Wat maakt iemand psychopaat? Een literatuurstudie aan de ... · een psychose. De zogenaamde...
Transcript of Wat maakt iemand psychopaat? Een literatuurstudie aan de ... · een psychose. De zogenaamde...
FACULTEIT
RECHTSGELEERDHEID
Wat maakt iemand psychopaat? Een literatuurstudie aan de hand van de
systemische benadering
Masterproef neergelegd tot het behalen van
de graad van Master in de criminologische wetenschappen
door 01101699 Kindt Elisa
Academiejaar 2014-2015
Promotor : Commissaris : Prof. Dr. L. Pauwels Prof. Dr. K. Audenaert
II
Verklaring inzake toegankelijkheid van de
masterproef criminologische wetenschappen
Ondergetekende,
Kindt Elisa (01101699)
geeft hierbij aan derden,
zijnde andere personen dan de promotor (en eventuele co-promotor), de commissarissen of leden van
de examencommissie van de master in de criminologische wetenschappen,
[de toelating] [geen toelating] (schrappen wat niet past)
om deze masterproef in te zien, deze geheel of gedeeltelijk te kopiëren of er, indien beschikbaar, een
elektronische kopie van te bekomen, waarbij deze derden er uiteraard slechts zullen kunnen naar
verwijzen of uit citeren mits zij correct en volledig de bron vermelden.
Deze verklaring wordt in zoveel exemplaren opgemaakt als het aantal exemplaren waarin de
masterproef moet worden ingediend, en dient in elk van die exemplaren ingebonden onmiddellijk na
het titelblad.
Datum: 18/05/15
Handtekening: ……………………………
III
Woord vooraf
De masterproef gaf me de mogelijkheid en de opportuniteit me te concentreren op een
welbepaald thema in de criminologie. Deze thesis was naast een wetenschappelijk onderzoek
ook een persoonlijke zoektocht naar een antwoord op een vraag die me reeds lange tijd heeft
geboeid. Door zowel biologische als psychologische, sociologische en criminologische
denkwijzen in de thesis te integreren, wordt criminologie bovendien op een gepaste,
interdisciplinaire manier weergegeven.
Naar aanleiding van het schrijven van mijn thesis wil ik vooral mijn promotor, Prof. Dr.
Lieven Pauwels, bedanken omdat hij de tijd nam om mij in dit onderzoek te begeleiden en
relevante literatuur aan te reiken. Vervolgens ook een woord van dank aan Prof. Dr. Kurt
Audenaert om zijn bereidheid tot kritische nalezing van mijn scriptie.
Deze masterproef kon niet geschreven worden zonder de hulp en mentale steun van mijn
ouders, broer en zus. Ik wil ook mijn vrienden bedanken voor het bieden van een frisse kijk
op dit onderzoek en de talloze, leerrijke gesprekken die we hebben gehad.
III
Inhoud
1. Inleiding .............................................................................................................................. 5
2.Theoretische achtergrond .................................................................................................... 8
2.1 Inleiding ........................................................................................................................ 8
2.2 Begrippen ...................................................................................................................... 8
2.2.1 Psychopathie .......................................................................................................... 8
2.2.2 Antisociale persoonlijkheidsstoornis en sociopathie ........................................... 12
2.2.3 Normoverschrijdende gedragsstoornis en oppositioneel-opstandige
gedragsstoornis ............................................................................................................. 13
2.2.4 Agressie en geweld .............................................................................................. 13
2.2.5 Correlatie, interactie en causaliteit ...................................................................... 14
2.3 De systemische benadering ......................................................................................... 15
2.4 Biopsychosociale theorieën ........................................................................................ 17
2.4.1 De klassieke theorieën: het determinisme en positivisme ................................... 17
2.4.2 Startpunt van de hernieuwde benadering ............................................................ 18
2.4.3 De hedendaagse biopsychosociale theorieën ...................................................... 20
2.4.4 Persoonlijkheidstheorieën ................................................................................... 24
2.4.5 Cognitie ............................................................................................................... 25
2.4.6 Ontwikkelings – en levenslooptheorieën ............................................................ 27
2.5 Tussenbesluit ............................................................................................................... 32
3. Methodologie .................................................................................................................... 33
3.1 Inleiding ...................................................................................................................... 33
3.2 Systematische review .................................................................................................. 33
3.3 De praktische voorbereiding en uitvoering ................................................................. 35
3.4 Voor –en nadelen van een systematische review ........................................................ 38
3.5 Tussenbesluit ............................................................................................................... 39
IV
4. Onderzoeksresultaten ........................................................................................................ 40
4.1. Inleiding ..................................................................................................................... 40
4.2 Artikels ........................................................................................................................ 40
4.2.1 Algemeen ............................................................................................................ 40
4.2.2 Niveau genen, hormonen, neurotransmitters ....................................................... 42
4.2.3 Niveau brein ........................................................................................................ 42
4.2.4 Psychofysiologisch niveau .................................................................................. 46
4.2.5 Omgevingsniveau ................................................................................................ 47
4.3. Additionele artikels .................................................................................................... 48
4.3.1 Algemeen ............................................................................................................ 48
4.3.2 Niveau genen ....................................................................................................... 49
4.3.3 Niveau hormonen en neurotransmitters .............................................................. 50
4.3.4 Niveau brein ........................................................................................................ 50
4.3.5 Psychofysiologisch niveau .................................................................................. 51
4.3.6 Omgevingsniveau ................................................................................................ 51
4.4 Tussenbesluit ............................................................................................................... 52
5. Algemeen besluit en discussie .......................................................................................... 53
5.1 Algemeen besluit ........................................................................................................ 53
5.2 Discussie ..................................................................................................................... 56
6. Bibliografie ....................................................................................................................... 58
6.1 Bronnen ....................................................................................................................... 58
6.2 Literatuur ..................................................................................................................... 60
7. Bijlagen ............................................................................................................................. 67
5
1. Inleiding
My name is Dexter, Dexter Morgan. I don’t know what made me the way I am. But
whatever it was, left a hollow place inside. People fake a lot of human interactions, but
I feel like I fake them all; and I fake them very well. And that’s my burden, I guess
(Manos & Cuesta, 2006).
De quote komt uit de populaire reeks ‘Dexter’, waarin het hoofdpersonage overdag een
geniaal forensisch expert is en ‘s avonds een koele seriemoordenaar. De serie voedt aan de
ene kant het stereotiep beeld dat rond psychopaten hangt. Deze specifieke quote toont wel op
treffende wijze het gebrek aan empathie en expressie van diepgaande emoties dat
psychopathie typeert.
Psychopathie is een intrigerend, spraakmakend onderwerp dat werd behandeld in enkele
vakken in de criminologische wetenschappen vanuit etiologisch, evolutionair en neurologisch
oogpunt. Eens voorbij dat bloeddorstig imago, vooral gecreëerd door de media en
filmindustrie, wordt duidelijk dat er weinig met zekerheid kan gezegd worden over
psychopathie. Er is nog geen vastomlijnde definitie, geen vaststaand meetinstrument, noch
efficiënte behandeling. Een groot deel van de hersenen en de werking ervan is eveneens nog
onbekend. Dit maakt het des te interessanter om diepgaander te onderzoeken.
Het doel van deze masterproef is een overzicht en een evaluatie te maken, aan de hand van
een systematische review, over de stand van het onderzoek rond oorzaken van psychopathie
in het laatste decennium. Meer specifiek worden studies verzameld die de factoren bestuderen
die psychopathie kunnen uitlokken en hun samenhang ertussen analyseren. De hoofdvraag
stelt zich daarom als volgt: wat is er in de academische wereld geweten over de samenhang
tussen genetische, biologische, neurologische en sociologische determinanten bij
psychopathie? Om tot een omvattend antwoord te komen, worden volgende deelvragen
gesteld: welke factoren komen steeds terug en op welke niveaus? Is er interactie? En zo ja,
tussen welke factoren? Waar zijn er nog lacunes in onderzoek en welke onderzoeken zijn in
de toekomst nog wenselijk?
De relevantie van dit onderzoek is de globale evaluatie die kan gemaakt worden van
verschillende determinanten bij psychopathie en hoe deze interageren met elkaar. Er is in de
laatste jaren – dankzij de komst van moderne technologieën – toenemende aandacht voor
onderzoek naar psychopathie. De instrumenten zoals de fMRI zijn zelf nog in volle
ontwikkeling maar het is zeker aan de orde op te lijsten wat er al onderzocht is, waar er nog
6
lacunes zijn, welke factoren een grote of beperkte rol lijken te spelen. Het onderzoek naar de
oorzaak van psychopathie is ook nuttig omdat er nog steeds onduidelijkheid en discussie
bestaat over die interacties van de betrokken determinanten. Bovendien is het een zeer
complexe materie om uitspraken te doen over correlaties en causaliteit.
De criminologische relevantie van dit werkstuk is direct en indirect. ‘De psychopaat’ bestaat
eigenlijk niet. Niet alle psychopaten plegen ook misdrijven, sommigen kunnen een vrij
normaal, delictloos leven leiden en succesvol worden op het werk. Desalniettemin vertonen ze
emotieloos, manipulatief, misleidend gedrag en maken ze risicovolle beslissingen (Gao, Raine
& Phil, 2010). Psychopathie kenmerkt zich door verschillende eigenschappen die asociaal,
impulsief of predatorisch gedrag kunnen veroorzaken, waardoor de persoon agressief kan
worden en gewelddadige feiten gaat plegen. Hierdoor zijn ze verantwoordelijk voor een groot
aandeel van misdrijven (Durrant, 2012; Tollenaar & van der Laan, 2013).
Het indirecte belang van deze thesis slaat op de mogelijke gevolgen van kennisvermeerdering
omtrent psychopathie. Hoe meer er geweten is over psychopathologische stoornissen en
psychopathie in het bijzonder, hoe meer er gewerkt kan worden aan preventie en therapie.
Momenteel wordt algemeen aangenomen dat psychopaten niet geneesbaar zijn of dat een
behandeling de symptomen zelfs zou verergeren (Declercq, 2008). Een gevangenisstraf of
internering van onbepaalde duur – in betwistbare omstandigheden – zoals nu het geval is, is
echter geen afdoend antwoord. Het Belgisch strafrecht is niet verfijnd genoeg op dit vlak. De
dichotomie tussen toerekeningsvatbaar en niet-toerekeningsvatbaar is niet afgestemd op de
graduele visie van psychiaters en psychologen omtrent pathologieën. Vandaar dat er geen
eenduidige strafrechtelijke reactie bestaat op psychopaten (De Clercq & Vander Laenen,
2013; Vandevelde, De Smet, Vanderplasschen & To, 2013).
De structuur van de thesis ziet er uit als volgt. In het theoretisch deel worden als eerste de
gebruikte begrippen en concepten gedefinieerd en afgebakend. Als algemeen denkkader wordt
de systemische benadering gebruikt. Er werd voor deze visie in dit onderzoek gekozen omdat
het de mens ziet als een systeem, bestaand uit verschillende niveaus. Op alle niveaus kunnen
risicofactoren en oorzaken (van verdere oorzaken) gevonden worden. Dit is niet anders voor
de psychopaat en psychopaat in wording. Vervolgens worden de biologische,
biopsychosociale, persoonlijkheids– en ontwikkelingstheorieën besproken waarbinnen deze
masterproef gesitueerd kan worden. In het methodologisch deel worden de richtlijnen van de
systematische review uiteengezet en concreet ingevuld. Deze methode is passend om te kijken
7
wat er al onderzocht is, wat er nog geanalyseerd dient te worden en welke resultaten steeds
terugkomen. Deel drie bestaat uit de bespreking van de resultaten van de gevonden bronnen
en enkele additionele studies. Er wordt afgesloten met een algemeen besluit en een
discussiegedeelte.
8
2.Theoretische achtergrond
2.1 Inleiding
In dit onderdeel wordt stilgestaan bij enkele belangrijke begrippen in onderzoek naar
psychopathie en biopsychosociaal onderzoek in het algemeen. Het begrip ‘psychopathie’
wordt uiteraard uitgebreid behandeld. De historische evolutie van het begrip, de mogelijke
definities en de verschillende meetinstrumenten die in gebruik zijn, worden kort uitgelegd. In
de media en helaas ook in sommige onderzoeken wordt psychopathie soms verward met de
antisociale persoonlijkheidsstoornis of sociopathie. De gelijkenissen en verschillen worden
daarom opgelijst in 2.2.2. Hoewel de diagnose van psychopathie pas bij meerderjarigen wordt
gegeven, is het gedrag in de kindertijd en jeugd heel belangrijk. Dit wordt duidelijk gemaakt
in 2.2.3 en in verschillende biopsychosociale theorieën. Vervolgens worden enkele
veelgebruikte termen in dit onderzoek verklaard en het gedachtegoed van het systemisme
weergegeven.
De theorieën waarin dit onderzoek kadert, beginnen bij de klassieke theorieën in de
criminologie. Ondanks de gemaakte denkfouten en misbruik van deze onderzoeken wekte het
de aandacht van andere wetenschappers in de tweede helft van de twintigste eeuw. Er wordt
stilgestaan bij deze hernieuwde benadering in de (biosociale) theorievorming. Om een
volledig beeld te scheppen worden nog enkele persoonlijkheids-, cognitieve, ontwikkelings –
en levenslooptheorieën besproken.
2.2 Begrippen
2.2.1 Psychopathie
a. Algemeen
Psychopathie is een persoonlijkheidsstoornis waarbij afwijkend en antisociaal gedrag wordt
vertoond. Op interpersoonlijk vlak is er sprake van een grote oppervlakkigheid, dominantie en
manipulatie van derden. Belangrijke affectieve elementen zijn bovendien het gemis aan
gevoelens van angst, empathie en spijt, zelfs als men net betrapt wordt op een leugen of
bedrog. Emoties zoals woede, geluk en verdriet kunnen worden benoemd, maar ze voelen
deze echter zeer oppervlakkig. Men is arrogant en eigenwijs; toch kan het overkomen als vlot
en charmant. Het interpersoonlijk en affectief facet wordt door Hare, vermaard onderzoeker
omtrent psychopathie, als factor één op de PCL-R test beschreven. Factor twee slaat op het
antisociaal gedrag en de levensstijl. Typische karaktereigenschappen hierbij zijn impulsiviteit,
9
opvliegendheid, agressie, seksueel geweld, het opzoeken van spanning en het ontlopen van
verantwoordelijkheden. Psychopaten kennen bovendien twee types agressie. Reactieve
agressie is als een reactie op een voorgaande handeling en is meestal emotioneel geladen.
Instrumentale agressie is gecontroleerd en enigszins gepland maar komt ‘als uit het niets’
voor derden. Er is een sterke relatie tussen psychopathie en crimineel, gewelddadig gedrag
(Glenn, 2011; Declercq, 2008; Hare, 2003).
b. Concept psychopathie doorheen de tijd
Pinel bestempelde psychopathie in de 19e eeuw als eerste als een specifieke mentale stoornis.
