Wie is dat kind dat zich afvraagt 'wie ben ik' - een ... · Het schrijven van een dankwoord… Daar...
Transcript of Wie is dat kind dat zich afvraagt 'wie ben ik' - een ... · Het schrijven van een dankwoord… Daar...
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007-2008
Wie is dat kind dat zich afvraag “Wie ben ik?”.
Een cartografie van het discours rond filosoferen met
kinderen als instrument tot burgerzin.
Scriptie ingediend tot het behalen van de graad
licentiaat in de pedagogische wetenschappen,
optie onderwijspedagogiek.
door
LIESBETH JANSSENS
Promotor: Dr. N. Vansieleghem
Vakgroep Pedagogiek
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
2
“Ondertekende, Liesbeth Janssens, geeft geen toelating / toelating tot het raadplegen van
deze scriptie door derden.”
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
3
UNIVERSITEIT GENT
Faculteit Psychologie en Pedagogische Wetenschappen
Academiejaar 2007-2008
Wie is dat kind dat zich afvraag “Wie ben ik?”.
Een cartografie van het discours rond filosoferen met
kinderen als instrument tot burgerzin.
Scriptie ingediend tot het behalen van de graad
licentiaat in de pedagogische wetenschappen,
optie onderwijspedagogiek.
door
LIESBETH JANSSENS
Promotor: Dr. N. Vansieleghem
Vakgroep Pedagogiek
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
4
Misschien is het doel vandaag niet zozeer te
ontdekken wat we zijn, als wel te weigeren wie we
zijn.
MICHEL FOUCAULT
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
5
Vele woorden van dank
Het schrijven van een dankwoord… Daar heb ik zo hard naar uitgekeken. En nu ik, na een
lange rit, eindelijk zij die het zo verdienen in de bloemetjes kan zetten, dreig ik zonder
woorden te vallen, omdat ik zovelen, zoveel dank verschuldigd ben…
Toch wil ik hier van de gelegenheid gebruik maken om enkele bijzondere mensen bij naam te
noemen.
Eerst en vooral wil mijn promotor, mevrouw Vansieleghem, bedanken voor de tijd die ze
voor me vrijmaakte. Maar meer nog dan dat ben ik haar dankbaar voor de tijd die ze me gaf,
en met die tijd ook de ruimte, om telkens weer een goed pad te kiezen. Dankjewel voor de
vele aanmoedigingen, het samen op weg gaan, de verwarring en verheldering.
Ook Celine, Deirdre, Isabelle en Julie verdienen een dikke merci! Zij hebben me, tijdens
onverwachte moeilijke momenten, onvoorwaardelijk gesteund. Hun onuitputtende
vriendschap, luisterend oor, warmte, oppeppende woorden, schaterbuien, uren taterplezier,
afleiding en duwtjes in de rug zijn zo kostbaar geweest voor mij.
Mijn lieve moemoe en vava verdienen een dankjewel voor hun medeleven, hun
onophoudende interesse en de vele (om maar te zeggen zéér vele) kaarsjes die ze voor me
hebben gebrand. Ook mijn broer Maarten wil ik niet vergeten. Zijn knuffel, iedere keer ik
weer thuis kwam na een vermoeiende werkweek, sprak boekdelen.
Zeer veel dank en nog meer liefde gaat uit naar mijn vriend Ben. Hij heeft zich op een heel
pure manier blootgesteld aan de gedachten die ik me heel spontaan eigen begon te maken.
Hij heeft geen vraag, geen kritiek geschuwd en heeft me gedwongen tot een voortdurend
verantwoorden. Hij heeft op me gewacht, ook al wist hij niet altijd even goed waarom dat
wachten nu zo lang moest duren. Maar net die ongeduldigheid en tegelijk ook zijn eindeloze
geduld hebben er voor gezorgd dat hij al die tijd heel dicht bij me was.
Zonder twijfel ben ik het meeste dank verschuldigd aan mijn ouders. Zij hebben niet alleen
de afgelopen periode, maar al vanaf het begin van mijn studies, zonder enige twijfel in mij
geloofd. Zij hebben lief en leed gedeeld, met mij gelachen, met mij gehuild. Ze hebben uren
naar mij geluisterd en op de juiste momenten in stilte meegeleefd. Om hen in de bloemetjes
te zetten, schieten hier en nu (en waarschijnlijk altijd) vele woorden tekort. Ik hoop dat ze
voelen hoe diep mijn dankbaarheid voor hen is. Niet alleen omwille van de vele kansen die
ze me gaven, maar ook omdat ze zijn wie ze zijn, ongelooflijk fantastische ouders!
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
6
Inhoudstafel
Bij wijze van inleiding Lezen, kijken en zoeken naar betekenis: Wat zegt het ons?
1. Wat is nog de zin van ons zijn?............................................................................ 8 2. Het discours: wat zicht- en zegbaar is ............................................................... 15
Deel 1 Het kind, burgerzin en filosoferen met kinderen
3. Over het verleden dat ons richting geeft ........................................................... 18
3.1 De klassieke ervaring van tijd en ruimte (1600 – 1800): God de almachtige vader, schepper van hemel, aarde ...................................................19 3.2 De moderniteit (1800 - 1970): treed uit de onmondigheid......................20
3.2.1 Het moderne ik: de opkomst van het ‘ik’ en ‘mijn zin’....................................21 3.2.2 Vormen, vorming en bouwen .....................................................................22
3.3 Er was eens…: over de crisis van het humanisme en het einde van het subject..............................................................................................................24
4. Word wat je wil! ................................................................................................ 26
4.1 De discursieve horizon als de grens van het gezichtsveld .......................27 4.1.1 De nieuwe taal van het leren .....................................................................27 4.1.2 Het nieuwe leren gedragen door 4 trends ....................................................29 4.1.3 Leven is leren ..........................................................................................31 4.1.4 Het belang van sociaal kapitaal ..................................................................36
4.2 Wat betekent dit discours voor onze betekenis van burgerzin?...............39 5. “Wie ben ik?” en filosoferen met kinderen ........................................................ 44
5.1 Filosoferen met kinderen als brug tussen democratie, onderwijs en filosofie.............................................................................................................44 5.2 Filosofie op school..................................................................................46 5.3 Wie zijn wij, wij die ons voortdurend de vraag stellen “Wie ben ik?” ......53 5.4 Academische wijsbegeerte en filosoferen met kinderen..........................59 5.5 Gemeten: de efficiëntie en effectiviteit van het filosoferen met kinderen 60 5.6 Filosoferen evalueren en de wil naar kwaliteit........................................61
6. Conclusie ........................................................................................................... 64 Deel 2 Zoeken naar een filosofisch alternatief: het gebeuren van een innerlijke ervaring
7. Zo mooi anders…............................................................................................... 66
7.1 Er was niets meer… en eindelijk zoveel ..................................................72 7.2 Wat kan het kind hier nog voor ons betekenen? .....................................73 7.3 Het nodig hebben van de andere(n) .......................................................77
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
7
7.4 Filosoferen als een op straat komen .......................................................79 7.5 De taal van en bij een sterven ................................................................80 7.6 En toen gebeurde het, tussen ons…........................................................84 7.7 Reizen, stappen, het kind en een uit evenwicht zijn................................87 7.8 Ervaren als een meemaken, een blootstellen, een reizen ........................88
Bij wijze van beknopte uitleiding
Een laatste gedachte Referentielijst........................................................................................................ 94
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
8
Bij wijze van inleiding
Lezen, kijken en zoeken naar betekenis: Wat zegt het ons?
1. Wat is nog de zin van ons zijn?
Ethiek en waarden zijn weer helemaal “in”. Van verschillende zijden horen we een pleidooi
voor een reveil van oude en eerbiedigende waarden die ons opnieuw referentiepunten
zouden kunnen bieden. Er is een algemene oproep die de aandacht vestigt op het
narcistisch, nihilistisch, cynisch, kortom onverschillig klimaat van onze samenleving. Die
onverschilligheid, die het onvermogen om goed en kwaad van elkaar te scheiden met zich
meebrengt, zou in direct verband staan met wat men de sociale en morele erosie noemt.
Heel algemeen geformuleerd spreekt men over het om een de-traditionalisering en
individualisering van de leefwereld. De enkeling wordt daarmee berooft van “zin” en
oriëntering en overgeleverd aan een soort chaotische onoverzichtelijkheid (Masschelein,
1996a, 1996b). Het verdwijnen van enige houvast heeft dus tot gevolg dat we afstevenen op
een ware zingevingscrisis waarin we ons voortdurend afvragen wie we zijn. We weten
blijkbaar niet langer hoe we nog vorm kunnen en moeten geven aan ons leven en aan ons
zijn.
Zo wordt er gesteld dat de wervelende demografische en sociaal-culturele veranderingen
zowel jong als oud onzeker hebben gemaakt. Vooral de jeugd is het slachtoffer geworden
van het niet meer weten, het niet meer kunnen zijn, het niet meer begrijpen (de Winter,
2006). Zij trekken aan het kortste eind. En ouders hebben geen sturingsmechanisme meer
om de jongeren weer richting te geven. Micha de Winter schrijft bijvoorbeeld:
Zij (de volwassenen) lijken geen grip meer op hun eigen levens te hebben. De
samenleving ontglipt hen, en tevens ontglipt hen daarmee de jeugd. Die leeft in een
wereld van nachtelijke electronic game parties; in een wereld van synchronische
veeldoenerij – tv kijken, chatten en muziek beluisteren tegelijk – terwijl hun ouders
nog in het tijdperk van volgtijdelijkheid rondgaan: alles keurig achter elkaar, niet al
te veel tegelijk. En terwijl de vele allochtone jongeren – in de grote steden veelal de
helft van de gehele jeugdpopulatie – met knip- en plakwerk zich razendsnel steeds
wisselende identiteiten en morele codes aanleren en ermee experimenteren,
repeteren hun ouders slechts de oude mantras van traditie, geloof en zeden. (p. 77)
Maar, gaat hij verder, niemand treft enige schuld, niemand verdient enige straf, we zijn op
zijn hoogst ontoerekeningsvatbaar geworden omdat we stuk voor stuk het noorden kwijt
zijn, zo blijkt (de Winter, 2006).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
9
Men stelt dat er bijgevolg geen pasklaar antwoord meer is op de vraag wie het kind is,
waartoe het leeft en welke plaats en rol het dient in te nemen in onze maatschappij. Ook
onze normen en waarden zijn vaag, individueel en dienen voor eigen rekening genomen te
worden (Masschelein, 1996a). uit de wijze waarop men hierover actueel schrijft blijkt dat
deze hele opdracht van zelf zoeken en zelf vorm geven aan de eigen burgerzin, als een last
op de kinderschouders rust. En die last laat zijn sporen na. Des te meer omdat ze niet goed
weten wat dat zoeken naar zin hen nog kan opleveren. Te weinig kinderen en jongeren lijken
in staat aan hun eigen zingeving vorm te geven. De daarmee samenhangende klaagzang is
alomtegenwoordig. Het koor is uitgebreid en zingt éénstemmig, de media is de dirigent van
het gezelschap en klaagt sterk de stuurloosheid die de zinscrisis met zich meebrengt aan.
In wat volgt geven we een aantal citaten uit nieuwsbladen waaruit blijkt dat deze klacht,
deze bezorgdheid, die duidelijk aanwezig is de dag van vandaag, op een welbepaalde manier
wordt geformuleerd.
Ouders, school, media en politici schieten tekort
Sociologen analyseerden mails aan Leterme
Het zit niet goed met de overdracht van waarden en normen naar de
jongeren. Ontsporingen van geweld komen ten dele daaruit voort. De
opvoeding thuis en op school zou beter moeten. De politici zouden overigens
het goede voorbeeld moeten geven. En de media gaan ook niet vrijuit.
Dat waren de belangrijkste suggesties die besloten waren in de 1.416 mails die
minister-president Yves Leterme kreeg toen hij twee maanden geleden, na de dood
van Bart Bonroy in Oostende, een oproep deed voor een warmere samenleving met
meer waarden en normen. […]
De Leuvense sociologen Jaak Billiet en Aleidis Devillé analyseerden de inhoud van de
mails. De meeste mailers bevestigden de mening die Yves Leterme in zijn opiniestuk
in deze krant had verwoord (DS 13 februari). Er is sprake van normvervaging en van
een te individualistische samenleving.
Meer dan één op de drie (37 procent) had het op de een of andere manier over het
tekort schieten de opvoeding, thuis en op school; ruim een derde van deze groep
vond dat ouders meer tijd zouden moeten hebben om hun kinderen zelf op te
voeden.1
,,Stijgende jeugdcriminaliteit is bedreigend fenomeen''
Interview. procureur-generaal christine dekkers neemt afscheid van hof van beroep
1 Teg., G., 14 april 2007
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
10
ANTWERPEN. - ,,De stijgende jeugdcriminaliteit baart me zorgen. Het lijkt alsof de
jeugd die het goed doet, het onderspit moet delven voor een groeiende groep
jongeren die almaar minder normen en waarden hebben. Dat is een bedreigend
fenomeen.''2
Mag het iets strenger zijn?
Interview. An Van Duyse en Joris Cracco van drugshulpcentrum De Sleutel
,,Het onvermogen van opvoeders om grenzen te stellen, is schrijnend. Het is
een vorm van pedagogische verwaarlozing door verwennerij. Geweld en
drugsgebruik zijn er symptomen van.''
(…)
Terug naar vroeger dus?
Van Duyse: Zeker niet. De protestbeweging van de jaren zestig zette zich af tegen
het patriarchaal systeem van zwijgen en luisteren. In de plaats kwamen vrijheid,
individualisme, genieten, consumeren. Voor vele generaties was dat nog gekoppeld
aan plichten en verantwoordelijkheid, maar ik heb de indruk dat dat steeds meer
ontkoppeld wordt. Jongeren moeten autoriteit in vraag stellen, discussiëren, hun
mening geven. Je moet als ouder praten, onderhandelen, maar ook de grens
trekken.
Cracco: Je moet hen normen en waarden voorhouden en daar moeten ze eens
kunnen tegen botsen. Dat is net groeien, want ze moeten ze zich eigen maken. Als je
hen dat afpakt, door geen grenzen meer te stellen, dan is dat pedagogische
verwaarlozing door verwennerij.
Van Duyse: Je moet hen ook leren om te gaan met frustratie. Dat begint al heel
jong: grenzen stellen aan snoep eten, later aan computergebruik. Natuurlijk gunnen
we onze kinderen dat plezier, maar als ze niet leren om te gaan met frustratie, dan
worden ze later agressief, angstig of zijn ze niet in staat om in de maatschappij te
functioneren. We komen van een heel restrictieve opvoeding en zijn geëvolueerd
naar alles mag en niets moet. We moeten weer een evenwicht zoeken.3
Niet alleen uit de actualiteit maar ook uit recent onderzoek (Puntnam, 2003; Stichting IEA,
2007) schrijft men over het gebrek aan richtingaangevers en het feit dat we afstevenen op
een crisis wat betreft het burgerlijk engagement. Een verklaring hiervoor is volgens de
onderzoekers van IEA (Stichting IEA, 2007) te vinden in het feit dat de
2 Verwaest, J., 31 maart 2007 3 Ghijs, I., 12 maart 2007
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
11
redeneervaardigheden van jongeren grote gebreken vertonen net zoals de nodige kennis en
inzichten om als een verantwoordelijke burger op een actieve en kritische manier deel vorm
te geven aan het eigen leven en te nemen aan het maatschappelijke gebeuren (Stichting
IEA, 2007). Er is dus heel wat te doen rond die zinscrisis en daarmee samenhangend het
gebrek aan burgerzin.
Binnen dit spreken en schrijven over die zinscrisis wordt het onderwijs, als maatschappelijke
instelling, dan ook expliciet gevraagd om kinderen en jongeren kansen aan te reiken zodat
ze zich kunnen wapenen tegen de complexiteit en heterogeniteit van onze samenleving. Dat
blijkt onder andere uit de internationale beleidsvoering rond (democratisch) burgerzin
(Europees Parlement, 2000; Raad van de Europese Unie, 2001a, 2001b, 2004)
burschapseducatie, democratic citizenship, het Europees jaar van het burgerschap,... In
Vlaanderen is vooral de invoering van de eindtermen4 burgerzin (Ministerie van de Vlaamse
Gemeenschap, 1997, 2001) in het secundair onderwijs hier het toonbeeld van. Ook het
volgende citaat van Eurydice (2005)omschrijft de cruciale rol van het onderwijs om jongeren
enige richting en houvast aan te reiken opdat ze niet verloren lopen in onze maatschappij:
“School (…) should ensure that their pupils have by the end of their secondary education the
knowledge and competences they need to prepare them for their role as a future citizen in
Europe” (p. 52).
Onderwijs, is in dit opzicht een interventie in het leven van iemand en wordt gestuurd en
gedragen door het idee dat we er beter van zullen worden, meer compleet, meer mens. Via
het onderwijs, zo zegt men, worden kinderen en jongeren oproepen om te werken aan
burgerzin zodat ze weer greep krijgen op en richting kunnen geven aan hun leven. De school
wordt hier als maatschappelijke instelling een plaats waar kinderen en jongeren de kansen
krijgen om hun burgerzin te ontwikkelen (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1997).
Burgers hebben rechten én plichten, zo schrijft Macedo (in Kukathas, C., 2001). Eén van
deze plichten is actief burgerschap en het ontwikkelen van burgerzin. Het is dan ook
belangrijk dat jongeren een ruimte krijgen toegewezen waarin ze kunnen experimenteren
met die verantwoordelijkheden en met de richting die ze willen volgen om zo zin te geven
aan hun leven (Macedo in Kukathas, C., 2001).
Het bouwen aan een meer democratisch land, gedragen door democratisch idealen, houdt als
het ware een zoektocht in naar actieve en kritische burgers, naar jongeren die attituden en
vaardigheden verwerven en engagementen aangaan die ertoe bijdragen dat ze het hoofd
kunnen bieden aan de actuele zinscrisis.
4 Eindtermen en ontwikkelingsdoelen zijn doelstellingen die voor elke school verplicht zijn en die het Vlaams Parlement bij decreet vastlegt. Reeds in de ontwikkelingsdoelen van het kleuteronderwijs wordt aandacht besteed aan burgerzin, bijvoorbeeld bij het leergebied wereldoriëntatie. Ook in de eindtermen van het lager onderwijs is burgerzin aanwezig. In het secundair onderwijs is ‘Opvoeden tot Burgerzin’ één van de vakoverschrijdende thema’s. De vakoverschrijdende eindtermen zijn, zoals de benaming aangeeft, niet vakgebonden en de school bepaalt zelf hoe zij die bij de leerlingen nastreeft. Opvoeden tot burgerzin exploreert het maatschappelijk leven op een exemplarische wijze. Daarvoor komen elementen uit 3 gebieden van het maatschappelijk leven aan bod: het politieke en juridische veld, het sociaal-economische veld en het sociaal-culturele veld. Op basis van deze indeling, en uiteraard ook op basis van een visie op het vakoverschrijdend thema, worden per graad in het secundair onderwijs eindtermen geformuleerd.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
12
Samen met de oproep om te zoeken naar zin vraagt men van het onderwijs uiteraard een
aangepast instrumentarium, een nieuwe didactische werkvorm. Het gaat om een
instrumentarium, een technologie, die nieuwkomers (zowel pas geborenen, kinderen als
vreemdelingen) bijvoorbeeld verplicht om zich via het onderwijs de culturele vaardigheden
die nodig zijn voor participatie in een bijzondere vorm van het leven, een specifieke
maatschappij eigen te maken (Biesta, 2006a). Eén van die vernieuwde werkvormen in het
onderwijs die de laatste jaren toenemende aandacht kreeg, is het filosoferen met kinderen.
Onze hypothese hier is dat het filosoferen met kinderen zoals het vandaag verschijnt een
antwoord is op het zoeken naar burgerzin.
We stellen dan dat, in het licht van deze zinscrisis, het filosoferen met kinderen naar voor
geschoven wordt als:
De beste leerschool voor het oefenen van het eigen oordeelsvermogen, voor de
confrontatie met de meest uiteenlopende argumenten, voor het opbrengen van
respect en interesse voor het woord van anderen, voor het zich bij voorkeur enkel
onderwerpen aan de autoriteit van juiste argumenten, en voor het nadenken over de
beste vorm van politieke en sociale organisatie. Het [filosoferen met kinderen]
bereidt aldus voor op het nemen van ieders verantwoordelijkheid in het aangezicht
van de grote hedendaagse uitdagingen. (Poppelmonde, 1997, p. 5)
Filosoferen met kinderen profileert zich volgens ons als een instrument waarbinnen er ruimte
is voor het stellen van de vraag “Wie ben ik?” en reikt op die manier als het ware een
oplossing voor de ontstane crisis rond burgerzin aan.
Het verschijnen van deze zinscrisis, en daarmee samenhangend de opkomst van het
filosoferen met kinderen als mogelijk instrument om een oplossing te bieden aan die
zinscrisis en zo kinderen en jongeren te ondersteunen in hun burger worden en de zin van
hun burger zijn, vormt de aanleiding van dit schrijven.
Dit voordoen van de zinscrisis en de oproep tot burgerzin doet vragen rijzen naar wat die
zinscrisis juist betekent en hoe we ze dienen te begrijpen. Alsook doet het vragen rijzen naar
wie dat subject is dat zich in een voortdurende zinscrisis waant, op zoek gaat naar burgerzin
en zich daarvoor, zo veronderstellen wij hier althans, beroept op het filosoferen met
kinderen.
De uitgangsvraag van dit schrijven is dus niet “Wat is burgerzin?”, “Welke zijn de waarden
en normen die we momenteel nastreven?” en “Wat is de invloed van dit alles op het
onderwijs?”. We zullen deze zinscrisis zelf ook niet in vraag stellen. We gaan, omdat er
zoveel over geschreven, gesproken en gedaan wordt, ervan uit dat ze een werkelijkheid is.
Hetzelfde geldt voor dit schrijven over filosoferen met kinderen. Hoewel we zullen proberen
om aan te tonen dat filosoferen met kinderen vandaag verschijnt als een instrument, een
technologie, om burgerzin te bereiken, zullen we hier geen antwoord bieden op de vraag
“Wat is filosoferen met kinderen?” of “Wat zou de meerwaarde hiervan kunnen zijn?”.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
13
De uitgangsvraag is eerder de volgende: Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”. Wie
is dat kind voor wie het voortdurend zoeken naar burgerzin belangrijk wordt, voor wie die
burgerzin voortdurend op de (beleids)agenda staat. Wie is dat kind dat voortdurend op zoek
moet gaan naar de juiste manier om een invulling te geven aan die burgerzin en naar de
meest adequate manieren om het te bereiken? Wat zegt dat zoeken naar zin over dat kind?
Of nog anders gesteld: Voor welk soort kind en waarom is die burgerzin en de vraag “Wie
ben ik?” zo nodig? Dit “voor wie” is geen vraag naar de belangengroepen of (economische)
machten voor wie het van belang is, maar een vraag naar het soort individu of soort
kind/mens dat die “burgerzin wil”. Het gaat dus om het in kaart brengen van het soort
subject5 dat het kind verondersteld wordt te zijn.
Aansluitend bij deze vraag maken we ook de volgende bedenkingen: En wat nu met dat
filosoferen met kinderen? Hoe verhoudt dit zich in relatie tot die burgerzin? Is dat filosoferen
met kinderen, alsook het kind dat binnen dit filosoferen verschijnt, te begrijpen binnen de
zinscrisis, het zoeken naar burgerzin? Doet het zich wezenlijk voor als een instrument, een
oplossing, om tot die burgerzin te komen? Met andere woorden: Is het filosoferen met
kinderen, alsook dat kind dat zich tijdens het filosoferen de vraag “Wie ben ik?” stelt, een
effect en instrument van het zoeken naar burgerzin en van de manier waarop dat zoeken
vandaag verschijnt en begrepen dient te worden? Zo ja, is er hier en nu dan nog een
mogelijkheid om iets anders te gaan denken en om dat filosoferen en dat kind een andere
invulling te gaan geven dan diegene die zo vanzelfsprekend is geworden?
Een dergelijk zoeken vraagt een bijzondere onderzoekshouding. Dit schrijven vangt dan ook
niet aan met een zekerheid, met een te bewijzen hypothese. Dit schrijven wil dan ook geen
inventarisatie van de feiten, geen uitputtende collectie van data, geen neutrale weergave
van recente historische ontwikkelingen, beslissingen en conflicten zijn. Wel wil dit schrijven
een zeker (onder)zoeken, een in kaart brengen, van het discours dat ons zal tonen wat of
wie het kind verondersteld wordt te zijn en wat juist geproblematiseerd wordt. Het gaat om
het kijken naar de dingen zoals ze verschijnen. Dit kijken zal niets nieuw leveren, enkel
weergeven, in kaart brengen, herhalen wat al enige tijd actueel is. Het is dus een
(onder)zoeken dat hier en nu geen antwoord zal bieden omdat het bieden van een antwoord
beperkt wordt door de taal die dit discours ons oplegt. Zonder te willen antwoorden proberen
we een cartografie te maken, een overzicht, een in kaart brengen van wat men zegt en
schrijft en van het hoe dat zeggen en schrijven het kind bepaalt om dan vervolgens dit
geheel, deze weergave, te gebruiken als aanknopingspunt, als een eerste uitnodiging voor
een ander denken, een ander schrijven waarin we ons kunnen blootstellen aan dat hier en nu
en om vervolgens kunnen proberen ons los te rukken en een ander pad te gaan.
5 De term subject verwijst naar het denkende ik. Het verwijst naar datgene wat aan de bewustzijnstoestanden ten grondslag ligt. Het denkende ik, het subject, wordt dan onderscheiden van het niet-ik ofwel het object. Dit object is een voorwerp, ding, zaak, entiteit of wezen, en kan van materiële of onstoffelijke aard zijn. In filosofische zin is een subject een zijnde dat subjectieve ervaringen of relaties met een andere entiteit (of "object") kan hebben. Een subject is de waarnemer, terwijl een object naar het waargenomene verwijst. Het subject zoals wij er hier over schrijven verwijst dus naar de manieren waarop wij onszelf waarnemen of dienen waar te nemen.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
14
Doorheen dit kijken werden we voortdurend geïnspireerd door Biesta, Masschelein en
Simons. Dit schrijven dient dan ook gelezen en begrepen te worden binnen de
onderzoekstraditie die bovenstaande auteurs belichamen. Hun woorden zullen de onze
vormen. De vraag naar onze actualiteit die wij ons hier stellen als een vraag naar wie of wat
dat kind nu is en wat dat te betekenen heeft, noemen we in lijn van de voorgaande auteurs
de ontologie van het heden6. Het gaat hier om het in kaart brengen van een actualiteit waar
wij als vraagstellers zelf actief betrokken zijn. We bekijken hiervoor datgene wat geschreven
en gezegd wordt over het kind, het filosoferen en de burgerzin. Deze cartografie heeft in
eerste instantie als doel na te gaan wat dat discours ons zegt. Vervolgens willen we nagaan
of er nog een andere manier van zeggen mogelijk is.
Voordat we zullen ingaan op de wijze waarop we onze zinscrisis vandaag dienen te verstaan,
licthen we eerst het soort kijken, het soort onderzoek, namelijk het schrijven van een
cartografie van een discours, hier nader toe.
6 Deze term wordt ontleend van Michel Foucault.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
15
2. Het discours: wat zicht- en zegbaar is
De methode waarop wij ons hier beroepen, is het maken van een cartografie van het
discours. Het woord cartografie verwijst naar de kunst van het vervaardigen van
verschillende soorten kaarten. Het maken van kaarten vraagt een zeker afstand nemen
opdat het mogelijk wordt een overzicht te creëren en opdat de verhoudingen zich op reële
wijze voordoen. Dat is net onze bedoeling hier om, door rondom ons te kijken, gebruik te
maken van datgene wat er gezegd en geschreven wordt met als doel een soort puzzel te
maken die het gehele plaatje verheldert en ons op die manier ook inzicht kan geven in onze
onderzoeksvraag.
Het maken van een kaart betekent echter ook dat wij onlosmakelijk verbonden zijn met het
land, de wereld, het heelal waar we een overzicht van proberen te maken. Wij zelf als
individuen hebt een plek in dat land, in die wereld, in dat heelal en het loskomen van die
plek tijdens het maken van de kaart is onmogelijk. Dit onlosmakelijk verbonden zijn is ook
typerend voor ons schrijven hier omdat de taal die we zullen gebruiken dezelfde taal is als
die van de omgeving waarover we willen schrijven. Dit betekent ook dat hetgeen wij hier
kunnen denken en schrijven in zekere zin net heel herkenbaar zal zijn. Dat betekent ook dat
wij zullen herhalen en in herhaling zullen vallen. Maar net door dat herhalen zullen we
vervreemden, kunnen we vervreemden. Dit schrijven zal ons confronteren met een
vanzelfsprekendheid en net daarom een vervreemdend effect hebben.
Met de notie discours verwijzen Masschelein en Simons (Masschelein, 2001a; Masschelein &
Simons, 2002, 2003, 2004) naar een specifiek geheel van (wetenschappelijke en niet-
wetenschappelijke) discursieve praktijken, waarmee en waardoor zowel de pedagogische
werkelijkheid als de maatschappelijke realiteit op een welbepaalde manier worden
geobjectiveerd en geproblematiseerd. “Het gaat hier niet over intenties van auteurs of van
individuen of van groepen, maar om de discursieve praktijken en het geheel van taal- en
denkcategorieën waarmee objecten, subjecten en relaties worden benoemd en beschreven
en intenties kunnen worden geformuleerd” (Masschelein, 2001a, p. 120). We zien, met
andere woorden, een discours hier als “een welbepaalde manier van spreken en schrijven
over vorming en onderwijs, en in een specifiek geheel van strategieën, instrumenten en
technieken die vandaag worden uitgewerkt en uitgevonden” (Masschelein & Simons, 2003, p.
11). Het discours bestaat enerzijds uit een discursieve horizon – dat is een specifieke manier
van spreken en schrijven – en anderzijds uit de ontwikkeling van een hele reeks van
strategieën en technieken (Masschelein & Simons, 2002).
Together – both the horizon and the techniques and strategies – interrelate us, ask
us, call us to see ourselves (as persons but also as schools), to objectify ourselves
and others (and our relations to others) in a certain way, to problematise our
thoughts and actions according to a certain rationality, that is, to govern ourselves in
a certain way. (Masschelein & Simons, 2002, p. 591)
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
16
Van belang is dat deze manieren van zeggen en schrijven het kind oproepen, of sterker nog,
interpelleren om zichzelf als individu binnen die ruimte op een welbepaalde wijze te
begrijpen en zich tot zichzelf op een welbepaalde wijze te verhouden. “Het gaat om een
manier van spreken en schrijven en een geheel van technieken die ons tegelijk ook
uitnodigen onze relatie tot anderen op een bepaalde wijze te begrijpen en ons tot anderen op
een bepaalde wijze te verhouden” (Masschelein & Simons, 2003, p. 11).
Doorheen deze cartografie zullen we dan ook nagaan of de actuele zorg en bezorgdheid voor
en rond burgerzin (en hiermee samenhangend de zinscrisis) en rond het stellen van de vraag
“Wie ben ik?” deel uitmaakt van een bepaald bestuursregime. Voor de invulling van dit
begrip gaan we ten rade bij Foucault (Foucault, 1982; de Mul, 1987a, 1987b). Wanneer hij
spreekt over een bestuursregime dan verwijst hij daarmee niet in de eerste plaats naar de
(nationale) staat of naar officiële instanties van de Europese gemeenschap. Een regime dient
eerder begrepen te worden als een omvattend begrip van besturen dat enerzijds de sfeer
van de staat overschrijdt en dat anderzijds ook allerlei vormen van sturen op een veel
beperkter en later niveau dan de staat omvat (Masschelein & Simons, 2004). Een regime
bepaalt dus wat in de huidige onderwijscontext zichtbaar en zegbaar, bespreekbaar en
behandelbaar is, en vooral hoe het kind zichzelf én de anderen kunnen en moeten zien. Het
gaat ons dus meer bepaald om het geheel van discursieve praktijken, instellingen,
procedures, technieken en methoden die het leiden en besturen van mensen tot stand
brengen. Het gaat om een regime dat er voor zorgt dat het kind bijna verplicht wordt zich
de vraag “Wie ben ik?” te stellen. Diezelfde vraag houdt dit regime eveneens mee in stand
(Masschelein & Simons, 2004).
Het regime dient dus niet begrepen te worden als een weergave van een realiteit zoals die is.
Wel is het iets wat een zekere onderwijs- en zijnsrealiteit in het leven roept (de Mul, 1987a,
1987b).
Foucault (de Mul, 1987a) stelt dan ook dat het bestuursregime mensen en de wijze waarop
ze zich gedragen, bepaalt. Dit gebeurt weliswaar niet op een rechtstreekse of directe wijze
maar veeleer doordat ze bepaalde handelings- en zijnsmogelijkheden openen en daarmee
andere aan het zicht onttrekken. Het biedt een duidingschema waarmee mensen hun eigen
gedrag en dat van anderen interpreteren en sturen. Of met andere woorden: “Ze stellen op
die manier een regime in van wat zicht- en zegbaar is, van wat bespreekbaar en
behandelbaar is, van wat en hoe mensen over zichzelf en andere kunnen (en moeten)
denken” (Masschelein & Simons, 2004, p. 196).
Sinds Foucault weten we dan ook dat de taal die we gebruiken, die wij spreken hier en nu,
verschijnt als een taal van een welbepaald regime dat een bepaalde discursieve praktijk
aflijnt. Het is geen omschrijving of beschrijving van de realiteit, maar een praktijk die
bepaalt wat we zien, wat gezegd kan worden, wat geweten kan worden (Biesta, 2006a).
“Just as language makes some ways of saying and doing possible, it makes other ways of
saying and doing difficult and sometimes even impossible” (Biesta, 2006a, p. 13). De taal die
we spreken, hetgeen zicht- en zegbaar is in dit regime, zal ons duidelijk maken hoe we de
actuele zinscrisis dienen te begrijpen, hoe de vraag “Wie ben ik?” vandaag gesteld moet
worden en wie dat kind is dat in het zoeken naar burgerzin die gaat stellen (Biesta, 2006a).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
17
Het eerste deel van dit schrijven zullen wij u in eerste instantie op een beknopte wijze
inleiden in de geschiedenis. Dit schrijven over het verleden vormt een aanloop om het
actuele zoeken naar zin te begrijpen.
Vervolgens zullen wij door hetgeen gezegd en geschreven wordt over de actuele
samenleving het huidige discours waarbinnen het zoeken naar burgerzin begrepen moet
worden, in kaart brengen.
Datgene wat die cartografie van het discours zegt over het kijken naar het kind en het
filosoferen met kinderen zorgt voor een zekere confrontatie. Deze bewustwording vormt het
begin van het tweede deel. In dat “andere schrijven” tasten we de mogelijkheden af van een
ander denken en schrijven over het kind en het filosoferen.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
18
Deel 1
Het kind, burgerzin en filosoferen met kinderen
3. Over het verleden dat ons richting geeft
Willen we inzicht krijgen in wie dat kind is dat zich afvraagt “Wie ben ik?”, is het belangrijk
om eerst inzicht te krijgen in wat die vraag “Wie ben ik?” voor ons betekent. We moeten,
met andere woorden, eerst duidelijk stellen van waar die vraag komt en hoe deze vandaag
begrepen dient te worden.
Een historisch overzicht van de wijze waarop we tijd en ruimte hebben ervaren zal ons
helpen om zicht te krijgen op wat er vandaag juist gaande is. Dit teruggaan in de tijd zal
verhelderend werken als we het actuele discours, waarbinnen dat zoeken naar burgerzin zo
belangrijk is geworden, willen begrijpen. Deze korte en weinig genuanceerde inleiding in de
geschiedenis zal verklaren waarom dat kind hier en nu verondersteld wordt zoekende te zijn.
In het schrijven van en over Foucault (Biesta, 2006a; Foucault, 1982; de Mul, 1987a;
1987b) en Arendt (Arendt, 1999; Masschelein 2001a, 2001b; Vansieleghem, 2006) wordt
onze aandacht gericht op twee radicale breuken in het denken sinds de Middeleeuwen: rond
1600 vindt de intrede plaats van de klassieke ervaring van tijd en ruimte; rond 1800 doet
zich een tweede breuk voor, die de klassiek ervaring van de moderne scheidt. Deze breuken
zijn bijzonder ingrijpend, omdat ze niet enkel een wijziging betekenen van de grondslag van
de kennis, maar evenzeer van de werkelijkheid zelf, in zoverre deze mede wordt
geconstitueerd door de a-priorische vormen van het menselijke kenvermogen (de Mul,
1987a, p. 146).
