Download - 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

Transcript
Page 1: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 1

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

1

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Noordhoff Uitgevers Groningen

Nieuw NederlandsTheorieoverzicht 2 havo/vwo

244273_12701_BM.indd 1244273_12701_BM.indd 1 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 2: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 2©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

v2

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

LezenH1: Onderwerp, deelonderwerpen en hoofdgedachte

Elke tekst gaat ergens over. Dat noem je het onderwerp van een tekst. Je kunt met één of met een paar woorden zeggen wat het onderwerp is, bijvoorbeeld: tekenfilms. Om het onderwerp te vinden lees je de tekst oriënterend: je bekijkt de tekst en je leest de eerste alinea. Ook bekijk je de bron.In het middenstuk van een tekst worden meestal verschillende aspecten (delen) van het onderwerp besproken. Dit noemen we deelonderwerpen. Bij het onderwerp ‘populaire sporten’ horen bijvoorbeeld de deelonderwerpen ‘voetbal’, ‘fitness’, ‘tennis’ en ‘zwemmen’. Om de deelonderwerpen te vinden lees je de tekst globaal: je leest vooral de eerste en laatste zinnen van alle alinea’s.

De hoofdgedachte van een tekst is één volledige zin, die samenvat wat in de tekst over het onderwerp gezegd wordt. Bij het onderwerp ‘tekenfilms’ kan de hoofdgedachte zijn: Tekenfilms zijn leuk én je kunt er vaak ook wat van leren.De hoofdgedachte geeft antwoord op de vraag: wat is het belangrijkste wat in de tekst over het onderwerp wordt gezegd? Vaak vind je de hoofdgedachte in de inleiding of het slot.Om te bepalen wat de hoofdgedachte van een tekst is, moet je de tekst precies lezen: je leest de tekst goed van de eerste zin tot en met de laatste zin.

H2: Hoofd- en bijzaken, kernzinnen en samenvatten

De belangrijkste informatie in een tekst noemen we de hoofdzaken. Wat niet zo belangrijk is, zijn de bijzaken. De hoofdzaken van een tekst vind je vaak op voorkeursplaatsen, zoals de inleiding of het slot van een tekst.

De hoofdzaak van een alinea staat in de kernzin. Dat is meestal de eerste zin van de alinea. In de zinnen voor of na de kernzin staat dan een nadere uitleg of een voorbeeld van iets uit de kernzin.De kernzin kan ook de tweede zin zijn. Vaak geeft dan de eerste zin het verband met andere alinea’s aan, bijvoorbeeld: Er is ook een andere manier om tot de goede oplossing te komen.Soms is de laatste zin de kernzin. In die zin staat dan meestal een samenvatting of conclusie.

Als je een tekst moet onthouden, kun je de belangrijkste informatie in een samenvatting zetten. Een samenvatting schrijf je door de kernzinnen van de alinea’s achter elkaar te zetten. Je samenvatting begint of eindigt met de hoofdgedachte van de tekst.

H3: Tekstverbanden en signaalwoorden (1)

In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea’s met elkaar samen. Die samenhang heet het verband in de tekst. Door te letten op verbanden in de tekst kun je de tekst beter begrijpen en bestuderen. Je kunt verbanden vaak herkennen aan signaalwoorden.

Er bestaan verschillende tekstverbanden:• In het geval van een chronologisch verband worden de gebeurtenissen

in de juiste tijdsvolgorde beschreven. Jaartallen zijn vaak een aanwijzing

244273_12701_BM.indd 2244273_12701_BM.indd 2 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 3: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 3

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Lezen 3

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

voor een chronologisch verband. Verder herken je dit verband aan de signaalwoorden: vroeger, later, nu, eerst, daarna, vervolgens, nadat, terwijl, dadelijk, intussen. Voorbeeld:

Eerst zet je saldo op je ov-chipkaart, daarna activeer je je kaart en vervolgens kun je inchecken.

• Van een opsommend verband is sprake als dingen achter elkaar worden opgenoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: ten eerste, ten tweede, om te beginnen, ook (nog), bovendien, verder, ten slotte, en, niet alleen ... (maar) ook. Een opsomming wordt ook vaak aangegeven met liggende streepjes (-), getallen (1, 2, 3) of met ‘dots’ (•).

• In het geval van een tegenstellend verband worden in een tekst tegenovergestelde dingen genoemd. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: tegenover, daarentegen, maar, hoewel, echter, toch, ofschoon, ondanks dat, aan de ene kant … aan de andere kant. Voorbeeld:

Het zou vandaag mooi weer worden, maar het regent pijpenstelen.• Bij een toelichtend verband wordt extra informatie gegeven bij een

onderwerp, vaak in de vorm van een voorbeeld. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: bijvoorbeeld, zo, zoals, denk aan, neem nou. Voorbeeld:

Marco is een natuurtalent in balsporten zoals voetbal, tennis en golf.

H4: Feiten, meningen en argumenten

Een feit is iets wat waar of onwaar is en wat je kunt controleren. Bijvoorbeeld:Een volleybalveld is 9 x 18 meter groot.Bij een volleybalwedstrijd staan er twee teams van zeven spelers in het veld.De eerste voorbeeldzin is een voorbeeld van een waar feit; de tweede voorbeeldzin is een voorbeeld van een onwaar feit. Je kunt beide feiten controleren door informatie over de volleybalsport op te zoeken en/of door een volleybalwedstrijd te bekijken en het veld op te meten.Een mening of standpunt is wat iemand vindt van iets. Met een mening kun je het eens of oneens zijn. Bijvoorbeeld:Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen.Als je zegt waaróm je een bepaalde mening hebt, gebruik je een argument. Je zegt bijvoorbeeld:Ik vind volleybal een moeilijke sport om zelf te doen, (mening) want het lukt mij niet de onderhandse techniek goed te leren. (argument)

Zo herken je feiten, meningen en argumenten• Een feit kun je controleren: het is waar of niet waar.• Een mening herken je soms aan signaalwoorden als ik vind, volgens mij, lijkt

mij, naar mijn mening.• Een argument herken je vaak aan signaalwoorden als want, omdat, namelijk

en immers.

H5: Tekstverbanden en signaalwoorden (2)

In een goede tekst hangen woorden, zinnen en alinea’s met elkaar samen. Die samenhang heet het tekstverband. Je kent al het chronologisch verband, het opsommend verband, het tegenstellend verband en het toelichtend verband. Hier volgen nog een paar tekstverbanden.

• Van een voorwaardelijk verband is sprake als wordt aangegeven onder welke voorwaarden iets gebeurt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: als (... dan), indien, tenzij, wanneer. Voorbeeld:

Als ik mijn huiswerk af heb, (dan) mag ik mee naar de film.

244273_12701_BM.indd 3244273_12701_BM.indd 3 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 4: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 4©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Spreken, kijken, luisteren4

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

• Bij een redengevend verband wordt aangegeven waarom iemand iets doet of vindt. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: omdat, daarom, dus, want, de reden hiervoor is. Voorbeeld:

Omdat het glad is (reden), loop ik heel voorzichtig naar school (besluit).• Het oorzakelijk verband lijkt op het redengevend verband. Het verschil

is dat je bij een reden zelf een besluit neemt om iets wel of niet te doen. Bij een oorzaak gebeurt iets buiten jouw wil. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: doordat, daardoor, als gevolg van, dat komt door, het gevolg is, dus, dankzij. Voorbeeld:

Doordat het glad is (oorzaak), gaan veel fietsers onderuit (gevolg).• Bij een concluderend verband wordt uit een aantal uitspraken eerder

in de tekst een conclusie getrokken. Je herkent dit verband aan de signaalwoorden: dus, daarom, dat houdt in, kortom, concluderend. Voorbeeld:

Pieter heeft de hele dag hard gewerkt en daarna nog een zware tennispartij gespeeld. Hij zal dus wel moe zijn.

H6: Tekst en publiek

Een schrijver houdt altijd rekening met zijn publiek; anders bereikt hij zijn schrijfdoel niet. Je kunt aan verschillende dingen zien voor welke lezers een tekst bedoeld is:• het onderwerp – Een tekst over jeugdpuistjes is voor jongeren en een tekst

over wat je kunt doen na je pensioen is voor ouderen. • de bron – Een tekst in CosmoGIRL! is voor meisjes en een tekst in Power

Unlimited is meer voor jongens. Zo zijn er ook bladen voor vrouwen (Libelle), mannen (Men’s Health), autoliefhebbers (AutoWeek), voetbalfans (Voetbal International) en ga zo maar door. Dagbladen en tijdschriften zijn meestal gericht op een algemeen publiek.

• het taalgebruik – Een tekst in een basisschoolboek heeft korte zinnen en weinig moeilijke woorden. Een tekst in een wetenschappelijk tijdschrift heeft vaak lange zinnen en veel moeilijke woorden.

– In teksten die voor een specifiek publiek zijn bestemd, lees je meer jargon (vaktaal), zoals ‘tokkelen’, ‘plectrum’ en ‘akoestiek’ in een verhaal voor gitaarspelers.

– Teksten voor jongeren herken je vaak aan typische jongerenwoorden, zoals ‘cool’ en ‘chillen’; ook word je als lezer dan meestal met ‘jij’ en ‘jou’ aangesproken.

• de lay-out – Advertenties, teksten voor jongeren en populaire weekbladen voor een breed publiek (zoals Nieuwe Revu, Quest, Story) zijn vaak rijk geïllustreerd en hebben meestal drukke (motiverende) koppen en veel kleuren. Tijdschriften voor een kleiner publiek (zoals Filosofie Magazine, Yoga, Onze Taal) hebben niet zoveel illustraties en zijn vaak zakelijker opgemaakt, met informatieve koppen.

H1: Interviewen

Een leuke manier om informatie te verzamelen is het houden van een interview. Belangrijk daarbij is dat je je goed voorbereidt.

Zo bereid je een interview voor• Stel vast wat het onderwerp is.• Bepaal de deelonderwerpen waarover je informatie wilt hebben.• Bedenk open vragen over het onderwerp en de deelonderwerpen.• Schrijf de vragen op.

Spreken, kijken, luisteren

244273_12701_BM.indd 4244273_12701_BM.indd 4 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 5: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 5

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

5

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Spreken, kijken, luisteren

Zo houd je een interview• Vertel je gesprekspartner waarom je dit interview houdt en wat je met de

informatie gaat doen, bijvoorbeeld een artikel schrijven.• Stel de vragen. – Vraag naar feiten, bijvoorbeeld ‘Hoe oud is zij nu?’ – Vraag naar meningen, bijvoorbeeld ‘Wat vond u van de show?’• Noteer de belangrijkste informatie in steekwoorden.• Vraag naar voorbeelden als een antwoord te algemeen is.• Vraag door met vervolgvragen als een antwoord onduidelijk is,

bijvoorbeeld ‘Kunt u dat uitleggen?’, ‘Wat bedoelt u precies?’ of ‘Maar wat is nu de kern van het probleem?’

• Stel controlevragen of herhaal een antwoord in je eigen woorden om te bepalen of je de ander begrijpt, bijvoorbeeld: ‘Dus u vindt …’

• Controleer je aantekeningen en bewaar die om ze uit te werken.

H2: Aantekeningen maken en navertellen

Als je mondelinge informatie moet onthouden, kun je het beste aantekeningen maken. Bijvoorbeeld als je een filmpje bekijkt dat je moet navertellen. Na het maken van de aantekeningen moet je ze uitwerken, zodat je de informatie later goed kunt weergeven. Probeer daarbij de opbouw van de presentatie aan te houden.Om goede aantekeningen te maken, moet je precies luisteren. Let daarbij op signaalwoorden. Die kunnen de structuur of een verband aangeven. Gebruik de signaalwoorden ook bij het navertellen. Er zijn signaalwoorden voor:– opsomming: om te beginnen, bovendien, vervolgens, in de vierde plaats;– tegenstelling: maar, toch, hoewel, niettemin, anderzijds;– oorzaak of reden: doordat, omdat, want, immers, namelijk;– gevolg: dus, zodat, daardoor;– voorwaarde: als … (dan ...);– uitleg of toelichting: bijvoorbeeld, zoals;– conclusie of samenvatting: kortom, om kort te gaan, dus, concluderend,

afrondend, samenvattend.

Zo maak je aantekeningen• Noteer het onderwerp.• Schrijf de belangrijkste informatie op in steekwoorden.• Noteer de informatie schematisch met behulp van de signaalwoorden.• Gebruik symbolen als streepjes, cijfers of letters voor opsommingen en pijltjes

voor verbanden (bijvoorbeeld oorzaak → gevolg; voordelen ↔ nadelen).• Gebruik afkortingen zoals bv. (bijvoorbeeld).

Zo vertel je na op basis van aantekeningen• Noem duidelijk het onderwerp.• Vertel het verhaal na op basis van de steekwoorden.• Gebruik signaalwoorden om verbanden aan te geven.

H3: Instructies opvolgen en geven

Bij een instructie legt iemand stap voor stap uit hoe je iets moet doen, bijvoorbeeld hoe je iets moet koken, repareren of installeren. Je herkent instructies vaak aan doe-woorden. Bijvoorbeeld:– Neem vervolgens een halve liter lauw water.– Plaats de bijgeleverde cd-rom in de cd-drive.Bij instructies als recepten of reparaties staat vaak een lijstje met benodigdheden, bijvoorbeeld ingrediënten of Dit heb je nodig.