Hij constateerde een grote aanwezigheid van agressie die leidde tot geweld, zonder sprake van
een psychose. De zogenaamde krankzinnigheid zonder delirium; de ‘ratio’ was nog steeds
aanwezig in de persoon. Pritchard gaf vorm aan het concept ‘moral insanity’, verwijzend naar
de aangetaste moraal en het gebrek aan empathie. Hij maakte de opdeling tussen het intellect
en de emoties, waarvan één deel aangetast kon zijn. Aan de term, die algemeen was bedoeld,
werd toch doorheen de jaren een beeld van criminaliteit en wreedheid toegevoegd. Cleckley
nam als eerste de term ‘psychopaat’ in de mond om de specifieke mentale stoornis te
benoemen en niet als een verzamelterm zoals voorheen. In zijn zoektocht naar de oorzaken
formuleerde hij bovendien een aantal criteria die de psychopaat bezat. Hij constateerde in zijn
boek ‘The mask of sanity’ (1941) dat de psychopaat doet alsof hij volledig op dezelfde
golflengte zit, maar achter dit masker geen emoties kan herkennen en uitdrukken. De persoon
is zeer onverschillig en oppervlakkig (Patrick, 2006).
Cleckley maakte ook melding van de nog steeds vaak voorkomende concepten van niet-
succesvolle en succesvolle psychopaten. De term niet-succesvolle psychopaten verwijst naar
psychopaten die wel degelijk gevat werden en in de gevangenis of een instelling terecht
komen. Succesvolle psychopaten verwijzen naar diegenen die zich antisociaal gedragen of
delicten plegen en zich daar nooit voor hoeven te verantwoorden. Ze kunnen met andere
woorden uit de handen van justitie blijven. Er zijn aanwijzingen voor onderlinge verschillen
bij de psychopaten ter hoogte van het brein, zoals een asymmetrie in de hersenen in de
hippocampus bij onsuccesvolle psychopaten. Dit zou bijvoorbeeld hun angstgevoel doen
verminderen. De tweede betekenis van het begrip ‘succesvolle psychopaten’ kan verwijzen
naar psychopaten die hun eigenschappen zo goed beheersen en in hun voordeel laten spelen
dat ze het heel ver schoppen op de werkvloer. Als manager van een bedrijf of hoogstaand
advocaat bijvoorbeeld. In de thesis wordt gebruik gemaakt van de eerste betekenis. Naast
Raine voerde Hare onderzoek naar psychopaten in het werkveld, de zogenaamde ‘snakes in
10
suits’ maar dit reikt verder dan het opzet van deze thesis (Babiak & Hare, 2007; Raine et al.,
2004; Gao et al., 2010).
Karpman deelde in 1941 psychopathie op in twee types, namelijk primaire en secundaire
psychopathie. Primaire psychopathie wordt gekenmerkt door verbale dominantie,
manipulatie, een laag angstniveau en een gebrek aan empathie. De tweede variant wordt soms
ook pseudopsychopathie genoemd. Daarbij is er meer sprake van (fysieke) agressie en kunnen
psychosen en depressies vaker optreden. Er wegen meer emoties door, waaronder angst, dan
bij primaire psychopathie. Er wordt ook vaak een link gelegd met neuroticisme. In deze
opdeling is de latere factor 1 (gebrek aan emotie) en factor 2 (uitoefenen van geweld,
antisociaal gedrag) te herkennen van de Psychopathy Checklist – Revised test. Toen werd er
gesteld dat secundaire psychopaten genezen konden worden, in tegenstelling tot primaire
psychopaten. De laatsten zouden niet in staat zijn nieuwe morele waarden op te nemen
(Patrick, 2006).
Een hedendaagse visie op psychopathie vinden we bij Adrian Raine, psycholoog en
grondlegger in de huidige biosociale theorievorming. De kenmerken van een psychopaat
volgens Raine zijn gewetenloosheid, het hebben van oppervlakkige charme en promiscue
gedrag. Psychopaten zijn verbaal sterk maar hebben moeite om relaties te onderhouden,
seksueel, vriendschappelijk of werk-gerelateerd (Raine, 2013). De prevalentie wordt geschat
op 0.6% tot 1% in de algemene populatie, 3,5% in de zakenwereld en in de forensische
context tussen de 15 en 30% (McLaughlin & Muncie, 2013; Gao et al., 2010).
c. Meetinstrumenten
De Psychopathy Checklist-Revised van Hare is het meest gebruikte instrument voornamelijk
in een klinische en forensische onderzoeksetting om psychopathie vast te stellen. De PCL-R
test bevat volgende items:
-gladheid, oppervlakkige charme, oppervlakkige affectie
-grandioos gevoel van eigenwaarde
-behoefte aan stimulatie, geneigdheid tot verveling
-pathologisch liegen, manipulerend, oplichten, parasitaire levensstijl
-gebrek aan spijt en schuld
-gebrek aan empathie
-gebrekkige gedragscontrole
-promiscue seksueel gedrag, kortstondige relaties
11
-vroege gedragsproblemen, jeugddelinquentie, herroeping voorwaardelijke vrijlating,
criminele veelzijdigheid
-gebrek aan langetermijnvisie, impulsiviteit, onverantwoordelijkheid
De items zijn gebaseerd op de lijst karakteristieken van Cleckley in ‘The mask of sanity’. De
PCL-R test bestaat uit een semigestructureerd interview met de persoon zelf en belangrijke
personen uit zijn omgeving. Dit wordt samengelegd met mogelijks reeds bestaande rapporten,
veroordelingen, e.d. Aan elk item wordt een score van nul tot twee toegekend, met dertig als
cutoff score en veertig als maximum (Declercq, 2008). In dit onderzoek wordt verder gewerkt
met dit meetinstrument en deze traditionele cutoff score. Hoewel deze meetschaal als de
‘gouden standaard’ wordt beschouwd, kreeg het ook kritiek. Vooral de vragen rond het
asociaal gedrag werden betwist omdat het als een gevolg van psychopathie kan gezien worden
(Skeem & Cooke, 2010). In de gewone samenleving is het bovendien moeilijker om
psychopaten met dergelijk hoge score te vinden. Aan de bemerking dat het zich enkel richtte
op volwassenen werd tegemoetgekomen door het opstellen van de PCL-Youth Version (Hare
& Neumann, 2006).
Er wordt nog even ingegaan op de verschillende meetinstrumenten. Het geeft een indruk van
het enigszins verspreid en moeilijk vergelijkbaar onderzoek naar psychopathie. Hare
ontwikkelde nog verschillende updates en varianten, zoals hierboven werd vermeld.
Bovendien inspireerde hij anderen om nieuwe meetinstrumenten te creëren. De PCL-SV staat
voor Screening Version en is een kortere versie van de PCL-R. Het kent dezelfde structuur en
factoren, wordt in dezelfde setting als de PCL-R gebruikt en wordt als zeer betrouwbaar
aanzien (Seguin, 2004; Patrick, 2006).
Er zijn drie vaak voorkomende zelfrapportage meetschalen. De Self-Report Psychopathy
Scale II werd opgesteld door Hare. Het kent 29 items en bestaat opnieuw uit twee factoren en
is vrij betrouwbaar in het algemeen. The Levenson Primary and Secondary Psychopathy
Scales werd door Levenson gecreëerd om zelf-gerapporteerde psychopathie te onderzoeken in
niet-geïnstitutionaliseerde samples. Het bestaat uit een Likert-schaal met vier punten en volgt
de structuur van het twee-factor model in de PCL-R test. Vooral het kenmerk ‘angst’ wordt
gedifferentieerd tussen de primaire en secundaire psychopathie. Ook deze schaal kreeg
kritiek, omdat de primaire psychopathie niet exact genoeg gemeten zou worden. De
Psychopathy Personality Inventory-Revised gecreëerd door Lilienfield wordt gebruikt om via
zelfrapportage psychopathie vast te stellen bij niet-gedetineerden; het bestaat ook uit een
12
Likert-schaal met vier punten en een twee-factor model. De validiteit is vrij sterk en de
factoren correleren met de subschalen van de PCL-R. Toch krijgt ook dit zelfrapportage
meetinstrument kritiek. Bij alle meetinstrumenten zijn de correlaties sterker bij mannen dan
bij vrouwen. Uitspraken baseren op één enkele zelfrapportage test is echter onvoldoende. Een
typisch kenmerk van de psychopaten is nu eenmaal de manipulatie, liegen en dominantie,
bijvoorbeeld in een gesprek. Voor psychopaten is het bovendien moeilijk zelf inzicht te
hebben in hun stoornis en uit te drukken wat ze voelen of net niet voelen (Manson, Gervais,
Fessler & Kline, 2014; Patrick, 2006).
2.2.2 Antisociale persoonlijkheidsstoornis en sociopathie
Beide termen worden soms verward met psychopathie. Het verschil tussen psychopathie en de
antisociale persoonlijkheidsstoornis (ASPD) is dat laatstgenoemde zich kenmerkt door het
hebben van minder controle over het gedrag, impulsiviteit en weinig langetermijnvisie. Dit
kan als een overlap worden gezien met factor twee bij psychopathie. Vooral het aspect
‘behavior’ staat hier dus centraal. Psychopathie gaat verder dan dat, met factor één en reikt tot
de interpersoonlijke (‘interpersonal’) en gevoelsmatige (‘affective’) kant van de persoon
(Durrant, 2012; Mc Laughlin & Muncie, 2013; Tollenaar & van der Laan, 2013; van Honk &
Schutter, 2005; Viding, 2004; Yildirim & Derksen, 2013).
De antisociale persoonlijkheidsstoornis staat, in tegenstelling tot psychopathie, vermeld in de
Diagnostic Statistical Manual 5 (DSM-V). De cluster B van de persoonlijkheidsstoornissen
bevat naast de ASPD ook borderline, de histrionische en narcistische persoonlijkheid. De
diagnose wordt pas op de leeftijd van achttien gesteld, maar men kijkt naar het gedrag vanaf
vijftien jaar. De hoofdkenmerken zijn impulsiviteit en agressief gedrag. Men toont geen
respect voor medemensen door hun rechten en algemene waarden te schenden. Er kan sprake
zijn van weinig empathie en oppervlakkige charme. De prevalentie in de samenleving
bedraagt 0.2 tot 3.3%, in afkickklinieken en gevangenissen is dit veel hoger, met 50 tot 80%
(American Psychiatric Association, 2013; Declercq, 2008).
Sociopathie wordt als een synoniem gezien van ASPD en ook zo opgenomen in de DSM-V.
Terwijl psychopaten geen geweten, empathie of moraliteit kennen, is dit wel het geval bij
sociopaten. Dit wil echter niet zeggen dat dit conform de normale opvatting van goed en
kwaad is. Anders Breivik, die een eigen manifest schreef en op basis daarvan de moord op
tientallen mensen rechtvaardigde, wordt beschouwd als een sociopaat. De term ‘verworven
13
sociopathie’ wordt dan weer vaker gebruikt. Dit is in het geval van een letsel, vooral ter
hoogte van de prefrontale kwab, die antisociaal gedrag tot gevolg heeft (Pemment, 2013).
2.2.3 Normoverschrijdende gedragsstoornis en oppositioneel-opstandige gedragsstoornis
Vroegtijdig en persisterend asociaal of crimineel gedrag is een kenmerk van psychopathie.
Vandaar dat een normoverschrijdende gedragsstoornis een voorspeller kan zijn (Declercq,
2008). Omwille van de labelingtheorie en de ‘selffulfilling prophecy’ is er voorzichtigheid
geboden bij het diagnosticeren van minderjarigen (Lynam et al., 2009). Dit komt later in de
thesis terug aan bod.
De diagnose van normoverschrijdende gedragsstoornis wordt gegeven aan minderjarigen die
persistent bedriegen, stelen, vernielen en geweld tegen mensen en dieren plegen. De
conflicten met autoriteit en het schenden van grondrechten van anderen kan onder andere op
school voor moeilijkheden zorgen. Karaktereigenschappen zijn onverschilligheid en een
gebrek aan berouw en empathie. Deze stoornis kan op volwassen leeftijd verdwijnen of zich
ontwikkelen tot de antisociale persoonlijkheidsstoornis of psychopathie. De algemene
prevalentie wordt geschat op 2 tot 10% (American Psychiatric Association, 2013).
Een oppositioneel –opstandige gedragsstoornis houdt in dat de minderjarige voor minstens
zes maanden ongehoorzaam gedrag vertoont, samen met ruzie maken, wraakzuchtig of boos
zijn. Er is een hoge comorbiditeit met normoverschrijdend gedrag en depressie. De
prevalentie gaat van 1 tot 10% (American Psychiatric Association, 2013).
2.2.4 Agressie en geweld
Dit zijn termen die zeer dicht bij elkaar liggen. Agressie wordt meestal gezien als een emotie;
als men iemand fysiek leed wil toebrengen (Walsh & Beaver, 2009). Het begrip wordt ontleed
in directe en indirecte agressie; en verbale en fysieke agressie. Mannen en vrouwen grijpen
meestal naar verschillende soorten agressie terug; bij mannen gebeurt het bijvoorbeeld direct
en op een fysieke manier (Lawrence & Hutchinson, 2013).
Geweld draait rond het overtreden van vastgelegde sociale constructies. Het is agressief
gedrag met de bedoeling om fysiek of emotioneel letsel toe te brengen aan een ander. Dit kan
resulteren in bedreigen, manipuleren, vernederen, slaan, het gebruiken van een wapen, …
(Kiminis, Skeem, Cauffman & Dmitrieva, 2011). Geweld kan plaatsvinden als een reactie op
iets provocerend of uit frustratie, maar ook als een middel om iets te bekomen, het zogenaamd
instrumenteel geweld. Meestal is het echter een combinatie van beiden (Patrick, 2006).
14
Psychopaten die delicten plegen, gebruiken vaak predatorisch geweld. Dit is intentioneel
(daarom niet lang op voorhand gepland), beredeneerd en met weinig gevoel. Typisch voor
predatorisch geweld is het (op)zoeken van slachtoffers. Er bestaat een grote fixatie op een
slachtoffer en men geeft het slachtoffer niet snel op. Er is weinig opwinding voor of tijdens
geweld plegen. Doel van dit geweld is controle te hebben of om een bepaald doel te bereiken
(Declercq, 2008).
2.2.5 Correlatie, interactie en causaliteit
Correlatie wordt in de statistiek binair weergegeven met een getal tussen -1 en 1, met nul als
geen verband tussen de twee factoren, negatieve getallen tonen een negatief verband en
positieve factoren een positief verband. Door het bepalen van de p-waarde (de mate waarin
een resultaat aan toevalligheid kan geweten worden) moet wel nog blijken of dit een
significant verband is. Een belangrijk concept in biosociale theorieën is (rGE), ofte de
correlatie tussen genen en de omgeving. Het toont dat er een duidelijk en niet toevallig
verband is. Er zijn passieve, suggestieve (of evocatieve) en actieve correlaties. Passieve
correlatie is wanneer men blootgesteld wordt aan het milieu. De suggestieve correlatie
verwijst naar de reactie en sturing van personen die dicht bij het individu staan. De actieve
correlatie verwijst naar het individu dat zijn eigen (sociale) omgeving selecteert (Walsh &
Beaver, 2009; Walsh, 2009; Tervoort, 2012).