Deze breuklijnen, en de hiermee samenhangende wijzigingen, zijn dan ook typerend voor de
manier waarop het kind zichzelf moest begrijpen. Deze verandering in het “mens zijn” is een
essentieel hulpmiddel om zich te krijgen op wat er vandaag gaande is en wat er ons
vandaag gebeurd.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
19
3.1 De klassieke ervaring van tijd en ruimte (1600 – 1800):
God de almachtige vader, schepper van hemel, aarde
De klassieke ervaring van tijd en ruimte werd gekenmerkt door een “hemels baldakijn”7 dat
het gehele individuele en maatschappelijke leven overkoepelde. Er werd gesproken over een
tijd van één wereld, één waarheid (Vanderstraeten, 2001). Dat baldakijn was een algemeen
aanvaard interpretatiekader waarin alles zijn plaats en betekenis had. Wereld en kosmos
werden gezien als een volmaakte orde, volmaakt omdat de wijsheid van de schepper eraan
ten grondslag lag. Deze had alles geordend naar maat, getal en gewicht. Die orde was
onveranderlijk en had een hiërarchisch karakter. Er was een hemelse hiërarchie – God,
engelen, heiligen – die in een maatschappelijke rangorde van geestelijke en wereldlijke
standen weerspiegeld werd. Alle scholing vond plaats binnen de grenzen die door deze
voorstelling en hun dragende macht, de Kerk, werden getrokken (Vanderstraeten, 2001).
Het kader dat God voor ons geschapen had, werd getypeerd door een oriënterende en
normerende functie. “Een oriënterende functie omdat het de wereld overzichtelijk maakte –
deze zat nu eenmaal zo in elkaar – en het maakte tegelijk de plaats van de enkeling binnen
het geheel in principe duidelijk” (Layendecker, 2001, p. 73). Het kind wist wie het was, wat
het moest worden, waartoe het hier op aarde was. Iedereen kende de zin van het leven en
de plaats en taak als burger van de samenleving. Zo had het kind de opdracht om op te
groeien binnen de plaats die zijn ouders in het bestel hadden. “En het had een normerende
functie omdat er handelingsaanwijzingen aan konden worden ontleend” (Layendecker, 2001,
p. 73). Deze functie bepaalde bijvoorbeeld hoe men zich binnen de stand waarin men
geboren was, had te gedragen. Aldus verleent het hemelse baldakijn richting en zin aan het
bestaan. Het stellen van vragen was niet nodig aangezien het baldakijn één groot en
allesomvattend antwoord bood. De individuele levensloop werd gezien als een levensloop die
uiteindelijk betekenis ontleende aan de maatschappelijke orde en alles wat daarbinnen
plaatsvond werd er door gerechtvaardigd. Het levenstraject dat kinderen zouden afleggen,
werd hen van in de wieg meegegeven, als helder, duidelijk en eenduidig. Van een zekere
twijfel of problematisering was geen sprake. “Het was bovendien constitutief voor de
collectieve identiteit van de middeleeuwse samenleving en vormde de grond voor een
fundamentele overeenstemming over doel en inrichting van het maatschappelijk leven”
(Layendecker, 2001, p. 73). Of met andere woorden: de consensus over waarden en normen
werden nog niet gezien als zo’n probleem zoals nu (Layendecker, 2001).
Het kind werd verstaan als een wezen dat zich geen vragen moest stellen, dat geen keuzen
diende te maken, dat niet verwacht werd stil te staan bij hoe het anders of beter kon.
Foucault (de Mul, 1987a) typeert deze klassieke ervaring van tijd en ruimte als een periode
waarin het voorstellen nog geheel niet gedacht kon worden. De voorstelling was niet meer
dan de onmiddellijke uitdrukking van de dingen (en het woord op overeenkomstige wijze als
een onmiddellijke uitdrukking van de voorstelling). “Voorstellingen en woorden worden
7 Deze term wordt ontleend van Vanderstraeten (2001) die deze op zijn beurt ontleende van Peter Berger (1974 en 1969, p. 38).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
20
daarbij niet opgevat als het product van een kennend subject, maar als een orde die door
God gelijktijdig en in volle congruentie met de orde van de dingen is gegeven” (de Mul,
1987a, p. 146). Dit impliceert dan ook dat kinderen verondersteld werden om naar zichzelf
te kijken zoals God hen dat oplegde.
3.2 De moderniteit (1800 - 1970): treed uit de onmondigheid
Vanaf de moderne ervaring van tijd en ruimte werd er niet langer gesproken over een soort
hemels baldakijn dat ons bond. Het begin van de moderne tijd luidde dan ook een spreken in
over de redelijke samenleving als project. Hiermee bedoelde men dat vanaf de Verlichting de
samenleving van zichzelf verwachtte dat ze in toenemende mate op redelijkheid wordt
gegrondvest, dat ze op een rationele wijze wordt georganiseerd (Layendecker, 2001). Het
project van de Verlichting werd dan verstaan als het project van de rationalisering van de
wereld, van de emancipatie van alle vormen van irrationele dwang. Met de Verlichting werd
het kind dan ook gezien als een individu dat zich los maakte van allerlei vreemde machten
en krachten die hem in zijn handelen en denken beheersten. De mens erkende zichzelf als
zin-stichter, als maker van de geschiedenis (Masschelein, 1989, p. 103). Dit onafwendbare
einde van het hemelse baldakijn bracht heel wat veranderingen met zich mee
(Laeyendecker, 2001, Masschelein & Smeyers, 2000a). In deze ervaring van tijd en ruimte
kwam het ik centraal te staan.
Het menselijke individu werd niet langer opgevat al een zijnde onder de zijnden, maar wel
als een subject tegenover een veelheid van objecten (de Mul, 1987a). Deze veranderingen
waren, zoals Layendecker (2001) het aangeeft, het gevolg van de functionele (of structurele)
differentiatie, culturele pluralisering en individualisering. Functionele differentiatie wordt
gezien als “een differentiatievorm waarbij de deelsystemen zich naar maatschappelijke
functies richten. Het gaat ondermeer om wetenschap, economie, politiek, gezin, recht,
religie, kunst, opvoeding en massamedia” (Vanderstraeten, 2001, p. 50). Deze
functiesystemen waren autonoom; zij werden niet door hun omgeving gedetermineerd maar
konden externe prikkels omzetten in interne operaties. Zij ontwikkelden hun eigen
perspectief (met politisering, juridisering, en …sering van de realiteit tot gevolg). De
moderne maatschappij werd gekenmerkt door een horizontale schikking van
functiesystemen, zonder hemels baldakijn dat het geheel coördineerde of bestuurde
(Vanderstraeten, 2001). De interne samenhang werd dus niet langer van bovenaf
gedirigeerd. Deze differentiatie maakte onze maatschappij policentrisch: er was geen sector
die in principe voor alle andere sectoren de dienst kan uitmaken.
Deze structurele differentiatie ging gepaard met een pluralisering van de cultuur. De
verschillende sectoren, die elk op grond van eigen specifieke principes functioneren – winst
in de economie, geldige kennis in de wetenschap, macht in de politiek, enzovoort – lieten
zich steeds minder leiden door waarden en normen die op het geheel gericht waren
(Laeyendecker, 2001). Het was niet langer God of de Kerk die als heersende institutie
bepaalde wat het waarden- en normenkader was waaraan de burger zich diende aan te
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
21
passen. Als gevolg daarvan ontstond er, zoals Layendecker en Vanderstraeten het stellen,
een brede waaier van uiteenlopende en soms zelf tegenstrijdige waarden en normen.
Er bleven voorlopig echter nog voldoende gemeenschappelijke overtuigingen over, een soort
basaal restbestand van het verdwenen hemels baldakijn, dat een al te sterk
autonomiestreven van de sectoren afdempte (Laeyendecker, 2001).
3.2.1 Het moderne ik: de opkomst van het ‘ik’ en ‘mijn zin’
De structurele differentiatie en culturele pluralisering waar Laeyendecker (2001) en
Vanderstraeten (2001) over schrijven, gaan nauw samen met het proces van
individualisering. Enigszins vereenvoudigd stellen beide auteurs dat de mensen in de periode
waarin het hemels baldakijn nog vrijwel onaangetast was, hun waarde en identiteit
ontleenden aan de collectiviteit waarvan zij deel uitmaakten. Er was nog weinig sprake van
waardigheid van het individu en evenmin van autonomie en zelfontplooiing, thema’s die
kenmerkend zijn voor het moderne individualisme. Maar sedert de traditionele verbanden
door de differentiatie waren opengebroken, werden de mensen (en dus ook de kinderen)
voor de noodzaak geplaatst zelf vorm te geven aan hun leven. De functionele differentiatie
laat, maatschappelijk gezien, het perspectief van de ene juiste en ware realiteit exploderen
omdat ieder deelsysteem zijn eigen wereld vanuit zijn specifiek perspectief construeert. Deze
diversiteit kan niet langer tot een eenheid worden herleid. Of zoals Vanderstraeten (2001)
het schrijft: “Er is geen vogelperspectief van waaruit het ‘gemeenschappelijke’ van
verschillende werelden kan worden getraceerd. De delen kunnen ook niet, zoals stukken van
een puzzel, tot een overzichtelijk totaalbeeld worden samengevoegd” (p. 50). Dit had
verregaande implicaties voor de zingeving en de invulling die kinderen moesten geven aan
hun burger zijn want “door de culturele pluralisering konden zij niet langer terugvallen op
een gemeenschappelijk bestand aan vanzelfsprekende waarden en normen maar werden zij
geconfronteerd met keuzen” (Laeyendecker, 2001, p. 74).
De overgang van een periode van monotheïsme – het hemelse baldakijn – maakte plaats
voor een periode waarin opnieuw van polytheïsme gesproken kan worden. Kinderen zagen
zich geplaatst tegenover uiteenlopende waardecomplexen, als het ware vele goden.
Layendecker (2001) citeert hiervoor Weber “De vele oude goden, onttoverd en daarom in de
vorm van onpersoonlijke machten, stijgen op uit hun graven, streven naar macht over ons
leven en beginnen onderling opnieuw hun eeuwige strijd” (p. 75). Wie in de moderne wereld
leefde “kon feitelijk niets anders ervaren dan de strijd tussen een veelheid van
waardeoriëntaties, terwijl elke waardeoriëntatie op zich bekeken bindend was” (Weber, in
Layendecker, 2001,p. 75). Het probleem van de problematisering van het spreken in termen
van waarden, normen en burgerzin vond zijn oorsprong in het kiemend zaad van de
structurele differentiatie, de culturele pluralisering en daarmee samenhangend het proces
van individualisering (Layendecker, 2001).
Eén van de consequenties van dit ontwikkelingsproces betreft het individu, het ik. Het
individu werd in de moderne samenleving als het ware geïndividualiseerd. Het werd een
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
22
beslissingscentrum waarvan men verwachtte dat het keuzes zou maken met betrekking tot
zijn engagement in de diverse functiesystemen. Dat gegeven veronderstelde dat ieder
individu opgeroepen werd om uit zijn onmondigheid te treden en zich te laten leiden door
eigen inzicht, zijn eigen leven een invulling gaat geven, alsook zelf gaat invullen wat de zin
van het leven nog is (Kant, 1992, [1784]; Vanderstraeten, 2001). Die individualisering van
rationaliteit had verreikende consequenties. Zo kwamen er bijvoorbeeld nieuwe vormen van
opvoeding die niet meer uitgingen van het idee dat een kind bepaald werd door zijn sociale
afkomst en slechts de eigenschappen moest verwerven die karakteristiek waren voor zijn
stand. In plaats daarvan werd de klemtoon gelegd op innerlijke waarden, op een nog
onbepaalde toekomst, op het eigen oordeelsvermogen, op individuele rationaliteit, op
vorming en de vrijheid die deze emancipatie met zich meebracht (Vanderstraeten, 2001).
Toch is deze vrijheid, die men beloofde wanneer het kind gebruik zou maken van zijn
rationale autonomie, als een autonomie gebaseerd op de rede, echter beperkt aangezien
men in de rationele gemeenschap doorheen vorming de kinderen van die gemeenschap
verplichtte om te spreken op een zeer specifieke manier. Een manier waarin iemand zijn
persoonlijke gedachten en visie ging negeren, maar gedachten formuleerde in termen van
een gemeenschappelijk gedragen rationeel discours en die sprak als een representatief,
gelijkwaardig iets en als inwisselbaar met de andere. Of zoals Biesta (2006a) het kort en
krachtig verwoordt: “It does not really matter who says something, as long as what is said
‘make sense’” (p. 56). Het ging hier om een maatschappij die door haar discours heel sterk
de grenzen bepaalde van wie buiten stond, wie anders was dan zichzelf en wie dus een
vreemde was (Biesta, 2006a).
Het kind verscheen niet als uniek, maar wel als een vooraf bepaald subject. Het kind
verwees hier niet naar één persoon, maar naar vele personen die zich conform het
verwachte individu vormden. Dit maakbare mensbeeld als het enige menselijke en
wenselijke werd de creatie van de moderniteit.
3.2.2 Vormen, vorming en bouwen
Dit idee van de maakbaarheid ging samen met een diep geloof in opvoeding. “Opvoeding
leek nieuwe maatstaven, nieuwe criteria voor een sociale orde te kunnen aanleveren. Het
vormingsgedachtegoed leek een universele orde te kunnen garanderen, die gebaseerd was
op rationaliteit” (Vanderstraeten, 2001, p. 51). Vanderstraeten (2001) stelt dat vorming in
deze tijden de emancipatie van het moderne individu tot doel hebben.
Zij moest de relatie herstellen tussen het menselijke subject en de wereld die thans
als een vreemd object voor hem staat en hem in grote mate in zijn vrijheid beperkt.
De mens moet wederom een harmonische verhouding met zichzelf en met de wereld
tot stand brengen. (p. 55)
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
23
Een wel opgevoed en onderwezen persoon werd verstaan als iemand die een duidelijk vooraf
bepaalde set van kennis en waarden had verworven, als een persoon die op een zekere
manier gesocialiseerd was binnen een specifieke traditie (Biesta, 2006a). Het ging in deze
moderniteit, zo schrijft Biesta (2001), om een leren als verwerving.
Het onderwijs kwam dus in zekere zin tegemoet aan die onzekerheid en pluraliteit die de
moderne ervaring van tijd en ruimte met zich meebracht door vorming als een bouwproject
in het leven te roepen. Het onderwijs situeerde zo die “Wie ben ik”’ tegenover “Wie zou ik
moeten zijn?” (Biesta, 2006a). “Aan het einde van het in gang gezette vormingsproces is
idealerwijze een zichzelf bepalende, zelfverantwoordelijke en ik-identische persoonlijkheid te
verwachten” (Masschelein & Smeyers, 2000a, p. 220). Binnen dat bouwpakket situeerde zich
ook het zoeken naar zin (Biesta, 2006a). “Vorming of ‘Bilding’ heeft in onze westerse traditie
altijd te maken met de verwerkelijking van een normatief beeld of ideaal dat als criterium
functioneert” (Masschelein, 1991, p. 39).
De fundamenten van deze moderne onderwijstheorie en praktijk vonden hun oorsprong in de
Verlichting. Emmanuel Kant (1992 [1784]) formuleerde de klassieke definitie van de
Verlichting als volgt: “man’s (sic) release from his self-incurred tutelage” en definieerde die
voogdij (of in andere woorden onvolwassenheid, onvolgroeidheid) als “man’s (sic) inability to
make use of his understanding without directon from another” (Kant 1992 [1784], p. 90).
Kants oproep luidde als volgt: “Sapere Aude! ‘Have courage to use your own understanding!’
– that is the motto of Enlightenment” (Kant, 1992 [1784], p. 90).
Deze oproep toont aan hoe men onder andere naar het kind keek en hoe kinderen naar
zichzelf diende te kijken als rationele autonome subjecten. Kant beschreef de geneigdheid en
de roeping om vrij te gaan denken dan ook als het ultieme doel van de mens.
Het onderwijs verscheen in deze moderne ervaring van tijd en ruimte als het belaste kind
van de Verlichting.
Education played a historic role in the shift from the heteronomous determination by
God, church end king to autonomy and self-government, not only because of the
suggestion that “Enlightenment – through – education” was possible, but even more
because of the claim that in order to reach the state of autonomy and self-
government, education was necessary. (Biesta, 2006a, p. 36)
Het onderwijs werd dan ook gezien, zo schrijven Biesta (2006a) en de Mul (1987a, 1987b)
als het instrument dat de verlichte idealen van een kritische geest, humanistische individuele
vrijheid en weldadige vooruitgang moest realiseren. Het riep het kind op om zelf-motiverend
en zelf-sturend in het leven te staan en zich als een rationeel subject, dat capabel is om
zichzelf te sturen, op te stellen. Typisch modern aan deze gedachte was het feit dat
onderwijs gezien werd vanuit een “grootbrengen” perspectief of vanuit het moeten helpen bij
de ontwikkeling van het potentiële opdat kinderen volledig autonome en capabel werden in
het uitoefenen van het individuele en intentionele sturen. Onderwijs en vorming bouwden
aan kinderen, alsof ze steen voor steen het huis kunnen worden dat zorgvuldig werd
uitgetekend op papier. Dit was exact wat Kant (1992 [1784]) in gedachte had wanneer hij de
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
24
Verlichting definieerde als: “man’s release from his self-incurred tutelage (unmundigkeit)
through the exercise of his own understanding” (p. 90). In zijn schrijven over educatie
veronderstelde Emanuel Kant (ibid.) dan ook dat menselijke wezens alleen mens, in de zin
van autonome wezen, konden worden doorheen educatie en vorming.De “I think” of “Ich
denke” werd gezien als het hoogste punt dat we moeten onderschrijven bij alles wat
betrekking heeft op het begrijpen (Biesta, 2006a; de Mul, 1987a).
3.3 Er was eens…: over de crisis van het humanisme en
het einde van het subject
De moderniteit is aan heel wat kritiek onderhevig geweest omdat het humanistische en het
rationele van de moderniteit ons niet de menselijkheid bracht die wij er van verwachtten (de
Mul, 1987a; 1987b). “De door middel van de rede nagestreefde humanisering heeft blijkbaar
ook een nieuwe barbarij tot gevolg” (Masschelein, 1989).
Biesta (2006a) citeert Levinas die stelt dat “crisis of humanism in our society begin with the
inhuman events of recent history” (p. 5). Het probleem met het humanisme was dat het een
norm van menselijkheid vooropgestelde, een norm die bepaalde wat het betekende om
menselijk te zijn. Door dat te doen werden deze die niet voldeden aan de voorwaarden
uitgesloten. Een aantal extreme voorbeelden van deze uitsluiting zijn de inhumane praktijken
van het stalinisme, hitlerisme, de 2de wereldoorlog, atoombommen, de holocaust, de
genocides in Cambodia, Rwanda en Bosnië. Maar ook de wetenschap droeg bij aan de
inhumaniteit van het menselijke leven want “that calculates the real without always thinking
it, a liberal politics and administration that suppresses neither exploitation nor war and a
socialism that gets entangles in bureaucracy” (Levinas in Biesta, 2006a, p 5). Stuk voor stuk
bepaalden deze praktijken, die gebaseerd waren op de definitie van dat humanisme, wie
mens was en wie niet. Biesta (2006a) omschrijft dit als volgt: “From an educational point of
view the problem with humanism is that it specifies a norm of what it means to be human
before the actual manifestation of “instances” of humanity” (p 6). Bovendien bleek het
humanisme in de onmogelijkheid om effectief af te rekenen met deze praktijken en werden
deze gebaseerd en gemotiveerd door een specifieke definitie van wat het betekent om
menselijk te zijn (Biesta, 2006a; Masschelein, 1989).
Het humanisme specificeerde wat een kind, student of nieuwkomer moest worden alvorens
hij of zij de mogelijkheid kreeg om te tonen wie ze waren en wat ze wilden zijn. “Humanism
seems to foreclose the possibility that the newborn child might be a new Ghandi, that the
student in our classroom might be a new Mother Teresa, or that the newcomer might be a
new Nelson Mandela” (Biesta, 2006a, p. 7). Dit toonde aan dat het humanisme alleen maar
kon denken in termen van educatie als socialisatie, als een proces van integratie van het
kind in een vooraf bepaalde structuur van menselijkheid. In het geval van de moderne
educatie ging het om een inplanting van kinderen in een vooraf bepaalde en bestaande
structuur van de moderne rede. Gevolg hiervan was dat het binnen het humanisme
onmogelijk werd om de uniciteit van ieder individu te bevatten. Men kon alleen maar kijken
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
25
naar kinderen als een moment van menselijke essentie die al vooraf gespecificeerd en
gekend is (Biesta, 2006a). Foucault (in Biesta, 2006a) stelt dat met het einde van het
humanisme, dat typerend was voor de moderniteit, ook het subject langzaam sterft. De
moderne mens, voor Foucault niet meer dan een tijdelijke gegeven, verdween “like a face
drawn in sand at the edge of the sea” (Foucault in Biesta, 2006, p. 7). Foucault bedoelde
met zijn pleidooi over het einde van de mens niet dat de mens als wezen an sich maar wel
de problematische aspecten van het menselijke begrijpen van het menselijke zijn, en meer
specifiek de manieren waarop de moderne vormgeving van de mens beperkingen aanbrengt
in wat het betekent om mens te zijn. Dat is wat men bedoelt met “the end of man” en “the
death of the subject”. Dergelijke uitspraken worden niet gedaan om de menselijke
subjectiviteit of de menselijkheid en waardigheid van de mens als wezen aan te klagen, maar
zijn gericht naar het humanisme als een soort regime dat ons oproept om op een bepaalde
manier te zijn (Biesta, 2006a).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
26
4. Word wat je wil!
Er was dus eens, lang geleden een tijd – een moderne tijd – waarin het kind gezien werd als
een te vormen individu. “This subject was seen as the autonomous, pre-social, and
transhistoric source of truth and rationality and of its own identity” (Biesta, 2006a, p. 33).
Nu zijn we echter aangekomen op een punt waarop het kind als subject niet langer
maakbaar blijkt te zijn. Door het einde van een manier van spreken, waarin het kind als
subject gevormd werd tot denkende en humane wezens, is er weinig dat nog rest. Het hier
en nu blijkt na bovenstaande kritiek geen duidelijke richting meer aan te geven die kinderen
ondersteunt in het worden van een goede burger. Met de kritiek van Foucault (Biesta,
2006a; Foucault, 1982; de Mul, 1987a, 1987b) zijn we dus aangekomen op het punt waarop
kinderen zich niet langer meer bezig dienen te houden met het zoeken naar wat ze zijn, als
een het zoeken naar een soort essentie. Maar wel met het zoeken naar wie ze zijn, als een
zoeken naar een zekere individualiteit. Vandaar ook dat de vraag “Wie ben ik?” zo prominent
aanwezig is.
De dood van het subject wordt dus opgevolgd door een nieuwe en wijdverspreide interesse
in vragen over de subjectiviteit en de identiteit. De vragen die gesteld worden zijn geen
vragen die zoeken naar het wat dat kind is of moet worden, maar wel wie dat kind is, of
moet worden.
Het denken in termen van wie dat kind is en het zoeken naar zijn uniciteit vindt plaats in een
omgeving waar de situatie van doorgedreven structurele differentiatie, culturele pluralisering
en het proces van individualisering zich alleen nog maar verscherpt. Dit betekent dat we de
wereld waarin we leven zijn gaan begrijpen als een wereld waarin het idee van het
universele, universele waarden en een universele waarheid, geproblematiseerd wordt
(Biesta, 2006a). Deze problematisering wordt als volgt verstaan:
What has changed is the way in which plurality is understood and approached. What
had been put into question is the idea that it is possible to see, overview, describe,
and conceptualize this plurality from a neutral point outside of it. (Biesta, 2006a, p.
102)
Deze doorgedreven ontwikkelingen (structurele differentiatie, culturele pluralisering, proces
van individualisering) hebben ingrijpende gevolgen. Laeyendecker (2001) verwijst hier onder
andere naar de ontremming van de maatschappelijke dynamiek en de vermagering van de
cultuur.
Wat de ontremming betreft, ziet hij een erosie van de laatste gemeenschappelijke
overtuigingen, waarden en normen van de moderniteit. Dat heeft ertoe geleid dat de
dynamiek van de sectoren nauwelijks wordt afgeremd op grond van algemeen aanvaarde
maatstaven (Vanderstraeten, 2001). Daarop wijst ook de praktijk van alle dag: daar waar
nog naar ethische richtlijnen wordt gevraagd (biotechnologie, euthanasie e.d.) worden
basale levensbeschouwelijke overtuigingen buiten discussie gehouden omdat “men het er
toch niet over eens wordt”, hoewel ze een belangrijk element vormen van opvattingen over
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
27
doel en richtingen (Layendecker, 2001). De vermagering van de cultuur komt er, kort
samengevat, op neer dat de cultuur zich voegt naar de dominantie van de beginselen die het
WTE-complex (wetenschap, techniek en economie) bij uitstek belichaamt. Een opvallend
aspect van die vermagering is dat die cultuur gekenmerkt wordt door verwaarlozing van de
oriënteringskennis omdat men aan waarderationaliteit inboet. We leven “in een periode
waarin we ons gevoel voor richting kwijt zijn, waarin we niet meer weten wat ons doel is”
(Bellah in Layendecker, 2001, p. 78).
Het is hier dan ook de bedoeling om na te gaan hoe de vragen en het zoeken naar zin
verschijnen en begrepen dienen te worden. Betekent dit zoeken naar zin, zoals het in zijn
huidige vorm verschijnt, dat kinderen als subjecten terecht zijn gekomen in een wereld met
een grenzeloze vrijheid of begeven die kinderen zich gewoon in een nieuw regime
waarbinnen het zoeken naar zin deel uitmaakt van wie ze zijn of hoe ze geacht worden te
zijn? Is, met andere woorden, het subject echt dood? En als die zinscrisis (alsook de vraag
“Wie ben ik?”) verschijnt binnen dat zogezegde nieuwe bestuursregime wat zal die vraag
naar zin het kind dan opleveren? Wat hopen wij dat dit het kind oplevert? En wat zegt die
mogelijke oplevering dan over het kind, over wie dat kind is of geacht wordt te zijn?
Om bovenstaande vragen te beoordelen zal ik in het onderstaande schrijven het heersende
discours in kaart brengen. Vervolgens zal ik aantonen hoe het zoeken naar zin en de
alomtegenwoordige term burgerzin binnen dit discours begrepen kan worden. Het gaat om
het zoeken naar het waarom: Waarom stelt het kind die vraag naar zin? Afronden zal ik met
een klare kijk op wie dat kind nu eigenlijk is dat de dag van vandaag een antwoord is gaan
zoeken op de vraag “Wie ben ik?”.
4.1 De discursieve horizon als de grens van het
gezichtsveld
4.1.1 De nieuwe taal van het leren
Vele opvoeders en onderwijzers hebben jarenlang hun inspiratie geput uit de
emancipatorische taal van de opvoeding en vorming, gestuurd door het idee van één
rationaliteit. Vorming werd gezien als een interventie in het traject van kindertijd naar de
volwassenheid, van afhankelijkheid naar onafhankelijkheid, van heteronomie naar
autonomie, met als doel de individuele emancipatie.
Nu zijn we echter op een punt gekomen waarin we zien dat er niet één rationaliteit is maar
juist meerdere. Deze gedachten, die gerelateerd wordt aan het postmodernisme of
postkolonialisme, brengt echter geen leegte, geen absolute vrijheid, maar wel een nieuwe
taal die oproept, zo schrijft Biesta (2006a). Hij stelt dat “the language of education has
largely been, replaced by a language of learning” (p. 14).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
28
Although this “new language of learning” has made it possible to express ideas and
insights that were rather difficult to articulate by means of the language of education,
other aspects of our understanding of what education is or should be about have
become for more difficult to articulate. (Biesta, 2006a, p. 14)
Deze nieuwe taal heeft dus een nieuwe manier van zijn in het leven geroepen, maar met die
nieuwe invalshoek is er ook weer heel wat verloren gegaan. Zij die deze nieuwe taal noch
spreken, noch begrijpen, worden vreemden.
[T]hose who are inside the community – those with whom we have nothing in
common, the strangers, appear as a problem, as something that needs to be
overcome, either by making the stranger similar to us or by making the stranger, or
the strangeness of the stranger, invisible. (Biesta, 2006a, p. 59-60)
Hieronder geven we weer wat de gedaanteverwisseling, van de taal van vorming naar een
taal van leren, nu net betekent en hoe we deze nieuwe discursieve horizon dienen te
begrijpen.
De nieuwe taal van dit leren bezorgt het onderwijzen een heel andere dimensie. Lesgeven
wordt gedefinieerd als het ondersteunen en faciliteren van het leren, als het voorzien in
leermogelijkheden of leerervaringen. Biesta (2006a) vatte het doel van dit leren duidelijk
samen:
The purpose of education is to secure a country’s competitiveness in the global
economy. The purpose of education today is to transmit the knowledge, values and
dispositions of good citizenship. The purpose of education today is to make sure that
students achieve the highest scores on international tests. And so on. (p. 98)
Leerlingen en studenten zijn lerenden geworden (of nog meer specifiek: ze zijn lerende
burgers geworden), net zoals ook de volwassenen geen afgeleverd eindproduct meer zijn
maar wel een lerend individu (Biesta, 2006a).
Over de hele wereld pleit men alsmaar meer en alsmaar explicieter voor een lerende
samenleving, een levenslang lerende samenleving waar ieder voor zich zijn eigen
(leer)traject uitstippelt en waarin het onderwijs de nieuwe rol krijgt opgedragen om een
aantal vaardigheden en handvaten aan te reiken die ons ten goede zullen komen als mens
bij het uitstippelen en bewandelen van dat eigen traject.
Dat leren is een basiscompetentie geworden in de kennissamenleving. Leren brengt ons
verder. Vandaar dat men ook spreekt over leer-kracht. Het spreken over leer-kracht verwijst
naar een behoefte om het leervermogen te ontwikkelen als een vermogen om competenties
te verwerven. “De taak van het onderwijs is daarom zorgen dat studenten deze leer-kracht
zelf in beheer nemen, dat ze leren leren en dat ze dus niet langer beroep moeten doen op
anderen om tegemoet te koen aan de eigen behoeften” (Masschelein & Simons, 2004, p.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
29
197). Of zoals Borms en Poppelmonde (2000) het omschrijven: De school moet er voor
“zorgen dat kinderen over meer competenties beschikken” (p. 16).
Deze leer-kracht is dus niet noodzakelijk inherent bij ieder kind aanwezig maar kan (moet)
aangeleerd worden. Het ondernemend worden, wordt dus vooraf gegaan door een leren
leren. Dat leren leren is niet gericht op de creatie van een gemeenschappelijke wereld, en
evenmin op het delen van dezelfde kennis maar op de ontwikkeling en stimulering van het
leervermogen als dusdanig – een leervermogen dat relatief onafhankelijk is van een
specifieke inhoud (Masschelein & Simons, 2002). Of zoals Braeckman (2004) het verwoord:
Het leren leren is namelijk niet gericht op de schepping van een gedeelde wereld,
maar op de ontwikkeling van het leervermogen op zich. Het leren leren wordt een
onderdeel van het (leren) managen van zichzelf als onderneming. Het moet de
lerende in staat stellen iemand te zijn die autonoom kan omgaan met de
veranderingen in de maatschappij, een ondernemende zelf te blijven en een
succesvol leven te leiden. Scholen verschijnen in deze onderwijsruimte dan ook als
ondernemingen die die basiscompetenties van het ondernemende zelf (mee)
produceren. (p. 343)
Het spreken in termen van leren en het leren leren verwacht van kinderen dat ze zich op een
ondernemende houding ontwikkelen, dat ze een kracht ontwikkelen die hen in staat stelt om
voortdurend te leren en zichzelf vorm te geven.
4.1.2 Het nieuwe leren gedragen door 4 trends
De opkomst van het concept leren en het verdwijnen van de maakbaarheidsgedachte zijn
niet alleen het resultaat van de kritiek op het humanisme. De opkomst van een maatschappij
waarin het leren centraal is komen te staan, zou begrepen moeten worden als het resultaat
van de combinatie van verschillende trends en evoluties, die suggereren dat het nieuwe
leren meer een effect is van een reeks gebeurtenissen dan dat het een vooraf bedoelde
uitkomst is van een specifiek programma of agenda. Biesta (2006a) situeert 4 trends die op
één of andere manier bijgedragen hebben tot de opkomt van een nieuw spreken over leren
als een spreken waarin het ondernemende zelf centraal is komen te staan.
Eerst en vooral is er de opkomst van nieuwe leertheoriën zoals het constructivisme en
sociocultureel leren (Biesta, 2006a; Masschelein & Simons, 2003). Zij schuiven het leren als
een passief verwerken van informatie en kennis aan de kant en stellen dat kennis en begrip
actief geconstrueerd worden door de lerende, of in een coöperatie van lerenden. Volgens
deze opvattingen is leren een zelfstandig uit te voeren activiteit die sterk aan de situatie
gebonden is (Masschelein & Simons, 2003).
In deze activiteit worden kennis en kunde niet geabsorbeerd, maar geconstrueerd.
En constructie die niet bij nul begint, maar vertrekt van de aanwezige
kennisstructuur. (…) Bovendien is leren iets waar mensen zelf min of meer vat op
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
30
kunnen hebben en waarvan aspecten door de lerende zelf transparant kunnen
worden gemaakt. Het leren zelf kan gestuurd en uiteindelijk ook zelf geleerd worden.
(Masschelein & Simons, 2003, p. 13)
Leren wordt dus een individueel construeren en reconstrueren van innerlijke werelden.
Verder kan de lerende “zich reflexief van zijn eigen leerproces vergewissen en bewust
worden, en dat kan een versnellend en structurerend effect hebben op het leren zelf”
(Masschelein & Simons, 2003, p 13). Samengevat is in deze opvatting het aandeel van de
lerende in het leerproces gestegen, van verregaand passief naar actief, zelfs hyperactief
(Masschelein & Simons, 2002). “The student is no longer an ‘object of teaching’, but a self-
determining, emancipated or empowered partner who is responsible for herself” (Masschelein
& Simons, 2002, p. 593). “The meaning of action is understood as being its function for
survival” (Masschelein, 2001b, p. 12).
Ten tweede verwijst Biesta (2006a) naar het feit dat het onderwijs niet langer een modern
project is dat onlosmakelijk verbonden is met de Verlichting. In deze postmoderne tijden is
er twijfel ontstaan rond de mogelijkheden en de uitvoerbaarheid/ levensvatbaarheid/
werkbaarheid van die moderniteit. Dit heeft enkele fundamentele vragen opgeworpen over
het idee dat door het onderwijs mensen bevrijd en geëmancipeerd kunnen worden door een
rationeel en kritisch denken.
Als derde trend omschrijft Biesta (2006a) de “silent explosion of adult learning” (p. 18). De
opkomst van het nieuwe leren is niet alleen een effect van theoretische of conceptuele
veranderingen. Ook het feit dat alsmaar meer mensen meer tijd en geld gaan investeren in
een brede waaier van opleidingen, zowel binnen, maar vooral buiten de formele settings van
educatieve instituten heeft een grote invloed. Dit heeft te maken met de langzame explosie
van een leren dat naar doel en inhoud veel meer individualistisch getint is.
[M]any adult learners nowadays are struggling with themselves, for example, with
their body, their relationship, or their identity. The individualistic and individualized
nature of the activities in which new adult learners are engaged helps to understand
why the word learning has become such an appropriate concept to use tot describe
these activities. (Biesta, 2006a, p. 18)
Ten slotte is er ook nog de erosie van de welvaartsstaat, zo schrijft Biesta. De opkomst van
het nieuwe leren kan ook gerelateerd worden aan een bredere socio-economische en
politieke ontwikkelingen, in het bijzonder de erosie van de welvaartstaat en de opkomst, de
neoliberale markteconomie en de globalisering8. Eén van onderliggende sleutelelementen
van de welvaartstaat is het idee dat gezondheidszorg, sociale zekerheid en onderwijs
8 Globalisering wordt hier als volgt ingevuld: “Globalization had nothing to do with the creation of a level playing field. Globalization is a highly asymmetrical process; it is a process in which some practices and activities become incorporated into the logic of others. Globalization is the hegemonic extension of particular networks and practices. Globalization is about the creation of interdependence and at the same time about the creation of new dependencies” (Biesta, 2006a, p. 104).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
31
beschikbaar zijn geworden voor iedereen, en niet langer enkel en alleen voor zij die het zich
kunnen veroorloven. Dit heeft een invloed gehad op de relatie tussen de overheid en de
burgers in die zin dat de vroegere politieke relatie vervangen wordt door een meer
economische relatie. Een economische relatie tussen enerzijds de staat als voorziener van
publieke diensten en anderzijds de belastingbetaler en gebruiker van de staatsvoorzieningen.
