Woorden die de toga waardig zijnRetoriek en de...
Transcript of Woorden die de toga waardig zijnRetoriek en de...
-
Woorden die de toga waardig zijn
Retoriek en de geïmpliceerde lezer in Marcus Aurelius
Raf Praet
Universiteit Gent
Master – Taal- en Letterkunde – Grieks en Latijn
Masterproef
Academiejaar 2010 – 2011
Promotor: Kristoffel Demoen
-
1
Woorden die de toga waardig zijn
Retoriek en de geïmpliceerde lezer in Marcus Aurelius
Raf Praet Promotor: Kristoffel Demoen
-
2
Van mijn promotor, professor Kristoffel Demoen, heb ik geleerd om op te passen voor systeemdwang en om secundaire literatuur te lezen om tegengesproken te worden, niet om gelijk te krijgen. Van hem heb ik ook geleerd dat een cynicus bepaalde goederen eerst moet bezitten alvorens ze oprecht te kunnen verwerpen. Voor deze lessen zou ik hem willen bedanken. Sommige goederen kunnen we echter onmogelijk verwerpen wanneer we een scriptie willen maken. Daarom zou ik ook mijn broer Igor Praet willen bedanken voor het gebruik van zijn computer. Het komt dikwijls voor dat een reiziger dingen in zijn bagage meeneemt die hij later niet nodig blijkt te hebben. Hetzelfde is van toepassing voor deze scriptie. De reiziger had zich gewapend met de fijnzinnige instrumenten van de narratologie die na enkele etappes slechts een beperkt nut bleken te hebben. Het structuralistische kapmes, de kniptang en de spade bleken nuttiger wanneer de botanicus zich stap voor stap een weg baande doorheen het wonderlijke woud van Aurelius‟ Overpeinzingen.
-
3
Inhoudstafel 1. Publicatiecontext en leespubliek van Τὰ εἰρ ἑαςηόν: van aporie naar nieuwe mogelijkheden 2. Naar een algemene onderzoeksvraag: de narratologie
3. Naar een specifieke onderzoeksvraag: de retoriek 3.1. Retoriek: een evidentie 3.2. Retoriek en genre: Meditatieve literatuur 3.3. Retoriek en genre: een uitweiding – Epictetus en Fronto 3.4. Droogstoppels met pit: Retoriek en het stoïcisme 3.5. Filosofische retoriek en retorische filosofie: Naar een cultureel ideaal 4. Het instrumentarium 4.1. Retorische instrumenten: Πξνγπκλάζκαηα 4.2. Retorische instrumenten: De ρξεία 4.3. Instrumentarium voor de geïmpliceerde lezer 5. Retorische analyse: Τὰ εἰρ ἑαςηόν en de σπεία 5.1. De σπεία en boek I 5.2. De σπεία en boek II-XII: een typologie 5.2.1. De σπεία 5.2.2. Andere paragrafen: Deel I: (σπεία-)onderdelen
5.2.3. Andere paragrafen: Deel II: Paragrafen 5.2.4. De σπεία en boek II-XII: Conclusie 5.3. Boek II-XII en variatie: Enkele casussen
5.3.1. Een aanzet 5.3.2. Casus I 5.3.3. Casus II 5.3.4. Casus III 5.4. Door het bos de bomen zien: Naar een typologie
5.4.1. Boomstammen 5.4.2. Boomwortels 5.4.3. Boomgroepjes 6. Belezenheid en de geïmpliceerde lezer 6.1. Figuren en reminiscenties 6.2. De interpretatie van belezenheid 6.3. De geïmpliceerde lezer 7. Epiloog: Het probleem van retoriek en haar appreciatie 8. Appendices 8.1. Appendix I: Marcus Aurelius en Epictetus 8.2. Appendix II: Personages 9. Bibliografie
-
4
1. Publicatiecontext en leespubliek van Τὰ εἰρ ἑαςηόν: van aporie naar
nieuwe mogelijkheden
“Beaucoup d‟historiens et de lecteurs des Pensées n‟ont pas compris et ne
comprennent pas encore ce que Marc Aurèle voulait faire en les rédigeant, et
ils ont projeté sur son écrit, d‟une manière totalement anachronique, les
préjugés et les habitudes littéraires de leur époque.”1
Τὰ εἰρ ἑαςηόν, het literaire werk van keizer Marcus Aurelius Antoninus, stelt ons voor
enkele problemen die de literaire communicatie van de tekst tussen zender en
ontvanger bemoeilijkt. Een van deze problemen is de onduidelijkheid omtrent de
ontvanger binnen de communicatie. Voor welke lezer was Τὰ εἰρ ἑαςηόν bedoeld en
op welke wijze werd de tekst aan deze lezer ter beschikking gesteld?
Farquharson signaleert dit probleem in zijn inleiding op zijn tekstuitgave.2 Hij verwerpt
de theorie dat Aurelius de tekst zelf heeft uitgegeven op basis van een ietwat
oppervlakkig oordeel over de tekst.
“There have been advocates of the view that Marcus gave his thoughts to the
public before his death in A.D. 180. Their intimate and unpremeditated
character, and a certain disorder in them as they have survived, seem decisive
against such a theory.”3
Hij stelt vervolgens een alternatieve theorie voor. De tekst van Aurelius werd na zijn
dood uitgegeven. Enkele personen zouden in aanmerking komen voor de uitgave
van de tekst, maar dit is puur giswerk.4 Verder geeft Farquharson enkele indicaties
van bekendheid met de tekst in de eeuwen volgend op het overlijden van Aurelius,
waarbij hij zelf toegeeft dat de bewijskracht van deze indicaties uiterst gering is.5
De auteur Herodianus laat zich een opmerking over de archaïserende stijl van
Aurelius ontvallen.6 Dio Cassius geeft in zijn geschiedschrijving enkele toespraken
van Aurelius weer. Deze zouden mogelijk woordelijke echo‟s met Τὰ εἰρ ἑαςηόν
bevatten.7 Naast deze indicaties geeft Farquharson een overzicht van daadwerkelijke
1 Hadot, P., La Citadelle Intérieure. Introduction aux Pensées de Marc Aurèle. Paris, 1992, p 39.
2 ”Of the publication of the Meditations we know as little as we do of that of most ancient and some modern
masterpieces.” Farquharson, A.S.L., The Meditations of the Emperor Marcus Antoninus. Edited with Translation and Commentary. Oxford, 1944, p xiii. 3 Farquharson, The Meditations, p xiii.
4 ”Who the editor was, when they did come out, is equally unknown. Chryseros, a freedman of Marcus, author
of a chronicle to the date of Commodus, has been suggested, but by pure hypothesis. We can but surmise that the work was done, under the direction of a relative or friend, by a subordinate, perhaps by Marcus’ Greek secretary, Alexander.” Farquharson, The Meditations, p xiii. 5 ”There are, however, a few doubtful indications that a philosophic treatise by Marcus Aurelius was known to
the world (…)” Farquharson, The Meditations, p xiii-xiv. – “There are other touches of this kind, but the ground is difficult and doubtful, and opinions will vary about the value of such evidence.” Farquharson, The Meditations, p xiv. 6 “Herod. i. 2. 3.” Farquharson, The Meditations, p xiv.
7 “Dio. Cass. Epit. Lxxi. 24. 2” Farquharson, The Meditations, p xiv.
-
5
vermeldingen van de tekst bij derden. Deze vermeldingen veronderstellen weliswaar
ieder een specifieke functie en een specifiek doelpubliek voor de tekst, maar blijken
wel unaniem de stelling van Farquharson te onderbouwen. De tekst werd na
Aurelius‟ dood uitgegeven. De literator Themistius spreekt over de moraliserende
aansporingen of παπαγγέλμαηα van Aurelius.8 Hij koppelt dit feit aan een anekdote uit
de onbetrouwbare Historia Augusta.9 Aurelius zou op algemene vraag een openbaar
exposé gegeven hebben van zijn filosofische levenswijze. Deze twee gegevens, een
vermelding bij Themistius en een anekdote, brengen Farquharson tot de conclusie
dat ten tijde van Themistius Τὰ εἰρ ἑαςηόν beschouwd werd als een moraliserend-
filosofische publicatie, bestemd voor een algemeen leespubliek.10 Farquharson is
voorzichtig genoeg om geen verdere conclusies te trekken, maar volstaat met dit
secundair oordeel over de publicatiecontext van Τὰ εἰρ ἑαςηόν om zijn theorie
impliciet gestaafd te zien.
Vervolgens varieert hij op dit thema. Hij vermeldt dat Τὰ εἰρ ἑαςηόν door sommigen
werd beschouwd als een didactisch werk, doorgegeven van vader Aurelius op zoon
Commodus, waarbij Farquharson handig een literaire parallel vermeldt om deze
interpretatie te ondersteunen. Cicero heeft immers hetzelfde gedaan voor zijn zoon
Marcus.11 Farquharson sluit het hoofdstukje af met een laatste hypothese van derden
over het doelpubliek van de tekst. Sommigen beschouwden Τὰ εἰρ ἑαςηόν niet als
een tekst van de hand van Aurelius, maar als een pennenvrucht van diens collega-
stoïcijn Epictetus.12
Na deze vage indicaties van bekendheid met het werk verdwijnt de tekst voor enkele
eeuwen in de vergetelheid, tot de zogenaamde Macedonische Renaissance in het
Byzantijnse rijk. Vanaf een vermelding van het werk in de correspondentie van
Arethas van Caesarea rond 907 blijkt de tekst constant bekend, gelezen en
gekopieerd in Byzantium.13 Het werk wordt bijvoorbeeld geciteerd in het lexicon Suda
en in de auteur Tzetzes.14 Na deze periode wordt de tekst verspreid in het Italië van
de Renaissance15 om uiteindelijk op de drukpers te belanden.16 Farquharson vervolgt
zijn inleiding met een omstandige beschrijving van de meer technische aspecten van
de tekstoverlevering.17
8 “Them. Philadelphi Or. 6, p. 81 c.” Farquharson, The Meditations, p xv.
9 “Hist. Aug. vi. 3. 6-7” Farquharson, The Meditations, p xvi. 10
”If it is true that this biography and others in the Historia Augusta were composed under the influence of Julian, to justify his political ideals, we see that the writer states here the view which contemporaries had adopted of the Meditations, viz. that they were admonitions intended for the world.” Farquharson, The Meditations, p xvi. 11
Farquharson, The Meditations, p xvi. 12 Farquharson, The Meditations, p xvi. 13
Farquharson, The Meditations, p xvi-xvii. 14 Farquharson, The Meditations, p xviii. 15 Farquharson, The Meditations, p xx-xxii. 16 Farquharson, The Meditations, p xxii-xxviii. 17
Farquharson, The Meditations, p xxviii-cxxix.
