensie bevolkingssamenstelling blijken drie indicatoren in het bijzonder van in-
vloed te zijn op de positieve ontwikkeling: opleidingsniveau, inkomen en herkomst . In de buur-
ten met actief betrokken bewoners is er een sterkere toename geweest van het aandeel hoog
opgeleiden en een mindere toename van het aandeel niet-westerse allochtonen en van het
aandeel lage inkomens. Met andere woorden, in de buurten waar in 1998 sprake was van actie-
ve betrokkenheid van de bewoners, is de ontwikkeling van de samenstelling van de bevolking
vanuit leefbaarheidsperspectief gunstiger geweest dan in de gebieden waar die betrokkenheid
minder groot was.
Opvallend genoeg doen de verschillen zich op een aantal indicatoren binnen deze dimensie niet
alleen voor bij de gebieden die in 1998 een leefbaarheid matig t/m positief hadden, maar ook
in de gebieden met een nog positievere leefbaarheid. Als voorbeeld daarvan is in figuur 2-6 de
ontwikkeling op de indicator hoger opgeleiden weergegeven.
0
0,1
0,2
0,3
0,4
0,5
0,6
0,7
0,8
0,9
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
zeer negatief ennegatief
matig en matigpositief
positief zeer en uiterstpositief
on
twik
kelin
g d
ime
nsi
e b
evo
lkin
gssa
me
nst
elli
ng
19
98
-20
10
(in
kl
asse
n o
p d
e L
ee
fbaa
rom
ete
r)
leefbaarheid in 1998
20
Buurtparticipatie en leefbaarheid
f iguur 2- 6 Ontw ikk el ing ind icato r ho ger opge le iden 1 998 -20 10 naar leefbaa rhe id en de
act ie ve b et rokkenhe id va n buurtbewone rs in de u it gangss ituat ie
Bron: WBO 1998 en Leefbaarometer 1998-2010
Controle op verschillen in de uitgangssituatie
Vanwege de constatering dat de gunstige ontwikkeling van de leefbaarheid in het bijzonder is
terug te voeren tot een verschil in de ontwikkeling van de (samenstelling van de) bevolking, is
het van belang om na te gaan of die bevolking niet ook al in de uitgangssituatie verschilde.
Immers, het is denkbaar dat – doordat mensen de neiging hebben om te willen wonen bij men-
sen die op hen lijken - de sterkere toename van bijvoorbeeld hoog opgeleiden wordt veroor-
zaakt door hun al grotere aanwezigheid in de buurten waar meer wordt geparticipeerd. En o m-
gekeerd zou het kunnen zijn dat in de buurten met weinig participatie al meer lage inkomens
en mensen met een niet-westerse achtergrond wonen. Als zij ook minder participeren – wat
overigens nog niet is vastgesteld – zou de minder gunstige ontwikkeling van de leefbaarheid
ook door verschillen in de samenstelling van de bevolking kunnen ontstaan en hoeven die niet
te worden toegeschreven aan verschillen in participatie.
Vergelijking van de verschillen in de uitgangssituatie geeft aan dat die voor wat betreft het
opleidingsniveau omgekeerd zijn aan de geconstateerde ontwikkeling. In de gebieden waar het
aandeel hoog opgeleiden meer toeneemt (en waar de participatie sterker was), was het aa n-
deel in de beginsituatie kleiner. Voor inkomensverschillen geldt een vergelijkbaar omgekeerd
verband. Alleen voor wat betreft het aandeel niet -westerse allochtonen wordt een versterkend
effect gevonden voor de gebieden met een leefbaarheid matig tot en met positief. Gemiddeld
genomen was het aandeel niet-westerse allochtonen niet lager in buurten met een hogere par-
ticipatiegraad. Maar in de buurten met een leefbaarheid van matig tot en met positief was dat
wel het geval: waar de participatie lager was (en de ontwikkeling van de bevolking ongunstiger)
was het aandeel niet-westerse allochtonen hoger.
-0,2
0
0,2
0,4
0,6
0,8
1
1,2
1,4
1,6
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
zeer negatief ennegatief
matig en matigpositief
positief zeer en uiterstpositief
on
twik
kelin
g in
dic
ato
r h
oge
r o
pge
leid
en
(1
99
8-2
01
0)
leefbaarheid in 1998
21
Participatie en ontwikkeling leefbaarheid
Om na te gaan of het verschil in samenstelling van de bevolking ook in de uitgangssituatie van
invloed is geweest op de verschillende ontwikkelingen in gebieden met meer en minder part i-
cipatie is in de analyse gecontroleerd voor het aandeel niet -westerse allochtonen in 1998 (net
zoals dat is gedaan voor sloop en nieuwbouw). Die analyse bevestigde de verwachting dat het
aandeel niet-westerse allochtonen in de beginsituatie negatief van invloed is op de ontwikke-
ling van de leefbaarheid. 10
Maar het verschil in ontwikkeling tussen de gebieden met meer en
met minder actief betrokken buurtbewoners bleef bestaan.
De samenstelling van de bevolking en de participatie van bewoners blijken daarmee elk een
zelfstandige relatie te hebben met de ontwikkeling van de leefbaarheid. Daarbij moet wel wor-
den opgemerkt dat de invloed van de verschillen in het aandeel niet -westerse allochtonen in de
beginsituatie wel veel sterker is dan die van participatie. Maar het laat onverlet dat kan worden
gesteld dat – bij eenzelfde aandeel niet-westerse allochtonen in de uitgangssituatie – in buur-
ten waar sprake was van meer actieve participatie van buurtbewoners, de ontwikkeling van de
leefbaarheid gemiddeld genomen gunstiger is geweest.
2.5 Selectieve migratie
Met het identificeren van de indicatoren die verantwoordelijk zijn voor het leefbaarheidseffect
(inkomen, opleiding en etnische achtergrond) is dat effect nog niet verklaard. Het is immers
niet aannemelijk dat actieve betrokkenheid van bewoners direct van invloed is op de ontwikke-
ling van de samenstelling van de bevolking of op de ontwikkelingskansen van de bevolking. Wat
wel mogelijk is, is dat de buurten waar de betrokkenheid groter is, aantrekkelijker worden g e-
vonden. In eerste instantie door de zittende bewoners . Als die grotere aantrekkelijkheid eraan
bijdraagt dat bewoners die wat te kiezen hebben (hogere inkomens) minder snel (of helemaal
niet) vertrekken, leidt dat tot een gunstiger ontwikkeling van zo’n gebied . Maar ook bij de keu-
ze van vestigers kan iets dergelijks (bijvoorbeeld via het imago van een buurt) doorwerken. Per
saldo kan het resultaat dan een proces van selectieve migratie zijn dat ervoor zorgt dat de
buurten een wat andere ontwikkeling doormaken. Omdat de feitelijke instroom en uitstroom
naar relevante bewonerskenmerken in de beschikbare bestanden niet bekend zijn (alleen het
resultaat, waarin ook de ontwikkeling van zittende bewoners doorklinkt), is het met de b e-
schikbare gegevens niet goed mogelijk dit nader te preciseren.
Verhuiswens
Wat wel mogelijk is, is een indruk te verkrijgen van de verhuisgeneigdheid van de bewoners in
de verschillende buurten (figuur 2-7). Dan blijkt dat die – zoals bekend – sterk samenhangt met
de leefbaarheid. Maar wat ook blijkt is dat er een significant verschil bestaat in verhuisge-
neigdheid naar de mate waarin er sprake is van een actieve betrokkenheid van (andere) bew o-
ners. Alleen in de groep buurten met een negatieve of zeer n egatieve leefbaarheid is dat ver-
schil niet significant. De belangrijkste reden daarvoor is de grote onzekerheidsmarge in de ui t-
komst. En die wordt weer veroorzaakt door het zeer beperkte aantal respondenten in die buur-
ten dat een sterk actieve betrokkenheid van buurtbewoners rapporteert.11
10 Ook in andere onderzoeken zoals ‘Omslagpunten in de ontwikkeling van wijken; leefbaarheid en selec-
tieve migratie’ zijn aanwijzingen gevonden voor het bestaan van dit fenomeen in relatie tot de groep niet-westerse allochtonen..
11 Dat zorgt voor een klein aantal waarnemingen in die groep en een bijgevolg groot betrouwbaarheidsi n-
terval.
22
Buurtparticipatie en leefbaarheid
f iguur 2- 7 Aandee l hu ishoudens met verhu iswens ( inc l . ‘ missch ien ’ ) , naa r leefbaa rheid
van de buur t en a ct iev e b etrok kenhe id van de buur tbewoners
Bron: WBO 1998, Leefbaarometer 1998
Werkelijke verhuizingen
Een gevolg van de verminderde verhuisgeneigdheid van zittende bewoners is dat de mutatie-
graad (het aantal verhuizingen als percentage van de omvang van de woningvoorraad) lager zou
kunnen liggen in de wijken waar de actieve betrokkenheid groter is. Daar kan – omdat in de
Leefbaarometer ook een indicator mutatiegraad is opgenomen – wel enig zicht op worden ge-
kregen. Heel erg scherp is dat beeld echter niet omdat die indicator pas sinds 2006 in de Leef-
baarometer varieert12
. Als de mutatiegraad in de periode 2006 -2010 wordt vergeleken (gecon-
troleerd voor sloop en nieuwbouw), zijn de verschillen beperkt , maar neigen ze wel richting
een lagere mutatiegraad in de gebieden waar in 1998 een grotere actieve betrokkenheid va n
bewoners werd vastgesteld (figuur 2-8).
12 Voor 2006 is deze indicator constant gehouden door het ontbreken van gegevens. Zie ook de rapporta-
ge over de terugmetingen met de Leefbaarometer: Leidelmeijer, K. en G. Marlet, Terugmetingen met de Leefbaarometer, 1998 en 2002: methode, RIGO en Atlas voor gemeenten i.o.v VROM/WWI, januari 2009.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
zeer negatief ennegatief
matig en matigpositief
positief zeer en uiterstpositief
% b
ew
on
ers
me
t ve
rhu
isw
en
s)
leefbaarheid in 1998
23
Participatie en ontwikkeling leefbaarheid
f iguur 2- 8 Gem iddeld e mu tat ieg raad13
200 6-2 010 naar le efbaar heid en de act ie ve be -
trok kenhe id van buu rtbe woners in 1 998
Bron: WBO 1998 en Leefbaarometer 1998-2010
2.6 Oordeel over ontwikkelingen
Een verdere indruk van hoe de buurten zich hebben ontwikkeld , kan worden ontleend aan de
gegevens uit de module Sociaal-Fysiek van het WoON. Aan de respondenten die in 2009 aan dat
onderzoek hebben deelgenomen, is een groot aantal vragen gesteld die een beeld kunnen ge-
ven van hoe – naar hun oordeel – de buurt zich heeft ontwikkeld. Door die oordelen op ge-
biedsniveau in verband te brengen met de verschillen in actieve betrokkenheid die in 1998 zijn
gemeten, kan een beeld worden verkregen van de mate waarin de verwachte processen die een
verklaring zouden kunnen bieden voor de verschillende ontwikkelingen in leefbaarheid zich
inderdaad hebben voorgedaan.
De bewoners konden in 2009 op een achttiental aspecten aangeven of hun buurt was verbeterd
of verslechterd. Op acht van die aspecten bleek – vooral binnen de gebieden die in 1998 als
‘positief’ werden aangemerkt op de Leefbaarometer - dat het aandeel bewoners dat van me-
ning was dat de buurt was verslechterd significant kleiner was in de buurten waar destijds de
bewoners actief betrokken waren. De aspecten waarop dit het geval was, zijn weergegeven in
tabel 2-1.
13 In deze analyse is gecontroleerd voor de invloed van sloop en nieuwbouw op de mutatiegraad. Daa r-door is de mutatiegraad in deze figuur beperkt in de gebieden met een zeer negatieve of negatieve leefbaarheid. In werkelijkheid ligt de mutatiegraad daar – juist als gevolg van herstructurering - hoger. Statistisch heeft de interactie tussen de actieve betrokkenheid van bewoners en leefbaarheid in 1998 een significante relatie met de mutatiegraad (F=3,983; p=0,003). Die komt erin tot uiting dat er geen verschil naar betrokkenheid in de klassen ‘ (zeer) negatief’ en ‘positief’ maar wel in de klassen matig en matig positief alsmede in zeer en uiterst positief.
0%
2%
4%
6%
8%
10%
12%
14%
16%
18%
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
wei
nig
be
tro
kken
ste
rk b
etr
okk
en
zeer negatief ennegatief
matig en matigpositief
positief zeer en uiterstpositief
gem
idd
eld
e m
uta
tie
graa
d (
20
06
-20
10
)
leefbaarheid in 1998
24
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Bij drie van deze aspecten was er sprake van een meer algemeen effect (over de leefbaarheids-
klassen heen) waarbij meer participatie samenging met een positieve ervaren ontwikkeling. Dat
was het geval bij ‘contact tussen Nederlanders en bewoners van allochtone afkomst ’, bij ‘ont-
moetingsplekken voor oudere jeugd’ en bij ‘contact tussen mensen met een andere taal ’. In
figuur 2-9 wordt een dergelijk algemeen effect geïllustreerd voor het aspect contact tussen de
autochtone Nederlanders en de bewoners van allochtone herkomst. Binnen alle leefbaarheids-
klassen is er sprake van een gunstiger oordeel (minder verslechterd) in buurten waarvan in
1998 was vastgesteld dat er actief betrokken buurtbewoners waren. Het is als afzonderlijkve r-
schil alleen significant binnen de klasse ‘zeer of uiterst positief’. Daarom staat die klas se ook
vermeld in tabel 2-1 (blauw gekleurd).
Methode
Sociaal Fysiek 2009 gekoppeld aan oordelen over actieve betrokkenheid in 1998
Enigszins complicerend aan deze analyse is dat het aantal respondenten in de module Sociaal -
Fysiek relatief beperkt is (N=circa 9.000) en dat met het WBO1998 vanzelfsprekend ook niet inte-
graal voor geheel Nederland is geïnventariseerd of er sprake was van actieve betrokkenheid van
bewoners. Ook het WBO1998 is immers een steekproef.
Om dit op te lossen, zijn de oordelen over actieve betrokkenheid van de respondenten uit 1998
‘opgeschaald’ naar de 200 meter cirkels rond de woonplek van de toenmalige respondenten. Dat is
consistent omdat de leefbaarheidsontwikkelingen ook op dat niveau zijn geanalyseerd. Daardoor is
er van een veel groter aantal adressen in Nederland een inschatting voorhanden van de actieve
betrokkenheid van bewoners in 1998 en daarmee wordt de kans dat een respondent uit de module
Sociaal-Fysiek kan worden gekoppeld aan een oordeel van een respondent uit het WBO1998 veel
groter. Het is dan immers niet meer nodig dat ze in exact dezelfde postcode wonen, maar ze ho e-
ven alleen bij elkaar ‘in de buurt’ (een cirkel van 200 meter rond de woonplek) te wonen. Binnen
die 200 meter cirkels rond een 6ppc -gebied vallen immers vaak weer meerdere andere centra van
6ppc- gebieden. Wat we nu stellen is dat het oordeel van mensen in die 6ppc-gebieden (uit 1998)
waarvan het centrum valt binnen een 200 meter cirkel van een ander 6ppc gebied (uit 2009), ku n-
nen worden gebruikt om iets over dat andere 6ppc -gebied (uit 2009) te zeggen.
Omdat een cirkel van een bewoner uit 2009 kan overlappen met meerdere van de oorspronkelijke
postcodes uit 1998 waarvoor de actieve betrokkenheid is vastgesteld (zie figuur), is de toekenning
van ‘actieve participatie’ aan de nieuwe postcodes niet noodzakelijk eenduidig. Om toch een o n-
derscheid te maken tussen gebieden mét en zonder actieve betrokkenheid, is gesteld dat om van
actieve betrokkenheid van de bewoners in een buurt te kunnen spreken minimaal 50% van de re s-
pondenten in dat gebied in 1998 moet hebben aangegeven dat de bewoners er toen sterk actief
betrokken waren.
Met de beschreven methode kon 80% van de respondenten van de module Sociaal -Fysiek 2009
worden gekoppeld aan een oordeel van een respondent uit 1998 over het gebied waarin zij wonen.
In ruim 20% van de gevallen was dat een oordeel dat de bewoners er (overwegend) sterk actief
betrokken waren.
1998
‘ja’
1998
‘nee’
1998
‘nee’
2009
‘nee’
25
Participatie en ontwikkeling leefbaarheid
tabel 2 -1 Leefbaarhe idsk lassen waa rb innen s ign if icante ve rsc h i l len in oo rd e len bes taan
over de ontw ik ke l ing van de buurt tussen geb ieden met en zonde r act ie ve bu urtbet ro k -
kenheid in 199 8
Aspect waar het oordeel betrekking
op heeft:
Oordeel:
gunstiger ontwikkeling bij actieve
buurtbetrokkenheid in 1998
Oordeel:
ongunstiger ontwikkeling bij actie-
ve buurtbetrokkenheid in 1998
contact buurtbewoners in de klasse ‘positief’
contact Nederlanders en allochtonen in de klasse ‘zeer of uiterst positief’
contact anderstaligen in de klasse ‘positief’
ontmoetingsplekken voor jongeren in de klasse ‘positief’
overlast hangjeugd in de klasse ‘positief’
vandalisme in de klasse ‘positief’ in de klasse ‘zeer of uiterst positief’
onderhoud woningen in de klasse ‘positief’
onderhoud groen in de klasse ‘positief’ in de klasse ‘zeer of uiterst positief’
Rommel
in de klasse ‘zeer of uiterst positief’
f iguur 2- 9 Aandee l bewone rs dat va n men ing is dat he t conta ct tussen Nede r landers en
bewoners van a l loch tone herko mst in de buu rt is ve rs lechte rd , naar de leefba arheid van
en act ieve bet rokk enheid van bewone rs in de buu rt in 1 998
Bron: WoON Sociaal Fysiek 2009, WBO 1998 en Leefbaarometer 1998
0%
5%
10%
15%
20%
25%
weinigbetrokken
sterkbetrokken
weinigbetrokken
sterkbetrokken
weinigbetrokken
sterkbetrokken
kwetsbaar (t/m matigpositief)
positief zeer of uiterst positiefoo
rde
el i
n 2
00
9:
con
tact
Ne
de
rlan
de
rs e
n b
ew
on
ers
va
n a
lloch
ton
e a
fko
mst
is v
ers
lech
terd
leefbaarheid en actieve betrokkenheid buurtbewoners in 1998
26
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Of de veranderingen ook samenhangen met gepercipieerde veranderingen in de samenstelling
van de bevolking kan worden achterhaald met de antwoorden die respondenten op de volgen-
de stellingen gaven:
Ik herken mijn buurt niet meer door de vele veranderingen
Er wordt in deze buurt veel verhuisd
De laatste jaren heb ik geen overzicht over wie allemaal in deze buurt woont
Deze buurt heeft een slecht imago
We scoren het aandeel bewoners dat antwoordt: ‘mee eens’ of ‘helemaal mee ee ns’ en verge-
lijken hoe de bewoners van de gebieden die in 1998 een vergelijkbare leefbaarheid , maar een
andere actieve betrokkenheid hadden van elkaar verschillen in hun oordeel. Dan blijkt dat op
elk van deze vier stellingen er een significant verschil is bij de buurten die in 1998 een positieve
leefbaarheid hadden. Binnen die klasse zijn de bewoners van de buurten waarvan responden-
ten in 1998 aangaven dat de buurtbewoners actief betrokken waren, het significant minder
vaak eens met deze stellingen dan de bewoners van buurten zonder die actieve bewoners. Een
voorbeeld daarvan is weergegeven in figuur 2-10.
f iguur 2- 10 Aand ee l bewone rs dat het (he le maal ) e en is me t de s te l l ing ‘ De laats te jaren
heb ik geen o ver z i cht ov e r w ie a l le maal in deze bu urt woont ’ , naa r de leefb aarheid en
act ie ve b et rokkenhe id va n bewoners in de buurt in 199 8
Bron: WoON Sociaal Fysiek 2009, WBO 1998 en Leefbaarometer 1998
2.7 Conclusie
Er zijn aanwijzingen gevonden dat buurtgerichte participatie in positieve zin bijdraagt aan de
ontwikkeling van de leefbaarheid van buurten. In buurten die op enig moment een vergelijkb a-
re leefbaarheid hebben, is de ontwikkeling daarna gunstiger als er sprake is van buurtbewoners
die een actieve betrokkenheid ten toon spreiden. Dit geldt in het bijzonder voor buurten die in
1998 een positieve leefbaarheid hadden (dus geen leefbaarheidspro blemen, maar ook niet zeer
of uiterst positief), maar ook in buurten met een matige tot matig positieve leefbaarheid . Dat
sluit deels aan bij de verwachtingen daarover. In buurten met echte leefbaarheidsproblemen is
het moeilijk om als (beperkte groep) bewoners het verschil te maken. En in buurten waar de
uitgangssituatie al zeer positief is, gaat het meestal ook wel goed zonder dat de bewoners zich
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
45%
weinigbetrokken
sterkbetrokken
weinigbetrokken
sterkbetrokken
weinigbetrokken
sterkbetrokken
t/m matig positief positief zeer of uiterst positief
% (
he
lem
aal)
me
e e
en
s
leefbaarheid en actieve betrokkenheid buurtbewoners in 1998
27
Participatie en ontwikkeling leefbaarheid
er actief inzetten (hoewel ze dat juist daar gemiddeld genomen in sociale zin wel vaak doen
zoals in het volgende hoofdstuk zal worden getoond).