Interactie vind plaats bij twee onafhankelijke factoren die een effect geven op een
afhankelijke variabele. De interactie tussen genen en de omgeving wordt meestal als (G x E)
weergegeven, G staat voor gene en E voor environment. Het bewijs voor deze stelling stelde
een einde aan het nature – nurture debat. De omgeving bepaalt namelijk de reacties in het
lichaam, de zintuigen nemen dit waar, het centraal zenuwstelsel beslist wat er moet gebeuren
en het brengt die boodschap over naar de desbetreffende plaats in het lichaam. Dit kan een
opdracht inhouden voor het DNA. Het genotype, de verzameling geërfde eigenschappen, kan
natuurlijk dit proces beïnvloeden. De perceptie van de situatie of de reactie daarop kan
genetisch, biologisch, neurologisch, … verstoord zijn. Dit beïnvloedt op zijn beurt de
omgeving. Ouders geven deze genen door, waardoor er een cyclische beweging ontstaat. Toch
reageert geen enkel persoon op dezelfde manier in een zelfde situatie. Het fenotype, de
verzameling van waarneembare kenmerken, verandert ook doorheen de tijd en kan op die
manier ook de omgeving wijzigen. Een voorbeeld om dit te verduidelijken is het MAO-A gen.
Lage activiteit in dit gen in combinatie met mishandeling in de kinderjaren wordt gelinkt met
agressie (Walsh & Beaver, 2009; Walsh, 2009; Rutter, 2007). Een ander voorbeeld is
15
epigenetica; dit is een beloftevolle weg voor onderzoek naar psychopathie. Er is namelijk
ontdekt dat de sequentie van het DNA wel gelijk blijft maar de functie en expressie ervan kan
wijzigen door stressvolle ervaringen in de (vroege) ontwikkeling (Kumsta, Hummel, Chen &
Heinrichs, 2013).
Er is sprake van causaliteit wanneer een bepaald feit (de oorzaak) een proces in gang zet en
iets anders (het gevolg) veroorzaakt. Oorzaken van de oorzaak zijn ook mogelijk. Een
duidelijke oorzaak vinden in dit soort onderzoek is heel moeilijk, zoniet onmogelijk. De
interactie tussen genen en de omgeving is onderling zeer verstrengeld. De verhouding wordt
eerder bekeken als een erfelijke aanleg tot een stoornis waarop andere factoren inwerken.
Genetische aandoeningen zijn bovendien meestal polygenetisch. Er is sprake van een
probabilistische visie in plaats van een deterministische (Walsh & Beaver, 2009; Walsh,
2009; Van Reekum & Schmeets, 2008).
2.3 De systemische benadering
De systemische benadering is een paradigma of algemeen denkkader in de
wetenschapsfilosofie. Het systemisme houdt rekening met de twee traditionele sociale
filosofieën, namelijk de individualisten en holisten. Volgens de eerste groep zijn alle sociale
feiten en creaties het resultaat van individuele acties. Voor de holisten bepaalt de sociale
realiteit de wezenlijke persoonlijkheid en acties van een persoon. Volgens het systemisme
behoort iedereen op elk moment tot verschillende soorten sociale systemen (familie, vrienden,
school, werk, hobby’s, politieke partij, religie, nationaliteit, …). Het handelingsvermogen van
een individu mag echter niet geminimaliseerd worden. Elke persoon blijft uniek en kan
beslissingen nemen. Bij de beschrijving van een systeem wordt stilgestaan bij de compositie,
de omgeving, de structuur en het mechanisme. Bij de preventie, behandeling en bestraffing
moet op alle elementen ingewerkt worden (Bunge, 2000).
In het systemisme is de wereld als een systeem, bestaand uit andere systemen of elementen
die onderdeel zijn van een systeem. Bovendien werken alle elementen in op elkaar; dit wordt
visueel voorgesteld in afbeelding 1. Op methodologisch vlak wordt multilevel gewerkt; men
werkt top-down bij de analyse van grote gehelen, bottom-up voor individuen (Bunge, 2000;
Bunge, 2006).
Dit is ook de manier hoe deze masterproef werd opgebouwd. De mens wordt als een systeem
gezien met de genen, hormonen, neurotransmitters, hersenen en fysiologische werking als
kleinere systemen. De mens kan op zijn beurt in een groter systeem gesitueerd worden,
16
namelijk de samenleving. Op elk niveau is er de mogelijkheid om naar oorzaken van
psychopathie te kijken. De verschillende factoren – die hun noodzakelijkheid al hebben
aangetoond of die veelbelovend lijken – worden op verschillende niveaus onderzocht.
Aangezien psychopathie oorzaken en effecten vindt in al deze bovenstaande systemen is dit
een adequate zienswijze van het probleem. Zoals figuur f op afbeelding 1 toont, benadrukt het
systemisme de interactie tussen systemen zoals de mens en de omgeving. Op die manier
wordt de essentie van de biopsychosociale theorieën weergegeven. Het staat toe om de
individuele persoon en de omgeving met elkaar te betrekken. Dit geldt ook voor de
verschillende wetenschappen zoals biologie, sociologie, criminologie, psychologie, … Dit
zorgt voor coherentie en een integratie van kennis (Robinson & Beaver, 2009).
Afbeelding 1 - Overgenomen van The explanation of crime – Context, Mechanisms and
Development (p.13) door Wikström, P. & Sampson, R. [eds] 2006: Cambridge University
Press.
Dit paradigma kadert in het neopositivisme; het streeft objectieve kennis na en onderzoekers
werken deductief. Vanuit de empirie wil men feiten kunnen veralgemenen en toetsen. In de
praktijk is er bij het voeren van onderzoek vaak sprake van een cyclische beweging. Het
17
verzamelen van resultaten, hypothesevorming, theorievorming en falsificatie wisselen elkaar
af. Hierin kunnen kwantitatieve en kwalitatieve methoden als complementair gezien worden
(Robinson & Beaver, 2009).
De inzichten van het kritisch rationalisme worden eveneens in acht genomen. Hierbij wordt
de stelling gevolgd dat waarnemingen altijd gestuurd worden door een verwachting of emotie
en dus nooit neutraal zijn. De waarheid is te complex om het helemaal te vatten. Uitspraken
zijn daarom probabilistisch, men zal zich uitlaten in termen van ‘waarschijnlijkheid’ en ‘kans
op’ in plaats van ‘de waarheid’ en ‘zekerheid’ (Van Reekum & Schmeets, 2008). Popper kan
als de grondlegger van dit gedachtegoed genoemd worden. Kennis is feilbaar volgens hem.
De gehanteerde oplossing bestaat uit het voortdurend testen van de data en proberen eerdere
stellingen te weerleggen (falsificatie). Er wordt getracht de theorie niet te herbevestigen maar
eerder de zwakke plekken ervan te zoeken. Wanneer het verschillende testen goed doorstaat,
kan men dit als een voorlopig bevredigend antwoord beschouwen of de corroboratie
(Kleemans, Weerman & Enhus, 2007).
2.4 Biopsychosociale theorieën
2.4.1 De klassieke theorieën: het determinisme en positivisme
a. Lombroso, Garifalo, Ferri
Waarom begaat een persoon een misdrijf en een ander in een gelijkaardige situatie niet? Een
vraag die reeds vele wetenschappers bezig hield. In de 19e eeuw gebruikte Lombroso,
grondlegger voor de criminologie en lid van de Italiaanse Antropologische School, als eerste
een wetenschappelijke methode bij het onderzoeken van schedels van criminelen. Zijn
resultaten zoals ‘men wordt als crimineel geboren’ en ‘een crimineel kan herkend worden
door uiterlijke kenmerken’ bevatten echter weinig juistheid. Volgens Garofalo, eveneens een
lid van de Italiaanse Antropologische School, leidde een psychische of morele anomalie met
een biologische basis tot het plegen van delicten. Ferri zag de oorzaak van criminaliteit als
een combinatie van biologische en sociale factoren. Hij kan als een grondlegger gezien
worden in het sociaal verweer, deze stroming negeert vrije wil en het schuldbegrip van
delinquenten en benadrukt daarentegen de voorbestemdheid en gevaar van de individuen
(Thienpont, 2006).
De gehanteerde positivistische visie was heel populair in exacte wetenschappen maar werd
ook gebruikt in de zogenaamde sociale wetenschappen. In deze stroming beschouwt men de
18
werkelijkheid als objectief en exact waarneembaar. De toen heersende visie was bovendien
deterministisch. Overgewaaid vanuit de natuurkunde werd aangenomen dat er geen vrije wil
was en causale processen ondergaan werden zonder dat verandering mogelijk was. Op die
manier is het mogelijk de rest van de levensloop te voorspellen. Lijnrecht daartegenover staat
het principe van vrije wil, waarbij de persoon volledige autonomie over de handelingen bezit.
Volgens biosociale criminologen ligt de waarheid in het midden en kunnen er autonoom
beslissingen genomen worden maar zowel de biologische als omgevingsfactoren zullen die
keuze beïnvloeden (McLaughlin & Muncie, 2013).
In het begin van de twintigste eeuw zijn de biologische principes in de criminologie misbruikt
door ‘politieke bewegingen’, met uitwassen in eugenetica. Men stelde namelijk dat slechte
kenmerken via erfelijkheid werden doorgegeven. De beweging met racistische motieven
ontstond daardoor om ervoor te zorgen dat bepaalde mensen geen kinderen konden krijgen.
Het idee lijkt ook de staat vrij te pleiten van aanwezige criminaliteit, aangezien volgens de
ideologie de personen zo geboren zijn en hun gedrag niet meer veranderd kan worden. Dit
gedachtegoed wordt veelvuldig gebruikt in dictaturen (McLaughlin & Muncie, 2013; Walsh
& Beaver, 2009).
2.4.2 Startpunt van de hernieuwde benadering
De principes in de biologie zijn enorm geëvolueerd. Er zijn betere instrumenten, er kwamen
cruciale ontwikkelingen in DNA-en MRI onderzoek. Pas in de jaren 80 kwam er terug
belangstelling voor biopsychosociaal onderzoek. Toch moeten onderzoekers in de biosociale
stroming zich tot de dag van vandaag verantwoorden en vooroordelen rechtzetten tegenover
wetenschappers van de louter sociologische theorieën. Ze benadrukken de cruciale interactie
met de omgeving en maken nuanceringen om de ideeën van predestinatie af te wijzen. Het
determinisme is geëvolueerd naar een probabilistische houding. Resultaten worden nu in het
‘percentage kans dat iets (niet) gebeurt’ uitgedrukt (Van Reekum & Schmeets, 2008;
Blokland, Thienpont & Donker, 2005). Het moet bovendien duidelijk zijn dat er nooit één gen
verantwoordelijk kan zijn voor het plegen van een misdrijf. Het kan hoogstens een genetische
kwetsbaarheid of risicofactor betekenen voor de persoon. Dit mag niet leiden tot het excuus
dat een persoon verheven is van vrije wil en misdrijven mag plegen (Walsh, 2009;
McLaughlin & Muncie, 2013).
19
a. De constitutionele leertheorie van James Wilson en Richard Herrnstein
De leertheorie, ook ‘Net Advantage Theory’ genoemd, combineert biologische en
psychologische inzichten. Deze theorie focust op (cognitieve) beslissingsprocessen en gaat uit
van een rationeel mensbeeld. Mensen plegen misdrijven omdat dit hen bepaalde directe
voordelen oplevert, zoals indruk maken op vrouwen of goedkeuring van vriendengroepen.
Het IQ speelt in deze theorie een vrij grote rol. De link tussen IQ en psychopathie is helaas
nog niet eenduidig. Intelligentie is normaal verdeeld in de populatie en wordt gedeeltelijk
geërfd van de ouders en is voor de andere helft afhankelijk van stimulatie uit de omgeving.
Dit beïnvloedt uiteraard ook het leerproces. Een geweten, gecreëerd door een goede
opvoeding in een beschermde omgeving, kan het plegen van misdrijven verhinderen. Iedereen
reageert echter verschillend in dezelfde situatie door de verschillende constitutionele factoren
of persoonlijkheidskenmerken, zoals impulsiviteit en extraversie. De aanwezigheid van een
geweten en zelfcontrole is dus cruciaal. Het onderzoek van Wilson en Herrnstein kreeg kritiek
vanuit de kritische criminologie door IQ scores te bekijken per etniciteit (Walsh & Ellis,
2007; Walklate, 2007). De concepten omtrent intelligentie en emotionele intelligentie worden
later in deze thesis verder uitgewerkt.
b. De ‘arousal theory’ van Sarnoff Mednick
Vanaf de jaren 70 en 80 kwam er zoals vermeld terug interesse in de biologische factoren die
kunnen meespelen in antisociaal gedrag. De opvallende resultaten van tweelingen – en
adoptieonderzoek hebben daar zeker mee te maken. Bij gescheiden tweelingen en
adoptiekinderen werd namelijk geconcludeerd dat de biologische factoren sterker doorwogen
dan de omgeving op hun gedrag (Baker, Tuvblad & Raine, 2010). Mednick leidde een
adoptieonderzoek waarbij gekeken werd naar de criminele achtergrond van de biologische
ouders en de adoptanten. Toegepast op asociaal gedrag werd duidelijk dat kinderen van
biologische ouders met een strafblad meer kans hadden om zelf ook een strafblad te hebben
(20%). Het strafblad van adoptieouders had minder effect (15%). De grootste kans op een
strafblad was wel wanneer zowel biologische als adoptieve ouders een strafblad hadden
(25%) (Moffit & Caspi, 2006). Bij monozygote tweelingen werden meer onderlinge
gelijkenissen gevonden dan bij bizygote tweelingen; de eerste categorie deelt 100% het zelfde
DNA, de tweede slechts 50% (McLaughlin & Muncie, 2013; Raine, 2013).
Bepaalde elementen of dysfuncties in het menselijk lichaam kunnen wel degelijk gelinkt
worden met bepaalde gedragingen en emoties en mogen dus niet zomaar genegeerd worden.
In genetisch onderzoek tracht men de specifieke factoren te bepalen die tot deviant gedrag
20
kunnen leiden, de zogenaamde moleculaire genetica. In gedragsgenetica wordt onderzocht
onder welke omstandigheden deze een groter of beperkt effect hebben. De biosociale theorie
van Mednick draait rond het gebrek aan vrees bij psychopaten. Door het gebrek aan gevoelens
van opwinding gaan de personen risicovolle activiteiten opzoeken. Ze reageren traag op
negatieve prikkels bij zichzelf of van anderen. Ook Hare heeft hier meer onderzoek naar
gevoerd waarbij fysiologische reacties gemeten werden via galvanische huidgeleiding. Het
moet benadrukt worden dat de sociale omgeving en de interactie van biologische kenmerken
met de omgeving de uiteindelijke doorslag geven. Onderzoek toont aan dat men veelal op
correlaties botst en er moeilijk uitspraak kan gedaan worden over de causaliteit (Baker,
Tuvblad & Raine, 2010; Gao et al., 2012).