244273_12701_BM.indd 5244273_12701_BM.indd 5 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 6: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 6©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Spreken, kijken, luisteren6

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Zo volg je een instructie op• Kijk en luister goed naar de spreker.• Let op doe-woorden (zoals neem en plaats) en signaalwoorden (zoals stap 1

of vervolgens).• Voer de stappen uit in de volgorde waarin ze verteld worden.• Stel direct een vraag als je een stap niet begrijpt.

Als je zelf een instructie geeft, vertel je stap voor stap wat luisteraars moeten weten om iets te doen of uit te voeren. Let goed op of je luisteraars de instructie begrijpen. Vaak kun je dingen voordoen.

Zo geef je een instructie• Maak duidelijk dat je een instructie gaat geven.• Noem het onderwerp en het doel van je instructie.• Leg stap voor stap uit wat er moet gebeuren. Doe dit in een logische

volgorde. Gebruik eventueel een briefje waarop de stappen staan.• Laat zo mogelijk zien hoe je iets moet doen.• Gebruik doe-woorden en signaalwoorden.• Spreek rustig en goed verstaanbaar.

H4: Discussiëren

Als je het niet met anderen eens bent over een kwestie, kun je met elkaar discussiëren. Je geeft dan je standpunt: jouw mening over die kwestie. Het is belangrijk dat je goede argumenten geeft voor je standpunt: je legt uit waarom je die mening hebt.Soms is het mogelijk door een discussie samen een probleem op te lossen. Met behulp van een discussie kun je ook je mening vormen over een onderwerp of kwestie. Je kunt tijdens de discussie zelfs van mening veranderen. Bij sommige discussies is er een voorzitter die de leiding heeft. Als er geen voorzitter is, nemen de deelnemers de voorzitterstaken over.

Zo leid je een discussie als voorzitter• Leid de discussie in: vertel wat het onderwerp is en wie de deelnemers zijn.• Geef de sprekers het woord.• Laat elke deelnemer voldoende aan het woord komen.• Grijp in als een spreker te veel afdwaalt van het onderwerp.• Vat zo nu en dan de discussie samen.• Sluit de discussie af, zo mogelijk met een conclusie.

Zo voer je een discussie• Geef duidelijk je standpunt.• Geef kort goede argumenten voor je standpunt.• Spreek rustig en duidelijk.• Kijk en luister aandachtig naar de andere deelnemers.• Laat anderen uitspreken.• Neem het woord met een frase (een korte zin) als ‘Daar wil ik graag op

reageren’ of ‘Mag ik daar wat over zeggen?’• Reageer op de argumenten van de ander(en) en maak duidelijk waarom je

het daar wel of niet mee eens bent.

H5: Kritisch kijken en luisteren: een product aanprijzen

Via radio, tv en internet krijg je veel informatie. Daar moet je kritisch naar kijken en luisteren, want niet alle informatie is betrouwbaar. Denk maar aan reclame, waarbij fabrikanten hun product proberen te verkopen door

244273_12701_BM.indd 6244273_12701_BM.indd 6 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 7: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 7

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

7

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Spreken, kijken, luisteren

enthousiast allerlei positieve eigenschappen van het artikel te noemen. Die informatie is meestal niet erg objectief.Als je zelf een product wilt verkopen, moet je het ook aanprijzen. Je probeert de luisteraars of kijkers over te halen om jouw artikel te kopen door er enthousiast over te vertellen.

Zo kijk en luister je kritisch• Bepaal naar wat voor programma je kijkt/luistert; het nieuws probeert

objectief te zijn, in een soap wordt toneelgespeeld.• Controleer wie de informatie geeft, bijvoorbeeld een specialist of een leek

(iemand die niet deskundig is).• Stel vast wat de radio- of tv-maker wil, bijvoorbeeld de mensen informatie

geven of hen vermaken.• Luister goed of je woorden hoort die subjectief zijn, zoals lekker, adembene-

mend, de beste die er is; zulke woorden geven een mening weer en geen feit.• Luister goed of je feiten hoort die de boodschap ondersteunen, zoals Auto

van het jaar 2013 of Als beste getest door de Consumentengids.

Zo prijs je een artikel of product aan• Vertel kort wat het artikel is.• Maak duidelijk dat het een unieke eigenschap heeft, bijvoorbeeld nergens

goedkoper.• Praat rustig, maar wel enthousiast, luid en duidelijk.• Trek de aandacht van het publiek en houd die vast, bijvoorbeeld door

mensen aan te spreken en duidelijke gebaren te maken.• Let op je houding: sta rechtop en kijk mensen aan.

H6: Doelgroep en publiekgerichtheid

Radio- en tv-programma’s worden voor een speciale doelgroep gemaakt: het publiek dat de makers willen bereiken. Zo zijn er uitzendingen voor kinderen, voor jongeren en voor volwassenen. Sommige programma’s richten zich op mannen, andere op vrouwen. Veel radio- en tv-uitzendingen zijn voor een breed publiek bedoeld, zoals natuurseries of reisprogramma’s.

Ook jij moet rekening houden met je doelgroep, bijvoorbeeld als je voor een groep moet spreken. Je zorgt er dan voor dat de inhoud en het taalgebruik publiekgericht zijn. Je vertelt dingen die nieuw zijn voor het publiek en je houdt ook rekening met de leeftijd van de doelgroep. Oudere mensen spreek je bijvoorbeeld met andere woorden aan dan kleine kinderen.

Zo stel je de doelgroep van een radio- of tv-programma vastLet op deze drie punten:• het tijdstip – Het Jeugdjournaal is aan het begin van de avond, het lange

journaal voor volwassenen wordt wat later uitgezonden.• het onderwerp – Een muziekprogramma met videoclips is gericht op

jongeren, een praatprogramma over voetbal op mannen.• het taalgebruik – De woorden, de zinsbouw en de uitspraak worden

aangepast aan de doelgroep van het programma; in een kinderprogramma is het taalgebruik eenvoudiger dan in een discussieprogramma voor volwassenen.

244273_12701_BM.indd 7244273_12701_BM.indd 7 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 8: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 8©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Schrijven8

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

H1: Een interview uitwerken

Tijdens een interview maak je aantekeningen. Na het interview werk je die aantekeningen uit, bijvoorbeeld tot een artikel.

Zo werk je een interview uit• Schrijf de vragen op, cursief en zo kort mogelijk.• Schrijf onder elke vraag een antwoord.• Vat lange antwoorden samen, laat overbodige informatie weg.• Schrijf een korte inleiding waarin je vertelt wie je hebt geïnterviewd,

waarover en waarom. Zet in de inleiding ook één zin om de lezer nieuwsgierig te maken.

• Zet ten slotte een titel boven het interview, het liefst een citaat.• Laat het uitgewerkte interview lezen aan de geïnterviewde, zodat die

onjuiste informatie of verkeerde citaten kan aanwijzen.

In plaats van alle vragen en antwoorden weer te geven, kun je een interview ook uitwerken tot een artikel zoals in tekst 1. Je vertelt dan een deel van het interview in eigen woorden.

H2: Een bouwplan maken

Voordat je een tekst gaat schrijven, denk je na over de inhoud en het schrijfdoel: Wat wil je precies vertellen? Wat wil je met de tekst bereiken: de lezer amuseren, informeren, overtuigen of activeren?Ook kies je een logische volgorde, een structuur: Wat vertel je het eerst? Wat zijn de deelonderwerpen? Hoe sluit je af?Inhoud en structuur leg je vast in een bouwplan. Een bouwplan bestaat uit de onderdelen inleiding, middenstuk en slot. Bij elk onderdeel geef je in steekwoorden de inhoud weer.In de inleiding vertel je wat het onderwerp is. Je kondigt eventueel aan welke deelonderwerpen je behandelt. Het middenstuk bestaat uit die deelonderwerpen. In het slot trek je vaak een conclusie.Als je een goed bouwplan hebt gemaakt, kun je met schrijven beginnen.Tijdens het schrijven concentreer je je op de formulering.

Zo maak je een bouwplan• Noteer het onderwerp, het schrijfdoel en de hoofdgedachte.• Maak een schema met vier kolommen (A, B, C en D): in kolom A noteer je de woorden Inleiding, Middenstuk en Slot; in kolom B

noteer je de alineanummers; in kolom C noteer je de deelonderwerpen en in kolom D schrijf je voldoende steekwoorden.

H3: Een instructie schrijven

In een instructie leg je iemand stap voor stap uit wat hij moet doen. Denk aan een recept of een gebruiksaanwijzing. Een instructie moet duidelijk zijn, zodat de lezer meteen begrijpt hoe hij de beschreven handelingen moet uitvoeren.Bij sommige instructies noem je op wat er nodig is bij het uitvoeren van de instructie, zoals gereedschappen bij een reparatie en ingrediënten bij een recept.

Zo schrijf je een instructie• Maak duidelijk waar de instructie over gaat.• Geef de informatie stap voor stap, in korte eenvoudige zinnen.

Schrijven

244273_12701_BM.indd 8244273_12701_BM.indd 8 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 9: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 9

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Schrijven 9

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

• Zet de aanwijzingen in de volgorde waarin de instructie uitgevoerd moet worden, bijvoorbeeld eerst opmeten, dan aftekenen, daarna afzagen.

• Gebruik doe-woorden, zoals neem, en signaalwoorden, zoals om te beginnen, eerst, dan, daarna, vervolgens, ten slotte.

• Neem zo nodig een illustratie op die de handelingen verduidelijkt.• Zet boven de instructie eventueel een lijstje met benodigdheden.

H4: Een overtuigende tekst schrijven

Met een overtuigende tekst probeer je lezers te winnen voor jouw mening. Een overtuigende tekst bevat een duidelijk standpunt: jouw idee over een kwestie. Voor dat standpunt geef je goede argumenten: je maakt duidelijk waarom je dat standpunt inneemt. In je argumenten kun je feitennoemen die jouw standpunt ondersteunen.

Zo schrijf je een overtuigende tekst• Maak een bouwplan: – Noem bij Inleiding het onderwerp en jouw standpunt. – Noem bij Middenstuk een voor een de argumenten en neem voor elk

argument een aparte alinea. – Baseer je argumenten op feiten. – Noteer in kolom D van het bouwplan zo veel mogelijk steekwoorden. – Noem bij Slot nogmaals je standpunt.• Schrijf de inleiding: omschrijf het onderwerp en kondig je standpunt aan met

signaalwoorden zoals Ik vind …, Ik ben van mening dat …, In onze ogen moet ….• Gebruik in het middenstuk bij elk nieuw argument signaalwoorden voor een

opsomming: om te beginnen, bovendien, vervolgens, daarnaast, ook, ten slotte.• Herhaal in het slot kort je standpunt.• Gebruik in het slot signaalwoorden voor een conclusie: al met al, kortom, dus.

H5: Een beoordeling schrijven

Je kunt een tekst schrijven om iets te beoordelen, zoals een product, een boek, een circusvoorstelling of een groot evenement. Je maakt dan aan andere mensen duidelijk wat jij ervan vindt en waarom je dat oordeel hebt. Je geeft dus niet alleen je mening, maar ook argumenten voor de beoordeling.

Zo schrijf je een beoordeling• Noteer de deelonderwerpen of aspecten die je bij het onderwerp aan de orde

kunt stellen. Die aspecten worden bepaald door datgene wat je beoordeelt. Een digitale camera heeft andere aspecten dan een computerspel.

• Noteer bij elk aspect beoordelingswoorden die je van toepassing vindt. Bijvoorbeeld: handig, mooi, stevig, licht, ingewikkeld, nutteloos, duur, zwaar,

adembenemend, saai enzovoort.• Maak een bouwplan: – Noteer bij Inleiding in kolom C waarover je de beoordeling schrijft

en zet in kolom D steekwoorden, waaronder de belangrijkste beoordelingswoorden.

– Noem bij Middenstuk in kolom C een voor een de deelonderwerpen of aspecten, zoals het nut, het gebruiksgemak, de kosten, de vormgeving; neem voor elk deelonderwerp een aparte alinea.

– Noteer in kolom D van het bouwplan zo veel mogelijk steekwoorden: beoordelingswoorden, argumenten en uitleg bij die argumenten.

• Schrijf nu de inleiding: wat is het product, het boek, de voorstelling of het evenement? Geef daarbij in het kort je oordeel door de beoordelingswoorden op te sommen.

244273_12701_BM.indd 9244273_12701_BM.indd 9 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 10: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 10©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Woordenschat10

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

• Schrijf daarna over elk aspect één alinea en bouw die alinea zo op: – Geef eerst kort en krachtig je mening. Gebruik een beoordelingswoord. – Noem dan je belangrijkste argument. – Geef daarna toelichting bij dat argument; dat kan een voorbeeld zijn.• Sluit af met een korte, samenvattende alinea.• Zet een titel boven je beoordeling.

H6: Publiekgericht schrijven

Als je een tekst schrijft, moet je weten voor wie de tekst bedoeld is: de doelgroep. Die kan bijvoorbeeld bestaan uit jonge kinderen, leeftijdgenoten, ouders of 55-plussers. Soms is een doelgroep heel breed en algemeen, bijvoorbeeld: alle Rotterdammers. Sommige doelgroepen zijn specifieker: buurtgenoten, ouders met peuters, natuurliefhebbers, docenten, voetbalfans. Bij het schrijven moet je rekening houden met die doelgroep: je schrijft publiekgericht.

Zo schrijf je publiekgericht• Bepaal uit wat voor mensen de doelgroep bestaat; denk bijvoorbeeld aan:

leeftijd van de doelgroep, belangstelling, werk, geslacht, gezondheid, hobby’s.

• Presenteer het onderwerp zó dat je de interesse van de doelgroep wekt; bepaal wat voor nieuws je het publiek kunt vertellen over het onderwerp en maak dat duidelijk, bijvoorbeeld door te schrijven ‘Maar wat u nog niet weet …’.