-
6
Wanneer we Farquharson horen spreken over de publicatie van Τὰ εἰρ ἑαςηόν,
kunnen we twee gegevens opmerken. Ten eerste zijn de indicaties uiterst vaag en
missen ze de nodige bewijskracht. Dit pijnpunt valt te wijten aan de materiële
gegevenheid waar Farquharson uiteraard geen invloed op heeft. Er zijn nu eenmaal
weinig bewijzen voorhanden uit deze –zelfs voor de oudheid – slecht
gedocumenteerde periode. Farquharson blijkt zich wel bewust van deze vaagheid en
maneuvreert zich zeer voorzichtig in zijn argumentatie.18
Het tweede gegeven heeft een grotere impact. Farquharson poneert een theorie
omtrent een publicatiecontext en lezerspubliek aan de hand van enkele historische
gegevens. Derden worden ondervraagd over een tekst die enkele eeuwen voor hen
is geschreven: “filosofische aansporingen, een didactisch werk voor zijn zoon, een
werk van Epictetus”. Zelfs literaire parallellen worden impliciet als argument
aangereikt: “zoals Cicero”. Deze historische werkwijze heeft weliswaar enige
bewijskracht en kan gerechtvaardigd worden door zijn interne logica, maar strikt
genomen wil deze methode een uitspraak doen over een facet van een tekst door
middel van gegevens die strikt gezien geen onderdeel zijn van de tekst zelf. De tekst
wordt als bijkomende bevoorrechte getuige over het hoofd gezien. Het leespubliek
wordt beschouwd als een factor die losstaat van de tekst zelf en die historisch
bepaald is. De lezer wordt enkel beschouwd als een strikt historische categorie,
terwijl de (historische) lezer als factor binnen de literaire communicatie ook
noodgedwongen gebonden is aan de tekst als tekstuele categorie.
Het citaat waarmee we van wal zijn gestoken signaleert duidelijk Hadot‟s kritische
houding ten opzichte van Farquharson, maar ook ten opzichte van andere
voorgangers, wanneer hij het leespubliek en de functie van Τὰ εἰρ ἑαςηόν in zijn
monografie bespreekt.19 We kunnen echter opmerken dat Hadot in hetzelfde bedje
ziek is. Net zoals Farquharson baseert Hadot zich op een strikt historische
conceptualisering van de lezer die evenzeer een tekstuele dimensie bezit. Dezelfde
beperkte visie op de lezer levert bij Hadot dezelfde complicaties als bij Farquharson
op.
Het eerste gegeven blijkt ook bij Hadot uit zijn voorzichtig aanbrengen van dezelfde
indicaties en testimonia.20 Hadot geeft grif toe dat noch Dio Cassius, noch Themistius
en Aurelius Victor, noch de auteur van de Historia Augusta het werk van Aurelius
gelezen hebben.21 Na deze duistere periode volgen ook hier de namen Arethas van
18 Zo blijkt uit zijn woordkeuze: “(…) pure hypothesis (…)Remarkably little evidence (…) a few doubtful indications (…) There are other touches of this kind, but the ground is difficult and doubtful, and opinions will vary about the value of such evidence.” Farquharson, The Meditations, p xiii-xiv. 19
Hadot, La Citadelle, p 35-49. 20
Ook hier zien we een uiterst voorzichtig taalgebruik: “Selon toute vraisemblance (…) En fait, les analogies d’expression ne sont pas très spécifiques (…) Il semble bien que (…).” Hadot, La Citadelle, p 35-37. 21
”En tout cas, il semble qu’aucun de ces auteurs n’ait eu dans les mains le livre dont ils parlaient.” Hadot, La Citadelle, p 36.
-
7
Caesarea en Suda die de periode van bekendheid met het werk inluiden, eerst in het
Byzantijnse Oosten, later in het Westen.22
Hadot poneert de hypothese dat Τὰ εἰρ ἑαςηόν, zoals de titel suggereert, door de
keizer geschreven werd voor strikt persoonlijk gebruik. Later werd het werk door een
bewonderaar of lid van Aurelius‟ entourage bewaard of misschien wel gepubliceerd.23
Tot op dit punt is er niets tegen zulke hypothese die Hadot met gewichtige
argumenten kan ondersteunen. Wanneer we zijn argumenten echter onder de loep
nemen valt hetzelfde pijnpunt van Farquharson op. Bijna alle argumenten
concentreren zich op extra-tekstuele gegevens. Hadot‟s nadruk op het lage aantal
indicaties van bekendheid met het werk die bovendien nog weinig bewijskracht
hebben ook kunnen we vanuit zijn hypothese beschouwen als een impliciet
argument. Het werk van Aurelius was, als strikt persoonlijk document geen voorwerp
van openbare publicatie, zodat we weinig en vage indicaties van bekendheid met het
werk kunnen verwachten.
Hadot bespreekt de titel van het werk als volgend argument.24 Hij vermeldt de
antieke praktijk om een werk pas een titel te geven wanneer het gepubliceerd werd.
Deze titel werd meestal gegeven door een derde die dan ook de publicatie van het
werk op zich nam. Hadot vermeldt de werken van Galenus en Plotinus als voorbeeld.
De tekst van Τὰ εἰρ ἑαςηόν blijkt op haar beurt echter geen titel te bezitten. Zowel
Arethas van Caesarea als de 7e-eeuwse Theophylactus Simocattes vermelden het
werk zonder het een titel te geven.25 Pas na de editio princeps beginnen
verschillende titels op te duiken. Hadot interpreteert dit uitblijven van een titel als een
belangrijke indicatie dat het werk misschien wel nooit werd gepubliceerd aangezien
het volgens hem over een strikt persoonlijk document gaat.26 Ondanks deze geldige
redenering die kan rekenen op parallellen uit globaal genomen dezelfde periode,
steunt deze gehele argumentatie op bouwstenen die met de tekst zelf weinig te
maken hebben: parallellen met andere auteurs, een titel als secundair en extra-
tekstueel gegeven.
22
”Dans les siècles suivants, toujours dans le monde byzantin, on lisait les Pensées. En Occident, c’est seulement au début du xvi
e siècle que l’on voit apparaître (…)” Hadot, La Citadelle, p 36.
23 ”Selon toute vraisemblace, nous aurons à le redire, l’empereur écrivait pour lui-même, pour son usage
personnel, et de sa propre main. A sa mort, un familier, un proche ou un admirateur receuillit et conserva le précieux document. Fut-il à un certain moment, publié, c’est-à-dire recopié et diffuse en librairie? Il est difficile de le dire.” Hadot, La Citadelle, p 35. – “Disons-le tout de suite, si l’on entend par “journal” des notes que l’on écrit pour soi-même et qui s’accumulent au fil des jours, on peut dire que l’empereur a écrit un “journal”, (…).” Hadot, La Citadelle, p 42. 24
Hadot, La Citadelle, p 37-39. 25
Hadot, La Citadelle, p 36. 26
”D’ailleurs, d’une manière générale, dans l’Antiquité, tant qu’un livre n’était pas publié, par exemple grâce à une lecture publique, il arrivait presque toujours que l’auteur ne lui donnât pas de titre. (…) Leurs ouvrages, qu’ils avaient communiqués à leur entourage, se trouvaient dans l’état de ce que les Anciens appelaient des hypomnémata, c’est-à-dire de “notes” qui n’étaient pas encore totalement mises au point pour la publication, et auxquelles manquait justement le titre. A plus forte raison en va-t-il de même si, selon toute vraisemblance, l’écrit de Marc Aurèle dont nous parlons constitue un recueil de notes strictement personnelles et privées.” Hadot, La Citadelle, p 38.
-
8
De tekst heeft van haar twaalf hoofdstukken of boeken twee boeken die beginnen
met een plaatsbepaling.27 Deze gegevens interpreteert Hadot als persoonlijke
geheugensteuntjes binnen het “dagboek” van de keizer.28 Strikt genomen zijn deze
plaatsbepalingen tekstuele elementen die correct gebruikt worden binnen Hadot‟s
argumentatie. Wanneer we echter bemerken hoezeer deze elementen inhoudelijk en
vormelijk geïsoleerd zijn van de tekst zelf, als een soort etiketjes, kunnen we ons de
vraag stellen of Hadot zich ook hier niet louter beroept op elementen die weinig met
de tekst als literatuur te maken hebben.
Hadot rondt zijn argumentatie af door de parallel te leggen tussen de tekst van Τὰ εἰρ
ἑαςηόν enerzijds en het antieke (sub)genre van de persoonlijke notities of
ὑπομνήμαηα anderzijds.29 Om dit verband te kunnen leggen beroept hij zich op
slechts één fragment uit de tekst zelf, waar de term in zijn verkleinvorm,
ὑπομνημάηια, voorkomt.30 Naast dit fragment, dat dus wel als een tekstueel argument
kan gelden, vervalt Hadot weer terug in het gebruiken van extra-tekstuele elementen.
Hij gebruikt enkele auteurs als paralleltekst.31 Niet alleen Pamphila en Plutarchus
worden vermeld maar zelfs Aulus Gellius blijkt met zijn Noctes Atticae een geknipte
parallel.32
De argumentaties, gedachtengangen en moeilijkheden die we zowel bij Farquharson
als bij Hadot zijn tegengekomen laten ons duidelijk de voordelen en de nadelen
voelen die verbonden zijn met de definitie van een leespubliek en een publicatie als
strikt historisch bepaalde gegevens. Door een historisch bepaalde definitie van de
ontvanger van literaire communicatie maakt men zich afhankelijk van historisch
materiaal om iets te weten te komen over deze historische lezer. En wanneer deze
gegevens ontbreken staan we voor een voldongen feit. De historische lezer blijft ons
onbekend en kan enkel nog maar het voorwerp worden van gissingen en
speculaties.