We willen “waarde voor ons geld” en die gedachte zorgt ervoor dat er een heus systeem van
rekenschap afleggen, controle en inspectie is ontstaan. Deze zelfde gedachte dringt ook door
tot in het onderwijs. Zo worden ouders gezien als de consumenten van het onderwijs voor
hun kinderen. Ze maken een keuze, hebben bepaalde verwachtingen, gaan een engagement
aan en verwachten van scholen dat zij daaraan tegemoet komen. “This way of thinking
introduces a logic that focuses almost exclusively on the user, or consumer, of educational
provision. What could be a more suitable name for such a consumer than ‘the learner’?”
(Biesta, 2006a, p. 19).
Deze trends brengen met zich mee dat het onmogelijk is geworden om gevormd te worden.
Wel dient zich, met deze tendensen, een oproep op om te gaan leren. Het gaat om het leren
van vaardigheden die het mogelijk maken om in deze voortdurend veranderende en
complexe wereld te functioneren.
4.1.3 Leven is leren
In deze lerende samenleving als een kennis- of informatiemaatschappij staat beheer van
kennis en informatie centraal. Zo wordt bijvoorbeeld in de Bolongaverklaring uit 1999 het
“Europa van de kennis” beschouwd als een “onvervangbare factor voor sociale groei en als
een onmisbare component in de consolidering en verrijking van het Europese burgerschap”
(Bolongaverklaring, 1999). Om een dergelijk Europa tot stand te brengen, zo stelt de
genoemde verklaring, is een Europese onderwijsruimte voor hoger onderwijs nodig, gericht
om internationale competitiviteit, mobiliteit en “employability” (Masschelein & Simons, 2002;
Masschelein & Simons, 2003).
Die informatie en kennis (weten) vormen de grondstof die voor het individuele en collectieve
overleven noodzakelijk is. Een belangrijk kenmerk is, zoals net aangetoond, uiteraard dat de
notie leren (leren) centraal komt te staan. “[T]he notion of learning (and learning to learn)
has now become the central notion in socio-political and in educational discourse”
(Masschelein, 2001b, p. 12). Enerzijds wordt leren de belangrijkste maatschappelijke
activiteit waarvan het overleven van de individuen en de samenleving afhangt. Anderzijds
wordt ook de hele pedagogische werkelijkheid niet meer in termen van opvoeding of vorming
geobjectiveerd, maar precies in termen van leren (leren), naar men zelf zegt om de nadruk
te leggen op de activiteit van de lerende i.p.v. op de activiteit van de onderwijsgevende
(Braeckman, 2004; Masschelein, 2001a). “De taak van de onderwijzende beperkt zich tot het
aanbieden van een stimulerende leeromgeving. In het licht van zijn zelfsturende
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
32
leeractiviteiten is het voor de lerende (…) van belang dat hij zichzelf, zijn behoeften en
vaardigheden leert ‘managen’” (Braeckman, 2004, p. 342).
“Als het leren centraal staat, komt ook de activiteit (en participatie) centraal te staan, want
passiviteit is dood. Pleidooien voor de actieve student, de actieve burger, de actieve
welvaartstaat zijn aan de orde van de dag” (Masschelein, 2001a, p. 125).
Lerenden moeten dus niet alleen ondernemende zelven worden, maar ook ondernemers van
zichzelf. “De grondhouding van zo’n ondernemende zelf is de wil tot zelfmobilisatie en het
permanent op zoek gaan naar een gunstige marktpositie waarin het (eigen menselijke en
sociale) kapitaal zoveel mogelijk rente kan opbrengen” (Braeckman, 2004, p. 342). Dit leren
als een activiteit creëert of produceert geen gemeenschappelijke wereld, maar bevordert net
de individualisering.
Learning is not about the acquisition of common knowledge (wich would belong to
and continue a particular culture and tradition), but about the development and
stimulation of the learning capacity (the learning competence or the capacity for
laber as energy), relativley independent of any particular content. (Masschelein,
2001b, p. 15)
De productiviteit van het leren ligt niet in de mogelijkheid (de vaardigheid) om net compleet
verschillende inhouden te verwerken. “This capacity for learning is a ‘capacity for renewal’
and a ‘responsiveness to change’” (Masschelein, 2001b, p. 15).
Natuurlijk zijn verschillende invullingen en vormen van leren mogelijk (probleemgestuurd
leren, zelfgestuurd leren, netwerkleren, etc.), maar globaal genomen kan men stellen dat
leren binnen dit discours een proces is van reflexieve probleemoplossing. Reflexief verwijst
hier naar het permanente (beredeneerde) keuzeproces dat niet enkel betrekking heeft op de
middelen, maar ook op de doelen. In het leren worden niet enkel resultaten en doelen
vergeleken, maar worden ook de doelen zelf bevraagd (bekritiseerd). Bevragen betekent hier
nagaan of ze tegemoet zouden komen aan de (individuele of collectieve) behoeften, of ze
dus functioneel zijn. Het gaat hier om een leren dat gereguleerd wordt door de eigen noden
en behoeften enerzijds of door de noden en behoeften uit de externe omgeving
(Masschelein, 2001a, 2001b).
Met de opkomst van deze lerende informatiesamenleving hebben verschillende
mogelijkheden het licht gezien maar tegelijkertijd zagen ook heel wat grote uitdagingen en
problemen, die een andere organisatie van ons persoonlijk en maatschappelijk leven vragen,
het levenslicht. Om deze uitdagingen aan te kunnen en de problemen te kunnen oplossen
wordt zowel van kinderen als van alle maatschappelijke organisaties een groot
vernieuwingsvermogen gevraagd. Het kind wordt gevraagd om te werken aan een flexibiliteit
en capaciteit die hen ondersteunt in het gepast reageren op de voortdurende veranderingen.
Deze capaciteiten kan men ook leer- of ondernemingsvermogen noemen (Masschelein,
2001a). “De term ‘onderneming’ verwijst hier dus niet eenvoudigweg naar een
organisatorische vorm, maar naar een vorm van activiteit die evengoed organisaties zoals
hospitalen, universiteiten, scholen kan karakteriseren als wel individuen binnen deze
organisaties en personen in hun alledaagse leven” (Masschelein & Simons, 2003, p 20).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
33
Ondernemen wil dus zeggen “dat een keuze gemaakt wordt voor schaarse middelen (zoals
tijd) om een goed te produceren dat op maximale wijze de behoeften kan bevredigen. Het
ondernemende zelf is een zelf dat zichzelf stuurt in onderwerping aan het economisch
tribunaal” (Masschelein & Simons, 2004, p. 199).
Deze oproep tot ondernemerschap betekent dat kinderen dan ook bewust gemaakt moet
worden van het feit dat ze zelf agenten van transformatie en verandering zijn en dat ze
(mede)verantwoordelijk zijn voor de toekomst. “Een ondernemend leven leiden, betekent
gepositioneerd zijn in een veranderende omgeving; het betekent verantwoordelijk zijn voor
het productie- en leerproces op zo’n wijze dat verschillende behoeften bevredigd worden in
dienst van de ‘kwaliteit van het leven’”(Masschelein, 2003, p. 52). “In this way schooling
appears as an enterprise behaviour: people invest time in schooling because the expect that
the profits will be greater there than in other things they might choose” (Masschelein &
Simons, 2002, p. 594).
Leven en leren worden dus zeer nauw met elkaar verbonden, ze worden zelfs onlosmakelijk
samengebracht in het levenslange leren. “Het levenslang leren moet de lerende in staat
stellen iemand te zijn die autonoom kan omgaan met de veranderingen in de maatschappij,
een ondernemende zelf te blijven en een succesvol leven te leiden” (Masschelein, 2003, p.
52). Deze oproep tot ondernemen met als doel adequaat te kunnen inspelen om de
voortdurende veranderingen en vernieuwingen impliceert ook dat de rigide systemen, die het
leren willen beperken tot de schooltijd, moeten ontmanteld worden. Er kan niet langer
sprake zijn van een genormaliseerde schoolloopbaan maar wel van individuele, levenslange
leertrajecten. (Masschelein, 2003; Simons, 2006) Leren is een permanente activiteit die het
hele leven doorloopt: permanent en levenslang leren. Projecten zoals Lifelong learning
(European Commission EURYDICE, 2001) getuigen hiervan. Voor kinderen is het leven dan
ook “het verwerven van en te-werk-stellen en mobiliseren van competenties” geworden
(Masschelein & Simons, 2004, p. 197). “Leven is gelijk te stellen met ondernemen en het
speelt zich af in een omgeving waarin specifieke competenties vereist zijn” (Masschelein &
Simons, 2004, p. 197).
Leven is leren en leren is leven, overal en altijd (Masschelein, 2001a; Masschelein & Simons,
2002). De lerende samenleving is “een samenleving waarin leren het hele leven is en het
hele leven leren is” (Van der Zee, 1998, p. 75). Volgens Masschelein (2001a) is deze taal
van leren (als de uitingsvorm van het heersende discours en daarmee samenhangend ook
het spreken in termen van de lerende samenleving die ondernemende individuen
veronderstelt, zowel een articulatie als een uitdrukking van wat Hannah Arendt de logica van
het naakte (over)leven noemen, een zoölogica. De hypothese die hij maakt, is dat het
discours van de lerende samenleving tegelijk het effect én instrument is van een
maatschappij waarin het naakte (over)leven de centrale inzet is geworden.
Ik licht hier onder kort toe wat het schrijven van Hannah Arendt en het begrip zoölogica
betekenen voor de lerende samenleving en het zoeken naar zin zoals het zich vandaag
voordoet.
Hannah Arendt (Arendt, 1999; Masschelein 2001a, 2001b; Vansieleghem, 2006) maakt in de
Vita Activia een onderscheid tussen twee betekenissen van het leven, namelijk het leven als
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
34
zoé en het leven als bios. Hieraan gekoppeld, onderscheidt Arendt drie verschillende
activiteitsvormen: arbeiden, werken (of maken), handelen en spreken.
Arbeiden is de activiteit die correspondeert met het biologische proces van het menselijke
lichaam. Een proces dat gedreven wordt door de behoeften van het naakte leven dat de
mens met alle andere levende wezens deelt. De voorwaarde van het arbeiden is het leven
zelf. De tweede activiteit, die van het werken (of maken), correspondeert met het niet-
natuurlijke aspect van het menselijk bestaan namelijk de kunstmatige wereld die zich
onderscheidt van alle natuurlijke milieus. De derde activiteitsvorm ten slotte is die van het
handelen (en spreken) en verwijst naar het het feit dat niet de mensheid, maar mensen in
meervoud de wereld bewonen: de conditie van pluraliteit van singuliere wezens
We kunnen hier het arbeiden ruwweg verbinden met het leven als zoé en het maken en
handelen met het leven als bios (Masschelein, 2001a). Ik licht beide levenvormen hieronder
kort toe.9
De eerste betekenis van het leven, zoé, verwijst naar het naakte leven dat eigen is aan alles
wat leeft, losgemaakt van een particuliere vorm. “Life then refers to the natural and
‘biological’ processes of the organism, to the essential properties of organised beings which
evolve from birth to death by fulfilling functions that are common to them” (Masschelein,
2001b, p. 6). Het gaat om een leven als een overleven. “Therefore ‘survival’ is no real end or
goal which would offer a criterion for judgement, but it is rather a ‘drive’ that has a
regulating functioning” (Masschielein, 2001b, p. 12). Dit leven is ook van nature vruchtbaar
een streeft naar toename, groei, toe-eigening en naar bevrediging van zijn noden en
behoeften. Om in deze zin te (over)leven moeten externe substanties in het lichaam
opgenomen of geconsumeerd en verwerkt worden. Het leven moet als het ware het
noodzakelijke voedsel opnemen. Dit betekent dat de werkelijkheid benaderd wordt als
mogelijke bron van (lichamelijk of geestelijk) voedsel en bevrediging. Deze consumptie of
toe-eigening verschaft ons het genot en de bevrediging. Het leven is hier een proces, een
voortdurende stroom, zonder eigenlijk begin of einde met als enige doel zijn eigen
instandhouding. “Leven zo bekeken wordt gekenmerkt door een eeuwige terugkeer van
hetzelfde in zoverre elk lid van de soort, als levend wezen, wezenlijk slechts een herhaling is
van het leven van al de andere leden van de soort” (Masschelein, 2001a, p. ???). “It has no
9 Wij maken hier geen gebruik van het werk Vita activia. Maar wel van de volgende bronnen: - Masschelein, J., (2001a). De democratische look van Herodes. Leven in de ‘lerende samenleving’. In R. Vanderstraeten (Ed.), Algemene vorming. Constructie van een pedagogisch ideaal. (pp. 109-139). Leuven: Garant. - Masschelein, J., (2001b). The discourse of the learning society and the loss of childhood, Journal of Philosophy of Education, 35 (1), 1- 20 - Arendt, H., (1999) Politiek in donkere tijden: essays over vrijheid en vriendschap. Amsterdam: Boom. - Vansieleghem, N., (2006). Gesprek als grenservaring. Een analyse van filosoferen met Kinderen als pedagogisch project. Niet gepubliceerd doctoraatsproefschrift, Universiteit Gent. De reden waarom wij het meesterwerk van Hanne Arendt hier niet gebruiken, is omdat de bovenstaande acteurs het werk ‘Vita Activia’ gebruiken in hun spreken over de lerende samenleving, zoals ook wij daar hier over willen spreken. Wij zullen dan ook enkel bij citaten de juiste bronvermelding gebruiken.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
35
other aim than its own preservation and this preservation has as its aim life itself”
(Masschelein, 2001b, p. 6). Het vraagt bovendien een activiteit die ook telkens opnieuw
uitgevoerd wordt, namelijk arbeid (d.w.z. het voortbrengen en verwerken van het materiaal
zodat het kan geconsumeerd of opgenomen worden om aan de behoeften te voldoen).
Arbeid en consumptie worden gedicteerd door de behoeften van het leven zelf. De relatie die
de arbeidende mens tot de werkelijkheid heeft, is louter functioneel: “alles wordt
gereduceerd tot een functie van het levensproces, alle verhoudingen zijn functioneel. Ook
het samenwerken en samenleven is hier een functie van de noodzaak om in behoeften te
voorzien, en de kracht achter die noodzaak is het leven zelf” (Masschelein, 2001a, p. 112).
De arbeidende mens kent, aldus Arendt, ook een bepaalde ervaring van het goede in de
vorm van welzijn en geluk. “Life as labour and consumption/enjoyment is also associated,
according to Arendt, with a certain interpretation of the good, namely an ideal of well-being
and happiness” (Masschelein, 2001b, p. 7). Het paradigma is de afwezigheid van pijn en de
aanwezigheid van genot of plezier dat bestaat in de bevrediging van alle mogelijke noden en
behoeften. “Het levensproces heeft niet nuttigheid of bruikbaarheid, maar geluk en welzijn
als maatstaf” (Masschelein, 2001a, p. 113). Deze kunnen volgens Arendt slechts gevonden
worden in het arbeiden en consumeren.
Het leven als zoé biedt echter nooit de basis voor een zingevend leven. Als levend en
arbeidend wezen is de mens niet iemand, geen singulier wezen: als etende, drinkende,
ademende, arbeidende, consumerende en zelfs communicerende wezens kunnen mensen
niet als uniek verschijnen, aangezien hij geen activiteiten uitvoert die aanleiding geven tot
een biografie. Als levend wezen is de mens een lid van de soort dat niet essentieel
verschillend is van een ander lid van een soort. Mensen zijn inwisselbaar, niet meer, niet
minder (Biesta, 2006a). Dit betekent niet dat we niet verschillend zijn want iedereen is wel
uniek maar “this uniqueness solely refers to what characterises this being, not who she is”
(Masschelein, 2001b, p. 8). Toch kan leven ook iets anders betekenen. Het verwijst dan niet
naar het naakte leven, maar naar het leven van iemand. Naar bios.
Het leven als bios is het leven voor zover het bestaat uit handelen en spreken. Dit leven
verwijst naar datgene wat het individu tot individu maakt of een groep tot groep. Het
verwijst met andere woorden naar dat wat ons betekenis geeft. De sprekende en handelende
mens verhoudt zich tot andere mensen en tot dingen in hun eigenheid, d.w.z. los van de
vereisten of behoeften van het leven (als zoé). In een menselijk leven hebben mensen en
dingen niet alleen een functie. Ze dragen niet alleen bij tot geluk (of ongeluk) zoals de
arbeidende mens dat ervaart. Ze zijn ook niet alleen maar nuttig of bruikbaar zoals dat het
geval is voor de makende mens, die een instrumentele relatie heeft tot de werkelijkheid.
Maar ze hebben ook een betekenis uit zichzelf. Ze zeggen ons iets. Datgene wat in de wereld
verschijnt kan niet herleid of gereduceerd worden tot een signaal dat een aangepast gedrag
uitlokt, tot informatie die verwerkt wordt en resulteert in flexibele aanpassing, tot een
gegeven dat opgaat in de gewaarwording in functie van vitale behoeften of tot voedsel kan
geconsumeerd worden. Bovendien verschijnen mensen en dingen ook niet louter als
instrumenten of middelen om bepaalde doelen te bereiken of als voorwerp van keuze. Het
leven als bios is een (samen) spreken en handelen. “Het leven in de polis was daarmee ook
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
36
het leven waar het goede en de rechtvaardigheid (verantwoordelijkheid voor onze daden)
aan de orde kon worden gesteld en waar de discussie de activiteit bij uitstek was”
(Vansieleghem, 2006).
Aangezien het leven als bios ruimte maakt voor vragen naar betekenis en zin wordt het dus
niet gekenmerkt door een ervaring van noodzaak. “Het is simpelweg de ervaring van stelling
te kunnen nemen en dus te kunnen (moeten) zoeken naar en te oordelen over de zin”
(Masschelein, 2001a, p. 115). “It is through this judging that we show who we are. So action
and speech transform the world, not by processing, making, producing or constructing it, by
breaking through its neutrality and indifference” (Masschelein, 2001b, p. 10)
Volgens Arendt, zo schrijft Masschelein (2001a), is het leven in de moderne maatschappij
gereduceerd tot een arbeidsmaatschappij. Dat wil zeggen een maatschappij waarin:
Het arbeiden, als activiteit die nodig is om het ‘naakte’, stromende leven zelf gaande
te houden, het huis heeft verlaten en de publieke ruimte heeft ingenomen en
getransformeerd. Het is een samenleving die de publieke organisatievorm van het
levensproces zelf is geworden. (…) Het heersen van het levensprincipe heeft voor
gevolg dat het werken en maken, het handelen en spreken zelf als arbeiden worden
begrepen. (Masschelein, 2001a, p. 113)
Ook de lerende samenleving met alle activiteiten die zich daarbinnen voltrekken wordt door
Masschelein (2001a, 2001b) begrepen als een samenleving waarin de handelingen van
individuele leden hun betekenis ontlenen aan de meest algemene finaliteit op het niveau van
het planetair overleven.
Dit leren, dat begrepen wordt als een levenslang proces in functie van het overleven, wordt
verstaan als de activiteit die ons zal ondersteunen in het richting geven. Masschelein en
Simons (2004) vatten het als volgt samen:
Kortom, levenslang leren is noodzakelijk voor de kwaliteit van het eigen leven en
voor de welvaart van de samenleving als geheel. Vandaar dat men ook kan horen dat
‘de goed lerende persoon een goed burger is’. De figuur van het ondernemende zelf
is daarom iemand die ontdekt heeft dat de leer-kracht of het leerproces een
fundamenteel aspect is van het leven(sproces). Onverantwoordelijkheid betekent
precies: dit niet erkennen, het leerproces niet zelf in beheer nemen en een beroep
doen op anderen om tegemoet te komen aan de eigen behoeften. Men neemt dan
niet allen geen verantwoordelijkheid op voor het eigen leven, maar ook niet voor dat
van de samenleving als geheel. (p. 52 - 53)
4.1.4 Het belang van sociaal kapitaal
Het levenslange leren en het actief ondernemen als een kans om te overleven zijn sterk
gerelateerd aan de economische ontwikkelingen van deze tijd. Nu zowel de landbouw- als de
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
37
industriële samenleving voltooid verleden tijd zijn en de kenniseconomie ten volle floreert,
vraagt dat om een nieuw soort kapitaal.
De nieuwe grondstof van zowel het collectieve als individuele overleven zijn mensen die
specifieke vaardigheden, kennis en competenties voortdurend en levenslang verwerven. Dit
wordt ook wel het sociaal kapitaal genoemd, als “een kapitaal dat bijdraagt aan de
economische groei en welvaart. Om die reden wordt het investeren in menselijk kapitaal in
economisch en sociaal opzicht bijzonder belangrijk” (Masschelein & Simons, 2003, p. 19).
Sociaal kapitaal zorgt er bovendien voor dat we, kort en helder geformuleerd, “slimmer,
gezonder, veiliger, rijker en beter in staat zijn om een juiste en stabiele democratie te
besturen” (Masschelein & Simons, 2003, p. 22). Fenomenen in de samenleving zoals
omgangsvormen en –normen, relaties tussen mensen, waarden en culturele aspecten zijn
dan ook manifestaties van sociaal kapitaal, en vormen de mogelijke bron van inkomsten voor
een individu, de economie of het politieke bedrijf. Op zichzelf staande hebben deze geen
waarde. Ze worden pas waardevol voor kinderen, ondernemers van zichzelf, als ze een
hulpmiddel vormen voor de productie van iets anders, zoals gelijkheid, gezondheid, welzijn
en welvaart, veiligheid, democratische houdingen, armoedebestrijding,… Omgekeerd kan de
erosie van sociaal kapitaal ter discussie gesteld worden en geproblematiseerd worden als
verlies van deze opbrengsten (Masschelein & Simons, 2003).
Het belang van het sociaal kapitaal en de snelheid waarmee de samenleving verandert,
betekenen dat kinderen zich voortdurend de volgende vraag moeten stellen: “Beschik ik over
het nodige kapitaal?”. Deze vraag is nu eenmaal verbonden met het beheer van het eigen
(professioneel) leven en is dus karakteristiek voor iemand die een ondernemende en lerende
houding inneemt. Die ondernemende, lerende houding impliceert dat men zich voortdurend
verantwoord ten aanzien van de vraag van de eigen noden en behoeften. Het antwoord op
deze vraag naar de eigen noden en behoeften is van groot belang om het eigen leertraject
uit te stippelen, zo schrijven Masschelein en Simons (2002):
Learning as an activity that has to be performed in an autonomous way by the
learner herself; where the learner is someone who is positioned in an environment,
and who directs her learning on the basis of her individual needs and potential –
needs and potential that can be made visible and knowable through certain
procedures, instruments and techniques; and where this making visible is undertaken
increasingly by the learner herself; where the learner is someone who is positioned in
an environment, and who directs her learning on the basis of her individual needs
and potential. The learner therefore is responsible for her own learning and for the
development of her capital. (p. 594)
Het kind als lerende wordt voortdurend opgeroepen om een evenwicht te zoeken tussen
zij/haar noden en behoeften (en die van anderen) enerzijds, en anderzijds het potentieel en
kapitaal waarmee ze geacht worden iets te doen zodat ze aan hun noden en behoeften
tegemoet te komen. Dit betekent dat het kind geacht wordt een productieve en
ondernemende relatie te ontwikkelen met zichzelf (Masschelein & Simons, 2002).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
38
Dit spreken over sociaal kapitaal impliceert dus het hebben van inzicht in de eigen noden en
behoeften want pas wanneer deze in kaart gebracht kunnen worden, kan het kind op zoek
gaan naar die instrumenten en technieken die het zullen ondersteunen in het verwerven en
construeren van de gewenste vaardigheden, competenties en kennis (Masschelein & Simons,
2003).
Het vormen van sociaal kapitaal vraagt dus om het bezitten van competenties. Het spreken
over competenties slaat een brug tussen het ondernemende zelf en de omgeving waarin
hij/zij zich beweegt. Competenties zijn dan te zien als een specificatie van het menselijk
kapitaal dat vereist is voor “een performante beweging in het netwerk en geeft het
ondernemende zelf de mogelijkheid om het eigen kapitaal te beoordelen (of te laten
beoordelen) in termen van competenties” (Masschelein & Simons, 2003, p. 30). Dit laatste
betekent dat de vraag ‘is iemand/ben ik competent?’ of ‘heeft iemand/heb ik de juiste
competenties?’ pas mogelijk is wanneer de ondernemende houding zich reeds geïnstalleerd
heeft en het (samen-)leven gekapitaliseerd is” (Masschelein & Simons, 2003, p. 30). Een
mooi voorbeeld van hoe ons samenleven reeds gekapitaliseerd is, vinden we terug bij de
beroepsprofielen, en de hieruit afgeleide basiscompetenties van leraren (Masschelein &
Simons, 2003). Ze tonen aan hoe er zich alsmaar meer een verruimde opvatting over de
professionaliteit van de leraar opdringt. Daarbinnen staan volgende elementen centraal: de
leraar draagt zelf verantwoordelijkheid voor het concipiëren en uitvoeren van het onderwijs
dat hij aanbiedt; hij/zij moet verantwoording afleggen voor zijn optreden tegenover derden
(onder meer tegenover ouders, collega’s en leerlingen); hij/zij moet in staat zijn kritisch na
te denken over zijn beroep; verder moet hij/zij bij de uitoefening van zijn beroep het
evenwicht kunnen bewaren tussen autonoom optreden en een goede samenwerking en ten
slotte moet hij/zij bereid zijn z’n vaardigheden en kennis als leraar gedurende zijn hele
loopbaan op peil te houden (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1999a).
Basiscompetenties verwijzen hier naar de omschrijving van de kennis, vaardigheden en
attitudes, waarover iedere afgestudeerde moet beschikken om op een volwaardige manier
als beginnende leraar te kunnen fungeren. In zijn beleidsnota voegt de Minister van
Onderwijs en Vorming eraan toe dat het gaat om transfereerbare vaardigheden die
tegemoetkomen aan de eisen inzake flexibiliteit en die de leerlingen en studenten
weerbaarder maken om met de veranderingen om te gaan, bijvoorbeeld abstract denken,
kunnen omgaan om informatie, leerbekwaamheid, een persoonlijke mening formuleren,
omgaan met stress, samenwerken met anderen, zin voor initiatief, leren omgaan met
verschillen (Vandenbroucke, 2004).
Deze vertogen van competenties staan natuurlijk niet los van technieken en procedures die
het mogelijk maken om zichzelf en anderen te begrijpen in termen van competenties
(Masschelein & Simons, 2003).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
39
4.2 Wat betekent dit discours voor onze betekenis van
burgerzin?
Volgens ons krijgt het discours rond burgerzin pas een plek en vorm binnen de wil tot leren.
Dit betekent dat beide fenomenen te verstaan als een verschijning binnen een nieuw regime
dat een discours instelt met een nieuwe taal (de taal van het leren) en een nieuw manier van
kijken naar het kind. Het spreken over burgerzin en het zoeken ernaar begrijpen we dan ook
als een zoeken binnen de grenzen van het huidige regime. Hieronder wordt verstaan dat
zowel het verdwijnen van iedere richting, maar ook het feit dat het leven niet meer is dan
een overleven, ervoor zorgt dat de vraag “Wie ben ik?” verstaan wordt als een vraag die
gesteld wordt om kinderen te ondersteunen bij het maken van keuzes. Dit gebeurt door hen
inzicht te laten verwerven in hun noden en behoeften alsook door hen een inzicht te geven in
welke keuzes ze willen en kunnen maken. Met andere woorden impliceert deze vraag naar
zin een inzicht van het kind in z’n eigen noden en behoeften alsook dat ze vaardigheden
moeten verwerven om deel uit te kunnen maken van die lerende samenleving en om een
ondernemer van zichzelf te zijn en te worden. Het leven wordt dan verstaan als “making
choices every day and everywhere, making a project of oneself, working oneself, working on
oneself, on one’s relations and on professional life, and choosing, of course, one’s ‘lifestyle’”
(Masschelein & Simons, 2002, p. 595).
Vragen naar zin zijn dus geen vragen meer naar de betekenis van gebeurtenissen (cfr. leven
als bios) maar zijn wel een instrument geworden in functie van het sociaal kapitaal. Want net
door het stellen van vragen naar zin, zoals “Wie ben ik?”, zullen kinderen in kaart kunnen
brengen waar ze nu staan en wie ze willen worden en wat ze daarvoor kunnen doen alsook
zullen die vragen voor hen een instrument zijn, een manier om vaardigheden te verwerven
omdat het stellen van vragen an sich al bijdraagt aan hun ondernemerschap en hun
zelfsturing.
Hun hele leven en alles wat ze daarin ondernemen, dat wat geweest is en dat wat nog zal
komen, moeten ze ten slotte begrijpen als het resultaat van al voltrokken of nog te
voltrekken keuzes. En deze keuzes moeten ze bovendien beschouwen als de verwerkelijking
en uitdrukking van hun persoonlijkheid, als de realisering en bevrediging van hun behoeften
en noden.
Dit steeds opnieuw vragen “Wie ben ik?” en “Wie wil ik zijn?” illustreert het belang van het
dubbele karakter van de oproep: “wees een ondernemend zelf en wees ook de ondernemer
van uzelf” (Masschelein & Simons, 2003, p. 25). Dit laatste betekent dat het
ondernemerschap ook op zichzelf moet worden toegepast. Het kind is dus, door het
ondernemen, niet enkel producent, maar ook klant van zichzelf: een wezen met behoeften
die door de leverancier erkend en bevredigd moeten worden. En aangezien klant koning is, is
het noodzakelijk om zich steeds opnieuw te splitsen, steeds opnieuw de eigen behoeften, de
sterkte en zwakte te analyseren en zichzelf te managen en zich dus ook steeds opnieuw te
vragen wie ze zijn en wie ze willen worden (Masschelein & Simons, 2003). Vragen naar zin
worden dan begrepen als vragen die telkens opnieuw dezelfde boodschap met zich
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
40
meedragen: “emancipeer uzelf, werk aan u zelf, overwin uw afhankelijkheden, ontwikkel uw
potentieel en kies uw levensvorm”( Masschelein & Simons, 2003, p. 26).
De zin van het zijn en van het leven is niet meer dan een zoeken naar zin in functie van het
overleven, in functie van het ondernemend zijn, de zelfsturing, de noden en behoeften, het
sociaal kapitaal, de sociale cohesie, de democratie en haar democratische waarden.
Dit blijkt ook uit de omschrijving die de Vlaamse overheid geeft aan het begrip burgerzin.
Burgerzin is open staan voor het politieke, economische, sociale en culturele leven
van de samenleving waarvan men deel uitmaakt en bereid zijn om eraan deel te
nemen. Burgerzin veronderstelt derhalve inzicht in de vier genoemde aspecten
evenals in de elementaire regels die aan de basis liggen van onze rechtsorde en van
ons democratisch bestel.
Een belangrijk element van burgerzin ligt vervat in de mensenrechten en vrijheden,
zoals ze in de grondwet en in diverse charters zijn vastgelegd.
Burgerzin veronderstelt:
• het bewustzijn te behoren tot een gemeenschap van burgers met rechten en
plichten, inclusief de verantwoordelijkheden en de taken die eruit
voortvloeien;
• de bereidheid die rechten te eerbiedigen en die verplichtingen na te komen;
• initiatief tot het dragen van verantwoordelijkheid;
• de bereidheid tot het verwerven van attitudes als verdraagzaamheid,
rechtvaardigheidsgevoel, oog voor het algemeen welzijn,
samenwerkingsbereidheid en verantwoordelijkheidszin.
(Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1997)
De nieuwe taal van het leren en het idee van het leren als een levenswerk impliceert dan ook
dat burgerzin en het voortdurend zoeken naar die zin, nu het niet meer af te leiden is uit een
welomschreven ideaal, iets is wat (aan)geleerd kan (moet) worden in functie van ons
overleven. “Een mens wordt niet met burgerzin geboren. Hij verwerft burgerzin door
opvoeding” (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1997).
De oproep van burgerzin valt vanuit dit opzicht perfect te rijmen met de reductie van het
leven naar een leerproces, een levenslang leerproces. Het leerproces krijgt een
individualistische invulling (het gaat om jouw traject, om jouw groei, om jouw emancipatie,
om jouw arbeid,…) die één van de geproblematiseerde trends, namelijk de individualiteit,
verder doortrekt tot in extremis. Het kind is ondernemer van z’n eigen leven. Het zoeken
naar burgerzin heeft dus ook te maken met het werken aan dat ondernemende zelf. Of nog
duidelijker, het zoeken naar burgerzin (en dus ook de vraag “Wie ben ik?”) verschijnt in
functie van het worden van een ondernemende zelf. Want een goede burger zijn, wordt
gelijkgesteld met een goed ondernemer zijn. En omgekeerd is die goede ondernemer ook
een actieve en verantwoorde burger. En aangezien een goede ondernemer en goede
(levenslang)lerende is, wordt ook een goede burger gekenmerkt door het lerende zijn.
Dit impliceert vanzelfsprekend dat met de verheerlijking van de individualiteit de sociale
cohesie binnen de lerende samenleving aan belang inboet. De oproep van het zoeken naar
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
41
zin heeft dus nog een tweede gezicht. Het is dan ook een oproep die we in dit licht moeten
begrijpen als een oproep in functie van de sociale cohesie, in functie van het overleven van
de mensheid in het geheel. Het gaat dan om de vraag “Wie ben ik in deze samenleving?” of
met andere woorden “Wie ben ik in verhouding tot de samenleving?”.
Dit vraagt van ons een specifieke houding, een ondernemende houding die de nadruk
legt op onze eigen activiteit en op onze eigen participatie en op onze eigen zingeving
in een omgeving die de opening op nieuwe ideeën, de samenwerking, de dialoog en
de verantwoordelijkheid stimuleert zou de noodzakelijke voorwaarden moeten
scheppen om burgerschap, zin voor gemeenschap en oordeel te ontwikkelen die
nodig is opdat de mensheid zou kunnen overleven. (Masschelein, 2001a, p. 117)
Doorheen de nadruk die gelegd wordt op het feit dat kinderen geacht worden
verantwoordelijkheid te nemen over hun eigen daden, kunnen we de oproep tot actief
burgerschap ook begrijpen als een oproep die verschijnt in het licht van de teloorgang van
het democratische en sociale gebeuren in de samenleving. Het kind wordt onder het mom
van burgerzin gevraagd om zich doorheen het ondernemend zijn te focussen op het
maatschappelijke leven. Het wordt gevraagd het maatschappelijke probleem vanuit hun
eigen autonome, verantwoordelijke en ondernemende individualiteit op te lossen.
The explanation for society’s problems was thus couched in individualistic,
psychological and moralistic terms – the result of a lack of individual responsibility,
rather than an outcome of more structural causes such as underfunding of welfare
state provisions or the loss of political control resulting from privatization of public
services. In this way active citizenship followed the strategy of blaming individuals
rather than paying attention to and focusing on the structures that provide the
context in which individuals act. Ironically, therefore, active citizenship exemplified a
depoliticization and privatization of the very idea of citizenship. (Biesta & Lawy,
2006b, p. 69)
Het type burgerschap dat actueel nagestreefd wordt, kan verstaan worden als kritisch-
democratisch burgerschap (Veugelers, 2003). Dit betekent dat zowel de individuele als de
sociale – op het algemeen belang gerichte (sociale cohesie) – ontwikkeling hierbij van groot
belang. Waardeontwikkeling wordt binnen het kritisch-democratisch burgerschap gezien als
een continu proces, waarbij een kritische houding net zo belangrijk is als een
communicatieve, ondernemende en empathische houding (Leenders & Veugelers, 2004;
Veugelers, 2003).
Samenvattend kunnen wij hier dan ook stellen dat de zin van het zijn en van het leven van
het kind niet meer is dan een zoeken naar zin in functie van het overleven, in functie van het
ondernemend zijn, de zelfsturing, het in kaart brengen van de noden en behoeften, het
werken aan ons sociaal kapitaal, het ondersteunen de sociale cohesie en de economische
vooruitgang, de democratie en haar democratische waarden.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
42
Ook de vraag “Wie ben ik?” (als een zingevingsvraag, als een vraag naar burgerzin) moeten
en kunnen we hier, in de wereld waar het leven als zoé primeert, niet langer begrijpen als
een vraag die op zoek gaat naar de zin van het zijn, naar het leven van het kind als iemand.