• Stel je schrijfdoel vast: informeren, amuseren, overtuigen of activeren. Kies de juiste toon: bij informeren bijvoorbeeld gebruik je een zakelijke

toon, bij activeren ben je enthousiast.• Let op je taalgebruik: ouderen spreek je in je tekst aan met ‘u’, jongeren

met ‘je’; gebruik alleen woorden die je zelf begrijpt; voor kinderen schrijf je korte zinnen met eenvoudige woorden.

• Kies een lay-out die bij de doelgroep past; in een tekst voor jongeren kun je veel kleuren en afbeeldingen gebruiken; volwassenen bereik je beter met een rustige lay-out.

H1: Woordraadstrategieën

In teksten zie je vaak onbekende woorden. Soms kun je de betekenis van zulke woorden afleiden uit de context. Dat is het tekstdeel rond het onbekende woord.Er zijn zes manieren om de betekenis van een onbekend woord af te leiden. Je hebt de volgende zes woordraadstrategieën geleerd:• Zoek naar synoniemen in de tekst.• Zoek naar een omschrijving of definitie in de tekst.• Zoek een voorbeeld in de tekst.• Zoek naar een woord met een tegengestelde betekenis.• Let op bekende woorddelen.• Kijk goed naar de afbeeldingen.

H2: Beeldspraak (1) – vergelijking

In een vergelijking zet je twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object (o) en het beeld (b). Een paar voorbeelden:– De verhuizer (o) was zo sterk als een beer (b).– Karima heeft een geheugen (o) als een vergiet (b).

Woordenschat

244273_12701_BM.indd 10244273_12701_BM.indd 10 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 11: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 11

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Woordenschat 11

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

– Wat een schat (b) van een meid (o)!– Zijn buik (o) lijkt wel een luchtballon (b).

Het object is iets uit de werkelijkheid, bijvoorbeeld de verhuizer. Waar het object op lijkt, bijvoorbeeld een beer, noem je het beeld.Een vergelijking is een vorm van beeldspraak. Zo’n vergelijking is altijd figuurlijk bedoeld.Om object en beeld met elkaar te verbinden gebruik je: als (een) ..., lijkt wel (een) ..., zo ... als (een) ..., een ... van (een) ..., het is net ....Met een vergelijking kun je iets extra duidelijk of krachtig uitdrukken. Vergelijkingen maken een tekst aantrekkelijker. Je kunt zelf ook vergelijkingen bedenken.

H3: Beeldspraak (2) – Metafoor en personificatie

In een vergelijking staan twee dingen naast elkaar die op elkaar lijken: het object en het beeld. Voorbeeld:– Die kamer van jou (o) is net een zwijnenstal (b). Je kunt het object ook helemaal vervangen door het beeld; in plaats van ‘die

kamer van jou’ zeg je bijvoorbeeld:– Zaterdag moet je eindelijk die zwijnenstal eens opruimen. Dan is het geen vergelijking, maar een metafoor.

Sommige metaforen gebruik je heel vaak. Je beseft niet dat het metaforen zijn. Een paar voorbeelden:– Sterren dansen op het ijs. ‡ Een ster is een hemellichaam, maar als metafoor

betekent het: iemand die schittert en uitblinkt.– De appel valt niet ver van de boom. ‡ Het kind (de appel) lijkt veel op zijn

vader of moeder (de boom). Dit is een spreekwoord. Spreekwoorden zijn vaak metaforen.

Met een personificatie stel je een levenloos ding voor als persoon:– Het huis kreunde onder de windvlagen.

Een metafoor en een personificatie zijn – net als een vergelijking – vormen van beeldspraak. Beeldspraak is altijd figuurlijk taalgebruik.

H4: Vaste voorzetsels en voorzetseluitdrukkingen

Veel werkwoorden hebben een vast voorzetsel: vertrouwen op, beschikken over, zich schamen voor. De betekenis van het werkwoord verandert soms als er zo’n vast voorzetsel bij staat:houden: Je mag die geleende schaatsen wel houden.houden van: De meeste kinderen houden van appelmoes.

Er zijn ook combinaties van een zelfstandig naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: een hekel hebben aan, last hebben van, gehoor geven aan, een beroep doen op. Of van een bijvoeglijk naamwoord, een werkwoord en een vast voorzetsel: zeker zijn van, kwaad zijn op.

Woordcombinaties als met uitzondering van, in verband met, met het oog op, in plaats van noemen we voorzetseluitdrukkingen. Meestal kun je die vervangen door één voorzetsel:ten behoeve van ‡ voor;met ingang van ‡ per.

244273_12701_BM.indd 11244273_12701_BM.indd 11 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 12: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 12©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Kijk op taal12

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

H5: Rijmende uitdrukkingen

Er zijn veel uitdrukkingen met woordparen. Vaak rijmen die woorden op elkaar. Dat rijm kan zijn:– beginrijm of alliteratie: door weer en wind;– eindrijm: wijd en zijd.

Rijmende woordparen kunnen deel uitmaken van een langere uitdrukking of een spreekwoord, zoals Boontje komt om zijn loontje. Dat betekent: iemand krijgt een terechte afstraffing.

H6: Oude naamvallen

In het Nederlands vind je nog sporen van oude naamvallen. Zo is ’s ochtends een verkorting van de tweede naamval des ochtends (= in de ochtend) en in de loop der eeuwen betekent in de loop van de eeuwen.

Zo herken je oude naamvallenOude naamvallen bestaan vaak uit verbogen vormen van de en te:– den: op den duur;– der: in naam der wet;– des: de plaats des onheils;– ten: iemand ten huwelijk vragen;– ter: ter verduidelijking.

In veel gevallen staat er een verbogen vorm van een ander woord bij: de heer des huizes, enerzijds-anderzijds, enigszins, ten behoeve van, te allen tijde, te elfder ure, te zijner tijd. Deze vormen kun je het beste uit je hoofd leren.

H1: Bargoens en kwetsende taal

Penose, gajes, smeris – dat zijn geen gewone Nederlandse woorden. Ze zijn afkomstig uit het Bargoens, ook wel ‘dieventaal’ genoemd. Het Bargoens werd vroeger gebruikt door mensen aan de onderkant van de samenleving, zoals landlopers, rondreizende handelaren, kermisfiguren en criminelen. In de loop der tijd is heel wat Bargoens in het Nederlands terechtgekomen, zoals lef, bajes en gozer. Veel woorden uit het Bargoens komen uit het Jiddisch (een soort Hebreeuws), zoals jatten (van het Jiddische/Arabische yad = hand). Bargoense woorden hebben vaak betrekking op misdaad, handel en seksualiteit.

Met kwetsende taal raak je andere mensen, bijvoorbeeld in hun overtuiging of geloof. Voorbeelden zijn vloeken en scheldwoorden, ook wel krachttermen genoemd. Het zijn woorden waarmee je een heftige emotie op een felle manier uitdrukt, bijvoorbeeld als je je heel erg bezeert of als je erg boos bent. Veel mensen ervaren zulke woorden als kwetsend of hinderlijk.Een verwensing is een uitspraak waarmee je iemand iets slechts toewenst. Vaak is een verwensing een naam van een ziekte of gebrek. Ook met een verwensing kun je anderen diep kwetsen.

H2: Leenwoorden, neologismen en etymologie

Taal verandert voortdurend: er komen nieuwe woorden bij en oude woorden verdwijnen. Nieuwe woorden ontstaan op twee manieren:• we lenen ze uit andere talen; dat zijn leenwoorden, zoals chip, jus d’orange,

boerka;

Kijk op taal

244273_12701_BM.indd 12244273_12701_BM.indd 12 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 13: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 13

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Kijk op taal 13

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

• we bedenken ze zelf; dat zijn neologismen, zoals naaldangst, pafpaal, zoutkaartje.

Leenwoorden komen tegenwoordig meestal uit het Engels. Vroeger namen we vooral uit het Duits en het Frans woorden over en nog langer geleden uit het Latijn. Maar het Nederlands heeft ook woorden uit andere talen overgenomen, zoals uit het Arabisch (bijvoorbeeld cijfer), het Maleis (piekeren), het Italiaans (pasta) en het Turks (yoghurt).Neologismen zijn bijna altijd samenstellingen: nieuwe combinaties van bekende woorden.De etymologie is het onderdeel van de taalwetenschap dat zich bezighoudt met de oorsprong en ontwikkeling van onze woorden.

H3: Werken met het woordenboek

In een woordenboek vind je bij elk woord informatie: over de spelling, over het juiste lidwoord (de of het) of het geslacht (m of v), het meervoud en de betekenis(sen). Soms worden synoniemen en de woordsoort genoemd. Ook kun je zien waar de klemtoon ligt en hoe je een moeilijk woord uitspreekt.Verder staan er uitdrukkingen bij de woorden en bijzonderheden over het gebruik, bijvoorbeeld BN, ‘Belgisch-Nederlands’. Vóór in het woordenboek staat een lijst met afkortingen, zoals fig. voor ‘figuurlijk’.

Tip: bij veel woordenboeken krijg je een cd-rom. Met de cd-rom kun je via zoektermen heel snel een woord vinden. Ook kun je zoeken met woorddelen en vraagtekens. Als je ?????schap intypt, krijg je alle woorden van tien letters die op -schap eindigen.

H4: Voor- en achtervoegsels

Door voorvoegsels en achtervoegsels maak je van een grondwoord afleidingen. Voor- en achtervoegsels hebben een functie. Ze geven het grondwoord bijvoorbeeld de tegenovergestelde betekenis (on-) of duiden een persoon of beroep aan (-aar: leugenaar, molenaar). Het achtervoegsel -heid maakt van een bijvoeglijk naamwoord een zelfstandig naamwoord:wijs ‡ wijsheid.Voorvoegsels als anti-, mono-, pro- en re- komen uit het Latijn. Er zijn ook achtervoegsels die we uit het Latijn of Grieks hebben overgenomen, zoals -theek en -tor.

Veelvoorkomende voorvoegsels met hun functie of betekenis:a-, ab- niet asociaal; abnormaalde- slecht, naar beneden degradatie; destructiefe-, ex- uit emigrant; exportmono- één monotoon; monogamieover- te veel oververhit; overbevolkingpre- voor (van tijd) prehistorie; prenataalpro- voor, vooruit progressief; proloogre- opnieuw, in plaats van reproductie; representatietele- ver televisie

Tip: woorden op -us of -um komen vrijwel allemaal uit het Latijn. Zulke woorden hebben een meervoud op respectievelijk -i en -a: politicus ‡ politici; museum ‡ musea (dus niet *musea’s!). De woorden op -us hebben een vrouwelijke vorm op -a: politicus ‡ politica.

244273_12701_BM.indd 13244273_12701_BM.indd 13 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 14: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 14©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Grammatica zinsdelen 14

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

H5: Taalgrappen

Zinnen kunnen bedoeld of onbedoeld grappig zijn. Een paar voorbeelden:Honderdjarige zat achter het stuur.Aantal deelnemers wandelvierdaagse loopt achteruit.Steeds meer mensen eten alleen met kerst.

Deze zinnen zijn grappig doordat ze een dubbelzinnigheid bevatten. Die kan ontstaan doordat in de zin:– een homoniem staat: een woord met meerdere betekenissen (zat);– een woord letterlijk en figuurlijk bedoeld kan zijn (achteruitlopen);– een woord(groep) bij verschillende zinsdelen kan horen (alleen).

In reclame, cabaretteksten en gedichten vind je vaak zulke taalgrappen. Dat wordt met opzet gedaan: om de aandacht te trekken of om mensen aan het denken zetten of aan het lachen te maken. Zo’n taalgrap die de schrijver of spreker met opzet maakt, heet een woordspeling.Een woordspeling of woordgrap kan – behalve door dubbelzinnigheid – ook ontstaan doordat iemand met klanken speelt, tegenstellingen benadrukt of woorden een beetje verandert:Ik wou dat ik op Justin Timberlake.In het begin vond ik haar het einde.Schoolkinderen in de pauze op dievenpad: steelkwartier.

H6: Bijbelse uitdrukkingen

Aan de Bijbel zijn veel woorden en uitdrukkingen ontleend. Vooral de Statenvertaling uit 1637 heeft haar sporen in het Nederlands nagelaten. Die eerste vertaling van de Bijbel is drie eeuwen lang gebruikt. Ze speelde een belangrijke rol bij het ontstaan en de ontwikkeling van het Standaardnederlands uit allerlei dialecten.Veel van de Bijbelse woorden en uitdrukkingen gebruiken we zonder de herkomst ervan te beseffen. Denk maar aan de woorden paradijselijk, zonde, slachtoffer en de uitdrukkingen de schellen zijn mij van de ogen gevallen, dat is een rib uit mijn lijf. In Bijbelse uitdrukkingen vind je ook nog veel oude naamvallen (zie de paragraaf Woordenschat): uit den boze, ik vrees met groten vreze, in het zweet uws aanschijns, een teken des tijds, te elfder ure en de tale Kanaäns.

H1: Stappenplan zinsdelen

Zinsdelen benoem je volgens het onderstaande stappenplan:

1 Zoek de persoonsvorm (pv)

• Maak de zin vragend.• Verander de zin van tijd.• Verander het getal (enkelvoud/meervoud).

2 Zet streepjes tussen de zinsdelen

Let op: vóór de persoonsvorm staat maar één zinsdeel.

3 Zoek het onderwerp (ow)

Vraag: Wie (Wat) + persoonsvorm?