2.4.3 De hedendaagse biopsychosociale theorieën
Een algemeen kenmerk van deze theorieën is het samenbrengen van verschillende
wetenschappen en het gelijkwaardig integreren van de inzichten. De uiteenlopende risico’s
zijn van een verschillende aard en bevinden zich nu eenmaal op verschillende niveaus
(Walsch, 2009). In de huidige tijd zijn bepaalde meetinstrumenten zoals de fMRI en EEG al
niet meer weg te denken. Daarom wordt er eerst even stilgestaan bij deze instrumenten. Het is
namelijk belangrijk de werking, voor – en nadelen hiervan te begrijpen om hersenonderzoek
gepast te kunnen interpreteren. De instrumenten evolueren nog steeds en hebben functies die
waarschijnlijk nog niet eens volledig uitgeput zijn. De twee vermelde instrumenten zijn vrij
accuraat, niet schadelijk en niet-invasief, wat hen iets goedkoper en populairder maakt. Ze
zijn aan de andere kant nogal tijdsintensief en zeggen niets over een oorzaak maar enkel
welke regio bijvoorbeeld actief is (Villringer, Mulert & Lemieux, 2010).
Een Electro-encefalogram of EEG werkt via elektrische stroompjes en elektroden. Het heeft
een hoge temporele resolutie; dit wil zeggen dat het het tijdsverloop van bepaalde processen
kan weergeven. Hier is een inversieprobleem mogelijk; een signaal opgenomen op de
occipitale lob kan bijvoorbeeld een 'uitstraling' zijn van een ander gebied, de schedel kan het
signaal verstoren, enzovoort. Een Event-Related Potential of ERP is een verandering in de
hersengolven door een stimulus. Dit wordt meestal gemeten via een EEG. De N2 bijvoorbeeld
verwijst naar een door een stimulus uitgelokte negatieve piek 200 microseconden na de
stimulusaanvang. Zo krijgt men een algemeen beeld van de normale activiteit en de specifieke
respons op prikkels. Er worden gemiddeld verschillende trials uitgevoerd om de foutenmarge
te verkleinen. De aanvang, amplitude en polariteit hangt af van de plaats van de electrode op
het hoofd, stimulus type (visueel of auditief), antwoord modus (manueel of mondeling),
21
enzovoort. Een voordeel is dat de techniek mogelijk is bij kinderen of mensen met
neurologische problemen. Bovendien is het gepast om biomarkeerders te onderzoeken. Het
‘superposition problem’ houdt in dat heel veel info op dezelfde golf terecht komt. Dit maakt
de interpretatie moeilijk. Dit onderzoek zegt bovendien in se niet heel veel over de werking
van de hersenen maar het is handig bij snelle taken en kan als explorerend gezien worden en
de start betekenen van ander, specifieker onderzoek (Luck, 2014).
De functional Magnetic Resonance Imaging of fMRI kent een goede spatiale resolutie en
toont dus de actieve zones in het brein. De gewone MRI werd pas ontwikkeld in de jaren 70
en is gebaseerd op het principe dat magneetvelden waterstofatomen kunnen doen bewegen.
Hierdoor is het hersenweefsel zichtbaar. Dit is niet echt het geval bij de fMRI waarbij enkel
de zuurstofrijke gebieden worden getoond. Deze techniek waarbij deze zones gemanipuleerd
worden, heet Blood-Oxygen-Level Dependent (BOLD) contrast imaging. De verschillende
resultaten van één persoon zijn vergelijkbaar, maar ook met derden (Mulert & Lemieux,
2010; Verplaetse, 2011).
a. De biosociale theorie van Robert Hare
Hare benadrukt het persisterend gedrag bij psychopaten. Al van zeer jonge leeftijd lijkt het
kind ‘anders’. Het kind liegt, manipuleert, steelt, doet de huisdieren, broers of zussen pijn. De
DSM-V maakt melding van enkele gedragsstoornissen in de adolescentie, zoals ADHD, de
normoverschrijdende gedragsstoornis en oppositioneel-opstandige gedragsstoornis, die
‘voorbodes’ kunnen zijn van psychopathie. De twee laatste werden in 2.2.3 reeds besproken.
ADHD wordt gekenmerkt door aandachtstekort, hyperactiviteit en impulsiviteit. De oorzaak
van psychopathie moet volgens Hare zeker gezocht worden in de combinatie van
sociologische, psychologische en biologische factoren. Hij haalt aan dat er enkele interessante
biologische pistes zijn, zoals een trage rijping of gebrekkige vorming van de hersenen bij
psychopaten of een beschadiging in de frontale hersenkwab (American Psychiatric
Association, 2013; Hare, 2003).
Maar ook de verwaarlozing en/of mishandeling van kinderen kunnen enorme schade
veroorzaken. Het werd al verschillende keren aangetoond dat het leidt tot het hebben van een
lager IQ, een hogere kans op depressie en zelfmoord. Ze zijn impulsiever, reageren sneller
met agressie en hebben een kortere aandachtspanne. Er is ook de gedachtegang dat jongeren
met psychopathische neigingen zich niet kunnen hechten aan de ouders en dit de
vervreemding en afstandelijke houding van de ouders veroorzaakt. De biologische en
22
sociologische factoren apart lijken echter niet voldoende om psychopathie te veroorzaken
(Lansford et al., 2002; Caspi et al., 2010).
De algemene theorie verwijst daarom naar erfelijke factoren die voor een biologische uiting
zorgen, met een groot effect in de hersenen. Dit bepaalt vervolgens het ageren in de sociale
werkelijkheid. De angst – en empathische gevoelens zijn aangetast waardoor dit zorgt voor
een interactief proces (Hare, 2003).
b. De algemene biosociale theorie van Adrian Raine
De theorie van Raine is enigszins vergelijkbaar met de bovenstaande inzichten van Hare. Hier
wordt gefocust op de wisselwerking tussen risico’s en positieve factoren in de genetica,
hersenwerking (met nadruk op hersenbeschadiging in de prefrontale cortex), biologische
factoren en de omgeving. Beschermende factoren kunnen de kans op een asociale levensweg
verminderen. De risicofactoren bevinden zich op allerlei levensdomeinen. Namelijk bij
prenatale complicaties (stuitligging, navelstreng prolaps, zuurstoftekort, e.d.), roken of
alcohol drinken tijdens de zwangerschap; persoonlijkheidskenmerken, zoals impulsiviteit en
het zoeken naar opwinding, familie (strafblad ouders, misbruik of het verwaarlozen van de
kinderen), school (leerproblemen, spijbelen, geen respect), verstoten worden door vrienden,
… (Baker, Tuvblad & Raine, 2010).
Raine voerde samen met Mednick een onderzoek naar de relatie van complicaties bij de
geboorte en afwijzing van de moeder, zoals bij ongewenste zwangerschappen bijvoorbeeld.
Wanneer deze twee voorwaarden vervuld waren, was de kans om delicten te plegen reeds veel
hoger dan wanneer geen of slechts een voorwaarde vervuld was. De verstoorde opvoeding of
het missen van een aanwezige ouder wordt ook vaak teruggezien bij psychopaten (Raine,
2013).
Enkele cruciale elementen uit het onderzoek naar psychopathie van Raine worden hieronder
opgelijst. Het MAO-A gen produceert het enzym monoamine oxidase A. Een mutatie kan
ervoor zorgen dat dit niet meer gebeurt. Dan raakt het metabolisatie-proces in de war voor
dopamine, serotonine en andere neurotransmitters. Lage activiteit van het gen wordt in
verband gebracht met geweld, agressie en ander antisociaal gedrag. Aangezien mannen
oververtegenwoordigd zijn als het over geweld gaat, is er een grote interesse naar het
hormoon testosteron. Het onderzoek is nog volop in ontwikkeling maar het toont voorlopig
dat het een wil tot dominantie veroorzaakt. Cortisol komt vrij bij stress en brengt het lichaam
na een adrenalinepiek terug in zijn vroegere staat door het terug van energie te voorzien. Een
23
lage aanwezigheid van cortisol kan wijzen op ongevoeligheid en daarmee samenhangend
minder empathie. Dopamine zorgt ervoor dat mensen een ‘goede’ beslissing kunnen nemen
en geeft een belonend gevoel. Om dit gevoel te verkrijgen is het mogelijk dat de persoon
steeds extremere handelingen gaat stellen. Het opbouwen van een verslaving is hier een
voorbeeld van. Naast het hormoon heeft ook de neurotransmitter die dopamine vervoert (de
dopamine transporter en bijhorend DAT1-gen) een belangrijke rol hierin. Serotonine is een
hormoon met een remmende functie en het zorgt voor een stabiel humeur. Enkele
neurotransmitters en genen (zoals 5HTT, DRD2- gen en DRD4 gen) worden hier ook in
verband mee gebracht. (Patrick, 2006; Raine, 2013).
De prefrontale cortex wordt beschouwd als de regio in ons brein dat instaat voor onze
persoonlijkheid. Het reguleert het limbische brein, dit is een zone diep in de hersenen die voor
de basisbehoeften instaat. Wanneer er een letsel of verminderde activiteit plaatsvindt in de
prefrontale cortex, kan de persoonlijkheid (en daarmee ook de geaardheid of het gevoel van
verantwoordelijkheid) veranderen, kan men de emoties en driften minder beheersen en kan
ook de intelligentie worden aangetast. Het moet worden benadrukt dat een bepaald beeld in de
MRI daarom nog geen diagnose is of een voorspellende waarde is om effectief misdrijven te
plegen.
De temporele kwab is actief bij auditieve prikkels, het herkennen en benoemen van personen
en het opslaan van herinneringen. Het herbergt ook het limbisch brein dat voor de primaire
instincten van de mens zorgt. De amygdalae, twee gebieden in de temporele kwab, zijn actief
bij morele beslissingen en proberen een vecht-vlucht situatie te beoordelen. Bij een lage
werking wordt er minder angst gevoeld, geen angst gepercipieerd bij een ander persoon,
minder remmingen gevoeld en worden de mogelijke keuzes minder afgewogen. Naast lagere
activiteit zijn de amygdalea ook anders gevormd bij psychopaten. De pariëtale kwab is actief
bij zintuigverwerking en de occipitale kwab tenslotte is actief bij visuele stimuli (Patcrick,
2006; Raine, 2013; Clark, Boutros & Mendez, 2010).
Raine heeft een meta-analyse uitgevoerd naar de hartslag bij jongeren met probleemgedrag.
Daarbij viel op dat deze in rust veel lager is dan in de controlegroep. Dit zou een gevoel van
verveling kunnen veroorzaken waardoor ze de sensatie zelf gaan zoeken. Deze resultaten
passen in de Arousal Theory van Mednick (Gao et al., 2012).
Om dit onderdeel af te ronden, wordt nog kort een derde stroming aangekaart. Naast het
genetisch en neurologisch perspectief wordt namelijk ook vaak naar het evolutionair aspect
24
gekeken. In onze samenleving wordt psychopathie als iets deviant en niet-aangepast
beschouwd. Vanuit de evolutionaire visie is dit echter niet het geval, psychopathie heeft
namelijk enkele kenmerken waardoor genen gemakkelijker kunnen worden doorgegeven.
Door het impulsieve gedrag en het gebrek aan vrees was het in de prehistorie gemakkelijker
de stam te verdedigen en anderen aan te vallen. Het stoere gedrag kon als aantrekkelijk
worden gezien door vrouwen. De drang naar macht en controle over de ander kon zo
reproductief succes opleveren (Raine, 2013; Walsh & Beaver, 2009).
2.4.4 Persoonlijkheidstheorieën
De persoonlijkheid is wat iemand een uniek persoon maakt. Het is een combinatie van
eigenschappen zoals de aanleg, humeur, temperament en karakter. Het eerste verwijst naar de
gebruikelijke attitude, vervolgens de aangeleerde manier om met moeilijke situaties om te
gaan. Het derde verwijst naar de aangeboren, constante trekken van iemand, het laatste naar
de wisselende eigenschappen, afhankelijk van moment tot moment en de omgeving. Dit speelt
een rol in hoe een individu zal ageren (Robinson & Beaver, 2009).
Sheldon trachtte in 1940 de lichaamsbouw van een persoon (endomorf, mesomorf, ectomorf)
te linken aan persoonlijkheidskenmerken (viserotoom, somatotoom, cerebrotone). De
aanwezigheid van spier –of vetweefsel zou dus bepalen of de persoon bijvoorbeeld socialer,
avontuurlijker of introverter is. De theorie is verouderd maar startte wel een reeks
onderzoeken en theorieën rond persoonlijkheid. Hans Eysenck maakte eveneens een theorie
rond de persoonlijkheidskenmerken, gelinkt aan psychiatrische concepten. De theorie bestaat
uit een dimensie introversie - extraversie en de tweede uit neuroticisme - emotionele
stabiliteit. Oorspronkelijk werd ook psychoticisme nog opgenomen, later werd dit geschrapt
omdat deze dimensie geen betrouwbare resultaten gaf. Een hevig temperament zorgt voor een
slechte remming van emoties en daden. Dit kan opnieuw wijzen op een slecht werkend
centraal zenuwstelsel (Ruyckman, 2013).
Een andere belangrijke grondlegger is Gordon Allport. Hij baseerde zich op emotioneel
gezonde mensen en erkende het belang van zowel geërfde factoren als de bijdrage van de
omgeving. Hij vond elke mens uniek door de specifieke persoonlijkheidstrekken. Dit
resulteerde in de huidige visie dat persoonlijkheid gezien wordt als een combinatie van vijf
kenmerken waarop elke persoon meer of minder op ‘scoort’. De vijf labels zijn openheid voor
nieuwe ervaringen, emotionele stabiliteit, extraversie, vriendelijkheid en zorgvuldigheid. Elke
dimensie bevat zes facetten. Dit wordt voorgesteld via het ‘vijf factor model’ met een
25
bijhorende ‘ground theory’. De vijf factor theorie ziet de kenmerken als consistent en robuust.
De kenmerken kennen een biologische basis maar verfijnen zich tijdens het leven. Wanneer
de persoon ouder wordt, heeft dit namelijk ook invloed op deze kenmerken en kunnen deze
nog evolueren.
In verschillende onderzoeken wordt het vijf-factor model samengelegd met een psychopathie-
meetinstrument, hierbij vertrekt men meestal vanuit de twee-factor benadering, zoals in de
PCL-R test. Men vond voor beide factoren lage waarden van vriendelijkheid; en vooral voor
de tweede factor (de antisociale levensstijl) lage waarden van zorgvuldigheid en ook, minder
sterk gecorreleerd, lage extraversie en hoog neuroticisme. (Decuyper, De Pauw, De Fruyt, De
Bolle & De Clercq, 2009; Roose et al., 2012; Schultz & Schultz, 2013).
Sommige andere persoonlijkheidskenmerken lijken ook gerelateerd aan delinquentie. Het gaat
voornamelijk om een traag werkend algemeen nerveus systeem, hoge promiscuïteit,
impulsiviteit en weinig empathie (Robinson & Beaver, 2009).
2.4.5 Cognitie
a. Intelligentie
In het onderzoek naar psychopathie wordt er vanuit neuropsychologische hoek gezocht naar
de rol van intelligentie, geheugen en aandacht. Het eerste verwijst naar de mogelijkheid te
leren, kennis toe te passen, redeneren, abstract en probleemoplossend te denken. Deze
denkprocessen zijn geworteld in de prefrontale kwab in de hersenen. De meeste resultaten
tonen dat een laag IQ en een hoge score op de PCL-R test het meeste risico inhoudt op het
plegen van ernstige delicten en recidivisme. Een laag IQ verhindert hen de taken en
verplichtingen in hun leven te plannen en de mogelijke nadelen op lange termijn in te zien.