Dit betekent dat het kind ook niet langer nog iemand kan zijn.
The capacity for revealing oneself as someone is in danger of being lost; the human
being becomes merely a link in a process. It is as if one no longer sees or hears
anyone else, and things no longer speak to us. It is as if we had lost the capacity for
being asked. (Masschelein, 2001b, p. 11)
Vragen naar zin, vragen zoals “Wie ben ik?”, moeten dan ook begrepen worden als een vraag
naar “Wie ben ik als burger, als lerend, autonoom en ondernemend kind?”. Het zijn geen
vragen die een antwoord verwachten in de vorm van de essentie van de mens (cfr. de
maakbare mens van de moderniteit) of die ruimte bieden om te handelen en te spreken
(want handelen en spreken is niet meer).
Het ondernemende, autonome kind blijkt dus zelfs niet echt te bestaan. Het is niet iets
waarvan met zegt dat het gemaakt kan worden zoals dat in de moderniteit wel nog het geval
was (Masschelein & Simons, 2002).
Het duidt geen empirisch identificeerbare eenheid aan, maar wel een richting waarin
individuen (…) (zich), volgens het regime, moeten veranderen en veranderd worden.
Het ondernemen bestaat enkel als gerundivum, als iets wat moet geschieden, als iets
dat moet tot stand gebracht en geoptimaliseerd worden. Men is geen ondernemend
zelf, geen autonome school, maar moet er één worden. Spreken over het
ondernemende, autonome zelf is niet dat zelf beschrijven, maar heeft de vorm van
een interpellatie en prescriptie. (Masschelein & Simons, 2003, p. 61)
Het ondernemende, lerende zelf is dus niet iets wat het kind kan bereiken, maar wel iets
waartoe het voortdurend opgeroepen wordt. Het is een voortdurend streven in de richting
van een vooraf bepaalde manier van naar zichzelf kijken.
Het bereiken van burgerzin is dan ook niet meer dan een utopie, als een te worden iets, niet
als een te bereiken iets, maar wel als een altijd en voortdurend worden. Jonge mensen zijn
als het ware “citizens in the making” (Biesta & Lawy, 2006b, p 64). Biesta en Lawy (2006b)
leggen met deze uitspraak nogmaals de klemtoon op het leren als een levenslang proces en
op het feit dat burgerzin niet geleerd kan worden, geen doel kan zijn van een leerproces,
maar enkel nagestreefd kan worden. Vandaar dat we de opkomst van burgerschapsvorming,
burgerschapseducatie en de eindtermen burgerzin (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap,
1997, 2001) op school in deze periode van zinscrisis niet moeten begrijpen als manieren om
het kind te ondersteunen in het zoeken naar zin. Wel zijn het technieken die uitgaan van het
belang van vragen naar zin als leervragen die het kind heel wat opleveren. “These
techniques will help, we are told, to stimulate the competence to learn and the development
of human capital” (Masschelein & Simons, 2002, p. 593).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
43
Het beleid rond burgerschapsvorming en burgerschapseducatie (Europees Parlement, 2000;
Raad van de Europese Unie, 2001a, 2001b, 2004), alsook de Vlaamse eindtermen rond
burgerzin (Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, 1997, 2001), dienen we hier dus te
begrijpen als een verschijning binnen de lerende samenleving waarin het zoeken naar
burgerzin niet ingevuld wordt als het bereiken van een vooropgesteld doel maar wel als een
voortdurend worden, als een zoeken dat ons stimuleert in het ontwikkelen van vaardigheden
en competenties en dat het kind ondersteunt in de ontwikkeling van ons sociaal kapitaal.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
44
5. “Wie ben ik?” en filosoferen met kinderen
Diezelfde zinsvraag “Wie ben ik?” verschijnt binnen de klas als het vertrekpuntpunt van een
filosofisch gesprek (Anthone, Janssens, Knops & Vervoort (Eds.), 2006; Brenifier, 2006;
Kopmels & Van Bodegraven, 2004). Dat vragen naar identiteit gebeurt dan ook steeds vaker
binnen de muren van het klaslokaal. Filosoferen met kinderen is helemaal in! Er is een
toegenomen aandacht voor filosofie en filosoferen vast te stellen in het onderwijs. Dit blijkt
onder andere uit het brede aanbod van filosofisch materiaal wanneer je in de databanken
van bibliotheken “filosoferen met kinderen” als zoekterm ingeeft. Of het stellen van die vraag
“Wie ben ik?” als aanknopingspunt voor een filosofisch gesprek ook bijdraagt tot burgerzin
blijft echter nog de vraag. We willen hier dan ook nagaan of het filosoferen met kinderen,
zoals het vandaag wordt ingevuld, bepaald wordt door het heersende discours. Is, met
andere woorden, filosoferen met kinderen een instrument van de lerende samenleving? Of
nog anders: Heeft het stellen van die vraag “Wie ben ik?” binnen het filosoferen met
kinderen als doel om tot burgerzin te komen en om dus vaardigheden te ontwikkelen die het
kind in staat stellen om een ondernemend leven te leiden? Een weergave van de wijze
waarop men hier over spreekt, schrijft en ermee omgaat zal in dat geval verhelderend
werken. Daarbij aansluitend zoeken we naar wie dat kind is dat binnen het filosoferen met
kinderen aangesproken wordt om zich de vraag “Wie ben ik?” te stellen.
5.1 Filosoferen met kinderen als brug tussen democratie,
onderwijs en filosofie
Mulvaney (1993) illustreert, door filosoferen met kinderen in een historisch perspectief te
plaatsen, hoe filosofie een vruchtbare relatie kan aangaan met onderwijs en democratie. Hij
bouwt zijn rede op met de visie van drie grote namen binnen de historische pedagogiek. Kort
samengevat stelt Mulvaney dat Plato het filosoferen met kinderen een concept van de
filosofie bezorgde (i.e. de socratische dialoog), dat Rousseau een rol heeft gespeeld in de
gerichtheid op het kind en dat Dewey de link tussen Plato en Rousseau legde en hun
theorieën heeft samengebracht door de nadruk te leggen op het feit dat het individu over
zichzelf heerst in een programma van zelfsturing.
We leiden uit zijn uiteenzetting af dat voor hem de mix tussen Plato, Rousseau en Dewey
ervoor zorgt dat filosoferen met kinderen een brug kan slaan tussen het kind in de klas en de
burger in de maatschappij. We onderbouwen hieronder de conclusie die we zonet hebben
durven trekken met de argumenten en redeneringen van Mulvaney (1993) zelf.
Plato geeft op politiek vlak de voorkeur aan de aristocratie. Volgens Plato heeft de ideale
staat een filosoof als leider (‘de filosoof-koning’). Hiervoor worden enkel de besten
geselecteerd en geschoold. De school die hij voor ogen hield, diende een spiegel te zijn van
zijn politieke voorkeur. Hij zag de scholen als elitaire, hiërarchische instellingen, waar slechts
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
45
een klein aantal ‘uitverkorenen’ de noodzakelijke kennis en wijsheid konden verwerven die
nodig geacht werd om de politieke macht aan te kunnen. De filosofie speelt in deze
pedagogisch en politiek ideale staat een belangrijke rol: de toekomstige heerser dient
namelijk de studie van de filosofie te ondergaan. De filosofie is immers de enige studie die
de begrijpende en encyclopedische kennis verschaft, die van een (toekomstig) heerser
vereist wordt. Het is de heerser die het politiek en pedagogisch beleid opstelt. Dat steunt op
de ideale voorstelling van orde, waarheid en goedheid.
Hoewel Plato’s bijzonde coördinatie tussen filosofie, politiek en onderwijs vandaag de dag
wordt verworpen, heeft één centraal thema toch de tijd overleefd en werd zelfs het
fundament van filosoferen met kinderen: politics of dialogue.
Plato zelf schreef, aldus Mulvaney, in dialoogvorm. Plato’s werk De Staat handelt over een
ideale gemeenschap. De dialoog is dé aangewezen manier om samen na te denken in een
ideaal politiek en pedagogisch systeem, waarin verschillende zielen elkaar tegenkomen,
waarin onperfecte individuen elkaar compenseren in elkaars onwetendheden en fouten,
waarin individuen elkaar vertrouwen en niet liegen, waarin ze duidelijk denken, praten en
luisteren. Plato leverde het filosoferen met kinderen een concept van de filosofie, meer
bepaald het communitaristisch ideaal en de retorische dialoog, die aan de basis ligt en een
essentieel onderdeel is van de filosofische activiteit en bijdraagt aan de opvoeding van het
kind als lid van een politieke maatschappij. Het is net die dialoog die voor ons deuren opent
naar filosofisch onderzoek in de vorm van een open gesprek in een gemeenschap van
gelijken. Het introduceren van die gemeenschap van gelijken in het onderwijs maakt dat we
kinderen de kans geven om zich voor te bereiden op een participatieve democratie door
middel van hiërarchische klassenstructuren.
Mulvaney schrijft verder dat het feit dat het programma naar kinderen werd gebracht toe
aan Jean-Jacques Rousseau. Door Rousseau heeft men de kinderen ontdekt omdat bij hem
de volwassenheid niet meer zo hoog op de ladder van het zijn geplaatst werd. Voor hem zijn
volwassenen weliswaar ouder, maar niet noodzakelijk ‘beter’ of ‘echter’ dan kinderen.
Ten slotte heeft Dewey ook een grote bijdrage geleverd in het creëren van filosoferen met
kinderen als didactisch instrument in het onderwijs. Ondanks het feit dat Dewey zich op
dezelfde golflengte bevindt inzake de continuïteit tussen onderwijs en politieke theorieën (de
titel van zijn meesterwerk Democracy and education (1916) getuigt van de onderliggende
consensus tussen de drie denkers), verlaat hij in de verdere uitwerking van het verband
onderwijs - politiek het denken van Plato en Rousseau: bij Dewey vertegenwoordigt elk
individu een klasse op zich.
Daar waar Plato geen oog voor het unieke in elk individu (elk individu valt bij hem
automatisch in één van de vaststaande klasse, bijvoorbeeld de arbeiders of landbouwers, de
wachters of soldaten en de filosofen) meent Dewey dat het individu te complex is om beperkt
te worden tot drie klassen.
Voor Dewey vormen de drie strikt afgebakende klassen dat ook een begrenzing om de
oneindige diversiteit aan actieve neigingen en combinaties van neigingen, waartoe een
individu in staat is en die vooruitgang en verandering mogelijk maken, te kennen. Voor alle
duidelijkheid stelt Mulvaney dat Dewey geen problemen heeft met het klassensysteem zelf
maar wel met het aantal, de hoeveelheid van klassen. Deweys positie suggereert als het
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
46
ware een bijzondere verzoening (synthese) van de antithese tussen aristocratie en
democratie. Dat de sociale en politieke realiteit bestaat uit klassen, zou dan verwijzen naar
het aristocratische, terwijl het feit dat elke klasse correspondeert met elk individu,
overeenkomt met het democratische. Deweys systeem zou men dus een “ge-
universaliseerde aristocratie” kunnen noemen; een systeem waarin elk individu over zichzelf
heerst in een programma van zelfbesturing. De burgerheerser heeft begrijpende kennis van
de externe wereld nodig en dient vanuit de wereld zelf een diep kritisch onderzoek te voeren
naar zijn interne wereld. Om die reden wordt de uitbreiding van de filosofie naar alle mensen
een dringende noodzaak in de democratische opvoedingstheorie. En dat is nu net het punt
waarop filosoferen ons en onze kinderen van jongs af aan kan ondersteunen.
Wel wil ik nogmaals expliciet beklemtonen dat Mulvaney duidelijk weergeeft dat Deweys
theorie even ver verwijderd is van Rousseau’s romantisch individualisme als van Plato’s
hiërarchisch klassensysteem. Hij stelt echter wel dat deze drie grote denkers de centrale
intuïtie dat pedagogie en sociale en politieke theorieën op een sterke wijze met elkaar
vervlochten zijn, delen. En net die verwevenheid brengt ons bij filosoferen met kinderen. Een
verdienste van zowel deze drie grote denkers als het filosoferen met kinderen is dat het er
ons attent op heeft gemaakt dat er in elk kind een filosoof schuilt en dat die kinderen
eveneens burgers zijn die dienen “geïntroduceerd” te worden tot het geheel van de liberale
en democratische samenleving, zelfs vanaf hun vroegste schooldagen. Dit geïntroduceerd
worden verwijst hier echter naar een nieuwe manier van ingeleid worden en dus ook naar
een weggeleid worden van iets anders. Het kind wordt, net omdat het ingeleid dient te
worden in deze lerende samenleving, opgeroepen om zichzelf op een specifieke manier te
gaan begrijpen. De relatie tussen democratie, filosofie en onderwijs zorgt er dus voor dat
mede door het onderwijs en de filosofie een nieuwe manier van zijn in het leven wordt
geroepen.
5.2 Filosofie op school
Tijdens het filosoferen leren kinderen hun gedachten
en meningen te ontwikkelen en te formuleren.
Vanuit een gezamenlijke verantwoordelijkheid voor
het verloop van de filosofeersessie leren zij actief
luisteren en de opinies van anderen kritisch te
beoordelen. Door de dialoog zijn zij expliciet
betrokken op elkaar.
Aan de hand van het filosoferen ontstaat er zowel op
school – als op klassenniveau een informele
participatiecultuur die gebaseerd is op wederzijds
respect. Op die manier worden kinderen op jonge
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
47
leeftijd gestimuleerd om zich voor te bereiden op
actief burgerschap.
INITIA vzw
Actueel blijft de relatie tussen onderwijs, filosofie en democratie (Mulvaney, 1993) prominent
aanwezig. Lipman (1993) beklemtoont dan ook dat het filosoferen met kinderen een
belangrijke bijdrage kan leveren aan het opvoeden tot zelfbewuste burgers die hun eigen
leven vorm geven en zich niet laten bepalen door anderen.
Omdat scholen lange tijd gebukt gingen onder een traditionele visie op onderwijs die de
klemtoon legde op het overbrengen van kennis ten koste van het aanleren van hoe te
denken en wat de doen met hun kennis, waren er volgen Lipman nog te weinig methodieken
in het onderwijs voor handen die burgerzin en burgerschapsvorming van jongeren
ondersteunden. Hij voelde dan ook ongenoegen als het ging over die denkvaardigheden van
jongeren die nodig zijn om een goede burger te worden. Hij gaf toe dat de maatschappij te
weinig aanknopingspunten aanreikt om burgerzin te bevorderen, maar dergelijke vaststelling
ontslaat onderwijs niet van haar verantwoordelijkheden.
In het verlengde van deze vaststelling maakte Lipman zich zorgen over twee elementaire
problemen in het onderwijs. Eerst en vooral was er het cognitief probleem. De scholen
schoten tekort bij het aanmoedigen van de ontwikkeling van denkvaardigheden waardoor
kinderen te weinig leren denken en evenmin leren om een onderzoekende houding aan te
meten.
Ten tweede baarde ook de affectieve zijde (of net het ontbreken hiervan) van het onderwijs
hem zorgen. Heel jonge kinderen bleken geïnteresseerd en nieuwsgierig te zijn om zin te
geven aan hun leven, om zich in te laten met hun ervaringen en vinden het heerlijk om van
alles te exploreren. Scholen wanen zich echter blind voor deze natuurlijke en spontane
houding waardoor ze, in plaats van die nieuwsgierigheid te stimuleren, een onderzoekende
houding ontmoedigen.
Lipmans bezorgdheden vallen hier als volgt te vertalen: Als men wil dat kinderen voorbereid
worden op de actuele democratische, lerende samenleving en ingeleid worden in het
heersende discours van zelfsturing, individualisering en ondernemerschap is het belangrijk
dat men binnen de schoolmuren mogelijkheden voorziet om te werken aan burgerzin.
Onderwijs biedt dan een ruimte die jongeren de mogelijkheden geeft om een onderzoekende
houding te ontwikkelen en die tegelijkertijd de vaardigheden die van goede burgers verwacht
worden, bijbrengt. Het gaat dan niet om een bijbrengen in de zin van overbrengen, maar wel
bijbrengen in de zin van internaliseren en laten construeren. Kort samengevat hebben
scholen nood aan een “iets” dat kinderen al doende die dingen leren die we van autonome,
ondernemende zelven verwachten en waarvan we hopen dat ze een deel worden van hun
persoon.
Onderwijs wordt echter, binnen het heersende discours, de laatste jaren als maar minder
benaderd vanuit een traditionele visie en heeft heel wat vernieuwingen ondergaan die
tegemoet komen aan de leergedachte. Onderwijs biedt dan ook niet langer de vorming
waarin leerlingen passief en stapsgewijs vooraf bepaalde kennis opgelegd kregen.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
48
Integendeel, onderwijs is zelf een actief gebeuren geworden waarin de leerling een centrale
rol speelt en waarin de rol van de leerkracht de gedaante van begeleider aanneemt. We
hebben te maken met een soort heromschrijving van het proces van onderwijs in termen van
enerzijds een economisch en anderzijds een professioneel model. Het economische model
omschrijf Biesta (2006a) als een economische transactie. Dat is, een transactie in dewelke
(1) de lerende een potentiële consument, iemand die een behoefte heeft, is en waarin (2) de
leraar, de onderwijzer, of de onderwijzende institutie gezien wordt als een voorziener, als
diegene die daar is om tegemoet te komen aan de behoeften van de lerenden en waarin (3)
onderwijs zelf een handelsartikel (handelswaar) – een ding – is geworden dat afgeleverd
wordt door de leraar of de onderwijzende institutie en geconsumeerd wordt door de lerende.
Onderwijs wordt dan begrepen in economische termen als zijnde een situatie waar de
lerende een aantal behoeftes heeft (deze behoeften zijn normerend, veranderlijk en relatief)
en waar het de taak is van de onderwijzer/opvoeder om tegemoet te komen aan deze
behoeften (Biesta, 2006a; Simons, 2006). “Onderwijsinstellingen (scholen, hogescholen,
universiteiten) gaan verschijnen als ondernemingen die scholing produceren of de vorming
van menselijk kapitaal als hun product of dienst aanbieden, waarvoor ouders (en studenten
als zij zichzelf gaan beheren) gaan keizen als een investering” (Masschelein & Simons, 2003,
p 54).
Biesta (2006a) gelooft, in navolging van Feinberg, dat dit niet de essentie van het
onderwijsgebeuren is. Hij schrijft dat naast deze economische invulling die onderwijs
aanschouwt als een aanbod op de vraag van studenten er ook nog een andere belangrijke
taak voor het onderwijs is weggelegd. We verduidelijken hier Biesta’s inzicht. Binnen de
economische transactie kunnen we ervan uitgaan dat consumenten hun behoeften duidelijk
in kaart kunnen brengen en weten wat ze willen. Maar dit blijkt niet altijd het geval te zijn
binnen het onderwijs. Het mag dan wel blijken dat de meeste ouders zeer goed weten wat ze
willen van het onderwijs dat ze kiezen voor hun kinderen. Maar de meeste ouders stellen
zich niet op als doordachte consumenten die op 1 september in de rugzak van hun kleine
spruit een lijst steken met het hun noden, behoeften en verwachtingen. Ouders sturen hun
kinderen naar school om de simpele reden dat ze willen dat ze onderwijs verkrijgen, maar ze
laten het maken van beslissingen betreffende de noden van het individuele kind over aan het
professionele oordeel van de leraar die zich hier profileert als expert. En hier ligt de
fundamentele tweede taak van het onderwijs. Het gaat hier niet om het onderwijs vanuit het
economische of marktmodel maar wel vanuit professionele model. Men vertrekt hier van het
idee dat het kind, in tegenstelling tot de verwachtingen binnen het louter economische
model, niet weet wie het is en wat het wil bereiken. Dit betekent dat kinderen niet alleen
nood hebben aan een onderwijs dat datgene aanbiedt wat in overeenstemming is met hun
noden en behoeften maar dat onderwijs zich net gaan profileren als ondersteuners in die
zoektocht naar hun noden en behoeften, naar de zin van hun zijn en naar hun eigen
identiteit (Biesta, 2006a). Dit betekent dat onderwijs hen helpt bij ons ondernemend zijn en
dus bij het maken van de juiste keuzes, keuzes die aansluiten bij hun noden en behoeften en
dus bij wie ze zijn (Masschelein & Simons, 2004). Deze ondersteunende taak van het
onderwijs heeft niet alleen betrekking op kinderen en jongeren maar ook, zo schrijft Biesta
(2006a), op volwassenen.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
49
We also shouldn’t forget the many accounts of adults for whom engaging in
education was literally a life-transforming event, an experience through which they
not only came to know what it was they really wanted or needed, but through which
they also found a new sense of self; This is not to suggest that finding an new sense
of self or a new identity is always a positive experience. Finding a new identity
means giving up an old identity, and quite often there is no way back (…). (Biesta,
2006a, p. 22)
Onderwijs vandaag wordt dus enerzijds ingevuld vanuit een professioneel model. De taak
van het onderwijs ligt dan in het helpen in kaart brengen van de noden en behoeften van het
kind. Anderzijds gaat het onderwijs ook uit van een economisch model wat betekent dat het
zo goed mogelijk probeert tegemoet te komen aan die noden en behoeften door het aanleren
van vaardigheden.
Nieuwe didactieken die in het onderwijs verschijnen dienen dan ook het onderwijs te
ondersteunen in beide opdrachten. Wij zullen hieronder aantonen dat, onder druk van het
heersende discours, het filosoferen met kinderen als instrument, technologie, didactische
werkvorm verschijnt om leerlingen enerzijds bewust te maken van hun noden en behoeften,
maar anderzijds om hen vaardigheden aan te leren die tot competenties kunnen leiden
(Anthone & Mortier, 1997; Lipman, 1993; Mulvaney, 1993; Poppelmonde, 1997, 1998). Op
die manier zal het filosoferen met kinderen een bijdrage leveren aan de ontwikkeling van
burgerzin.
Filosoferen zou er, volgens Lipman (1993) en Mulvaney (1993) voor zorgen dat kinderen in
staat zijn om na te denken over hun gedrag, hun noden en behoeften en er
verantwoordelijkheid voor kunnen dragen. Lipman ontwikkelde dan ook eind jaren ’60 het
onderwijsexperiment Philosophy for Children (P4C). Hiermee introduceerde hij een mogelijk
alternatief voor het intellectualistisch georiënteerde onderwijs. Dit kritisch denken,
geprikkeld en gestimuleerd door filosofisch onderzoek, zou beter redeneren en beter
oordelen als gevolg moeten hebben en zou van onze kinderen betere kinderen, betere
mensen, betere burgers maken (Lipman, 2003). Lipman legt aldus de nadruk op filosofisch
onderzoek, nodig om het denken te stimuleren en om kinderen te ondersteunen in hun wil
om de zin, de betekenis van dingen te begrijpen en die ook onder woorden te kunnen
brengen. Voor Lipman is filosofie dan ook de enige discipline die speciaal toegespitst is op
betekenis, waarden, redeneren, het vellen van oordelen en het maken van keuzes. Filosofie
moedigt kinderen aan tot zelfstandig denken en geeft hen de kans hun leven vorm te geven
en hun traject uit te stippelen. Filosoferen overtuigt kinderen ervan dat een zoektocht naar
de zin van hun zijn en hun leven mogelijk en de moeite waard is. Niet omdat het hen tot
antwoorden zal brengen, maar wel omdat het hen ondersteunt in het ontwikkelen van een
ondernemende en autonome houding (Lipman, 1993; Nagel, 1990). We dienen filosoferen
met kinderen dus te begrijpen als de moeite waard voor het naakte overleven, voor het
leven als zoé. Elk kind kan dus baat vinden bij filosofische discussies omdat de problemen en
de problematisering van het leven ook de zijne zijn (Lipman, 1993; Nagel, 1990).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
50
Filosoferen kan, ik parafraseer hier Lipman, kinderen als het ware ondersteunen in de
zingeving aan hun leven en aan de wereld waarin ze leven. Het geeft hun burger zijn zin en
leidt hen, door gebruik te maken van hun nieuwsgierigheid, in in die wereld.
Filosoferen wordt dus aangereikt als een methodiek die een oplossing kan bieden en het kind
kan ondersteunen in het levenslange proces van mens worden en mens zijn, van
ondernemend worden en ondernemend zijn.
Ook Anthone en Mortier (1997) zijn van mening dat, wanneer we het belangrijk vinden dat
kinderen betekenis vinden, hun eigen leerproces in handen nemen en op een constructieve
wijze aan de slag gaan met wat hun op school wordt aangeboden, filosoferen daar een
bijdrage aan kan leveren. De redenen waarom men op school filosofie zou moeten geven,
moet men volgens beide auteurs zoeken in de gebreken van het schoolsysteem zelf.
Onderwijs activeert de leerlingen nog te weinig en neemt nog niet voldoende
verantwoordelijkheid op als het gaat over burgerzin (Anthone & Mortier, 1997).
In en door de confrontatie die men tijdens filosoferen met kinderen met de andere kinderen
aangaat, ontstaan reflexieve gewoonten die de denkvaardigheden, die zowel de
individualiteit als de sociale cohesie ten goede komen, op een hoger niveau reorganiseren.
Verder stellen Anthone en Mortier dat het filosoferen echter óók de reflexiviteit van het eigen
handelen bevordert. Net zoals bij het denken, gaat het op het vlak van het handelen om het
bijbrengen van duurzame gewoonten en attitudes. Duurzame, reflexieve, praktische
vaardigheden, daar streeft men naar (Anthone & Mortier, 1997).
Men gaat er dus van uit dat ruim verspreid en didactisch verantwoord filosofieonderwijs op
een beslissende wijze bijdraagt aan de vorming van vrije maar tegelijk oordeelsbekwame
burgers, zoals nodig in een democratisch maatschappijmodel. Poppelmonde (1997) spreekt
over het filosoferen met kinderen als volgt:
Het is de beste leerschool voor het oefenen van het eigen oordeelsvermogen, voor de
confrontatie met de meest uiteenlopende argumenten, voor het opbrengen van
respect en interesse voor het woord van anderen, voor het zich bij voorkeur enkel
onderwerpen aan de autoriteit van juiste argumenten, en voor het nadenken over de
beste vorm van politieke en sociale organisatie. Het bereidt aldus voor op het nemen
van ieders verantwoordelijkheid in het aangezicht van de grote hedendaagse
uitdagingen. (p 5)
Ook beleidsmatig groeit het aantal initiatieven dat filosoferen met kinderen op school
inschakelt als instrument om tot kritische en zelfverantwoordelijke burgers te komen.
Zo was Fredirico Mayor (in Poppelmonde, 1997), directeur-generaal van de United Nations
Education Science and Culture Organisation (UNESCO) er van overtuigd dat filosoferen met
kinderen onze huidige lerende samenleving ten goede zou komen. Daarom zorgde hij in
1994, met de aankomende vijftigste verjaardag van de UNESCO, voor een brug tussen
democratie, onderwijs en filosofie door het project “Filosofie en democratie in de wereld” te
introduceren (Poppelmonde, 1997, 1998).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
51
Hij startte hiervoor met een wereldwijde bevraging die de publieke opinie over de plaats en
de problemen van de filosofie in het onderwijs en de cultuur nagaat (referenties).
Tweeëntachtig zorgvuldig voorbereide vragen werden verspreid onder de 184 lidstaten van
UNESCO plus de Verenigde Staten, Groot-Brittannië en Singapore.
Uit de enquête kwamen tal van verrassende en boeiende bevindingen naar voor. In grote
lijnen konden deze onderscheiden worden in twee duidelijk verschillende standpunten
(Borms & Poppelmonde, 2000; Poppelmonde, 1997, 2001).
Volgens het eerste standpunt hebben filosofie en democratie niets met elkaar te maken.
Volgens het tweede standpunt is een filosofische basisvorming voor iedereen een
noodzakelijk onderdeel voor de realisatie van het democratisch ideaal. Filosofie zou een
sleutelelement zijn in de vorming van kritische en tot oordelen bekwame burgers zijn.
Ze kan en moet ieder individu helpen en oefenen in kritisch denken en handelen, ook
tegenover de eigen overtuigingen; in het begrijpen van de veelheid van
problematieken, gezichtspunten en argumenten van de anderen; in het verwerven
van inzicht in het beperkt statuut van onze kennis; in de bekwaamheid om met
anderen een constructief inhoudelijk gesprek te voeren. Kortom: de stelling dat de
uitbreiding van goed filosofieonderwijs ipso facto een uitbreiding van de democratie
betekent. Aldus bekeken is de filosofie helemaal geen wereldvreemd specialisme,
maar een zaak voor iedereen. (Poppelmonde, 1997, p. 10)
Net daarom zou ze ook thuis horen binnen het onderwijs. Uiteraard dringen zich naar
aanleiding van bovenstaande resultaten de onvermijdbare vragen op: Wat is de inhoud van
die filosofisch vorming? Volstaat een neutrale inleiding in de geschiedenis van de grote
ideeën? Of een soort encyclopedie van stelsels en doctrines? De deelnemers aan de enquête
antwoorden unaniem: dit is belangrijk maar zeker niet voldoende. Filosofieonderwijs mag
niet gereduceerd worden tot het geven van een verzameling informatie; tot het voorbereiden
van jonge mensen op de toekomstige samenleving met behulp van een hypothetische wereld
van ideeën. Moet dan, vanuit de overtuiging dat de filosofie de democratie en de burgerzin
kan ondersteunen en versterken, het overbrengen van democratische waarden, normen en
principes haar taak worden? Het antwoord is opnieuw unaniem: geen nieuwe catechismus.
Een nieuwe catechismus zou trouwens onmogelijk zijn omwille van de pluraliteit binnen onze
samenleving. Bovendien zou het ook niet wenselijk zijn. Het kind is niet echt op zoek naar
een nieuw waarden- en normenkader, maar stelt zich wel zingevingsvragen in functie van
het naakte overleven. Vragen naar zin zoals “Wie ben ik?” moeten iets opbrengen voor het
maatschappelijke leven.
Dit betekent dat een goede filosofische basisvorming in eerste instantie aandacht moet
hebben voor filosofie als werkwoord, als activiteit, die vaardigheden en attitudes
ontwikkelen. Leerlingen zullen aldus - op een bewuste en constructieve manier - leren wat de
rationele vereisten zijn voor hun toekomstige gedeelde vrijheid, voor hun toekomstig burger
zijn. Filosofische kennisinhouden dienen in functie hiervan behandeld te worden en
meerwaarde toe te voegen (Borms & Poppelmonde, 2000; Poppelmonde, 1997, 2001).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
52
Uiteraard dringt zich, met de taak en de bevoegdheid van de overheid in ons achterhoofd,
zich dan nog een andere vraag op: Welke concrete maatregelen kunnen aanbevolen worden
om het filosofieonderwijs te verbeteren?
Uit de resultaten van de enquête blijkt dat actie ter verbetering en bevordering van het
filosofieonderwijs het meest vruchtbaar zal zijn indien op twee complementaire sporen
gewerkt wordt die elkaar wederzijds kunnen versterken. Men vermoed zelfs dat het één
zinloos zal zijn zonder het andere.
Het eerste spoor, zo blijkt uit de enquête, betreft de aanwezigheid van filosofie in de
maatschappij. Er dient geijverd te worden voor meer aanwezigheid van reflectie, kritiek en
filosofische analyse. Dit kan onder andere door het verbinden van filosofische concepten met
actuele gebeurtenissen, het populariseren van de filosofie, meer aandacht voor filosofie in de
media, enz.
Het tweede spoor, het onderwijs, is in het kader van deze cartografie belangrijker. Meer
concreet pleit men voor een uitbreiding van het filosofieonderwijs en opzetten van
filosofieprogramma’s voor het secundair technisch en het beroepsonderwijs alsook het
filosoferen met kinderen in het basis- en kleuteronderwijs. Aansluitend hierbij pleit men voor
een betere lerarenopleiding die werkt aan de persoonlijkheid van de filosofieleraar, het ter
beschikking stellen van leermiddelen, het op punt stellen van leerplannen, het herdenken en
aanreiken van methodiek en didactiek, het actualiseren van handboeken, het aanmoedigen
van internationale research en uitwisseling (Poppelmonde, 1997).
In België werd het programma rond filosofie in het onderwijs, dat ontstond naar aanleiding
van de bovenstaande bevraging, in 1997 als volgt gedoopt: “Een school voor vrijheid:
Filosofie en democratie in België”. Dit programma ontstond naar aanleiding van de Verklaring
van Parijs voor de Filosofie (1995). Deze Verklaring werd aangenomen door alle deelnemers
van de door de UNESCO georganiseerde studiedagen. Ze kwamen uit alle delen van de
wereld en behoorden tot verschillende religieuze, levensbeschouwelijke en filosofische
scholen of tradities. Doorheen deze verscheidenheid deelden de ondertekenaars de
filosofische begeerte “zo goed mogelijk gebruik te maken van hun
redelijke/rationele/kritische vermogens om de problemen en vraagstukken die rijzen
tengevolge ons bestaan als mens aan te pakken” (Poppelmonde, 1998, p. 3).
Een ander onderzoek van Broms en Poppelmonde (2000) toont aan dat het filosoferen met
kinderen ook een meerwaarde kunnen vormen voor het bereiken van zowel vakgebonden als
vakoverschrijdende eindtermen. Deze eindtermen zouden een antwoord moeten bevatten op
de noden en grote uitdagingen van onze tijd. Bovendien moeten ze de minimaal
noodzakelijke competenties die wij bij onze kinderen als toekomstige burger pogen te
ontwikkelen aan het licht brengen. Filosoferen met kinderen is een krachtige leeromgeving
waarbinnen het realiseren van ontwikkelingsdoelen en eindtermen mogelijk is, zo besluiten
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
53
Broms en Poppelmonde (2000). Op die manier ondersteunt het filosofische gesprek het kind
in het burger zijn en burger worden.10
Bij het filosoferen treden kinderen actief met elkaar in gesprek, wisselen ze
gedachten uit en vergelijken ze hun oplossingen met elkaar. Ze krijgen de kans om
zoveel mogelijk hun eigen leerproces in handen te nemen. De ‘opdrachten’ zijn
gevarieerd en uitdagend. Per definitie is er een horizontale samenhang: de
“grondstof” voor het filosofisch onderzoek is de eigen ervaring uit hun eigen
herkenbare leef- en belevingswereld inbegrepen de kennis opgedaan in andere
vakken. Meerdere doelen tegelijk worden nagestreefd zoals communiceren,
samenwerken, exploreren, problemen oplossen. Er wordt niet alleen vertrokken
vanuit voor de kinderen betekenisvolle situaties, maar bovendien vanuit de natuurlijk
aanleg van de kinderen tot verwondering en tot het stellen van filosofische vragen.
Kinderen doen het graag. Een spontane dynamiek komt op gang. Tijdens het
filosoferen worden zowel cognitieve, als affectieve en sociale vermogens
aangesproken. Het (cognitieve) resultaat is geen kennis die naast andere kennis kan
geplaatst worden maar inzichtelijke kennis die overal bruikbaar is. Kennis, inzicht,
vaardigheden en attitudes, m.a.w. competenties, worden samen spontaan
ontwikkeld. Bij het filosoferen worden kinderen ernstig genomen en ze weten dit na
verloop van tijd ook. Ze ervaren het niet als een didactische truc. De kinderen zijn en
blijven gemotiveerd, ontwikkelen en positief zelfbeeld, en blijven initiatief nemen. (M.
Borms & W. Poppelmonde, 2000, p. 22)
De bijdrage van de filosofie in het onderwijs is noodzakelijk geworden om het heden te
begrijpen en de wereld van morgen te bouwen (Borms & Poppelmonde, 2000).
5.3 Wie zijn wij, wij die ons voortdurend de vraag stellen
“Wie ben ik?” Het postmodernisme laat het kind niet los in een grote open vlakte waarin vrijheid heerst.
Het bovenstaande schrijven over de lerende samenleving toont aan dat kinderen opgeroepen
worden om voortdurend lerend en ondernemend te zijn. Ook filosoferen met kinderen
profileert zich als een instrument om het kind te ondersteunen in het ontwikkelen van
kritische zin, van een burgerzin.