4 Zoek het werkwoordelijk gezegde (wg)

Kijk naar alle werkwoorden in de zin, ook delen van scheidbare werkwoorden: let … op, ziet … in.

5 Zoek het lijdend voorwerp (lv)

Vraag: Wat (Wie) + wg + ow?

Grammatica zinsdelen

244273_12701_BM.indd 14244273_12701_BM.indd 14 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 15: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 15

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Grammatica zinsdelen 15

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

6 Zoek het meewerkend voorwerp (mv)

Vraag: Aan (Voor) wie + wg + ow + lv?

*Het mv komt ook bij een naamwoordeljk gezegde voor, maar daarover leer je pas in hoofdstuk 2.

7 Zoek de bijwoordelijke bepaling(en) (bwb)

Vraag: Waar …, Wanneer …, Hoe …, Waarom …, Waardoor …, Waarheen …?Ook woorden als niet, wel, zeker, absoluut, allicht, natuurlijk, misschien zijn bwb.

H1: Werkwoordelijk gezegde met te of aan het; werkwoordelijke uitdrukking

De woordjes ‘te’ en ‘aan het’ horen bij het werkwoordelijk gezegde, als deze woordjes voor een werkwoord staan (voorbeeld 1 en 2).In de voorbeeldzinnen is het gezegde vetgedrukt. De persoonsvorm is onderstreept.1 Lucky Luke / zat / op de rug van Jolly Jumper / een sigaretje / te draaien. wg = zat te draaien2 Op het schoolplein / is / groep 8 / tikkertje / aan het spelen. wg = is aan het spelen

Soms is het werkwoordelijk gezegde een werkwoordelijke uitdrukking.Bijvoorbeeld:3 Na de fraudezaak / was / de oplichter (ow) / met de noorderzon vertrokken. ‘Met de noorderzon vertrekken’ is een uitdrukking voor ‘spoorloos

verdwijnen’. Dus: wg = was met de noorderzon vertrokken

H2: Naamwoordelijk gezegde

Het gezegde van een zin zegt wat het onderwerp doet of overkomt. In de zin Marijn is superslim is het enige werkwoord is, maar dat maakt niet duidelijk wat het onderwerp Marijn doet of overkomt. De woorden is superslim zeggen samen wél wat het onderwerp Marijn ‘overkomt’. Het gezegde van de zin is dus: is [superslim].Dit gezegde bestaat niet alleen uit werkwoorden, maar uit een werkwoord en een (bijvoeglijk) naamwoord. Daarom heet dit gezegde een naamwoordelijk gezegde (ng).

Het naamwoordelijk gezegde bestaat uit een werkwoordelijk deel (ww. deel) en een naamwoordelijk deel (nw.deel). Het werkwoordelijk deel bevat alle werkwoorden uit de zin. Een van deze werkwoorden is een vorm van een koppelwerkwoord: zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen. Het naamwoordelijk deel bevat altijd een zelfstandig of een bijvoeglijk naamwoord dat een kenmerk of een eigenschap van het onderwerp geeft: superslim is een kenmerk van Marijn. Het koppelwerkwoord is koppelt dat kenmerk aan het onderwerp.Let op: in zinnen met een naamwoordelijk gezegde zit nooit een lijdend voorwerp.

Zo vind je het naamwoordelijk gezegde1 Zoek de persoonsvorm, het onderwerp en de overige werkwoorden uit de

zin.2 Stel daarna de vraag: Wat + persoonsvorm + onderwerp + overige

werkwoorden? Het antwoord is het naamwoordelijk deel.

244273_12701_BM.indd 15244273_12701_BM.indd 15 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 16: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 16©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Grammatica zinsdelen 16

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

3 Noteer het naamwoordelijk gezegde: persoonsvorm + [naamwoordelijk deel] + overige werkwoorden.

Zet het naamwoordelijk deel tussen vierkante haken.Voorbeeld:1 Je zus / zal / later / een goede zangeres / worden. pv = zal, ow = Je zus, overige werkwoorden = worden2 Vraag: Wat zal je zus worden? (Antwoord: een goede zangeres)3 ng = zal [een goede zangeres] worden

H3: Werkwoordelijk of naamwoordelijk gezegde?

Een werkwoordelijk gezegde (wg) zegt wat iemand (of iets) dóét. Voorbeeld:Joanne / gaat / straks / een uurtje / fitnessen.wg = gaat fitnessen. ‘fitnessen’ zegt wat Joanne doet.

Een naamwoordelijk gezegde (ng) zegt wat iemand ís (of wordt, blijft, lijkt).Het werkwoordelijk deel van het naamwoordelijk gezegde (ww.deel) bevat altijd een vorm van een koppelwerkwoord (zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen). Het naamwoordelijk deel (nw.deel) geeft een kenmerk of eigenschap van het onderwerp: iemand (of van iets).

Let op: het naamwoordelijk deel is één stukje tekst, dat tussen twee streepjes staat als je de zin in zinsdelen verdeelt: niet meer dan één stukje en niet minder!Voorbeeld:Joanne / wordt / vast / een goede huisarts / later.ng = wordt [een goede huisarts]‘een goede huisarts’ zegt wat Joanne (later) is; ‘een goede huisarts’ wordt een kenmerk van Joanne; ‘een goede huisarts’ is precies één stukje tussen streepjes.

Met het stappenplan bepaal je of er een werkwoordelijk gezegde is of een naamwoordelijk gezegde.

Stap 1 Noteer persoonsvorm en onderwerp.Stap 2 Vraag: staat er een vorm van zijn, worden, blijven, blijken, lijken, schijnen in de zin? Nee Ja ↓ ↓ Stap 3 Vraag: is er een werkwoord met een

duidelijke betekenis, een zww? Ja Nee ↓ ↓ ng ↓ Stap 4 Vraag: Wat + pv + ow + overige

ww’en? Antw = nw.deel ↓ ng = pv + [nw.deel] + overige ww’en

wg (pv + bijbehorende

ww’en)

wg (pv + bijbehorende

ww’en)

H4: Bijvoeglijke bepaling

In sommige zinsdelen geven zinsdeelstukken (bepalingen) extra informatieover het belangrijkste woord van het zinsdeel, de kern.

244273_12701_BM.indd 16244273_12701_BM.indd 16 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 17: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 17

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Grammatica zinsdelen 17

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Als de kern een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord is, is er sprake van een bijvoeglijke bepaling (bijv.bep). Zo’n bijvoeglijke bepaling kan vóór of achter het zelfstandig naamwoord staan. Er kunnen ook meer bepalingen bij één zelfstandig naamwoord horen. In de voorbeeldzinnen hieronder is de kern vetgedrukt en zijn de bepalingen onderstreept:De oudste zoon van de president / heeft / tot mijn grote verbazing / twee lelijke, zwaar verroeste Volkswagenbussen / gekocht.Zij van hiernaast / is / ziek. Wie van jullie / wil / haar / even / deze bijzonder lekkere broodjes / brengen?Let op: lidwoorden (De), voornaamwoorden (mijn, deze) en telwoorden (twee) zijn geen bepaling.

Zo vind je de bijvoeglijke bepaling(en)1 Noteer alle zinsdelen.2 Zoek van elk zinsdeel het belangrijkste woord, de kern, en stel vast dat het

een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord is.3 Noteer de woorden die extra informatie geven over de kern; dat zijn de

bijvoeglijke bepalingen: bijv.bep.

H4: Bijstelling

Een bijzondere bijvoeglijke bepaling is de bijstelling (bijst). Die staat altijd achter de kern. Voorbeeld:Ollie ging een tochtje maken met zijn auto, de Oude Schicht.

In de bijwoordelijke bepaling met zijn auto, de Oude Schicht is de Oude Schicht een bijstelling bij zijn auto. Dus: bijst = de Oude Schicht ‡ zijn auto

De bijstelling• duidt hetzelfde object aan als de woordgroep die ervoor staat;• kan meestal van plaats wisselen met de woordgroep die ervoor staat;• staat tussen komma’s of tussen een komma en de punt.

H5: Ondergeschikte bijwoordelijke bepaling

In sommige zinsdelen geven zinsdeelstukken (bepalingen) extra informatie over het belangrijkste woord van het zinsdeel. Als de kern een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord is, is er sprake van een bijvoeglijke bepaling. Die kernen zijn in de voorbeeldzinnen hieronder vetgedrukt.Als de kern waarbij de bepaling hoort, géén zelfstandig naamwoord of voornaamwoord is (die kernen zijn in de voorbeeldzinnen onderstreept), is er sprake van een ondergeschikte bijwoordelijke bepaling (obwb). De obwb’en zijn in de voorbeeldzinnen vetgedrukt en onderstreept.Voorbeelden:1 Volgens mij / duurt / die film / tamelijk lang. obwb = tamelijk → lang (bijwoord)2 In dit restaurant / is / het eten / bijzonder lekker. obwb = bijzonder → lekker (bijvoeglijk naamwoord) In zin 1 zit de obwb in een bijwoordelijke bepaling (tamelijk lang), in zin 2 in

het naamwoordelijk deel van het gezegde (bijzonder lekker). Een obwb kan ook in een bijvoeglijke bepaling zitten:

3 Dit fraai gerestaureerde pand / is / gisteren / verkocht / aan een heel beroemde popster.

bijv.b = fraai gerestaureerde → pand obwb = fraai → gerestaureerde

244273_12701_BM.indd 17244273_12701_BM.indd 17 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 18: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 18©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Grammatica zinsdelen 18

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

bijv.b = heel beroemde → popster obwb = heel → beroemde

Ondergeschikte bijwoordelijk bepalingen staan meestal (maar niet altijd) vóór de kern waar ze bij horen en geven vaak aan hoe erg iets is: erg moeilijk, ernstig verwaarloosd, te oud, nogal gezellig, zeer goed, uiterst ongelegen, vrij van school.

Zo vind je de zinsdeelstukken1 Noteer alle zinsdelen.2 Zoek van elk zinsdeel het belangrijkste woord, de kern, en bepaal daarvan de

woordsoort: (A) een zelfstandig naamwoord of een voornaamwoord of (B) een andere woordsoort.

3 Noteer de woorden die extra informatie geven over de kern; dat zijn de bepalingen: in geval A bijv.bep, in geval B obwb.

4 Zoek binnen de bijvoeglijke bepalingen naar obwb’en.

H6: Werkwoordelijk gezegde en lijdend voorwerp bij weder-kerende werkwoorden

Bij verplicht wederkerende werkwoorden (zich schamen, zich vergissen) hoort altijd een wederkerend voornaamwoord (me, je, zich, ons). Je kunt namelijk niet een ander schamen of vergissen.In een zin met een verplicht wederkerend werkwoord hoort het wederkerend voornaamwoord bij het werkwoordelijk gezegde. Voorbeeld:Ik heb me vergist bij het uitrekenen van die lastige som.wg = heb me vergist

Bij toevallig wederkerende werkwoorden (zich vermaken, zich verwonden) hoort niet altijd een wederkerend voornaamwoord. Je kunt jezelf scheren, maar je kunt ook een ander scheren.In een zin met een toevallig wederkerend werkwoord hoort het wederkerend voornaamwoord niet bij het werkwoordelijk gezegde; het is lijdend voorwerp.Voorbeeld:Ik verwondde me vanmiddag bij het openen van een blikje ansjovis.wg = verwonddelv = me

Zo herken je verplicht wederkerende werkwoordenBij verplicht wederkerende werkwoorden kun je geen ‘zelf’ vastplakken aan het wederkerend voornaamwoord; bij toevallig wederkerende werkwoorden kan dat meestal wel.Voorbeeld:*Ik heb mezelf vergist bij het uitrekenen van die lastige som. (niet correct)Ik verwondde mezelf vanmiddag bij het openen van een blikje ansjovis. (correct)

Nog een manier. Bij verplicht wederkerende werkwoorden kun je het wederkerend voornaamwoord niet vervangen door een persoon of een ding, bij toevallig wederkerende werkwoorden kan dat wel.*Ik heb mijn broer Joost vergist bij het uitrekenen van die lastige som. (niet correct)Ik verwondde mijn linkerhand vanmiddag bij het openen van een blikje ansjovis. (correct)

244273_12701_BM.indd 18244273_12701_BM.indd 18 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 19: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 19

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Grammatica woordsoorten 19

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

H1: Overzicht woordsoorten

zelfstandig naamwoord (zn)

is een woord voor een mens, dier, plant, ding of gevoel: vrouw, huis, vreugde. Ook een eigennaam is een zn: Colin, IJssel, Alpen.

lidwoord (lw) hoort bij een zelfstandig naamwoord; de en het zijn bepaald lidwoord (blw), een (spreek uit als un) is onbepaald lidwoord (olw). Soms spreek je een uit als 1 (een van hen); dan is een géén lidwoord. Soms hoort het niet bij een zelfstandig naamwoord; dan is het géén lidwoord.

bijvoeglijk naamwoord (bn)

zegt iets over een zelfstandig naamwoord: oud/oude, hoog/hoge; stoffelijk bijvoeglijk naamwoord: houten, plastic, zilveren

werkwoord (ww) zegt wat iets of iemand doet (lachen) of overkomt (vallen). Een werkwoord kun je vervoegen: ik speel, jij/hij speelt, wij spelen, jullie hebben gespeeld.

aanwijzend voor-naamwoord (aanw.vnw)

wijst iets aan: deze, die, dit, dat, zulk(e), zo’n, dergelijk(e)

vragend voornaamwoord (vr.vnw)

staat meestal aan het begin van een vraag: wie, wat, welk(e), wat voor (een)

voorzetsel (vz) geeft plaats, tijd, oorzaak/reden of richting aan: achter, dankzij, gedurende, in, met, om, onder, op, over, naar, sinds, tijdens, voor, vanwege, wegens, zonder

bijwoord (bw) is als zinsdeel in zijn eentje bijwoordelijke bepaling: gisteren, straks, momenteel, hier, nergens, echter, daarom, absoluut, zeker, wel, misschien, niet, nooit

H1: Zelfstandig werkwoord en hulpwerkwoord

Er zijn drie soorten werkwoorden: zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord en koppelwerkwoord. Het koppelwerkwoord wordt uitgelegd in hoofdstuk 3.