27
“Σὰ ἐν Κουάδοισ πρὸσ τῷ Γρανούᾳ αϋ” Farquharson, The Meditations, p 20. – “Σὰ ἐν Καρνούντῳ” Farquharson, The Meditations, p 34. 28 ”A qui sont dues ces indications: “Au pays de Quades”, “A Carnuntum”? A Marc Aurèle lui-même, qui aurait voulu se rappeler les circonstances dans lesquelles tel groupe de notes avait été rédigé? Ou à un secrétaire, chargé de conserver les documents de l’empereur, qui aurait ajouté une sorte d’étiquette au paquet qui lui était confié? La première hypothèse est la plus vraisemblable.” Hadot, La Citadelle, p 43. 29 Hadot, La Citadelle, p 45-49. – “Les Pensées appartiennent donc à ce type d’écrit que l’on appelait hypomnéma dans l’Antiquité, et que nous pourrions définir comme des “notes personnelles prises au jour le jour”. Cette pratique était très répandue.” Hadot, La Citadelle, p 46. 30
De tekst is verdeeld in twaalf boeken die aangeduid worden door romeinse cijfers. Ieder boek is onderverdeeld in kleinere gedeelten, paragrafen, die weergegeven worden met een arabisch cijfer. Aldus de veertiende paragraaf uit boek drie: III.14 “Μθκέτι πλανῶ· οῧτε γὰρ τὰ ὑπομνθμάτιά ςου μέλλεισ ἀναγινώςκειν οῧτε τὰσ τῶν ἀρχαίων Ῥωμαίων καὶ Ἑλλήνων πράξεισ καὶ τὰσ ἐκ τῶν ςυγγραμμάτων ἐκλογάσ, ἃσ εἰσ τὸ γῆρασ ἑαυτῷ ἀπετίθεςο. ςπεῦδε οὖν εἰσ τέλοσ καὶ τὰσ κενὰσ ἐλπίδασ ἀφεὶσ ςαυτῷ βοήθει, εἴ τί ςοι μέλει ςεαυτοῦ, ἕωσ ἔξεςτιν.” Farquharson, The Meditations, p 46. 31
“On s’est demandé souvent si ces notes *ὑπομνθμάτια] devaient être identifiées avec les Pensées. Il est extrêmement difficile de se prononcer avec certitude sur ce point, mais, à l’aide d’autres parallèles antiques, on peut imaginer en tout cas la manière dont les Pensées ont été composées.” Hadot, La Citadelle, p 45. 32
Hadot, La Citadelle, p 46-47.
-
9
Deze aporie in het onderzoek naar de historische lezer ontsluit echter ook nieuwe
mogelijkheden. Door de lezer niet alleen te definiëren als een historische categorie,
maar ook als een tekstuele categorie, als een constructie die door de tekst wordt
opgeroepen, kunnen we het onderzoek naar de lezer loskoppelen van de historische
publicatiecontext wanneer er te weinig bewijsmateriaal over deze context voor
handen is. Het doel van deze scriptie is dan ook om door een gedegen tekstuele
analyse de ideale lezer van Τὰ εἰρ ἑαςηόν op te sporen. De conclusies van deze
analyse kunnen dan dienen om de hypothesen van Hadot en Farquharson waar
nodig bij te stellen.
2. Naar een algemene onderzoeksvraag: de narratologie
Om een duidelijk beeld te krijgen van Aurelius‟ ideale lezer als een strikt tekstuele
categorie kunnen we het best beroep doen op een methodologie die zich volledig
richt op de studie van een tekst als tekst. We hebben als uitvalsbasis van onze
methodologische zoektocht een van de vele tekstgerichte benaderingen gekozen,
namelijk de narratologie. De narratologie blijkt geschikt omdat deze methode er een
nogal ruime definitie van haar onderzoeksgebied, het narratief of het verhaal, op na
houdt. Zulke brede definitie opent de weg naar toepassing van deze methode op
teksten die op zich veel minder met het traditionele narratief te maken hebben, zoals
de tekst van Τὰ εἰρ ἑαςηόν. Voor alle ontleningen steunen we op het overzichtswerk
van Herman en Vervaeck.33 In een van de eerste hoofdstukken van het werk wordt
de definitie van het narratief of verhaal besproken en vervolgens
geproblematiseerd.34 Het hoofdstuk steekt van wal met een eenvoudige definitie van
een verhaal die op haar beurt wordt uitgewerkt.35 Het verhaal is een
“aaneenschakeling van gebeurtenissen”. Later wordt de definitie verfijnd tot “een
voor de lezer zinvolle aaneenschakeling van gebeurtenissen”.36 Deze definitie wordt
geduid als een erg ruime definitie die op haar beurt de ruimte openlaat voor de
analyse van allerlei teksten, zoals bijvoorbeeld een narratologische analyse van Τὰ
εἰρ ἑαςηόν. We zullen verder aantonen dat Τὰ εἰρ ἑαςηόν wel een minder voor de
hand liggende kandidaat is voor een narratologische analyse. Dit gegeven zal ons
aanmanen tot grote voorzichtigheid.
33
Herman, L. – Vervaeck, Vertelduivels. Handboek Verhaalanalyse. Brussel 2001. 34
Herman, Vertelduivels, p 17-20. 35
“Als de narratologie de studie van een verhalende tekst is, zou ze eerst duidelijk moeten maken wat een verhaal precies is. Traditioneel wordt een verhaal gezien als een ‘aaneenschakeling van gebeurtenissen’. Zo’n omschrijving levert heel wat problemen op, die niet zomaar opgelost kunnen worden.” Herman, Vertelduivels, p 17. 36
“Een verhaal is dus niet afhankelijk van oorzakelijke relaties, maar van allerlei zinvolle verbanden die de lezer aanbrengt en die méér zijn dan louter chronologie. Als we het verhaal op deze manier zien als de voor de lezer zinvolle aaneenschakeling van gebeurtenissen dan blijft de vraag naar de afgrenzing van het verhaal ten opzichte van andere genres. Is een krantenbericht een verhaal? En vertellen ook de niet-linguïstische tekensystemen een verhaal? Is een film een verhaal? Zijn toneelstukken, strips, schilderijen en videospelletjes dan allemaal verhaalvormen? Voor ons wel. Wij beschouwen het verhaal als de voorstelling van zinvol gerelateerde gebeurtenissen en die voorstelling kan gebruikmaken van om het even welk tekensysteem. Dat betekent dat wij in dit boek een erg ruime opvatting van het verhaal hanteren, zelfs nog ruimer dan (...).” Herman, Vertelduivels, p 19.
-
10
Ondanks deze brede definitie moeten we ons dus zeker hoeden voor
onvoorwaardelijke en willekeurige ontleningen aan een methode die haar
onderzoeksobject definieert als “een zinvolle aaneenschakeling van gebeurtenissen”.
Wanneer we immers op zoek gaan naar de componenten “zinvolle
aaneenschakeling” en “gebeurtenissen” in de tekst van Τὰ εἰρ ἑαςηόν, komen we voor
enkele problemen te staan.
Het is weliswaar waarschijnlijk dat de tekst van Τὰ εἰρ ἑαςηόν zinvolle verbanden
vertoont binnen de afzonderlijke paragrafen, maar hetzelfde kan moeilijk gelden voor
de boeken onderling, laat staan voor het werk als geheel. Rutherford voegt in zijn
monografie een appendix toe aan zijn eerst hoofdstuk.37 In deze appendix
problematiseert Rutherford de chronologie van de compositie van de tekst, onder
andere door meerdere malen te wijzen op de volgorde van de hoofdstukken en
paragrafen in boek II tot boek XII. We kunnen niet garanderen dat deze volgorde de
originele of chronologische volgorde van compositie is.38 Evenmin kunnen we deze
volgorde duiden als een bewuste, gecomponeerde volgorde.39 Dit gegeven doet Τὰ
εἰρ ἑαςηόν als geheel –met nadruk op de woorden als geheel – uit de boot vallen als
mogelijk narratief. De tekst beantwoordt op een cruciale niveaus immers niet aan de
eerste component van de definitie: “een zinvolle aaneenschakeling”. Noch de
segmentering van de tekst in hoofdstukken of boeken, noch de segmentering van
een hoofdstuk in paragrafen voldoen globaal genomen aan het criterium van “een
zinvolle aaneenschakeling”.
De tweede component, “gebeurtenissen”, stelt ons tevens voor problemen. Wie Τὰ
εἰρ ἑαςηόν doorleest, kan direct opmerken dat er weinig gebeurtenissen in de
traditionele zin van het woord in worden weergegeven. Hier verleent de definitie van
Herman en Vervaeck ons echter weer de mogelijkheid om een ruime notie van het
begrip “gebeurtenis” te hanteren, die ontleningen uit de narratologie voor een
analyse van Τὰ εἰρ ἑαςηόν mogelijk maakt.40 We kunnen concluderen dat de
narratologie weliswaar potentieel heeft voor onze onderzoeksvraag, maar dat de
37
Rutherford, R.B., The meditations of Marcus Aurelius. A study. Oxford, 1989, p 45-47. 38
“Further, except in the case of Book I, which follows a clear and logical order, we cannot be sure that the books, or even the individual chapters, stand in a sequence which has any genuine authority. The actual division into chapters is not authenticated by any ancient evidence: as Breithaupt wrote, ‘in editione priincipe capita non distinguuntur nisi paucis locis, partim recte, partim inepte.’ In fact even in our modern texts there are divisions which are probably wrong.” Rutherford, The meditations, p 45. 39
“Another question which should be raised, if not answered, concerns the relation of Book I to Books II-XII. The first book is clearly a planned whole: does the same follow for the rest of the collection? Surely not, since the nature and function of the others books, as described above, is such that Marcus could have gone on writing them as long as he lived, and probably did. Even if they stand in their original order, they do not constitute a coherent treatise, nor does each book have a character of its own.” Rutherford, The meditations, p 46. – “How important is it to know the chronology and order of the work? Clearly, if the conclusions of the present chapter are correct, there is no question of an artistic, planned coherence to Meditations ii-xii or any portion thereof. Each chapter should be considered independently of its neighbours, (...).” Rutherford, The meditations, p 46-47. 40
“Net als de aaneenschakeling van gebeurtenissen is die gebeurtenis dus zelf afhankelijk van de goodwill van de lezer. Een gebeurtenis is niet in abstracto voor eens en altijd te definiëren. Herman, Vertelduivels, p 18.
-
11
staat en de aard van de te onderzoeken tekst ons noodzaakt tot een weloverwogen,
kleinschalige en selectieve overname van methodologie.
Wanneer we het werk van Herman en Vervaeck lezen met in het achterhoofd de
noties “lezer” en “tekstuele categorie”, zijn er twee denkers die waardevol kunnen zijn
voor onze onderzoeksvraag. Een eerste theoreticus is Booth. Deze stelt dat een
auteur in een tekst een bepaalde lezer op het oog heeft met een bepaalde ideologie.
Hoe dichter de lezer deze verwachting benadert, dus hoe meer de lezer zich
conformeert aan de ideologische eis of verwachting van de auteur in de tekst, des te
waardevoller de lectuur van de tekst zal zijn. Om een goede lezing van een tekst te
leveren, moet men beantwoorden aan de verwachtingen van de tekst of indirect van
de auteur achter de tekst.41 Deze bevinding vormt een waardevol argument voor de
zoektocht naar de ideale lezer, aangezien deze zoektocht volgens Booth gepaard
gaat met het verwerven van een betere lezing van de tekst. De ideale lezer van
Aurelius zou ons in staat moeten stellen om Aurelius beter te lezen.