Een mogelijk meetinstrument is Wechsler Adult Intelligence Scale – Revised (WAIS-R) en
naast de algemene intelligentie meet het verschillende subtypes. Vooral verbale intelligentie is
zwakker bij psychopaten. Dit wijst op slecht abstract denken, redeneren, weinig empathie,
slechte beoordeling van situaties, … De overige gevonden correlaties in studies zijn niet zo
sterk. Intelligentie wordt vaak gelinkt aan het kortetermijngeheugen, hoewel het om twee
verschillende concepten gaat, zijn beide goede voorspellers voor de cognitieve capaciteiten in
het latere leven (Spironelli, Segre, Stegagno & Angrilli, 2014; Hampton, Drabick &
Steinberg, 2014, Robinson & Beaver, 2009).
26
Onderzoek naar emotionele intelligentie bij psychopaten is vrij beperkt. Het concept is
geruime tijd nogal controversieel geweest en werd niet meteen erkend door de
wetenschappelijke wereld. Er komt dezelfde inconsistentie naar voor als hierboven
beschreven. Het gebrek aan empathie is een duidelijk kenmerk bij psychopaten en zou daarom
ook een laag EQ vermoeden. Dat psychopathie samenhangt met een globaal laag EQ lijkt
voorlopig echter niet te kloppen. Wanneer de resultaten op de EQ testen worden opgedeeld
volgens bepaalde subtypes of via verschillende meetinstrumenten worden afgenomen, kunnen
er sterkere verbanden gevonden worden. De verschillende categorieën toetsen naast het
begrijpen en beheersen van emoties (het strategisch aspect) ook of de persoon emoties kan
herkennen en vergelijken (experiëntaal aspect). Een veelgebruikt meetinstrument is Mayer-
Salovey-Caruso Emotional Intelligence Test (MSCEIT) dat vier takken bevat en peilt naar het
identificeren, bevatten, beheersen van emoties en het gebruiken van emoties bij beslissingen.
De metingen moeten met de nodige voorzichtigheid worden geïnterpreteerd, aangezien de
validiteit of het instrument nog niet volledig op punt staat. Emotionele intelligentie neemt toe
met de leeftijd (Copestake, Gray & Snowden, 2013).
b. Aandacht
De werking van aandacht kan gezien worden als een proces en als een sturende energiebron.
Aandacht is een soort beperkte energiebron om de rest van de cognitie te ondersteunen. Op
een procesmatige manier wordt de aandacht op een stimulus gericht en geconcentreerd. Er is
een ‘iconic memory’ waarbij men nadenkt over een idee en het in verband brengt met het
geheugen. Zo wordt er betekenis aan gegeven. ‘Spatial visual attention’ helpt vervolgens een
situatie of een patroon te identificeren. Het vindt beide plaats in de frontale en pariëtale kwab.
Het proces start met een input van gegevens door alert te zijn. De prikkels worden
opgevangen door het centraal zenuwstelsel. Daarna volgt een oriënterende reflex waarbij men
kijkt vanwaar de prikkel komt. De zogeheten ‘spotlight attention’ maakt heel snel een
opdeling en verplaatst de aandacht. Deze activiteit vindt plaats in de frontale kwab.
Uiteindelijk kan er aandacht uitgaan naar één bepaalde stimulus. Naast deze input-fase is het
voor de mens ook mogelijk bewust de aandacht op iets te vestigen en info van de omgeving
op te nemen. Dit is de selectieve aandacht (Ashcraft & Radvansky, 2010).
Wanneer de persoon hoog scoort op de PCL-R test is er zo goed als geen verschil met een
controlegroep met betrekking tot een bedreigende stimulus. Bij een niet-bedreigende prikkel
is de aandacht bijna afwezig bij psychopaten (Newman & Baskin-Sommers, 2011).
27
c. Geheugen
Door een handeling verschillende keren uit te voeren, wordt het opgeslagen in het geheugen
en zorgt het voor een betere concentratie. Het kortetermijngeheugen of werkgeheugen werkt
gedeeltelijk bewust en automatisch. De info kan worden opgeslagen, doorzocht en terug
opgeroepen.
Volgens het model van Baddeley bestaat het uit vier delen; namelijk één hoofdsysteem en drie
hulpgebieden, die voornamelijk actief zijn in de linker pariëtale hemisfeer. Het centrale
controlesysteem integreert info, helpt in het richten van aandacht, het beslissingsproces en
voorziet toekomstige acties. Cognitieve en linguïstische componenten worden hier
gecombineerd. De fonologische lus houdt verbale gegevens vast tot ze terug opgevraagd
worden; het visuo-spatieel kladblok is een speciaal systeem om visuele info vast te houden en
een episodische buffer houdt informatie vast over recente gebeurtenissen. De spanne van dit
geheugen is afhankelijk van persoon tot persoon en onder invloed van omgevingseffecten.
Wanneer de aandacht niet goed werkt, beslist de persoon minder consistent in morele
dillema’s door een minder gecontroleerd denkproces. Vooral secundaire psychopathie lijkt
gecorreleerd met een slecht functionerend kortetermijngeheugen (Gregg, 2009).
Het langetermijngeheugen wordt beïnvloedt door het kortetermijngeheugen en bevat eveneens
verschillende onderdelen. Er is nog onduidelijkheid over het aantal, maar er zijn aanwijzingen
voor een expliciet en impliciet geheugen. Bij het eerste gaat men bewust info verkrijgen en er
bewust over reflecteren. Het impliciet proces gebeurt onbewust. Hoe langer het geleden is dat
de info werd opgeslagen, hoe moeilijker het is het terug te herinneren (Ashcraft & Radvansky,
2010).
2.4.6 Ontwikkelings – en levenslooptheorieën
In de ontwikkelingscriminologie wordt onderzocht of gebeurtenissen in de ontwikkeling van
een persoon hem ertoe kan aanzetten om misdrijven te plegen. Vooral de puberteit wordt vaak
onder de loep genomen in onderzoek naar antisociaal gedrag. De levenslooptheorieën
onderzoeken de (historische) gebeurtenissen, netwerken met andere mensen, de push en pull
factoren en kantelmomenten in het leven, zoals een huwelijk. Deze relatief jonge stroming
heeft reeds belangrijke inzichten opgeleverd (Donker, Kleemans, van der Laan &
Nieuwbeerta, 2004; McLaughlin & Muncie, 2013).
28
a. De hechtingstheorie van Bowlby en Ainsworth
Bowlby bestudeerde de mechanismen hoe de hechting tussen ouder en kind kan ontstaan. Een
kind richt zich van bij de geboorte naar de gezichtsuitdrukkingen van andere mensen. Na een
paar maand heeft het kind een voorkeur en angst voor bepaalde mensen. Dit leidt tot
scheidingsangst. De afstemming tussen het gedrag van de ouders en het kind is een
voortdurend proces. Ze stimuleren de kinderen, geven de aandacht waar het kind om vraagt en
voorzien in de behoeften. Hechting is cruciaal om een goede cognitieve ontwikkeling in het
kind voort te brengen. De invloed van de hechting loopt door tot de volwassenheid.
In een beroemd experiment werden de verschillen in de sterkte van de hechting onderzocht.
Kinderen met een sterke band met de moeder werden alleen gelaten. Dit kan voor stress en
huilbuien zorgen maar het kind wordt snel kalm wanneer de moeder terug komt. Bij een
slechte band is er vermijdend of een combinatie van afstotend en angstig, aandacht zoekend
gedrag wanneer de moeder terugkomt. Het is een soort protest omdat het kind alleen was. Het
stadium daartussen zorgt voor gedesorganiseerd gedrag. Dit is de categorie die vatbaar is voor
latere gedragsstoornissen (Verhofstadt-Denève, Van Geert & Vyt, 2003).
b. De twee-paden theorie van Terrie Moffit
Moffit voerde verscheidene longitudinale en cohort studies, maar ze is vooral bekend voor
haar ‘twee-paden model’. De eerste weg is de ‘adolescence limited offender’, waarbij het
plegen van delicten begint bij het begin van de puberteit en eindigt rond het twintigste
levensjaar. De misdrijven kunnen meestal als rebels aanzien worden want ze gaan in tegen
autoriteit. De tweede weg is het ‘life-course persistent behavior’, dit begint nog voor de
puberteit en gaat door na de twintigste verjaardag. De misdrijven situeren zich in de
gewelddadige sfeer en worden meestal voorafgaan door vroegere inbreuken, zoals asociaal
gedrag, brandstichting, dierenmishandeling, pesten en spijbelen. Dit kan wijzen op een
pathologie, zoals psychopathie (Farrington, 2010).
De risicofactoren, zoals bij Raine besproken, zijn min of meer bekend maar uitspraken over
causaliteit zijn moeilijk. Er wordt geschat dat de genen 50% van het gedrag bepalen, 30%
bepaald wordt door omgang met niet-familieleden en 20% door de omgang met familie.
Moffit en Caspi hebben ook de link onderzocht tussen de opvoeding en het antisociaal gedrag
van de kinderen. Ouders met een antisociaal gedrag in hun kindertijd zijn minder goed in het
opvoeden van hun kinderen. Nieuw samengestelde gezinnen of gescheiden ouders hebben het
ook moeilijker bij een consistente opvoeding. Net zoals in de theorie van Hare worden er ook
29
meer aanwijzingen gevonden dat het genotype van het kind leidt tot antisociaal gedrag en dat
dit de opvoedende houding van de ouders beïnvloedt. Wat dit gedrag specifiek inhoudt, is nog
niet echt onderzocht (Moffit & Caspi, 2006; Loeber, Capaldi & Costello, 2013). Moffit
voerde ook onderzoek naar het effect van mishandeling bij jongens op hun later gedrag. Dit
heeft namelijk verschillende gevolgen voor elke persoon. Voornamelijk wanneer dit gepaard
ging met een lage MAO-A activiteit was er een zeer hoge kans op delinquent gedrag (Caspi et
al., 2010).
c. De ‘integrated cognitive antisocial potential’ theorie van David Farrington
Farrington leidde, samen met Rolf Loeber, vele studies omtrent het beginnen en stoppen met
het plegen van delicten, met de focus op minderjarige delictplegers. Zij erkennen het belang
van de biologische factoren en bekijken ook de sociale factoren zoals gezinssituaties, school
en de sociale economische status.
De theorie van Farrington combineert inzichten van de strain-, labeling-, leer –en rationele
keuzetheorie. Men vertrekt van een mogelijk antisociaal potentieel dat zich kan ontwikkelen
tot effectief antisociaal gedrag. Er wordt een onderscheid gemaakt tussen een lange en korte
termijn van antisociaal potentieel. Manifestatie van gedrag op lange termijn wordt bepaald
door impulsiviteit, levensgebeurtenissen, socialisatieprocessen, e.d. Situationele factoren en
cognitieve beslissingsprocessen beïnvloeden gedrag op korte termijn. Er zijn vrij weinig
mensen met een hoge vorm van antisociaal potentieel, maar dit is wel consistent doorheen de
tijd. Andere risicofactoren worden in onderstaande longitudinale studies uiteengezet
(Farrington, 2005).
Uit de longitudinale Cambridge studie naar de ontwikkeling van delinquent gedrag blijkt dat
er verschillende risicofactoren zijn, zoals het hebben van ADHD, een laag IQ, het niet
vertonen van empathie, weinig belang voor school, … Het is moeilijk om op die manier de
gevolgen van de daden in te schatten (Jolliffe & Farrington, 2010). Op familiaal niveau is de
mentale en fysieke gezondheid van de ouders belangrijk (IQ, maturiteit, druggebruik), net
zoals de gezinssituatie wat de hechting en ouderlijke controle over de kinderen beïnvloedt
(één-oudergezin, tienerouders, crimineel gedrag van ouders, verschil in opvoeding, te weinig
toezicht, armoede, een groot gezin). Vrienden spelen een rol wanneer ze zelf antisociaal
gedrag plegen of het individu de rug toekeren (Loeber & Farrington, 2000).
Voorlopig is het nog onduidelijk wat de oorzaken zijn en wat ermee correleert. Na een
longitudinale studie van stadsjongens (ingedeeld in drie cohorten) in Pittsburgh is duidelijk
30
dat ouderlijk toezicht een rol speelt bij het al dan niet plegen van misdrijven (Farrington,
2010). Onafhankelijk van de andere factoren vertoonden de lage hartslag en korte
aandachtspanne een sterke relatie met delinquentie (Raine, 2013).
De Pittsburgh Youth Study leverde drie mogelijke trajecten op voor antisociale jongeren, wat
een uitbreiding betekende voor de theorie van Moffit. Ten eerste, een ‘conflict weg’ vóór het
twaalfde levensjaar waarin geprotesteerd wordt tegen autoriteit. De tweede weg heeft met
‘verborgen schade’ te maken, dit zijn het plegen van vernielingen, liegen, e.d. vanaf twaalf tot
vijftien jaar. En ten laatste, ‘schade plegen in openbaar’ zoals pesten, tonen van agressie en
fysiek geweld (Loeber et al., 2013). De paden kunnen elkaar opvolgen of apart van elkaar
lopen. Kinderen of tieners die heel vroeg delicten plegen vertonen asociaal gedrag, volgen
niet goed op school, kunnen moeilijk volwassenen gehoorzamen of relaties onderhouden met
vrienden (Loeber & Farrington, 2000).
De psychopathische trekken van de vroege tiener, gediagnosticeerd door de Childhood
Psychopathy Scale, zijn ook constant tot in het volwassen leven. Er is nog meer onderzoek
nodig maar het lijkt erop dat de hormonale veranderingen of het veranderen van omgeving
niet zo veel verschil maakt. Vanuit de labelingtheorie wordt er voorzichtigheid gevraagd
dergelijke diagnoses aan de persoon in kwestie mee te delen. Wanneer de persoon weet dat hij
door de maatschappij als een psychopaat wordt gezien, kan hij dat enigszins als een excuus
gebruiken en zich gaan gedragen zoals hij denkt dat andere psychopaten zich gedragen
(Lynam et al., 2009).
d. De biosociale theorie van Anthony Walsch en Kevin Beaver
Ze hebben verschillende basiswerken geschreven over de biosociale criminologie met
aandacht voor genetica en neurowetenschap. Ze benadrukken dat de invloed van de sociale
omgeving niet te minimaliseren is. Twee individuen reageren namelijk nooit op dezelfde
manier op een bepaalde sociale situatie (Walsh, 2009). Tijdens de eerste levensjaren
ontwikkelt het brein zich volledig en de omgeving kan hier veel verschil maken. Ze
bestuderen verschillende hormonen en neurotransmitters, zoals testosteron en de samenhang
tussen dopamine en serotonine. Dit wordt gelinkt aan de impulsiviteit, waaghalzerij en gebrek
aan angst dat psychopaten kenmerkt. Empathie ervaren, het inleven in wat een andere persoon
ondergaat, is moeilijk voor psychopaten net zoals het herkennen van bepaalde
gezichtsuitdrukkingen. Hiervoor zou een beschadiging of verminderde werking van de
amygdala verantwoordelijk kunnen zijn (Walsh & Beaver, 2009).