De positieve invloed van de actieve betrokkenheid komt vooral tot uiting in de dimensie ‘bevol-
kingssamenstelling’ van de Leefbaarometer. In buurten met meer actieve betrokkenheid is de
ontwikkeling van de bevolking vanuit het perspectief van de leefbaarheid zoals gemeten met de
Leefbaarometer gunstiger: meer hoog opgeleiden, minder lage inkomens en minder niet -
westerse allochtonen. Waarom die verschillen ontstaan in relatie tot de actieve betrokkenheid
van bewoners kan niet met 100% zekerheid worden gezegd. De meest waarschijnlijk verklaring
is dat het te maken heeft met een grotere stabiliteit van de bevolking. Door de actieve betro k-
kenheid zullen de bewoners minder snel verhuizen. Daardoor wordt een eventuele neerwaartse
ontwikkeling die kan ontstaan bij een grote mutatiegraad tegengegaan. Verder is het denkbaar
dat de buurt – door die grotere stabiliteit - ook aan aantrekkelijkheid wint voor meer kansrijke
vestigers. Voor deze veronderstelling is enige ondersteuning gevonden door de oordelen van
bewoners in die buurten tien jaar later nog eens te vergelijken. In de buurten waarvan was
vastgesteld dat de buurtbewoners sterk actief betrokken waren (en waarvan we weten dat die
zich qua bevolkingssamenstelling gunstiger hebben ontwikkeld), ervoeren de bewoners ook
daadwerkelijk meer stabiliteit in de sociale structuur van de buurt. Ook was men positiever
over de ontwikkelingen in de buurt – in het bijzonder voor wat betreft de contacten in de
buurt, maar ook ten aanzien van overlast en onderhoud. De verschillen zijn het grootst in de
gebieden die in 1998 een positieve leefbaarheid hadden.
28
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Hoofdstuk 3
Omstandigheden van invloed op participatie
De mate waarin bewoners actief participeren in de wijk is van veel fac toren afhanke-
lijk. Dat zijn individuele omstandigheden – daar gaan we in het volgende hoofdstuk
verder op in – maar ook kenmerken van de wijk en zijn bewoners.
3.1 Hypothesen
Uit de literatuur die in paragraaf 1.4 is besproken, komen in relatie tot de invloed van de omge-
ving op participatie twee elkaar aanvullende hypothesen naar voren die – los van de individue-
le kenmerken van bewoners – ingaan op de situatie in een wijk en de mate waarin bewoners
geneigd zijn in de buurt te participeren. Het gaat om de volgende twee hypothesen:
1) In wijken met (beheersbare) problemen is de buurtgerichte participatie groter dan in wi j-
ken zonder leefbaarheidsproblemen.
2) In wijken met grote (niet eenvoudig oplosbare) leefbaarheidsproblemen is de buurtgerichte
participatie kleiner dan in wijken met minder grote problemen.
We verkennen in dit hoofdstuk de relatie tussen de mate waarin en wijze waarop bewoners
participeren in de buurt enerzijds en de mate van voorkomen van verschillende soorten pro-
blemen in de buurt (paragraaf 3.3), de 40 wijken (3.4.1) en stapeling van problemen (3.4.2)
anderzijds.
De derde hypothese luidde:
3) In landelijke gebieden participeren bewoners meer, in het bijzonder in het vrijwilligerswerk.
In paragraaf 3.5 wordt dan ook ingegaan op verschillen in participatie in relatie tot stedelijk-
heid.
3.2 Methode
In deze paragraaf wordt beschreven hoe zowel participatie als problemen in de wijk meet - en
analyseerbaar zijn gemaakt in de module Sociaal -Fysiek van het WoON2009.
3.2.1 Vormen van participatie
In dit onderzoek gaat het over buurtgerichte participatie. Of mensen werken, een opleiding
volgen of contacten onderhouden met vrienden en familie (buiten de wijk) laten we hier dan
ook verder buiten beschouwing.
In dit hoofdstuk worden de volgende vormen van buurtgerichte participatie onderscheiden,
waarin ruwweg een gradatie van informeel (contacten) naar formeel (inspraakavonden en me l-
den van overlast) kan worden onderscheiden:
Contact met buurtgenoten.
Deelname aan (sociale) activiteiten in de buurt (buurtfeesten of buurtbarbecues of a n-
dere activiteiten waarvoor de hele buurt uitgenodigd is).
29
Omstandigheden van invloed op participatie
Het zelf organiseren van een buurtactiviteit (buurtfeesten of buurtbarbecues of andere
activiteiten waarvoor de hele buurt uitgenodigd is) .
Proberen iets te verbeteren in de buurt.
Vrijwilligerswerk doen in de buurt.
Met andere buurtbewoners een actie organiseren.
Bijwonen van inspraakavonden.
Klacht indienen over het beheer of onderhoud van het gebouw of voorzieningen in de
buurt.
Melden van overlast bij instanties.
Specifiek in de 40 wijken: zelf actief zijn in de buurt.
3.2.2 Soorten problemen
Van belang voor de analyse van de invloed van de omgevingsinvloeden op participatie is in
ieder geval het onderscheid tussen beheersbare problemen en problemen waarvan het aann e-
melijk is dat bewoners die minder beheersbaar vinden. Beheersbare problemen zijn problemen
die te maken hebben met zaken als ‘schoon en heel’ (Bolt en Ter Maat, 2005). Maar ook zou
kunnen worden gedacht aan voorzieningen en verkeersveiligheid . Zaken die betrekkelijk lastig
beheersbaar zijn voor bewoners zijn volgens deze auteurs bijvoorbeeld (georganiseerde) crimi-
naliteit en de samenstelling bevolking. Ook lijkt het aannemelijk dat naarmate er méér proble-
men zijn (cumulatie), de beheersbaarheid ervan minder wordt gevonden.
Het voorkomen van de verschillende soorten problemen in buurten kan goed worden afgeleid
uit de module Sociaal-Fysiek van het WoON. Daarin wordt namelijk op een groot aantal aspec-
ten aan bewoners gevraagd wat ze van hun buurt vinden. Sommige van die aspecten zijn duid e-
lijk fysiek (onderhoud van de openbare ruimte) en andere duidelijk sociaal (samenstelling van
de bevolking). Daarnaast wordt gevraagd naar voorzieningen die men mist en naar oordelen
over hinder, overlast en (on)veiligheid. In onderstaand overzicht zijn de vragen(blokken) weer-
gegeven die bruikbaar kunnen zijn om het vóórkomen van verschillende typen problemen te
meten.
Bevolking
1) Tevredenheid met de bevolkingssamenstelling
a) Algemeen (hoe tevreden bent u met de samenstelling van de bevolking)
b) Naar specifieke doelgroep (zou u willen dat de samenstelling van de bevolking anders was?) ; in-
dien dat het geval is wordt dat gespecificeerd naar specifieke doelgroepen zoals alleenstaanden,
ouderen, jongeren, werklozen enzovoort.
Fysiek
2) Schoon
a) Zwerfvuil en rommel in de openbare ruimte (op straat, achterpaden, inzamelpunten afval e.d.)
b) Algemeen: voorkomen rommel op straat
c) Voorkomen van bekladding
3) Heel
a) Onderhoud in de openbare ruimte (speeltoestellen, bankjes, bus en tramhokjes, trottoirs en
fietspaden, groenvoorzieningen)
b) Onderhoud woningen
c) Voorkomen van vernielingen op straat
30
Buurtparticipatie en leefbaarheid
4) Voorzieningen
a) Missen van voorzieningen: winkels, pinautomaat, speeltuin
b) Tevredenheid winkels, parkeergelegenheid, haltes openbaar vervoer, groen in de buurt, jong e-
renvoorzieningen, basisscholen, speelgelegenheid jonge kinderen, crèches.
Hinder, overlast en onveiligheid
5) Hinder (milieu)
a) door verkeerslawaai (wegverkeer, vliegtuig, trein e.d.)
b) door geluid van bedrijven en industrie
c) door stank/geur
6) overlast
a) directe buren
b) buurtbewoners
c) door jongeren
d) door voorzieningen in de buurt: coffeeshops, horeca e.d.
7) Verkeersveiligheid:
i) te hard rijden van brommers, auto’s e.d.
ii) ‘last van het verkeer’
iii) Oordeel verkeersveiligheid
8) Criminaliteit: Voorkomen misdrijven zoals inbraak, bedreigingen, drugsoverlast, berovingen,
De oordelen op de verschillende aspecten worden gecombineerd in schaalscores voor elk van
de acht hiervoor benoemde thema’s (bevolking t/m criminaliteit). De schaalscores lopen van 0
(geen probleem) tot 10 (een groot probleem). Om een onderscheid te maken tussen buurten
waarin de problemen relatief veel en weinig voorkomen, is een verdeling gemaakt waarbij de
circa 15% laagste en hoogste scores per probleemtype zijn onderscheiden.14
De 15% hoogste
scores worden aangeduid als ‘de hoogste probleemklasse’. Op die manier kan per buurt (van de
respondent) worden aangegeven of een specifiek probleem er sterk of juist niet aan de orde is.
Buurten kunnen verschillen in de mate waarin problemen voorkomen en in de combinaties van
voorkomen van problemen. In figuur 3-1 wordt naar de leefbaarheidsklasse van buurten (waar-
bij de leefbaarheidsklassen t/m ‘matig’ zijn samengenomen, evenals ‘zeer positief’ en ‘uiterst
positief ’) weergegeven in welke mate specifieke problemen zich er voordoen. In de figuur is
weergegeven hoeveel procent van de bewoners hun buurt op het betreffende probleem een
bovengemiddelde (dus: hoogste 15%) probleemscore geven.
Uit de figuur blijkt de sterke samenhang met de leefbaarheidsscores volgens de Leefbaarome-
ter: alle soorten problemen komen volgens de bewoners meer voor in de buurten met een
leefbaarheid tot en met matig dan in buurten met een gunstiger leefbaarheid. Deze buurten
kunnen dan ook worden gebruikt als indicatie voor het bestaan van probleemcumulatie.
Voor het ene probleem zijn de verschillen tussen gebieden met een verschillende leefbaarheid
groter dan voor het andere. Problemen met verkeersveiligheid of met voorzieningen bijvoo r-
beeld verschillen beduidend minder tussen gebieden met een positieve of negatieve leefbaar-
heid dan problemen met vervuiling (schoon) of overlast.
14 In de praktijk varieert dit voor de verschillende onderscheiden problemen tussen de 12 en 18%, afh an-
kelijk van de verdeling van scores.
31
Omstandigheden van invloed op participatie
f iguur 3- 1 Voor komen van soor ten p roble men (oo rde len bewo ners ) , naa r de le efbaarhe id
van de buur t15
* Hoogste probleemklasse: de circa 15% hoogste scores in Nederland. Bron: WoON2009: module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer
Ook blijkt uit figuur 3-1 dat er eigen ‘profielen’ van problemen zijn afhankelijk van de leefbaa r-
heid van een buurt. Binnen de buurten met een zeer of uiterst positieve leefbaarheid zijn de
problemen rond milieuhinder, voorzieningen en verkeersveiligheid de grootste. In de buurten
met leefbaarheidsproblemen (score t/m matig) zijn dat – hoewel deze problemen ook daar
meer voorkomen dan in de positieve buurten – verhoudingsgewijs de minst pregnante proble-
men. Daar zijn juist problemen met de samenstelling van de bevolking, vervuiling, vernieling,
criminaliteit en overlast dominant.
3.3 Buurtparticipatie en soorten problemen
In tabel 3-1 is het aandeel bewoners weergegeven dat zegt op de onderscheiden manieren te
participeren in de buurt in relatie tot het vóórkomen van de verschillende soorten problemen.
Daaruit blijkt dat de verschillende vormen van participatie op een andere wijze samenhangen
met het voorkomen van problemen. De sociale vormen van participatie - contacten onderhou-
den in de buurt, het meedoen met buurtactiviteiten of het zelf organiseren van buurtactivite i-
ten - hangen negatief samen met het voorkomen van de meeste problemen: hoe minder pr o-
blemen, hoe meer sociale participatie. Dat is het sterkst het geval bij problemen op het vlak
van bevolking en bij overlastsituaties. Het is niet het geval bij problemen met (milieu)hinder en
problemen met het voorzieningenniveau in de buurt. Het voorkomen van die problemen hangt
dus niet samen met sociale participatie.
15 Door de ongelijke verdeling van leefbaarheidsklassen (er zijn veel meer personen die wonen in een
gebied met een zeer of uiterst positieve leefbaarheid dan die wonen in een gebied met leefbaarheid s-problemen), lijkt het alsof er ‘te veel‘ mensen in de hoogste probleemklasse terecht komen. Die indruk is echter niet terecht. Het komt doordat de hoogste probleemklassen zijn geconcentreerd in een b e-perkt aantal gebieden met een ongunstige leefbaarheid.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
t/m matig matig positief positief zeer of uiterstpositief
% b
ew
on
ers
in h
oo
gste
pro
ble
em
klas
se
leefbaarheid (volgens Leefbaarometer)
bevolking
schoon
heel
overlast
criminaliteit
hinder
voorzieningen
verkeersveiligheid
32
Buurtparticipatie en leefbaarheid
tabel 3 -1 Aandee l bewone rs dat in de buurt pa rt ic ipee rt naar het vóó rko men van soo r -
ten prob le men in de buu rt
Vormen van participatie in de buurt
Problemen:
con
tact
bu
urt
gen
ote
n
mee
do
en b
uu
rtac
tivi
teit
en
org
anis
eren
bu
urt
acti
vite
iten
vrijw
illig
ersw
erk
in d
e b
uu
rt
acti
e o
rgan
ise
ren
iets
ver
bet
ere
n
insp
raak
avo
nd
bijg
ewo
on
d
klac
ht
inge
die
nd
ove
rlas
t ge
me
ld b
ij in
stan
tie
s
soort mate
bevolking geen 85% 42% 28%
27%
20% 26%
31% 17% 23%
gemiddeld 79% 28% 17%
22%
12% 23%
30% 17% 23%
veel 68% 17% 13%
22%
14% 33%
37% 26% 42%
schoon geen 81% 39% 24%
21%
11% 18%
27% 11% 15%
gemiddeld 79% 29% 18%
24%
14% 23%
30% 16% 22%
veel 70% 15% 13%
21%
16% 36%
35% 32% 46%
heel geen 81% 36% 22%
19%
12% 18%
29% 12% 20%
gemiddeld 77% 30% 18%
23%
14% 24%
29% 16% 23%
veel 75% 18% 14%
23%
17% 35%
33% 31% 41%
overlast geen 83% 33% 20%
24%
12% 18%
29% 14% 12%
gemiddeld 77% 28% 18%
22%
14% 26%
31% 18% 26%
veel 69% 17% 14%
22%
18% 36%
35% 29% 52%
criminaliteit geen 81% 33% 20%
21%
11% 22%
24% 10% 12%
gemiddeld 78% 29% 17%
23%
13% 22%
29% 17% 24%
veel 72% 19% 14%
23%
19% 36%
36% 31% 46%
hinder geen 73% 28% 16%
19%
11% 19%
27% 11% 20%
gemiddeld 79% 28% 17%
23%
14% 23%
28% 17% 24%
veel 78% 25% 17%
23%
16% 36%
35% 29% 35%
voorzieningen geen 81% 27% 12%
21%
11% 19%
19% 10% 17%
gemiddeld 77% 28% 18%
23%
14% 24%
30% 18% 25%
veel 79% 28% 17%
22%
16% 29%
34% 23% 31%
verkeersveiligheid geen 81% 34% 19%
27%
13% 20%
30% 13% 15%
gemiddeld 77% 28% 17%
22%
13% 23%
30% 17% 23%
veel 77% 22% 19%
22%
17% 33%
36% 23% 39%
Noot. De participatiegraden zijn per kolom – dus per participatievorm – gewaardeerd in kleuren (rood: laagste percentage; helder groen: het hoogste percentage). Daarmee kan snel worden gezien bij welke vorm van participatie het sterkt samenhangt met het voorkomen van specifieke problemen. Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek.
33
Omstandigheden van invloed op participatie
Bij de andere vormen van buurtgerichte participatie is het beeld gedifferentieerder. In het bi j-
zonder bij het doen van vrijwilligerswerk in de buurt of zelf een actie organiseren valt op dat
dit meer voorkomt in buurten waar op het sociale vlak geen problemen zijn. Dat is begrijpelijk
omdat voor die acties een vorm van interactie met de buurtbewoners nodig is. Als die buur t-
bewoners zelf het probleem zijn, is dat ingewikkelder dan wanneer er een probleem met een
meer externe oorzaak is. Voor het overige hangt het doen van vrijwilligerswerk in de buurt of
zelf een actie organiseren slechts beperkt samen met het voorkomen van de verschillende soo r-
ten problemen.
Voor het bijwonen van inspraakavonden of het ‘iets verbeteren in de buurt’ geldt dat dit in alle
gevallen samenhangt met het meer vóórkomen van problemen in de buurt. Naarmate er meer
problemen zijn, zijn bewoners meer geneigd naar een inspraakavond te gaan of pogingen te
ondernemen iets te verbeteren in de buurt. Voor het bijwonen van inspraakavonden geldt dat
dit vooral sterk samenhangt met de situatie dat er problemen zijn op het vlak van voorzienin-
gen. Voor het ‘iets verbeteren’ geldt dat dit sterk samenhangt met problemen rond schoon,
heel en veilig en hinder. Dat geldt in nog sterkere mate voor de direct probleemgedreven part i-
cipatievormen: klachten indienen of overlast melden. In situaties waar er problemen zijn op
deze terreinen ligt het aandeel mensen dat deze activiteiten onderneemt een factor drie hoger
dan in situaties waar weinig of niets aan de hand is.
3.4 Probleemcumulatie
Er zijn verschillende benaderingen mogelijk die nader inzicht kunnen bieden in de relatie tus-
sen probleemcumulatie (de stapeling van problemen) en participatie. De eerste is beschrijvend
op basis van de participatie in de 40 wijken. In die 40 wijken is immers sprake van een cumul a-
tie van problemen. Dat is namelijk de reden waarom ze destijds zijn geselecteerd. Een tweede
is om op basis van het voorkomen van de hiervoor behandelde problemen een cumulatie -index
te construeren. Een derde is om naar de leefbaarheidsscores op basis van de Leefbaarometer te
kijken. We behandelen ze hier alle drie om een zo goed mogelijk beeld te krijgen van de wijze
waarop vormen van probleemcumulatie samenhangen met de mate waarin bewoners particip e-
ren in hun wijk.
3.4.1 40 wijken
In tabel 3-2 is de participatiegraad weergegeven in de G4, de G14 en overig Nederland. Binnen
de G4 en G14 is een onderscheid gemaakt tussen de aandachtswijken en de overige wijken in
de steden.
In de 40 wijken is vooral de sociale participatie vrij laag. In deze wijken hebben bewoners mi n-
der contact met buurtgenoten, doen ze minder mee met buurtactiviteiten en organiseren ze
die ook minder vaak dan in de rest van de steden en in het bijzonder dan in de woongebieden
buiten de G18. Bij de andere vormen van participatie zijn de verschillen minder gr oot. Zo is het
aandeel bewoners dat met buurtbewoners wel eens een actie organiseert, een inspraakavond
bijwoont of aangeeft wel eens iets te hebben verbeterd in de buurt niet anders in de 40 wijken
dan daarbuiten, zowel in de steden als in overig Nederland. In de 40 wijken hebben bewoners
en in het bijzonder in de 40 wijken in de G4 wel vaker een klacht ingediend of overlast gemeld
bij instanties. Sociale participatie komt dus minder voor in de 40 wijken, probleemgedreven
participatie meer en bij de algemene buurtgerichte participatie zijn de verschillen beperkt.