Een meer gebruiksvriendelijke en uitgewerkte versie van Booth‟s theorie vinden we
echter bij Iser, de tweede theoreticus in het rijtje. Iser definieert de geïmpliceerde
lezer expliciet als een rol of functie die door de tekst zelf wordt gestuurd.42 Hij
formuleert tevens twee procedés waarmee de tekst deze lezersrol construeert. Een
eerste mechanisme is het gebruik van Leerstellen of blinde vlekken, een opengelaten
of onduidelijk gedeelte van de tekst dat de lezer dwingt om zelf een actieve inbreng
te leveren in het verhaal.43 Dit mechanisme heeft echter voor Τὰ εἰρ ἑαςηόν veel
minder waarde als instrument, gezien het feit dat Τὰ εἰρ ἑαςηόν niet volledig
beantwoordt aan het profiel van een traditioneel narratief zoals bijvoorbeeld een
roman, waar de techniek van de Leerstellen zich bij uitstek op toespitst. Het tweede
mechanisme vormt, omwille van haar algemene aard, een veel handiger hulpmiddel.
Iser stelt namelijk de interne structuur van de tekst voor als een tweede mechanisme
dat de tekst gebruikt om de geïmpliceerde lezer te construeren.44 Vanwege de
41
“Volgens Booth heeft elk soort tekst een bepaald soort lezer voor ogen, een lezer met een bepaalde ideologie en houding. Deze lezer is de tegenhanger van de geïmpliceerde auteur, hij fungeert als een alter ego, of second self van die auteur. Zoals de betrouwbaarheid van de verteller afhankelijk is van de nauwe band tussen verteller en geïmpliceerde auteur, zo zijn de betrouwbaarheid en de kwaliteit van de lectuur afhankelijk van de gelijkvormigheid tussen de ideologie van de auteur en die van de lezer: ‘The most succesful reading is one in which the created selves, author and reader, can find complete agreement.’ Booth gebruikt voor de lezer niet de term implied reader; hij neemt een concept over dat Walker Gibson in 1950 lanceerde, namelijk de mock reader, waarbij je mock zou kunnen vertalen als ‘voorgewend’.” Herman, Vertelduivels, p 26. 42
Herman, Vertelduivels, p 136. 43
Herman, Vertelduivels, p 136. 44
“Iser daarentegen wou een theorie ontwerpen die het effect van de literaire tekst beschrijft. Hij ging er van uit dat de tekst de lezer in de richting van een bepaalde interpretatie drijft. Naar analogie van de geïmpliceerde auteur –een concept dat Wayne Booth introduceerde en dat we in het eerste hoofdstuk uitvoerig toelichtten – koos Iser de ietwat misleidende naam ‘geïmpliceerde lezer’ voor de lezerrol die door de tekst gestuurd wordt. De scharniermomenten bij de ontwikkeling van deze rol waren volgens Iser de Leerstellen, de lacunes die ontstaan doordat de tekst nooit volledig kan beantwoorden aan de verwachtingen die de lezer op basis van zijn werkelijkheidservaring koestert. Niet alleen de onvolkomen overlapping met de ervaren realiteit, maar ook de interne structuur van de tekst kan lege plekken veroorzaken. Zo kunnen lege plekken ontstaan door abrupte
-
12
algemene aard van dit laatste mechanisme zal het wel nodig zijn om specifieke
elementen binnen de interne structuur aan te duiden als bouwstenen van de
geïmpliceerde lezer. Deze bouwstenen zullen, verder in deze scriptie (6.3),
gedefinieerd en beschreven worden wanneer de analyse volgt.
Samengevat kunnen we voorlopig zeggen. Dat een aporie in het onderzoek
(Farquharson, Hadot) ons noodzaakt het leespubliek van Aurelius in de tekst zelf te
gaan zoeken en dat zulke zoektocht ons zal leren Aurelius beter te lezen (Booth).
Dat we voorzichtig moeten zijn met ontleningen uit de narratologie (Herman en
Vervaeck). Dat we de geïmpliceerde lezer in Aurelius kunnen vinden in de interne
structuur van de tekst zelf (Iser). Deze tussenconclusie levert ons een algemene
onderzoeksvraag en methode op. Om van start te kunnen gaan met een concrete
analyse zullen we ons moeten toespitsen op een specifiek facet van de
geïmpliceerde lezer, namelijk diens relatie tot de antieke retoriek.
3. Naar een specifieke onderzoeksvraag: de retoriek
3.1. Retoriek: een evidentie
Vooraleer we de antieke retoriek als factor introduceren in onze onderzoeksvraag,
lijkt het verstandig zich af te vragen waarom we nu de retoriek en geen ander facet
van de antieke maatschappij specifiek gaan onderzoeken. Heeft een studie van
retoriek enige relevantie voor de zoektocht naar Aurelius‟ geïmpliceerde lezer?
Om deze vraag te beantwoorden kunnen we allereerst verwijzen naar iets wat heden
ten dage als een evidentie wordt beschouwd binnen de klassieke filologie. Omwille
van de centrale rol die de retoriek speelde als draagvlak van het onderwijs in de
antieke maatschappij vormt deze retoriek de kern van het intellectuele leven, van de
cultuur van Grieken en Romeinen. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Praet zijn
overzicht van de antieke retoriek begint met het aanstippen van dit gegeven.45
3.2. Retoriek en genre: Meditatieve literatuur
We kunnen ten tweede inzoomen op de brede generieke categorie van meditatieve
literatuur en de verhouding van deze categorie ten opzichte van de retoriek.
Aangezien Τὰ εἰρ ἑαςηόν zeker beschouwd kan worden als een exponent van deze
meditatieve literatuur, kunnen we tevens iets zeggen over de plaats van antieke
retoriek binnen het onderzoek rond Τὰ εἰρ ἑαςηόν. Het artikel van Newman levert een
waardevolle bijdrage tot ons begrip van meditatieve literatuur ten tijde van het
overgangen in het verhaal of door plotse veranderingen in de vertelling of de focalisatie.” Herman, Vertelduivels, p 136. 45
“De antieke rhetoriek vormde de kern van de antieke opvoeding en dus van de antieke cultuur. (...) Niet Plato, maar Aristoteles en de voorstanders van de vrije rhetoriek hebben de grootste invloed gehad op de antieke cultuur. Hun inzichten hebben eeuwenlang de opvoeding en de literatuur van de Grieken en de Romeinen gedomineerd.” Praet, D., Stijlvol overtuigen. Geschiedenis en systeem van de antieke rhetorica. Gent, 2001, p 1.
-
13
keizerrijk, meer bepaald bij de drie volgelingen van de zuilengang. Seneca Junior,
Epictetus en Marcus Aurelius.
De inleiding van het artikel weidt uit over de werking van deze meditaties.46 De
meditatie diende tot het grondig eigen maken van filosofische doctrine. Dit proces
van geestelijke incorporatie heeft betrekking op geheel de menselijke psyché, zowel
het rationele als het emotieve facet. Niet enkel rationele redeneringen maar ook en
vooral een appèl aan de emoties behoorden dus noodzakelijkerwijs tot het arsenaal
van de meditatie.47 Naast dit appèl aan de emoties is ook de specifiek stoïcijnse
inhoud van de meditatie van belang om de werking van de meditatie ten volle te
begrijpen. Het doel van de stoïcijnse meditatie is het bereiken, of liever benaderen
van het ideaal van de deugd of virtus. Deze toestand van de geest houdt een correct
oordeel in over allerlei factoren.48 Gezien de deugd wordt gedefinieerd als een
correct gegeven, namelijk als een correct oordeel, geniet retoriek een bevoorrechte
positie als techniek van de meditatie om een bepaald oordeel door middel van talige
communicatie te beïnvloeden.49 De meditatie blijkt intrinsiek retorisch te zijn en
versmelt in de overgeleverde voorbeelden daarom geruisloos met andere, niet-
meditatieve maar tevens retorische onderdelen van de tekst.50
Gezien het intrinsiek retorisch karakter van de stoïcijnse meditatie kunnen we
redelijkerwijze aannemen dat Τὰ εἰρ ἑαςηόν als exponent van meditatieve literatuur
tevens een retorisch product is.
Wanneer we specifiek naar de secundaire literatuur over Aurelius zelf kijken, zien we
dezelfde redenering toegepast. Rutherford wilt zijn voorganger Matthew Arnold
weerleggen op het vlak van zijn beoordeling van Aurelius‟ stijl. Arnold heeft geen 46
Newman, R.J., “Cotidie meditare. Theory and Practice of the meditatio in Imperial Stoicism”, in: ANRW, II 36,3, 1989, p 1475-1483. 47
“A theoretically correct opinion is not enough; the person meditating must make the topic of meditation part of himself. The meditatio cannot appeal only to the intellect; the whole person must change, and, therefore, the emotions, which are more difficult to overcome since they are not dependent on reason, must be the primary target of meditation.” Newman, Cotidie meditare, p 1475. 48
“The stoic meditatio does not look forward to possible evils. Its principle, instead, rests on the teaching that virtue is the highest good, vice the only evil, and that everything else which is normally considered good or evil is actually an adiaphoron or indifferent, i.e. without moral value. Virtue, in turn, was defined as maintaining a correct judgment or opinion concerning the adiaphora. Since virtue is correct judgment, a person must be brought to virtue by means of persuasion, and this persuasion is the mediatio. Thus, the Stoic meditatio does not concern itself with the possible approach of some evil, but attempts to show that whatever befalls us is outside our control and indifferent.” Newman, Cotidie meditare, p 1478. 49
“Since the purpose of the meditatio is to persuade, the use of words and rhetorical devices becomes important. False judgment is deeply ingrained from childhood because of the environment in which we grow up. A strong antidote is necessary to combat the lessons of youth, and so the meditatio is geared specifically to combat common errors of judgment.” Newman, Cotidie meditare, p 1478. 50
“To divide examples of the meditatio from the context in the writings of the imperial Stoics actually begs the question. Because it must persuade, the meditatio is rhetorical by nature. The paradoxes, sententiae, metaphors, and other devices are not simply displays of rhetorical prowess on the part of the author; the very effectiveness of the meditatio depends on its ability to counteract ingrained false opinion. Thus, the act of meditation itself has a literary character. This character will, naturally, depend on the author who composes the meditatio. A text offered by an author for use in meditating will tend to blend stylistically and in thought with the rest of the text.” Newman, Cotidie meditare, p 1478-1479.