31
Het is reeds bewezen dat seksueel misbruik kan leiden tot middelenmisbruik, depressies en
andere psychische problemen. Nadat de link met het MAO-A gen onderzocht werd door
Caspi et al. (2010), kwam er ook meer aandacht voor de neurotransmitters, vooral naar de rol
van dopamine. Wanneer er interactie plaatsvindt tussen te lage waarden van dopamine en
misbruik, is er een hogere kans voor jongens om vanaf de adolescentie delinquent gedrag te
plegen, maar dit gaat niet op voor meisjes (Beaver, 2010).
e. De geïntegreerde systeem theorie van antisociaal gedrag van Matthew Robinson en Kevin
Beaver
De geïntegreerde systeemtheorie van Robinson en Beaver heeft een gelijkaardig opzet als in
deze masterproef. Dit maakt van deze theorie een zeer mooi kader voor dit onderzoek. Het
bekijkt het probleem, namelijk delinquentie, vanuit verschillende niveaus of systemen om te
onderzoeken. Het individu wordt ontleed op cellulair en organisch niveau, zoals genen en de
hersenen. De samenleving wordt opgedeeld in het niveau van een groep, een organisatie en
een gemeenschap. De systemen staan in contact met elkaar; en een verandering in het ene
heeft gevolgen voor het volgende systeem (Barak, 2009).
De theorie onderzoekt de risicofactoren op elk niveau en in welke mate iemand asociaal
gedrag zou kunnen plegen. De onderzoekers duiden dus niet één of twee oorzaken aan maar
willen met hun theorie eerder aantonen hoeveel elementen een rol hebben en interageren. Dit
gebeurt niet in één richting maar eerder in cyclische bewegingen. Keuzes van het individu
worden beïnvloed door interne factoren zoals genen en deze zijn belangrijk voor de
hersenwerking. Deze stimuleren op hun beurt de hormonen en neurotransmitters. Te hoge of
lage waarden van cortisol zal de hersenen verder onder druk zetten. De theorie beklemtoont
de invloed van de ouders die al begint bij de bevruchting en zwangerschap. Roken of
middelengebruik laat dan al sporen na in het kind, net zoals de voeding cruciaal kan zijn bij
de ontwikkeling. De opvoeding en familiedynamiek bepaalt in een zekere mate ook de
persoonlijkheid en het intelligentieniveau. Mogelijke risicofactoren zijn gezinsproblemen,
opvoedingsproblemen, invloed van vrienden, relationele en financiële problemen. Deze
laatste kunnen stress bezorgen aan de familie, het kopen van gevarieerde voeding
bemoeilijken en dergelijke meer. De theorie pleit voor een interdisciplinaire benadering; in
casu werden biologische, sociologische, psychologische, antropologische en economische
inzichten gebruikt (Robinson & Beaver, 2009).
32
2.5 Tussenbesluit
De destructieve eigenschappen van psychopathie wekken al lang de interesse van
verschillende onderzoekers vanuit uiteenlopende studierichtingen. Toch blijft psychopathie
nog voor veel deining zorgen en wordt het niet door iedereen als een aparte stoornis aanvaard.
Ondanks de kritieken of ontkenning van bepaalde wetenschapstakken toont onderzoek keer
op keer de belangrijke combinatie aan van biologische en sociologische factoren en de
cruciale interactie ertussen. Wetenschappers raken het in het algemeen eens over de mogelijke
risicofactoren maar de interpretatie ervan is moeilijk. Longitudinale onderzoeken bevestigen
dit en tonen aan hoe dit zichtbaar is vanaf de geboorte, doorheen de adolescentie, tot het
volwassen leven.
33
3. Methodologie
3.1 Inleiding
Dit hoofdstuk legt de werking en het nut uit van een systematische review en duidt het
verschil met een narratieve literatuurstudie en een meta-analyse. De methode wordt daarna
geconcretiseerd en toegepast op dit onderzoek. Met het systemisme in het achterhoofd wordt
ook bij het zoeken naar databronnen aandacht besteed aan verschillende niveaus. Er wordt
afgerond met een kritische bespreking van de methode met de voor-en nadelen.
In de inleiding werden de doelstelling en de hoofd –en bijvragen reeds vermeld. Voor de
duidelijkheid worden deze hier opnieuw opgenomen. Er wordt een evaluatie gemaakt over de
stand van het onderzoek omtrent oorzaken van psychopathie in het laatste decennium. De
hoofdvraag stelt zich als volgt:
“Wat is er in de academische wereld geweten over de samenhang tussen genetische,
biologische, neurologische en sociologische determinanten bij psychopathie?”
Om tot een omvattend antwoord te komen, worden volgende deelvragen gesteld:
a) Welke factoren komen steeds terug en op welke niveaus?
b) Is er interactie? En zo ja, tussen welke factoren?
c) Waar zijn er nog lacunes in onderzoek en welke onderzoeken zijn in de toekomst nog
wenselijk?
Om deze vragen te beantwoorden, werd geopteerd om de systemische review als
onderzoeksmethode te gebruiken.
3.2 Systematische review
Een systematische review analyseert, becommentarieert en evalueert reeds gevoerde studies
op een omstandige en representatieve manier. Het is de bedoeling dat op een systematische
manier en aan de hand van specifieke, vooraf bepaalde criteria een groot aantal studies
geïnventariseerd en nadien gestructureerd worden. De resultaten van de geselecteerde studies
worden vergeleken en in hun context geplaatst. Hierbij worden tekortkomingen
geïdentificeerd bij de aanwezige onderzoeken en aanbevelingen gemaakt voor toekomstig
onderzoek. Een kenmerk van deze onderzoeksmethode is dat het zoeken exhaustief gebeurt in
online databanken, tijdschriften, e.d. Een andere eigenschap van de systematische review is
het feit dat er niet alleen naar verschillende studies apart wordt gekeken, maar dat er ook een
combinatie van de resultaten wordt gemaakt. Dit zorgt voor beter gefundeerde conclusies.
34
Vandaar dat systematische reviews vaak worden gebruikt voor ‘evidence-based’
programma’s, om de effectiviteit te testen van medicijnen bijvoorbeeld (Torgerson, 2003;
Hammersley, 2013). Enkele organisaties zorgden voor de bereikbaarheid van de
systematische reviews en vaardigden richtlijnen uit om de systematische reviews enigszins
eenvormig op te stellen. De Cochrane Collaboration verzamelt en publiceert reviews omtrent
medische behandelingen. De zusterorganisatie Campbell Collaboration richt zich vooral op
criminaliteit, justitie, educatie en sociale interventies (Borenstein, Hedges, Higgins &
Rothstein; 2009; Rosenfield & Penrod, 2011; Schmücher & Lösel, 2012).
Een mogelijk vervolg op een systematische review is het voeren van een meta-analyse.
Hierbij worden de gevonden studies in de review op een statistische manier geanalyseerd,
waardoor er statistisch gezien sterkere uitspraken mogelijk zijn over, onder andere, de
effectgrootte. Er is dus meer kans om bepaalde patronen of interessante effecten te detecteren.
Vanwege de heterogene bronnen en praktische redenen, zoals beperking in tijd, worden de
resultaten in deze masterproef louter verhalend weergegeven en niet in een meta-analyse
(Centre for Cognitive Ageing and Cognitive Epidemiology, 2013; Torgerson, 2003;
Konstantopoulos, 2013).
Een systematische review mag niet verward worden met een narratieve review. Hierbij
ontbreekt de systematische manier van opzoeken. Daardoor verliest deze vorm van
literatuuronderzoek transparantie en dus validiteit en betrouwbaarheid. Er is ook meer kans
dat er subjectiviteit in de review sluipt bij het selecteren van de bronnen. Dit zorgt voor
tegenstijdige resultaten tussen verschillende narratieve reviews, wat het niet handig maakt er
gebruik van te maken en er eventueel beleidsbeslissingen op te baseren. Het bespreken van de
resultaten blijft ook meestal beperkt tot een afzonderlijke bespreking van de studies.
Interactie-effecten worden niet opgepikt tussen programmadesigns, kenmerken van
participanten en dergelijke meer (Centre for Cognitive Ageing and Cognitive Epidemiology,
2013; Torgerson, 2003; Konstantopoulos, 2013; Borenstein et al., 2009; Schmücher & Lösel,
2012).
Een systematische review is een geschikte keuze om een evaluatie van onderzoek te maken en
dus een goed instrument om tot een antwoord op de onderzoeksvraag te komen. Een
onderzoeksvraag leidt meestal tot het kiezen van een onderzoeksstrategie, maar onderzoek
naar psychopathie is met de opleiding criminologische wetenschappen toch enigszins beperkt.
Het is quasi onmogelijk zelf medische onderzoeken te voeren en experimenten volgens de
35
regels van de psychologie op te zetten. Het voeren van interviews met psychopaten kunnen
geen afdoend antwoord bieden op de besproken onderzoeksvraag. Interviews kunnen
bovendien onderhevig zijn aan verschillende vertekeningen; domineren, manipuleren en
liegen zijn ook net eigenschappen van psychopaten. Daarenboven vertrekt de methode ook
vanuit een andere visie op de werkelijkheid dan het systemisme dat hier gehanteerd wordt
(Patrick, 2006).
Er worden vrij regelmatig systematische reviews en meta-analyses gemaakt, maar deze
beperken zich meestal tot de link tussen psychopathie en hormonale, of neurologische of
sociologische factoren. Om een voorbeeld te geven is er de review over de relatie testosteron
en psychopathie, meer bepaald de interpersoonlijke en affectieve aspecten ervan (zoals
agressie en empathie) vanuit een klinisch psychologisch perspectief (Yildirim & Derksen,
2012). Bij een andere review ligt de focus op gedragsgenetica; hier wordt de samenhang
tussen dopamine, serotonine, 5 HTT of het serotonine transport gen, het MAO-A gen en
psychopathie besproken (Gunter, Vaughn & Philibert, 2010). In deze masterproef wordt dit
ruimer onderzocht en worden verschillende niveaus betrokken.
3.3 De praktische voorbereiding en uitvoering
Een belangrijke eerste stap bij een systematische review is het bepalen van de
onderzoeksvraag. In het theoretisch deel werd het systemisme reeds besproken, daarbij werd
duidelijk dat de werkelijkheid wordt bekeken alsof het bestaat uit verschillende systemen. De
volgende micro-systemen worden daarom in de masterproef behandeld: genetica, hormonen,
neurotransmitters, neurologie, fysiologie en het microniveau in de sociologie. Concreet
worden volgende factoren en hun samenhang onderzocht: het MAO-A gen, testosteron,
cortisol, dopamine, serotonine, prefrontale cortex, hypothalamus, amygdala, hartslag; op
sociologisch vlak het kerngezin en de vriendengroep. De keuze voor deze factoren is gestuurd
door basiswerken van Mednick, Raine, Walsh, Hare, Robinson en Beaver, Moffit, Caspi en
Farrington. Hun inzichten kunnen worden teruggevonden in het theoretisch gedeelte. Er zijn
nog meer gedetailleerde zones in de hersenen waarvan gebleken is dat ze de persoonlijkheid
of het gedrag kunnen beïnvloeden. Voorbeelden hiervan zijn de hippocampus, de angular
gyrus en de posterior cingulate (Raine, 2013). Er moet nu eenmaal afgebakend worden en er
werd geopteerd om het vrij breed aan te pakken en verschillende niveaus te bespreken met
slechts enkele elementen per niveau.
36
Het onderzoek van de laatste tien jaar wordt systematisch gezocht, in casu van 1 januari 2004
tot en met 31 december 2014. Het bepalen van de startdatum voor deze systematische review
was moeilijk, maar werd geleid door enkele belangrijke voorafgaande ontdekkingen en
uitvindingen. Zoals de eerste publicaties van het Human Genome Project in 2000 (Raine,
2013). Het neurologisch en biologisch onderzoek is vanaf 2000 op een vrij hoog niveau;
meetinstrumenten zoals MRI, PET en SPECT werden steeds beter op punt gesteld, hoewel
hiermee nog steeds niet alle mogelijkheden gekend zijn. In 2001 werd voor de eerste keer een
fMRI gebruikt bij onderzoek naar psychopaten. Hare publiceerde een tweede editie van de
PCL-R test. Vanaf 2003, 2004 ongeveer is er sprake van een online publicatietrend, met
daaropvolgend de ‘Open Access-beweging’ (Savoy, 2001; Harnad & Brody, 2004; Kiehl et
al., 2001).
De gebruikte databanken zijn de volgende: Web of Science, Elsevier ScienceDirect, Pubmed
en PsychArticles. De lijst met mogelijke databanken en zoekwoorden was oorspronkelijk
langer en trachtte meer aspecten van psychopathie te omvatten. Oorspronkelijk was er ook de
intentie enkele tijdschriften door te nemen en zoektermen zowel in het Engels als het
Nederlands te gebruiken. Door tijdsgebrek (o.a. door niet goed afgestelde zoekmachines, een
overlapping van verschillende artikelen bij de databanken) werd dit noodgedwongen beperkt.
De uiteindelijke, primaire sleutelwoorden gebruikt bij het zoeken in de databanken zijn:
manipulative, psychopath en psychopathy. De secundaire trefwoorden zijn: MAO-A gene,
testosterone, 2D:4D-ratio, cortisol, serotonin, 5-HTT, dopamine, DAT1-gene, DRD2-gene,
prefrontal cortex, hypothalamus, amygdala, heart rate, fearless, maltreatment, neglect, peers
en rejection. Het gebruik van bepaalde zoektermen en databanken is gebaseerd op vorig
gevoerde systematische reviews en meta-analyses (Torgerson, 2003; Yildirim & Derksen,
2013; Yildirim & Derksen, 2012; Yang & Raine, 2009; Wahlund & Kristiansson, 2009;
Schmücher & Lösel, 2012).
Na de dataverzameling wordt een eerste screening gehouden op basis van de titel en het
abstract. Op deze manier wordt er al een selectie gemaakt tussen relevante en irrelevante
studies. Bij elke zoekopgave wordt het aantal hits vermeld (zie tabel 1 in de bijlagen)
(Torgerson, 2003). Een tweede screening gebeurt door het volledige artikel te bekijken en te
oordelen of het aan de hiernavolgende criteria voldoet om opgenomen te worden. De studies
worden voor dit onderzoek weerhouden wanneer de participanten minstens achttien jaar zijn.
Bij minderjarigen kunnen persoonlijkheidstrekken namelijk nog steeds evolueren. Veel
psychopaten hadden verstoord gedrag in hun jeugd maar niet iedereen met deviant gedrag is
37
een psychopaat. Er kunnen hiervoor veel andere oorzaken zijn. Het kadert eveneens in de
labelling-theorie en de ‘selffulfilling prophecy’-gedachte, zoals hiervoor uitgelegd (Hare,
2003).