34
Buurtparticipatie en leefbaarheid
tabel 3 -2 Aandee l pe rsonen dat in d e buurt part ic ipee r t in de G4, G 14 en ov er ig Nede r-
land en in de 40 aandacht swi j ken
Vormen van participatie in de buurt
con
tact
bu
urt
gen
ote
n
mee
do
en b
uu
rtac
tivi
teit
en
org
anis
eren
bu
urt
acti
vite
iten
vrijw
illig
ersw
erk
in d
e b
uu
rt
acti
e o
rgan
ise
ren
iets
ver
bet
ere
n
insp
raak
avo
nd
bijg
ewo
on
d
klac
ht
inge
die
nd
ove
rlas
t ge
me
ld b
ij in
stan
tie
s
Wijktype
G4 40 wijken 63% 15% 9%
13%
11% 28%
29% 26% 36%
G4 overig 67% 20% 16%
16%
14% 27%
30% 22% 31%
G14 40 wijken 68% 18% 9%
18%
11% 26%
26% 20% 35%
G14 overig 73% 25% 15%
18%
15% 25%
29% 20% 28%
overig NL 82% 30% 18%
25%
13% 24%
29% 16% 23%
Χ2
174,3 77,6 35,5
82,0
4,7 7,4
1,0 41,8 68,1
Sign. <.0001 <.0001 <.0001
<.0001
n.s. n.s.
n.s. <.0001 <.0001
Noot. De participatiegraden zijn in kleuren gewaardeerd voor alle participatievormen samen (rood: laagste percentage; helder groen: het hoogste percentage). Alleen het contact met buurtgenoten is vanwege het afwijkende niveau apart gewaardeerd. Op deze manier kan snel worden gezien welke vormen van partic i-patie veel of weinig voorkomen én welke verschillen er zijn tussen de typen wijken. De toetsg rootheid Χ
2
geeft aan hoe groot de verschillen tussen wijktypen zijn per participatievorm. Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek.
3.4.2 Stapeling van typen problemen: cumulatie-index
Om het effect van probleemcumulatie aan de hand van de in paragraaf 3.2.2 gedefinieerde
probleemtypen inzichtelijk te maken, maken we drie klassen van gebieden naar de mate waarin
er problemen voorkomen. Een gebied wordt als cumulatiegebied aangemerkt als er minimaal
twee probleemtypen zijn waar de classificatie ‘veel’ op van toepassing is terwijl op de overige
probleemtypen minimaal een gemiddelde score wordt behaald . In totaal worden op deze ma-
nier iets meer dan 10% van de gebieden als cumulatiegebied aangemerkt. Als gebieden zonder
probleemcumulatie worden de gebieden gezien waar op géén van de problemen de hoogste
score wordt bereikt én in totaal op niet meer dan zeven probleemtypen ‘gemiddeld’ wordt ge-
scoord. Ook die definitie resulteert in circa 10% gebieden zonder enige probleemcumulatie.
Alle overige gebieden worden als ‘gemiddeld’ beschouwd. 16
De uitkomsten zijn weergegeven in
tabel 3-3
16 Op zichzelf zijn de gehanteerde afbakeningen arbitrair. In de keuze voor deze grenzen is de overweging
meegenomen dat er enerzijds voldoende cases voor de analyse moeten zijn en anderzijds dat de uite r-sten op de cumulatieladder (dus binnen de mogelijkheden van deze steekproef) zo scherp mogelijk in beeld worden gebracht.
35
Omstandigheden van invloed op participatie
tabel 3 -3 Aandee l pe rsonen dat pa r t ic ipee rt in de buur t in re lat ie tot de s tape l ing van
proble men in hun w i jk
Vormen van participatie in de buurt
con
tact
bu
urt
gen
ote
n
mee
do
en b
uu
rtac
tivi
teit
en
org
anis
eren
bu
urt
acti
vite
iten
vrijw
illig
ersw
erk
in d
e b
uu
rt
acti
e o
rgan
ise
ren
iets
ver
bet
ere
n
insp
raak
avo
nd
bijg
ewo
on
d
klac
ht
inge
die
nd
ove
rlas
t ge
me
ld b
ij in
stan
tie
s
Stapeling van problemen
geen 79% 32% 14%
21%
9% 14%
16% 7% 12%
enigszins 79% 29% 18%
22%
13% 23%
29% 17% 23%
veel17
70% 15% 13%
23%
19% 41%
41% 34% 53%
Χ2
37,9 96,7 23,5
1,6
36,9 220,5 143,1 260,2 545,0
Sign. <.0001 <.0001 <.0001
n.s.
<.0001 <.0001 <.0001 <.0001 <.0001
Noot. De participatiegraden zijn in kleuren gewaardeerd voor alle participatievormen samen (rood: laagste percentage; helder groen: het hoogste percentage). Alleen het contact met buurtgenoten is vanwege het afwijkende niveau apart gewaardeerd. Op deze manier kan snel worden gezien welke vormen van partic i-patie veel of weinig voorkomen én welke verschillen er zijn tussen de typen wijken. De toetsgrootheid Χ
2
geeft aan hoe groot de verschillen tussen wijktypen zijn per participatievorm. Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek.
In tabel 3-3 kan worden gezien dat er over de gehele linie van participatievormen – met uit-
zondering van het doen van vrijwilligerswerk in de wijk - vrij grote verschillen zijn in relatie tot
de probleemcumulatie. De verschillen zijn – zoals wellicht ook zou mogen worden verwacht -
het grootst bij de probleemgedreven participatievormen zoals overlast melden en klacht indie-
nen. In de cumulatiegebieden ligt het aandeel mensen dat een klacht heeft ingediend b ijna een
factor 5 hoger (34% ten opzichte van 7%) dan in de gebieden waar geen sprake is van stapeling
van problemen.
De sociale participatie ligt wat lager in de cumulatiegebieden, maar nog steeds wel behoorlijk
hoger dan gemiddeld in de 40 wijken waar (70% in de gebieden met veel probleemcumulatie,
ten opzichte van 63% in de aandachtswijken van de G4, zie tabel 3-2). Het organiseren van
buurtactiviteiten doen de bewoners van de cumulatiegebieden zelfs ongeveer evenveel als die
van de gebieden zonder grote problemen. Meedoen met die activiteiten ligt er – enigszins op-
merkelijk - echter wel op een veel lager niveau (vergelijkbaar met de aandachtswijken in de
G4).
3.4.3 Leefbaarheid
Als de verschillende manieren van participeren in de buurt in verband worden gebracht met de
leefbaarheidsscores uit de Leefbaarometer ontstaat een patroon dat meer lijkt op dat van de
40 wijken dan op dat van de cumulatiegebieden. De leefbaarheid van een gebied hangt zelfs
nog wat sterker samen met de mate waarin bewoners in sociale zin participeren dan de classif i-
catie van aandachtswijken (tabel 3-4). Dat geldt voor de gebieden met een leefbaarheid die
17 Veel: minimaal twee probleemtypen waar de classificatie ‘veel’ op van toepassing is terwijl op de over i-
ge probleemtypen minimaal een gemiddelde score wordt behaald
36
Buurtparticipatie en leefbaarheid
maximaal als matig is geduid - die net wat negatiever scoren dan de aandachtswijken in de G4 -
maar ook aan de positieve kant is de sociale participatie sterker in de gebieden met een zeer of
uiterst positieve leefbaarheid dan gemiddeld in overig Nederland.
tabel 3 -4 Aandee l pe rsonen dat pa r t ic ipee rt in de buur t in re lat ie tot de leefbaarhe id
van hun buurt
Vormen van participatie in de buurt
con
tact
bu
urt
gen
ote
n
mee
do
en b
uu
rtac
tivi
teit
en
org
anis
eren
bu
urt
acti
vite
iten
vrijw
illig
ersw
erk
in d
e b
uu
rt
acti
e o
rgan
ise
ren
iets
ver
bet
ere
n
insp
raak
avo
nd
bijg
ewo
on
d
klac
ht
inge
die
nd
ove
rlas
t ge
me
ld b
ij in
stan
tie
s
Leefbaarheid
t/m matig 62% 13% 9%
15%
13% 31%
29% 28% 35%
matig positief 68% 12% 11%
15%
12% 24%
26% 22% 35%
positief 73% 20% 12%
18%
12% 24%
29% 17% 27%
zeer of uiterst positief 84% 37% 22%
27%
15% 24%
30% 16% 21%
Χ2
277,2 465,2 186,6 129,0
14,8 10,9
5,0 59,0 126,2
Sign. <.0001 <.0001 <.0001 <.0001
<.01 <.05
n.s. <.0001 <.0001
Noot. De participatiegraden zijn in kleuren gewaardeerd voor alle participatievormen samen (rood: laagste percentage; helder groen: het hoogste percentage). Alleen het contact met buurtgenoten is vanwege het afwijkende niveau apart gewaardeerd. Op deze manier kan snel worden gezien welke vormen van partic i-patie veel of weinig voorkomen én welke verschillen er zijn tussen de typen wijken. D e toetsgrootheid Χ
2
geeft aan hoe groot de verschillen tussen wijktypen zijn per participatievorm . Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
De verschillen in probleemgedreven vormen van participatie zijn vergelijkbaar met die op basis
van de 40 wijkenclassificatie, maar wel weer minder scherp dan bij het onderscheid naar pr o-
bleemcumulatie. Het doen van vrijwilligerswerk komt beduidend meer voor in de wijken met
een zeer of uiterst positieve leefbaarheid dan in de andere leefbaarheidsklassen e n meer dan
gemiddeld in Nederland. Of bewoners wel eens een inspraakavond bijwonen of niet hangt niet
samen met de leefbaarheid van een wijk. Dat is weer meer een kwestie van probleemcumulatie
en dan in het bijzonder problemen rond voorzieningen, (milieu)h inder zoals getoond in tabel
3-1.
3.5 Stedelijkheidsgraad en buurtgerichte participatie
In deze paragraaf wordt verkend hoe stedelijkheid samenhangt met participatie . Daarvoor ver-
gelijken we de mate waarin de verschillende vormen van participatie voorkomen tussen buu r-
ten in gemeenten met een verschillende stedelijkheidsgraad. Omdat het daarbij aannemelijk is
dat veel van de klassieke problemen zich minder voordoen in gebieden die minder stedelijk zijn
(waardoor daar automatisch meer probleemgerichte participatie en minder sociale participatie
zal zijn), controleren we daarvoor in deze analyse. Het gaat hier dus om de participatie naar
37
Omstandigheden van invloed op participatie
stedelijkheidsgraad, gecontroleerd voor de mate waarin de verschillende hiervoor besproken
problemen zich voordoen.18
De vormen van sociale participatie die zijn onderscheiden hangen alle samen met de stedelij k-
heidsgraad van de gemeente waar men woont. Voor het contact met buurtgenoten is er over
de gehele linie sprake van relevante verschillen. Voor het meedoen aan en organiseren van
buurtactiviteiten geldt dat dit significant meer voorkomt in de weinig stedelijke gemeenten en
in het bijzonder in het niet stedelijke gebied (figuur 3-2).
f iguur 3- 2 Part ic ipat ieg raad (soc iaa l ) naar s tede l i j khe idsg raa d van de woonge meent e
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek.
Voor het doen van vrijwilligerswerk in de buurt geldt een vergelijkbaar patroon hoewel hierbij
de verschillen tussen stedelijk en niet stedelijk gebied nog wat groter zijn ( figuur 3-3). In de
niet stedelijke gemeenten ligt het aandeel personen dat vrijwilligerswerk doet in de buurt twee
keer hoger dan in de stedelijke gemeenten. Dit percentage (37%) is ook hoger dan in enig ander
gebied is gevonden (zie paragrafen 3.3 en 3.4). Het doen van vrijwilligerswerk in de buurt is
daarmee nadrukkelijk een kwestie van een onderscheid tussen stedelijk en landelijk gebied en
veel minder van het al dan niet vóórkomen van specifieke problemen. Bij de overige meer a l-
gemene buurgerichte participatievormen zijn de verschillen naar stedelijkheidsgraad (g econtro-
leerd voor het voorkomen van problemen) zeer beperkt.
18 De gebruikte analyse is een covariantieanalyse. Daarin zijn de probleemscores (met een schaal van 0
t/m 10) als covariaten gebruikt en de stedelijkheidsgraad van de gemeente als (onafhankelijke) factor met vijf niveaus (van niet stedelijk tot zeer sterk stedelijk). De afhankelijke variabele is steeds een dummyvariabele (0, 1) die aangeeft of respondenten een activiteit wel of niet uitvoeren. De gemidde l-de waarde op zo’n afhankelijke variabele is gelijk aan het aandeel mensen dat op de betreffende wijze heeft geparticipeerd in de buurt. De geschatte gemiddelden per stedelijkheidsklasse geven de partic i-patiegraad aan, gecontroleerd voor het voorkomen van specifieke problemen en indiceren daarmee de relatie met de stedelijkheidsgraad zelf.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
contact metbuurtgenoten
meedoenbuurtactiviteiten
organiserenbuurtactiviteiten
% b
uu
rtp
arti
cip
atie
Zeer sterkstedelijk
Sterk stedelijk
Matig stedelijk
Weinig stedelijk
Niet stedelijk
38
Buurtparticipatie en leefbaarheid
f iguur 3- 3 Part ic ipat ieg raad (a lge m een buurtge r icht ) naa r s t edel i j khe idsg raad van de
woongemeente
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek.
Bij de onderscheiden probleemgedreven vormen van participatie valt op dat in zowel het zeer
sterk stedelijke gebied als in het niet stedelijke gebied de neiging om een klacht in te dienen of
overlast te melden minder sterk is dan in de andere gebieden ( figuur 3-4). Voor het melden van
overlast is het verschil net significant ten opzichte van ‘matig stedelijk’ en voor klachten indi e-
nen ten opzichte van ‘weinig stedelijk’. Daarbij moet nogmaals worden benadrukt dat hierbij is
gecontroleerd voor het feitelijk voorkomen van problemen. Het betreft dus de neiging van b e-
woners om in vergelijkbare situaties minder snel bij instanties aan te kloppen als zij in zeer
sterk stedelijke gemeenten of in landelijk geb ied wonen. Erg groot zijn de verschillen echter
niet.
f iguur 3- 4 Part ic ipat ieg raad (prob le emged reven ) naa r s ted el i jkhe idsgraad van de woo n -
gemeente
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
vrijwilligerswerk in debuurt
actie organiseren inspraakavondbijgewoond
iets verbeteren
% b
uu
rtp
arti
cip
atie
Zeer sterkstedelijk
Sterk stedelijk
Matig stedelijk
Weinig stedelijk
Niet stedelijk
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
klacht ingediend overlast gemeld bijinstanties
% b
uu
rtp
arti
cip
atie
Zeer sterkstedelijk
Sterk stedelijk
Matig stedelijk
Weinigstedelijk
Niet stedelijk
39
Omstandigheden van invloed op participatie
3.6 Conclusie
In dit hoofdstuk is de relatie verkend tussen omstandigheden in buurten en verschillende vor-
men van buurtgerichte participatie door bewoners. De verwachting was dat buurtgerichte pa r-
ticipatie groter zou zijn in wijken met (beheersbare) problemen dan in wijken zonder leefbaar-
heidsproblemen. En omgekeerd, in wijken waar de problemen zeer groot zijn, verwachtten we
dat de buurtgerichte participatie kleiner zou zijn. Grote, moeilijk beheersbare problemen zo u-
den – zo was de verwachting - voornamelijk te maken hebben met de samenstelling van de
bevolking. Beter beheersbare problemen zouden meer zitten in omstandigheden als voorzi e-
ningen, verkeersveiligheid en het onderhoud van de openbare ruimte.
De resultaten geven aan dat deze relaties anders uitpakken voor verschillende vormen van
buurtparticipatie. Voor een goede interpretatie is een onderscheid in vier vormen van partic i-
patie behulpzaam:
1. Sociale participatie (contacten in de buurt onderhouden, deelnemen aan en organis e-
ren van sociale bewonersactiviteiten).
2. Het doen van vrijwilligerswerk in de buurt.
3. Horizontale, probleemgerichte participatie (acties organiseren met buurtbewoners om
iets te verbeteren).
4. Verticale, probleemgerichte participatie (klachten indienen, melden van overlast, i n-
spraak bijwonen). 19
Sociale participatie
Sociale participatie floreert bij de afwezigheid van problemen én bij een geringe stedelijkheid.
Het onderhouden van contacten in de buurt en het meedoen aan en organiseren van sociale
activiteiten voor de buurt gebeurt minder naarmate er meer problemen zijn én naarmate de
stedelijkheid sterker is. De samenhang is in het bijzonder groot voor problemen met betrekking
tot de (samenstelling van de) bevolking. Maar ook bij problemen op het gebied van schoon,
heel en veilig is er sprake van een lagere sociale participatiegraad. Voor deze vorm van partici-
patie geldt dus niet dat die meer voorkomt in gebieden met beheersbare problemen.
Vrijwilligerswerk
Of mensen wel of geen vrijwilligerswerk doen in de buurt hangt weinig samen met het meer of
minder voorkomen van problemen. Het is vooral de stedelijkheid die bepaalt of mensen vrijwi l-
ligerswerk doen: vooral in weinig stedelijke en niet stedelijke gemeenten, onafhankelijk van de
mate waarin er problemen voorkomen. De samenhang tussen het doen van vrijwi lligerswerk en
het (weinig) voorkomen van problemen is vooral een schijnsamenhang die ontstaat via de rel a-
tie met stedelijkheid.
Ook voor deze vorm van participatie geldt dus dat deze niet meer voorkomt in gebieden met
beheersbare problemen dan in gebieden met weinig problemen. Vrijwilligerswerk is vooral –
conform de hypothese daarover - gerelateerd aan het platteland.
Horizontale probleemgerichte participatie
Bij horizontale probleemgerichte participatie – het met medebewoners organiseren van acties
om iets te verbeteren in de buurt – geldt het principe dat ten grondslag lag aan de geformu-
19 De activiteit ‘iets proberen te verbeteren in de buurt’ is hierbij niet goed in te delen omdat dit diffuus is
in termen van horizontaal of verticaal. Het kan immers op beide betrekking hebben.
40
Buurtparticipatie en leefbaarheid
leerde hypothesen wel. Deze vorm van participatie is sterker naarmate er meer problemen zijn,
behalve als die problemen te maken hebben met de medebewoners. Ook op voor hand als lastig
beheersbaar ingeschatte problemen zoals criminaliteit hangen wel samen met meer horizontale
probleemgerichte participatie.
Verticale probleemgerichte participatie
Verticale probleemgerichte participatie komt meer voor als er problemen zijn – of die nu mak-
kelijker of minder makkelijk beheersbaar zijn. Dus, ook bij problemen met de bevolking gaan
bewoners meer naar inspraakavonden, dienen ze vaker een klacht in of melden ze overlast bij
officiële instanties.
Causaliteit en effectiviteit
De in dit hoofdstuk gevonden samenhangen zeggen op zichzelf niets over causaliteit, laat staan
over de effectiviteit van participatie. Het is echter aannemelijk dat probleemgerichte particip a-
tie – of die nu horizontaal of verticaal is - ontstaat als gevolg van de aanwezigheid van proble-
men en er niet de oorzaak van is: het probleem is eerst; daarna gaan mensen er wat mee doen
(of niet). Bij sociale participatie is dat minder eenduidig. Of er nu weinig problemen zijn doo r-
dat er veel sociale participatie is of dat er veel sociale participatie is omdat er weinig proble-
men zijn, blijft in het midden. Mogelijkerwijs versterken ze elkaar.
In het vorige hoofdstuk is getoond dat een ‘actieve betrokkenheid’ van bewoners van invloed
lijkt te zijn op een gunstige ontwikkeling van de leefbaarheid. Dat wil zeggen, als de problemen
niet te groot zijn. Het lijkt aannemelijk dat die actieve betrokkenheid een combinatie is van
sociale participatie en horizontale probleemgerichte participatie in een buurt. Dat zijn immers
de vormen van participatie waarvan medebewoners kunnen zien dat hun buurtbewoners die
ten toon spreiden. Het zijn dan ook die vormen van participatie die in het volgende hoofdstuk
apart worden onderscheiden, zodat scherper wordt wie daartoe meer of minder geneigd is.
41
Verschillen tussen bewoners
Hoofdstuk 4
Verschillen tussen bewoners
In dit hoofdstuk staan verschillen tussen (groepen) bewoners centraal: wie partici-
peert wel in de buurt en wie niet of minder? En op welke manier?
Vanuit de literatuur is een aantal verwachtingen naar voren gekomen over wie meer en minder
actief participeren in hun buurt. Die verwachtingen zijn aan het einde van hoofdstuk 1 geëxpl i-
citeerd in de vorm van hypothesen. In dit hoofdstuk worden ze getoetst.