Soorten werkwoorden

zelfstandig werkwoord (zww)

is een werkwoord met een duidelijke betekenis. Een werkwoordelijk gezegde bevat altijd één zelfstandig werkwoord (zww). Als er meer werkwoorden in een zin staan, dan staat het zww ergens achter in de zin en zijn de overige werkwoorden allemaal hulpwerkwoord (hww).– Ik had (hww) het antwoord beter aan de leraar

kunnen (hww) vragen (zww).

hulpwerkwoord (hww) helpt mee het gezegde te vormen.Een hww is vaak persoonsvorm naast een zelfstandig werkwoord dat achter in de zin staat.

Grammatica woordsoorten

244273_12701_BM.indd 19244273_12701_BM.indd 19 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 20: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 20©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Grammatica woordsoorten20

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

H2: Persoonlijk en bezittelijk voornaamwoord

Hieronder staan de persoonlijke en bezittelijke voornaamwoorden in een schema. Je moet ze uit je hoofd leren. Je hebt daar voordeel van als je zinnen moet ontleden in zinsdelen.

Persoonlijke voornaamwoorden Bezittelijke voornaamwoorden

Enkelvoud1e persoon2e persoon

3e persoon

Onderwerpikjij / jeuhijzij / zehet

Geen onderwerpmij / mejou / jeuhem haar / zehet

mijnjouw / jeuwzijnhaarzijn

Meervoud1e persoon2e persoon

3e persoon

wij / wejullieuzij / ze

onsjullieuhen / hun / ze

ons / onzejullieuwhun

De persoonlijke voornaamwoorden ik, jij, hij, zij (enkelvoud), wij, we en zij (meervoud) in de kolom ‘Onderwerp’ zijn altijd het onderwerp van een zin. De woordjes mij, me, jou, hem, haar, ons, hen en hun in de kolom ‘Geen onderwerp’ zijn nooit het onderwerp van een zin.

Een persoonlijk voornaamwoord (pers.vnw) duidt een persoon of een ding aan. Voorbeeld: – Die broer van jou geeft mij altijd tijdschriften, maar ik lees ze nooit.– Het is nu wel zeker dat ons gezin op vakantie gaat naar Schiermonnikoog.

Een bezittelijk voornaamwoord (bez.vnw) geeft aan van wie iets is. Het staat altijd vóór het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort, maar soms staat er tussen het bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig naamwoord een bijvoeglijk naamwoord: mijn fiets (zn), onze tassen (zn), zijn nieuwe (bn) boek (zn).Let op: staat het voornaamwoord achter het bezit en staat er het woordje ‘van’ voor? Dan is het geen bezittelijk, maar een persoonlijk voornaamwoord: die fiets van mij (pers.vnw), de tassen van ons (pers.vnw), dat nieuwe boek van hem (pers.vnw).

H2: Persoonlijk of bezittelijk?

De woorden je, haar, ons, jullie en hun kunnen zowel persoonlijk als bezittelijk voornaamwoord zijn.

Zo stel je de woordsoort vastVervang het woord door hij, hem of zijn. Als je het woord kunt vervangen– door hij of hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord;– door zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord.Voorbeeld:Kunnen jullie ons vertellen of jullie zusje haar paard wil verkopen?wordt:Kan hij hem vertellen of zijn zusje zijn paard wil verkopen?

244273_12701_BM.indd 20244273_12701_BM.indd 20 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 21: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 21

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Grammatica woordsoorten 21

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

De woorden jullie (1e) en ons worden hij en hem; die zijn dus persoonlijk voornaamwoord.Maar jullie (2e) en haar veranderen in zijn en zijn dus bezittelijk voornaamwoord.

H3: Zelfstandig werkwoord, hulpwerkwoord of koppelwerkwoord

Een werkwoordelijk gezegde bevat altijd één werkwoord met een duidelijke betekenis, het zelfstandig werkwoord (zww). Een naamwoordelijk gezegde bevat altijd één koppelwerkwoord (kww): zijn, worden, blijven, blijken, lijken,schijnen.

Zo vind je zww, hww en kwwStap 1 – Zoek naar een werkwoord met een duidelijke betekenis. Als dat er is, dan is dat het zelfstandig werkwoord. De zin heeft dan een werkwoordelijk gezegde (wg). Als er meer werkwoorden in de zin staan, dan staat het zww ergens achter in de zin en zijn die andere werkwoorden allemaal hulpwerkwoord.Stap 2 – Als er geen zelfstandig werkwoord is, dan moet er een koppelwerkwoord zijn. De zin heeft dan een naamwoordelijk gezegde (ng). Is er in dat naamwoordelijk gezegde maar één werkwoord, dan is dat het koppelwerkwoord. Zijn er meer werkwoorden, dan staat het koppelwerkwoord ergens achter in de zin en zijn de overige werkwoorden allemaal hulpwerkwoord.Let op:• Een zin met één persoonsvorm bevat nooit een zelfstandig werkwoord én

een koppelwerkwoord, nooit twee zelfstandige werkwoorden en nooit twee koppelwerkwoorden.

• Zodra er meer dan één werkwoord in de zin staat, is de persoonsvorm altijd een hulpwerkwoord.

• In een zin kunnen nooit alleen maar hulpwerkwoorden staan.

H4: Telwoord

Er zijn vier soorten telwoorden (telw). Ze geven een hoeveelheid of een volgorde (een plaats in een reeks) aan.

Een hoofdtelwoord, zoals vier, twee derde (2/3), veel noemt een aantal of hoeveelheid, een rangtelwoord (vijfde, middelste) noemt een volgorde, een plaats in een rij.Beide soorten telwoorden kun je onderverdelen. Een bepaald telwoord geeft een precies aantal aan of een precieze plaats in een rij, een onbepaald telwoord geeft een onduidelijk aantal aan of een onduidelijke plaats in een rij. Bepaalde hoofdtelwoorden zijn vervangbaar door cijfers, de andere soorten niet. In schema:

bepaald onbepaald

hoofdtelwoord vijf, achttien, drie achtste (3/8), 2013

veel/vele, enkele, sommige, weinig(e), verscheidene, alle, wat (= een beetje), hoeveel

rangtelwoord eerste, vijfde, zestiende

laatste, middelste, zoveelste, hoeveelste

244273_12701_BM.indd 21244273_12701_BM.indd 21 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 22: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 22©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Grammatica woordsoorten22

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

H5: Bijwoord

Je hebt vorig jaar geleerd dat bijwoordelijke bepalingen die uit één woord bestaan, als woordsoort een bijwoord (bw) zijn. Voorbeeld (in alle voorbeelden zijn de bijwoorden onderstreept):– Waarschijnlijk / ga / ik / morgen / die nieuwe dvd / even / kopen.– Waarom / help / je / me / niet / met die zware tassen?

Ook ondergeschikte bijwoordelijke bepalingen zijn als woordsoort bijwoord. Voorbeeld:– Bij dit pas gebouwde viaduct zijn haarscheurtjes in het beton aangetroffen. Dat

schijnt zeer gevaarlijk te zijn.

Een bijwoord kun je ook herkennen doordat het hoort bij:• een hele zin: – Vermoedelijk {gaan we naar Canada emigreren}. – {Van drukke feestjes met harde muziek houden veel mensen} niet.• een werkwoord: – Op school leerde ik indertijd netjes schrijven (ww).• een bijvoeglijk naamwoord: – Dit prachtig aangelegde (bn) park bevat enkele bijzonder mooie (bn) visvijvers.• een ander bijwoord: – Annette Gerritsen kan heel hard (bw) schaatsen (ww).

H5: Onbepaald voornaamwoord

In dit schema staan de belangrijkste onbepaalde voornaamwoorden (onbep.vnw). Je kunt ze het beste uit je hoofd leren.

onbepaaldevoornaamwoorden

iemand, niemand, iedereen, men, menigeen, het, (zo)iets, niets, alles, elk(e), ieder(e), menig(e), wat, ene, (een) zekere, een of ander(e)

Een onbepaald voornaamwoord (onbep.vnw) duidt iemand of iets aan, maar niet precies wie of wat.

Drie lastige gevallen:1 Het woord je is onbepaald voornaamwoord als het men betekent. Voorbeeld: Tegenwoordig kun je beter geen lifters meenemen.2 Het woordje wat is onbepaald voornaamwoord als het iets betekent.

Voorbeeld: Jullie gaan vast wel wat leuks doen in de vakantie.3 Het woordje het is een onbepaald voornaamwoord als het niet naar iets

verwijst, maar tijd, weer of sfeer aangeeft. Voorbeeld: Het is vijf uur, het stormt buiten en daardoor is het binnen extra gezellig.

H6: Wederkerig en wederkerend voornaamwoord

Er is in het Nederlands maar één wederkerig voornaamwoord (wedig.vnw): elkaar. Soms wordt het geschreven als mekaar of elkander. Voorbeeld: Wat hebben jullie elkaar verteld?

Bij wederkerende werkwoorden (zich afvragen, zich schamen) staat altijd een wederkerend voornaamwoord (wed.vnw). Voorbeelden:

244273_12701_BM.indd 22244273_12701_BM.indd 22 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 23: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 23

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Grammatica woordsoorten 23

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Daar verheug ik me enorm op.Je vergist je.We schamen ons diep.Dat herinneren ze zich niet.

Behalve me, je, zich en ons zijn ook mezelf, jezelf, zichzelf en onszelf wederkerende voornaamwoorden. Die komen alleen voor bij toevallig wederkerende werkwoorden (zich wassen, zich scheren) en niet bij verplicht wederkerende werkwoorden (zich afvragen, zich schamen). Je kunt dus wel zeggen:– Fred scheert zichzelf altijd met een elektrisch scheerapparaat. Je kunt immers jezelf scheren, maar ook een ander. Maar de volgende zin is geen goed Nederlands:– Dat vraag ik *mezelf heel vaak af. Je kunt namelijk niet iemand anders iets afvragen.

Zo herken je een wederkerend voornaamwoordHet onderwerp van de zin ‘keert weder’ (komt terug) in het wederkerend voornaamwoord. Het hangt dus van het onderwerp (vet) af welk wederkerend voornaamwoord (onderstreept) je gebruikt:Ik schaam me.Jij schaamt je. / U schaamt zich.Hij/Zij/Ze schaamt zich.Wij/We schamen ons.Jullie schamen je.Zij/Ze schamen zich.

H6: Persoonlijk, bezittelijk of wederkerend?

Sommige woorden kunnen tot verschillende woordsoorten behoren:– me, je, haar, ons, jullie, hun kunnen persoonlijk voornaamwoord zijn; – je, haar, ons, jullie, hun kunnen daarnaast bezittelijk voornaamwoord zijn; – me, je, ons kunnen ook wederkerend voornaamwoord zijn.

Zo stel je de woordsoort vastVervang het woord door hij, hem, zijn of zich. Als je het woord kunt vervangen– door hij of hem, dan is het een persoonlijk voornaamwoord;– door zijn, dan is het een bezittelijk voornaamwoord;– door zich, dan is het een wederkerend voornaamwoord.

Voorbeeld:Je (1) ergert je (2) zeker omdat je (3) zusje je (4) heeft gepest.Hij ergert zich zeker omdat zijn zusje hem heeft gepest.

‘Je (1)’ en ‘je (4)’ worden ‘hij’ en ‘hem’ en zijn dus persoonlijk voornaamwoord.‘Je (2)’ verandert in ‘zich’ en is dus wederkerend voornaamwoord.‘Je (3)’ verandert in ‘zijn’ en is dus bezittelijk voornaamwoord.

244273_12701_BM.indd 23244273_12701_BM.indd 23 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 24: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 24©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Spelling24

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

H1: Overzicht spelling

hoofdletters • aan het begin van een zin• bij namen• bij woorden die van namen zijn afgeleidLet op: géén hoofdletter bij dagen, maanden, seizoenen en windstreken

leestekens • punt: aan het eind van een gewone zin• vraagteken: aan het eind van een vraag• uitroepteken: aan het eind van een zin om extra

nadruk te geven• komma: – tussen twee persoonsvormen – tussen de delen van een opsomming (maar

niet voor en) – na een naam of een uitroep aan het begin van

een zin; voor een naam of uitroep aan het eind van de zin

– voor voegwoorden: maar, doordat, nadat, omdat, tenzij, terwijl, want, voordat, zodat, zodra

• dubbele punt: voor een toelichting of aankondiging (van bijvoorbeeld een opsomming of een citaat)

• aanhalingstekens: voor en na een citaat

laatste letter:-d of -t?

Als het woord geen persoonsvorm is, maak je het woord langer en schrijf je een d als je een d hoort en een t als je een t hoort.

meervoud op -en • -en achter het woord zetten (landen). Soms ook een letter verdubbelen (hokken), een a, e, o of u weghalen (benen), van een -f een -v- maken (boeven) of van een -s een -z- (huizen).