-
14
hoge dunk van Aurelius‟ verbale kunst en concentreert zich volledig op de inhoud
van Τὰ εἰρ ἑαςηόν die hij wel naar waarde schat.51 Rutherford weerlegt dit
onnauwkeurig oordeel door dezelfde redenering toe te passen als degene die we
vonden bij Newman in het algemeen. Het therapeutische karakter van het werk dat
zich toespitst op overtuiging maakt het gebruik van retoriek onontbeerlijk.52
3.3. Retoriek en genre: een uitweiding – Epictetus en Fronto
Het genre van de meditatieve literatuur geeft ons nog een concrete mogelijkheid om
het belang van retoriek voor Aurelius goed in te schatten. Newman benadrukt in zijn
artikel het pluriforme en heterogene karakter van stoïcijnse meditatieve literatuur die
van deze categorie weliswaar een genre maakt, maar wel een genre in de meest
brede zin van het woord. Het genrebegrip van meditatieve literatuur is eerder een
grootste gemene deler in plaats van een welomlijnde groep van verwachtingen,
thema‟s en technieken.53 Het gemeenschappelijke uitgangspunt van de meditatie
blijft het bereiken van, of eerder streven naar de stoïcijnse virtus. De verschillende
stoïcijnen benadrukken echter respectievelijk verschillende aspecten van deze deugd
als cognitieve toestand, en gebruikten daarom respectievelijk verschillende
inhoudelijke motieven en verschillende retorische technieken in hun meditaties.54
51
“Matthew Arnold in a famous essay paid high tribute to the religious sense and spirit of Marcus, but also maintained that even the scholar might prefer to read him in the translation of George Long (1862). ‘For not only’, wrote Arnold, ‘are the contents here incomparably more valuable than the external form, but this form, the Greek of a Roman, is not exactly one of those styles which has a physiognomy, which are an essential part of their author, which stamp an indelible impression on the reader’s mind ... he [the reader] will find crabbed Greek, without any great charm of distinct physiognomy.’ And again, he later describes the entries in the Meditations as ‘jotted own ... without the slightest attempt at style, with no care, even, for correct writing, not to be surpassed for naturalness and sincerity.’” Rutherford, The meditations, p 10-11. 52
“Inasmuch as rhetoric was and is commonly defined as the art of persuasive discourse, whether in speech or in writing, the Meditations can be described as rhetorical in this sense. Their traditional title is therefore inadequate in this respect, suggesting as it does a purely introspective and probably non-verbal process; preferable is the Greek heading Σὰ εἰσ ἑαυτόν. These are not predominantly reflections, pensées, or miniature essays; Marcus tends to be talking to and at himself. The object of this address is moral enlightenment. The aim of the Meditations is therapeutic: to revive and bring home to himself, in suitably striking and memorable form, the moral truths that the author has accepted in the past, to revivify them (cf. vii. 2) by rephrasing and reiteration.” Rutherford, The meditations, p 13. 53
“Although the general rules were the same and the meditatio was concieved on the same general outlines, each of the imperial Stoics took a different approach to the actual practice and goal of the mediatio. Thus, any attempt to systematize the method of meditation in imperial times beyond a general outline will certainly result in something far more structured and restrictive than is justified in our sources.” Newman, Cotidie meditare, p 1476. 54
“Although the imperial Stoic authors employed the same basic outline for the meditatio, each one formulated the goal of this exercise differently. Seneca’s securitas, Epictetus’ liberty and Marcus’ life of virtue in the present all represent aspects of the Stoic telos, life in accordance with Nature; each of these goals is the equivalent of Stoic virtue, since they all come from correct judgment of the adiaphora. The emphasis on different aspects of this virtue resulted in different approaches to the content of the meditatio, to the types of rhetorical devices used for persuasion, and to the place accorded to maxims. The details of the meditatio were controlled by the individual philosopher, who recommended the method that he himself found most effective. Given this individualism in construction, the meditatio clearly was not standardized; the ancient meditatio did not have the highly structured and unchanging form met later in the ‘Exercitia’ of Ignatius of Loyola. Trying to derive from the imperial Stoic texts one standard method of meditatio which always and everywhere had the
-
15
Het genre stoïcijnse meditatie mist volgens Newman dus een imperatief die aan al
haar exponenten bepaalde strikte standaarden oplegt. Zonder een genre als
vormgevende factor van belang kunnen we hetgeen vorm heeft gegeven aan de
tekst van Aurelius gaan zoeken bij belangrijke invloeden. We kunnen vanuit deze
optiek de eigenheid van Aurelius‟ Τὰ εἰρ ἑαςηόν gaan onderzoeken. We zullen hier
volstaan met een drastische vereenvoudiging van de literator Aurelius. Als
werkmodel kunnen we Τὰ εἰρ ἑαςηόν duiden als een tekst waarin twee
doorslaggevende invloeden samenkomen en versmelten. We kunnen spreken van
een filosofische invloed in Aurelius die we zullen centreren rond het personage
Epictetus. Aurelius‟ retorische kant kunnen we belichaamd zien in zijn leraar Latijnse
retoriek, Fronto. De waarde van deze werkwijze is uiterst gering en louter een
uitweiding in de algemene argumentatie. Na de invloed van deze figuren op Aurelius
te hebben aangetoond zullen we tevens kort stilstaan bij het belang van retoriek bij
deze figuren apart om opnieuw het belang van retoriek voor Aurelius aan te tonen via
de omweg van deze vormgevende invloeden. Ondanks de relatieve waarde van deze
uitweiding blijkt het toch van belang om deze twee figuren te bespreken die in het
onderzoek naar Aurelius feitelijk niet onvermeld mogen blijven.
Epictetus‟ invloed zullen we illustreren aan de hand van secundaire literatuur en een
kleine tekstuele steekproef. Voor Fronto volstaan we met secundaire literatuur. We
beginnen met Epictetus.
Het zou het doel van deze scriptie ver te boven gaan om een volledig overzicht te
geven van filosofische invloeden op Aurelius‟ denkwereld. We volstaan hier met twee
puntjes, gekoppeld aan twee artikels.
Ten eerste kunnen we ervan uitgaan dat –zoals tot hier toe in deze scriptie werd
aangenomen – Aurelius‟ filosofische voorkeur wel degelijk bij het stoïcisme lag.
Stanton staat sceptisch ten opzichte van Aurelius‟ stoïcijnse voorkeur. Hij probeert te
argumenteren dat Aurelius niet zonder meer kan beantwoorden aan het profiel van
de perfecte stoïcijn.55 Ondanks zijn argumentatie kan hij niets anders dan
concluderen dat Aurelius grosso modo wel degelijk de zuilengang bewandelde. We
kunnen concluderen dat Stanton spijkers op laag water zoekt om een bepaald punt
te maken, en geen perfecte muggenzifter is, maar toch grosso modo een
muggenzifter.56
Stanton wil tevens een lans breken om de afstand tussen Epictetus en Aurelius in
hun denken te benadrukken. Hij koppelt dit streven aan de overleveringscontext van
same order and led to the same goal is impossible. The similarities in constructing a meditation can be more probably traced to the origins of this exercise in simple human reflection on things that may occur in the future rather than to some externally imposed structure.” Newman, Cotidie meditare, p 1515. 55
Stanton, G.R., “Sophists and Philosophers: Problems of Classification”, in: AJPh, LXXXIV 4, 1973, p 363-364. 56
“Marcus Aurelius is another man whom it is difficult to consider as an orthodox Stoic. Among the philosophical schools he is closest to the Stoics, but he stops short of full acceptance of the Stoic position. Certainly he promotes Stoic doctrines: (...) Of all the philosophers the Stoics are held in the highest esteem.” Stanton, Sophists and Philosophers, p 363.
-
16
stoïcijnse werken. Het is niet zomaar omdat Aurelius en Epictetus de laatste twee
overgeleverde stoïcijnen zijn dat ze elkaar noodzakelijkerwijze beïnvloed hebben of
dat ze allebei orthodoxe stoïcijnen waren.57 Ondanks de manifeste waarde van het
problematiseren van zulke schijnbare gegevenheden, kunnen we verwijzen naar het
werk van Hadot, die in tegenstelling tot Stanton via een grondige tekstuele analyse
komt tot tegenovergestelde conclusies.58
Hadot contrasteert de schijnbare wanorde van Τὰ εἰρ ἑαςηόν met het rigoureus
conceptueel systeem van Epictetus. Hij stelt dat Aurelius in werkelijkheid dit ternaire
systeem van ὄπεξιρ, ὁπμή, ζςγκαηάθεζιρ, heeft ontleend aan Epictetus om zonder
uitzondering toe te passen binnen zijn eigen werk. Hadot postuleert dat elke
paragraaf van Τὰ εἰρ ἑαςηόν terug te voeren is op een, twee of alle drie de
onderdelen van dit ternair systeem.59 Hadot‟s conclusie is dus duidelijk. Τὰ εἰρ ἑαςηόν
is een exponent van –zoals we gezien hebben de ruime categorie – meditaties of
“exercices spirituels”. Binnen deze categorie ontleent Aurelius zijn inhoudelijke
methode consequent aan Epictetus.60
Deze sterk doorgevoerde inhoudelijke invloed kunnen we tevens opmerken aan de
hand van de tekst van Τὰ εἰρ ἑαςηόν zelf. Aurelius vermeldt vijf maal Epictetus, en er
zijn 25 reminiscenties aan Epictetus te vinden in de tekst.61
Naast deze inhoudelijke tekstuele overeenkomsten willen we afsluiten met een kleine
steekproef. We leggen als tekstcorpus de tekst van Epictetus‟ Έγσειπίδιον naast de
tekst van Τὰ εἰρ ἑαςηόν om opvallende en terugkerende reminiscenties aan te
stippen.62 Onder andere het gebruik van het woord οὖν en samenstellingen, het
gebruik van het woord ππόσειπορ en van het werkwoord μιμνηίζκομαι in
verschillende vormen, en het retorisch gebruik van verkleinwoorden kunnen we
opmerken. Newman vermeldt het gebruik van verkleinwoorden als een onderdeel
57
“But I have tried elsewhere to dispel the widespread belief in a particularly close relationship between these two philosophers. What is important to note here is that one cannot simply assume that Epictetus or Marcus Aurelius are representative of Stoicism.” Stanton, Sophists and Philosophers, p 364. 58
Hadot, P., “Une clé des Pensées de Marc Aurèle : les trois Topoi philosophiques selon Epictète”, in: Exercices Spirituels et Philosophie Antique, 1981, p 153-172. 59
“Ces sentences paraissent se succéder sans ordre, au hasard des impressions et des états d’âme de l’empereur philosophe. D’ailleurs pourquoi chercher un ordre dans une suite de Pensées qui ne prétendent pas se présenter d’une manière systématique? Pourtant la présente étude voudrait montrer que, sous ce désordre apparent, se cache une loi rigoureuse qui explique le contenu des Pensées. Cette loi est d’ailleurs exprimée clairement dans un schéma ternaire qui réapparaît souvent dans certaines sentences. Mais ce schéma n’a pas été inventé par Marc Aurèle : il correspond en fait exactement aux trois topoi philosophiques que distingue Epictète dans ses entretiens. C’est ce schéma ternaire qui inspire toute la composition des Pensées de l’empereur : chaque sentence développe soit un, soit deux, soit trois de ces topoi très caractéristiques.” Hadot, Une clé, p 135. 60
“Nous pouvons donc maintenir notre conclusion : les trois topoi d’Epictète sont une des clés des Pensées de Marc Aurèle. Cette conclusion a son importance en ce qui concerne l’interprétation générale que l’on peut donner de l’œuvre de l’empereur philosophe. On savait déjà que ses Pensées étaient des exercices spirituels. Mais il apparaît clairement maintenant que ces exercices spirituels ont été pratiqués par Marc Aurèle selon une méthode rigoureuse, la méthode même qu’avait formulée Epictète.” Hadot, Une clé, p 153. 61
Cijfermateriaal, tabellen en verdere uitleg zijn terug te vinden in Appendix I: Marcus Aurelius en Epictetus. 62
Zie Appendix I.