4.1 Belang
4.1.1 Emotioneel belang: binding met de buurt
Binding met de buurt operationaliseren we met het antwoord dat men sen geven op de vraag:
“ik ben gehecht aan de buurt”. Bijna twee derde van de bewoners (63%) is het eens met deze
stelling. Maar toch ook nog ruim een op de vijf mensen is het er mee oneens. D e mensen die
zich sterk verbonden voelen met de buurt participeren meer. Dat geldt in het bijzonder voor de
sociale buurtparticipatie, maar ook vrijwilligerswerk in de buurt en horizontale probleemg e-
richte participatie (organiseren van acties om iets te verbeteren in de buurt) doen zij meer. Dat
Methode: Individuele verschillen, gecontroleerd voor omgevingsfactoren
Het ligt in de rede dat een aantal van de in de hypothesen beschreven samenhangen mede
kan worden bepaald door de verschillende omgevingen waarin mensen verkeren. Mensen
met een hoger opleidingsniveau wonen gemiddeld immers meer in betere wijken, waar in
ieder geval de sociale participatie hoger is. En mensen met vertrouwen in hun buurtbewoners
zullen gemiddeld ook minder wonen in buurten waar de samenstelling van de bevolking een
probleem is. Het is daardoor niet zonder meer mogelijk om deze invloeden te vergelijken
zonder rekening te houden met de omgevingen waar mensen wonen. Elke vergelijking prese n-
teren we om die reden dan ook terwijl wordt gecontroleerd voor de omgevingsinvloeden
waarvan in het vorige hoofdstuk is vastgesteld dat die in relatie staan tot de mate waarin
bewoners participeren:
1) Leefbaarheid van de buurt (om in het bijzonder te controleren voor de omgevingsinvlo e-
den die sociale buurtparticipatie bepalen)
2) Stedelijkheid (om in het bijzonder te controleren voor de omgevingsinvloeden die sociale
buurtparticipatie en vrijwilligerswerk in de buurt beïnvloeden
3) Probleemcumulatie (om in het bijzonder te controleren voor de omgevingsinvloeden die
probleemgerichte participatie beïnvloeden).
Per hypothese testen we dan ook twee invloeden: de waar te nemen relatie tussen bijvoo r-
beeld huishoudenssamenstelling en participatie en diezelfde relatie, maar dan gecontroleerd
voor de omgevingsinvloeden. De laatste is in beginsel leidend. Waar de verschillen met de
niet-gecontroleerde variant interessant zijn omdat ze bijvoorbeeld meer of minder overee n-
komen met verwachtingen, worden de niet -gecontroleerde uitkomsten ook gepresenteerd.
42
Buurtparticipatie en leefbaarheid
geldt niet voor de verticale probleemgerichte participatie. Die lijkt op het eerste gezicht niet
samen te hangen met de binding.
Het beeld verandert enigszins als wordt gecontroleerd voor omgevingsinvloeden. Dan bl ijkt dat
onder gelijke omstandigheden mensen met een zeer sterke binding met de buurt ook eerder bij
instanties aan de bel trekken of bewonersbijeenkomsten bezoeken dan de overige bewoners.
Voor de horizontale probleemgerichte participatie geldt dat de rel atie met binding nog wat
sterker wordt als wordt gecontroleerd voor omgevingsfactoren. De relatie tussen binding en
sociale participatie wordt wat minder sterk als de omgevingsinvloeden erbij worden betrokken.
De verschuivingen geven aan dat mensen meteen zeer sterke binding vaker in buurten met
minder problemen wonen.
f iguur 4- 1 Part ic ipat ieg raad naar m ate van b ind ing m et de buurt , gecont ro lee rd voor
leefbaa rhe id , p rob lee mcu mula t ie en s t edel i jkhe id
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
4.1.2 Economische belang: woningbezit
De verschillen in participatie tussen eigenaar -bewoners en huurders zijn wat minder groot dan
die tussen de mensen met een zeer sterke en zeer beperkte binding. Dat is echter ook niet zo
vreemd omdat kopers en huurders ook grotere groepen zijn , die qua samenstelling meer ge-
mengd zijn. Als niet wordt gecontroleerd voor omgevingsfactoren zijn de verschillen vooral
groot bij de sociale participatie en afwezig bij verticale proble emgerichte participatie (figuur
4-2).
Maar, zeker bij het onderscheid tussen eigenaar-bewoners en huurders is het belangrijk om
rekening te houden met de omgevingsfactoren. Immers, koopwoningen staan gemiddeld geno-
men in wijken met minder problemen en daarnaast ligt het aandeel koopwoningen in de mi n-
der stedelijke gemeenten hoger dan in de stedelijke gemeenten. Alle reden dus om een enig s-
zins gekleurd beeld te verwachten.
Als wordt gecontroleerd voor omgevingsfactoren, neemt het verschil in sociale participatie af
(maar blijft nog steeds overeind), verdwijnt de relatie met het doen van vrijwilligerswerk in de
buurt (dat doen huurders dus net zoveel als eigenaar -bewoners in gelijke omstandigheden) en
neemt de samenhang met horizontaal probleemgerichte participatie toe (figuur 4-3). Eigenaar-
bewoners zijn in vergelijkbare omstandigheden dus meer geneigd dan huurders om een actie
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
zeer sterk sterk matig beperkt zeerbeperkt
par
tici
pat
iegr
aad
binding met de buurt
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
43
Verschillen tussen bewoners
op te zetten om misstanden tegen te gaan. Ook bij verticale probleemgerichte participatie ont-
staat net een significant verschil tussen eigenaar -bewoners en huurders. De eigenaar-bewoners
zijn dus ook meer geneigd om de formele paden te bewandelen bij vergelijkbare problemen.
f iguur 4- 2 Part ic ipat ieg raad naar e igendomsve rhouding van d e woning , zonde r cont ro le
voor o mgev ingsfacto ren
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek.
f iguur 4- 3 Part ic ipat ieg raad naar e igendomsve rhouding van d e woning , gecont ro lee rd
voor lee fbaarhe id , prob le emcu mulat ie en s tede l i j k he id
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
eigenaar bewoner huurder
par
tici
pat
iegr
aad
eigendomsverhouding van de woning
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
eigenaar bewoner huurder
par
tici
pat
iegr
aad
eigendomsverhouding van de woning
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
44
Buurtparticipatie en leefbaarheid
4.1.3 Functioneel belang: gericht op de buurt
Of mensen sterk gericht zijn op hun buurt, maken we op uit de mate waarin ze gebruik maken
van voorzieningen in de buurt: winkels, basisscholen, speelgelegenheid, haltes openbaar ve r-
voer, parkeergelegenheid, voorzieningen voor jongeren en crèches. Alleen bij winkels in de
buurt is er in het WoON (woningmarktmodule) een aanvullend onderscheid gemaakt in het
tussen regelmatig gebruik en ‘af en toe’. Regelmatig gebruik van winkels in de buurt rekenen
we dan voor twee en ‘af en toe’ voor een keer het gebruik van de andere voorzieningen. Als
iemand op meer dan drie van deze ‘gebruiken’ (waarbij winkels dus voor twee kunnen tellen)
bevestigend antwoordt, geven we aan dat die persoon een sterke functionele gerichtheid heef t
op de buurt. Bij drie keer is het gemiddeld en bij minder dan drie keer is de functionele ge-
richtheid op de buurt ‘gering’.
Als we de op die manier berekende gerichtheid op de buurt vergelijken met de participati e-
graad, blijkt dat er twee tegengestelde verbanden zichtbaar zijn: meer sociale participatie bij
een sterke functionele gerichtheid op de buurt en minder verticale probleemgerichte particip a-
tie. Dat geldt als wordt gecontroleerd voor leefbaarheid, probleemcumulatie en stedelijkheid
(figuur 4-4). Zonder die correctie zijn er geen verschillen op de verticale probleemgerichte pa r-
ticipatie. Mensen die sterk functioneel gericht zijn op de buurt zijn dus – in gelijke omstandig-
heden - minder geneigd zijn om klachten in te dienen, overlast te melden of inspraakavonden
bij te wonen. Mogelijk is deze groep meer geneigd om de problemen via sociale participatie op
te lossen of hebben ze minder last van de problemen.
f iguur 4- 4 Part ic ipat ieg raad naar fu nct ion ee l be lang in de buurt , gecont ro lee rd voor
leefbaa rhe id , p rob lee mcu mula t ie en s t edel i jkhe id
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
4.2 Algemene achtergrondkenmerken
4.2.1 Opleidingsniveau
In eerste instantie – zonder correctie voor omgevingsfactoren – ontstaat het beeld dat hoger
opgeleiden (hbo en wo) meer participeren in de buurt. In het bijzonder de probleemgerichte
participatie ligt hoger bij deze groep (figuur 4-5). Dit blijkt echter in belangrijke mate te worden
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
sterk gemiddeld weinig
par
tici
pat
iegr
aad
functionele gerichtheid op de buurt
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
45
Verschillen tussen bewoners
bepaald door de omgevingsfactoren. De hoger opgeleiden wonen vaker in zeer sterk stedelijke
gemeenten en geven vaker aan te maken te hebben met cumulatie van problemen in hun
buurt. Omdat die probleemcumulatie ook sterker is in de zeer sterk stedelijke gemeenten, is
dat ook te verwachten, evenals hun gemiddeld meer probleemgerichte participatie.
f iguur 4- 5 Part ic ipat ieg raad naar op le id ingsn iveau , zonde r co ntro le voor o mge vingsfa c -
toren
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek.
Als wordt gecontroleerd voor de verschillende omgevingen, verdwijnt dit beeld en resteert
alleen nog een verschil voor de lager opgeleiden ( lager onderwijs of lbo). Zij zijn minder dan de
rest geneigd tot probleemgerichte participatie, zowel verticaal als horizontaal.
f iguur 4- 6 Part ic ipat ieg raad naar op le id ingsn iveau , ge contro leerd voor leefbaarhe id ,
prob le emcu mu lat ie en s te del i jkh e id
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
lbo, lo mavo, mulo,vmbo
havo, vwo,mbo
hbo, wo
par
tici
pat
iegr
aad
opleidingsniveau
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
lbo, lo mavo, mulo,vmbo
havo, vwo,mbo
hbo, wo
par
tici
pat
iegr
aad
opleidingsniveau
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
46
Buurtparticipatie en leefbaarheid
4.2.2 Samenstelling van het huishouden
De samenstelling van het huishouden hangt vrij sterk samen met de participatiegraad. In het
bijzonder de sociale participatie – contacten met buurtgenoten, meedoen aan en organiseren
van buurtfeesten – is in sterke mate iets voor gezinnen met kinderen. De sociale participatie-
graad van gezinnen met kinderen ligt een kleine 20%punt hoger dan van eenpersoonshuishou-
dens. Tweepersoonshuishoudens zitten er precies tussenin. Voor de alleenstaanden is de parti-
cipatiegraad over de gehele linie wat lager. Alleen bij het doen van vrijwilligerswerk in de buurt
is er geen significant verschil (als wordt gecontroleerd voor omgevingsfactoren - anders ligt die
participatie ook lager bij alleenstaanden).
De tweepersoonshuishoudens zijn net wat vaker dan de andere typen huishou dens geneigd tot
verticaal probleemgerichte participatie bij gelijke omstandigheden. De gezinnen met kinderen
zijn juist weer sterker geneigd om in gelijke omstandigheden met de buurtbewoners een actie
te organiseren. In het bijzonder bij de alleenstaanden roept de geringe participatiegraad de
vraag op of hier een samenhang is met leeftijd. Daarom gaan we daar in de volgende paragraaf
nog op in.
f iguur 4- 7 Part ic ipat ieg raad naar t y pe hu ishouden, g econt ro leerd voor leefbaarhe id ,
prob le emcu mu lat ie en s te del i jkh e id
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
4.2.3 Leeftijd
De leeftijd van een persoon hangt samen met zijn of haar participatie inde buurt. Als geen r e-
kening wordt gehouden met de omgevingsfactoren (maar wel met de samenstelling van het
huishouden) is vooral de geringe participatie van de personen tot een jaar of 30 opvallend
(figuur 4-8). Ook is te zien dat vrijwilligerswerk in de buurt vooral iets is voor 45 -plussers. Bij
horizontale probleemgerichte participatie zijn de verschillen beperkt. Alleen de groep tussen
de 45 en 65 jaar doet dit vaker dan de ouderen en de jongeren.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
par
tici
pat
iegr
aad
eenpersoonshuishouden
meerpersoonszonder kinderen
gezin metminderjarigekinderen
47
Verschillen tussen bewoners
f iguur 4- 8 Part ic ipat ieg raad naar le ef t i jd , zonder cont ro le vo or omg ev ingsfacto ren ma ar
wel g econt ro le erd voo r sa menste l l ing van het hu ish ouden
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek.
Een deel van de verschillen tussen leeftijdsgroepen blijkt samen te hangen met de plekken
waar men woont. Als daarvoor wordt gecorrigeerd (en voor type huishouden), valt het met de
geringe sociale participatie van jongeren wel mee. Het niveau ligt nog wel wat lager, maar niet
zoveel meer. Vrijwilligerswerk in de buurt en verticaal probleemgerichte participatie blijven wel
minder verbonden met jongeren en zijn gebruikelijker naarmate mensen wat ouder zijn.
f iguur 4- 9 Part ic ipat ie g raad naar le ef t i jd , gecont ro lee rd voo r leefbaa rhe id , prob lee m-
cumula t ie en s t edel i jkhe id en voo r sam enste l l ing v an het hu ishouden
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
< 30 jaar 30-44 45-64 65-plus
par
tici
pat
iegr
aad
leeftijd
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
< 30 jaar 30-44 45-64 65-plus
par
tici
pat
iegr
aad
leeftijd
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
48
Buurtparticipatie en leefbaarheid
4.2.4 Mannen en vrouwen
De verschillen tussen mannen en vrouwen zijn beperkt. Een aantal is echter wel significant, in
het bijzonder bij de vormen die probleemgericht zijn. Mannen zijn gemiddeld genomen iets
meer dan vrouwen geneigd om – in vergelijkbare omstandigheden – actie te ondernemen als er
problemen zijn in de buurt. Dat geldt dan zowel voor het met andere buurtbewoners organis e-
ren van een actie als om het indienen van klachten, melden van overlast en bijwonen van i n-
spraakavonden (figuur 4-10). Vooral het verschil bij de horizontale probleemgerichte particip a-
tie is – ofschoon het verschil in absolute zin even groot is – wel betekenisvol in het licht van de
op zichzelf lage participatiegraad op dit vlak. Er zijn niet zoveel mensen die (meedoen aan) het
organiseren van acties. Dan is 4%punt méér mannen die dit doen (ten opzichte van 12% vro u-
wen een relevant verschil. Dit resultaat komt in grote lijnen overeen met wat ook in de liter a-
tuur over de participatie van mannen en vrouwen wordt gezegd. Daarin wordt het verschil tus-
sen probleemgerichte participatie en meer sociaal gerichte participatie in de regel echter niet
gemaakt.
f iguur 4- 10 Part ic ipat ieg raad voo r m annen en v rouwe n, gecon tro lee rd voor lee fbaarhe id ,
prob le emcu mu lat ie en s te del i jkh e id
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
4.2.5 Etnische achtergrond
Het belang om te corrigeren voor kenmerken van de omgeving komt sterk naar voren als de
participatiegraad van bewoners met een niet -westerse herkomst wordt vergeleken met die van
autochtone bewoners. Zonder correcties is de participatiegraad van autochtone bewoners ge-
middeld in Nederland beduidend hoger. Dat geldt voor zowel sociale participatie, verticaal pr o-
bleemgerichte participatie als voor vrijwilligerswerk. Als kenmerken van de omgeving constant
worden gehouden, verdwijnen al die verschillen en is de participatiegraad onder autochtone en
niet-westers allochtone bewoners gemiddeld in Nederland gelijk.
Om nog wat scherper te krijgen hoe de participatie van autochtone bewoners en van niet-
westers allochtone bewoners zich tot elkaar verhoud en, worden de participatiegraden vergele-
ken binnen gebieden met een vergelijkbare leefbaarheid (zie figuur 4-11). In de gebieden met
leefbaarheidsproblemen (leefbaarheid t/m matig) is de participatiegraad van de niet-westers
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
mannen vrouwen
par
tici
pat
iegr
aad
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
49
Verschillen tussen bewoners
allochtone bewoners opvallend hoog waar het de sociaal gerichte participatie betreft en ook
significant hoger dan onder de autochtone bewoners in deze wijken .20
Het omgekeerde is het
geval voor de verticaal probleemgerichte participatie: klacht indienen, overlast melden en naar
een inspraakavond gaan. Twee van de drie autochtone bewoners van deze wijken geeft aan dit
soort activiteiten te ondernemen. Horizontale probleemgerichte participatie (actie ondern e-
men met mede buurtbewoners) wordt in de wijken met leefbaarheidsproblemen weer meer
opgepakt door de niet-westers allochtone bewoners.
f iguur 4- 11 Part ic ipat ieg raad van au t ochtonen en n iet -w este rs a l lo chtonen in geb iede n
met le efbaarhe idsprob le men (t/ m ma tig op de Le e fbaarome te r)
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
Ter vergelijking kan de participatiegraad van autochtone en niet -westers allochtone bewoners
in gebieden met een positieve leefbaarheid met elkaar worden vergeleken en met die in de
gebieden met leefbaarheidsproblemen. In de gebieden met een positieve leefbaarheid zijn er
geen verschillen in sociale participatie van autochtonen en niet -westers allochtone bewoners
(figuur 4-12). Dat komt vooral doordat in deze gebieden de autochtone bewoners ook meer
participeren. Voor de niet-westers allochtone bewoners zijn er geen verschillen tussen hun
sociale participatie in de wijken met leefbaarheidsproblemen en in de wijken met een positieve
leefbaarheid.
De verschillen in verticaal probleemgerichte participatie zijn er tussen autochtone en niet -
westers allochtone bewoners ook in de gebieden met een positieve leefbaarheid. De autochto-
ne bewoners zijn ook in de gebieden met een positieve leefbaarheid meer geneigd tot het i n-
dienen van een klacht, het melden van overlast of het bijwonen van een inspraakavond. Het
betreft wel een kleiner aandeel dan in de wijken met leefbaarheidsproblemen. In de wijken
met een positieve leefbaarheid gaat het om ongeveer de helft. Per saldo zijn de verschillen in
participatie tussen autochtone en niet -westers allochtone bewoners in de gebieden met een
20 Door de oversampling in de aandachtswijken zijn er relatief veel respondenten in deze wijken, waa r-
door de betrouwbaarheid redelijk groot is en de verschillen significant.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
par
tici
pat
iegr
aad
etnische achtergrond
autochtoon
niet-westers allochtoon
50
Buurtparticipatie en leefbaarheid
positieve leefbaarheid dus beperkt tot de verticaal probleemgerichte participatie. In de gebie-
den met een nog gunstiger leefbaarheid zijn de verschillen geheel afwezig.
f iguur 4- 12 Part ic ipat ieg raad van au t ochtonen en n iet -w este rs a l lo chtonen in geb ieden
met een pos i t ieve leefbaa rhe id
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
De vraag of niet-westers allochtone bewoners meer of minder participeren dan autochtone
bewoners is dus een kwestie van perspectief. Als simpelweg de participatiegraad van autochto-
ne en niet-westers allochtone bewoners wordt vergeleken, participeren de autochtone bew o-
ners meer, in het bijzonder in sociale zin. Als rekening wordt gehouden met de gebieden waar
men woont, verdwijnen die verschillen en slaat het voor de gebieden met leefbaarheidspr o-
blemen zelfs om voor wat betreft de sociale participatie. Ofwel, in de gebieden met leefbaa r-
heidsproblemen – waar ook veel niet-westers allochtone mensen wonen – participeren bewo-
ners met een niet-westerse achtergrond meer in sociale zin dan autochtone bewoners. Ook zijn
zij hier meer geneigd tot het gezamenlijk initiëren van acties om de buurt te verbeteren.
Dominantie van bevolkingsgroepen
Het is niet ondenkbaar dat de getalsmatige dominantie van bevolkingsgroepen een rol speelt
bij de vraag óf men participeert in de buurt en de wijze waarop men dat doet. In het bijzonder
is het mogelijk dat de geringe participatie van autochtone bewoners samenhangt met het ve r-
dwijnen van hun dominantie in een buurt. Gezamenlijk maken de niet -westerse allochtonen in
de gebieden met leefbaarheidsproblemen namelijk ongeveer de helft van de bevolking uit. Of
de niet-westerse allochtonen dat ervaren als een gezamenlijke dominantie die aanzet tot parti-
cipatie is onzeker. Immers, ook binnen deze groep zijn de verschillen groot. Maar tegelijkertijd
is het wel goed mogelijk dat het ‘niet (meer) in de meerderheid zijn’ voor de autochtone bew o-
ners verschil maakt – ook als is het aandeel van de andere afzonderlijke groepen, bezien naar
land van herkomst, nog kleiner.
Dit wordt voor wat betreft de sociaal gerichte participatie ook bevestigd als direct naar de rel a-
tie tussen het aandeel niet-westers allochtonen in een buurt en de participatiegraad naar her-
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
pa
rtic
ipa
tie
gra
ad
etnische achtergrond
autochtoon
niet-westers allochtoon
51
Verschillen tussen bewoners
komst wordt gekeken. Voor de niet-westerse allochtonen geldt niet dat zij meer gaan particip e-
ren op het moment dat ze in de meerderheid zijn. Hun sociale participatiegraad is over het
gehele spectrum redelijk vergelijkbaar maar ook het hoogst naarmate hun aandeel kleiner is.
Voor de autochtone bewoners is dat anders. Als het aandeel niet -westers allochtonen in een
buurt meer dan 40% bedraagt, is hun sociaal gerichte participatie verhoudingsgewijs laag.