• woorden op -ee, dan meervoud met -ën (zeeën)• woorden op -ie, dan meervoud met -ën of -n

(knieën; bacteriën).

meervoud op -s een -s achter het woord zetten (kijkers). Bij woorden op -a, -o, -u, -i of -y en bij afkortingen schrijf je ’s (pony’s, wc’s).Maar let op: cadeaus, displays.

bijvoeglijk naamwoord

bij de lange vorm een -e achter het woord zetten. Soms ook een letter verdubbelen (stille), een a, e, o of u weghalen (dure), van een -f een -v- maken (lieve) of van een -s een -z- (boze).

Spelling

244273_12701_BM.indd 24244273_12701_BM.indd 24 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 25: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 25

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Spelling 25

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

H1: Schema werkwoordspelling

Gebruik het volgende schema om te bepalen hoe je de juiste werkwoordsvorm spelt.

Is het de persoonsvorm?

Gebruik een van de volgende manieren:1 Maak van de zin een vraag.2 Zet de zin in een andere tijd.3 Verander het getal van de zin (enkelvoud/meervoud).

Tegenwoordige tijd (tt)

1 Ik erbij of jij /je erachter: alleen de stam

2 Anders in het enkelvoud: stam + t

3 In het meervoud:het hele werkwoord

Verleden tijd (vt)

1 Zwak werkwoord: – enkelvoud:

stam + de of te – meervoud:

stam + den of ten

2 Sterk werkwoord:klankverandering,zo kort en eenvou-dig mogelijk

Geen persoonsvorm

Laatste letter -d of -t?Gebruik de verlengproef

Altijd:Schrijf het woord zo kort en eenvoudig mogelijk op.

NeeJa

H2: Leenwoorden

Woorden die uit andere talen in het Nederlands zijn terechtgekomen, heten leenwoorden. Je hebt ze op allerlei gebieden, zoals sport (penalty), eten (rösti), kleding (poncho), uiterlijk (rouge), verkeer (rotonde), computers (online), film en theater (krimi) en muziek (opera).

De meeste woorden die we overnemen uit andere talen, worden in de loop van de tijd aangepast aan het Nederlandse spellingsysteem, maar Engelse woorden behouden hun Engelse schrijfwijze. Toch maken we in het Nederlands ook met deze woorden nieuwe vormen, bijvoorbeeld verkleinwoorden (baby’tje) en werkwoorden (computeren). Daarvoor zijn regels nodig.

Zo spel je Engelse leenwoorden• Een in het Nederlands gebruikelijke samenstelling van Engelse woorden

schrijf je als één woord: online, sciencefiction.• Als het rechterdeel van de samenstelling een Engels voorzetsel is, plaats je

een koppelteken: lay-out, stand-by, sit-in.• Sommige combinaties worden gezien als een woordgroep. Dan schrijf je de

delen los: first lady, compact disc.

H2: De spelling van Franse leenwoorden

Voor de spelling van Franse leenwoorden gelden deze regels:• In sommige Franse woorden schrijf je op een klinker een accent aigu (zoals

op de é in logé), een accent grave (zoals op de è in scène) of een accent circonflexe (zoals op de ê in crêpe).

244273_12701_BM.indd 25244273_12701_BM.indd 25 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 26: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 26©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Spelling26

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

• Een Frans woord dat gebruikelijk is geworden in het Nederlands, verliest zijn accenttekens (controle, diner), maar de accenten op de e blijven behouden als dat nodig is om de uitspraak aan te geven (café, enquête).

• In een woord dat nog als echt Frans wordt aangevoeld, blijven alle accenttekens staan. Dat geldt vooral voor woordgroepen (déjà vu).

Tip: gebruik voor de spelling van leenwoorden het woordenboek.

H2: De spelling van Engelse werkwoorden

Het Nederlands heeft veel werkwoorden uit het Engels overgenomen.

Zo vervoeg je Engelse werkwoorden• De stam van een Engels werkwoord maak je door -en van het werkwoord af

te halen (mixen – mix; barbecueën – barbecue).• Als het woord in het Engels eindigt op een dubbele medeklinker, schrijven

we een enkele medeklinker (volleyballen – volleybal), tenzij dit een andere uitspraak oproept (paintballen – paintball).

Engelse werkwoorden vervoeg je net als Nederlandse zwakke werkwoorden:• in de tegenwoordige tijd schrijf je stam of stam + t;• in de verleden tijd gebruik je ’t (e) x – f (o) k s ch (aa) p. Het gaat daarbij om

de klank van de letter voor de uitgang -en: – faxen, ik fax, hij faxt, ik faxte, ik heb gefaxt; – racen, ik race, hij racet, ik racete, ik heb geracet; – hockeyen, ik hockey, hij hockeyt, ik hockeyde, ik heb gehockeyd; – downloaden, ik download, hij downloadt, ik downloadde, ik heb gedownload.

H3: Koppelteken en weglatingsstreepje

Als koppelteken en als weglatingsstreepje gebruik je een liggend streepje:Willem II-sigaar, voor- en nawerk (voorwerk en nawerk).

Zo gebruik je het koppelteken• in samenkoppelingen, die anders onoverzichtelijk worden: staakt-het-vuren, doe-het-zelfzaak, peper-en-zoutstel• in samenstellingen, tussen klinkers die je ook samen kunt uitspreken

(botsende klinkers): gala-avond, auto-export, tosti-ijzer, radio-uitzending (maar: confectieafdeling, giroafschrift, dandyachtig)• bij letters, cijfers, andere tekens, afkortingen en St of Sint: A-klasse, 40+-kaas, $-teken, CDA-lid, Sint-Janskerk (maar als je een afkorting zonder hoofdletters als ‘woord’ uitspreekt, komt

er geen koppelteken: horecagelegenheid, pincode en viptribune)• bij aardrijkskundige namen, of woorden die daarvan afgeleid zijn: Noord-Italië, Zeeuws-Vlaanderen, Zuid-Hollander, Nieuw-Zeelandse• in woorden met de voorvoegsels adjunct-, aspirant-, bijna-, ex-, interim-,

kandidaat-, leerling-, niet-, non-, oud-: adjunct-directeur, bijna-botsing, ex-vrouw, niet-bestaand, non-stop, oud-leraar en voor een hoofdletter bij de voorvoegsels anti-, oer-, on- en pro-: anti-Frans, oer-Hollands, on-Engels, pro-Russisch• in samenstellingen van twee gelijkwaardige woorden: singer-songwriter, whisky-soda

244273_12701_BM.indd 26244273_12701_BM.indd 26 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 27: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 27

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Spelling 27

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Zo gebruik je het weglatingsstreepje• als je een deel van een woord weglaat: in- en uitvoer (invoer en uitvoer), kerstboom, -bal en -slingers (kerstboom, kerstbal en kerstslingers). Let op: je gebruikt geen weglatingsstreepje als je een heel woord weglaat:

korte en lange treinen.

H3: Koppelteken of weglatingstreepje

Lastig is het verschil tussen het weglatingsstreepje in land- en tuinbouw en het koppelteken in peper-en-zoutstel. In land(bouw) en tuinbouw gaat het om twee soorten agrarisch werk, in peper-en-zoutstel is er slechts één stel met peper en zout erop.Je gebruikt het koppelteken ook in samenkoppelingen: kruidje-roer-me-niet. Als je met zo’n samenkoppeling een samenstelling maakt, schrijf dan het tweede woord gewoon vast aan het eerste deel: glas-in-loodraam.

H3: Gebiedende wijs

Bij zinnen met een bevel erin gebruik je de gebiedende wijs. Bij de gebiedende wijs (gw) staat geen onderwerp. Voorbeeld:Pak je schrift eens, jongen. – Bekijk het maar, meneer!

De gebiedende wijs schrijf je als stam. Voorbeelden:Teken de gelijkbenige driehoek ABC (AB=6, AC=5) en bereken de lengte van de hoogtelijn CD.Brand maar vuurtje, blaas maar wind. Morgen haal ik ’t koningskind. Niemand weet, niemand weet, dat ik Repelsteeltje heet.

H4: Tussenletters in samenstellingen

Als je twee woorden aan elkaar plakt, maak je een samenstelling: huis + deur = huisdeur. Soms moet je tussen die twee woorden tussenletters toevoegen: -(e)n-, -e- of -s-.

Zo bepaal je of je een -(e)n- moet toevoegenAls het eerste deel van een samenstelling een zelfstandig naamwoord is dat alleen een meervoud op -en heeft, schrijf je -en- tussen de woorden:boekenbal, hondenriem.

Schrijf geen -(e)n- (maar soms wel -e-) in deze gevallen:• het eerste deel heeft geen meervoud: gerstebier;• het eerste deel verwijst naar iets waar er maar één van is: maneschijn,

Koninginnedag;• het eerste deel heeft (ook) een meervoud op -s: (postcode – postcodes)

postcodeboek, (groente – groenten/groentes) groentewinkel;• het eerste deel is geen zelfstandig naamwoord: armelui, brekebeen;• het eerste deel versterkt een bijvoeglijk naamwoord: beresterk.Kijk bij twijfel altijd in het woordenboek of op http://woordenlijst.org.

Zo bepaal je of je een -s- moet toevoegenAls je in een samenstelling een -s- hoort, dan schrijf je die ook: regeringsbesluit, overgangsregeling.Soms begint het tweede deel van de samenstelling met een s-klank. Vervang dan het tweede deel door een ander woord dat niet met een s-klank begint. Schrijf de -s- alleen als je hem bij de vervanging hoort: oorlogsschip, want oorlogsbuit; mijnwerkersstaking, want mijnwerkerslamp. Maar: hoofdstraat, want hoofddoek.

244273_12701_BM.indd 27244273_12701_BM.indd 27 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 28: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 28©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Spelling28

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

H4: Persoonsvorm in samengestelde zinnen

Er zijn zinnen met één persoonsvorm (enkelvoudige zinnen) en zinnen met meer persoonsvormen (samengestelde zinnen).

Zo vind je de persoonsvormen in samengestelde zinnenProbeer alle werkwoorden van tijd te veranderen. De werkwoorden waarbij dat kan, zijn persoonsvormen, de andere niet.Voorbeeld (het sterretje (*) betekent ‘kan niet’):– De journalist vertelde dat de generaal met de minister had overlegd wanneer de

F16’s het bombardement zouden uitvoeren.– De journalist vertelt dat de generaal met de minister heeft *overlegde wanneer

de F16’s het bombardement zullen *uitvoerden.

De werkwoorden vertelde, had en zouden kun je van tijd veranderen en zijn dus persoonsvormen; overlegd en uitvoeren kun je niet van tijd veranderen en zijn dus geen persoonsvormen.

H5: Hoofdletters en leestekens

Dit zijn de regels voor het plaatsen van hoofdletters en leestekens.

Je schrijft een hoofdletter in de volgende gevallen:• aan het begin van een zin. Maar let op: – ’s Avonds kijk ik vaak televisie. – 67 mensen raakten bij de aanslag gewond, van wie vijf ernstig.• bij eigennamen (namen van personen, straten, rivieren, talen, feestdagen,

organisaties, wetten enzovoort): – de Abelenlaan, ’s-Gravenhage, de Overijsselse Vecht, Duits, Kerstmis (maar:

kerstboom), het Rode Kruis, de WAO Let op bij namen van personen. Als er een voornaam of een voorletter bij

staat, schrijf je voorvoegsels met kleine letters: – Geert van der Veen, de heer G. van der Veen, de heer Van der Veen, mevrouw

Y. van der Veen-de Gunst• bij bijvoeglijke naamwoorden die van eigennamen zijn afgeleid: – Franse chansons, Zwitserse kaas, Zuid-Griekse druiven

Je gebruikt een kleine letter:• bij samenstellingen met religieuze feesten: kerstdagen, paashaas;• bij windstreken: het noorden, zuidzuidoost;• bij namen van seizoenen, maanden of weekdagen: winter, juni, donderdag;• bij namen die niet meer aan de persoon doen denken: brailleschrift, sint-

bernardshond.Als je twijfelt, kijk dan in het woordenboek.

Je gebruikt de volgende leestekens• Punt: voor het afsluiten van een gewone zin.• Vraagteken: voor het afsluiten van een vragende zin.• Uitroepteken: na een uitroep of een bevel: Kijk uit! Hou eens op!• Komma: – voor of na een aanspreking: Jos, wil je even de jam doorgeven, jongen? – tussen de delen van een opsomming: brood, kaas en melk. – tussen twee persoonsvormen: Als je wilt, mag je komen eten. – voor en achter een bijstelling: De Citroën C3, de auto van het jaar, … – tussen een hoofdzin en een bijzin (als de delen lang zijn).

244273_12701_BM.indd 28244273_12701_BM.indd 28 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 29: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 29

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Spelling 29

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

• Dubbele punt: voor het aankondigen van gesproken tekst (citaat), een gedachte, een opsomming of een toelichting/uitleg (vervangbaar door ‘komma + want’).

– Ary merkte op: ‘Wie niet sterk is, moet slim zijn.’ – Marianne dacht: ik moet hier wegwezen, voordat er ruzie komt. – Carly houdt van veel soorten muziek: pop, jazz, blues en r&b. – Ik kom niet langs: ik voel me niet zo lekker. (… langs, want ik …)• Aanhalingstekens: – bij citaten: ‘Weet u hier de weg?’ vroeg mevrouw Van Til. ‘Je moet goed uitkijken bij het oversteken’, zei moeder. ‘Wie mijn cd’s beschadigt,’ zei Bas, ‘leen ik ze niet meer uit.’ Let op: Bij voorbeeldzin 1 staat het vraagteken voor het aanhalingsteken,

want je kunt horen dat het citaat een vraag is. Bij voorbeeldzin 2 hoor je de komma niet; daarom staat die achter het aanhalingsteken. In voorbeeldzin 3 is een citaat van één zin in twee delen geknipt. In dat geval staat de komma na het eerste deel (beschadigt,’) voor het aanhalingsteken.