-
17
van Epictetus‟ retorisch arsenaal, terwijl hij dit niet doet voor Aurelius.63 We hopen
dat deze kleine steekproef tevens aantoont dat ook Aurelius de verkleinwoorden tot
deel van zijn retorische trukendoos heeft gemaakt.
We moeten echter voorzichtig zijn met overhaaste conclusies. Het
gemeenschappelijk gebruik van één woordje zegt niets. Het voorkomen van een
bepaalde cluster van woorden zegt evenmin veel en we kunnen het
gemeenschappelijk voorkomen van enkele van deze woorden verklaren vanuit de
algemene typologie van meditatieve literatuur zoals die is opgesteld door Newman.
Newman heeft het onder andere over het voorkomen van het woordveld rond
paraatheid. Filosofische dogmata moeten altijd bij de hand liggen (cf. ἐγσειπίδιον!).64
Tot deze cluster behoort ook het woord ππόσειπορ uit Appendix I. We kunnen zelfs
verder gaan en het gebruik van deze gemeenschappelijke woorden aanhalen als
argument tegen een exclusieve alliantie tussen Aurelius en Epictetus, zoals
paragraaf XI.26 van Τὰ εἰρ ἑαςηόν bewijst.65 Hier gebruikt Aurelius het woord
ὑπομιμνηίζκεζθαι om niet naar Epictetus maar naar Epicurus te verwijzen.
Met alle nodige voorzichtigheid kunnen we veronderstellen dat Epictetus zoniet
vormelijk, dan toch wel inhoudelijk van primordiaal belang blijkt voor Aurelius en
zodoende een gezond tegengewicht vormt voor de verdere retorische analyse.
Aurelius is zowel filosoof als redenaar en dit gegeven mogen we niet uit het oog
verliezen in een scriptie die zich voornamelijk buigt over het retorische facet van
Aurelius‟ werk. Voor voornamelijk vormelijke invloeden en retoriek kunnen we ons
beter wenden tot Fronto.
Het is een evidentie dat we Fronto‟s invloed op Aurelius voornamelijk kunnen
situeren binnen het rijk van retoriek en vormelijke technieken. Fronto was immers
Aurelius‟ docent latijnse retoriek. We geven hier slechts een beknopte opsomming
van enkele invloeden van Fronto op Aurelius die we vinden in de artikels van van den
Hout66 en Grimal67. Deze artikels kunnen dus dienen als heuristische hulpmiddelen in
de zoektocht naar retorische technieken voor analyse in Aurelius.
63
“Epictetus’ lectures, however, are not without appeals to the emotions. One of these ploys is the use of diminutives. (...) These diminutives express the contempt for such externals in the context of the meditatio. This contempt arises from the meaninglessness of externals, since they lie outside our moral purpose. Since the goal of the meditatio is to convince ourselves of the indifferent nature of externals, the use of diminutives helps to add an emotional appeal to the logical arguments of the κανϊν.” Newman, Cotidie meditare, p 1504-1505. 64
“The rigorous training and interiorization of the meditatio is meant to achieve a state of preparedness. Phrases are to be repeated so that they are in promptu (Seneca, Ep. 94.26) or πρόχειρα (Epictetus and Marcus Aurelius, passim) when Fortune strikes. Meditation in necessary so that the soul can endure (indura Sen., Ep. 4.7) what may come. In order for the soul to have these weapons at hand, they must already have been interiorized.” Newman, Cotidie meditare, p 1476. 65
XI.26 “ Ἐν τοῖσ τῶν Ἐπικουρείων γράμμαςι παράγγελμα ἔκειτο ςυνεχῶσ ὑπομιμνῄςκεςθαι τῶν παλαιῶν τινοσ τῶν ἀρετῇ χρθςαμένων.” Farquharson, The Meditations, p 232. 66
Hout, M. van den, Reminiscences of Fronto in Marcus Aurelius’ Book of Meditations, Mnemosyne IV,3 (1950), 330-335. 67
Grimal, P., Ce que Marc-Aurèle doit à Fronton, REL 68 (1990), 151-159.
-
18
Voor we beginnen met deze opsomming kunnen we van den Hout aanhalen voor
Aurelius‟ houding ten opzichte van retoriek. Ondanks zijn soms laatdunkende of
ronduit negatieve uitlatingen en houding ten opzichte van retoriek zal Aurelius‟ relatie
met Fronto altijd hartelijk blijven en kan Aurelius zich in de praktijk niet volledig
losweken uit de retoriek. Dit gegeven zal nog van belang blijken in onze verdere
analyse.68
Van den Hout geeft in zijn artikel een overzicht van mogelijke invloeden en
reminiscenties van Fronto in het werk van Aurelius.69 Inhoudelijk wijst van den Hout
vooral op de notie van θιλοζηοπγία: menslievendheid, hartelijkheid, menselijke
affectie en warmte onder familieleden en vrienden. Naast deze notie volgt er een
lijstje met retorische technieken. Fronto spoorde Aurelius aan om verzamelingen aan
te leggen van citaten uit de grote auteurs.70 Naast de stoïcijnse praktijk om citaten
met moraliserende waarde te gebruiken (cf. infra) krijgen we hier, vanuit een andere,
retorische hoek, een indicatie dat Aurelius citaten van auteurs heeft verzameld. We
kunnen op basis van deze indicatie er van uitgaan dat Aurelius deze citaten of
reminiscenties ook in zijn teksten heeft verwerkt, wat we in de praktijk reeds hebben
aangetoond voor het gebruik van Epictetus (cf. supra). Bij onze verdere bespreking
van Aurelius‟ geïmpliceerde lezer zal het voorkomen van reminiscenties aan
bepaalde auteurs dus noodzakelijkerwijze worden opgenomen in de analyse.
Naast θιλοζηοπγία en het belang van citaten vinden we bij van den Hout nog
imagines en similitudines, sententiae, en tenslotte het belang van de juiste
woordkeuze vermeld.
Grimal levert ons in zijn artikel gelijkluidende geluiden op. De notie θιλοζηοπγία duikt
op71 naast sententiae72 en imagines of εἰκόνερ.73 Merkwaardig blijkt wel het feit dat
68
“At that moment, twenty-five years old, his life took a definitive course, but the letters of Fronto prove sufficiently that Marcus did not reject rhetoric altogether; as an emperor he could hardly do this (...) Yet a close contact between the two remained, and the reader of the Thoughts (...) will be struck by the fact that there are several reminiscences of Fronto’s letters.” Hout, Reminiscences, p 330. – “Concluding we can say that Marcus in the period in which he wrote his Meditations had quite a different opinion of the rhetorical paideia from what Fronto had taught him, but yet he was neither able nor willing to dissociate himself altogether from it.” Hout, Reminiscences, p 334. 69
Hout, Reminiscences, p 332-334. 70
“Another thing that Marcus as a pupil of Fronto had to do, was to make extracts from the best writers; we read of extracts from Lucrece, Ennius, Coelius, Sallust and Cicero. Obviously this was very important to Fronto, which is comprehensible, as in this way, besides sententiae, unusual expressions and words would be found.” Hout, Reminiscences, p 333. 71
“Si l’on veut, donc, mesurer ce que Marc-Aurèle doit à Fronton, il convient de mettre l’accent, d’abord, sur les liens quasi filiaux qui ne tardèrent pas à se former entre le maître et l’élève. Marcus avait perdu de bonne heure son père et il aspirait à être entouré de tendresse. Il vante à plusieurs reprises la vie domestique, et se souvient que la famille patriarcale est un modèle toujours vivant pour les Romains. Cette atmosphère, qu’il dut en grande partie à Fronton, à sa présence quotidienne contribue certainement à colorer pour lui la notion stoïcienne de philanthropia, à la remplacer par celle de φιλοςτοργία.” Grimal, Ce que Marc-Aurèle, p 158. 72
“Mais l’art oratoire ne consiste pas entièrement dans le choix des mots. L’un des reproches adressés par Aper au style de Cicéron, dans le Dialogue des orateurs est la pauvreté des sententiae. Fronton va enseigner à Marc-Aurèle l’art d’en composer. Dès le début de leurs relations il insiste sur ce point. Il avoue que lui-même a beaucoup appris par cette méthode.” Grimal, Ce que Marc-Aurèle, p 155.
-
19
Fronto tegen de stroom van de griekse Tweede Sofistiek in blijft hameren op een
latijnstalige retoriek.74 Dit staat schijnbaar in schril contrast met Aurelius‟ tekst in het
Grieks.
Naast Epictetus hebben we dus ook Fronto voorgesteld als een belangrijke factor
binnen het werk van Aurelius. Deze factor bleek vooral van praktisch nut om aan te
geven welke mechanismen bij uitstek de aandacht verdienen bij onze latere
retorische analyse. We hopen op het einde van deze scriptie een vormelijke typologie
van Aurelius‟ werk te kunnen construeren, die qua consequentie en rigoureuze
toepassing niet zal blijken onder te doen voor het vaste inhoudelijke stramien van
Epictetus.
We willen aan het einde van deze uitweiding nogmaals benadrukken dat Aurelius
zeker meer inhoudt dan een zogenaamde deelverzameling tussen Epictetus en
Fronto. Maar zelfs –of liever bij uitstek – bij zulke drastische vereenvoudiging blijkt
het belang van retoriek voor Aurelius, en dus ook voor onze analyse van Aurelius,
nauwelijks weg te denken. Het bleek een evidentie om Fronto te duiden als een
retorische invloed. Via het artikel van Newman kunnen we echter ook Epictetus
duiden als een invloed met een bepaald retorisch gehalte, getuige de intrinsiek
retorische aard van meditatieve literatuur in het algemeen en Newmans bespreking
van Epictetus‟ retorische technieken in het bijzonder.75
3.4. Droogstoppels met pit: Retoriek en het stoïcisme
We hebben de relevantie van retoriek binnen het onderzoek naar Aurelius reeds
beargumenteerd vanuit een zeer algemene evidentie, vervolgens vanuit het brede
perspectief van een genre en vormende invloeden. We kunnen deze argumentatie
verder zetten door specifiek te gaan kijken naar Aurelius‟ levensfilosofie, het
stoïcisme, en de houding van het stoïcisme ten opzichte van retoriek. Wanneer de
zuilengang de retoriek gunstig gezind is, of tenminste niet afkerig zou zijn ten
opzichte van de antieke welsprekendheid, kunnen we deze retoriek des te meer
beschouwen als een geldig instrument voor de analyse van een tekst die geschreven
is door een volgeling van deze filosofische school.