We spreken dan ook van een nieuw bestuursregime dat op een nieuwe zeer specifieke
manier een invulling geeft aan wie dat kind is of geacht wordt te zijn. Het gaat om een
nieuwe configuratie die op haar beurt een nieuwe manier van zijn in het leven roept. De
invulling en de prominente rol die het levenslang leren is gaan spelen, produceert een nieuw,
10 De cursieve woorden zijn letterlijk overgenomen uit de map: Ontwikkelingsdoelen en eindtermen. Informatiemap voor de onderwijspraktijk – gewoon basisonderwijs. Ministerie van de Vlaamse Gemeensschap. Departement Onderwijs. Afdeling Informatie en Documentatie. 1999.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
54
een ander, soort kind. Masschelein en Smeyers (2000a) verwoorden dit als volgt: “Wie we
zijn en hoe we geworden zijn wordt bepaald door wat tegen en over ons gezegd wordt. We
worden pas iemand op basis van dat aangesproken worden” (Masschelein & Smeyers,
2000a, p. 216).
Wie dat kind nu net is dat aangesproken wordt binnen het nieuwe discours en dus ook
binnen het filosoferen met kinderen als instrument om tot burgerzin te komen, zullen we hier
proberen te concretiseren. Dit doen we onder andere door omschrijvingen van filosoferen
met kinderen en de doelstellingen die men binnen het onderwijs relateert aan het filosoferen
met kinderen onder de loep te nemen.
Uit de werkdefinitie van de UNESCO (Droit, 1995) blijkt dat filosoferen met kinderen het kind
ondersteunt in het kritisch worden, in het worden van een goede burger die op doordachte,
rationele wijze vorm geeft aan zijn leven. “Filosofie/wijsbegeerte is de stelselmatige poging
zo goed mogelijk gebruik te maken van onze rationele/redelijke/kritische vermogens om zo
problemen en vraagstukken die rijzen tengevolge van ons bestaan als mens aan te pakken”
(Droit, R., 1995, p. 21). Filosoferen verschijnt binnen het onderwijs als een levenskunst, een
bewustwordingsproces, als het durven onder ogen zien van de eigen situatie, van de eigen
onzekerheden, van de eigen noden en behoeften. Het is een oproep om zelf iets van het
leven te maken. Want net door het stellen van vragen en het (na)denken zullen kinderen
leren dat niemand hen de juiste richting zal wijzen, maar dat ze de touwtjes van hun eigen
leven zelf in handen zullen moeten nemen (Nagel, 1990; De Swaef, 2004). “Het gaat in
filosoferen met kinderen dus niet om het vinden van het juiste antwoord, maar om het
ontwikkelen van vaardigheden en een attitude die een eigen ziens- en levenswijze mogelijk
maken” (Vansieleghem, 2006, p. 121). Het filosoferen is steeds een “invitation à parler, mais
sans attente scholaire, sans jugement ni évaluation” (Tozzi in Vansieleghem, 2005, p. 122).
Dit spreken wordt begrepen als een nadenken over de eigen ervaring, kennis, normen en
waarden. Broms en Poppelmonde (2001) schrijven hierover:
Het filosoferen met kinderen heeft niet de bedoeling om nieuwe informatie te geven.
Het gaat er om de reeds verworven en aanwezige informatie, kennis, vaardigheden,
waarden, ervaringsoordelen e.d. door te denken en eventueel te reorganiseren met
de denkmiddelen waarover kinderen reeds beschikken. Het resultaat is geen kennis
die naast andere kennis staat, maar een soort ‘diepere geletterdheid’, die overal
bruikbaar is. (p. 9)
De nadruk die men legt op het aanleren van (kritische) vaardigheden die als essentieel
geacht worden om te overleven in deze maatschappij is opvallend.
Zo stelt bijvoorbeeld de “De Verklaring van Parijs voor de Filosofie”, die opgesteld werd door
de deelnemers van UNESCO’s internationale studiedagen “Filosofie en democratie in de
wereld” (te Parijs, 15 en 16 februari 1995), dat een aantal fundamentele vaardigheden en
attitudes, die de burger van een democratische samenleving zou moeten bezitten, worden
aangeleerd of op zijn minst bevorderd door de praktijk van het filosoferen. Zo oefent het
filosoferen onder andere het oordeelsvermogen en het zelfstandig denken, bevordert het een
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
55
openheid van geest, begrip en tolerantie tussen individuen en groepen en stimuleert het de
burgerlijke verantwoordelijkheidszin (Poppelmonde, 1998).
De afsluiting van de Verklaring beklemtoont nogmaals de band tussen filosofie en democratie
en toont aan hoe filosofie het kind tot burgerzin brengt:
De filosofie kan, als vrije praktijk van onderzoek en reflectie, geen waarheid als
definitief beschouwen en spoort aan tot respect voor de overtuigingen van eenieder,
maar zal in geen geval, op straffe van verloochening van haar eigen natuur,
doctrines aanvaarden die de vrijheid van de ander verwerpen, de menselijke
waardigheid ridiculiseren en aanzetten tot barbaarsheid. (Poppelmonde, 1998, p. 4)
Ook Anthone en Mortier (1997) beklemtonen dat men op school moet gaan filosoferen met
de kinderen omdat het onderwijs, de openbare diensten, en de sociaal-economische wereld
behoefte hebben aan “kritische denkers”. Die kritische denkers zijn “mensen die in staat zijn
om een willekeurig mensen ook die informatie efficiënt kunnen verwerken, hun handelen
kunnen afstemmen op hun denken, snel en efficiënt kunnen communiceren, vergaderingen
leiden, enzoverder” (Anthone & Mortier, 1997, p. 34).
Ook uit andere geschriften wordt het duidelijk dat de vaardigheden die nagestreefd en
ontwikkeld worden door het filosoferen met kinderen in het onderwijs haast identiek zijn met
diegene die we verwacht worden van goede burgers.
In het artikel Why Philosophy with Children? verwijst ook Cleghorn (2002) naar de
vaardigheden die volgens hem via filosoferen aangeleerd kunnen worden de waarde / belang
hiervan voor onze westerse maatschappij.
Filosoferen zou bevorderlijk zijn voor drie grote domeinen. Eerst en vooral gaat het om
denkvaardigheden. Deze worden als maar belangrijker in onze economie. Als we geen jonge
mensen hebben die goed kunnen denken dan zullen we dit merken op grote schaal. Het is
dan ook niet meer dan normaal dat het onderwijs de dag van vandaag kinderen de ruimte
moet geven om hen te laten denken of misschien nog beter, leren hoe ze moeten denken.
We investeren zoveel in het overbrengen van kennis maar het is hoogtijd dat we hen ook
leren denken, alsdus Cleghorn. Filosoferen is volgens hem de ideale manier (instrument) om
kinderen te leren denken.
We spend so much effort teaching children the content of the subjects but do not
actually teach them how to think, how to learn. If we do not change that, it will have
tragic consequences. So, we must give children time to think, we must teach them to
think, and we must challenge them to think! Philosophy plays a big part in this. (p.
49)
Verder wordt er, volgens Cleghorn, ook aandacht geschonken aan de emotionele
intelligentie. Er wordt in dezelfde adem verwezen naar het begrip burgerzin. Filosoferen zou
ertoe bijdragen om samen met kinderen te ontdekken wat burgerzin betekent en hoe ze
burgerzin moeten bereiken.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
56
As parents, as a society, we are not only concerned about how smart our children
are, but what kind of people they grow op to be. When children explore moral and
ethical questions, and look at different values in the philosophy programme, they
begin to explore their own ideas, thoughts, behaviours – and there opens up the
possibility of even seeing the causes for these. This is a very empowering process
because it brings the youngsters to a point where choice is possible instead of
habitual behaviour. This is real learning (p. 50)
Ten slotte draagt een goed uitgebreid filosofieprogramma ook bij tot de spirituele
intelligentie. Volgens Cleghorn (2002) worden kinderen te veel beknot in hun denken en kan
filosoferen met kinderen hen ruimte geven om zich cognitief te ontwikkelen.
Gombiers (1994) schrijft in de onderwijskrant het volgende over filosoferen met kinderen:
Door leerlingen te trainen in het denken over denken zet je een proces van
voortdurende in vraagstelling in gang dat op termijn het hele onderwijsgebeuren
gaat doorsmeden. Weliswaar wordt het praktische filosoferen als apart vak in het
curriculum ingevoegd, maar eens de attitude van het kritisch in vraag stellen is
ontwikkeld, moeten leraren uit alle vakken er rekening mee gaan houden. (p. 5)
Ook uit de visie van Heesen (1998) en Dobbelaer (1992) kunnen we afleiden dat het
filosoferen met kinderen een positieve en belangrijke bijdrage levert aan de vaardigheden
die men verwacht van goede burgers. Volgens Heesen (1998) heeft het filosoferen met
kinderen grote voordelen. Hij stelt zelfs dat door te filosoferen met kinderen bij hen een
groot aantal basisvaardigheden zoals begripsontwikkeling en communicatieve vaardigheden
wordt ontwikkeld. Filosoferen betekent een stimulans voor het kritische denken. Ook Borms en Poppelmonde (2000) omschrijven heel expliciet het aantal vaardigheden en
attitudes die tijdens het filosoferen met kinderen spontaan geoefend en ontwikkeld worden
zoals bijvoorbeeld:
Helder formuleren van vragen en gedachten; tijdig en waar nodig definiëren van
gebruikte termen; efficiënt luisteren naar elkaar; respect en interesse hebben voor
het woord van anderen; geen karikatuur maken van de stellingen van de ander;
alternatieve gezichtspunten kunnen innemen; kritisch en tegelijkertijd creatief
kunnen denken; goede voorbeelden kunnen geven; drogredeneringen herkennen;
juiste afleidingen en gepaste veralgemeningen kunnen maken; hypothesen opstellen;
analytisch en tegelijk synthetisch denken; onderliggende veronderstellingen
identificeren; opbouwen van juiste argumentatiestrategieën; het zoeken niet te snel
moe worden (geduld en doorzettingsvermogen); steeds bereid zijn de eigen
antwoorden in vraag te stellen en eventueel te herzien; het vermogen zich blijvend
te verwonderen; bedachtzaam zijn; kunnen omgaan met kritiek; bereid zijn het
eigen oordeel op te schorten bij gebrek aan bewijsmateriaal; enzovoort. (Borms &
Poppelmonde, 2000, p. 9)
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
57
Het filosoferen zoals er over gesproken, geschreven en gedacht wordt, kan omschreven
worden als: vragen stellen, ideeën ontwikkelen, ideeën testen, tegenargumenten bedenken
aangaande filosofische onderwerpen, dialoog aangaan, jezelf in vraag stellen, je zijn in vraag
stellen, de wereld rondom je in vraag stellenen zelfs je vragen in vraag stellen,... Filosoferen
als denken over denken en als interpreteren van de werkelijkheid als samenhangend geheel,
het ontwikkelen van nieuwe mogelijke interpretaties van die werkelijkheid, het vinden van
openingen in het bestaande wereldbeeld. Filosoferen als het nadenken over verbanden
tussen de ervaringen en over de kaders waarbinnen die ervaringen worden geplaatst, over
het geheel van de wereld en de plaats die het kind daarin inneemt en de wijze waarop het
kind z’n leven inrichten. (Anthone & Mortier, 1997; Broms & Poppelmonde, 2000; Cleghorn,
2002; Deswaef, G., 1993; Lipman, 1993) De kern van het filosoferen bestaat dus uit
“denken over de eigen positie van het kind in de wereld, hoe deze wereld in elkaar steekt en
vooral uit het denken over het denken” (Knops (Ed.), 2004). Filosoferen met kinderen dient
dan ook best begrepen te worden als een middel om naar het eigen leven en naar het zelf te
kijken en te denken: “Ja, dat ben ik, en dit is wat ik belangrijk vind. Zo wil ik leven” (van
Bodegraven in Vansieleghem, 2006, p. 122).
Wanneer we hier stellen dat het kind tijdens het filosoferen met kinderen opgeroepen wordt
om voortdurend aan bovenstaande vaardigheden te werken en dus uitgenodigd wordt
zichzelf te beschouwen als ondernemend, autonoom, kritisch denkend individu, dan moeten
we dat niet verstaan als een stelling die impliceert dat kinderen zulke individuen zijn, of
werkelijk en uiteindelijk op zo’n manier denken en handelen. Die uitnodiging is veeleer een
illustratie van een regime dat het kind vraagt om te denken en te handelen volgens een
bepaalde rationaliteit. Hiermee wordt bedoeld dat het kind gevraagd wordt zichzelf op een
welbepaalde wijze te (be)sturen. Masschelein en Quaghebeur (2005) geven in volgend citaat
een eerste idee van wie dat kind is:
The consideration of people and more specifically of children as representatives of
needs and interests, as holders of capacities and skills in which to invest in order to
be able to satisfy those needs and interests, already gives a first indication of the
form of subjectivity and of the norms that are promoted. (p. 58)
Filosoferen met kinderen is niet meer dan een instrument dat ingezet wordt in functie van
een regime en dat op die manier dat regime ook mee in stand gaat houden. Het is zowel een
instrument als een effect van een regime van zelfsturing, aangezien kinderen zelf
opgeroepen worden om binnen die lijnen van het heersende discours, zichzelf vorm te
geven, inclusief hun denken en handelen. Dit heersende bestuursregime, dat bepaalt wie dat
kind is, wordt gekenmerkt door onderstaande elementen. Ik ontleen deze opsomming aan
Masschelein en Simons (2003):
• de figuur van de zelfstandige autonome leerling of student
• de kapitalisering van het (samen-)leven
• zelf-mobilisatie, en ‘te-werk-stelling’ van kennis, vaardigheden en attitudes
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
58
• het beheren of ‘managen’ van het ondernemende zelf en zijn/haar sociale relaties
(p. 12)
Samenvattend kunnen we dan ook stellen dat dit regime en de manier waarop het filosoferen
met kinderen er in verschijnt een zeer typerende wijze heeft van hoe kinderen gevraagd
worden naar zichzelf, anderen en de wereld te kijken. “Agents involved in education (…) are
invited to look at themselves as active, competent, self-reflective, self-expressing, self-
sufficient, communicative, social, constructive, independent, self-reliant, actively
participating, problem solving, planning experts of their own lives” (Masschelein &
Quaghebeur, 2005, p. 61).
“Zo worden leerlingen en studenten opgeroepen de eigen behoeften te detecteren, in zichzelf
het leervermogen te ontdekken, die vermogens te waarderen als fundamenteel voor het
leven zelf, capaciteiten te zien en te waarderen die het leren kunnen sturen en kennis
kunnen construeren, en voor dit alles verantwoordelijkheid op te nemen” (Masschelein,
2003, p. 17). Deze relatie tot het zelf of deze manier van kijken naar zichzelf is niet van bij
de geboorte gegeven, maar komt precies tot stand in het regime, dit wil zeggen doorheen
haar technieken zoals het filosoferen met kinderen en haar vormen van weten (Masschelein,
2003). Kinderen worden al filosoferend ingeleid en opgeleid in en door het regime.
Op deze manier begrepen is het ondernemende zelf een nieuwe identiteit. Individuen
verschijnen in het licht van het feit dat ze hun leven trachten te leven als een soort
van onderneming, ernaar strevend de kwaliteit van hun leven en dat van hun familie
te verbeteren door het leren dat ze presteren en de keuzen die ze maken op de
marktplaats van het leven. (Masschelein & Simons, 2003, p. 21)
Dit invullen van het leven van het kind als een soort onderneming betekent dat kinderen met
individuen rekening kunnen houden en dat besturen ze in rekening brengt. Dit moet letterlijk
genomen worden: “individuen worden berekenbaar (ook voor zichzelf) en dus ook
beheerbaar (wat niet hetzelfde is als beheersbaar), niet alleen voor de school en de
overheid, maar ook voor zichzelf” (Masschelein & Simons, 2003, p. 25). Doorheen het
filosoferen leren kinderen zichzelf te sturen op een bepaalde wijze, ze kunnen hun leven, hun
carrière, hun leren, hun relaties beheren omdat individualiteit niet langer buiten de kennis
ligt, maar precies in alle opzichten beschreven, in kaart gebracht, geëvalueerd en
gekwalificeerd wordt.
Dit zelfbeheer, deze zelfcontrole of zelfrealisering is niet gericht op een soort normatief
persoonlijkheidsideaal (bijvoorbeeld een inhoudelijk beeld van de gecultiveerde mens zoals
dat in de moderniteit nog het geval was), maar op de norm van de individualiteit zelf.
This governed self-determination is thereby not directed towards a normative ideal of
personhood (every subject is unique in his interests, competencies and investments)
but towards the norm of individuality itself. This norm is evident especially in the
belief in the almost unlimited capacity of the individual to shape her life according to
her own project, according to the leading image of the autonomous, self-directing
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
59
self and of the a priori of individual choice on the basis of needs. (Masschelein &
Quaghebeur, 2005, p. 60)
Deze individualiteitsnorm toont zich vooral in het geloof in de haast onbegrensde
mogelijkheden van het kind om zijn leven naar zijn eigen ontwerp vorm te geven. Ze worden
er als het ware toe opgeroepen (en er worden ook technieken ontwikkeld) om zichzelf op te
vatten als een subject dat zich richt naar zelfbepaling en zelfontplooiing, en dat zijn hele
leven organiseert in functie van dat zelf (Masschelein & Simons, 2002, 2003).
Kinderen worden doorheen het filosoferen niet alleen geconfronteerd met de vrijheid om zelf
te kiezen, deze vrijheid wordt hen ook opgelegd. Bovendien wordt er van hen verwacht dat
ze zich in termen van keuzes begrijpen.
5.4 Academische wijsbegeerte en filosoferen met kinderen
Filosoferen met kinderen biedt kinderen een unieke
kans om de verkenning van de wereld, de eigen
denkactiviteit en het gezamenlijk onderzoeken te
verbinden.
GOEDELE DE SWAEF
Het feit dat filosoferen met kinderen verschijnt als een instrument om tot burgerzin te
komen, betekent dat het een heel andere invulling krijgt dan de academische filosofie.
Ook Dobbelaer (1992) stelt het zo: “Als kinderen filosoferen moet je je ervan bewust zijn dat
ze geen bijdrage leveren aan academische wijsbegeerte” (Dobbelaer, 1992, p. 225). Er wordt
dus een onderscheid gemaakt tussen “filosofie” als wetenschappelijke discipline op
academisch niveau en “filosofie” als georganiseerde filosofische reflectie in een pedagogisch
kader met verschillende doelgroepen in het basis en secundair onderwijs. Deze filosofische
reflectie heeft raakpunten met begrippen als waardenopvoeding, waardenontwikkeling,
waardenverheldering en met de waarden die in de schoolcultuur vervat zijn (Eddy De Waele
in Poppelmonde, 1998).
Kenmerkend voor filosoferen met kinderen is dat het enkel betrekking heeft op de praktijk
van het filosoferen zelf: het stellen van vragen en het samen nadenken nemen een centrale
plaats in. Het gaat hier niet om het woord van de grote filosofen, maar wel om de
vaardigheden die men door het filosoferen ontwikkeld. Dit wil zeggen dat het filosoferen met
kinderen niet te vergelijken is met academische wijsbegeerte. Tijdens het filosoferen met
kinderen worden er vragen gesteld waarop niemand in deze pluralistische samenleving een
eenduidig antwoord kan geven. Het evidente wordt in vraag gesteld met de bedoeling om
zichzelf op innerlijk niveau te ontwikkelen om als persoon en als burger te groeien. Men doet
niet aan filosoferen met kinderen om dé waarheid op zich te vinden, zoals de wijsgerige
traditie gedurende geruime tijd (en nu soms nog) als einddoel stelde.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
60
Volgens Anthone en Mortier in Socrates op de speelplaats (1997) wordt de wijsbegeerte niet
zozeer gekenmerkt door een specifiek onderzoeksdomein, maar door een specifieke
methodische aanpak. Filosoferen is dus eerst en vooral een activiteit (Anthone & Mortier,
1997). Als we praten over filosoferen met kinderen is het belangrijk te weten dat het niet
over het bestuderen van de ideeën van de grote werelddenkers gaat, maar wel over het
“doen” (Murris, 2000).
Het gaat dus eerder om een gradueel verschil en niet een soortverschil. Het onderscheid
houdt dan vooral verband met de omvang en de structuur van de telkens relevante
onderzoeksgemeenschappen en het doel van filosoferen met kinderen. Het socratische
klasgesprek gebeurt tegen de achtergrond van de interactie tussen hooguit enkele tientallen
leerlingen in een egalitaire face-to-face situatie en heeft als doel vaardigheden te
ontwikkelen. De academische wijsbegeerte daarentegen is een echte discipline met als doel
inzicht te krijgen in de woorden van de grote filosofische denkers, gemedieerd door eerder
onpersoonlijke instituties zoals bijvoorbeeld de universitaire faculteiten (De Swaef, 1993).
5.5 Gemeten: de efficiëntie en effectiviteit van het
filosoferen met kinderen De omschrijvingen van denkvaardigheden en attitudes die kinderen zouden ontwikkelen
tijdens het filosoferen en de doelstellingen die men vooropstelt, blijken geen gebakken lucht
te verkopen. Zo is de meerwaarde van het filosoferen met kinderen ook empirisch bewezen.
Het New Jersey Test of Institute for the Advancement of Philosophy for Children werd
opgericht door Matthew Lipman aan de Montclair State University in New Jersey. De
onderzoekers van dit instituut hebben zich bezig gehouden met het ontwikkelen van allerlei
kwantitatieve tests die denkvaardigheden, die het filosoferen met kinderen bij het kind
ontwikkeld en stimuleert, meten. Uit de resultaten van deze uitgevoerde tests bleek een
significant transfer-effect van filosoferen met kinderen naar andere leerdomeinen. Men heeft
zowel van een experimentele groep kinderen, die in 1971 door Matthew Lipman met “Harry
Stottlemeier’s Discovery” kennismaakten, als van een controlegroep kinderen tests
afgenomen. Kinderen die gedurende een zekere tijd (minstens twee à drie maanden)
filosoferen met een goed in P4C geschoolde leerkracht (experimentele groep), ondervinden
daarvan aanzienlijke voordelen van (Anthone & Mortier, 1997).
Bij de groep kinderen die op regelmatige basis geconfronteerd wordt met het “Filosofie voor
Kinderen Programma”, waren er statistisch duidelijke verbeteringen op te merken in een
aantal schoolse - en algemene vaardigheden zoals o.a. het luisteren, het kritisch denken,
redeneren, het ontwikkelen van interpersoonlijke relaties (respect voor de anderen, binnen
en buiten de schoolomgeving) en de ontwikkeling van de houding van intellectuele vrijheid
(Anthone & Mortier, 1997; Lipman, 1993). Dit betekent dat het filosoferen met kinderen
efficiënt en effectief gebleken is. De doelstellingen die men formuleert worden in zeker mate
bereikt wat betekent dat het zelfs wetenschappelijk bewezen is dat het filosoferen met
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
61
kinderen een zinvol instrument is om de vaardigheden die van een goede burger verwacht
worden te ontwikkelen.
5.6 Filosoferen evalueren en de wil naar kwaliteit
Niet alleen de omschrijvingen en de doelstellingen die men koppelt aan filosoferen met
kinderen wijzen er op dat deze activiteit binnen het onderwijs verschijnt als een activiteit die
kinderen ondersteunt in het zoeken naar zin zoals we dat dienen te begrijpen binnen het
actuele discours. Een ander opvallend gegeven is het feit dat er ook instrumenten ontwikkeld
zijn om de vooruitgang na te gaan in de filosofische redeneerkwaliteit van kinderen.
In 1988 ontwikkelde Curtis, docent filosofie op Hawai, al een instrument om de leer-, spreek-
en denkvaardigheden die aan de orde zijn bij het filosofische gesprekken met kinderen, na te
gaan. Deze vaardigheden waren niet alleen van belang voor de academische prestaties van
de kinderen, maar ook voor de morele ontwikkeling en de emotionele groei, aldus Curtis.
Enkele van de vaardigheden die hij gebruikte om de vooruitgang van de capaciteit om te
filosoferen na te gaan, zijn de volgende: vragen begrijpen, redenen geven, ontdekkingen
doen, standpunt innemen, kritiek geven, een standpunt verdedigen,… (Bouwmeester,
Heesen, van der Leeuw & Speelman, 1993)
Nog actueler is het instrument van Tecla Rondhuis (2005). Met haar instrument wil ze de
filosofische kwaliteit van filosofische gesprekken tussen kinderen en jongeren nagaan. De
nadruk ligt niet op het resultaat van deze gesprekken maar wel op het proces, namelijk op
datgene wat tijdens het filosoferen gezegd en gedaan wordt. Filosofisch talent heeft
weliswaar te maken met het analytisch en gedisciplineerd kunnen denken, maar ook met een
eigenschap die zij “openness for experience” noemt. Kinderen moeten een soort
nieuwsgierigheid hebben voor de wereld om hen heen en openstaan voor nieuwe,
onverwachte invalshoeken en oplossingen.
Voor het samenstellen van haar instrument vertrekt ze van karakteristieken van de
filosofische activiteit die geïntroduceerd zijn door grote filosofen zoals bijvoorbeeld Deleuze
en Guattari, Husserl, Merleau-Ponty, Derrida, Wittgenstein,… Uiteindelijk formuleert ze de
volgende 3 hoofdkenmerken van de filosofische activiteit
- een analytische en redeneerkwaliteit
- een gevoel voor ambiguïteit, vaagheid, onzekerheid en voor het aftasten van
grenzen
- het flexibel heen en weer kunnen springen van theorie naar praktijk en omgekeerd
en dat binnen een geïntegreerd raamwerk van kennis en ervaring.
Deze hoofdkenmerken gaat Tecla Rondhuis vervolgens empirisch proberen te toetsen in
actuele gesprekken waarin jongeren filosofische problemen onderzoeken. Op basis van de
drie hoofdkenmerken en de uitdrukkingsvormen die ze verder vaststelde tijdens de
gesprekken ontwikkeld ze een conceptueel kader en een meetinstrument. De vijf
uiteindelijke indicatoren, die ieder afzonderlijk één of meerdere aspecten van de filosofische
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
62
kwaliteit in de geuite gedachten vastleggen, zijn de volgende: onbepaald denken, openheid,
tentatief (experimenteel) gedrag, epistemische positie en redeneerkwaliteit. Met dat meetinstrument onder de arm voerde ze 95 filosofische gesprekken met 281
jongeren. Op basis van de resultaten concludeert Thecla Rondhuis dat er een meetbare
filosofische kwaliteit bestaat die voor ieder mens stabiel is. Deze kwaliteit, die gebaseerd is
op kenmerken die door de eeuwen heen als belangrijk voor de mentale activiteit van het
filosoferen zijn beschouwd, verwijst niet naar de inhoud van uitspraken maar naar de manier
waarop kinderen en jongeren hun gedachten vormgeven. Verschillende relevante
uitdrukkingswijzen zijn geteld en in een vaste verhouding tot elkaar in een getal uitgedrukt:
de filosofische kwaliteit (pq en PQ). Deze indices blijken sterk verband te houden met een
belangrijk persoonlijkheidskenmerk: Openness to experience. Terwijl er een zwak verband
blijkt te zijn met intelligentie en er geen verband is met leeftijd. Niet zozeer het onderwerp
van het filosofische gesprek is van belang, maar de onderwijsomgeving wel. Zo blijkt een
VMBO leeromgeving een negatieve invloed uit te oefenen op de filosofische kwaliteit.
Rondhuis toont aan dat het gebruik van de term “talent” voor deze kwaliteit gerechtvaardigd
is en dat er interessante mogelijkheden zijn voor wetenschappelijke en maatschappelijke
toepassing.
De wijze waarop Tecla Rondhuis de woorden van een aantal grote filosofen gebruikt (we
durven hier zelfs schrijven transformeert) toont aan hoe men het filosoferen met kinderen in
een strak kader heeft geduwd. Een kader dat past binnen het heersende discours.
Filosoferen met kinderen is zowel instrument als effect van dat discours en voor ons zijn de
evaluatie-instrumenten die ontwikkeld zijn om de graad van kritisch denken of de filosofisch
kwaliteit van een gesprek na te gaan hier een mooi voorbeeld van. Filosoferen profileert zich
niet als iets wat zomaar, spontaan kan gebeuren. Het is wel een instrument dat zeer
doordacht wordt ingeschakeld binnen het onderwijs. De doelstellingen die men aan die
instrument koppelt, en die volledig te begrijpen zijn binnen de lerende samenleving, zijn ook
meetbaar. Dat betekent dat er een evaluatie- of meetinstrument ontwikkeld is dat de graad
van filosofisch talent kan nagaan. Dit impliceert dat men in kaart kan brengen in welke mate
het kind reeds gegroeid is in het burger worden. De behoefte van het kind, aan het
eventueel nog verder ontwikkelen van deze of die vaardigheid, kan via een assemblage van
specifieke technieken aan het licht worden gebracht. Deze technieken, zoals bijvoorbeeld de
Curtislijst of de indicatoren van de filosofische kwaliteit, zijn voor het onderwijs een manier
om nog beter in te spelen op de noden van het kind. Goed leren en goed onderwijs worden
tenslotte gekenmerkt door de permanente link tussen de aanbodzijde aan de éne kant en de
vraagzijde aan de andere kant (Masschelein & Simons, 2003). De instrumenten relateren
bovendien ook een notie van kwaliteit aan het filosoferen. Filosoferen is niet zomaar wat
denken, zomaar wat doen, het moet een kwaliteitsvolle activiteit zijn. Het begrip kwaliteit
verwijst hier naar zinvolheid. Zinvolheid betekent hier het iets opbrengen voor de lerende
samenleving. Het ondernemende en kritische kind is doorheen het filosoferen dus niet enkel
gericht op efficiëntie en effectiviteit, maar ook op kwaliteit. “Bij gebrek aan kwaliteit wordt
alle zorg voor efficiëntie en effectiviteit zinloos” (Masschelein & Simons, 2003, p. 48). De wil
tot kwaliteit is dus op een onverbrekelijke wijze verbonden met het ondernemerschap. De
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
63
vraag “Wie ben ik?” als een zingevingsvraag die ook tijdens het filosoferen met kinderen
wordt gesteld, is dus ook een vraag naar de kwaliteit van het kind. Een belangrijke vraag die
het ondernemende kind dus moet stellen, zijn volgens Masschelein en Simons (2003) de
volgende: Over welke kwaliteiten beschik ik? En wat is kwalitatief hoogstaand voor mezelf en
deze maatschappij? Kwaliteit van een filosofisch gesprek wordt hier bepaald door de
aanwezigheid van karakteristieken die tegemoet komen aan de behoeften van de leerling
(ook te lezen als “de behoeften van de lerende samenleving” aangezien deze op eenzelfde
lijn zouden moeten staan). Masschelein en Simons (2003) stellen dat deze bezorgdheid om
kwaliteit geen antwoord is op een externe eis, maar wel een indicatie is dat het kind zich als
ondernemend begrijpt en dus de oproep tot kwaliteit “hoort”. Het gaat bovendien om het
voortdurend herbevragen van de eigen kwaliteit en de kwaliteit die men levert binnen het
filosofische gesprek omdat kwaliteit niet voor eens en altijd gegeven en vastgelegd is.
“Integendeel, in een veranderende omgeving en in relatie tot veranderende behoeften kan
de concrete invulling van kwaliteit (…) steeds veranderen” (Masschelein & Simons, 2003, p.
49).
Het verschijnen van instrument die de kwaliteit van het filosofisch gesprek of de mate van
filosofisch talent willen meten, toont aan dat het filosoferen niet enkel efficiënt en effectief
moet zijn maar ook (en vooral) kwalitatief hoogstaand moet zijn. Wat geproduceerd wordt
(in dit geval het kind als rationeel, autonoom en kritisch kind) moet voldoen aan
karakteristieken of standaarden die afgeleid worden van de behoeften van de vraagzijde (in
dit geval de verwachtingen van de ondernemende samenleving) (Masschelein & Simons,
2003).
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
64
6. Conclusie
De beschrijving van het actuele discours gaat dieper in op hoe we die burgerzin vandaag
dienen te begrijpen.
Een cartografie van het discours maakt duidelijk dat de wereld waarin het kind gaat zoeken
naar zin een omgeving is die gekenmerkt wordt door de taal van het leren als een taal die
dat kind voortdurend oproept om lerende te zijn. Dit betekent dat het kind levenslang zijn
eigen leertraject zal moeten uitstippelen en een leervermogen moet ontwikkelen om
competenties te verwerven.
De nieuwe grondstof van zowel het collectieve als individuele overleven zijn dan ook mensen
die specifieke vaardigheden, kennis en competenties voortdurend en levenslang verwerven.
Het belang dat we zijn gaan hechten aan de ontwikkeling van dat sociaal kapitaal zorgt er
enerzijds voor dat leren de belangrijkste maatschappelijke activiteit wordt waarvan het
overleven van de individuen en de samenleving afhangt. Anderzijds wordt ook de hele
pedagogische werkelijkheid niet meer in termen van opvoeding of vorming geobjectiveerd,
maar precies in termen van leren (leren), naar men zelf zegt om de nadruk te leggen op de
activiteit van de lerende.
We hebben dan ook aangetoond dat het discours rond burgerzin begrepen dient te worden
binnen de wil tot leren. Dit betekent dat het verschijnen van burgerzin en de zinscrisis niet te
begrijpen is in het licht van het terecht komen in een zeker vrijheid. Het gaat niet om een
vrijblijvend zoeken naar de zin gebeurtenissen, of het spreken en handelen, zoals Hannah
Arendt het noemde. Het gaat wel om een stellen van vragen, vragen naar zin, naar
identiteit, die ertoe bijdragen dat kinderen inzicht krijgen in hun noden en behoeften. Het
zoeken naar burgerzin is ook gerelateerd aan het verwerven en ontwikkelen van de
vaardigheden waarvan men, binnen het heersende regime, verwacht dat goede burgers deze
beheersen. Het gaat om het investeren in vaardigheden zoals het kritische denken, het
ondernemend zijn, het zelfstandig en autonoom zijn, het doordacht kunnen kiezen, het
opnemen van verantwoordelijkheid, ... in functie of met het oog op meer controle op het
eigen leven, dat als een proces wordt beschouwd en steeds verder in ontwikkeling is en
gehouden moet worden. Verder verwijst die burgerzin ook naar het oog hebben voor het
gemeenschappelijke, voor de sociale cohesie en de democratie.
De vraag zingevingsvraag “Wie ben ik?” is geen vraag naar de zin van het leven. Het is wel
een vraag die gesteld wordt in functie van ons leven en overleven in het heersende discours.
Het stellen van de vraag “Wie ben ik?” tijdens het filosoferen met kinderen vervult dezelfde
functie. Dit blijkt uit de verschillende manieren waarop men over filosoferen met kinderen
spreekt en de doelstellingen die men eraan koppelt. Stuk voor stuk tonen ze aan het hoe het
kind vandaag binnen het gehele regime, maar ook binnen filosoferen met kinderen als effect
en instrument van dit regime, wordt opgeroepen om te verschijnen als ondernemende,
autonome, levenslang lerende, actieve, participatieve, mondige, kritische, reflecterende,
vragende, behoeftige, vaardige, … burgers. Ook de manier waarop men de efficiëntie,
effectiviteit en kwaliteit van het filosofische leergesprek koppelt aan een aantal vaardigheden
duidt op het feit dat deze nieuwe didactiek een instrument is van het heersende regime.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
65
We besluiten dan ook dat het kind zoals het aangesproken wordt binnen het filosoferen met
kinderen bepaald wordt door een bepaald regime van burgerzin. Het kind wordt geacht om
zich op een bepaalde manier tegenover het zelf en de andere verhouden. Deze manier van
aangesproken worden, is haast normatief voor wie het kind wel en niet mag zijn.
Kinderen worden binnen het heersende regime en dus ook binnen filosoferen met kinderen
voortdurend gevraag kritisch, mondig, sterk in logisch redeneren, respectvol, autonoom,
zelfsturend,… te zijn. Uit de manier waarop er geschreven wordt over het filosoferen met
kinderen kunnen we besluiten dat kinderen al filosoferend hun eigen leerproces in handen
nemen, zo hun normen en behoeften in kaart brengen, individuele doelen stellen en op zoek
gaan naar de geschikte manier om die doelen te verwezenlijken. Het effect is de verdere
optimalisering van een ondernemende zelf, waarbij kritiek (en de vraag “Wie ben ik?”) niet
zozeer het ondernemende zelf in vraag stelt, maar mee produceert.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
66
Deel 2
Zoeken naar een filosofisch alternatief: het gebeuren van een innerlijke ervaring
7. Zo mooi anders…
Taking a distance is now an attitude. It’s about
establishing a different attitude, an attitude that has
something to do with an openness for ‘experience’.
MASSCHELEIN
Het zal allesbehalve een gemakkelijke zoektocht zijn.
De hindernissen en confrontaties zullen talrijk zijn,
vooral omdat een eindpunt uitgesloten is.