De publicaties dienden tussen 1 januari 2004 en 31 december 2014 verschenen te zijn, de
studies niet tot grijze literatuur te behoren (zoals rapporten, dissertaties, kranten, e.d.), de
studies ‘peer reviewed’ te zijn, het sample minstens twintig psychopaten te tellen, onderzoek
naar hormonen meer dan één meting te bevatten, de studies in het Engels geschreven te zijn
en als psychopaat beschouwd te worden bij een cutoff score van 30 of hoger op de PCL-R
test. Om enkel de effecten en de mogelijke oorzaken van psychopathie te ontdekken, werd
comorbiditeit zoveel mogelijk vermeden. Sommige studies beschrijven hun samples niet
steeds tot in detail, maar wanneer er sprake was van andere mentale stoornissen, hersenletsel,
druggebruik op het moment van het onderzoek, … werd de studie niet opgenomen.
Het is belangrijk om duidelijk te omschrijven waarom bepaalde onderzoeken aanvaard of
afgewezen worden (zie tabel 2 in de bijlagen) (Torgerson, 2003; Centre for Cognitive Ageing
and Cognitive Epidemiology, 2013). De uiteindelijk geselecteerde artikelen worden
samengebracht in tabel 3 en verder. Hierin worden de volgende elementen vergeleken: auteur,
land van de publicatie, jaar, meetinstrument of taak van de studie, leeftijd, geslacht, type van
participanten, sample grootte, plaats waar sample gezocht werd, IQ en resultaten.
Zoals blijkt uit de selectievoorwaarden wordt een artikel op twee vlakken beoordeeld,
namelijk op inhoud en methodologie. Ten eerste worden de verschillende variabelen en
resultaten geëvalueerd. Op methodologisch vlak is het belangrijk de mogelijke bias op te
sporen en de samenstelling van het sample te ontleden. De validiteit en betrouwbaarheid moet
bijvoorbeeld bekeken worden. In dit verband is het zeer belangrijk dat een onderzoek
gedetailleerd beschreven wordt in het artikel, bijvoorbeeld of er gebruik gemaakt werd van
randomisatie of follow-up (Torgerson, 2003; Schmücher & Lösel, 2012). De selectie wordt
dus niet gebaseerd op bepaalde niveaus van de Maryland Scale, hetgeen niet haalbaar is in dit
soort onderzoek. De schaal, opgesteld om preventietechnieken te evalueren, bestaat uit vijf
niveaus. Elk niveau staat voor bepaalde criteria van het onderzoekdesign die gegarandeerd
kunnen worden.
Niveau 1: een eenmalige meting
Niveau 2: een onderzoek met een voor-en nameting
Niveau 3: een onderzoek met voor-en nameting met een controlegroep
38
Niveau 4: meervoudige metingen met voor-en nameting en een controlegroep
Niveau 5: een gerandomiseerd onderzoek met een controlegroep
Een toetsing aan de schaal zou wel de deelvraag omtrent lacunes in bestaand onderzoek
kunnen helpen beantwoorden. Er kan bijvoorbeeld worden gekeken hoeveel studies aan het
niveau drie en hoger beantwoorden (Sherman, Farrington, Welsh & MacKenzie, 2002).
In een tweede luik worden additionele artikelen, systematische reviews en meta-analyses
gezocht. Dit kan helpen om mogelijke lacunes of inconsistente resultaten aan te vullen, te
versterken of te nuanceren. De artikelen worden verkregen in dezelfde databanken met
gebruik van dezelfde zoekwoorden.
De studies moeten uiteraard de risicofactoren of mogelijke oorzaken van psychopathie
onderzoeken. Ze moeten ‘peer-reviewed’ zijn, met Engels als voertaal en de publicatie die in
dezelfde periode (2004-2014) valt. De resultaten omtrent dieren worden opnieuw geweerd.
Aangezien er bij psychopathie nu eenmaal een hoge comorbiditeit aanwezig is, kon dit hier
niet altijd uitgesloten worden. Er werden ook geen restricties op het meetinstrument inzake
psychopathie gelegd. Door minder restricties op te leggen, kan het onderzoek vanuit nog een
ander perspectief bekeken worden en andere populaties bereiken. De reviews worden in tabel
6 weergegeven en tonen de publicatiedatum, de locatie, een beschrijving van het sample, de
uiteindelijke bevindingen en opmerkingen.
3.4 Voor –en nadelen van een systematische review
Een voordeel van een systematische review is het principe dat resultaten kunnen afgeleid
worden zonder zich te baseren op één studie. Het resultaat is meer dan enkel de som van de
aparte delen; het zorgt voor een sterke externe validiteit en dus minder bias. Er kan
geargumenteerd worden dat de primaire studies zelf al enkele bias kennen en gevoerd werden
met een bepaald doel of met één bepaalde kijk. Door de vooropgestelde selectiecriteria blijft
er een transparant overzicht op de kwaliteit van de opgenomen studies. In de masterproef
worden zeer gevarieerde zoektermen gebruikt, waardoor het openstaat voor multidisciplinaire
studies. Een systematische review kan in hoge mate waardenvrij worden gevoerd, het
vastleggen van inclusie en exclusiecriteria is vrij subjectief maar deze worden vooraf
duidelijk opgelijst. Door de bezochte databanken en zoekcriteria vast te leggen, is het
onderzoek bovendien volledig controleerbaar. Een laatste voordeel is het feit dat op korte tijd
relatief veel studies kunnen verzameld worden (Torgerson, 2003).
39
Zoals hierboven werd aangehaald, brengt het werken met secundair materiaal enkele
restricties met zich mee. De variabelen zijn bijvoorbeeld niet meer vrij te kiezen, noch de
operationalisering. Wat ook voortdurend aanwezig is bij de analyse van secundair onderzoek
is, is de onzekerheid welke studies met elkaar vergeleken kunnen worden. Dit is het
zogeheten ‘incommensurability problem’ in de wetenschapsfilosofie. De studies bevatten
meestal hetzelfde thema, maar de variabelen kennen kleine nuances tot grote verschillen.
Door heterogene bronnen te gebruiken bestaat de kans dat het onderzoek te breed wordt,
hoewel het ook net tot gedetailleerde resultaten kan leiden (Schmücher & Lösel, 2012).
In experimenten, gerandomiseerd of niet, bestaat ook het risico dat systematisch dezelfde
groep uit het onderzoek stapt, dit is de ‘attrition bias’. Duidelijkheid over het sample en de
sample grootte is daarom noodzakelijk. Wanneer niet-gerandomiseerd onderzoek gebruikt
wordt in de systematische review bestaat het gevaar dat een ‘selectiebias’ in het onderzoek
sluipt; bepaalde mensen of onderzoekdesigns worden vaker geselecteerd voor studies naar
psychopathie. Om zoveel mogelijk selectiebias te vermijden, wordt in handboeken
aangeraden om met twee onderzoekers studies te selecteren. Daarnaast is er ook de ‘publicatie
bias’, dit houdt in dat niet alles wordt gepubliceerd. Er is een neiging door de auteur of
uitgever om enkel onderzoek te publiceren dat positieve uitkomsten kent en niet de
onderzoeken die niet slaagden of die een vorig gevoerd onderzoek slechts bevestigen. Een
groot risico en nadeel van deze methode is het niet detecteren van bepaalde onderzoeken, door
bepaalde databanken niet te doorzoeken, omdat ze niet toegankelijk zijn of te beperkte
trefwoorden gebruiken. Wanneer er enkel naar Engelstalige publicaties wordt gezocht, kan dit
ook ‘taalbias’ veroorzaken. Engels wordt echter al geruime tijd als de gangbare taal in de
wetenschap beschouwd (Ammon, 2001; Torgerson, 2003; Centre for Cognitive Ageing and
Cognitive Epidemiology, 2013; Littel, Corcoran & Pillai, 2008; Schmücher & Lösel, 2012).
3.5 Tussenbesluit
Er worden vier databanken doorzocht met telkens een primaire en een secundaire zoekterm.
Via de methode is het mogelijk de risicofactoren op de verschillende niveaus te onderzoeken.
Ondanks de mogelijke nadelen en bias is dit bovendien een gepaste methode om deze
evaluatie van het onderzoek te maken en een sterker, samengebald resultaat voor te stellen.
40
4. Onderzoeksresultaten
4.1. Inleiding
Na het doorzoeken van de databanken werden vijftien artikels gevonden die volledig
voldeden aan de inclusiecriteria. Om te recapituleren, de studies behandelen dus enkel
volwassenen, maar geen comorbiditeit. Psychopathie werd bepaald door de cutoff score van
30 op de PCL-R test. De artikelen zijn ‘peer-reviewed’, Engelstalig en gepubliceerd tussen
2004 en 2014. Het denkkader van dit onderzoek is de systemische benadering, dus worden de
resultaten hieronder besproken per niveau. Eerst worden enkele algemene feiten over de
samples voorgesteld. Daarna volgt het merendeel van de studies omtrent het brein. Er is
slechts één studie op psychofysiologisch niveau en twee op het niveau van de omgeving.
Geen enkel artikel voldeed aan de inclusiecriteria op vlak van genen, hormonen of
neurotransmitters.
Om de lacunes op te vangen, werd naar enkele additionele studies gezocht. Deze zijn te
vinden in 4.3. De studies zijn onder andere systematische reviews of meta-analyses die op hun
beurt een enorm groot aantal onderzoeken bevatten. De extra studies voldoen echter niet
volledig aan de vooraf bepaalde inclusiecriteria. Toch kan deze toevoeging, geanalyseerd met
de nodige voorzichtigheid, een algemener beeld geven.
De basisgegevens, de methode en het resultaat van elk afzonderlijk onderzoek kunnen worden
teruggevonden in de analyseschema’s in de bijlagen. Dit is respectievelijk tabel 3 (niveau
brein), tabel 4 (niveau psychofysiologie), tabel 5 (niveau omgeving) en tabel 6 (analyse van
de additionele artikelen).
4.2 Artikels
4.2.1 Algemeen
De basisgegevens van de samples van alle studies zitten op dezelfde lijn en kennen weinig
variatie. Op vlak van publicatiedatum kan worden opgemerkt dat, hoewel de marge van 2004
tot 2014 liep, het merendeel van de studies in de tweede helft van dit decennium werden
gepubliceerd. Bij het vergelijken van de locaties is het overduidelijk dat Noord-Amerika nog
steeds het voortouw neemt in onderzoek naar psychopathie. Er werd nu eenmaal enkel naar
Engelstalige literatuur gezocht, wat de exclusie betekende van enkele Spaanstalige en Japanse
artikelen. Dit was echter zeer beperkt en het overgrote merendeel van de artikelen was wel
41
degelijk beschikbaar in het Engels. De auteurs van de opgenomen artikels zijn niet heel
divers. Het werk van Decety, Kiehl, Newman en Glass komt verschillende keren terug.
Door samples van minstens twintig psychopaten te eisen bij de inclusiecriteria bestaan de
artikels in het algemeen uit een groot aantal participanten. Daardoor kwam explorerend
onderzoek minder aan bod. Ook kwalitatief onderzoek, dat meestal kleine samples diepgaand
onderzoekt, viel op deze manier vaak uit de boot. Hoewel van deze tweede categorie sowieso
al minder onderzoek bestaat en minder wordt gepubliceerd.
De gemiddelde leeftijd is ongeveer dertig jaar, opmerkelijk is dat naast een ondergrens –
achttien jaar – ook vaak een bovengrens wordt opgelegd. Deze lag meestal op vijfenveertig of
vijftig jaar. De reden hiervoor is het vinden van sterke negatieve correlatietussen leeftijd en de
score op de PCL-R test. De kenmerken van psychopathie kunnen zich dus anders gaan
manifesteren op latere leeftijd. De studies bevatten enkel mannelijke participanten. Dus naast
50-plussers ontbreken ook vrouwen in dit onderzoek.
Alsook de omgeving waar participanten werden gezocht, biedt weinig afwisseling. Met
uitzondering van één controlegroep komen alle samples uit de gevangenis; dit zijn dus louter
de zogenaamd niet-succesvolle psychopaten. Dit zou een vertekening kunnen geven
bijvoorbeeld inzake intelligentie. In de meeste breinonderzoeken werd meestal wel een
minimum IQ score van 70 vastgelegd. Een lagere score wijst op zwakbegaafdheid, hierdoor
zouden de typische testen bij het breinonderzoek niet correct uitgevoerd kunnen worden. Dit
was van iets minder belang bij de andere artikelen.
In een groot aantal studies werden de participanten betaald. In de gevangenis was dit meestal
één dollar per uur. Aangezien dat samenvalt met een normaal uurloon in de gevangenis
verwacht men geen bias hierdoor. Toch is het belangrijk om te vermelden, vermits er een
grote beloningsdrang is bij psychopaten.
Zoals vastgelegd in de inclusiecriteria werd de traditionele cutoff score van dertig op veertig
op de PCL-R test als de drempel beschouwd om iemand psychopaat te noemen. De meeste
studies delen de participanten bij 20 en lager op in de controlegroep. De scores daartussen
worden geïnterpreteerd als matige psychopathie. De opdeling primaire en secundaire
psychopathie komt geregeld terug in de bespreking van de afzonderlijke resultaten.
De studies werden niet geselecteerd via de Maryland Scale. Toch kan het een beeld geven van
de opbouw van de meeste onderzoeken omtrent psychopathie. Slechts één (longitudinaal)
42
onderzoek had geen controlegroep en behoort daardoor tot niveau één. De overige studies
hebben steeds een controlegroep wat een criterium is om tot niveau drie te behoren. Vijf
studies hadden zelfs een controlegroep, een groep met zware psychopathie (PCL-R score 30
en hoger) en een groep met matige psychopathie (PCL-R score 20-29). Er werd beperkt
studiemateriaal gevonden met betrekking tot voor –en nametingen, zijnde het criterium van
niveau twee. Er is één studie met een voormeting , één met een nameting.
4.2.2 Niveau genen, hormonen, neurotransmitters
Er werden geen studies gevonden die voldoen aan de opgelegde criteria. Dit omwille van tal
van redenen, onder andere de vrij strenge inclusiecriteria. Een bevinding daarbij is dat bij
onderzoek naar genen, hormonen of neurotransmitters vaak wel wordt gezocht naar de relatie
met agressief gedrag. Wanneer er toch onderzoek naar een bepaalde stoornis gebeurt, is deze
meestal vastgelegd in de DSM-V, zoals de antisociale persoonlijkheidsstoornis. De expliciete
link met psychopathie wordt echter niet vaak gelegd. Onderzoek naar hormonen wordt ook
vaak op dieren uitgevoerd, wat opnieuw een reden was om studies uit te sluiten. Om deze
lacune op te vangen, worden in topic 4.3 enkele artikelen en systematische reviews bekeken
die hierover wel uitspraken trachten te bieden.