Om te ontdekken wat het stoïcisme te zeggen had over retoriek zullen we een
omweg maken via de poëzie. We gebruiken de volgende redenering. De stoa heeft
een bepaalde poëticale theorievorming rond literatuur, een bepaalde poëtica en een
bepaalde praktijkhouding ten opzichte van poëzie en literatuur. Aangezien deze
poëtica in hoge mate gelijkenissen vertoont met retoriek en retorische categorieën,
73
“Un autre procédé, beaucoup moins artificiel, doit, dans la pensée de Fronton, contribuer à l’agrément du discours et, en même temps, donner plus de profondeur à l’idée. Ce procédé consiste à recourir, pour rendre sensible un objet, ou une situation, ou un sentiment, à des comparaisons, ce que Fronton appelle des imagines ou parfois, en grec, εἰκόνεσ.” Grimal, Ce que Marc-Aurèle, p 156. 74
“Fronton, lui, veut être, avant tout, un orateur romain. Il entend renouveler l’usage – le bon usage – de la langue latine.” Grimal, Ce que Marc-Aurèle, p 155. 75
Newman, Cotidie meditare, p 1502-1506.
-
20
kunnen we suggereren dat de stoïcijnse poëtica grosso modo samenvalt met de
retoriek. Wanneer de stoïcijnen in de praktijk een bepaalde houding hebben ten
opzichte van poëzie, kunnen we vanuit hun poëtica die retoriek en poëzie laat
versmelten uitgaan van dezelfde houding ten opzichte van retoriek in de praktijk,
ondanks andere geluiden.
Uitgaande van het populaire vooroordeel dat stoïcijnen serieuze, koppige en
rigoureuze droogstoppels waren met ascetische trekjes, zouden we kunnen
verwachten dat deze filosofie weinig op zou hebben met literatuur en vooral poëzie
als de meer frivolere aspecten van het menselijk bestaan. Niets blijkt minder waar,
wanneer we het artikel van De Lacy onder de loep nemen.76
Deze stelt dat de stoa de filosofische school was die poëzie en literatuur het meest
gunstig gezind was. Dit enthousiasme leidde er zelfs toe dat stoïcijnen zelf de pen ter
hand namen voor eigen poëtische exploten.77 Naast deze actieve participatie aan
poëzie was ook het gebruik van citaten uit de dichters binnen filosofische teksten een
wijdverbreide praktijk bij de stoïcijnen. Citaten werden ontleend ter ondersteuning
van een argumentatie. Vooral de leden van de zogenaamde “late stoa”, waaronder
we ook Marcus Aurelius kunnen rekenen, ontgonnen de dichters als bronnen van
morele opvoeding.78
Naast deze uitgesproken positieve houding in de praktijk namen de stoïcijnen een
vooral conformistisch en conservatief standpunt in bij hun conceptvorming rond
literatuur en poëzie. De Lacy stelt dat de stoïcijnse poëtica geen revolutionaire
vernieuwingen heeft gebracht binnen het antieke denken rond literatuur. De stoa
richtte eerder al haar energie op het integreren of incorporeren van bestaande
poëticale theorie binnen haar overkoepelende filosofische doctrine.79 Deze houding
blijkt zelfs doorgedreven te worden tot een obsessie om alle literatuur te willen
verklaren in termen van het eigen filosofisch systeem, zonder enige auteur of
passage te willen verwerpen. De Lacy ziet de stoïcijn in staat om geheel Homerus,
76
De Lacy, P., Stoic Views of Poetry, AJPh LXIX,2 (1948), 241-271. 77
“Of all ancient philosophies Stoicism was the most favorably disposed towards poetry. The Stoics maintained that the great poets, such as Homer, were the first philosophers, they made extensive use of quotations from the poets in their philosophical arguments, and they even turned on occasion to the writing of poetry as the most adequate medium of philosophical expression. The interpretation of poetry, therefore, must in all likelihood have occupied an important place in Stoic thought.” De Lacy, Stoic Views, p 241. 78
“The fact that good poems express the truth gives these poems a place in philosophical discussions. Chrysippus was especially fond of quoting lines from the poets in support of some doctrine. He inserted in his works a tremendous number of lines from all the poets (πλῆθοσ ἐπῶν παραγράφειν ἐξ ἁπάντων τῶν ποιθτῶν) in support of his theories about the nature of the soul. He used Homer as evidence that all things are determined by fate, and Euripides to show that delicacies of food are not among the necessities of life. Later Stoics used Homer primarily as a source of moral instruction, citing Ulysses, Agamemnon, and Achilles as examples of virtues and vices.” De Lacy, Stoic Views, p 264. 79
“A Stoic poetics will not contain any startling departure from the traditional ancient doctrines about poems. Widely current views, for example that poetry is imitation, that it makes a contribution to the pleasure and instruction of the auditor, that it is metrical and is characterized by an extensive use of figures, are all accepted by the Stoics. Here, as elsewhere, the Stoics endeavored to assimilate traditional beliefs as far as possible to their own philosophy.” De Lacy, Stoic Views, p 242.
-
21
tot en met de scabreuze passages toe, te verklaren en te interpreteren vanuit zijn
stoïcijns wereldbeeld.80 Deze houding zet zich tevens door in de praktijk. Een
stoïcijns dichter schrijft geen avant-garde-literatuur, maar houdt zich braafjes aan de
ingeburgerde regels en verwachtingspatronen.81
Dit conformisme in de stoïcijnse theorievorming leidt tot een grote retorisering van de
stoïcijnse poëtica. Gezien het centrale belang van retoriek in het culturele veld van
de antieke maatschappij kunnen we verwachten dat deze retoriek zich ook zal
manifesteren in een poëtica van een conformistische filosofie. We lichten deze
hypothese toe met enkele voorbeelden. We selecteren enkele retorische kernnoties
en categorieën zoals die toegelicht worden in het werk van Praet, om deze
vervolgens te vinden in de beschrijving van de stoïcijnse poëtica door De Lacy.
Praet geeft in zijn beschrijving van het derde officium oratoris de canonieke indeling
van stijlkwaliteiten in vier categorieën door Theophrastus van Eresus.82 De vierde en
laatste categorie, het aptum of ηὸ ππέπον, valt uiteen in twee gedeelten. Het eerste,
interne aptum raadt de redenaar aan om een harmonieuze samenhang tussen de
verschillende gedeelten van de redevoering te construeren. Het tweede, externe
aptum veronderstelt een harmonie tussen de redevoering enerzijds en externe
factoren anderzijds, waarbij we het publiek kunnen aanstippen als de belangrijkste
externe factor.83 Deze dubbele notie van het aptum blijkt een belangrijke plaats in te
nemen binnen de stoïcijnse poëtica. De Lacy signaleert het belang van harmonie
tussen de onderdelen van het gedicht onderling. Deze harmonie blijkt niets anders
dan het retorische interne aptum.84 Naast het interne aptum blijkt ook het externe
aptum van cruciaal belang binnen de stoïcijnse poëtica, zoals blijkt uit de
lezersgerichtheid van deze poëtica. Een goed gedicht bewerkstelligt een bepaalde
80
“With all their apparatus for analyzing a text it is not surprising that the Stoics seldom felt obliged to make emendations. They could give a rational explanation for almost everything they found in Homer, or in any other poet. This is an attitude that one would expect in the Stoics; for in their physics and ethics too they are more interested in explaining or using whatever they come upon than in changing it.” De Lacy, Stoic Views, p 262-263. 81
“In any case, the Stoic rules for writing poetry must have followed the ancient poetic traditions, recognizing the usual genres and the metrical and linguistic conventions appropriate to each. Here as elsewhere in their philosophy they were more interested in explaining the nature of what already existed than in making innovantions.” De Lacy, Stoic Views, p 255-256. 82
Praet, Stijlvol overtuigen, p 136-161. 83
“We moeten echter nog kort iets zeggen over de vierde virtus elocutionis, namelijk τὸ πρζπον ook wel het decorum of aptum. Men maakt ten eerste een onderscheid tussen het interne en het externe aptum. Het interne aptum herinnert de orator aan het nastreven van een harmonieus samenspel tussen de verschillende partes orationis. Hierover is reeds voldoende gezegd in de hoofdstukken over inventio en dispositio. Het externe aptum heeft te maken met het aanpassen van de stijl singulis et coniunctis verbis aan factoren die zogenaamd extern zijn aan de rede: het onderwerp van de hele redevoering, de particuliere thema’s van de verschillende partes maar ook het publiek.” Praet, Stijlvol overtuigen, p 160. 84
“The harmony of elements in a poem is closely bound up with the doctrine of decorum (πρέπον). Panaetius describes decorum as that which is consentaneum. This concept is applied not merely to phone, but also to meaning, and to the relation of phone to meaning. Panaetius mentions apropriateness of speech and action to character, and Diogenes speaks in a single sentence of appropriate μέλοσ, masculine and feminine character, and actions in harmony with the ὑποκείμενα πρόςωπα. It is generally accepted that the Panaetian concept of decorum underlies much of Horace’s Ars Poetica.” De Lacy, Stoic Views, p 248-249.
-
22
toestand bij de luisteraar.85 Deze toestand bestaat uit een staat van harmonie,
bewerkstelligd door de interne harmonie van het gedicht zelf.86
Naast de notie van het aptum valt ook het begrip allegorie op te merken. Deze
stijlfiguur wordt door de stoïcijnen gebruikt als belangrijkst hermeneutisch hulpmiddel
tot de interpretatie van poëzie87, terwijl de allegorie niets anders is dan een van de
wapens uit het arsenaal van de retoriek. Het is dan ook niet verwonderlijk dat Praet
deze stijlfiguur in zijn overzicht uit de doeken doet.88
We hebben hiervoor gewezen op een conformistische houding van het stoïcisme die
er in de praktijk voor zorgt dat de allesoverheersende factor van de retoriek in
belangrijke mate wordt overgenomen in een stoïcijnse poëtica. We hebben tevens
gewezen op de stoïcijnse houding in de praktijk ten opzichte van artistieke talige
expressie in de vorm van poëzie, die tegen alle verwachtingen in uiterst positief
bleek. Vanuit deze gegevenheden lijkt het meer dan waarschijnlijk dat het stoïcisme
ook positief stond ten opzichte van die andere vorm van talige expressie, de retoriek.