F iguur 4-1 3 Soc iaa l ge r ichte pa rt ic ipa t ie van autoch tone en n ie t -weste rs a l lochtone b e -
woners , naar het aandee l n iet - weste rs a l lochtonen in de buurt
Bron: WoON2009, modules Woningmarkt en Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
4.3 Sociale cohesie
In het WoON is een score opgenomen die als ‘sociale cohesie’ wordt benoemd.21
Deze score is
samengesteld op basis van de volgende vragen:
Hoe vaak maakte u in de afgelopen 12maanden een praatje met iemand uit de buurt?
Als u wat langer weg bent van huis, is er dan iemand in uw buurt die een oogje in het
zeil houdt, bijvoorbeeld door op te letten dat er niet ingebroken wordt, door voor uw
huisdieren te zorgen of door de planten water te geven?
Als er iets belangrijks gebeurt in de buurt of met een buurtgenoot, is er dan iemand uit
uw buurt die u hiervan op de hoogte brengt?
In welke mate voelt u zich betrokken bij de mensen die in uw directe buurt wonen?
Als er een droevig moment of een droevige gebeurtenis is in uw leven, is er dan iemand
uit de buurt die voor u een steun en toeverlaat is?
Zijn er in deze buurt wel eens buurtfeesten of buurtbarbecues of andere activiteiten
waarvoor de hele buurt uitgenodigd is?
Hoe vaak gaat u naar deze feesten, barbecues en/of activiteiten?
Heeft u in de afgelopen 12 maanden samengewerkt met andere buurtbewoners om iets te
organiseren voor de buurt, bijvoorbeeld om een buurtfeest of –activiteit te organiseren
of om een buurtkrant te maken?
Hoe vaak heeft u in de afgelopen 12 maanden met deze buurtbewoners samengewerkt?
21 Het betreft hier een bestaande maat die ontwikkeld is door adviesbureau Decide in Groningen.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
0 20 40 60 80
par
tici
pat
iegr
aad
(so
ciaa
l ge
rich
t)
aandeel niet-westers allochtoon in de buurt
niet-westersallochtoon
autochtoon
Log. (niet-westersallochtoon)
52
Buurtparticipatie en leefbaarheid
We onderscheiden in deze analyse bewoners die aangeven veel, gemiddeld en weinig sociale
cohesie te ervaren22
en vergelijken voor die groepen de mate waarin zij aangeven te particip e-
ren in de buurt. De samenhang tussen sociale cohesie en de verschillende vormen van buur t-
participatie is dan sterk, ook als wordt gecontroleerd voor omgevingsinvloeden ( figuur 4-14).
f iguur 4- 14 Part ic ipat ieg raad naar soc ia le cohes ie , gecont ro lee rd voo r leefbaa rhe id , pr o -
b lee mcumu lat ie en s tede l i j khe id
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
De laatste vier vragen die deel uitmaken van de indicator ‘sociale cohesie’ zijn tevens onde r-
deel van wat als sociaal gerichte participatie is aangeduid in dit onderzoek. Het illustreert dan
ook goed wat in hoofdstuk 1 is gemeld over de inhoudelijke overlap tussen sociale cohesie en
(sociale) participatie. Hoe dat in termen van samenhang uitwerkt, kan ook worden gez ien in
figuur 4-14. Dan blijkt logischerwijs dat als er veel sociale cohesie is, sociaal gerichte particip a-
tie 100% bedraagt. Het een bestaat niet zonder het ander simpelweg omdat de operationalis e-
ringen van beide overlappen. Hier is dus sprake van een tautologie.
Maar ook met de andere vormen van participatie is er een sterke samenhang. Dat onderstreept
nog eens dat naarmate mensen meer sociale interacties hebben in de buurt, meer steun erv a-
ren van buurtgenoten en zich sterk betrokken voelen bij de (mensen in de) buurt, zij ook op
andere wijzen meer participeren in de buurt. Ze doen meer vrijwilligerswerk in de buurt en als
er problemen zijn, zijn ze meer geneigd om in actie te komen dan mensen die minder socia le
cohesie ervaren in hun buurt.
4.4 Sociaal kapitaal
Bij sociaal kapitaal is het van belang om een onderscheid te maken tussen het sociale netwerk
in de buurt en het vertrouwen dat mensen hebben in hun medebuurtbewoners. Beide eleme n-
ten zouden – zo is de verwachting – bij kunnen dragen aan meer participatie.
22 Weinig cohesie als niet meer dan een score van 9 op de schaal van 0 t/m 28 wordt behaald; vee l cohe-
sie als er minimaal een score van 20 wordt behaald.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
weinig cohesie gemiddeldecohesie
veel socialecohesie
par
tici
pat
iegr
aad
vertrouwen in buurtgenoten
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
53
Verschillen tussen bewoners
4.4.1 Netwerk
Bij de omvang van het sociale netwerk in de buurt ontstaat er in het bijzonder met betrekking
tot de sociaal gerichte participatie zoals in dit onderzoek gedefinieerd een probleem van tauto-
logie, vergelijkbaar met de situatie met ‘sociale cohesie die hiervoor is beschreven . Immers,
onderdeel van sociale participatie is dat mensen contacten hebben in de buurt. Het hebben
vaneen sociaal netwerk is daarmee dan ook onderdeel van de sociale participatie.
Voor deze analyse – waarbij we de begrippen zoveel mogelijk uit elkaar willen trekken - verbij-
zonderen we de definitie van sociale participatie dan ook tot het meedoen aan en organiseren
van sociale activiteiten voor de buurt. Daarvan wordt vervolgens – net als voor de overige vor-
men van participatie – bezien in welke mate dit verband houdt met de mate waarin mensen
contacten hebben met buurtgenoten (als benadering van het hebben van een sociaal netwerk
in de buurt).23
Bij de mate waarin mensen contact hebben in de buurt maken we onderscheid in
drie groepen:
1) Mensen zonder contact met buren of buurtgenoten
2) Mensen die contact hebben met óf alleen de directe buren, óf alleen overige buurtgenoten
3) Mensen die contact hebben met zowel directe buren als buurtgenoten.
De laatste groep is duidelijk de grootste met 74% en de eerste de kleinste met zo’n 6%. De ve r-
schillen zijn niettemin betekenisvol. De groep die zowel contact heeft met buren als buurtgeno-
ten, heeft een hogere participatiegraad op alle onderscheiden vormen van participatie (figuur
4-15). De groep zonder contacten in de buurt heeft de laagste participatiegraad bij in het bi j-
zonder de sociale activiteiten. Op de overige vormen van participatie is de participatiegraad
van die groep niet anders dan die van de groep die óf alleen contact met directe buren heeft,
óf alleen contact met overige buurtgenoten.
f iguur 4- 15 Part ic ipat ieg raad naar soc iaa l netw er k, gecont ro le erd voor le efbaarhe id ,
prob le emcu mu lat ie en s te del i jkh e id
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
23 Het zou aardig zijn om hiervoor ook andere benaderingen te gebruiken zoals de actieve deelname aan
verenigingsleven. Daarvoor is echter in de gebruikte gegevens geen variabele opgenomen.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
par
tici
pat
iegr
aad
buren enbuurtgenoten
alleen directe buren ofalleen buurtgenoten
geen contacten in debuurt
54
Buurtparticipatie en leefbaarheid
4.4.2 Vertrouwen
Het vertrouwen dat mensen hebben in hun buurtgenoten is in de WoONmodule Sociaal-Fysiek
gevraagd in een vierpuntschaal, waarbij mensen de volgende antwoordmogelijkheden hadden:
1. De meesten zijn te vertrouwen
2. Sommigen zijn te vertrouwen
3. Een paar zijn te vertrouwen
4. Eigenlijk niemand is te vertrouwen
Driekwart van de respondenten vindt de meeste buurtgenoten te vertrouwen. Dat laat betrek-
kelijk weinig respons over voor de overige drie antwoordmogelijkheden. Die blijken verder in
relatie tot participatie ook niet onderscheidend. Daarom worden ze samengenomen in een
groep mensen met ‘weinig vertrouwen’ in buurtgenoten.
Of mensen veel of weinig vertrouwen hebben in hun buurtgenoten hangt duidelijk samen met
buurtparticipatie. De samenhang wordt wel minder sterk als wordt gecontroleerd voor de o m-
standigheden inde buurt. Een deel van dat beperkte vertrouwen hangt vermoedelijk dus ook
samen met (wordt veroorzaakt door?) de aanwezigheid van problemen. Maar ook als daarvoor
wordt gecontroleerd resteren nog steeds significante verschillen bij de verschillende vormen
van participatie. Bewoners met veel vertrouwen in hun buurtgenoten zijn meer dan anderen
geneigd tot sociale participatie, vrijwilligerswerk en horizontale probleemgerichte participatie
(figuur 4-16). Mensen met weinig vertrouwen in hun buurtgenoten zijn net wat meer geneigd
tot verticale probleemgerichte participatie.
f iguur 4- 16 Part ic ipat ieg raad naar ve rt rouwen in buu rtgenoten , gecont r o lee rd voor le e f -
baarheid , p rob leem cumu lat ie en s tede l i j khe id
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
4.5 Publieke familiariteit
In het concept publieke familiariteit maken we onderscheid tussen het hebben van terloopse
contacten met buren en buurtgenoten (groeten, praatje maken) en het meer algemene idee dat
bewoners kunnen hebben dat de mensen elkaar kennen in de buurt. Dat laatste noemen we de
‘stabiliteit van de sociale orde’ (zie ook Leidelmeijer, Bogaerts en Roet, 2010).
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
veel vertrouwen weinig vertrouwen
par
tici
pat
iegr
aad
vertrouwen in buurtgenoten
sociaal gericht
verticaalprobleemgericht
vrijwilligerswerk in debuurt
horizontaalprobleemgericht
55
Verschillen tussen bewoners
4.5.1 Terloopse contacten
Net als bij de benadering van sociale netwerken in de buurt (paragraaf 4.4.1) geldt bij terloopse
contacten in de buurt dat dit sterk overlapt met het in algemene zin hebben van contacten in
de buurt. Daarom wordt ook hier de meer beperkte benadering van sociale participatie in de
analyse gebruikt: het meedoen aan en organiseren van sociale buurtactiviteiten.
Het onderhouden van terloopse contacten met buren en buurtgenoten zoals groeten en af en
toe een praatje maken, hangt sterk samen met buurtparticipatie. Het verschil is in absolute zin
het grootst bij de sociale activiteiten. Waar 20% van de mensen daarin participeert die alleen
contacten met directe buren onderhoudt, is dat bijna 40% onder de bewoners die zowel met
directe buren als buurtgenoten af en toe een praatje maken of hen groeten op straat.
Voor de andere participatievormen geldt dat het verschil in absolute zin vrij constant ligt op
circa 10%punt. Voor de minder frequente participatievormen als het samen met buurtgenoten
een actie ondernemen betekent dit wel dat mensen die terloopse contacten onderhouden met
buren en buurtgenoten daar twee keer zo veel toe geneigd zijn als mensen die dergelijke con-
tacten minder hebben. Deze verschillen zijn van eenzelfde orde van grootte als die zijn gevo n-
den in relatie tot sociale netwerken (paragraaf 4.4.1).
f iguur 4- 17 Part ic ipat ieg raad naar he t hebben van te r loops e co ntacten met bu ren en
buurtgenoten , gecont ro le erd voor le efbaarhe id , p r ob lee mcumu lat ie en s tede l i jkhe id
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
4.5.2 Stabiliteit van de sociale orde
De stabiliteit van de sociale orde is nodig om een zekere publieke familiariteit te kunnen he b-
ben. Immers, bij een snel veranderende bevolkingssamenstelling is het niet goed mogelijk dat
mensen elkaar kennen. Van de mate waarin die sociale orde in een buurt een zekere stabiliteit
heeft, kan een indruk worden verkregen uit de antwoorden van respondenten op de volgende
stellingen:
Er wordt in deze buurt veel verhuisd
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
par
tici
pat
iegr
aad
met/bij buren enbuurtgenoten
niet, of alleen met/bij directe buren
praatje maken en/of groeten
56
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Steeds meer buurtgenoten verhuizen ergens anders naar toe
De laatste jaren heb ik geen overzicht over wie allemaal in deze buurt woont
Hoe meer mensen het oneens zijn met deze stellingen, hoe stabieler de sociale orde wordt
ervaren.
Vergelijking van de mate waarin mensen hun buurt als sociaal stabiel zien met de mate waarin
zij participeren, geeft aan dat de samenhang vooral sterk is met het deelnemen aan sociale
activiteiten in de buurt. In als minder stabiel ervaren buurten is dat – ook als wordt gecontro-
leerd voor omgevingsfactoren – duidelijk minder gebruikelijk dan in de stabiele buurten. Voor
de overige participatievormen zijn de verschillen veel minder groot na controle voor omge-
vingsfactoren als stedelijkheid en probleemcumulatie. Er resteert nog wel een verschil tussen
(zeer) stabiele en minder stabiele buurten in relatie tot het doen van vrijwilligerswerk in de
buurt. In de minder stabiele buurten gebeurt dat wat minder. Bij de probleemgerichte vormen
van participatie zijn die verschillen er niet als wordt gecontroleerd voor de mate waarin een
buurt problemen heeft. Zonder die controle is er meer verticale probleemgerichte participatie
in de minder stabiele buurten.
f iguur 4- 18 Part ic ipat ieg raad naa r e r varen s tab i l i te i t van d e s oc ia le o rde, gecont ro lee r d
voor lee fbaarhe id , prob le emcu mulat ie en s tede l i j k he id
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
4.6 Profielen per participatievorm
De kenmerken en percepties van mensen die in dit hoofdstuk de revue zijn gepasseerd, hangen
deels ook weer met elkaar samen. Daarom kan op basis van de getoonde verschillen nog niet
zonder meer worden bepaald welke kenmerken meer of minder bijdragen aan de kans dat me n-
sen wel of niet op een bepaalde wijze participeren in hun buurt. Om dat wat scherper te kri j-
gen, brengen we de verschillende mogelijke invloeden in één analyse24
in verband met elk van
de onderscheiden wijzen van participeren.
24 Hiervoor gebruiken we logistische regressie.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
par
tici
pat
iegr
aad
zeer stabiel
stabiel
niet stabiel of instabiel
instabiel
57
Verschillen tussen bewoners
4.6.1 Sociale activiteiten
Voor sociale participatie gebruiken we de beperkte vorm: het meedoen aan en/of organiseren
van sociale buurtactiviteiten. De kans dat mensen meedoen aan sociale buurtactiviteiten of
deze zelf organiseren hangt – gecontroleerd voor omgevingsfactoren - samen met (de kenmer-
ken die het meest bepalend zijn, staan bovenaan):
1) Het hebben van een sociaal netwerk in de buurt.
2) Emotioneel belang (binding: hoe groter de binding, hoe meer participatie) .
3) Een (ervaren) stabiliteit van de sociale orde in de buurt.
4) Type huishouden (gezin met kinderen het meest, eenpersoons het minst).
5) Economisch belang (eigenaar-bewoners meer dan huurders).
6) Mannen meer dan vrouwen.
7) Vertrouwen in buurtgenoten.
8) Leeftijdsgroep 30-64 jaar.
9) Functionele binding (bij een sterke gerichtheid op de buurt, meer participatie).
De aanwezigheid van een sociaal netwerk (contacten met buren en buurtgenoten) hangt het
sterkst samen met de kans dat mensen sociale activiteiten ondernemen in hun buurt. Vervo l-
gens is het emotionele belang (binding aan de buurt) bepalend en het gevoel van stabiliteit van
de sociale orde. Verder is de kans dat aan sociale activiteiten wordt deelgenomen groter voor
gezinnen met kinderen, mannen en eigenaar -bewoners. Ook is het in het bijzonder de midden -
leeftijdsgroep die hieraan deelneemt.
De relatie met sociale cohesie is in deze analyse buiten beschouwing gelaten omdat sociale
participatie daar deel van uitmaakt. Als die er wel bij zou worden betrokken, leidt dat tot de
(deels) tautologische conclusie dat ervaren sociale cohesie in (zeer) sterke mate samenhangt
met het ondernemen van sociale activiteiten in de buurt. Gezien de meest bepalende elemen-
ten in de opsomming hiervoor mag dat geen verbazing wekken omdat binding en het hebben
van een sociaal netwerk25
in de buurt daar deel van uitmaken, evenals de te verklaren sociale
gerichte participatie.
4.6.2 Vrijwilligerswerk in de buurt
De stedelijkheid van de woongemeente is sterk bepalend voor de kans dat bewoners vrijwill i-
gerswerk in hun buurt doen. Als we voor die (en andere) omgevingsinvloeden controleren,
hangt de kans dat mensen vrijwilligerswerk doen in hun buurt samen met:
1) Ervaren sociale cohesie (meer als mensen een sterke sociale cohesie in hun buurt ervaren)
2) Leeftijd ( jongeren aanzienlijk minder dan de overige leeftijdsgroepen).
3) Terloopse contacten met buren en buurtgenoten (meer als men terloopse contacten on-
derhoudt met buren en buurtgenoten)
4) Opleiding (de groep lager opgeleiden participeert minder).
5) Functioneel belang (bij meer gebruik van voorzieningen in de buurt, meer participatie)
6) Emotioneel belang (hoe groter de binding, hoe meer participatie).
7) Vrouwen meer dan mannen.
25 Om diezelfde reden komt in het bijzonder sociaal netwerk in de analyses waarbij sociale cohesie is
opgenomen niet meer als zelfstandige verklarende invloed terug.
58
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Voor wat betreft de persoonsgebonden kenmerken is het profiel van de persoon die vaker vri j-
willigerswerk in de buurt doet: ouder dan 30 jaar, vrouw en niet laag opgeleid. Als zij ook nog
meer in algemene zin terloopse contacten onderhouden met zowel buren als buurtgenoten,
sterk gericht zijn op de buurt (functioneel belang) en een sterke binding hebben is de kans dat
ze ook vrijwilligerswerk doen in de buurt erg groot.
4.6.3 Verticale probleemgerichte participatie
Aankloppen bij instanties of bezoeken van bewonersavonden hangt – gecontroleerd voor om-
gevingsinvloeden – samen met:
1) Ervaren sociale cohesie (meer als mensen een sterke sociale cohesie in hun buurt ervaren)
2) Leeftijd (hoe ouder, hoe groter de kans op deze vorm van participatie) .
3) Opleiding (hoe hoger opgeleid, hoe groter de kans) .
4) Ervaren stabiliteit van de sociale orde (indien de buurt als stabiel wordt ervaren, is er een
kleinere kans op deze vorm van participatie)
5) functioneel (als mensen sterk gericht zijn op de buurt, is er een kleinere kans op deze vorm
van participatie).
6) mannen doen dit meer dan vrouwen.
7) Als mensen sterk gehecht zijn aan de buurt is er een kleinere kans op deze vorm van part i-
cipatie
8) Herkomst (autochtone bewoners zijn hier meer toe geneigd dan allochtone bewoners)
De meest bepalende factor voor verticale probleemgerichte participatie is de cumulatie van
problemen in een buurt. Als daarvoor wordt gecontroleerd, ontstaat een profiel van bewoners
dat hier in gelijke omstandigheden meer toe is geneigd dan anderen: ouder, hoger opgeleid,
man, autochtoon, met contacten in de buurt (sociale cohesie), maar die de buurt niet als erg
stabiel ervaart, minder in functionele zin gericht is op de buurt (beperkt g ebruik van voorzie-
ningen) en een minder sterke binding met de buurt.
Als de verklarende factor ‘sociale cohesie’ buiten de analyse wordt gehouden, komen de vol-
gende verklarende factoren naar voren (die sterk met sociale cohesie samenhangen):
Terloopse contacten (mensen die terloopse contacten onderhouden met buren en buurtge-
noten (groeten en praatje maken) doen dit meer dan mensen die die contacten niet of a l-
leen met directe buren onderhouden.
vertrouwen in buurtgenoten (hoe meer vertrouwen, hoe minder ka ns op deze vorm van
participatie).
economisch belang: huiseigenaren doen dit wat vaker dan huurders.
4.6.4 Horizontale probleemgerichte participatie
Het samen met buurtgenoten organiseren van acties om problemen aan te pakken hangt - ge-
controleerd voor omgevingsinvloeden samen met:
1) Ervaren sociale cohesie (meer als mensen een sterke sociale cohesie in hun buurt ervaren)
2) Een hoger opleidingsniveau.
3) Een economisch belang (eigenaar-bewoners doen dit vaker dan huurder).
4) Ervaren stabiliteit van de sociale orde (indien de buurt als stabiel wordt ervaren, is er een
kleinere kans op deze vorm van participatie)
5) Een leeftijd tussen de 45 en 65 jaar; vooral jongeren zijn hier weinig toe geneigd .
59
Verschillen tussen bewoners
6) Mannen doen dit meer dan vrouwen.
7) Een emotioneel belang (meer horizontale prob leemgerichte participatie bij een sterkere
binding).