– Als je het woord zelf bedoelt en niet de betekenis: Schrijf je ‘experiment’ met ks of met een x? Let op: gedachten zet je niet tussen aanhalingstekens.• Puntkomma: – tussen hoofdzinnen die sterker met elkaar samenhangen dan losse

zinnen: Ik ga altijd naar Texel op vakantie; meestal zit ik in een huisje, maar dit jaar in een stacaravan.

– als afsluiting van lange onderdelen van opsommingen.

H5: Voltooid deelwoord, onvoltooid deelwoord en bijvoeglijk naamwoord

Bij een zwak werkwoord vind je de laatste letter van het voltooid deelwoord (vd) door het woord langer te maken. Als je twijfelt, gebruik dan ’t (e)x - f(o)k s ch(aa)p:passen → Waarom heb je die broek niet eerst gepast?verdelgen → De gemeente heeft het wespennest verdelgd.

Het onvoltooid deelwoord (od) is de infinitief met -d(e) erachter:Van alles passend en metend liep de aannemer door het huis.

Van voltooide en onvoltooide deelwoorden kun je een bijvoeglijk naamwoord (bn) maken. Spel het zo kort mogelijk: de gepaste broek, de verdelgde wespen, het passende kozijn, de gepote planten (niet: *gepootte).

H6: Aan elkaar of los?

Woorden die één begrip vormen, worden aan elkaar geschreven. Zulke woorden hebben één klemtoon:Ik heb een schoudertas gekocht en een verlovingsring.Maar:Ik heb een fantastische tas gekocht en een zilveren ring. (twee klemtonen)

De volgende woorden schrijf je aan elkaar:• samenstellingen van drie woorden of minder: bagagedrager,

warmwatervoorziening;• woorden die bestaan uit er, hier, daar of waar plus een voorzetsel: daarom,

eronder, hierlangs, waarover;

244273_12701_BM.indd 29244273_12701_BM.indd 29 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 30: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 30©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Spelling30

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

• getallen met honderd en duizend: drieënveertigduizend, tweehonderd;• veel samengestelde werkwoorden: hardlopen, lesgeven, schoonmaken,

vioolspelen; • veel samengestelde bijvoeglijke naamwoorden: hooggeplaatst, veelbelovend,

zwakbegaafd;• twee delen van een scheidbaar werkwoord die in dezelfde volgorde naast

elkaar staan als in de infinitief: Toen mijn Nikes kapotgingen, heb ik schoenen van Adidas aangeschaft.

(kapotgaan, aanschaffen) Maar: Mijn Nikes gaan kapot. Kijk bij twijfel in het woordenboek.

H6: Lastige gevallen in de werkwoordspelling

Er zijn werkwoorden die op twee manieren geschreven worden en toch hetzelfde klinken: word – wordt; verbaasd – verbaast; barsten – barstten; raadden – raden; verroeste – verroestte.Veel mensen kiezen in zulke gevallen de vorm die hun het bekendst voorkomt, maar als je foutloos werkwoordsvormen wilt spellen, moet je ook bij zulke lastige gevallen de spellingregels toepassen.

-d of -dt?Bij deze keuze gaat het om de persoonsvorm in de tegenwoordige tijd. Die spel je als stam of stam+t.Stap 1: Bepaal welk onderwerp er bij de persoonsvorm hoort.Stap 2: Beslis met het schema op blz. 260 of je stam of stam+t moet spellen.Onthoud: bij werkwoorden waar geen d in zit, krijg je nooit -dt: een vorm als *geloofdt kan niet bestaan, want in geloven zit geen d. De spellingcorrector van Word geeft dat ook aan.Voorbeeld: Later (word/wordt) je zeker ook chirurg, net als je vader?Stap 1: Het onderwerp bij worden is je en je staat hier achter de persoonsvorm.Stap 2: Je spelt de persoonsvorm dus als de stam: word.

-d of -t?In dit geval gaat het erom of de werkwoordsvorm persoonsvorm tegenwoordige tijd (pvtt) is (gebeurt) of voltooid deelwoord (vd): gebeurd.Stap 1: Verander de zin van tijd. Een persoonsvorm verandert dan, een voltooid deelwoord niet.Stap 2: Pas uit het schema op blz. 260 de regel voor pvtt of vd toe.Voorbeeld: Marks vertrek naar Rome heeft ons zeer (verwonderd/verwondert).Stap 1: Je kunt niet zeggen: Marks vertrek naar Rome heeft ons zeer verwondert/*verwonderde.Omdat verwonderde niet kan, is verwonderd hier een voltooid deelwoord.Stap 2: Voor het voltooid deelwoord gebruik je ’t (e)x-f(o)ksch(aa)p. De r vanverwonderen zit daar niet in. Je spelt dus: verwonderd.

-de(n) of -dde(n), -te(n)of -tte(n)?In dit geval gaat het erom of de werkwoordsvorm een persoonsvorm in de verleden tijd (pvvt) is of niet. Alleen bij pvvt komen -dde(n) en -tte(n) voor. In andere gevallen spel je vrijwel altijd -de(n) of -te(n), behalve als de infinitief -dd- of -tt- bevat (redden, jatten): geredde, gejatte.Voorbeeld: In hun strijd tegen Napoleon … (verbranden) de Russen alles wat ze achterlieten.Stap 1: Stel vast dat verbranden een pvvt is door even vernielen in de vullen: je hoort dan vernielden: In hun strijd tegen Napoleon vernielden de Russen alles wat ze achterlieten.

244273_12701_BM.indd 30244273_12701_BM.indd 30 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 31: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 31

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Formuleren 31

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Stap 2: Volgens het schema op p.260 spel je de pvvt van verbranden als stam+den: verbrandden.Maar: Straks gaan we ons afval verbranden (infinitief). En: het verbrande afval

H1: Herhaling Correct formuleren

Dit zijn de onderwerpen uit de paragrafen Formuleren in leerjaar 1:

Lange zinnen maken• Gebruik verbindingswoorden als doordat, maar, nadat, omdat, terwijl.• Zet een komma tussen de mededelingen.

Trappen van vergelijking• stellende trap: vreemd• vergrotende trap, op -er: vreemder• overtreffende trap, op -st(e): vreemdst(e)

Als of dan?• als na de stellende trap. Die volgt vaak na even of (net) zo. Voorbeeld: Jij bent even groot als ik.• dan na de vergrotende trap (op -er): Jos is groter dan wij.• Vul (in je hoofd) de persoonsvorm in om vast te stellen welk persoonlijk

voornaamwoord er moet staan (ik of mij, jij of jou, hij of hem enz.): Jij bent even groot als ik ben. Jos is groter dan wij zijn.

Verwijswoorden

Verwijswoord: Om te verwijzen naar:

hij, hem, zijn, deze, die zn in het enkelvoud, mannelijk

zij, ze, haar, deze, die zn in het enkelvoud, vrouwelijk

het, zijn, dit, dat zn in het enkelvoud, onzijdig

zij, ze, hen (als lijdend voorwerp; na voorzetsel), hun (als meewerkend voorwerp), deze die

zn in het meervoud

wat • overtreffende trap• hele zin• iets, niets, alles, het enige

voorzetsel + wie (over wie, van wie) mensen

waar + voorzetsel (waarover, waarvan) dieren of dingen

H2: Variatie in woordkeus en zinsopbouw

In deel 1hv heb je een aantal zaken geleerd over ‘correct formuleren’. In deel 2hv gaat het over ‘aantrekkelijk formuleren’.Een tekst wordt snel saai, als je vaak dezelfde woorden gebruikt. Daarom moet je de woordkeus variëren: baas, hoofd, directeur, chef.Hetzelfde geldt voor de zinsopbouw: de volgorde van de zinsdelen. Van nature begin je een zin vaak met het onderwerp (hier afgekort als O). Daarna komt de persoonsvorm (P) en vervolgens een ander zinsdeel (A): onderwerp – persoonsvorm – ander zinsdeel (OPA). Maar als alle zinnen beginnen met het onderwerp, wordt dat vervelend voor de lezer of luisteraar. Gebruik dus aan het begin van de zin ook de volgorde APO en maak nu en dan een vraagzin POA. In

Formuleren

244273_12701_BM.indd 31244273_12701_BM.indd 31 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 32: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 32©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Formuleren32

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

sommige teksten, zoals instructies en advertenties, kun je soms de gebiedende wijs gebruiken (PA). De zin begint dan met de persoonsvorm en bevat geen onderwerp.

H3: Voorbeelden gebruiken

Een tekst of een spreekbeurt wordt leuker en duidelijker als je nu en dan een voorbeeld gebruikt. Met een voorbeeld leg je een moeilijk woord uit of maak je een situatie duidelijk.Een voorbeeld kan kort zijn (een paar woorden), maar ook lang (een hele alinea). Soms kun je als eerste alinea van een tekst of een spreekbeurt een voorbeeld geven dat het onderwerp duidelijk maakt.Je kunt een voorbeeld aankondigen met signaalwoorden: (bij)voorbeeld, neem nou, zo, zoals, als, denk maar aan. Voorbeeld:De mens voert al jaren strijd tegen levensbedreigende ziektes als pokken, malaria en tuberculose. Soms met succes, maar zeker niet altijd. Zo sterft er jaarlijks nog altijd een miljoen mensen aan malaria, voor het merendeel kinderen en zwangere vrouwen. Er moet dus nog heel wat gebeuren om deze ziekte uit te roeien.

Als je in voorbeelden cijfers noemt, maak ze dan zo aansprekend mogelijk. In het voorbeeld hierboven staat ‘een miljoen mensen’. Maar hoeveel is dat en hoe erg? Je kunt het ook zo schrijven:Bij de aanval op het WTC op 9/11 kwamen op één dag bijna drieduizend mensen om. Dat was vreselijk. Maar wereldwijd sterven er elke dag van het jaar drieduizend mensen aan malaria, vooral kinderen en zwangere vrouwen. De strijd die de mens voert tegen levensbedreigende ziektes als pokken, malaria en tuberculose is dus nog niet beslist.Door de vergelijking wordt de ernst van de ziekte malaria duidelijker.

H4: Variatie in zinslengte

Je maakt een tekst aantrekkelijk door variatie in woordkeus en zinsopbouw. Daarnaast speelt de zinslengte een rol. Te veel korte zinnen maken een tekst saai. Varieer dus ook de zinslengte.Dat kun je doen door enkelvoudige en samengestelde zinnen af te wisselen. Enkelvoudige zinnen hebben één persoonsvorm, samengestelde zinnen hebben meer dan één persoonsvorm.Enkelvoudige zinnen zijn vaak korter dan samengestelde zinnen. Maar pas op:– lange (samengestelde) zinnen zijn voor een lezer moeilijker te begrijpen dan

kortere (enkelvoudige) zinnen;– als schrijver maak je sneller een zinsbouwfout in een lange zin.

H5: Verbanden tussen zinnen

De zinnen van een alinea (en een tekst) houden verband met elkaar. Het is voor een lezer/luisteraar plezierig als de schrijver/spreker dat verband duidelijk aangeeft.Je kunt verbanden leggen door middel van verwijswoorden, die terugwijzen naar een woord of (een deel van) een zin. Je kunt ook verband aanbrengen door signaalwoorden te gebruiken. Hieronder staan enkele veel voorkomende verbanden in een schema. Bij elk verband vind je een aantal signaalwoorden.

244273_12701_BM.indd 32244273_12701_BM.indd 32 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 33: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 33

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Poëzie 33

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

tekstverband signaalwoorden

opsomming om te beginnen, ook, bovendien, daarnaast, vervolgens, verder, ten slotte, en

tegenstelling maar, toch, daar staat tegenover, echter, desondanks, aan de ene kant … aan de andere kant …

tijd (chronologie) eerst, daarna, dan, toen, eens, vroeger, nu, ooit, later, voordat, nadat, uiteindelijk

oorzaak-gevolg daardoor, doordat, als gevolg van

reden daarom, dus, omdat, want, namelijk, immers

voorbeeld zo, bijvoorbeeld, neem nou, zoals

conclusie/samenvatting kortom, dus, daarom, al met al, samengevat

voorwaarde als (... dan...), indien, tenzij, wanneer

H6: Woorden die bij elkaar horen, bij elkaar zetten

Een tekst leest gemakkelijker als woorden of zinsdelen die bij elkaar horen, ook dicht bij elkaar staan. Hier vind je een paar tips:

• Zet geen lange bijvoeglijke bepaling tussen het lidwoord, aanwijzend voornaamwoord of bezittelijk voornaamwoord en het zelfstandig naamwoord waar het bij hoort.

Niet: Deze door de beroemde architect Calatrava ontworpen brug, is zwaar beschadigd.

Maar: Deze brug, die werd ontworpen door de beroemde architect Calatrava, is zwaar beschadigd.

• Zet het onderwerp en het gezegde zo dicht mogelijk bij elkaar. Gebruik in lange zinnen dus liever want en maar dan omdat en hoewel, want na want en maar staan onderwerp en persoonsvorm naast elkaar.

Niet: Ik bel je nu even omdat ik vanavond hoogstwaarschijnlijk pas heel laat op mijn vakantieadres arriveer.

Maar: Ik bel je nu even, want ik arriveer vanavond hoogstwaarschijnlijk pas heel laat op mijn vakantieadres.

• Zet de persoonsvorm zo dicht mogelijk bij de andere werkwoorden van het gezegde.

Niet: De wielrenner werd vanwege dopinggebruik in de vorige editie van de Giro door de UCI geschorst.