Zoniet kunnen we een daadwerkelijk gebruik van retoriek en retorische categorieën
in de praktijk verwachten, in tegenstelling tot wat in theorie wordt geformuleerd. We
hebben immers aangetoond dat niet enkel retorische stijlfiguren zoals de allegorie,
maar zelfs retorische categorieën uit de kern van de retorische theorievorming
gebruikt worden door de stoïcijnen in hun poëtica.
Atherton signaleert in haar artikel89 inderdaad een contradictie tussen de stoïcijnse
theorievorming rond retoriek en de praktijk. In theorie blijven de stoïcijnen getrouw
aan hun stereotiep van droogstoppel. De stoïcijnse retoriek blinkt uit in
argumentatieve kracht, maar blijkt bijzonder armzalig op stilistisch vlak.90 In de
praktijk blijken de stoïcijnen eerder pragmatisch wat betreft hun houding ten opzichte
van stijl en hun gebruik ervan. Waar nodig kan een verzorgde stijl in de bres
gesmeten worden om de boodschap alsnog te doen overkomen.91 Voor onze
onderzoeksvraag is de volgende uitweiding van Atherton over Chrysippus van
85
“The disposition of speech sounds in a poem affects the disposition of the person who reads it.” De Lacy, Stoic Views, p 247. 86
“The basic principles from which the Stoics derived their analysis of poetry have now been determined. Most important are the two propositions that the distinctive character of any poem lies in the peculiar disposition of its parts, as apprehended by perception, and that the excellence of a poem is judged ultimately in terms of the effect that the disposition of its parts has on the disposition of the auditor.” De Lacy, Stoic Views, p 251. 87
“The figure known as allegory is particular important to the Stoics in their effort to determine the meaning of a poem. (...) Allegory is associated with a number of rhetorical figures.” De Lacy, Stoic Views, p 259. 88
Praet, Stijlvol overtuigen, p 148. 89
Atherton, C., Hand over Fist: The Failure of Stoic Rhetoric, CQ XXXVIII,2 (1988), 392-427. 90
“Should not dialectical discourse and rhetorical Kunstprosa conform to different stylistic rules? The answer to that question can only be a resounding negative. What cannot fail to be felt is the stress the sources for Stoic rhetoric place on two features above all: its literary poverty, and its argumentative richness.” Atherton, Hand over Fist, p 400-401. 91
“Perhaps the Stoics behind the stylistic theory which Diogenes records were more flexible in their approach. In particular, figured discourse might be justified precisely as a vehicle of clarity and as lifting one’s speech above the level of the vulgar or colloquial; or might be accepted as a concession to clarity, given ordinary human weakness and lack of imagination.” Atherton, Hand over Fist, p 418.
-
23
kapitaal belang. De stijl van Chrysippus zou allerminst retorisch onderontwikkeld zijn.
Chrysippus wordt zelfs door de redenaar Fronto gebruikt als argument om Aurelius
aan te zetten tot verfijnd schrijven: “Zelfs Chrysippus, die je zo bewondert, schrijft als
een echte redenaar!”.92 Deze contradictie tussen theorie en praktijk kunnen we
eventueel –zoals een stoïcijn zou doen – ontmijnen door deze te duiden vanuit een
verschil in de tijd. Vooral de vroege stoa zou rigoureus gepleit hebben voor een
armzalige stijl, terwijl latere exponenten eerder kiezen voor de traditionele retorische
stijl vanuit een meer pragmatisch oogpunt. Deze oplossing wordt echter
tegengesproken door Fronto, die Chrysippus‟ stijl bejubelt terwijl deze filosoof, als
zogenaamde tweede stichter van de stoa zeker bij de vroege stoïcijnen valt te
situeren.
We kunnen ervan uitgaan dat de stoïcijnen in de praktijk een positieve appreciatie
hadden van retoriek. Zeker in vergelijking met het –kunstmatige – culturele conflict
tussen retoriek en filosofie, op naam van Plato, blijkt de houding van de stoïcijn
genuanceerder. Atherton vermeldt het feit dat de stoïcijnen zowel retoriek als
filosofisch discours expliciet interpreteren als twee facetten van een en dezelfde
talige vaardigheid.93 Deze culturele synthese vormt een duidelijk antwoord op het
conflict tussen retoriek en filosofie, met als doel de retoriek te rehabiliteren. De
morele imperatief van politieke dienst aan de maatschappij die voortvloeit vanuit de
filosofie van de zuilengang maakt van retoriek immers een onontbeerlijk instrument
voor de stoïcijn.94 We kunnen ook het artikel van Walzer95 aanhalen dat de actieve
92
“Chrysippus himself is said to have used rhetorical stylistic devices, and in particular a variety of figures of thought. Fronto complains to Marcus Aurelius that from the point of view of acquiring a good style he (Marcus) is reading all the wrong authors. He is preferring to learn to swim like a frog rather than like a dolphin: for he is reading Diodorus and Alexinus when he should be reading Plato, Xenophon, and Antisthenes. Fronto supports his admonition by describing Chrysippus’ own prose style. The exact meaning of some of Fronto’s jargon is unclear, and it does not appear to correspond perfectly with the Greek translations he appends to the list of Latin terms, but the gist is plain enough: ‘Sit up and pay attention to what Chrysippus himself wants. Is he happy to teach, to point out a thing, define, explain? He is not: instead he magnifies it as far as possible, exaggerates, anticipates objections, repeats, digresses, recurs, asks questions, describes, makes divisions, personifies, adapts his language to another character... Do you not see how he handles practically all the orator’s weapons?” Atherton, Hand over Fist, p 418. 93
“Together these facts tend to support the reasonable expectation that there was a rhetorical subdivision of Stoic stylistics. The truth is much stranger: in both theory and practice there was, strictly, no difference in style whatsoever between the discourse of the Stoic dialectician, and that of the Stoic orator. (...) Reasoning, debating, discussing an issue and answering questions are not conceived of as radically different activities; it is one and the same science, dialectic, that teaches them all; and they are all manifestations of the same διάθεςισ, which is the science of dialectic seen as a state of its possessor’s soul, the soul of the sage.” Atherton, Hand over Fist, p 398. 94
“The Stoa put a stop to the long-running competition between rhetoric and dialectic – a competition Plato can be fairly said to have started – not by a few cosmetic improvements and not by eliminating rhetoric altogether, but by simply cancelling the fixture: rhetoric and dialectic become two aspects of the same hand, open palm and clenched fist.” Atherton, Hand over Fist, p 424. 95
Walzer, A.E., Quintilian’s “Vir Bonus” and the Stoic Wise Man, Rhetoric Society Quarterly XXXIII,4 (2003), 25-41.
-
24
politieke rol van de stoïcijn benadrukt om komaf te maken met het stereotiep van de
stoïcijn als een wereldvreemde kamergeleerde.96
Vanuit filosofisch perspectief blijkt het gebruik van retoriek als analyse-instrument in
het onderzoek naar Aurelius zeker gerechtvaardigd. De stoa stond –zeker in de
praktijk – niet afkerig van retoriek. Dit gegeven zorgt in combinatie met de
conformistische houding van de stoa voor een perfecte voedingsbodem om de
allesoverheersende factor van de retoriek gemakkelijk ingang te doen vinden in de
filosofische praktijk. We geven een voorbeeld van de allesomvattende rol van retoriek
in het onderwijs die zich daardoor ook manifesteert in het filosofisch onderwijs. Hock
en O‟Neil vermelden in hun monografie97 bijvoorbeeld dat een retorische opleiding
onontbeerlijk was alvorens de student colleges kon bijwonen van de stoïcijn
Epictetus.98
3.5. Filosofische retoriek en retorische filosofie: Naar een cultureel ideaal
We zijn onze argumentatie begonnen met het belang van retoriek binnen het
onderzoek naar Aurelius te belichten vanuit een algemene evidentie. Vervolgens
hebben we ons gebogen over het genre van meditatieve literatuur om via een
uitweiding twee van de hoofdrolspelers binnen de denkwereld van Aurelius voor te
stellen: Epictetus en Fronto. Daarna hebben we het gewaagd om het domein van de
retoriek te toetsen aan de notoire denkbeelden van de zuilengang.
We kunnen de cirkel van de argumentatie rond maken door nader in te gaan op de
evidentie die we in het begin hebben aangestipt. We geven hieronder een kort
overzicht van enkele figuren die op beslissende wijze vorm hebben gegeven aan het
culturele Bildungsideal van de Grieks-Romeinse eenheidscultuur tijdens het
keizerrijk. Dit culturele ideaal verenigde zowel een gedegen filosofische vorming als
een verfijnde retorische opleiding in zich. Het ideaal werd niet alleen gedoogd maar
zelfs ook gesteund door een van de dominante filosofische stromingen,het stoïcisme,
die in de praktijk allerminst afkeurig stond van de retoriek, zoals hierboven
beargumenteerd. Of kunnen we zeggen dat het de conformistische kant van het
stoïcisme was die deze school dwong om de retoriek als maatschappelijk dragend
element voor lief te nemen? Naar alle waarschijnlijkheid kunnen we hier spreken van
een wisselwerking van toenadering, maar hoe we het kind ook noemen, filosofische
retoriek of retorische filosofie, het kind blijft een realiteit. Daarom een overzicht van
enkele intellectuele vaders van dit kind.
96
“How to explain the reluctance of such distinguished scholars as Kennedy and Atherton to take on the strong thesis – to move from Stoic influences to a Stoic model for the ideal orator? There are probably two reasons for their caution. First, the Stoic emphasis on personal autonomy (...) leads to the stereotype of the disengaged Stoic philosopher. (...) But while the stereotypical philosopher was ensconced in his library, the Stoics taught that the Wise Man must be involved in politics.” Walzer, Quintilian’s “Vir Bonus”, p 26-27. 97
Hock, R.F. – O’Neil, E.N., The Chreia and Ancient Rhetoric. Classroom Exercises. Atlanta 2002. 98
“After completing their studies under a γραμματικόσ, students could move on to the tertiary stage of education, usually to the study of philosophy or rhetoric. Most boys, now about fifteen years old, chose the latter---indeed, overwhelmingly so. (...) Note also that even students at Epictetus’ Stoic school in Nicopolis are assumed to have had previous instruction in rhetoric.” Hock, The Chreia, p 79.
-
25
Vooraleer we de drie Romeinen bespreken die cultureel en vooral maatschappelijk
dichter bij Aurelius‟ leefwereld aanleunden vermelden we hier kort een Griekse
voorloper, op het gevaar van oververeenvoudiging af. O