Ook bij deze vorm van participatie geldt – net als bij verticale probleemgerichte participatie -
dat de probleemcumulatie in de buurt de belangrijkste omgevingsfactor is voor deze vorm van
buurtgerichte bewonersparticipatie. Als daarvoor wordt gecontroleerd, zijn er daarnaast ook
relevante verschillen tussen groepen bewoners. Meer horizontale probleemgerichte particip a-
tie kan worden verwacht van mensen die meer sociale cohesie ervaren in de buurt, die een
hoger opleidingsniveau hebben en een economisch en emotioneel belang in de buurt. Mannen
zijn hier meer toe geneigd dan vrouwen, vooral in de leeftijdsfase tussen 45 en 65 jaar.
4.7 Conclusie
In dit hoofdstuk zijn de relaties verkend tussen kenmerken van bewoners en de mate waarin zij
geneigd zijn tot participeren in hun buurt. Daarbij zijn verschillende vormen van participatie
onderscheiden en is gecontroleerd voor omgevingsfactoren om schijnverbanden voor te zijn.
Dat wil zeggen, samenhangen die niet primair te maken hebben met de verschillen tussen be-
woners, maar met de gebieden waar ze wonen. De hypothesen die op basis van de literatuur
waren geformuleerd konden in grote lijnen worden bevestigd, zij het dat er wel relevante ve r-
schillen bestaan tussen vormen van participatie.
Belang
De relevantie van het emotionele belang (binding met de buurt) bij participatie is groot. Me n-
sen met een sterke binding zijn meer geneigd tot sociale participatie, vrijwilligerswerk en hor i-
zontale probleemgerichte participatie. Ook voor het economische belang in een buurt is aange-
toond dat dit bijdraagt aan de kans op participatie, in het bijzonder aan horizontale probleem-
gerichte participatie. De relatie tussen een functioneel belang in de buurt (gebruik van voo r-
zieningen in de buurt) en participatie is er in positieve zin voor zowel sociale participatie als
het doen van vrijwilligerswerk in de buurt minder sterk. Verticale probleemgerichte participatie
hangt er juist negatief mee samen.
Achtergrondkenmerken
Mannen zijn over het algemeen meer geneigd tot actieve participatie in de buurt. Alleen voor
het doen van vrijwilligerswerk in de buurt is gevonden dat vrouwen dit juist wat meer doen.
Verder blijkt opleidingsniveau een relevante indicator. Bij de meeste vormen van participa tie
geldt dat hoger opgeleiden er meer toe geneigd zijn. Alleen bij het deelnemen aan en organis e-
ren van sociale activiteiten kon daar geen betekenisvol verband mee worden vastgesteld. Er is
ook een relatie gevonden met leeftijd. Het blijken vooral de midden-leeftijdsgroepen te zijn die
meer geneigd zijn tot participeren. Jongeren doen wat dat betreft het minst mee in de buurt.
De relatie met herkomst is beperkt, zoals ook al in paragraaf 4.2.5 is aangegeven. Alleen bij
verticale probleemgerichte participatie is het beeld dat dit meer door autochtone bewoners
wordt gedaan.
Sociale cohesie
De relatie tussen buurtparticipatie en ervaren sociale cohesie is zeer sterk. G ezien de uitwer-
king van dit begrip in dit onderzoek, is dat ook niet vreemd zoals ook al in paragraaf 4.3 is be-
redeneerd. Als mensen meer sociale interacties hebben in de buurt, meer steun ervaren van
buurtgenoten en zich sterk betrokken voelen bij de (mensen in de) buurt is het begrijpelijk dat
ze vaker vrijwilligerswerk doen in de buurt en in actie komen als er problemen zijn. Alleen voor
60
Buurtparticipatie en leefbaarheid
verticale probleemgerichte participatie is de relatie minder vanzelfsprekend. Daarvoor zou
immers ook kunnen worden verondersteld dat mensen die goed in hun netwerk zitten minder
snel geneigd zouden zijn tot het melden van overlast of het indienen van klachten bij insta n-
ties. Van die mensen zou immers kunnen worden verwacht dat ze het ook zelf zouden kunnen
oplossen. Dat lijkt zich echter in het bijzonder toe te spitsen op de meer met binding en sociaal
kapitaal verbonden elementen: vertrouwen in buurtgenoten en ervaren stabiliteit van de socia-
le orde. Als mensen hier hoog op scoren (dus over veel sociaal kapitaal beschikken en een sterk
emotioneel en functioneel belang hebben in de buurt) zijn ze minder geneigd tot verticale pr o-
bleemgerichte participatie. Voor die groep is het inderdaad aannemelijk dat ze over de gereed-
schappen beschikken om zelf problemen effectief op te lossen (actief -constructief in termen
van het gedragsmodel van ISW, zie pagina 9).
Sociaal kapitaal
Het sociaal kapitaal - bestaande uit toegang tot netwerken in de buurt en vertrouwen in de
medebuurtbewoners - hangt in het bijzonder samen met het deelnemen aan en organiseren
van sociale activiteiten in de buurt en met het organiseren van acties met medebewoners bij
problemen. Er is geen relatie met vrijwilligerswerk en een negatieve relatie met verticale pr o-
bleemgerichte participatie. Voor dat laatste kan een verklaring zijn dat mensen hier vooral hun
toevlucht (moeten) nemen als hun sociaal kapitaal beperkt is, zoals ook in de vorige alinea is
gesuggereerd.
Publieke familiariteit
Het groeten en een praatje maken met buren en buurtgenoten blijkt samen te hangen met het
doen van vrijwilligerswerk in de buurt en met verticale probleemgerichte participatie. IN beide
gevallen is er sprake van een positieve samenhang. De ervaren stabiliteit van de sociale orde is
een factor die positief bijdraagt aan de deelname aan sociale activiteiten en negatief aan de
deelname aan probleemgerichte participatie (zowel horizontaal als verticaal) . Omdat hierbij is
gecontroleerd voor het feitelijk vóórkomen van problemen, moet de conclusie zijn dat als me n-
sen een sterke sociale stabiliteit ervaren in hun buurt, ze geneigd zijn om – als er zich proble-
men voordoen – daarop minder actie te ondernemen. Mogelijk hebben ze – gezien die ervaren
stabiliteit de verwachting dat het ‘vanzelf’ goed komt of ervaren ze het minder als een pr o-
bleem.
61
Non-participatie en de invloed van beleid
Hoofdstuk 5
Non-participatie en de invloed van beleid
Inzicht in wie, in welke omstandigheden meer of minder geneigd is te participeren in
de buurt, betekent nog niet dat als vanzelf duidelijk wordt hoe buurtparticipatie kan
worden versterkt. In dit hoofdstuk wordt daar nadrukkelijk de aandacht op gerich t
door verder in te gaan non-participatie en de mogelijke invloed van de beleidsaan-
dacht op participatie.
In de vorige hoofdstukken is aangegeven dat actieve bewonersparticipatie de ontwikkeling van
de leefbaarheid in de tijd positief beïnvloedt, in het bi jzonder in gebieden waar de problemen
nog niet al te groot zijn. Het mechanisme waarlangs dat lijkt te verlopen, is dat participatie de
stabiliteit van de bevolking in een buurt versterkt. Dit kan gebeuren op basis van twee elkaar
aanvullende werkingen. Allereerst is het aannemelijk dat de actieve participatie van mensen in
een wijk de sociale cohesie versterkt (en in stand houdt) waardoor mensen eerder in de wijk
zullen willen blijven wonen. Ten tweede is het denkbaar dat de voor medebewoners zichtbare
betrokkenheid van buurtbewoners het vertrouwen in een buurt doet toenemen, waardoor
mensen minder snel geneigd zijn de buurt te willen verlaten. Per saldo is het resultaat dan een
stabielere buurt die zich gunstiger ontwikkelt dan buurten die op enig moment v ergelijkbaar
waren maar waar de participatiegraad lager lag.
In buurten met leefbaarheidsproblemen én in buurten met een zeer positieve leefbaarheid is
de onderscheidende invloed van bewonersparticipatie niet zo duidelijk. Dat het in buurten met
een zeer positieve leefbaarheid niet veel lijkt uit te maken of er een actieve bewonersparticipa-
tie is of niet, is vanuit beleidsperspectief minder belangrijk. De leefbaarheid is er prima in orde
en gemiddeld genomen is het niveau van participatie in deze gebieden ook al hoger. Geen re-
den tot zorg dus. Voor de buurten met leefbaarheidsproblemen ligt dat wat genuanceerder. Zo
is het goed denkbaar dat in die buurten geen invloed van buurtparticipatie kon worden gem e-
ten omdat het aandeel mensen dat er participeert onvoldoende is om het verschil te kunnen
maken. Dat betekent dan niet dat buurtparticipatie er niet uitmaakt, maar dat het juist meer
aandacht verdient om mensen te stimuleren om mee te doen. Om na te gaan of daar aankno-
pingspunten voor zijn, gaan we in dit hoofdstuk wat gedetailleerder in op de volgende onder-
werpen:
Non-participatie:
o In buurten met een matig positieve/positieve leefbaarheid: wie haken af en
waarom?
o In buurten met leefbaarheidsproblemen; waarbij naar aanleiding van paragraaf
4.2.5 in het bijzonder aandacht wenselijk lijkt voor de beperkte sociale partici-
patie van de autochtone bewoners
Invloed van beleid in de aandachtswijken: versterkt de beleidsaandacht – als positieve
‘bijvangst’ en in aanvulling op de feitelijke ingrepen en maatregelen - het vertrouwen
van bewoners en daarmee de actieve participatie?
62
Buurtparticipatie en leefbaarheid
5.1 Non-participatie in gematigd positieve wijken
Mensen die niet participeren in hun buurt definiëren we als de mensen die op elk van de in het
vorige hoofdstuk benoemde vormen van participatie niet deelnemen. Dus: geen sociale partic i-
patie, geen vrijwilligerswerk, geen verticaal probleemgerichte participatie en geen horizontaal
probleemgerichte participatie. Dat gaat gemiddeld voor geheel Nederland op voor ongeveer
10% van de bewoners. In de wijken met een gematigd positieve leefbaarhe id ligt dat wat hoger:
14%.
5.1.1 Profiel van non-participatie
Het meest opvallend aan de non-participatie binnen de buurten met een gematigd positieve
leefbaarheid is de invloed van de factor woonduur. Onder de mensen die ergens nog maar kort
wonen (minder dan 2 jaar) is de participatiegraad zeer beperkt. Meer dan een derde partic i-
peert op geen enkele manier in de buurt. Dus ook niet in de zin van contact met buurtgenoten
(mogelijk wel met directe buren). Als men er al twee jaar woont, geldt dat nog steeds voor
bijna een kwart en pas na drie tot vier jaar begint de buurtparticipatie nabij het gemiddelde in
dit type wijken te komen. Met een woonduur van minimaal 5 jaar komt de non -participatie op
het gemiddelde niveau in Nederland van circa 10%.
F iguur 5-1 Non -par t i c ipat ie naar wo onduur in buu rten me t ee n leefbaa rhe id d ie pos it ie f
o f mat ig pos it ie f i s
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
Voor een deel hangt woonduur ook weer samen met kenmerken van huishoudens waarvan al is
vastgesteld dat die van belang zijn voor participatie, zoals leeftijd (jongeren hebben gemiddeld
een kortere woonduur) en de samenstelling van het huishouden. Als we de invloed van alle
kenmerken van huishoudens gezamenlijk analyseren in relatie tot non-participatie ontstaat het
volgende profiel van de mensen die in deze wijken vaker niet participeren26
:
26 De vermelde percentages hebben betrekking op de situatie dat de overige kenmerken (inclusief de
omgevingskenmerken) constant worden gehouden (op het gemiddelde in de selectie). Dus: bij een g e-middelde woonduur en een gemiddeld vertrouwen in de buurtbewoners en onafhankelijk van de eige n-
0%
5%
10%
15%
20%
25%
30%
35%
40%
45%
minder dan2 jaar
2 jaar 3 -4 jaar 5 tot 10 jaar 11 tot 20jaar
meer dan20 jaar
no
n-p
art
icip
ati
e
woonduur
63
Non-participatie en de invloed van beleid
Eenpersoonshuishoudens (non-participatie: 23%).
Mensen met een korte woonduur in de buurt (tot circa 2 jaar significant minder parti-
cipatie).
mensen met weinig vertrouwen in buurtgenoten (non-participatie 21%).
bewoners van huurwoningen (non-participatie 20%).
studenten (inkomensbron studiefinanciering: non-participatie 31%).
Eenpersoonshuishoudens onder de 30 jaar (non-participatie 32%).
Met de genoemde kenmerken van mensen die niet participeren in de buurt, kan de indruk ont-
staan dat die een en hetzelfde type bewoner beschrijven. Dat is echter niet het geval. De indi-
catoren staan namelijk onafhankelijk van elkaar in relatie met non -participatie. Ze versterken
elkaar dus. Vanzelfsprekend is het dan wel zo dat áls die kenmerken samenkomen (dus: een
student die alleen woont, net in de buurt is komen wonen in een huurwoning en die weinig
vertrouwen heeft in zijn of haar buurtgenoten) we er vrijwel zeker van kunnen zijn dat hij of zij
niet zal participeren in de buurt. Maar ook als er sprake is van een minder sluitend profiel, is er
een verhoogde kans op non-participatie.
5.1.2 Aangrijpingspunten voor beleid
Elk van deze kenmerken kan een aangrijpingspunt vormen om doelgroepen te benoemen waa r-
van de participatie kan worden versterkt. Dan kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:
Meer aandacht voor de nieuwe bewoners27
in een buurt
Aandacht voor onderling vertrouwen in een buurt
Beperken (bijvoorbeeld met woningtoewijzing en differentiatie van het woningaanbod)
van concentraties van jonge eenpersoonshuishoudens en studenten.
Bevorderen eigenwoningbezit
Versterken van de participatie van studenten in de wij k (zie bijvoorbeeld ook het dos-
sier ‘Studenten en Stadsbuurt’ van Corpovenista)
Het is ook belangrijk om te benoemen wat – als de hiervoor genoemde invloeden constant
worden gehouden - niet samenhangt met non-participatie in buurten met een matig positieve
of positieve leefbaarheid. Dat zijn:
Etnische achtergrond
Inkomen
Man/vrouw
Opleiding
Gegeven de constatering dat deze kenmerken niet samenhangen met non -participatie heeft het
aldus weinig zin om in dit type buurten (met een matig positieve of positieve leefbaarheid)
specifiek stimulerend beleid te richten op deze groepen. Noch is het vanuit het oogpunt van
domsverhouding van de woning, enzovoort, is de non-participatie onder eenpersoonshuishoudens 23%.
27 De term ‘nieuwe bewoner’ wordt hier neutraal bedoeld dus niet per se in de zin van ‘nieuwkomer’. Het
gaat in essentie op voor elke nieuwe bewoner.
64
Buurtparticipatie en leefbaarheid
buurtparticipatie in dit type buurten van belang om concentraties van laag opgeleiden, niet-
westerse allochtonen en/of lage inkomens te willen voorkomen.
Invloed van de omgeving
Vanuit het perspectief van de omgevingskenmerken blijkt dat de kans op non -participatie ook
binnen dit type wijken groter wordt naarmate de leefbaarheid lager is en naarmate er een ste r-
kere probleemcumulatie is. De stedelijkheidsgraad heeft binnen dit type wijken geen aanvu l-
lende verklaringskracht voor non-participatie. Ook de ontwikkeling van de leefbaarheid (zowel
objectief als subjectief) hangt niet samen met non-participatie in dit type wijken. Het is dus
niet zo dat de non-participatie op enig moment sterk wordt bepaald door de eraan voorafgaa n-
de ontwikkeling van de leefbaarheid. Het hangt meer samen met de situatie zoals die op enig
moment is.
5.1.3 Redenen voor non-participatie
Naast dat er groepen bewoners zijn die normaal gesproken al minder participeren in de buurt,
is ook de participatie onder groepen bewoners die dat normaal juist vaker doen, in buurten
met een matig positieve of positieve leefbaarheid lager dan gemiddeld. Voor die groep bewo-
ners (tweepersoons huishoudens en gezinnen met kinderen van alle leeftijden en oudere a l-
leenstaanden die ergens langer dan 5 jaar wonen) gaan we na welke redenen zij hebben om
niet te participeren. Immers, normaal gesproken doen ze dat wel. Dus als er aanwijsbare rede-
nen zijn waarom ze niet participeren, kan dat aanvullende aanknopingspunten bieden om de
participatiegraad (verder) te verhogen.
Belemmeringen
In het WoON wordt niet rechtstreeks gevraagd naar redenen om wel of niet te participeren. Er
is echter wel een blok vragen opgenomen dat ingaat op het gebruik van voorzieningen in de
buurt en of mensen daar belemmeringen bij ervaren. Het blijkt in buurten met een matig posi-
tieve of positieve leefbaarheid echter slechts voor een zeer klein aandeel bewoners op te gaan
dat men belemmeringen ervaart bij het gebruik van voorzieningen in hun buurt (3,7%). Dat
aandeel is hetzelfde bij de groep die niet participeert (zowel in het algemeen als bij de groep
die dat normaal gesproken wel doet). Dat geeft aan dat ervaren belemmeringen bij het gebruik
van voorzieningen in de buurt in dit type wijken vermoedelijk geen rol spelen bij non-
participatie. In buurten met leefbaarheidsproblemen is die relatie er wel, maar daar komen we
in de volgende paragraaf op terug.
Niet op hun plek
De verklaring voor het feit dat bewoners niet participeren in de buurt terwijl ‘normaal gespr o-
ken’ zou mogen worden verwacht dat ze dat wel doen, ligt voor een belangrijk deel in de meer
ongrijpbare factoren. Men voelt zich minder thuis in de buurt, ervaart de buurt als anoniem,
heeft ook vaker weinig contact met directe buren en voelt zich duidelijk minder verantwoorde-
lijk voor de leefbaarheid (ongeveer de helft van de groep non-participanten voelt zich verant-
woordelijk voor de leefbaarheid in de buurt tegenover driekwart in de groep die wel partici-
peert).
Zowel oordelen over de bebouwing als over medebewoners zi jn negatiever bij de groep die niet
participeert. Ze zijn dan ook vaker verhuisgeneigd. Ruim een op de drie (38%) van de non-
participanten overweegt te verhuizen (tegenover een op de vier bij degenen die wel participe-
ren in de buurt). In de verhuisredenen die men noemt, zijn geen grote uitschieters te vinden.
Men noemt iets vaker de motieven ‘woning’, ‘woonomgeving’, ‘werk’ en ‘dichter bij familie en
vrienden’ dan de verhuisgeneigden in de groep die wel participeert in de buurt. Gezondheid is
65
Non-participatie en de invloed van beleid
juist wat minder vaak de belangrijkste verhuisreden bij de non -participanten. Hun nieuwe wo-
ning zoeken ze in meerderheid ook niet in de huidige wijk.
De non-participatie van deze groepen hangt niet samen met de ontwikkeling van de leefbaar-
heid in de wijk. Mensen die niet participeren zijn niet vaker van mening dat hun buurt vooruit
of achteruit is gegaan. Ook zijn hun verwachtingen over de ontwikkelingen niet anders. Ook de
recente ontwikkelingen in hun buurt zijn in meer geobjectiveerde zin (Leefbaarometer) niet
anders geweest voor deze groep dan voor de mensen die wel participeren. Er zi jn dan ook geen
aanwijzingen dat de ontwikkelingen in deze buurt ertoe leiden dat mensen ‘afhaken’. Het over-
wegende beeld dat ontstaat, is dat het mensen betreft die zich niet (meer) op hun plek voelen
in de buurt waar ze wonen. Of en hoe dat kan worden veranderd, is niet goed te bepalen. Het
lijkt echter minder in objectieve factoren te zitten dan in subjectieve.
5.2 Non-participatie in wijken met leefbaarheidsproblemen
In paragraaf 4.2.5 is getoond dat in gebieden met leefbaarheidsproblemen vooral de sociale
participatie van autochtone bewoners verhoudingsgewijs laag is. In dit hoofdstuk gaan we na of
hier wat meer invulling aan kan worden gegeven. Zijn het vooral ouderen? Zijn ze teleurgesteld
in de ontwikkelingen? Of zijn het hier ook vooral de studenten? Maakt het verschil of men
wel/geen contacten heeft met de ‘gekleurde’ medebewoners?
5.2.1 Kenmerken van de bewoners
De autochtone bewoners met een geringe sociale participatie in de wijken met leefbaarheid s-
problemen zijn relatief vaak (gecontroleerd voor de invloed van de overige kenmerken28
):
tweepersoonshuishoudens zonder kinderen,
met een leeftijd tussen de 30 en 45 jaar.
huurders
en met een woonduur tot 5 jaar.
In Figuur 5-2 kan worden gezien dat het verschil in sociale participatie tussen autochtone en
allochtone bewoners vooral voor rekening komt van de tweepersoonshuishoudens zonder kin-
deren. Bij dat type huishoudens is de participatiegraad onder de allochtone bewoners juist zeer
hoog en bij autochtone bewoners opvallend laag.