Maar: De wielrenner werd geschorst door de UCI vanwege dopinggebruik in de vorige editie van de Giro.

• Splits scheidbare werkwoorden niet als dat niet nodig is. Niet: Denk je dat Erik deze som uit zal kunnen rekenen? Maar: Denk je dat Erik deze som zal kunnen uitrekenen?

H1: Rijm

Gedichten klinken vaak mooi omdat ze rijmen. De bekendste vorm van rijm is eindrijm; daarbij hebben de woorden aan het einde van de regel dezelfde klank. Van het eindrijm kun je een rijmschema maken. Je geeft elke rijmklank een

Poëzie

244273_12701_BM.indd 33244273_12701_BM.indd 33 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 34: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 34©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Poëzie34

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

nieuwe letter: je noemt de klank in de eerste regel a, de volgende nieuwe klank noem je b etc. In het gedicht hierboven is het rijmschema: aa, bb, cc.

Andere soorten rijm:– Alliteratie of beginrijm: de eerste medeklinkers van een aantal woorden

die bij elkaar in de buurt staan, zijn hetzelfde. Bijvoorbeeld: bewogen, broer en bocht.

– Assonantie of klinkerrijm: enkele woorden die bij elkaar in de buurt staan, hebben dezelfde klank, maar niet dezelfde eindletter(s). In de zin verliefdheid is het vreemde pad betreden (uit een gedicht van Patty Scholten) zijn dat vreemde en betreden; het gaat hier om de lange e-klank.

H2: Beeldspraak (1) – vergelijking

In de paragraaf Woordenschat heb je geleerd over beeldspraak in teksten. Ook in poëzie komt veel beeldspraak voor.

Om iets op een mooie of bijzondere manier te zeggen, maken dichters gebruik van beeldspraak.Een vorm van beeldspraak die veel voorkomt, is de vergelijking. In een vergelijking staan twee dingen die een bepaalde overeenkomst hebben, naast elkaar: het object en het beeld. Bijvoorbeeld: Die baby groeit als kool. Je vergelijkt die baby met kool om duidelijk te maken dat die baby heel hard groeit. Die baby is het object: iets uit de werkelijkheid; kool is het beeld.Een vergelijking kun je meestal herkennen aan verbindingswoorden, bijvoorbeeld: als (een) ...; lijkt wel (een) ...; zo ... als (een) ...; een ... van (een) ..., het is net ....

H3: Beeldspraak (2) – metafoor en personificatie

Om dingen op een mooie of bijzondere manier te zeggen, maken dichters veel gebruik van beeldspraak. In het vorige hoofdstuk is de vergelijking besproken. In deze paragraaf komen de metafoor en de personificatie aan de orde.

Een metafoor lijkt op een vergelijking. Ook hier heb je te maken met een object en een beeld. Bij een metafoor wordt het object echter niet genoemd, maar vervangen door een beeld. Bijvoorbeeld:Wanneer des nachts de donkre vogels komenEn ons weer wekken met hun stalen stem (Koos Schuur)Met donkre vogels bedoelt de dichter vliegtuigen en met stalen stem verwijst naar het geronk van de motoren.

Als een dichter gebruikmaakt van personificatie, dan stelt hij een ding of zaak als persoon voor. Bijvoorbeeld:Tienduizend kleuren in de luchtHet regent tranen van gelukDe wolken dansenEn de zon lacht naar de maan (Marco Borsato)

H4: Stijlfiguren

Net als in het gewone taalgebruik kom je in gedichten vaak stijlfiguren tegen, zoals tegenstelling, herhaling, opsomming en overdrijving.– Een voorbeeld van een tegenstelling is: Rozen verwelken Schepen vergaan

244273_12701_BM.indd 34244273_12701_BM.indd 34 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 35: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 35

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Fictie 35

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Maar onze vriendschap Blijft altijd bestaan– Als een dichter een woord of woordgroep herhaalt om daarop nadruk te

leggen, spreken we van een herhaling. Bijvoorbeeld: O als ik dood zal, dood zal zijn Kom dan en fluister, fluister iets liefs (J.H. Leopold)– Je spreekt van een opsomming als er ten minste drie delen van iets

genoemd worden. Bijvoorbeeld: Iedere maandag half negen – zomer, herfst, winter, lente – zwemmen (Leendert Witvliet)– Bij een overdrijving drukt de dichter zich met opzet overdreven krachtig

uit. Bijvoorbeeld: Maar ik had niks te doen en verveelde me dood (Ted van Lieshout)

H5: Spelen met taal

In gedichten wordt op allerlei manieren met taal gespeeld. Het doel van zo’n woordspeling is meestal humor. Er zijn verschillende manieren om taalgrapjes te maken:– door dubbelzinnigheid of homonymie. Bijvoorbeeld: De vrouw van een deken in Aken, Lag ’s nachts diepe zuchten te slaken Zij kreunde steeds: ‘O! Het kriebelt mij zo: Wel een deken in bed maar geen laken.’ (C. Budding’)– door een variatie op een bestaande tekst(regel): Een Haarlemmer houtwormpje riep, als het zijn voedsel binnenliep, met stralend oog en blijde zin: ‘De palen op, de laden in!’ (Jantje van Leye) (Dit is een variatie op: ‘De paden

op, de lanen in!’)– door oogrijm: daarbij kun je het grapje wel zien, maar niet horen: de dames van de Bangles hoeven niet op zangles (Ivo de Wijs)

H6: Liefdesgedichten

Veel gedichten hebben de liefde als onderwerp. Gedichten zijn erg geschikt om gevoelens als liefde weer te geven, want in een gedicht kun je veel zeggen met weinig woorden.

Het grote gevaar van het dichten over liefde is het gebruik van een cliché.Clichés zijn te veel gebruikte en daardoor afgezaagde woorden of zinnen. Bijvoorbeeld:Je ogen zijn blauw / ik hou van jou / ik blijf je trouw.Ga vanavond met me mee / naar de zonsondergang aan de zee.Een hopeloos verliefde / voelt vlinders in haar buik.Professionele dichters gebruiken originele beelden en eigen, bijzondere woorden.

H1: Perspectief

Jij weet van jezelf wat je denkt en voelt. Van andere mensen weet je dat alleen als zij dat aan jou vertellen. In een verhaal is dat net zo.

Fictie

244273_12701_BM.indd 35244273_12701_BM.indd 35 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 36: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 36©

No

ord

ho

ff U

itg

ever

s b

vTheorieoverzicht > Fictie36

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Als een verhaal in de ik-vorm is geschreven, weet je alleen van de ik-persoon wat hij ziet, denkt en voelt. Van de andere personen weet je dat niet. Er is dan sprake van een ik-perspectief. Bij verhalen met een ik-perspectief kun je vaak goed met de hoofdpersoon meeleven.

Een verhaal kan ook in de hij/zij-vorm zijn geschreven. Er is dan een personaal perspectief of er is een alwetende verteller.Bij een personaal perspectief weet je alleen van de hoofdpersoon wat hij ziet, denkt en voelt; van de bijfiguren weet je dat niet.Als je van meerdere personages weet wat zij zien, denken en voelen, heb je te maken met een alwetende verteller. Deze verteller kan soms zelfs in de toekomst kijken: Toen Anton ’s ochtends wakker werd, wist hij nog niet wat voor ramp hem die middag zou overkomen.

H2: Tijd (1)

Elk boek speelt zich af in een bepaalde periode van de geschiedenis; aan voorwerpen (postkoets, harnas, pruik, platenspeler, mobiele telefoon), omgangsvormen en taalgebruik kun je herkennen in welke historische tijd het verhaal zich afspeelt.De tijdsduur die in een verhaal wordt beschreven, heet de vertelde tijd. Deze kan een dag zijn, een week, een maand, soms een groot aantal jaren.Schrijvers vertellen niet alles wat er gedurende die vertelde tijd gebeurt. Zij slaan soms een stuk tijd over; ze maken dan een tijdsprong. Of ze vatten een periode in enkele woorden samen. Ze versnellen als het ware de tijd; dat heet tijdversnelling.Ook kunnen schrijvers ervoor kiezen een gebeurtenis heel langzaam te beschrijven, langer dan deze in de werkelijkheid zou duren. Ze doen dat bijvoorbeeld door de gedachten van een van de personen weer te geven of door een ruimte uitgebreid te beschrijven. Dat heet tijdvertraging. Schrijvers gebruiken vertraging vaak om een verhaal spannend te maken.

H3: Tijd (2)

Als kleine kinderen een verhaal vertellen, zeggen ze vaak en toen … en toen … en toen .… Ze vertellen hun verhaal in chronologische volgorde, dat wil zeggen: in de volgorde waarin alles gebeurd is. De meeste schrijvers vertellen hun verhalen juist niet in chronologische volgorde. Zij spelen als het ware met de tijd.Dat kan op verschillende manieren gebeuren:• Met een tijdsprong slaat de schrijver een stuk tijd over. Je kunt tijdsprongen

soms herkennen aan formuleringen als: de volgende dag …; een paar uur/dagen/maanden later ….

• Ook kan de schrijver iets vertellen wat eerder is gebeurd. Je noemt dat een flashback, een sprong terug in de tijd. Door zo’n terugblik krijg je als lezer vaak meer informatie over een persoon en kun je beter begrijpen hoe hij tot zijn daden gekomen is.

• Een flash-forward is een sprong vooruit in de tijd. De schrijver vertelt iets wat in de toekomst zou kunnen gebeuren. Zo’n vooruitwijzing zorgt voor spanning, omdat de lezer wil weten of zijn vermoeden juist is.

H4: Moraal

In veel verhalen komen goede en slechte personen voor. Denk maar aan Sneeuwwitje: Sneeuwwitje, de zeven dwergen en de prins zijn goed en de stiefmoeder is slecht. Sprookjes hebben, net als fabels, een duidelijke moraal, een wijze les: een boodschap over wat goed en slecht is.

244273_12701_BM.indd 36244273_12701_BM.indd 36 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 37: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

> > 37

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Theorieoverzicht > Fictie 37

© N

oo

rdh

off

Uit

gev

ers

bv

Meestal is die boodschap echter niet zo eenvoudig. Mensen zijn niet goed of slecht, maar zijn vaak van allebei een beetje. Ook is het niet altijd duidelijk wat goed en slecht is. Stelen vinden we over het algemeen slecht, maar is het ook slecht als een straatarme moeder een brood steelt om haar kinderen te eten te geven?Net als in het echte leven is het in verhalen niet altijd duidelijk wie goed is en wie slecht. Personen veranderen door de omstandigheden soms zelfs van goed naar slecht of andersom. Daardoor kunnen boeken je aan het denken zetten over wat jij goed en slecht vindt.

H5: Historische fictie

Het verschil tussen fictie en non-fictie is dat fictie verzonnen is en non-fictie niet. Aan sommige verhalen kun je meteen zien dat ze verzonnen zijn, bijvoorbeeld doordat de beschreven gebeurtenissen in het echt nooit kunnen gebeuren. Denk maar aan Harry Potter. Andere verhalen zouden heel goed wél echt gebeurd kunnen zijn, zoals de Hoe overleef ik-boeken van Francine Oomen. Fictie die echt gebeurd zou kunnen zijn, noem je realistisch.

Meestal kun je snel zien of een verhaal realistisch is of niet, maar bij historische romans (boeken die over het verleden gaan) is dat moeilijker, doordat je vaak niet zoveel weet over de tijd die beschreven wordt. De schrijver van een historische roman gaat vaak uit van een gebeurtenis uit het verleden en verzint daar een verhaal omheen. Daarvoor verdiept hij zich in de leefomstandigheden (wonen, eten, gebruiksvoorwerpen) uit die tijd. Zo kun je door het lezen van historische romans veel leren over vroegere tijden.

Niet elk boek dat over het verleden gaat, is een historische roman. Een boek over de Tweede Wereldoorlog dat tijdens die oorlog geschreven is, is geen historische roman. Als iemand nú een boek schrijft over de Tweede Wereldoorlog, is het wél een historische roman.Bekende schrijvers van historische jeugdromans zijn Thea Beckman, Miek Dorrestein, Hans Hagen, Henk van Kerkwijk, Ton van Reen en Simone van der Vlugt.

H6: Ruimte

De plaats, het weer en het tijdstip bepalen de sfeer van een situatie. Ook in verhalen is dat zo. De schrijver kiest de ruimte: hij kiest de plaats waar een verhaal zich afspeelt, hij bepaalt welke weersomstandigheden het beste passen bij de gebeurtenissen en hij besluit wanneer die zich afspelen. Zo kan hij kiezen voor een gezellige, enge, spannende of mysterieuze sfeer.Soms passen de weersomstandigheden goed bij de situatie waarin de hoofdpersoon zich bevindt, bijvoorbeeld:• Het regent de hele dag en de hoofdpersoon voelt zich triest; er gebeurt iets

vervelends.• De zon schijnt op het strand en iedereen is vrolijk; de hoofdpersoon wordt

verliefd.Soms gebeurt er juist iets wat je helemaal niet verwacht: dan breekt er op een zonnig strand plotseling een onweer los.

244273_12701_BM.indd 37244273_12701_BM.indd 37 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM

Page 38: 244273 12701 BM · > > 1 Noordhoff Uitgevers Groningen © Noordhoff Uitgevers bv Nieuw Nederlands Theorieoverzicht 2 havo/vwo 2244273_12701_BM.indd 144273_12701_BM.indd 1 33/22/13

244273_12701_BM.indd 38244273_12701_BM.indd 38 3/22/13 6:28 PM3/22/13 6:28 PM