Dat betekent dat mijn blootstellen mij ongemakkelijk
zal maken, niet alleen omdat ik bloot ben,
maar ook omdat mijn stellen geen betere positie en
kijk op het kind in de toekomst beloofd.
MASSCHELEIN & SIMONS
Uit het bovenstaande schrijven blijkt dat de huidige invulling van het filosoferen met
kinderen is ontstaan binnen een heersend regime, als een antwoord op een maatschappelijke
vraag, als een effect en instrument. Filosoferen met kinderen is een spreken en denken
geworden in functie van het burger zijn en de burgerzin van het kind.
In dit denken wordt het kind voortdurend aangesproken om naar zichzelf en andere te kijken
als iemand die zijn leven in eigen beheer heeft, zich kritische vragen stelt ook zichzelf
voortdurend in vraag moet stellen. Filosoferen met kinderen ondersteunt hen daarin en roept
hen op om na te denken over noden en behoeften en biedt de mogelijkheid om belangrijke
vaardigheden aan te leren.
Er valt veel te zeggen over dat filosoferen met kinderen en er wordt ook veel over gezegd. Ik
denk dat ik het zelf ook wel genegen ben. Toch voel ik mij aangetrokken tot het aftasten van
een alternatief. In wat volgt gaat mijn aandacht dan ook uit naar een andere houding. Een
houding die zeker geen afbraak wil doen aan de manier waarop het kind verschijnt binnen
het actuele discours en het filosoferen met kinderen. Het is een houding die ontstaat door
het niet meer thuis voelen binnen het huidige discours. Daarom wil ik hier en nu iets anders
zeggen, iets anders denken. Het gaat over een gedachte, een zoeken, naar een ander
filosoferen, een ander kind. Dat andere wil ik graag ter sprake proberen te brengen.
Ik schrijf dit stuk vanuit mijn eigen naam omdat dit mijn zoeken is. Uiteraard hebben enkele
bijzondere auteurs, ik denk onder andere aan Biesta, Kennedy en Masschelein, mij in mijn
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
67
zoeken ondersteunt. Ik zal dan ook steeds correct naar hen verwijzen. Toch zal in dit
schrijven niet meer het kind uit het eerste deel centraal staan, maar wel ik. Omdat ik hier
een ander kind wil zoeken, omdat ik hier nog niet weet wat het is en het dus lastig is om
over dat kind te schrijven. Schrijven in de eerste persoon wil dan ook vooral mijn zoeken
naar dat andere kind beklemtonen. Dit zoeken zal niet gestuurd worden door iets extern,
maar wel door wat binnenin gebeurd. Ik zou het niet mooier kunnen omschrijven dan
Larossa (2006):
Spreken (of schrijven) in de eerste persoon wil niet zeggen over zichzelf spreken,
zichzelf tot het enige onderwerp van gesprek maken; het betekent veeleer spreken
(of schrijven) van binnenuit, jezelf in lijn brengen met wat je zegt en denkt en dat
duidelijk maken aan allen. Spreken (of schrijven) in eigen naam betekent de
zekerheid achter zich laten van enige linguïstische positie om je zelf bloot te stellen
aan de onzekerheid van je eigen woorden, van je eigen denken. Het betekent ook
pogen te spreken (of te schrijven) en misschien ook te denken naar iemand toe, ‘tot’
iemand. De taal van de ervaring draagt niet enkel het kenmerk van de spreker maar
ook van de toehoorder, de leren, de onbekende geadresseerde van onze woorden en
onze gedachten. Anders dan diegenen die spreken (of schrijven) voor niemand of
voor vreemde abstracties als de specialist, de student, de expert, de professional, de
publieke opinie, betekent spreken (of schrijven) in eigen naam spreken (of schrijven)
‘met’ en ‘voor’ iemand. (p. 72)
De houding die ik in dit spreken en schrijven aanneem is een houding die een voorstelling
kan maken van hoe het kind anders zou kunnen zijn of zoals Foucault (1982) het stelt: “We
moeten nieuwe vormen van subjectiviteit tot ontwikkeling brengen door het type
individualiteit te weigeren dat ons gedurende verscheidene eeuwen is opgelegd” (Foucault,
1982, p. 141).
Het gaat om een houding of een onderzoek, zoals Masschelein (2006) het zo mooi beschrijft,
dat de ruimte opent van een mogelijke transformatie, dat niet berust op een onderwerping
aan een methode of een handboek, dat niet gehoorzaamt aan regels en procedures die
zouden gedeeld moeten worden door een bepaalde gemeenschap (in dit geval de
gemeenschap van de filosoferende kinderen). Het vraagt dan ook geen rijke methodologie.
Het vraagt om een pedagogiek die mij helpt om aandachtig te zijn. Masschelein spreekt over
een arme pedagogie. Een arme pedagogie ziet hij als een arme kunst: als een kunst van het
wachten, het mobiliseren, het presenteren.
Een dergelijke arme kunst is in een zekere zin blind (heeft geen bestemming, geen
doeleinden, gaat nergens heen, het is niet bekommerd om één of ander ‘voorbij’,
heeft geen zicht op het beloofde land), ze is in zekere zin doof (ze hoort de
interpellaties niet, ze gehoorzaamt geen wetten) en stom (ze heeft geen lesjes te
leren). (Masschelein, 2006, p. 42)
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
68
Het gaat om een pedagogie die mij geen mogelijkheid biedt tot identificatie (men zou
kunnen zeggen dat de subjectpositie – de positie van de leerkracht of de leerling, de docent
of de student – leeg is), ze biedt geen comfort.
Een arme pedagogie nodigt uit om de wereld te betreden, zichzelf bloot te stellen,
dat wil zeggen, zich te verplaatsen in een oncomfortabele, zwakke ‘positie’ en ze
biedt middelen en ondersteuning omdat te doen. Ik denk dat ze middelen biedt voor
ervaring (in plaats van verklaringen, interpretaties, rechtvaardiging, representaties,
verhalen, criteria, enzovoort), middelen om aandachtig te worden. (Masschelein,
2006, p. 42)
Deze arme pedagogiek belooft mij geen voordelen. Ik heb dus niets te winnen, geen
opbrengst te verwachten, geen lessen om te leren. Toch is die arme pedagogie ook
genereus: ze geeft tijd en ruimte, de tijd en ruimte van ervaring (Masschelein, 2006).
Dit schrijven mag begrepen worden als een schrijven vanuit een soort persoonlijk
onbehagen, een beklemmend gevoel, een ongemakkelijk zijn, een niet meer thuis voelen. Ik
voel me niet meer thuis. Het kan en mag gezien worden als een kritiek. Niet als een kritiek
die als doel heeft de zaken te verbeteren, de wonden te helen, want dat wil ik niet doen. Het
is ook geen kritiek die gepaard gaat met de vraag “Hoe zou jij het dan beter doen?”.
Ik weet dat ik niet zwijgend wil toekijken. Dat is alles. En dat volstaat voor mij als vorm van
kritiek. Ik wil me niet enkel en alleen normatief laten sturen door één of ander hoger doel. Ik
wil gewoon kritiek geven omwille van de kritiek en niet omdat ik zonodig vind dat we bevrijd
moeten worden van het bekritiseerde (Dereere, 2005).
Foucault beschrijft kritiek als een manier van zelfbevraging die verwant is met de notie van
de deugd, waarbij de deugd niet wijst op gehoorzaamheid van gevestigde wetmatigheden
maar juist op het tegenovergestelde. Deugd is die praktijk van zelf-realisatie en zelf-
transformatie welke zich verzet tegen de gevestigde orde door de woorden waardoor het
kind gestalte krijgt, te doorbreken, te onderbreken (Butler, 2004). Dat is hoe dit schrijven
begrepen moet worden, als een deugd, als iets wat ook deugd doet (zoals ook thuis komen
na een lange reis deugd kan doen). Ik ben er mij van bewust dat de deugd alleen voor velen
niet voldoende zal zijn als argument voor dit schrijven. Ik verwacht er mij dan ook aan dat ik
vaak de vraag van doelgerichtheid (waarom dit of dat) voorgeschoteld zal krijgen en nog
vaker zal ik ze niet kunnen en willen beantwoorden. Ik wil gewoon niet zwijgen, niet
stilzwijgend toekijken, maar gezegd hebben. Ik wil gewoon andere dingen doen (Masschelein
& Simons, 2003). Ik wil het noorden kwijt spelen en heb voorlopig geen behoefte aan een
nieuw kompas, laat staan aan iemand die de weg wil wijzen.
Dit schrijven dient dus ook niet begrepen te worden als een oordeel over het kind of het
discours waarbinnen het kind wordt opgeroepen. Ik wil niet oordelen. Ik wil net het oordelen
enigszins doorbreken door mijn schrijven niet te onderwerpen aan één of ander regime. Het
gaat om een schrijven als een experimenteel of proefondervindelijk onderzoek van een heel
andere orde. Het gaat om een onderzoek dat niet gestuurd wordt van buitenaf maar wel van
binnenuit. Het gaat om een kritisch afstand nemen, wat niet betekent dat ik hier een meta-
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
69
standpunt wil innemen. Het gaat wel om een afstand willen instellen waarin de eigen ziel van
binnenuit ontbonden wordt, verdeeld wordt (Masschelein, 2006). Door die afstand hoop ik
een ander kind te vinden.
Ik wil niet langer de realiteit toetsen of illustreren. Dat heb ik trouwens als gedaan door te
illustreren hoe filosoferen met kinderen een instrument tot burgerzin is geworden en hoe dat
kind binnen het filosoferen met kinderen verschijnt. Het gaat mij hier wel om een kritiek die
moet gezien worden als een gedachte, als een schrijven vanuit een eigen ervaring, een
ervaring die nu nog geen realiteit is, maar waarvan ik hoop dat ze het weldra wel zal
worden. Het gaat om een kritiek in de vorm van een ander soort filosoferen en met behulp
van een ander kind.
Het gaat om een filosoferen, om een kind, dat voor onrust zorgt, dat een onevenwichtig zijn
met zich meebrengt. Het gaat om een vluchtig filosoferen, geen levenslang proces. Het gaat
om een geduldig en rustig alternatief dat niet meedraaft in de galop van de kritische
pedagogiek als een pedagogiek van het heersende discours, maar wel om een alternatief dat
z’n eigen tempo bepaalt, mogelijks een heel ander pad heeft, waarschijnlijk nergens zal
uitkomen, maar desalniettemin wel heel wat kan betekenen.
Het gaat hier dus niet om een optimaliseren, om een zoeken naar een betere aanpak een
betere invulling van wat het filosoferen met kinderen zou kunnen zijn, hoe het beter zou
kunnen zijn. Het gaat wel over hoe het kind en het filosoferen anders zou kunnen zijn, een
alternatief zou kunnen zijn. Ik zal, en ik beklemtoon het hier nogmaals, geen oordeel vellen,
nog spreken over juist of fout. Ik zal dus ook niet eindigen met een verhelderende conclusie
zoals u dat misschien graag zou willen. Ik zal juist nergens eindigen omdat dit schrijven een
nieuw begin voor ogen heeft, een geboorte.
In dit schrijven ben ik dus niet tegen filosoferen met kinderen zoals het zich hier en nu
voordoet. Het heersende discours rond burgerzin maakt dat het trouwens haast onmogelijk
is geworden om er tegen te zijn. Ik zou met dergelijk tegenstandpunt bijna onmenselijk zijn
omdat ik me op die manier buiten de maatschappelijke verwachtingen plaats en omdat die
uitspraak een tekort aan burgerzin illustreert. Binnen de huidige tendens ben ik met die
uitspraak minder mens, net omdat het “er tegen” zijn impliceert dat ik ook tegen de
mondigheid, het kritische denken, de zelfstandigheid, de autonomie, de zelfsturing,… en dus
ook tegen de burgerzin ben. Ik zal dus niet schrijven dat ik tegen filosoferen met kinderen
ben, en waarschijnlijk ben ik dat ook niet…
Ik voel wel ongenoegen tegenover het immuniserende effect dat optreedt wanneer
filosoferen met kinderen in dergelijke mate wordt gepromoot als zijnde een instrument tot
betere burgers in een betere wereld. Ik voel mij gewoon aangesproken tot de mogelijkheden
van iets anders, een alternatief, een andere manieren van kijken naar het kind en filosoferen
die niet in functie staan van een zekere ideologie, een zeker dogma, maar die juist geen
functie hebben omdat het gewoon gebeurt.
Ik wil hier en nu dan ook de mogelijkheden aftasten van een alternatief voor filosoferen met
kinderen. Voor heel even wil ik hier en nu uit de wedstrijd stappen. Ik wil niet langer rennen
met de stroom mee, het landschap vergeten en enkel de weg onder mijn voeten voelen. Ik
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
70
wil heel even een ander pad. Ik weet niet welk, laat staan dat ik weet waar het zal uitkomen.
Ik zal niet klagen, niet jammeren, maar ook niet doorzetten, noch opgeven. De kritische
pedagogiek zal geen kansen krijgen, want ik wil niet beter, ik wil gewoon het andere zonder
dat “andere” te moeten (en te kunnen) definiëren. Het voor even uit de wedstrijd stappen
valt niet te rijmen met het er genoeg van hebben, het beu zijn, het gevoel van het allemaal
gezien te hebben. Want ik zag tot hiertoe nog niet veel…
Ik wil niet langer lopen met mijn neus in de wind en met mijn ogen enkel en alleen gericht
op de gespierde kuitmassa van de véél te sportieve man voor mij. Ik wil hem ook niet langer
inhalen, want ik wil voor even uit de wedstrijd stappen. Gewoon heel even aan de kant gaan
zitten, of staan, heel even wachten, en misschien zelfs verwachten. Ik wil me laten
verwonderen, overdonderen, door datgene wat ik nog niet zag, wat ik – zolang ik meeloop
met de massa – ook nooit zal kunnen zien. Ik wil in de wereld zijn, ik wil het landschap en de
godverdomse veel te slechte paden voelen, ik wil blaren op mijn voeten, ik wil pijn aan mijn
enkels en dan – na dat vluchtige moment – wil ik best weer meelopen. Al zal mijn lopen
nooit meer hetzelfde zijn, omdat ik een zekere last draag, omdat het allemaal gewoon
lastiger is geworden. Omdat ik pijn heb, en mijn voeten me niet meer zullen dragen zoals ze
dat tot hiertoe hebben gedaan.
Het andere pad is dus niet het creëren van een nieuwe wedstrijd, met nieuwe winnaars en
verliezers, met nieuwe obstakels die op hun beurt protest uitlokken en met een nieuwe
finish, een nieuw einddoel. Dan zou ik niets meer doen dan een bijdrage leveren aan de
kritische pedagogiek. Dan zal de geschiedenis zich blijven herhalen en zijn we weer bij af. En
dat wil ik niet. Mijn pad is eerder een onverwachte, niet voorbereidde zijsprong. Het geeft
mij voor heel even de kans om afstand te nemen van die actuele historische en sociale
situatie waarin ik zo vervlochten zit. Dat vervlochten zijn (het onlosmakelijk deel uit maken
van de wereld die ik als cartograaf in kaart probeer te brengen) maakt het schrijven van dit
tweede deel, als het maken van een zijsprong, ook net zo moeilijk, en zelf bijna onmogelijk,
omdat ik in mijn schrijven afstand wil nemen van iets waar ik onherroepelijk zelf deel van uit
maak. Toch zal ik proberen niet langer deel uit te maken van die wereld, maar ook in de
wereld te zijn.
De zijsprong waarover ik hier spreek, zal mij dus niet in een nieuwe wereld, een nieuwe
gemeenschap inleiden. Het gaat daarentegen om een andere gemeenschap(pelijkheid) die
niet los gezien kan worden van het actuele discours. Ik moet dus geen keuze maken. Het
gaat dus niet om een filosoferen in de rationele, levenslang lerende gemeenschap, maar om
een filosoferen in aan andere wereld. “[T]he rational community and the “other” community
should not be understood as two separate communities and also not as two options that we
can choose from. (…) [T]he other community forms, comes into presence, in the interruption
of the word and the enterprises of the rational community” (Biesta, 2006b, p. 66). De andere
gemeenschap “recurs,… troubles the rational community, as its double or its shadow” (Lingis,
1991, p. 10). Het gaat dus om een gemeenschap die binnen in die rationale gemeenschap
leeft als een voortdurende mogelijkheid en die in de wereld komt vanaf het moment dat we
ons openstellen voor het andere, aan het andere of aan de andere, aan wat vreemd is
binnen het discours en binnen de logica van de rationele maatschappij (Biesta, 2006b).
Verwacht niet dat ik dat andere zal definiëren of dat ik technieken zal aanreiken zodat u het
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
71
kan leren. Hetgeen waarover ik hier spreek is namelijk de schoon en te fragiel, te
persoonlijk, te ongrijpbaar waardoor het onmogelijk is om aan te leren wanneer en hoe je
dat andere kan ontdekken, kan ontmoeten. Het is dat gevoel dat ook de onderstaande
muziekvirtuoos beschrijft wanneer hem gevraagd wordt wat nu juist het geheim is van mooie
muziek:
Schoonheid is zo fragiel. Zo mysterieus en ongrijpbaar. Plots gebeurt er iets dat het
menselijk bevattingsvermogen overstijgt. Je kan het best vergelijken met
communicatie, of beter nog, met amoureuze toestanden. Als we ware kunst – het
vermogen om via de perfectie van de vorm iets essentieels te vatten – konden
capteren, zouden we ze in cursussen en ateliers kunnen aanleren. Maar dat lukt ons
niet.
De ware kracht van een kunstenaar, het geheim van een groot componist, schuilt in
een ongeschreven wet: een werk te maken dat tegelijkertijd complex én eenvoudig
is. Het gaat om een subtiele grens. Zoals in de chemie, waar sprake is van één
bepaald punt waarop water verdampt of bevriest, van vorm verandert. Dat ene punt
niet overschrijden is de essentie van goede muziek. Wat te eenvoudig is, geeft geen
troost; wat te complex is evenmin. Een goede compositie leeft op die delicate grens
tussen chaos en verstaanbaarheid. Ze voert je een wereld binnen die goed aanvoelt
omdat de chaos voorbij is en omdat de eenvoud toch diepte heeft. Dat soort
welbehagen, dat lijkt op geluk, wordt door iedereen nagestreefd. (Blancquart &
Struyf, 2003, p. 44)
Ik zal dus niet praten over datgene wat geleerd kan worden, wat een naam heeft, wat
gedefinieerd wordt. Ik wil net schrijven over het onbenoembare, het definitieloze, het
onleerbare. Met onbenoembaar wil ik niet zeggen dat ik er geen woorden voor kan vinden,
integendeel, er zijn woorden genoeg in deze communicatiemaatschappij. Ik verwijs eerder
naar het onverklaarbare, naar datgene waar ik geen kant en klare definitie voor heb. Wil ik
dan enkel schrijven over datgene wat niet bestaat? Neen, er moeten dingen bestaan die
onbenoembaar zijn, moeilijk te definiëren, maar waarvan ik weet dat ze er zijn, dat ze
gebeuren. Uit onmacht of onwennigheid probeer ik die dingen maar al te vaak te benoemen…
Het ondefinieerbare wordt dan als “iets” gelabeld. Theologen voeren al langer een strijd
tegen dat “ietsisme” (Permentier, 4 december 2006). Een recente campagne van de Kerk
wijst op het absurdistische van het steeds willen zoeken naar een verklaring, een antwoord.
Met slogans zoals “Oh my iets” , “Iets beware u” of “Ietsverdomme” wijst de Kerk op een
actuele trend. Ze stellen de vraag of God “iets” moet zijn. Er zijn ten slotte zoveel dingen die
ik niet kan verklaren.
Ook ik kies ervoor om mij bloot te stellen, de controle even te verliezen en de zoektocht naar
een antwoord in de vorm van een definitie te onderbreken. Ik wil dus zeker geen nieuw soort
subject in het leven roepen. Aangezien ik “het” geen beschrijving kan geven, is het
misschien verstandiger om er gewoon over te zwijgen aangezien ik enkel praten wil over
datgene zonder definitie, over “iets”. Toch weiger ik te zwijgen… Niet omdat ik hoop
doorheen mijn woorden de definitie te ontdekken. Wel omdat “mijn hersenen altijd in mijn
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
72
hoofd zitten en ik niet kan stoppen denken” (Antheunis, I., persoonlijke communicatie, 25
april, 2006).
7.1 Er was niets meer… en eindelijk zoveel
Er is niets meer… Geen grenzen, geen maakbaar subject, geen hemels baldakijn. Er is alleen
een welbepaald soort spreken, een nieuwe taal, een heersend discours. Een spreken en
schrijven dat heerst, dat het kind beheerst, maar het niets oplegt, het niets verplicht. Het
gaat om een spreken en schrijven dat het oproept, niet opdringt. Een spreken en schrijven
dat het kind vraagt om te construeren en om verantwoordelijkheid op te nemen en te dragen
voor z’n daden.
Na dit schrijven, waarin ik als cartograaf geprobeerd heb om aan te tonen hoe burgerzin en
filosoferen met kinderen als instrument tot burgerzin ontstaan en ingevuld worden binnen
het heersende discours, het mee vormen en het heersende discours mee in stand houden,
wil ik de verantwoordelijkheid die zich aan mij lijkt op te dringen verantwoorden. Het gaat
om een verantwoordelijkheid, of eerder een oproep, om binnen dit heersende discours een
weg te banen voor een ander schrijven, geen constructie, wel een blootstellen.
Het gaat om een weg die lijkt op een meta-denken, een denken over de mogelijkheden van
het denken. Ik zou voor deze gedachte van de gedachte misschien gebruik kunnen maken
van het filosoferen als een instrument tot burgerzin zoals ik er tot hiertoe over heb
geschreven. En gekeken door de ogen van het heersende discours zou dat mij heel wat
opleveren. Maar ik ben hier en nu niet langer in de positie van winnen of verliezen, ik wil
alleen nog mezelf verliezen. Ik wil in dit andere schrijven dus liever niet langer het kader
gebruiken dat het kind tot hiertoe heeft gevormd omdat net dat kader, dat heersend regime,
het denken dat ik hier wil uitoefenen onmogelijk maakt. Het denken dat ik hier wil doen, is
iets anders dan het zoeken naar verklaringen of het verwerken. Het gaat hier om een denken
als een ervaren. “De ervaringen waarom het hier gaat zijn niet thuis te wijzen, kunnen niet
in berekeningen, verklaringen en gewoontes opgenomen worden zonder rest” (Masschelein,
2002, p 4). Het gaat om een denken dat zijn sporen nalaat.
Het gaat hier dus om een denken, een spreken en handelen, een gebeuren, dat we in de
evolutie tot het postmoderne subject bijna onmogelijk hebben gemaakt. Ik gebruik bewust
het woord “bijna” omdat ik mezelf het voordeel van de twijfel gun om hier en nu iets
“anders” te denken en omdat ik niet kan leven met de gedachte dat dat andere binnen dit
heersende regime volledig onmogelijk is geworden.
Als de vraag “Wie ben ik?” niet meer beantwoord kan worden, als er geen pasklare
antwoorden meer zijn, doet zich de gelegenheid voor om hier en nu iets anders te denken en
om op een andere manier naar het kind te kijken. Juist omdat er niets meer is, alleen nog
een construeren, zie ik de gelegenheid om iedere constructie te weigeren en ben ik hoopvol
wachtende op het vele dat mij zal gebeuren. Foucault (1982) omschrijft het met de volgende
woorden:
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
73
Misschien is het doel vandaag niet zozeer te ontdekken wat we zijn, als wel te
weigeren wie we zijn. (…) We moeten nieuwe vormen van subjectiviteit tot
ontwikkeling brengen door het type individualiteit te weigeren dat ons gedurende
verscheidene eeuwen is opgelegd. (p. 141)
In dit voortdurend denken en herdenken van het zelf, wil ik hier de uitdaging aangaan om in
mijn schrijven een eerste aanzet te geven tot een andere denken over het kind. Het gaat
niet om een betere, of om een meer juiste manier van denken (filosoferen), het gaat om een
ander.
Het gaat om een schrijven dat mij als cartograaf niet inleidt in de wereld waarover ik tot
hiertoe geschreven heb, maar mij in de wereld doet staan. Mijn schrijven tot nu werd
bepaald door het verhouden tot die wereld, door de positie die ik innam in mijn eigen kaart,
door die plek die mijn observatiemogelijkheden heeft beperkt. Nu wil ik niet langer van op
een afstand aanschouwen maar de uitdaging aangaan om zelf, stapvoets, al wandelend of al
reizend in die wereld te komen en zo dat andere kind te ontmoeten.
7.2 Wat kan het kind hier nog voor ons betekenen?
Hoewel ik niet langer wil spreken over het kind en filosoferen met kinderen in de taal en de
woorden van het heersende discours, ben ik er van overtuigd dat zowel het filosoferen, als
het kind toch nog betekenisvol kunnen zijn. Filosoferen met kinderen zou mij een spiegel
kunnen voorhouden. Het is vanzelfsprekend dat het kind dat niet langer datgene kan zijn
zoals ik er tot hiertoe over gesproken heb.
Kennedy (1993, 1998, 1999, 2006) schrijft over een ander kind. Hij spreekt niet langer over
het kind als een “nog niet volwassene”, een “nog geen burger”. Hij schrijft wel dat een
bijzonder kind verscholen zit in elk van ons, meer bepaald in datgene wat steeds opnieuw
begint, en in de mogelijkheid om min of meer een ander te zijn (dan diegene de we zijn) en
in het verlangen naar een andere wereld. Door de dialoog met het kind aan te gaan, kan het
kind ontdekt worden (Kennedy, 2006).
Dat kind is - ergens in het volwassen worden, in het burger worden, in het levenslange
proces - verloren gegaan. Maar dit verlies is noodzakelijk, zo stelt Kennedy (1998, 2006),
om de volwassenheid te bereiken. Zo hebben volwassenen op cognitief vlak de mogelijkheid
om verschillende perspectieven in te nemen en om inzicht te krijgen in de relaties tussen de
verschillende perspectieven. Dit resulteert in een stijging van de praktische en abstracte
problem-solving skills. Hiervoor wordt wel een bepaalde soort kennis van de wereld en van
het zelf opgegeven. Het gaat om kennis die ontstaat in dat bewust worden, het in de wereld
zijn, het in de wereld staan, in een ervaring die je overvalt, als een onmiddellijkheid en die in
geen geval te reduceren is tot een abstracte, schematische interpretatie. Als kinderen
volwassen worden, vervaagt dus dit ingesloten in de wereld zijn. Volwassenen verliezen de
“world openness”. En ook al is het kind zich niet onmiddellijk bewust van het verlies, de
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
74
volwassenen kan het wel observeren en kan zich doorheen een confrontatie bewust worden
van datgene wat hij verlozen heeft (Kennedy, 2006). Maar volwassenen weten niet wat ze
verloren hebben, zo stelt Kennedy, ze leiden aan een soort kindertijd amnesie. Ze kunnen
zich enkel bewust worden van het verlies in dialoog met het kind.
Filosoferen met kinderen verschijnt dan in een heel ander gedaante, het wordt het aangaan
van een dialoog met het andere, met de vreemde, niet om die vreemde te ontvreemden en
in te leiden in het heersende discours. Maar wel om zelf te vervreemden van wie ik ben, om
me vreemd te voelen en op zoek te gaan naar de vreemden in mezelf.
Het kind wordt dan een concrete, onmiddellijke vorm van vreemde kennis die ervoor zorgt
dat de volwassenen een ander psycho-spiritueel niveau herontdekken als een direct, intuïtief
begrip van het geheel (Kennedy, 2006).
Doorheen een dialoog is de richting die de volwassenen volgt te begrijpen als een soort
tegemoetkomen aan de eigen kindertijd, als een zoektocht naar de aanwezigheid van het
kind in zichzelf (Kennedy, 2006). Het is niet langer een zoeken naar burgerzin of naar sociaal
kapitaal. Het is wel het zoeken naar het weer kind kunnen worden omdat dat kind in ons
“het andere” mogelijk maakt. “Kind zijn” begrijp ik hier niet als een mindere, een nog-niet
volwassene, maar wel als willen spreken en handelen (het leven als bios), een zich willen
blootstellen, een willen ervaren. Het gaat om een reïntegratie van het zelf op een ander
niveau, een niveau dat het stadium van de kindertijd dat reeds gepasseerd is, verenigt
(Kennedy, 1998, 2006).
Kennedy (2006) verwijst hiervoor naar het vaderschap als een moment waarop je ook in oog
staat met je eigen kind, alsook met het kind dat deel uitmaakt van jou, dat eigen is aan jou,
maar wat je wel hebt onderdrukt.
In a situation such as paternity the return of the I to the self, which is set forth in the
monist concept of the identical subject, is found to be completely modified. The son
is not only my work, like a poem or an object, nor is he my property. Neither the
categories of power nor those of knowledge describe my relation with the child… I do
not have my child; I am my child. Paternity is a relation with a stranger who while
being Other is me, a relation of the self with a self which is not yet me. In this “I am”
being no longer Eleatic unity. In existing itself there is a multiplicity and a
transcendence. In this transcendence the I is not swept away, since the son is not
me; and yet I am my son. The fecundity of the I is in its very transcendence.
(Levinas in Kennedy, 2006, p. 114)
Het is niet door het krijgen van kinderen dat je geconfronteerd wordt met “the fact that the
self is not just a multiple structure, but a structure that transcends the boudaries between
myself and others” (Levinas in Kennedy, 2006, p. 114). Het is pas door het ontmoeten van
het kind, het kind als een vreemde en gelijke tegelijkertijd.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
75
The adult sees himself when he looks at his child, but he also sees an Other, and the
combination of the two can lead hem all to easily to see someone he “has”, someone
who is not only “me” but is “mine” as well. (Kennedy, 2006, p. 121)
In het contact met die vreemde, liggen mogelijkheden en kansen om van mezelf te
vervreemden. Doorheen het contact met die andere kan ik mezelf blootstellen. Blootstellen is
een kwetsbaar opstellen, een opstellen waarin ik me openstel voor ervaring en waarin ik het
risico durf te nemen verward worden, veranderd te worden (Kennedy, 2006).
Het kind is dus niet langer een gemarginaliseerd subject dat ingeleid moet worden in de
lerende samenleving, dat zich als ondernemend moet profileren en dat zal bijdragen aan het
in stand houden van het levensproces als een proces tot overleven.
Het kind is hier geen minderen, en ik geen meerdere, het kind verwijst hier naar die andere,
naar het vreemde, naar ervaren, naar vervreemding. Het kind verwijst naar een houding,
naar een manier van in de wereld staan en naar die wereld kijken. Het verwijst ook naar een
stukje van mezelf, een onderdrukt iets in mijn zijn. “As distanced other, the child’s status is
analogues to what feminist standpoint theorists describe as valuable ‘strangers’ to the social
order, or ‘strangers within’” (Kennedy, 1998, p. 34).
Het kind moet niet dus niet langer ingeleid worden, maar kan mij inleiden in die andere
wereld, of net uitleiden uit de wereld en ergens anders brengen. Het kind verleidt mij tot
ervaringen en laat mij lijden door de vervreemding die die ervaringen met zich meebrengen.
Spreken over het kind is niet langer een spreken over het subject zoals ik het ken en er tot
hiertoe over geschreven heb. Het verwijst niet naar een gedaante, niet naar een persoon
(Kennedy, 2006). Het verwijst naar “het andere”. En dat andere heeft hier geen gezicht,
maar kan verschillende gezichten aannemen.
Vanaf hier wil ik dan ook met mijn schrijven de confrontatie met dat kind, met dat andere,
met het vreemde aangaan, alsook wil ik op zoek gaan naar het kind in mij, of naar hetgeen
daar nog van rest.
Dit betekent dat ik in dit schrijven mezelf zal positioneren en opstellen als een kind.
Nogmaals, niet als een kind dat zich onderscheid van de volwassenen. Ik spreek hier over
een kind als een wezen dat de mogelijkheid heeft iets nieuws te beginnen. Het is een
bijzondere manier van in de wereld staan. Ik spreek hier over het kind als een (voorlopig
onderdrukt) stuk van mijn ik. Het gaat over het op zoek gaan naar het kind in mij want
“[T]he adult is always still a child” (Kennedy, 1998, p. 35).
Het gaat om het ervaren van een andere zijnsmogelijkheid, een andere houding, die mijn
zijn tot hiertoe in vraag zal doen stellen en die mij onlosmakelijk confronteert met de vraag
wie ik nu eigenlijk ben zonder dat ik het doel heb die te willen beantwoorden. Ik wil alleen de
grens, het moment waarop die vraag zich onverwacht opdringt, ervaren. De vraag is dan niet
langer een vraag die van buitenaf gesteld wordt of die ik moet stellen omwille van het
heersende regime. Het is wel een vraag die van binnenuit ontstaat en zich opdringt,
waartegen ik geen verzet kan aantekenen.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
76
Het kind in de onderzoeksvraag dient hier dus anders begrepen te worden. Ik zie dat kind als
een mogelijkheid in mij tot ervaren, tot meemaken. Het kind zijn verwijst naar een bepaalde
houding. Het kind in de vraag Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?” is dan niet
langer een zoeken naar een subject, maar wel naar de mogelijkheid om te ervaren.
Het gaat, wanneer ik hier spreek over dat kind dus niet meer om een kind dat zich gaat
afvragen wie het is of zou kunnen en moeten worden. Dat kind waarover ik hier wil spreken
verwijst niet meer naar het subject, dat deel uitmaakt van een discours, dat gevormd wordt
door dat discours en het mee in stand houdt. Het gaat niet om een kind dat verwijst naar het
inwisselbare, naar het niet uniek zijn en het niet tot uniciteit kunnen komen. Het gaat, in dit
laatste deel, wel om het oog in oog staan met het kind als een kind dat mij vanbinnen uit
oproept of verplicht de vraagt te stellen “Wie ben ik?”. Het kind verwijst hier dan naar het
vreemde, het andere, naar een wie, naar een hoe, naar een houding, naar een wat, naar een
gebeuren. Het gaat dan niet langer om een oproep die weerklinkt binnen de grenzen van het
heersende discours. Maar wel om een kind dat mij de mogelijkheid biedt om te ervaren en
mee te maken wie ik ben, of wie ik net niet ben. Het gaat om een oproep naar de grenzen
van dat zijn, van mijn zijn.
Het is dus, mijn inziens, niet meer mogelijk om nog te spreken over filosoferen met
kinderen, omdat het kind een ander gelaat gekregen heeft. Het gaat niet meer om een
instrument dat kinderen inleidt in de wereld, het gaat wel om een “iets” dat mij zal
overkomen wanneer ik het kind als een vreemde ontmoet. Het gaat om een houding, een
wijze van kunnen zijn die in de hedendaagse manier van volwassen zijn, onderdrukt is. Het
gaat, mijn inziens, daarom om een filosoferen als kinderen waarbij ik het zijn van het kind
als een vreemde, als het andere, wil ontdekken omdat net dat kind mij kan brengen bij dat
andere soort filosoferen, een filosoferen als een mee-maken. Het gaat om een filosoferen als
kinderen waarin ik mijn eigen vorming als subject, mijn eigen ziel riskeer doorheen een
verschillende relatie tot het heden. We verwijzen hier naar Foucault die stelt dat het om een
houding of een attitude gaat (Masschelein, 2006). Bij het filosoferen als kinderen, gezien als
een houding, een attitude, ten aanzien van het heden wordt dat heden niet beoordeeld, niet
voor een tribunaal gebracht (bijvoorbeeld het tribunaal van de rationeel lerende
samenleving) en het wordt het niet begrepen vanuit een bepaald perspectief; het wordt niet
geëvalueerd tegen de horizon van het beloofde land (Masschelein, 2006). Het gaat wel om
een filosoferen als kind, als een houding van blootstelling aan dat heden, die een opschorting
impliceert van het oordeel evenals een fysiek inschepen dan mij kan ont-binden, en in die zin
ook kan bevrijden, dat het andere ervaringen toelaat.