Onderscheiden naar leeftijdsgroepen kan ook worden gezien ( Figuur 5-3) dat het verschil in
sociale participatie tussen allochtone en autochtone bewoners in de wijken met een mindere
leefbaarheid vooral is terug te voeren tot één groep. In dit geval gaat het dan om de groep
tussen de 30 en 45 jaar. In de oudere leeftijdsgroepen is de participatiegraad onder de alloc h-
tone bewoners ook wel gunstiger dan onder de autochtone bewoners. Maar voor die groepen is
het verschil tussen autochtone en allochtone bewoners – mede door beperkte aantallen waar-
nemingen – niet significant. Toch is het beeld van de geringe participatiegraad van de autoc h-
tone ouderen in deze wijken wel opvallend. Dat wordt nog duidelijker als die participatie van
autochtone 65-plussers in de gebieden met leefbaarheidsproblemen wordt vergeleken met die
van de 65-plussers in andere wijken. Dat verschil is wel degelijk significant (zie Figuur 5-4) en
28 In de analyse is de invloed onderzocht van de factoren woonduur, etniciteit, leeftijd, eigendomsverho u-
ding, type huishouden, inkomen, inkomensbron, opleiding en de interacties tussen die factoren en etnici-teit. Elke uitkomst, is onder constanthouding van de overige invlo eden. Bij deze analyse zijn de overige invloeden dus: etniciteit, inkomen, inkomensbron, opleiding en de interacties met etniciteit.
66
Buurtparticipatie en leefbaarheid
betreft na het verschil voor de groep 30-44 jarigen ook het grootste verschil tussen de partic i-
patie in gebieden met en zonder leefbaarheidsproblemen.
F iguur 5-2 Soc ia le pa rt ic ipat ie naa r type hu ishouden en e tn isc he achte rgr ond in geb i e-
den met leefbaarhe idsp ro blem en, gecont ro le erd vo or de o ve r ig e ken me rken van bewone rs
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
F iguur 5-3 Soc ia le pa rt ic ipat ie naa r leef t i jd en etn i sche ach ter grond in geb ieden m et
leefbaa rhe idsprob lem en, gecontro lee rd voor d e ov er ige k enme rk en van be w oners
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
Een ander kenmerk waarbij sprake is van een verschil in participatie naar etnische acht ergrond
van de bewoners, is de woonduur. Voor allochtone huishoudens is er geen relatie tussen woo n-
duur en sociale participatie. Voor autochtone bewoners is die er wel. Bij een woonduur tot vijf
jaar is onder de autochtone bewoners van wijken met leefbaarh eidsproblemen de sociale parti-
cipatie lager dan bij een langere woonduur en vooral ook aanzienlijk lager dan bij de allochtone
bewoners met eenzelfde relatief korte woonduur (Figuur 5-5).
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
eenpersoons gezin metkinderen
tweepersoonszonder kinderen
soci
ale
par
tici
pat
ie
type huishouden
autochtoon
allochtoon
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
< 30 jaar 30-44 jaar 45-64 jaar 65-plus
soci
ale
par
tici
pat
ie
leeftijd
autochtoon
allochtoon
67
Non-participatie en de invloed van beleid
F iguur 5-4 Soc ia le pa rt ic ipat ie van a utochtone bewone rs naar leef t i jd in geb ieden met
en zonder le efbaarhe idspr oblem en 29
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
F iguur 5-5 Soc ia le pa rt ic ipat ie naa r woonduur en etn ische ach terg rond in geb ieden met
leefbaa rhe idsprob lem en, gecontro lee rd voor d e ov er ige k enme rk en van be w oners
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
Er tekenen zich op hoofdlijnen twee groepen autochtone bewoners in wijken met leefbaa r-
heidsproblemen af waarvan de sociale participatie in de buurt beperkt is – enerzijds ten op-
zichte van de allochtone bewoners in die wijken en anderzijds ten opzichte van hoe deze gre-
pen normaal gesproken – dus in wijken zonder leefbaarheidsproblemen - participeren.
1. Tweepersoonshuishoudens zonder kinderen tussen de 30 en 45 jaar
2. Ouderen (65-plus)
29 Participatiegraad en betrouwbaarheidsintervallen verschillen met die uit Figuur 5-3 omdat in deze fi-
guur de geobserveerde participatiegraad wordt weergegeven. In Figuur 5-3 betreft het de participatie-graad naar leeftijd, gecontroleerd voor de overige kenmerken. De niveaus verschillen daardoor enig s-zins maar het beeld is wel gelijk. Doordat wordt gecontroleerd voor die overige kenmerken zijn de b e-trouwbaarheidsintervallen ook ruimer in Figuur 5-3 dan in Figuur 5-4.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
< 30 jaar 30-44 45-64 65-plus
soci
ale
par
tici
apti
e
leeftijd bewoners
leefbaarheidnegatief en matig
leefbaarheidmatig positief ofbeter
gebieden met
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
tot 5 jaar 5-10 jaar > 10 jaar
soci
ale
par
tici
pat
ie
woonduur
autochtoon
allochtoon
68
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Ongebonden
De eerste autochtone groep die zich relatief afzijdig houdt van sociale contacten in buurten
met leefbaarheidsproblemen bestaat uit tweepersoonshuishoudens zonder kinderen tussen de
30 en 45 jaar, met een beperkte woonduur in de buurt. Als deze groep in een huurwoning
woont, is de non-participatie nog sterker. Het beeld dat zich opdringt , is dat van een groep die
niet gekozen heeft voor de buurt waar men woont, maar er meer ‘noodgedwongen’ woont. Het
sociale netwerk van deze groep bevindt zich vermoedelijk niet of nauwelijks in de buurt, maar
elders. Het wonen in de buurt zal door een flink deel van deze groep als tijdelijk worden b e-
schouwd, wat investeren in participatie minder aantrekkelijk maakt. Het contrast met de a l-
lochtone bewoners in dezelfde demografische groep is wat dat betreft opvallend (zie ook Fi-
guur 5-2 en Figuur 5-3). Hun sociale netwerk bevindt zich vermoedelijk (deels) wel in de buurt
en zij zullen het wonen er mogelijk ook minder als een tijdelijke stap zien.
Het verschil in netwerk in de buurt kan worden afgemeten aan de contacten die de bewoners
hebben met mensen met verschillende achtergronden in hun buurt. De autochtone groep tu s-
sen de 30 en 44 jaar heeft (evenals de groep ouderen, daar gaan we hierna verder op in) op-
merkelijk vaak geen contact met buurtgenoten met een andere afkomst ( Figuur 5-6). Ook het
aandeel dat contact heeft met autochtone buurtgenoten is minder hoog dan ‘normaal’ (gemi d-
deld in Nederland is dat bijna 90% en in deze wijken minder dan 70%). Maar het aandeel dat
contact heeft met buurtgenoten van andere afkomst is met minder dan 50% wel erg laag. Merk
ook op dat er voor de allochtone bewoners geen verschil is in de mate waarin men contact
heeft met bewoners van autochtone en allochtone herkomst in de buurt.
F iguur 5-6 Aandee l bewone rs in buur ten me t leefbaa rhe idspro blem en dat contact he eft
met au tochtone buu rtgen oten en buur tgenoten met een ander e he rko mst30
, na ar de e igen
herko mst en le ef t i jd .
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
30 Buutgenoten met een andere herkomst zijn voor de autochtone bewoners te kwalificeren als de groep
allochtonen in het algemeen. Voor de allochtone bewoners gaat het om bewoners die niet -autochtoon zijn én die niet dezelfde herkomst hebben als de respondent. Voor met een Turkse achtergrond gaat het dan dus om zowel niet-Turken als niet-Nederlanders.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
100%
< 30 jaar 30-44jaar
45-64jaar
65-plus < 30 jaar 30-44jaar
45-64jaar
65-plus
autochtoon niet-westers allochtoon
% m
et
con
tact
typering bewoner
autochtonebuurtgenoten
buurtgenotenandere afkomst
contact met:
69
Non-participatie en de invloed van beleid
Dat de autochtone groep tussen de 30 en 45 jaar weinig binding heeft met de buurt kan wor-
den afgeleid uit Figuur 5-7. Niet alleen is het aandeel autochtone bewoners in de leeftijdsgroep
tussen de 30 en 45 jaar dat gehecht is aan de buurt lager dan bij oudere leeftijdsgroepen au-
tochtone bewoners. Het is ook nog eens significant lager dan het aandeel allochtone bewoners
in dezelfde leeftijdsgroep dat aangeeft gehecht te zijn aan de eigen buurt.
F iguur 5-7 Aandee l bewone rs in buur ten me t leefbaa rhe idspro blem en dat z ich gehecht
voel t aan de buu rt naa r h erko mst en leef t i jd
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
Gebonden maar vervreemd
De tweede groep met een beperkte participatie in de buurten met leefbaarheidsproblemen
wordt gevormd door de 65-plussers. Het gaat om een groep met een lange woonduur in de
buurt. De helft van de 65-plussers in deze wijken is er al vóór 1985 komen wonen en woont er
dus al minimaal 24 jaar.
Hoewel hun participatiegraad vergeleken met de eerste groep nog behoorlijk hoog is (Figuur
5-4), is die wel aanzienlijk minder dan dezelfde groep ‘normaal gesproken’ - in de wijken zonder
leefbaarheidsproblemen - heeft. Verder kon worden gezien dat de autochtonen binnen deze
groep weliswaar gehecht is aan de buurt (Figuur 5-7), maar in het bijzonder weinig contact
heeft met buurtbewoners van een andere afkomst (Figuur 5-6).
Het oordeel van de groep autochtone ouderen over de ontwikkeling van de buurt is ook neg a-
tiever. Of preciezer gezegd: onder de autochtone ouderen is een relatief grote groep die van
mening is dat de buurt is achteruit gegaan (Figuur 5-8). Ook is een relatief groot aandeel som-
ber gestemd over de toekomstige ontwikkelingen. Het lijkt zich voor wat betreft deze groep
ouderen vooral toe te spitsen op de veranderende bevolkingssamenstelling. Een meerderheid
van de autochtone ouderen geeft bijvoorbeeld aan “geen overzicht meer te hebben over wie er
allemaal in de buurt wonen”.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
80%
90%
< 30 jaar 30-44 jaar 45-64 jaar 65-plus
% g
eh
ech
t aa
n d
e b
uu
rt
leeftijd
autochtoon
allochtoon
70
Buurtparticipatie en leefbaarheid
F iguur 5-8 Aandee l autochtone 65 -p lussers in w i j ken m et leefb aarheidsp roblemen ve rg e-
leken me t ov er ige bewone rs dat he t eens o f he lema al eens is met een d r ieta l s te l l ingen
over de ontw ik ke l ing van de buurt .
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
Gevraagd naar wat er zou moeten veranderen aan de bevolkingssamenstelling in de buurt,
wordt door alle bewoners in wijken met leefbaarheidsproblemen het meest genoemd dat er
minder mensen zouden moeten wonen die geen Nederlands spreken (Tabel 5-1). Dat geldt ook
voor de 65-plussers. Specifieke wensen van de groep autochtone 65 -plussers (waarin ze het
meest verschillen van het gemiddelde oordeel in deze wijken) hebben b etrekking op ‘minder
mensen met een ander geloof’, ‘een niet -Nederlandse achtergrond’ en ‘een andere levenswij-
ze’.
Tabel 5- 1 Gewenste ve rander ing (d oor m ensen d ie aangeven een voo rkeu r t e hebben
voor een and e re be vo lk in gssamenste l l ing) in w i j ke n met leefbaarhe idsp roblemen , geso r -
teerd naar he t ve rsch i l tu ssen autochtone 6 5 -p lussers en h et oo rdee l van de over ige b e-
woners
Wat zou er moeten veranderen aan de samenstelling van de bevolking? 65-plus autochtoon overig
minder mensen met ander geloof 48% 31%
minder mensen met niet-Nederlandse achtergrond 79% 65%
minder mensen met andere levenswijze 48% 39%
minder gezinnen met jonge kinderen 26% 20%
minder mensen die geen Nederlands spreken 81% 76%
minder jongeren 38% 33%
minder alleenstaanden 9% 15%
minder mensen zonder werk 58% 70%
minder ouderen 1% 22%
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
geen overzichtbuurtbewoners
buurt is achteruitgegaan
verwachting overbuurt negatief
% (
he
lem
aal)
me
e e
en
s
stellingen
autochtoon65-plus
overigebewoners
71
Non-participatie en de invloed van beleid
5.2.2 Belemmeringen
In paragraaf 5.1.3 is gekeken of het ervaren van belemmeringen bij het gebruik van voorzienin-
gen in de wijk in buurten met leefbaarheidsproblemen samenhangt met non -participatie. Dat is
nog eens weergegeven in Figuur 5-9. Daarin kan worden gezien dat het aandeel mensen dat
belemmeringen ervaart bij het gebruik van voorzieningen in de buurt, beduidend groter is in
buurten met leefbaarheidsproblemen dan in de buurten met een gunstiger leefbaarheid. Ook is
het aandeel mensen dat belemmeringen ervaart bij het gebruik van voorzieningen groter onder
degenen die niet participeren in de buurt dan onder hen die dat wel doen.
F iguur 5-9 Aandee l pe rsonen dat be lemm er ingen e r vaar t b i j h et geb ru ik van voo rz ien i n -
gen in de buurt , naa r de leefbaarhe id van de buur t en e igen part ic ipat ie in de buurt
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
Dat geeft aan dat er in de buurten met leefbaarheidsproblemen blijkbaar een relatie is tussen
non-participatie en het ervaren van belemmeringen bij gebruik van voorzieningen in de buurt.
Dat betekent ook dat die ervaren belemmeringen mogeli jke aangrijpingspunten kunnen bieden
– door het wegnemen ervan - voor het vergroten van de participatie in dit type buurten. Toch
valt dat wat tegen. De belangrijkste belemmeringen die worden ervaren, hebben te maken met
‘de sfeer’ (30% van de autochtone bewoners die belemmeringen ervaart geeft deze reden te-
genover 12% van de allochtonen) en ‘dat men zich er niet thuis voelt’ (50% van de autochtonen
tegenover 31% van de allochtone bewoners). Andere belemmeringen (die zowel door autoch-
tone als allochtone bewoners in enige mate worden genoemd betreffen het activiteitenaanbod
(past niet: 22-24%) of het tijdstip dat niet uitkomt (20 -34%).
5.2.3 Aangrijpingspunten voor beleid
Het versterken van de participatie in wijken met grote leefbaarheidsproblemen zou zich ver-
moedelijk moeten richten op de autochtone bewoners van de wijken. Zij zijn immers degenen
die zich het meest ‘terugtrekken’. In het bijzonder lijken hierbij twee groepen van belang:
1. De tweepersoonshuishoudens tussen de 30 en 45 jaar
2. De 65-plussers.
Voor beide groepen geldt dat zij opvallend weinig contact onderhouden met buurtbewoners
met een ander herkomst. Bij de ouderen hangt dat sterk samen met een negatief oordeel over
de veranderingen in hun wijk (waar ze nog steeds wel aan gehecht zijn). De toename van het
0%
5%
10%
15%
20%
25%
leefbaarheid t/m matig leefbaarheid vanafmatig
% d
at b
ele
mm
eri
nge
n e
rvaa
rt
leefbaarheid van de buurt
participeert
participeert niet in debuurt
72
Buurtparticipatie en leefbaarheid
aandeel mensen met andere gewoonten wordt als problematisch ervaren. Het is denkbaar dat
hierbij ‘onbekend maakt onbemind’ een rol speelt. Het faciliteren van contact tussen oudere
65-plussers en bewoners met een andere afkomst zou dit wellicht kunnen verhelpen en eraan
bijdragen dat ook de autochtone ouderen in de wijken met leefbaarheidsproblemen meer gaan
participeren in hun wijk.
Bij de groep autochtonen tussen de 30 en 45 jaar hangt de non-participatie sterk samen met
een geringe binding met de wijk. De indruk bestaat dat deze groep de wijk vooral als een tijd e-
lijk woonplek ziet, waardoor het begrijpelijk is dat er ook een verminderde neiging tot ‘invest e-
ren’ is. Contacten heeft men weinig in de wijk. Het sociale netwerk van deze groep bevindt zich
er vermoedelijk vooral buiten. Dat maakt het op voorhand lastig om deze groep tot buurtpart i-
cipatie te brengen. Niettemin is het opvallend dat waar deze groep in wijken zonder leefbaa r-
heidsproblemen juist een van de meer participerende is, het in de buurten met leefbaarheids-
problemen zoveel minder is. Het is dus niet zo dat deze leeftijdsgroep per definitie weinig pa r-
ticipeert in hun buurt. Het hangt wel degelijk samen met het type buurt. Het zoeken naar m a-
nieren om hun binding te vergroten en hun participatie te versterken kan dan ook in potentie
veel opleveren. Een van de aangrijpingspunten heeft te maken met het woningaanbod in deze
wijken. Deze groep noemt de woning wat vaker als reden om te willen verhuizen. Gecomb i-
neerd met de wetenschap dat ook de eigendomsverhouding bindend en participatieversterkend
kan werken, ligt het in de rede om te streven naar een aanbod van (koop)woningen dat ook
deze groep positief en voor de langere termijn kan binden aan de wijk.
5.3 Aandacht voor de wijk
In een veertigtal aangewezen wijken met leefbaarheidsproblemen zijn sinds 2007/2008 zoge-
naamde wijkactieplannen ontwikkeld. We gaan na in hoeverre de bekendheid van bewoners
met het bestaan van deze wijkactieplannen samenhangt met hun buurtparticipatie. De gedac h-
te daarbij is dat het bestaan van wijkactieplannen het vertrouwen van bewoners in de ontwi k-
keling van de buurt kan versterken, wat er vervolgens weer toe zou kunnen leiden dat ook zi j-
zelf meer bereid zijn zich actief in te zetten voor hun wijk.
Ongeveer de helft van de bewoners in de aandachtswijken is zich ervan bewust dat er een wij k-
actieplan voor de wijk is. De notie van het bestaan van een wijkactieplan hangt voor in het
bijzonder de autochtonen tot 65 jaar samen met een positievere verwachting over de ontwi k-
keling van de wijk (Figuur 5-10). Voor zowel de autochtone 65-plussers als voor de allochtonen,
maakt het geen verschil. De groep autochtone ouderen is met of zonder wijka ctieplan vrij nega-
tief over de toekomst van de wijk. De groep allochtonen is optimistischer. Het aandeel dat pos i-
tieve verwachtingen heeft over de ontwikkeling van de wijk is vergelijkbaar met dat onder de
autochtone bewoners onder de 65 jaar die weet hebben van het bestaan van een wijkactieplan
voor hun wijk.
73
Non-participatie en de invloed van beleid
F iguur 5-1 0 Aandee l pe rsonen in de a andachtswi j ken dat ve rwa cht dat de w i jk z ich pos i -
t ie f za l ontw ik kelen , naa r kennis ove r he t bestaan van een w i jkact iep lan , na ar etn ic i t e i t
en lee f t i jd ( voor de groep autochtonen)
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
Positieve verwachtingen zijn nog niet hetzelfde als een actieve inzet voor de wijk. Maar ook
daar zijn aanwijzingen voor. Onder de bewoners die bekend zijn met het bestaan van een wijk-
actieplan, is het aandeel dat aangeeft zich actief in te zetten voor de wijk hoger dan onder de
bewoners die er niet van op de hoogte zijn (Figuur 5-11). Dat is ook zo bij de autochtone 65-
plussers. Bij de allochtone bewoners is er geen betekenisvol verschil.
F iguur 5-1 1 Aandee l pe rsonen in de a andachtswi j ken dat z ich a ct ie f inzet voor de w i jk ,
naar kenn is ov er het bes t aan van een w i jkact iep la n , naar etn ic i te it en leef t i jd ( voor de
groep autochtonen )
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
Als de verschillende vormen van participatie die eerder zijn onderscheiden worden vergeleken,
blijkt ook dat de mensen die bekend zijn met het wijkactieplan op alle fronten wat meer part i-
ciperen in de buurt dan degenen die er niet van op de hoogte zijn. Voor wat betreft de wens
0%
10%
20%
30%
40%
50%
60%
70%
tot 65 jaar 65-plus
autochtoon allochtoon
% m
et
po
siti
eve
ve
rwac
hti
ng
bekend metWAP
niet bekend metWAP
0%
5%
10%
15%
20%
25%
tot 65 jaar 65-plus
autochtoon allochtoon
% a
ctie
f in
de
wijk
bekend met WAP
niet bekend met WAP
74
Buurtparticipatie en leefbaarheid
om actief te zijn voor de wijk, zijn er geen verschillen tussen mensen die wel en niet op de
hoogte zijn van de wijkactieplannen (Figuur 5-12).
Wat in Figuur 5-12 opvalt, is het grote potentieel aan bewoners van allochtone herkomst dat
zich actief zou willen inzetten voor de wijk. Maar ook bij de autochtone bewoners onder de 65
jaar is er een potentieel. Als ook deze groep zich daadwerkelijk zou gaan inzetten voor de wijk,
komt de actieve participatie onder de autochtone bewoners uit op ongeveer 30% (samen met
het deel dat zich wel actief inzet). Gevraagd naar de redenen waarom men zich (nog) niet actief
inzet voor de wijk, antwoordt de helft dat men geen tijd heeft en een kwart dat men niet weet
wat men kan doen. Aan dat laatste is waarschijnlijk wat te doen als de mensen kunnen worden
bereikt.