Filosoferen als kinderen, zoals ik er hier over wil schrijven, moet gezien worden als een
kritisch educatieve onderzoekshouding (Masschelein, 2006). Niet het verwerven van
inzichten of kennis komt centraal te staan, alsook niet de drang naar bewustwording. Het
gaat om een onderzoekshouding die een existentiële, educatieve ruimte opent, een concrete
ruimte van praktische vrijheid; dat wil zeggen een ruimte van mogelijke transformatie van
het zelf die een bevrijding (e-ducatie) van de blik inhoudt en in dat opzicht ook verlichtend
werkt (Masschelein, 2006) . Of zoals Masschelein het treffend verwoord:
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
77
In dit onderzoek is het weten niet gericht op (het verbeteren van ons) begrip, maar
op het snijden, dat wil zeggen, het concrete lichamelijke insnijden en transformeren
van wie we zijn en hoe we leven. Dit onderzoek wordt gekarakteriseerd door een
bekommernis om in het heden aanwezig te zijn, wat een andere manier is om te
zeggen dat de eerste bekommernis die is van aandachtig zijn. Aandachtig zijn is een
grenshouding die niet gericht is op een begrenzen van het heden (door het oordeel),
maar die een blootstelling is van de eigen grenzen en aan de eigen grenzen. (p. 39)
Filosoferen als kind (in welke vorm dan ook) is een kritische educatieve praktijk die een
houding impliceert dat ik kan veranderen, niet door me bewust te maken, maar door me
aandachtig te maken. Masschelein (2006) beschrijft het aandachtig zijn als een bepaalde
manier van open staan voor de wereld. Het betekent, zoals het in het Nederlands zo mooi
luidt, aanwezig zijn, dat wil zeggen: ‘daar/er’ zijn zodat het heden zich aan mij kan
presenteren, dat het zichtbaar wordt, dat het tot mij komt en ik het kom te zien en dat ik er
aan blootgesteld ben op zo’n wijze dat ik veranderd kan worden of besmet of meegenomen
kan worden, dat mijn blik in zekere zin bevrijd kan worden (Masschelein, 2006).
7.3 Het nodig hebben van de andere(n)
Het denken/filosoferen als kind hier dient niet gezien te worden als een denken dat mij zal
brengen bij een antwoord op de vraag “Wie ben ik?” als een antwoord naar noden en
behoefte, en doelen en instrumenten om aan deze tegemoet te komen. “Het gaat er niet om
een verklaring en een antwoord te vinden op de wie-vraag. Het denken betreft en omcirkelt
datgene wat van elders komt, wat gebeurt, wat passeert en ons vraagt om te antwoorden”
(Masschelein & Simons, 2006, p. 16). Denken verwijst aldus naar datgene dat mij overkomt
en dat me de vraag naar mijn individualiteit als een uniciteit doet stellen.
Die vraag zal zich pas opdringen als ik een relatie aanga met het andere, de andere, met het
vreemde, met het vervreemdende. Alsook het stellen van die vraag kan pas gebeuren
wanneer ik oog in oog sta met het andere, de andere, met het vreemde, het vervreemdende.
De dialoog kan ons samenbrengen. “Awakening to the voice of the child means that the
latter is understood as the bearer of new information for adult self-understanding” (Kennedy,
1998, p. 34).
Maar wat dat kind, of dat andere, of het andere nu juist is en welke rol zij of het invult, zal ik
hier en nu nooit kunnen verwoorden en ook nooit helemaal onder woorden kunnen brengen
omdat iedere benoeming, ieder zoeken naar het formuleren van de juiste woorden, te
beperkt zal zijn en te veel zal doen verliezen.
Wat dat andere voor ons kan betekenen is in het (post)moderne Westen vaag en onduidelijk
gebleven. Het enige waarvan we zeker zijn is dat het bruikbaar en functioneel kan zijn voor
het ontwikkelen van ons sociaal kapitaal (Masschelein & Simons, 2003). Verder heeft die
andere geen belang voor onze eigen ontwikkeling. Wie we zijn en wat we worden zijn enkel
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
78
en alleen het resultaat van onze eigen ondernemingen en van wat we zelf denken (Kennedy,
2006). “In the West, wisdom is understood to be a form of knowledge of a certain kind”
(Kennedy, 1993, p. 12).
In die andere wereld wordt de andere of het andere hoogstnoodzakelijk van essentieel
belang. Doorheen die dialoog en doorheen de nieuwe verhouding tot het andere, als een
verhouding die niet onderdrukt, wordt de volwassene een “lezer”. “[H]e is now a “reader” of
life and the other, and the reader is by definition an interpreter. The interpreter must
interpret because he is removed from the situation, or “text” – it has become foreign through
the transformation of time” (Kennedy, 1998, p. 34).
Door de dialoog, de ontmoeting, kan ik teruggaan naar de situatie als een tekst die gelezen
en geïnterpreteerd kan worden. Al lezende kan ik dan bij datgene gebracht worden wat
doorheen dit discours aan mij ontglipt is, bij datgene wat hier en nu verloren is (Kennedy,
1998).
What this does for the adult who listen for the voice of the child is that, through his
relationship with the child, he rediscovers his own childhood by becoming conscious
of the boundaries of instinct and repression which were a result of his own childhood
formation. Through becoming aware of his own “child”, he recovers himself on a
higher level – through incorporating unconscious contents into consciousness.
(Kennedy, 1998, p. 34)
De dialoog heeft niet tot doel om alles te begrijpen. Het gaat niet om een denken in functie
van mezelf want “she who thinks for herself accepts only what makes sense to her”
(Kennedy, 1999, p. 30). Denken in functie van wat releveert voor mezelf maakt me blind en
ook immuun voor enige onverwachte ervaring.
Het is eveneens niet de bedoeling om doorheen de dialoog de andere te worden, om mezelf
te zien als die ander. Het gaat dan om het verdwijnen van het unieke omdat men doorheen
de dialoog steeds meer een reproductie wordt van die andere. “[I]n this case, I am given to
myself by an other – an internalized other to be sure, but an other – first an individual other
(mother, father), then an universal, categorical one” (Kennedy, 1999, p. 31).
Beide soorten dialoog, beiden vormen van ontmoeten zijn vooraf bepaald, zijn weinig
verassend, overkomen ons niet, maar zij leiden met hun doel, hun eindbestemming naar een
vooraf gekend punt. Het gaat hier niet om het zoeken naar een antwoord, om het bereiken
van een bestemming. Het gaat net om het aftasten van grenzen, om een zoeken naar onze
begrensdheid. Het gaat om hetgeen gebeurd tussen mensen. “Yet we enter the “between” of
dialogue, the experience of difference, the challenge of thinking with others, with the
promise of overcoming out finitude (…)” (Kennedy, 1999, p. 30).
Doorheen de dialoog, zoals ik die hier bedoel, ontstaat er een experimentele en existentiële
ruimte tussen mijzelf en de andere, het vreemde, die geen van ons beide toebehoort.
“Dialogue is the event-structure itself of a space of difference, of an interrogation of the
other – or of the object of inquiry – or both – which is by necessity also a self-interrogaton”
(Kennedy, 1999, p. 29). Het gaat om een unieke en betekenisvolle intersubjectieve ruimte,
een plek waar we elkaar kunnen ontmoeten. Het gaat om een ruimte die bij een ons “a
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
79
disorientation, a disruption which leads to the rupture of the egoist-I and its reconditioning in
the face of the Ohter” (Levinas in Kennedy, 1999, p. 29). Masschelein (1996b) omschrijft
treffend hoe het denken geen grond kan vinden in onszelf:
Zijn bron, indien men dat zo kan zeggen, kan men niet op een natuurlijk wijze bij de
mensen aantreffen, maar op een problematische wijze tussen te mensen, in dit
‘tussen’ zelf, in het geheim van de ontmoeting, dat ook het geheim is van de
singulariteit. Het denken is gelegenheidsdenkenden de gelegenheid is de ontmoeting.
Denken antwoordt op een toegesproken worden dat in geen diepte van om ’t even
welke ziel of geest, in geen kennis of intentie, bewust op onbewust, expliciet of
impliciet, geanticipeerd, voorzien of verwacht kan worden. (p. 394-395)
De dialoog is datgene wat het gebeuren mogelijk maakt en het denken als kind oproept in
mij. Het gaat om een dialoog als “the paracoxial business of going beyond thinking for
oneself but only while or through thinking for oneself” (Kennedy, 1999, p 31). Het gaat om
een dialoog die mij geen zekerheid, geen antwoord brengt, maar wel twijfel creëert en mij
met die twijfel confronteert (Kennedy, 1999). Het gaat om een dialoog waarin ik mij kan
blootstellen, die aanleiding geeft tot een ervaring. Het gaat om een dialoog die het mogelijk
maakt om als kind in de wereld te staan. Dat heeft alles te maken met het feit dat ervaring
in de diepe zin van het woord niets anders betekent dan: zijn-met-iets-of-iemand-anders
d.w.z. blootgesteld zijn. En dit zijn-met betekent: nota nemen van, rekening houden met, te
maken hebben met. Het geheim ligt in het woordje met; waardoor we buiten onszelf
bestaan, ex-isteren, geëx-poseerd zijn. Of zoals Masschelein (2002) stelt:
Het gaat om het eten met, wandelen met, spreken met, het leven met, maar ook het
opstaan met de zon, met de vogels, het gaat om het met de tijd vergeten of
vergeven, met het verleden omgaan, met het vallen van de avond nadenken. (p. 2)
Dit “zijn-met” kan met een zekere opwinding, vreugde en intensiteit gepaard gaan, maar
houdt ook altijd een onrust, onzekerheid en gevaar in en vooral houdt ook altijd een opgave
of een last in, namelijk precies die van het zijn-met en wat daar mee te doen. Een opgave en
een last die maken dat er zin is.
7.4 Filosoferen als een op straat komen Filosoferen zou zo zinloos (volgens het heersende tribunaal) mogen zijn, dat het weer zinvol
wordt. Want net dat marginale, dat duistere, dat “niet mogen”, dat vreemde, dat zogezegde
zinloze, dat afval, dat vuil trekt het kind namelijk aan. Ook Benjamin (2004) beschrijft dit
aangetrokken zijn tot het vuile:
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
80
Pendant gepeins over hoe voor kinderen geschikte voorwerpen – leermiddelen,
speelgoed of boeken – kunnen worden vervaardigd, is dwaas. Sinds de Verlichting
vormt dit één van de mufste speculaties onder pedagogen. Hun domme voorliefde
voor de psychologie belet hen in te zien dat de aarde vol is van de meest unieke
dingen die kinderen opmerken en uitproberen. Kinderen hebben namelijk sterk de
neiging om al dat soort werkplaatsen op te zoeken, waar zichtbaar aan de dingen
wordt gewerkt. Ze voelen zich onweerstaanbaar aangetrokken tot het afval dat bij de
bouw, bij werk of in de tuin of in het huis, bij het naaien of het timmeren ontstaat. In
afvalproducten herkennen ze het gezicht dat de wereld van de dingen juist hen, en
hen alleen, toekeert. (p. 16-17)
Het kind zou moeten worden losgelaten, vrijgelaten. Pas dan kan ik echt filosoferen als kind.
Het gaat hier om een kind dat zich tijdelijk verzet tegen het voorlezen van verhalen als
instap van een filosofisch gesprek, dat zich afschermt van filosofische handboeken of de
gegeven vormingen rond filosoferen met kinderen. Het gaat om een kind dat de straat
oploopt, dat de straat op wil. “De straat (…) is alles behalve een pedagogisch milieu. De
straat biedt geen bescherming, maar is een plaats waar kinderen en jongeren verloren lopen,
waar gevaar dreigt, waar er van alles kan gebeuren” (Masschelein & Simons, 2006, p. 9).
Het kind als straatkind heeft geen toegang tot de infrastructuur (waar het onderwijs deel van
uit maakt) waarbinnen het zichzelf kan vormgeven als ondernemende en autonome individu.
Het heeft geen toegang tot de publieke ruimte die de school en het onderwijs verlenen. Het
heeft ook niet de mogelijkheid om de weg naar die ruimte te vinden. Het loopt met lege
handen naar de poort waar poortwachters de toegang tot het heersende tribunaal al dan niet
kunnen verbieden.
Het kind dat rondzwerft door de straten begeeft zich in een andere publieke ruimte. Het is
de ruimte van de blootstelling van het in-tegenwoordigheid-zijn, van het oog-in-oog staan
met, van het prijsgegeven zijn aan de dingen en aan elkaar. Het is een ruimte die geen
toegangspoort heeft en dus ook geen poortwachters. Het zou een ruimte zijn waarin
vastgehouden wordt aan de oude betekenis van educatie: “educatie, naar het Latijnse e-
ducere, als het ‘(weg) gevoerd worden uit’, als het naar buiten meegenomen worden, de
straat op, de wereld in, de publieke ruimte in” (Masschelein & Simons, 2006, p. 10). De
straat, de publieke ruimte, zoals ik er hier over spreek, is de wereld van het kind. Het kind
als een vreemde, het vuile, het andere.
7.5 De taal van en bij een sterven
Vraag jezelf telkens opnieuw af, ten aanzien van elke
zin die in je hoofd opkomt: is dit echt mijn taal?
PETER HANDKE
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
81
Ik kan enkel hen waarachtig liefhebben, die
beschikken over een onzekere taal, terwijl ze pogen
de taal van al wie mij omringt te veronzekeren.
PETER HANDKE
De vraag die mij blijft bezig houden is hoe ik bij dat vuile komen en hoe ik die wereld, als
een publieke ruimte zonder toegangspoorten, kan betreden. En welke taal en woorden kan ik
gebruiken om als een kind in die publieke ruimte het woord te nemen?
Wanneer ik de vraag stel naar “Welke taal?”’ bedoelt ik niet het Spaans, Engels, Frans of
Italiaans. Ik wil met die vraag enkel de aandacht vestigen dat onze taal onze gedachten
bepaald.
[T]aal is niet enkel iets dat we hebben, maar is iets dat ongeveer alles in het leven
roept, ook wat we ‘zijn’. Het bepaalt niet enkel de vorm en de substantie van de
wereld rondom ons, maar ook van onze zelven, onze gedachten en onze ervaringen.
Deze gedachten komen niet miraculeus voort uit ons genie, maar uit onze woorden,
de woorden die we leven door de taal die ons maakt, en waaruit we gemaakt zijn.
(Larossa, 2006, p. 62)
De taal die ik nodig heb om te spreken moet dan ook anders zijn dan die van rationele
gemeenschap. “The rational community enables us to speak, but only in the language and
logic of that community. Although it does matter what we say, it does not matter who is
saying it, because in the rational community we are interchangeable” (Biesta, 2006, p. 62).
Ik zal moeten zoeken naar een stem die ik kan gebruiken om te spreken met de vreemde,
het vreemde, met diegene of datgene waarmee ik eigenlijk geen taal gemeenschappelijk
heb. Of zoals Walser (2006) het zegt:
We zoeken naar een taal waarin we het meeste aanwezig zijn. En dan zouden we een
karaatbepaling kunnen voorstellen: het karaatgehalte van een lezing, van een taal,
wordt bepaald door hoezeer of hoe weinig de spreker of de schrijver in zijn taal
aanwezig is. (p. 55)
Het gaat niet om het vinden van de juiste woorden, het gaat niet om het zoeken naar een
nieuw vocabularium. Het gaat wel om het zoeken naar een moment waarop die nieuwe taal
haar intrede maakt en naar het verschil van deze taal met de taal die ze altijd heeft
gesproken.
Het filosoferen als kind zal een confrontatie zijn met de grenzen van mijn eigen taal. Die
grenzen aan de eigen taal verwijzen naar de momenten waarop het onmogelijk wordt te
spreken in die vertrouwde woorden. Het afstand nemen van de vertrouwde taal maakt net
deel uit maakt van het als kind in de wereld staan.
Biesta (2006a) schrijft over het verdwijnen van iedere zinvolheid van je dagdagelijkse taal
als het gaat over sterven. Ik kan hem daarin volgen. Ik herken die machteloosheid.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
82
What can you say in such a situation? Anything one tries to say sounds in a sense
vacuous and absurd. But the point of speaking in such a situation (…) is not about
what you say. That almost doesn’t matter – although we know all too well that we do
not want to say the wrong thing. What matters most, what matters only is that you
say something. The problem here is not simply that you do not have the skills in
speaking or that you cannot come up with the right things to say because you have
no experiences in this kind of situation. The problem is that language itself does not
have the powers. (p. 62)
Het medium om in dialoog te treden met de andere moet dus krachtiger zijn dat de taal die
ik nu spreek. Dat krachtige kan alleen zijn ingang vinden in situaties waarin het niet
uitmaakt wat ik zeg, maar wel dat ik iets zeg, dat ik spreek. Verder wordt hetgeen ik zeg pas
krachtig als ik afstand neem van mijn representatieve stem en enkel en alleen nog gebruik
maakt van mijn eigen stem.
En ander moment waarop mijn eigen stem de overhand kan halen op de stem die de taal
spreekt van het huidige discours is wanneer ik de taal van het kind wil spreken, als een
uniek, onbepaald iets.
It is the last warm day of autumn; the mother has to go to the park with her child.
She forgets all the letters she has to write and the conference she has to prepare for
this weekend; she forgets all her friends. She is totally absorbed in her task. She is
seated at the pool, and a rainbow gleams across the fountain in the late-autumn sun.
She is pointing to the rainbow in the pool. Her eyes are open wide and gleaming,
jubilation trembling to coaxing lines of her mouth. She has to lead his eyes to it. This
day. His eyes are too young to be able to see the rainbow in the sky. Next year it
well be too late; he will be in kindergarten, with eyes already jaded by the electronic
rainbows on television screens; he will have to look at books with pictures associated
with the letters of the alphabet. She has to fix the focus of his eyes and teach them
to see it. She has to teach him the word: rainbow. Rainbow in the fountain. He has to
learn the word and the wonder. She is wholly concentrated with the difficulty and the
urgency of the task. She watches with anxiety and jubilation as the wonder fills his
eyes, his eyes becoming wet with laughter, until she sees the rainbow in them.
(Lingis, 1994, p. 116-117)
Het filosoferen als een kind vraagt om een eigen, niet in wisselbare stem. Een stem die
spreekt tot het andere, een stem die toelaat om bloot te stellen aan het andere. Een stem
die het mogelijk maakt om te spreken met de gemeenschap met wie ik niets
gemeenschappelijk heb.
I have to find my own voice, then it is me who has to speak – and no one else can do
this for me. It is, to put it differently, this very way of speaking that constitutes me
as a unique individual – as me, and no one else. (Biesta, 2006a, p. 64)
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
83
Het gaat dan om een taal die niet beperkt, noch leeg is en voorbij die beperkingen van wat
reeds geweten en gedacht is kan gaan (Larossa, 2006). Biesta (2006a) stelt dat:
the language that we use in such encounters should not be understood as language
in the sense of a set of words of utterances. What matters is not the content of what
we say, but what is done. And what is done, what needs to be done, and what only I
can do, is to respond to the stranger, to be responsive and responsible to what the
stranger asks from me. (Biesta, 2006, p. 64)
Het gaat om een aangesproken worden, door de andere. Het vreemde vraagt me wat.
The “language” with which we can speak with the stranger, the “language” that gives
us our own, unique and singular voice is (…) the language of responsivity and
responsibility. It does not matter what words we use – because there are, in a sense,
no words. It only matters that we respond, that we take responsibility, that we take
our responsibility. (Biesta, 2006a, p. 65)
De enige manier om met mijn eigen te stem te spreken is door afstand te nemen van mijn
andere stem (de stem van de rationale maatschappij). De taal van de verantwoordelijkheid
gaat dus niet om een berekendheid, maar juist om het zonder grond zijn, zonder basis, en
zelfs onbeperkt zijn (Biesta, 2006a).
Die eigen stem is dan een stem van gedachten die vanzelf door mijn hoofd gaan en niet die
van gedachten die men op bevel kan hebben. Het is een stem van binnen uit. Het is niet die
stem waarmee ik spreek als ik mezelf dwing aan iets te denken, of wanneer ik van buiten uit
ertoe gebracht of aangespoord word aan iets te denken. Dan spreek ik met en in de taal
waarmee er buiten mijzelf omgegaan wordt met datgene waaraan ik moet denken. En net
die taal is te beperkt gebleken. Het gaat wel om de taal en de stem die onwillekeurig door
het hoofd gaan. Dat is een heel andere taal dan die van de zinnen die van buiten uit
aanbevolen of bevolen worden. Een eigen stem is dus niet iets van buitenaf, maar van
binnenuit. Het is een stem die een taal spreekt die geen gelijk moet halen, die niets moet
bewijzen en die ook niet misverstaan kan worden. Of zoals Walser (2006) het stelt: “Hoe
meer de zinnen naar ‘gelijkhebben’ klinken, hoe verder ze verwijderd zijn van de taal
waaraan ik me in het gesprek met mezelf overgeef (p. 53).
Het is dus niet zozeer een taal die toelaat om op een objectieve manier de wereld waar te
nemen, een taal die beschrijft hoe de wereld is, maar een taal die mij toelaat “in” de wereld
te leven, mij toelaat een ervaring van die wereld te vormen en, samen met anderen, een
gevoeligheid te ontwikkelen voor wat ons gebeurt. Ik heb dus geen taal nodig waarmee ik
een macht of een onmacht kan uitspreken, of waarmee ik vrije wil en goede intenties kan
uitdrukken, of gewetens kan geruststellen. Ik heb een taal nodig die toelaat om met anderen
een oncomfortabele perplexiteit te delen, die toelaat mezelf te vragen wat te doen, of die
toelaat al de twijfels, aarzelingen en voorzorgen waarmee ik doe wat ik doe (mee) te delen.
Het is een taal die laat stotteren, die onzeker maakt. Een taal die openstelt om te ervaren,
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
84
die laat ervaren. Een taal die mij in staat stelt samen met anderen de zin en onzin van de
ervaring te construeren (Larossa, 2006).
7.6 En toen gebeurde het, tussen ons…
Hieronder probeer ik te schrijven over wat me, heel onverwachts, overkwam. Ik probeer te
schrijven over hoe het kind zich opdrong en hoe ik vervolgens als kind in de wereld stond. In
confrontatie met iets vreemds vervreemde ik van mezelf. Het vreemde, het andere, drong
zich aan mij op. Dat vluchtige moment laat me denken/filosoferen als een kind.
Het is moeilijk om te beschrijven wat die ervaring van het filosoferen als kind dan is of kan
zijn. Ik kan niet zeggen, dit is gebeurd, ik weet alleen dat ik het niet begreep. Ik weet alleen
dat “het” is gebeurd. Ik ben verward.
Ik kan proberen mee te geven wat het met me gedaan heeft. Ik kan proberen te
omschrijven hoe die ervaring me van mezelf heeft ontrukt. Een diepe val in de ravijn. Ik wist
niet eens dat ik balanceerde op de rand van de afgrond. Ik heb alles verloren. Me overgeven.
Zoals die keer op de trein…
Ik stap met enige vertraging de trein op. Klaar om onderweg te zijn van hier naar daar,
tussen het hier en het daar. De trein dat is mijn niemandsland. Ik voel me nergens, ik kom
van ergens en ga ook weer ergens heen. Maar dat moment ertussen is een uit evenwicht
zijn. Het is een kwetsbaar zijn, een reiziger zijn. Zij die in gezelschap reizen, reizen niet echt,
zij vertoeven niet in het niemandsland, zij zijn eerder op vertrouwd en bekend terrein, zo
vind ik. Maar ik, ik ben even niemand, alleen reiziger. Ik ben geen student, geen dochter,
geen vriendin, geen danseres,… Ik heb niets of niemand waarmee ik me kan identificeren. Ik
reis door een wereld die niemand toebehoort, die zelfs geen toegangspoort heeft die bewaakt
kan worden en waar dus ook geen poortwachters zijn die bepalen of ik zoals ik daar nu ben
deel kan uitmaken van die wereld. Ik reis door een niemandsland.
Ik nestel me bewust in een compartiment van vier. Dat doe ik trouwens altijd omdat dat mij
enige ademruimte geeft. Ik wil me neerzetten, maar twijfel dan en kies ervoor om nog één
compartiment verder te gaan zitten. Daar heb ik een grotere raam en dus ook een beter
uitzicht op de komende voorbij glijdende landschappen.
Ik installeer mij en snak nu al naar de rust, naar dat niets, dat het komende anderhalf uur
van onderweg zijn mij zal brengen.
Een jongeman kiest de zetel recht tegenover mij en vraagt vriendelijk of hij mag plaats
nemen. Ik knik instemmend. Om één of andere manier geraken wij aan de praat. Hoe en
waarom, dat weet ik al lang niet meer. De vreemdeling brengt me van de wijs. Hij doet iets
met mij…
Hij duwt me in een rol, of net de interactie tussen ons beide brengt me in een welbepaalde
positie. Het gesprek maakt van mij iemand die ik totaal niet wil zijn. Die ik bovendien ook
totaal niet ben, denk ik.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
85
Ieder woord, iedere zin die ik zeg, het klinkt zo stupide, het klinkt zo niet als “mij”. Iedere
keer hij mij tot antwoorden dwingt, probeer ik aandachtig naar mijn eigen woorden te
zoeken, tevergeefs. Ik heb geen woorden meer, de taal die ik altijd heb gesproken, laat me
in de steek. Alles wat ik zeg, klinkt zo vreemd uit mijn eigen mond. Het is alsof een vreemde
even gebruik wil maken van mijn stembanden en even wat woorden wilde lenen.
Bevreemdend. Ik voel me vreemd.
Ik ben onderweg. Van hier naar daar. Ik ben noch hier, noch daar. Ik ben onderweg.
Meestal verschuil ik me tijdens dat onderweg zijn achter de kaft van een boek en laat ik me
meedrijven door de woorden van het verhaal. Die brengen me van zelf wel op mijn
bestemming. Helemaal opgezogen en verdwenen in het verhaal overbrug ik dan het
onderweg zijn, het niemand zijn. Het zijn tussen hier en daar. Het noch hier zijn. Het noch
daar zijn. Soms laat ik me ook aangrijpen door de kleine achtertuintjes die ik eerst
langzaam, en dan als maar sneller zie passeren wanneer ik naar buiten tuur. Ik vind dat ze
iets droevigs, iets marginaals hebben. Maar tegelijkertijd vind ik de tuintjes iets mysterieus,
romantisch en troostend hebben. Dat intrigeert me. En de tijd gaat voorbij.
Maar nu is er de jonge man. Veel te vlot, veel te cool naar mijn gevoel. Maar hij overvalt me.
Niet door zijn schoonheid, niet door zijn mooie praatjes, niet door zijn intelligentie, niet door
zijn vlotheid, niet door de arrogantie die hij over zich heeft. Hij overvalt me gewoon.
Tijdens dat onderweg zijn val ik uit mijn rol, of nee, ik heb helemaal geen rol. Ik ben niet
meer wie ik ooit was en ik zal nooit meer dezelfde zijn.
Ik ben vrolijk, talig, grappig, kritisch, ik leef… Ik ben enthousiast, heb de touwtjes graag
strak in haar handen. Zo moet het zijn. Zo moet ik zijn als burger. Dat heeft men mij
geleerd. Maar zo ben ik en ben nu even niet meer.
Ik wil doen, ik wil spreken, ik wil gehoord worden. Maar hij snoert me de mond en verlamt
me ookal zegt hij niets bijzonder. Ik vraag me of wie ik ben en wat er nog van mijn zijn rest.
Ik hou niet van deze jongeman en al evenmin van zijn gezelschap, van zijn aanwezigheid.
Waarschijnlijk niet om wie hij is, maar wel om wie ik ben en wat er gebeurt tussen ons. Ik
wil die vreemde uit mijn leven, hij is ongemakkelijk dichtbij, ik wil hem nooit meer zien en
weer gewoon mezelf worden, maar dat kan ik niet. Hij brengt me in verlegenheid. Hij brengt
me tot aan de rand, tot aan mijn grens. Ik vraag me af wat er nog rest van wie ik ben…
Mijn onderweg zijn, mijn reizen lijkt ook helemaal geen bestemming meer te hebben. Ik ben,
door wat er tussen ons gebeurt, helemaal weggerukt van elke doelgerichtheid. Het onderweg
zijn is een weg-zijn geworden, een onder de voet zijn, maar het is geen reizen meer als een
reizen met een doel. Het is geen reizen naar een bestemming. Ik bedenk me dat het dat
misschien wel was voor dat dit met mij gebeurde. Anders zou ik waarschijnlijk hier niet zitten
op die trein. Maar ik weet het allemaal niet meer, ik voel het niet meer. Mijn reizen
impliceert een opgeven van mijn positie, ik heb geen enkele oriëntatie meer, geen intenties,
geen bewustzijn, geen verklaring.
Ik ben blij als ik eindelijk afstap. Er is weer ruimte. Ik grijp snel mijn boek, en lees, alsof
lezen nooit eerder zo heilzaam was. Eindelijk…
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
86
Ik voel dat ik zelf niet de juiste woorden vind om de gebeurtenis te beschrijven, ik weet dat
het is gebeurd en evenzeer weet ik dat ieder woord dat ik zal gebruiken tekort zal schieten
om het alles te vertalen, te verhalen. Bataille (1989) omschrijft deze ervaring treffend in
volgend citaat:
Momenten van een verlammende, onverklaarbare angst, van uiterste vermoeidheid,
van razende, redeloze woede. Een aanblik of een geluid dat verbijstert. Visioenen,
stemmen. Het zijn steeds ogenblikken: nietiger, vluchtiger, lichter en onbeduidender
kan het zijn niet zijn dan in het opslaan van het ook, in de knipperige oogwenk.
Ogenblikken tussen de tijden in, losgeslagen, zonder verbinding met een ‘eerst’ of
‘straks’, diep alleen. (p. 34)
Ik weet ook niet wat er juist veranderd is, ik weet dat er veranderd is, dat ik veranderd ben.
Toch heeft de ervaring geen nieuwe of andere identiteit opgeleverd. Uit het dagboek van één
van de jongens die een wandeltocht maakten met Oikoten blijkt eenzelfde gevoel:
[I]k vind dat wel, vraag me niet wat er veranderd is hé, want dat weet ik niet, dat is
er. ‘k kan niet zeggen, wat er veranderd is, zo ben ik nu geworden in tegenstelling
tot vroeger. ‘k kan nie dingen zeggen, zo ben ik nu en zo was ik vroeger. Ik kan zelfs
niet zeggen wat er allemaal in mij is omgegaan, ‘k weet het zelf niet. (…) Er is
vanalles gebeurd. (…) Daarmee wist ik nog niet wie ik eigenlijk was, nu weet ik dat
nog niet. (Masschelein, 2002, p. 3)
Ik weet alleen dat ik mezelf verloren heb, omdat ik me heb blootgesteld. Dat wil zeggen dat
ik in de wereld ben geweest, dat ik zelf ben gaan kijken in plaats van te willen (be)oordelen,
te willen duidelijk maken, te willen op orde stellen. Ik heb mezelf verloren, ik was vervreemd
van wie ik was en van al wat ik was. Ik was een vreemde voor mezelf. Ik ben in de wereld
geweest, als een publieke ruimte waar mijn zien op het spel staat. Ik ben in de wereld
geweest als een e-ducatieve ruimte, niet als een ruimte van de kennis en het bewustzijn,
maar als een ervaringsruimte in de sterke zin van het woord, als een ruimte van
blootstelling. Het gaat niet om een e-ducatieve ruimte met een gegeven infrastructuur of
vooraf bestaande institutie waar we kunnen binnentreden om leren tot stand te brengen. De
e-ducatieve ruimte opent zich pas met het doorbreken van het pedagogische regime en van
de institutie, met de scheiding of deling van zichzelf (Masschelein & Simons, 2006). Ik heb
me opgesteld als kind, me opengesteld voor en blootgesteld aan het vreemde.
Op diezelfde trein, tijdens hetzelfde reizen, ontmoette Walser (2006) een conductrice. Zij (de
conductrice) was zo anders dan mij hoewel we beiden op de trein waren. Het schrijven van
Walser (2006) confronteert me dan ook nogmaals met het bevreemdende en het uniek van
mijn ervaring, van mijn ervaren als kind. Het doet me de intensiviteit van mijn ervaring
herbeleven. Het contrast tussen het zijn van de conductrice en mijn eigen zijn op de trein
toont me hoe ik weggeleid (e-ducere) ben geweest en zo de kans heb gehad om te ervaren.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
87
Ik maakte, hoewel we in dezelfde ruimte waren, iets mee waarvan de conductrice nog niet
eens weet van had.
De conductrice buigt zich naar de reiziger toe, biedt allerlei diensten en hulp aan. En
men ziet dat ze de mensen die ze wil dienen, niet waarneemt. Ze is er klaarblijkelijk
volledig op afgestemd behulpzaam te zijn, ten dienste te staan. Haar dienstbaarheid
is helemaal niet routineus of onachtzaam of ongeïnteresseerd. Alhoewel ze niemand
van haar cliënteel persoonlijk op het oog heeft, straalt haar gezicht vriendelijkheid en
warmte uit. Ze is een genie van de toewending. Maar, aangezien het voor iedereen
overduidelijk is dat haar toewending op niemand persoonlijk gericht is, maar
toewending zonder meer is, is het dus toewending op zichzelf. Letterlijk genomen is
dat paradoxaal. In werkelijkheid is het echter zeer praktisch, erg genietbaar en zelfs
zeer mooi. Zeer mooi om te zien. Ze souffleert mij: er bestaat toewending als
monologische toewending, als alleenspraak. Ze weet wat ze doet, ze wordt
waarschijnlijk de dankbaarheid van haar cliënteel gewaar. Maar ze laat zich daardoor
niet naar buiten lokken en in het persoonlijke verstrikken. Of ze het nu weet of niet:
wanneer ze haar mensen zo zou aankijken, dat ze hun zweet en tranen zou
meekrijgen, dan zou de schoonheid van haar nuttigheid meteen verdwijnen. (Walser,
2006, p. 58)
7.7 Reizen, stappen, het kind en een uit evenwicht zijn
De ervaring (van het filosoferen als een kind) die ik meemaakte tijdens het reizen, gebeurde
waarschijnlijk niet toevallig tijdens het reizen. Want reizen is een uit evenwicht zijn, een
nergens zijn en net die leegte van dat niemandsland creëert een ruimte om het denken als
een kind te laten opflakkeren. De e-ducatieve betekenis ligt ook in reizen zelf en niet in het
eindstation waarnaar de reis de reiziger zal brengen. Het reizen heeft ook met kijken te
maken, met het openen van de ogen, het openen van een nieuw zicht, wat niet hetzelfde is
als het verwerven van een bepaald perspectief of een bepaalde visie, “maar wel het
verplaatsen is van onze blik zodat we ‘er/daar’ zijn en dit er/daar zich in haar evidentie kan
presenteren aan ‘ons’ en ‘ons’ kan bevelen of commanderen. Verplaatsen van de blik zodat
men anders kan zien, zodat men kan zien wat zichtbaar is (…) en men kan veranderd
worden” (Masschelein, 2006, p. 36). Daarover gaat volgens Masschelein (2006) en Benjamin
(1994) ook stappen. Het gaat om een reizen of een stappen dat een verplaatsing van de blik
die ervaring mogelijk maakt, als een passief ondergaan (een bevolen worden), maar
tegelijkertijd ook als het (actief) banen van een weg.
Het punt betreffende het stappen is niet zozeer dat het ons een beter zicht, of een
betere lezing, of een meer waar, meer compleet inzicht zou bieden, of dat het ons
zou toelaten de grenzen van ons perspectief te overstijgen. Het punt is dat het
stappen ons een blik belooft voorbij elk perspectief, een blik of kijk die ons
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
88
transformeert (en daarom ervaring is) omdat zijn evidentie ons beveelt. Het stappen
laat ons een zien toe voorbij elk perspectief aangezien een perspectief gebonden is
aan een standpunt in de zin van een ‘subjectieve positie’: de positie van een subject
in relatie tot een object(ief). In het stappen gaat het om het op het spel zetten van
het subject en van deze positie, het gaat om een ex-positie, een uit-positie zijn.
(Masschelein, 2006, p. 36)
Zowel het stappen als het reizen (zonder doel, maar als ervaring) zijn vormen van kritisch e-
ducatief onderzoek (waarbij “kritisch” en “educatief” identiek worden). Ze vormen een soort
van onderzoekspraktijk waarin het om aandacht gaat, dat wil zeggen: openheid op de
wereld; blootstelling (aan het reizen en het afgelopen pad) zodat die zich aan mij
presenteert op een wijze die mij kan bevelen. Dit bevel is niet het bevel van het regime, het
is niet het opleggen van een wet of een principe (wat we zouden moeten erkennen of aan
ons zelf opleggen), maar het is de manifestatie (de ervaring) van een kracht die mij doet
bewegen en de weg baant. “Ze leidt ons niet naar het beloofde land, maar, zo zou je kunnen
zeggen, ze duwt ons. Ze zegt ons niet waar te gaan, maar duwt ons van de plaats waar we
zijn (duwt ons weg van wie we zijn en wat we denken)” (Masschelein, 2006, p. 38).
Stappen en ook reizen maken het mogelijk om uit evenwicht gebracht te worden. Het is die
beweging van een voortdurend evenwicht zoeken, en het maar niet kunnen vinden. Het
enige evenwicht dat men kan bereiken is dat van het stilstaan. Maar op dat moment is de
activiteit van het stappen al onderbroken, is er geen stappen meer. Met twee voeten de
aarde raken, dat geeft zekerheid en stabiliteit en zal ons niet uit evenwicht brengen. Wat mij
hier aanspreekt is net het balanceren op de eigen grenzen, het wankelen en niet langer
stand houden. Zo ook heb ik het reizen ervaren als een noch hier, noch daar zijn, als een
wankel zijn, als een uit balans zijn.
7.8 Ervaren als een meemaken, een blootstellen, een reizen
Ervaring is waar we de uiterste limieten van onze
kennis raken.
GIORGIO AGAMBEN
Het is duidelijk geworden dat een ervaring, als een uit balans zijn, niet voortkomt uit een
openbaring, evenmin wordt er via de ervaring iets geopenbaard. De ervaring openbaart niets
en kan geen geloof stichten, noch eruit voortkomen. Ervaringen brengen geen enkele
geruststelling met zich mee (Bataille, 1989). “Ervaring noem ik de reis naar het einde van
het menselijke mogelijke” (Bataille, 1989, p. 31).
Het filosoferen als kind, waar ik me hier tot aangetrokken voel, kan beginnen in een leegte.
De leegte, het niemandsland, dat ontstaat wanneer het filosoferen met kinderen en het
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
89
werken aan burgerzin stopt. Pas dan kan een ervaring ontstaan die ervoor zorgt dat ik niet
hetzelfde kan blijven.
Ervaren is wat mij gebeurt, niet wat gebeurt, maar wat “mij” gebeurt. Soms heeft het
ervaren te maken met handelen, soms maakt het deel uit van het handelen, toch wordt het
niet gemaakt, maar ondergaat men het – het is niet intentioneel, niet aan de kant van het
handelen, maar aan de kant van de passie (Masschelein, 2006). De ervaring wordt niet
gemaakt, het gaat enkel om een meemaken. Ik mag, zo schrijft Masschelein (2002), de
ervaring dus niet zomaar verstaan in de zin van belevenissen of belevingen die individueel
zouden zijn en die van die aard zouden moeten zijn dat ik ze als positief zouden kunnen
omschrijven: belevingen die het zelfbeeld, de zelfkennis en de zelfzekerheid versterken, de
vaardigheden en competenties doen toenemen, de autonomie vergroten. Dat betekent niet
dat het belang van het zelfvertrouwen en van iets tot een goed einde te kunnen brengen
ontkent zal worden, maar wel dat een dergelijke opvatting het onthemende zou vergeten
(Masschelein, 2002). Het onthemende verwijst immers naar datgene wat me los maakt van
mezelf. En wat zou dat anders kunnen zijn dan het andere of de andere die mij ver-anderen,
zodat ervaren juist nooit alleen maar individueel kan zijn, maar altijd iets te maken heeft
met anderen of met het andere. Dat is wat ik overigens nog kan horen in het woordje
“meemaken”. “Ervaren als mee-maken, waarbij we vooral het mee of “met” (mezelf, de
anderen, het andere) moeten horen en niet het maken” (Masschelein, 2002, p. 2). Het
onthemende verwijst, volgens Masschelein (2002) naar wat me verhindert dezelfde te
blijven, zodat ik wellicht eerder van een negatieve ervaring kan spreken dan van een
positieve. Het verwijst naar wat maakt dat ik niet dezelfde kan blijven, naar wat iets met me
doet, zodat ik nieuwe verhoudingen kan aangaan en het gegeven niet verdwijnt maar in een
ander, nieuw licht komt te staan, naar datgene dus wat met andere woorden nieuw of ander
leven wekt. Het onthemende verwijst naar reizen, naar het onderweg zijn.
Dat onthemende maakt dat de ervaring altijd iets unieks is. Niet individueel of privaat of
specifiek, wel uniek. En net over die uniciteit is er geen wetenschap mogelijk, enkel een
passie (Masschelein, 2002). Passie is altijd uniek omdat het wezenlijk een affectie is voor
uniciteit. Daarom wordt de realiteit mij in mijn ervaring gepresenteerd in al haar uniciteit. Of
zoals Larossa (2006) het verwoord:
Daarom presenteert de realiteit zich in de ervaring aan ons als iets on-
identificeerbaar (iets dat elke identiteit of identificatie ver overstijgt), iets on-
voorstelbaars (zichzelf voorstellend op een wijze die elke voorstelling ver overstijgt),
iets onbegrijpbaars (haar weigering om de scheiding tussen gevoeligheid en
intelligentie te aanvaarden gaat elk begrip te boven), of, om het anders te zeggen,
als iets onvergelijkbaars, onherhaalbaars, buitengewoons, unieks en
verbazingwekkends. (p. 70-71)
De unieke ervaring die filosoferen als kinderen teweeg gebracht wordt, zorgt ervoor dat
niemand dezelfde kan blijven. Het doet iets. Het gegevene verdwijnt niet maar komt in een
ander, nieuw licht te staan (Masschelein, 2002). Cees Noteboom (in Masschelein, 2002)
schrijft:
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
90
Het geheime en onbewuste doel van sommige reizen is de reiziger in totale
verwarring brengen, hem zo van zijn eigen afkomst te vervreemden dat het lijkt of
het eigen bestaan een schimmige aangelegenheid is, waarin je maar met moeite
terug zult kunnen keren. Dan pas ben je echt weggeweest, zozeer ergens anders dat
je er misschien wel anders van geworden bent. (p. 2)
Deze reis heeft mij verward, vervreemd van wie ik ben. Ik kan enkel nog van op een afstand
kijken naar mezelf, ik ben niet meer één, maar twee. Mezelf en een schim van dat zelf. Ik
heb moeite om me weer te vereenzelvigen met mijn zelf. Ik ben weggeweest en vind me
terug in het lezen van de heilzame woorden in een boek.
Het gebeuren op de treinreis begint me dan ook te plezieren. Ik ontdek de voldoening die de
agitatie me heeft gegeven omdat het comfort van mijn zijn door het reizen op de helling is
gezet. Het is een vervelend penetrante ervaring. Het schudt me doorheen. Het doorboordt
elke vorm van rust. Maar het trekt me aan. Ik voel dat ik leef, dat iets in mij opnieuw
geboren wordt, dat een stukje van mezelf door het blootstellen, blootgesteld is. Dit is wat
volgens mij filosoferen als kind kan zijn.
Het gaat om een geboorte zoals Jo het in het boek Verhalen à la limit die zo mooi omschrijft:
Weet je wat dit beroep zo bijzonder maakt, zo anders dan andere beroepen? begon
Jo. De grenservaring. De spanning van zo’n existentieel moment. De fascinatie, de
opwinding ook. Zelfs al heb ik honderden, duizenden bevallingen meegemaakt, bij
een goede geboorte krijg je telkens opnieuw die kick, die adrenalinestoot, de
endorfinepiek. Dat werkt verslavend. (…) Weet je wat het mooiste is? Een vrouw
helpen om te bevallen zoals zij dat zelf wil: gehurkt, op haar zij of op haar knieën.
Een baby zien geboren worden en weten dat alles goed is, en iedereen gelukkig.
Op zulke momenten zié je echt het leven. In al zijn facetten, in al zijn kleuren, in al
zijn variaties. Heel vaak overkomt het mij dat ik dan slikken moet. Van ontroering,
van emotie. Omdat het elke keer opnieuw toch zo bijzonder en zo anders is. Het
klinkt misschien als een cliché, maar de kunst is om elke bevalling fris te bekijken,
alsof het telkens weer de eerste is. Er zijn mooie en minder mooie bevallingen. Er
zijn er spannende en hectische, maar ook heel rustige. Sommige geboortes zijn
veeleer crisis- dan topmomenten, bij andere primeert veiligheid boven emotionele
beleving. Een vroedvrouw moet de kunst verstaan tegelijkertijd nuchter te denken en
te handelen, én zich volledig in te leven, mensen te begeleiden op hun intiemste en
kwetsbaarste momenten. Elke keer opnieuw beweeg je je in een fragiel, soms woelig
spanningsveld. (Blancquart & Struyf, 2003, p. 65-66)
Het filosoferen als een kind bracht me de geboorte van iets nieuws, bracht me een ervaring
die te denken geeft. Dit denken is voor mij niets anders en niets meer dan de activiteit
waarmee ik een antwoord zoek op de ervaring, een wijze om er mee om te gaan.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
91
“Er wordt iets meegedeeld, men maakt iets mee en de vraag is: ‘Wat zegt het ons?’, ‘Wat
wordt ons in de ervaring gevraagd?’, Wat hebben wij met die dingen te maken en wat
hebben zij met ons te maken?’, ‘Hoe kunnen we antwoorden?’. De activiteit van het denken
is dus ook iets anders dan het zoeken naar verklaringen” (Masschelein, 2002, p. 2). Het
zoeken naar antwoorden staat niet in functie van het vinden van de juiste woorden, maar
dient hier eerder begrepen te worden als een uitnodigend gebaar, een uitnodiging tot
denken.
En dat denken brengt ons mogelijkerwijs vanzelf bij de zin van mijn zijn.
Zin (…) is niet een inhoudelijk iets dat het denken in begrippen zou kunnen vatten of
bevatten: het is het onbevattelijke. Het verschijnen van zin, het getuigen van zin, is
niet het verwijs naar. Zin heeft geen reden, geen waarom, geen achtergrond, geen
geschiedenis. Zin is niet reduceerbaar tot de objectiviteit van het zijn of de waarheid
die geviseerd wordt door het kennende verstand. (Masschelein, 1996b, p. 394)
Dit betekent dat er een onderscheid is tussen kennen/weten aan de éne kant en denken aan
de andere kant, parallel aan het onderscheid tussen waarheid en zin. Toch leidt denken niet
altijd en automatisch naar zin:
Dat het denken te maken heeft met de zin, wil niet zeggen dat de activiteit van het
denken zin verleent, zin geeft aan het bestaan, noch dat voor het denken die zin
reeds gegeven is, voorgegeven, daar aanwezig zoals een ding, zoals ‘iets’. Voor het
denken is de zin (de zin van) het bestaan zelf, waarover ze nadenkt, waarop ze
antwoordt maar die ze niet produceert! (…) Zin is wat het denken beweegt, het in
beweging zet en het een richting geeft (een bestemming). (Masschelein, 1996b, p.
394)
Laat filosoferen als kinderen zo’n ervaring van denken en zin zijn. Zoek niet naar
verklaringen en probeer geen doelen te formuleren. Of toch, bepaal als enige doel dat er
geen doelen zijn. Ga niet bewust creëren, construeren, organiseren, reorganiseren, maar
laat… Maar laat het kind in jou zelf creëren. Het gaat niet om het werken aan bugerzin of om
het burger zijn. Het gaat hier om een zijn. Het doet iets, laat voelen, laat ervaren, laat zijn.
Ik ben zoals dat kind geweest…
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
92
Bij wijze van beknopte uitleiding
Een laatste gedachte
Het is hier noch de plaats, noch het moment om een nieuwe conclusie te schrijven omdat er
niets te besluiten valt, alleen nog maar te denken valt. Ik kies er dan ook voor om het
nieuwe begin dat zonet beschreven is in haar prilheid te laten floreren en groeien. Ik wil dus
datgene wat zonet ontstaan is niet afronden met een besluit, ik wil net alle wegen die zich
aandienen openlaten. Toch zal ik het niet nalaten om in deze laatste gedachte even te
reflecteren over dit onderzoek en een suggestie neer te schrijven voor een verder
onderzoeken.
Dit schrijven van een cartografie rond een welbepaald discours was een herhalen van iets
wat we al wisten. Vanuit dat oogpunt brengt het maken van dergelijke kaart niets nieuw.
Toch heb ik dit weergeven van een bepaalde actualiteit als zinvol ervaren omdat het net die
vanzelfsprekendheid bloot legt, in een bijzonder daglicht plaatst. Dergelijk soort schrijven,
creëerde een soort ongemak net omdat het alles heel expliciet bij naam gaat noemen. Het
voortdurend aantonen en illustreren dat wie dat kind is of wie dat kind moet zijn, bepaald
wordt door het actuele regime leidde tot een gevoel van onbehagen, een ongemakkelijkheid.
Dat oncomfortabele gevoel bracht, mijn inziens, wel iets vernieuwend, namelijk een zekere
mogelijkheid, een zekere uitdaging, om na te gaan denken over ons actuele denken.
En dat denken over het denken, bracht wat kiemend zaad met zich mee. Dat kiemende zaad
werd in het laatste deel uitgestrooid op vruchtbare aarde. Het zoeken van de juiste aarde, de
juiste manier en woorden om te schrijven, was lastig omwille van de tegenstrijdige
verwachtingen die zich aandienden alvorens dit te kunnen schrijven. Het schrijven van het
laatste deel verliep moeizaam en ongestructureerd. En meermaals voelde ik hoe mijn
schrijven zich richtte en bepaald werd door het heersende discours. Dat rijmde niet met het
verlangen dat ik voelde om net te weerstaan aan dat spreken en schrijven. Het werd dan ook
een schrijven met ontelbare pogingen om uiting te geven aan de onzegbare ervaring op een
leesbare en enigszins begrijpbare manier. Dit lange worstelproces wierp een eerste vrucht af.
Een nieuw begin, een geboorte van een nieuw soort denken. Een nieuw soort denken dat
enkel en alleen mogelijk werd omdat de cartografie van het discours rond burgerzin een
aanzet vormde om te gaan denken over het denken en om zo ook iets anders te gaan
denken. Toch heb ik niet het gevoel dat het hier eindigt, integendeel. Deze vorm van
schrijven is niet afdoend omdat er een bepaalde mate van inwisselbaarheid mogelijk is.
Iedere poging tot beschrijven zal daarom tekort schieten, maar slechts één poging is te
beperkt.
De pedagogische wetenschap zou de mogelijkheden van dit alternatief denken, dat kan
ontstaan na een soort genoeg hebben van het dagelijkse denken, meer moeten opnemen in
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
93
haar onderzoeken. Dit andere denken, dat niet gezien kan worden als een politiek correct
denken, is een onzeker denken dat tastend en twijfelend en moeizaam de wetenschap kan
bijlichten en het verstand van de onderzoeker kan mobiliseren. Ik licht kort toe.
Vele begrippen (ook het kind en het filosoferen met kinderen) worden binnen de
(pedagogische) wetenschap gehanteerd op een wijze die bepaald is door een heersend
regime. De lijst met dergelijke pedagogische begrippen is eindeloos. Op die manier houdt de
pedagogische wetenschap een bepaald regime in stand. Dit heeft als gevolg dat de
mogelijkheden tot in vraag stellen, beperkt zijn door de mogelijkheden die zich binnen het
regime voordoen. Een zoeken naar een ander denken over begrippen is lastig, maar mijn
inziens wel noodzakelijk willen we met onze wetenschap niet blindelings een bepaalde
manier van spreken en schrijven volgen. Dit andere denken heeft, voor alle duidelijkheid,
niet als doel om een nieuw regime te installeren. In dat geval zou het gewoon een bijdrage
leveren aan het klassiek pedagogisch onderzoek. Het andere denken wil eerder een soort
bewustzijn installeren. Het weten hoe bepaalde begrippen en subjecten ingevuld worden en
in stand gehouden worden door een specifieke regime en daarbij aansluitend het lastige
zoeken naar een alternatief beginnen, kan wetenschap rijker maken.
Omdat het wetenschappelijke denken zich dan voor even niet schuldig maakt aan
conformismen relativeert het bepaalde uitspraken. Dergelijk denken gooit evidenties om ver,
doet stof opwaaien, zet ons als onderzoekers en onze wetenschap in beweging. Een
cartografie van een bepaald discours en een eerste aanzet tot ander denken, kan
wetenschappelijke resultaten kaderen, dwingt tot denken, tot vragen en laat bovendien ook
nog steeds de mogelijkheid open een stil protest aan te tekenen en een onderzoeken te
beginnen dat buiten de lijnen van het regime kleurt.
Mijn schrijven over een ander filosoferen en een ander kind, over een filosoferen als
kinderen, is wat onhandig, onvoltooid, en misschien in uw ogen banaal. Maar ik heb
doorheen dit schrijven over het op het spel zetten van mijn blik, van mijn taal, van mijn
denken een pedagogisch alternatief proberen te suggereren voor het filosoferen met
kinderen zoals we het vandaag kennen. Ik ben er mij dan ook van bewust dat de
gedachteoefening waarmee ik deze cartografie heb willen afsluiten geen eindproduct vormt.
Nog niet af, nog niet helemaal helder. Maar dat moet ook niet, dat was ook mijn bedoeling
niet. Hetgeen ik hier heb opgeworpen dient absoluut nog verfijnd te worden en kan daarom
hier en nu niet afgerond worden met een verhelderende conclusie. Dit onvoltooide vormt
simpelweg een nieuw begin, geeft een nieuwe toekomst, een nieuwe wijze van onderzoeken,
een verfrissende en andere vorm van zoeken, dat een levenskans verdient.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
94
Referentielijst Anthone, R., Janssens, E., Knops, J. & Vervoort, S. (2006). Peinzen. 49 filosofische vragen
voor kinderen. Leuven: Acco.
Anthone, R. & Mortier, F. (1997). Socrates op de speelplaats : Filosoferen met kinderen in de
praktijk. Leuven: Acco.
Arendt, H. (1999). Politiek in donkere tijden: essays over vrijheid en vriendschap.
Amsterdam: Boom.
Bataille, G. (1989). De Innerlijke Ervaring. Hilversum: Gooi en Sticht
Benjamin, W. (1994). Eenrichtingstraat. Groningen: Historische Uitgeverij
Biesta, G. (2001). Hoe algemeen kan vorming zijn? Kanttekeningen bij en modern
pedagogisch ideaal. In R. Vanderstraeten (Ed.), Algemene vorming. constructie van een
pedagogisch ideaal (pp. 89-107). Leuven: Garant.
Biesta, G. (2006a). Beyond learning. Democratic education for a human Future. Colorado:
Paradigm Publisher.
Biesta, G. (2006b). Over menselijkheid. In J. Masschelein en M. Simons (Ed.), Europa anno
2006. Educatieve berichten uit niemandsland (pp. 143-153). Leuven: Acco.
Biesta, G. & Lawy, R. (2006a). Citizenship-as-practice: The Educational Implications of an
Inclusive and Relational Understanding of Citizenship. British Journal of Educational
Studies, 54 (1), 34-50.
Biesta, G. & Lawy, R. (2006b). From Teaching Citizenship to Learning Democracy:
Overcoming Individualism in Research, Policy and Practice. Cambridge Journal of
Education, 36 (1) , 63-79.
Blancquart, L. & Struyf, A. (2003). A la limite : verhalen over leven, liefde en dood. Brussel:
Globe.
Bologna declaration of 19 june 1999. Joint declaration of the European ministers of
education. (s.d.). Geraadpleegd op 5 mei 2007, op
http://en.wikisource.org/wiki/Bologna_Declaration_of_19_June_1999.
Borms, M. & Poppelmonde, W. (2000). Filosoferen met kinderen. Een screening van de
ontwikkelingsdoelen en de eindtermen voor het gewoon basisonderwijs, [Houtvenne]: s.n.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
95
Bouwmeester, T.; Heesen, B.; van der Leeuw, K. & Speelman, L. (Ed.) (1994), Filosoferen op
de basisschool, Enschede: SLO.
Braeckman, A. (2004). Onderwijs, Ondernemerschap en Immuniteit. Een Foucauliaanse
Analyse van het Europese 0nderwijs. Tijdschrift voor Filosofie, 66, 341-349.
Brenifier, O. (2006). Samenleven, hoe doe je dat? Leuven: Davidsfonds
Butler, J. (2004) ‘What is critique?’ An essay on Foucault’s virtue, in S. Salih (ed.)
The Judith Butler Reader (pp. 302–22). Oxford: Blackwell.
Cleghorn, P. (2002). Why Philosophy with Children?. Education Review, 15 (2), 47-52.
Decorte, J. (13 juni 2000). Kans voor filosofieonderwijs ook in Vlaanderen?
Levensbeschouwing is geen alternatief voor filosofie. De Standaard. Geraadpleegd op 21
juli 2005, op http://www.standaard.be.
De Groof, S., Elchardus, M. & Stevens, F. (2001). Leerlingenparticipatie in het secundair
onderwijs, tussen theorie en praktijk. Geraadpleegd op 5 mei 2007, op
http://www.vub.ac.be/TOR/main/publicaties/downloads/t2001_15.pdf.
Dereere, L. (2005). Een zwangere dood sterven. Kritische zoektocht naar de levenskansen
van een pedagogisch alternatief. Niet gepubliceerde licentieverhandeling. Universiteit
Leuven.
De Swaef, G. (1993). Filosoferen met kinderen. Niet gepubliceerde licentieverhandeling.
Universiteit Gent.
De Swaef, G. (2004). Filosoferen met kinderen. Geraadpleegd op 9 augustus 2005, op
http://www.pbdgent.be/leerinhouden/artfilosoferenmetkinderen.htm
Dobbelaer, R. (1992). Als er geen Woorden Zouden zijn, Bestond de Wereld niet. Jeugd en
Samenleving, 22 (4), 224-231.
Droit, R. (1995). Philosophy and democracy in the world. A Unesco survey. UNESCO
publishing.
Elchardus, M., Kavadias, D. & Soingers, J. (2000). Hebben Scholen een Invloed op de
Waarden van Jongeren? Een Empirisch Onderzoek naar de Doeltreffendheid van
Waardevorming in het Secundair Onderwijs - Waardenopvoeding: Meting van de Effecten
van de Aanpak van de Waardenvorming op de Waarden van de Leerlingen van het Laatste
Jaar Secundair Onderwijs, Mores, 4, 326-382.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
96
European Commission EURYDICE (2001). National actions to implement lifelong learning in
Europe. Geraadpleegd op 6 mei 2007, op
http://www.eurydice.org/ressources/eurydice/pdf/0_integral/026EN.pdf
European Commission EURYDICE (2005). Citizenship education at school in Europe.
Geraadpleegd op 29 november 2006, op
http://www.eurydice.org/ressources/eurydice/pdf/0_integral/055EN.pdf.
Europees Parlement (2000). Europese Raad Lissabon 23 en 24 maart 2000. Conclusies van
het voorzitterschap. Lissabon: Europees Parlement.
Foucault, M. (1982). The subject and power. In: H.L. Dereyfus en P. Rabinow (Ed.), Michel
Foucault: beyond structuralism and hermeneutics (pp. 208-216). Chicago: Amazon
(Vertaling: de Mul, J. ).
van Genderen, A. J. (2006). Burgerschapsvorming al op de basisschool. Geraadpleegd op 6
mei 2007, op
http://www.pedagogiek.net/content/artikel.php?contentID=1423§ieNR=A.
Ghijs, I. (12 maart 2007). Mag het iets strenger zijn?, De Standaard, Geraadpleegd op 6 mei
2007, op http://www.standaard.be.
Gombeir, D. (1993/1994). Het is heerlijk dat je niets fout kunt zeggen. Onderwijskrant, 82,
5-7
Goodlad, J. (1997). In praise of education. New York: Teachers College Press.
Heesen, B. (1993). Kinderen filosoferen. AA Budel: Damon
Hooghe, M. (Ed.) (2006). Op zoek naar politiek: Democratie en de verplaatsing van de
politiek. Leuven: Acco
Kant, I., 1992 [1784]. “An answer to the question “What is Enlightenment?” In P. Waugh,
(Ed.), Post-Modernism: A Reader (pp. 89-95). London: Edward Arnold.
Kennedy, D. (1993). Child and Fool in the Western Wisdom Tradition. Thinking, 11 (1), 11-
21.
Kennedy, D. (1998). Reconstructing Childhood. Thinking, 14 (1), 29-37.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
97
Kennedy, D. (1999). Thinking for Oneself and with Others. Inquiry: Critical Thinking Across
the Disciplines, 20 (1), 29-32.
Kennedy, D. (2006). Changing conceptions of the child from the Renaissance to Post-
modernity: A philosophy of childhood. New York: Edwin Mellen Press.
Kleur bekennen (april 2008). Thema van de maand: Filosoferen met kinderen. Geraadpleegd
op 13 april 2008, op
http://www.kleurbekennen.be/web/kb2/web/04_inspir_thema.html
Kopmels, T. & Van Bodegraven, N. (2004). Wortels en vleugels: kinderen onderzoeken
bestaansvragen. Amsterdam: SWP
Knops (Ed.) (2004). Unvarnished : een reflectie op het leven van delinquente jongeren.
Gent: Mens en cultuur.
Kukathas, C. (2001). Education and Citizenship in Diverse Docieties. International Journal of
Educational Research, 35, 319-330.
Laeyendecker, L. (2001) Vorming in de ‘stemming van de tijd’. In R. Vanderstraeten (Eds),
Algemene vorming. Constructie van een pedagogisch ideaal (pp. 67-88). Leuven: Garant.
Larrosa, J. (2006). Een taal om te converseren. In J. Masschelein en M. Simons (Ed.),
Europa anno 2006. Educatieve berichten uit niemandsland (pp. 61-74). Leuven: Acco.
Leenders, H. & Veugelers, W. (2004). Waardevormend Onderwijs en Burgerschap. Een
Pleidooi voor een Kritisch Democratisch Burgerschap. Pedagogiek, 24 (4), 361-375.
Levering, B. & Smeyers, P. (Eds). (2001). Grondslagen van de wetenschappelijke
pedagogiek. Modern en postmodern. Amsterdam: Boom.
Lingis, A. (1994). The community of those who have nothing in common. Bloomington:
Indiana University Press.
Lipman, M., Sharp, A.M. & Oscanyan, F.S. (1980). Philosophy in the classroom.
Philadelphia: Temple University Press.
Lipman, M. (1993). Thinking children and education. Iowa: Kendaal/Hunt.
Masschelein, J. (1989). Vorming en Moderniteit. Over Kritiek, Rationaliteit en Humaniteit in
de Kritische Theorie. Vorming, 5 (2), 341-349.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
98
Masschelein, J. (1991) Zijn er nog Overlingskansen voor het ‘Bildungsideal’? Pleidooi voor
Vorming die niet ‘Werkt’ en Niets ‘Verbetert’. Vorming, 7 (1), 39-52.
Masschelein, J. (1996a). ‘De pijn Wakker Houden, het Verlangen Wekken’. Enkele
Bedenkingen bij de nood aan Waardenopvoeding. Deel 1. Karakteropvoeding als
Alternatief? Comenius, 16, 289-301.
Masschelein, J. (1996b). ‘De pijn Wakker Houden, het Verlangen Wekken’. Enkele
Bedenkingen bij de nood aan Waardeopvoeding. Deel 2. Over het Denken., Comenius, 16,
389-401.
Masschelein, J. (2001a). De democratische look van Herodes. Leven in de ‘lerende
samenleving’. In R. Vanderstraeten (Ed.), Algemene vorming. Constructie van een
pedagogisch ideaal (pp. 109-139). Leuven: Garant.
Masschelein, J. (2001b). The Discourse of the Learning Society and the loss of Childhood.
Journal of Philosophy of Education, 35 (1), 1- 20.
Masschelein, J. (2002). Ervaring als mee-maken, In: 20 jaar Oikoten. K.U. Leuven,
Manuscript, 8 pp.
Masschelein, J. (2004). How to Conceive of Critical Education Today? In: Journal of
Philosophy of Education, 38 (3), 351-367
Masschelein, J. (2006). Laat ons gaan. In J. Masschelein en M. Simons (Ed.), Europa anno
2006. Educatieve berichten uit niemandsland (pp. 35-44) Leuven: Acco.
Masschelein, J. & Simons, M. (2002). An Adequate Education in a Globalised World? A note
on Immunisation Against Being-together. Journal of Philosophy of Education, 36 (4), 589-
608.
Masschelein, J. & Simons, M. (2003). Globale immuniteit. Een kleine cartografie van de
Europese ruimte voor onderwijs. Acco : Leuven.
Masschelein, J. & Simons, M. (2004). Het permanente kwaliteitstribunaal in het onderwijs. In
G. Kelchtermans (Ed.), De stuurbaarheid van onderwijs. Tussen kunnen en willen, mogen
en moeten (pp. 193–209). Leuven: Universitaire Pers.
Masschelein, J. & Simons, M. (2006). Europa anno 2006. Educatieve berichten uit
niemandsland. Leuven: Acoo.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
99
Masschelein, J. & Smeyers, P. (2000a). Contouren en Uitwegen van de Representatiecrisis in
de Pedagogiek. Pedagogisch Tijdschrift, 25 (3/4), 213-232.
Masschelein, J. & Smeyers, P. (2000b). Postmoderne Tendensen in de Pedagogiek. De
Pedagogiek en de Representatiecrisis. Pedagogisch Tijdschrift, 25 (3/4), 209-212.
Masschelein, J. & Quaghebeur, K. (2005). Participation for Better or for Worse. Journal of
Philosophy of Education, 39 (1), 51-65
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs (1997).Secundair
onderwijs: vakoverschrijdende eindtermen opvoeden tot burgerzin. Brussel: Vlaamse
Gemeenschap. Geraadpleegd op 4 maart 2008, op
http://www.ond.vlaanderen.be/dvo/secundair
http://www.ond.vlaanderen.be/dvo/secundair/1stegraad/index.htm
http://www.ond.vlaanderen.be/dvo/secundair/2degraad/index.htm
http://www.ond.vlaanderen.be/dvo/secundair/3degraad/index.htm
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement onderwijs (1999a). Besluit van de
Vlaamse Regering betreffende de beroepsprofielen van de leraren. Brussel: Vlaamse
Gemeenschap.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs (1999b).
Ontwikkelingsdoelen en eindtermen. Informatiemap voor de onderwijspraktijk – gewoon
basisonderwijs. Brussel: De Vlaamse Gemeenschap.
Ministerie van de Vlaamse Gemeenschap, Departement Onderwijs (2001). Doelen voor heel
de school. Vakoverschrijdende eindtermen en ontwikkelingsdoelen voor de eerste graad
van het secundair onderwijs. Brussel: De Vlaamse Gemeenschap.
de Mul, J. (1987a). De Maakbaarheid van het Subject. Foucault en de Pedagogiek, Comenius,
26, 142-174.
de Mul, J. (1987b). De Maakbaarheid van het Subject. Foucault en de Pedagogiek II,
Comenius, 28, 453-481.
Mulvaney, Robert. J. (1993). Philosophy for children in its historical context. In M. Lipman
(Ed.), Thinking, children and education (pp. 393-402). Iowa: Kendaal/Hunt.
Murris, K. (2000). Can Children do Philosophy? Journal of Philosophy of Education, 43 (2),
261-279
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
100
Nagel,Th. (1990). Wat betekent het allemaal ? Een korte inleiding in de filosofie. Amsterdam:
Bert Bakker.
Permentier, L. (4 december 2006). “Iets beware u?”. De Standaard. Geraadpleegd op 4
september 2005, op http://www.standaard.be.
Poppelmonde, W. (1997). Een school voor vrijheid. Antwerpen: UNESCO centrum
Vlaanderen, Geraadpleegd op 5 mei 2007, op http://www.filosoferen.eu/pdf/001.pdf.
Poppelmonde, W. (Ed.) (1998). Dossier filosofie en democratie in Vlaanderen. Antwerpen,
Unesco centrum Vlaanderen, Geraadpleegd op 5 mei 2007, op
http://www.filosoferen.eu/pdf/002.pdf.
Poppelmonde, W. (2001). Samen denken. Filosferen met kinderen en de ontwikkelingsdoelen
en eindtermen voor het basisonderwijs. Praktijkgids voor de basisschool, Leuven: Wolters
Plantyn.
Raad van de Europese Unie (2001a/C 204/01). Resolutie van de Raad van 13 juli 2001 over
de rol van onderwijs en opleiding in met werkgelegenheid samenhangende
beleidsmaatregelen. Geraadpleegd op 4 maart 2008, op
http://eur-lex.europa.eu/LexUriServ/LexUriServ.do?uri=CELEX:32001G0720(01):NL:HTML
Raad van de Europese Unie (2001b/ C204/ 03). CONCLUSIES VAN DE RAAD van 13 juli 2001
over de follow-up van het verslag over de concrete doelstellingen voor de onderwijs- en
opleidingsstelsels. Geraadpleegd op 4 maart 2008, op
http://eurlex.europa.eu/LexUriServ/site/nl/oj/2001/c_204/c_20420010720nl00060007.pdf
Raad van de Europese Unie (2004). Onderwijs en burgerschap: verslag over de bredere rol
van onderwijs en de culturele aspecten ervan. Geraadpleegd op 29 november 2006, op
http://www.ond.vlaanderen.be/burgerschap/achtergrond/EUburgerschap.doc.
Rondhuis, T. (2005). Philosophical talent. Empirical inverstigations into philosophical features
of adolescents’ discourse. Niet gepubliceerd doctoraatsproefschrift, Universiteit Utrecht.
Simons, M. (2006). Over kinderen. In J. Masschelein en M. Simons (Ed.), Europa anno 2006.
Educatieve berichten uit niemandsland (pp. 117-127) Leuven: Acco.
Stichting IEA (2007). International association for the evaluation of educational achievement.
Geraadpleegd op 3 maart 2008, op
http://www.iea.nl/fileadmin/user_upload/graphics/Publications/IEA_ICCS_Framework.pdf.
Teg., G. (14 april 2007). Ouders, school, media en politici schieten tekort. De Standaard.
Geraadpleegd op 6 mei 2007, op http://www.standaard.be.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
101
Tonkens, E. (2006). Wat is actief burgerschap? Stichting actief burgerschap, Geraadpleegd
op 23 maart 2007, op http://www.actiefburgerschap.nl/watisab/index.php
Vandenbroucke, F. (2005). Beleidsnota 2004-2009. Onderwijs & Vorming: Vandaag
kampioen in wiskunde, morgen in gelijke kansen. Brussel: Vlaamse Regering.
Vanderstraeten, R. (2001). Vorming: een sociaal-historisch ideaalbeeld van het
opvoedingssysteem. In R. Vanderstraeten (Ed.), Algemene vorming. constructie van een
pedagogisch ideaal. (pp. 45-61). Leuven: Garant.
Van der Zee, H. (1998). The learning society. In S. Ranson, Inside the learning society (pp.
59-77). Londen: Cassel.
Vansieleghem, N. (2005). Philsophy for Children as the Wind of Thinking. Journal of
Philosophy of Education, 36 (1), 19-35
Vansieleghem, N. (2006). Gesprek als grenservaring. Een analyse van filosoferen met
kinderen als pedagogisch project. Niet gepubliceerd doctoraatsproefschrift, Universiteit
Gent.
Verwaest, J. (31 maart 2007). “Stijgende jeugdcriminaliteit is een bedreigend fenomeen”. De
Standaard. Geraadpleegd op 6 mei 2007, op http://www.standaard.be.
Veugelers, W.M.M.H. (2003, August). The moral task of education at school and classroom
level. Padua (I), 10th European Conference for Learning and Instruction.
Vlaamse organisatie voor mensenrechteneducatie (s.d.). Suggesties voor de implementatie
van de vakoverschrijdende eindtermen “opvoeden tot burgerzin” (2de graad Secundair
Onderwijs). Antwerpen: VORMEN vzw.
Walser, M. (2006). Over het gesprek met zichzelf. Een flagrant essay. In J. Masschelein en
M. Simons (Ed.), Europa anno 2006. Educatieve berichten uit niemandsland (pp. 47-60).
Leuven: Acco.
de Winter, M. (2004), Opvoeding, Onderwijs en Jeugdbeleid in het Algemeen Belang; de
noodzaak van een Democratisch-Pedagogisch Offensief. Geraadpleegd op 29 november
2006, op
http://www.wrr.nl/dsc?c=getobject&s=obj&!sessionid=1pD8XL5Wf8xK1jmb5WBNDacKa19
bs5WzcZ!js3t!8jhf9oWMdxXGwqyxTagM31Uq&objectid=3189&!dsname=default&isapidir=/
gvisapi/.
Wie is dat kind dat zich afvraagt “Wie ben ik?”
102
de Winter, M., Schillemans, T. & Janssens, R. (2006). Opvoeding in democratie. Amsterdam:
SWP.
Zeno, centrum voor praktische filosofie vzw. (2005), Filosoferen met kinderen. Geraadpleegd
op 4 maart 2008, op http://www.zenopraktischefilosofie.be/prod01.htm