F iguur 5-1 2 Aandee l pe rson en in de a andachtswi j ken dat z ich a ct ie f zou w i l len inzet ten
voor de w i j k , naa r kennis over het bes taan van e en wi j kact iep lan , naar etn ic i te i t en lee f -
t i jd ( voo r de g roep autoc htonen)
Bron: WoON2009, module Sociaal-Fysiek; Leefbaarometer.
5.3.1 Aangrijpingspunten voor beleid
Oorzaak en gevolg zijn bij de analyses in deze paragraaf niet zonder meer duidelijk. Het is mo-
gelijk dat mensen meer zijn gaan participeren doordat ze als gevolg van de aandacht voor de
wijk er meer vertrouwen in hebben gekregen. Het is ook mogelijk dat men juist doordat men
actief participeert beter op de hoogte is van wat er speelt en dus ook op de hoogte is van het
wijkactieplan. Met de beschikbare gegevens is dat niet op te maken. Maar hoe het ook zij, er
zijn geen aanwijzingen dat de extra aandacht voor de wijk op enige manier negatief van invloed
is op de participatie van bewoners, noch op het vertrouwen dat mensen hebben in de ontwi k-
kelingen. Vanuit dat perspectief is het dan ook zonder meer wenselijk om ruchtbaarheid te
geven aan de aandacht voor de wijk zodat de inzet ook wordt ervaren en het vertrouwen van
de bewoners wordt versterkt. Als dat voor een deel van die bewoners ertoe leidt dat ze zichzelf
ook actief gaan inzetten voor de wijk is dat pure winst.
5.4 Conclusie
In dit hoofdstuk is ingegaan op non-participatie in wijken met leefbaarheidsproblemen en in
wijken met een matig positieve en positieve leefbaarheid. Er is onderzocht welke groepen o p-
0%
10%
20%
30%
40%
50%
tot 65 jaar 65-plus
autochtoon allochtoon
% z
ou
act
ief
wil
len
zij
n i
n d
e w
ijk
bekend met WAP
niet bekend met WAP
75
Non-participatie en de invloed van beleid
vallend vaak niet participeren en welke aangrijpingspunten dat kan bieden voor beleid. O ok is
ingegaan op de relatie tussen de wijkactieplannen in de aandachtswijken en het vertrouwen en
de participatie van bewoners.
Non-participatie bij matig positieve en positieve leefbaarheid
In de wijken met een matig positieve of positieve leefbaarheid i s de non-participatie vooral
terug te voeren tot eenpersoonshuishoudens, mensen met een korte woonduur, mensen met
weinig vertrouwen in buurtgenoten, bewoners van huurwoningen en studenten. Elk van deze
kenmerken kan een aangrijpingspunt vormen om doelgroepen te benoemen waarvan de parti-
cipatie kan worden versterkt. Dan kan bijvoorbeeld worden gedacht aan:
Aandacht voor de nieuwe buurtbewoners (vestigers)
Aandacht voor onderling vertrouwen in een buurt
Beperken (bijvoorbeeld met woningtoewijzing en differentiatie van het woningaanbod)
van concentraties van jonge eenpersoonshuishoudens en studenten.
Bevorderen eigenwoningbezit
Versterken van de participatie van studenten in de wijk (zoals bij het VoorUit-Project in
Amsterdam waar studenten in aanmerking komen voor gratis woonruimte in ruil voor
tien uur maatschappelijke activiteiten per week in de wijk waarin ze wonen)
Er is ook een – zij het beperkte – groep die niet participeert in de wijk terwijl ze niet aan bo-
venstaande kenmerken voldoen. Deze groep voelt zich in algemene zin niet thuis in de wijk en
is ook vrij sterk geneigd te vertrekken. Zij ervaren betrekkelijk weinig sociale cohesie en beoo r-
delen hun wijk vrij vaak als ‘anoniem’. Daar kunnen tal van redenen voor zijn. Maar dat soort
meer gevoelsmatige zaken zijn lastig te doorbreken. Een mogelijkheid is het versterken van de
zichtbaarheid van de sociale cohesie die er wél is in deze wijken en het actief betrekken van
ook de minder actieve groep bij de activiteiten.
Non-participatie bij leefbaarheidsproblemen
In de wijken met leefbaarheidsproblemen valt vooral de geringe sociale participatie van twee
groepen autochtone bewoners op:
Tweepersoonshuishoudens tussen de 30 en 45 jaar
Ouderen (65-plus)
De relatief jonge tweepersoonshuishoudens hebben vooral weinig binding met de wijk. Ze wo-
nen er omdat ze toch ergens moeten wonen, maar zijn weinig geneigd tot het investeren in de
wijk. Dat uit zich in een geringe participatie; in het algemeen, maar in het bijzonder met buurt-
genoten met een andere herkomst. Op voorhand lijkt het lastig om deze groep meer te binden
aan de wijk. Een optie is om dit via de weg van het economisch belang te doen, door het aa n-
bod van aantrekkelijke koopwoningen.
De ouderen die weinig participeren zijn wel sterk verbonden met hun wijk. Zij hebben nadru k-
kelijk moeite met de sociale veranderingen in de wijk door de komst van de nieuwe bewoners
en zijn pessimistisch over de toekomst. Ook zij hebben zeer weinig contact met bewoners van
niet-Nederlandse herkomst. Het is denkbaar dat hierbij ‘onbekend maakt onbemind’ een rol
speelt. Het faciliteren van contact tussen oudere 65 -plussers en actieve bewoners met een
andere herkomst zou hier een positieve rol in kunnen spelen.
Aandacht voor de aandachtswijk
De (beleidsmatige) aandacht voor de aandachtswijken hangt samen met positieve oordelen
over de toekomst van de wijk en met meer participatie. Dat wil zeggen, mensen die op de
76
Buurtparticipatie en leefbaarheid
hoogte zijn van de plannen, zijn positiever over de toekomst van de wijk en participeren meer
dan mensen die dat niet zijn. Of dat ook wordt veroorzaakt door de plannen kan niet met ze-
kerheid worden gezegd. Men kan immers juist door hun actievere participatie beter op de
hoogte zijn. Toch lijkt het aannemelijk dat de bekendheid met plannen om de wijk aan te pa k-
ken, een positieve invloed heeft op het vertrouwen in de ontwikkelingen. En omdat dat ve r-
trouwen weer van belang is voor de bereidheid van bewoners om zich actief in te willen zetten
voor de wijk, verdient het aanbeveling om de wijkaanpak goed zichtbaar te maken. Het is
daarbij vermoedelijk net als bij de zichtbare actieve betrokkenheid van de medebewoners. Als
het de sociale cohesie en het vertrouwen in de wijk vergroot, zal het daarmee ook de stabiliteit
in de wijk ten goede kunnen komen en daarmee de leefbaarheid.
77
Non-participatie en de invloed van beleid
Bijlagen
79
Non-participatie en de invloed van beleid
Bijlage 1
Literatuur
Arum, S. van, M. Uyterlinde, A. Sprinkhuizen (2009), Sociale samenhang: buurtgebonden bewo-
nersbetrokkenheid &overbruggende contacten; een verkenning, Movisie: Utrecht.
Blokland, T. (2009). Oog voor elkaar, Veiligheidsbeleving en sociale controle in de grote stad . Am-
sterdam: Amsterdam University Press
Boer, N. de (2010), Samen buurten: participatie in steden en dorpen. In: M. van Houten en A.
Winsemius (Red.) Participatie ontward, vormen van participatie uitgelicht. Movisie i.o.v.
Ministerie van VWS, uitgave Movisie, Utrecht.
Bolt, G. en R. ter Maat (2005), Participatie in de buurt, Tijdschrift voor de Volkshuisvesting ,
2005, 6, pp. 56-62.
Bolt, G. en M.I. Torrance (2005), Stedelijke herstructurering en sociale cohesie, DGW/NETHUR,
Utrecht.
Dam. F. van, S. Boschman, P. Peeters, R. van Kempen, G. Bolt en P. Ekamper (2010), Nieuwbouw,
verhuizingen en segregatie. Effecten van nieuwbouw op de bevolkingssamenstelling van
stadswijken, Den Haag/Bilthoven, Planbureau voor de Leefomgeving.
Dijk, T. van en M. Koekkoek (2010, Eds.). Werken aan sociaal weerbare wijken; lessen over e f-
fectiviteit uit de Arnhemse praktijk, ISW, Groningen.
Dijk, T. van en M. Koekkoek (2011), Weten wat werkt: Evaluatie als basis voor succesvolle wijk-
aanpak, Instituut voor Integratie en Sociale weerbaarheid in opdracht van het Ministerie
van BZK, Uitgave ISW: Groningen.
Graaf, P. van der, N. Boonstra en R. Bos (2006), Buurtcontact in Leiden Zuidwest; de contactlad-
der© als diagnose-instrument, Verwey-Jonker Instituut, Utrecht.
Hart, J. de (2002), Theoretische uitgangspunten, conceptualisering en doelstellingen. In : J. de
Hart (red.) Zekere banden – sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid, Sociaal en Cultu-
reel Planbureau, Den Haag.
Houten, M. van en A. Winsemius (2010) Participatie ontward, vormen van participatie uitge-
licht (Red.). Movisie i.o.v. Ministerie van VWS, uitgave Movisie, Utrecht.
Inicio (2010), Naar een verbindende en inspirerende participatie; Onderzoek naar de aanpak,
ervaringen en beleidsontwikkelingen ten aanzien van participatie bij veertien corpora-
ties. In: Corpovenista, Bewonersparticipatie: vastgeroest of lenig? Rotterdam.
Knol, (2002), Stand van zaken en ontwikkelingen van de fysieke kwaliteit van de woonomg e-
ving. In J. de Hart (red.) Zekere banden – sociale cohesie, leefbaarheid en veiligheid . So-
ciaal en Cultureel Planbureau, Den Haag.
Leidelmeijer, K. (2005), Eigenwoningbezit en leefbaarheid: een positieve impuls , RIGO i.o.v.
Ministerie van VROM, uitgave RIGO, Amsterdam: februari 2005.
Leidelmeijer, K., A. Bogaerts en W. Roet (2010), Jongerenoverlast in perspectief Een analyse van
de omstandigheden die van invloed zijn op de overlast van jongeren , RIGO i.o.v. Ministe-
rie van BZK, uitgave RIGO, Amsterdam: november 2010.
80
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Leidelmeijer, K., J. van Iersel en I. Giesbers (2009), Kwaliteit van buurt en straat; tussen feit en
fictie, RIGO i.o.v. Ministerie van VROM/WWI, Uitgave Ministerie van VROM, Den Haag,
januari 2009
Leidelmeijer, K. en I. van Kamp (2003), Kwaliteit van de leefomgeving en leefbaarheid; naar een
begrippenkader en conceptuele inkadering , RIGO en RIVM, Bilthoven.
Leidelmeijer, K., G. Marlet, e.a. (2011), Omslagpunten in de ontwikkeling van wijken, leefbaar-
heid en selectieve migratie, RIGO en Atlas voor Gemeenten i.o.v. Ministerie van BZK, Uit-
gave ministerie van BZK, Den Haag: maart 2011.
Leidelmeijer, K., G. Marlet, e.a. (2009) Leefbaarheid door de tijd, RIGO en Atlas voor Gemeen-
ten i.o.v. Ministerie van VROM.
Leidelmeijer, K., G. Marlet e.a. (2008), De Leefbaarometer; Leefbaarheid in Nederlandse wijken
en buurten gemeten en vergeleken - rapportage instrumentontwikkeling, RIGO en Atlas
voor gemeenten i.o.v. Ministerie van VROM.
Leidelmeijer, K. en R. Schulenberg (2010), Buurtleefbaarheid begrepen; achtergronden en be-
leidsinvloeden bij leefbaarheidsverbetering , RIGO i.o.v. BZK/WWI, uitgave RIGO Amster-
dam, november 2010.
Marlet, G.A., J. Poort, C. M.C.M. van Woerkens (2009), De baat op straat. Het effect van inves-
teringen van woningcorporaties op overlast, onveiligheid en verloedering in de buurt , At-
las voor gemeenten/SEO, Utrecht/Amsterdam.
Nienhuis, I., t. van Dijk, en G. de Roo (2010). Participatie van bewoners; bewonersparticipatie
in interventies gericht op het creëren van sociaal weerbare wijken. In: Dijk, T. van en M.
Koekkoek (Eds.). pp. 119-146. Werken aan sociaal weerbare wijken; lessen over effectiv i-
teit uit de Arnhemse praktijk, ISW, Groningen.
Putnam, R. (2000), Bowling alone, the collapse and revival of American community , New York:
Simon and Schuster.
Raad voor Maatschappelijke Ontwikkeling (2008), Verkenning participatie . RMO, Den Haag.
Schnabel, P. (2000), Vergroting van de maatschappelijke cohesie door versterking van de sociale
infrastructuur. Probleemverkenning en aanzet tot beleid. In: R.P. Hortulanus en J.E.M.
Machielse (red.). In de marge. Het sociaal debat, deel 1 (21-34). Den Haag: Elsevier be-
drijfsinformatie.
Schulenberg, R., K. Leidelmeijer en H. Rombouts (2009), Buurtleefbaarheid beschreven: Ont-
wikkelingen in de veertig aandachtswijken , RIGO i.o.v. Ministerie van BZK
Wijnen-Lunenburg, p., F. van Beek, B. Bijl, P. Gramberg, W. Slot (2008), De familie aan zet: De
uitkomsten van Eigen Kracht-conferenties in de jeugdbescherming met betrekking tot ve i-
ligheid, sociale cohesie en regie , PI Research / WESP, mei 2008.
Wittebrood, K., M. Permentier en F. Pinkster (2011), Wonen, wijken & interventies: Krachtwij-
kenbeleid in perspectief, SCP, Den Haag
WRR (2005), Vertrouwen in de buurt, Wetenschappelijke Raad voor het Regeringsbeleid, Am-
sterdam: AUP
81
Non-participatie en de invloed van beleid
Bijlage 2
Scores, dimensies en indicatoren in de
Leefbaarometer
Het instrument
De Leefbaarometer is in 2008 door RIGO en Atlas voor gemeenten ontwikkeld in opdracht van
het toenmalige Ministerie van VROM (tegenwoordig BZK).31
In het instrument zijn die kenmer-
ken van de woonomgeving opgenomen die binnen Nederland de verschillen in oordelen en
gedrag tussen bewoners het best in beeld brengen. In deze bijlage zijn de kenmerken van de
woonomgeving (kortweg: indicatoren) weergegeven die deel uitmaken van de Leefbaarometer.
Niet elke indicator is even belangrijk. In de Leefbaarometer worden ze ‘gewogen’ naar de mate
waarin ze verklaren waarom mensen in de ene buurt wel en in de ander niet tevreden zijn en
waarom mensen er veel (of juist weinig) voor over hebben om in een specifieke buurt te wo-
nen. Het resultaat van de Leefbaarometer is daarmee een indicatie van hoe prettig mensen het
vinden om ergens te wonen en hoeveel ze daarvoor over hebben. Met de Leefbaarometer ku n-
nen verschillen in leefbaarheid en de ontwikkelingen daarin ook binnen wijken en buurten in
beeld worden gebracht omdat gebruik wordt gemaakt van gegevens die voor elke postcode
(zoals 1011 AC) bekend zijn.
De indicatoren in de Leefbaarometer zijn niet ‘vast’. Wat het verschil maakt in leefbaarheid kan
in de tijd veranderen. Er kunnen nieuwe ‘probleemgroepen’ in de bevolking ontstaan, er ku n-
nen nieuwe typen wijken in de problemen komen, sommige soorten probleem kunnen geheel
verdwijnen waardoor ze er niet meer toe doen, enzovoort. Omdat ‘wat er toe doet’ kan veran-
deren in de tijd kunnen de indicatoren die iets zegen over leefbaarheid – zoals opgenomen in
de Leefbaarometer - dat ook. Om er zeker van te zijn dat de set van indicatoren die wordt g e-
bruikt nog steeds relevant is, is de ‘houdbaarheid’ recent nog onderzocht.32
Uit die analyse
bleek dat de indicatoren nog steeds dezelfde zeggingskracht hebben. In de betrekkelijk korte
periode sinds de ontwikkeling van de Leefbaarometer zijn de kenmerken van de omgeving die
verschillen in leefbaarheid in Nederland bepalen, dus niet veranderd.
De Leefbaarometerscore wordt uitgedrukt als een bewonersoordeel en loopt van ‘zeer nega-
tief’ tot ‘uiterst positief ’. Hierdoor biedt de Leefbaarometer een duidelijke referentie in plaats
van een abstracte score. Een positieve score betekent dat de bewoners naar verwachting g e-
middeld genomen positief zullen zijn over de leefomgeving. Omgekeerd geldt dat een negatieve
score betekent dat de bewoners naar verwachting gemiddeld genomen een negatief oordee l
over de leefbaarheid van hun woonomgeving zullen hebben. Deze interpretatie is belangrijk
omdat daarmee niet alleen vergelijkingen tussen wijken mogelijk zijn, maar er ook een abs o-
luut niveau wordt geïntroduceerd. Er blijven dus altijd veertig slechtste wijken, maar die kun-
nen op enig moment in de toekomst wel allemaal ‘positief ’ scoren .
31 Leidelmeijer, K., G. Marlet e.a., De Leefbaarometer: leefbaarheid in Nederlandse wijken en buurten
gemeten en vergeleken - rapportage instrumentontwikkeling, RIGO en Atlas voor gemeenten i.o.v. VROM/WWI, Amsterdam, mei 2008.
32 Leidelmeijer, K., G. Marlet, H. van der Reijden, C. van Woerkens en R. Schulenberg (2011), Leef-
baarometer - update 2010, RIGO en Atlas voor gemeenten i.o.v. BZK/WWI, Amsterdam, april 2011.
82
Buurtparticipatie en leefbaarheid
Scores
De Leefbaarometer biedt uitkomsten van de leefbaarheid op een 7 -puntsschaal. Het onderlig-
gende model berekent een waarde op een continue schaal die in theorie van 1 tot 5 kan lopen.
De zeven klassen worden als volgt bepaald uit de continue scores:
klasse Label score
1 zeer negatief ≤3,45
2 negatief >3,45 & ≤3,6
3 matig >3,6 & ≤3,8
4 matig positief > 3,8 & ≤ 4
5 positief > 4 & ≤ 4,2
6 zeer positief > 4,2 & ≤ 4,4
7 uiterst positief > 4,4
Dimensies
In onderstaand overzicht worden de dimensies getypeerd op basis van de samenstellende ind i-
catoren. De relatie met de leefbaarheidsscore wordt weergegeven met + en - tekens. Een ‘+’
staat voor een positieve invloed (hoe hoger een gebied scoort op de betreffende indicator hoe
beter de leefbaarheid. Een ‘–‘ staat voor een negatieve invloed: hoe hoger een gebied scoort
op de betreffende indicator, hoe minder de leefbaarheid.
dimensie invloed indicator
bevolkingssamenstelling + hoogopgeleiden
+ inkomens meer dan 2x modaal
+ inkomens tot 2x modaal
- minimum inkomens
- niet-westerse allochtonen
- niet-werkende werkzoekenden
leeftijdsopbouw en samenhang + eigenaar-bewoners
+ homogeniteit gezinnen met jonge kinderen
+ homogeniteit gezinnen met oudere kinderen
+ jonge alleenstaanden
- jonge paren zonder kinderen
+ middelbaar alleenstaanden
+ middelbare paren
+ oudere paren zonder kinderen
- verhuizingen (mutatiegraad)
+ ouderen
+ (gezinnen met) kinderen
publieke ruimte - geluidsbelasting totaal
+ ligging aan groot water
- groene ruimte tussen vroegnaoorlogse bouw
+ water in de wijk
- geluidbelasting railverkeer
- sloop
+ waarde verkochte huurwoningen
publieke ruimte regionaal + nabijheid bos
+ nabijheid kust
+ nabijheid natuurgebied
veiligheid - geweldsmisdrijven
83
Non-participatie en de invloed van beleid
dimensie invloed indicator
- verstoringen openbare orde
- diefstal uit de auto
- overlast
- vernielingen
voorzieningen - nabijheid groot winkelcentrum
+ nabijheid bankfiliaal
+ nabijheid supermarkt
+ nabijheid groot winkelcentrum
woningvoorraad + vooroorlogse bouw (tot 1940)
- Vroegnaoorlogs (1945-1960)
- dichtheid
- sociale huurwoningen
- 1970-1979-bouw
+ boerderijen en tuinderijen
- etagewoningen
- flats met meer dan 4 verdiepingen
+ stedelijke statuswoningen
+ suburbane statuswoningen
+ tweekappers
+ vrijstaand
Top Related