4.2.3 Niveau brein
Er werden twaalf passende studies gevonden. De meest gebruikte onderzoeksmethode is de
fMRI. Dit is niet zo verwonderlijk vanwege de vele voordelen die het instrument biedt. Er
wordt veelal gebruik gemaakt van visuele stimuli. Het breinonderzoek bij psychopaten richt
zich in casu op vier thema’s: het herkennen en/of benoemen van emoties, de aandacht van
psychopaten, de hoeveelheid witte en grijze materie en het intelligentie quotiënt.
a. Emotieherkenning
De participanten keken op een passieve manier naar visuele stimuli in de fMRI. Bij het
bekijken van pijnlijke interacties tussen derden is er bij de gezonde controlegroep activiteit in
het supplementaire motorgebied, de inferieure frontale gyrus (IFG), de posterieure superieure
temporele sulcus (pSTS), de postcentrale gyrus en supramarginale gyrus, de amygdala, de
dorsolaterale en mediale prefrontale cortex. Bij de psychopaten is er lagere activiteit in
affectief-gerelateerde gebieden zoals, het parioqueductaal grijs, de ventromediale prefrontale
cortex (vmPFC), laterale orbito-frontale cortex (OFC), de anterieure insula (aINS) en
posterieure cingulate cortex.
43
Verschillende studies komen tot het besluit dat er weinig tot geen verschil is tussen
psychopaten en controlegroepen om emoties in het gezicht te herkennen. Blijdschap wordt het
snelst en meest accuraat geïdentificeerd, daarna volgt woede, angst en droefheid.
Afbeelding2 – Overgenomen uit Catani, M., & de Schotten, M. T. (2012). Atlas of Human
Brain Connections. NY: Oxford University Press.
Wanneer er naar de breinactiviteit gekeken wordt, is er wel degelijk een verschil te zien. Bij
een controlegroep zijn de fusiform gyrus, occipitale cortex en pSTS actief. Verder zijn ook de
IFG, amygdala, OFC en aINS betrokken. Ongeacht het type emotie tonen psychopaten minder
hersenactiviteit, vooral in de IFG, de dorsomediale prefrontale cortex, de orbito-frontale
cortex en de pSTS.
Bij droefheid, angst en blijheid is er lagere activiteit bij psychopaten in de fusiform gyrus,
vmPFC, amygdala en supplementaire motorgebied; en hogere activiteit in de anterieure
insula. Opmerkelijk is dat de rechter amygdala een hogere activiteit kende bij blijde en
pijnlijke stimuli. Er zijn nuanceverschillen per factor op de PCL-R test. De correlaties tussen
bepaalde hersengebieden en de PCL-R score (ongeacht negatief of positief) zijn vaak sterker
met factor 1. Deze zijn echter niet eenduidig over de verschillende emoties heen.
De reactie op pijnlijke gezichtsuitdrukkingen is het meest onderzocht bij psychopaten
aangezien grote beperkingen hierbij de meedogenloosheid bij psychopaten kan verklaren. Bij
het bekijken van pijnlijke gezichtsuitdrukkingen is er bij psychopaten meer activiteit in de
44
inferieure pariëtale kwab en pre –en postcentrale gyrus. Er is minder activiteit in de IFG,
pSTS, dmPMF, midcingulate cortex, angular gyrus, putamen, supramarginal gyrus, globus
pallidus en dACC. Er zijn nuanceverschillen naargelang getest werd op de aparte factoren van
de PCL-R test.
De reactie op eigen pijn is gelijkaardig bij psychopaten en de gezonde controlegroep. Er is
activiteit in empathie-gerelateerde zones, zoals de rechter anterieure insula, de anterieure
midcingulate cortex, het supplementaire motorgebied, de IFG, de somatosensorische cortex,
de rechter amygdala, de (dorso)mediale PFC en het links striatum. Er is een verbinding tussen
de insula en de rechter pSTS. Deze gebieden, waaronder de amygdala, functioneren hier
opmerkelijk genoeg dus wel. Dit is een belangrijke bevinding omdat het vroeger onderzoek
tegenspreekt, namelijk dat de amygdala bij psychopaten permanent een beperking kent.
Kortom, er zijn gelijkenissen tussen psychopaten en de controlegroep wanneer ze zelf pijn
ervaren. Het zien van pijn bij anderen zorgt voor verschillende reacties in de hersenen. Het is
duidelijk dat de werking van het brein nog veel geheimen met zich meedraagt. In een poging
de resultaten toch concreter voor te stellen: er is een verminderde werking van de frontale
cortex en een hogere activiteit in de anterieure insula en somatosensorische cortex te zien. De
resultaten in de pariëtale en temporele kwab zijn niet zo eenduidig.
b. Aandacht
In dit onderzoeksveld wordt een veelheid aan methoden gebruikt; zoals interviews,
casestudies, EEG, Event-Related Potentials, Walsch Anxiety Scale, auditieve oddball test,
Go/No-Go testen, Stroop taak en emotie-geheugen testen1. Door de uiteenlopende
onderzoeksmethoden is het moeilijker de resultaten te vergelijken.
Aansluitend op het vorige topic tonen verschillende onderzoeken dat psychopaten met een
laag angstniveau wel de emoties opmerken, maar een verschillende reactie hebben dan de
controlegroep. Dit is vooral bij primaire psychopathie op te merken. Ze blijven namelijk
gefixeerd op het eerste, centrale aspect maar leggen geen verbanden of plaatsen dit niet in een
1Bij Event-Related Potentials wordt de fysiologische reactie van de hersenen op een prikkel
gemeten. In een auditieve oddball test reageert men op een bepaalde klank en moeten
algemene achtergrondgeluiden genegeerd worden. Bij go/no-go testen wordt er een opdracht
gegeven om enkel een reactie te geven als een teken op een bepaalde plaats staat. In een
Stroop taak moet men namen van kleuren voorlezen terwijl deze in een andere kleur gedrukt
staan. De emotie-geheugentesten onderzoeken het effect van een emotie op het geheugen
(Rumsey & Ernst, 2009; Navarretea, Sessaab, Perressottia & Dell’Acquaab, 2015).
45
grotere context. Hierdoor herinneren ze de centrale informatie iets beter dan de controlegroep.
Emotionele woorden worden zelfs beter onthouden dan neutrale woorden. Dit is helemaal niet
het geval bij de achtergrondinformatie, vooral als deze contextuele boodschap tegenstrijdig is
met de info op de voorgrond.
De reactiesnelheden op auditieve stimuli werden via ERP’s gemeten omdat dit iets kan
zeggen over de werking van de neurale circuits. Het onderzoek toonde wel degelijk een
onderscheid tussen psychopaten en niet-psychopaten. In beide samples was er een grotere
piek voor de plotse stimulus op N2 en N550 bij psychopaten. Op P3 zijn er tegenstijdige
bevindingen tussen de samples; de piek was nu eens groter in de rechter hemisfeer dan bij de
controlegroep, in een ander sample dan weer kleiner. De interpretatie van deze resultaten is
moeilijk. Het zou wijzen op een defect in de temporele kwab.
Via de Stroop test onderzocht men de activiteit in de anterieure cingulate, deze is actief bij
‘conflict monitoring’ of het controleren en beheersen van prikkels. Dit werd eveneens gelinkt
met het gebrek aan aandacht bij psychopaten. Er werden geen significante verschillen
gevonden tussen de psychopaten en de controlegroep. Het betrekken van een verfijnder
meetinstrument zoals een fMRI zou hier betere resultaten kunnen bieden.
Een studie bevestigde een zwak ‘Behavioral Inhibition System’ (BIS) bij de tweede factor op
de PCL-R test, maar het was niet significant bij primaire psychopathie. De betrokken factoren
blijven nog steeds onduidelijk. Er werd bovendien getest naar de capaciteit van het
kortetermijngeheugen, waarbij aandacht een belangrijk aspect is. Wanneer veel gevraagd
wordt van dit geheugen – dat een beperkte opslagcapaciteit heeft – wordt het BIS nog
zwakker. Dit is opnieuw sterker bij secundaire psychopathie.
Kortom, de piste dat psychopaten beperkte aandacht hebben, is interessant en veelbelovend
omdat het een grote invloed zou hebben op het geheugen en het gedrag. Helaas kunnen er nog
niet veel significante relaties aangetoond worden.
c. Hoeveelheid witte en grijze materie
Naast de Welsh Anxiety Scale, de Interhemisferische Transfer Tijd en een Diffusion Tensor
Imaging (DTI) werd de rest-fMRI gebruikt. Dit laatste is echter een indirecte manier om de
transfertijd te meten.
De structurele verbondenheid tussen de ventromediale prefrontale cortex (vmPFC) in rust en
de amygdala werd onderzocht, alsook de zone op de grens van de precuneus in de pariëtale
46
kwab en de posterieure cingulate cortex in het limbisch brein. De rechter amygdala is minder
verbonden met de vmPFC bij psychopaten. Dit was nog meer het geval voor factor 2 dan
factor 1. Dit geldt niet voor de verbinding tussen linker en rechter amygdala.
Er zijn gelijkaardige resultaten voor de precuneus/PCC. Er is een zwakkere verbinding met de
vmPFC, maar er is geen afwijking tussen de precuneus en de pariëtale kwab noch de
hippocampal gyrus. Dit wijst op een functioneel probleem maar geen fundamentele
belemmering. De recentere studie nuanceert daarmee een ouder onderzoek dat een functioneel
en structureel probleem in de hersengebieden vond (kleiner en trager werkend).
Ten derde werd de verbinding tussen de beide hemisferen bij psychopaten gemeten. Er werd
een vertraagde informatieoverdracht bij de psychopaten vastgesteld. Dit kan wijzen op minder
witte massa in de hersenen.
d. Intelligentie Quotiënt en Emotionele Intelligentie
Om te eindigen, was er nog één onderzoek naar intelligentie. Vooral emotionele intelligentie
bij psychopaten is slechts beperkt onderzocht. Er werd gebruik gemaakt van de MSCEI Test
met eigen vastgelegde criteria. De resultaten worden vergeleken met een groot aantal niet-
psychopate individuen in een databank. De validiteit van dit meetinstrument is vrij hoog. Het
instrument is echter niet speciaal ontwikkeld voor psychopaten en zegt niets over de intentie
of manipulatie.
Het IQ is normaal verdeeld bij psychopaten en kent geen correlatie, doch het gemiddelde ligt
een beetje lager dan bij de algemene populatie. Emotionele intelligentie wordt opgedeeld in
experiëntele en strategische EI. Enkel op het laatste scoren psychopaten significant lager. Het
correleerde met de algemene score op de PCL-R test en in zeker mate met het facet
‘impulsiviteit’.
4.2.4 Psychofysiologisch niveau
Slechts één onderzoek voldeed aan de inclusiecriteria. De resultaten moeten daarom met enige
voorzichtigheid bekeken worden. Ze bevestigen echter wel eerder gevoerd onderzoek. De
studies hebben steeds een sterk negatief verband getoond tussen de hartslagvariatie en een
score op de PCL-R test. De resultaten zijn vrij robuust en dit kan een reden zijn waarom
dergelijk onderzoek het laatste decennium niet zo vaak meer werd gevoerd of gepubliceerd.
Er werden visuele stimuli met neutrale, aangename en onaangename beelden gegeven aan de
47
participanten (het International Affective Picture System), terwijl de hartslag en het
angstniveau werd gecontroleerd.
Zoals vermeld, werd er een sterk negatief verband gevonden, vooral met factor 1 op de PCL-
R test. Er werd geen hartslagvariatie bij psychopate moordenaars vastgesteld. De hartslag
versnelde bij de controlegroep het meest, gevolgd door het sample van niet-psychopate
moordenaars. Er werd vooral gereageerd bij niet-aangename afbeeldingen en in mindere mate
bij neutrale en aangename beelden. De controlegroep had over de hele lijn een hogere hartslag
en ervoer het meest angst, zowel bij de plotse stimuli als in hun dagelijkse leven. De hartslag
en het angstniveau was het laagst bij psychopaten.
4.2.5 Omgevingsniveau
De gehanteerde methode bestond uit interviews, de zelfrapportage Early Trauma Inventory
Short Form, casestudies en het gebruik van ANOVA. De laatste twee methoden boden wel
een zekere controle voor bepaalde stellingen van de participanten.
Door minderjarigen te schrappen uit de inclusiecriteria zijn er veel studies weggevallen
omtrent de invloed of de interacties van vrienden. Longitudinale studies of studies die het
belang van kennissen en vrienden op volwassen leeftijd toetsen, lijken dus te ontbreken. Er
voldoen twee artikelen omtrent de invloed van slachtofferschap in de jeugd. Ondanks het
kleine aantal zijn de resultaten onderling vrij eenduidig. De algemene conclusie is dat de score
op de PCL-R test zeer sterk geassocieerd is met het aantal keren slachtofferschap van
traumatische ervaringen. De score stijgt nog meer wanneer er verschillende types van
misbruik aanwezig zijn. In deze onderzoeken worden de volgende concepten gebruikt.
Verwaarlozing wijst op het nalaten om te voorzien in de basisbehoeften. Fysiek misbruik is
het toedienen van slagen met de intentie pijn te veroorzaken. Emotioneel misbruik is het uiten
van beledigingen of bedreigingen. Seksueel misbruik slaat op het ongewild betrokken worden
in seksuele situaties.
Het soort misbruik correleert sterker met bepaalde facetten in de PCL-R test. Dit werd echter
slechts in één onderzoek diepgaand onderzocht. De factor ‘levensstijl en antisociaal gedrag’
was sterk gecorreleerd met verwaarlozing, fysiek en emotioneel misbruik. Er werd enkel met
de ‘levensstijl factor’ een verband tussen seksueel misbruik en de PCL-R score gevonden.
Buiten een verband met verwaarlozing en het affectieve facet, was er in het algemeen een
minder sterk verband met de ‘interpersoonlijke en affectieve factor’.
48
De invloed van fysiek, emotioneel en seksueel misbruik wordt in beide studies onderzocht.
De ene studie bespreekt bovendien verwaarlozing en de andere de gevaarlijkheid van de
omgeving. Dit wordt gemeten aan de hand van een overlijden in de familie of vriendengroep,
hospitalisatie, slachtofferschap, enz. Hierdoor zijn de studies enigszins vergelijkbaar maar
vullen ze elkaar toch aan. In het algemeen kan worden gesteld dat fysiek geweld heel
bepalend is. Seksueel en emotioneel geweld kennen een wat zwakker verband. In het sample
met veroordeelden voor heel gevarieerde delicten kwam seksueel geweld in kleine mate naar
voor; opnieuw vaker bij psychopaten dan de controlegroep. In het sample met enkel
veroordeelden voor seksuele delicten was seksueel geweld in hun jeugd dan weer
alomtegenwoordig.
De laatste variabele was de aanwezigheid van negatieve ervaringen in het leven. De studie
leidde daaruit af of de persoon in een gewelddadig milieu verbleef. De personen met de
hoogste scores op de PCL-R test bevonden zich op basis van deze gegevens in een
gevaarlijker milieu dan de controlegroep. Hier kan een kanttekening bij gemaakt worden; het
zou ook kunnen dat de personen het gevaar of een delinquent milieu opzoeken. Intentioneel
geweld, vooral fysiek geweld en verwaarlozing, blijven het sterkst gecorreleerd. De omgeving
zal toch ongetwijfeld een invloed hebben op de ontwikkeling en opvoeding van een jongere.
4.3. Additionele artikels
4.3.1 Algemeen
Zoals vermeld, werden nog enkele additionele artikelen en systematische reviews opgezocht
om enkele lacunes weg te kunnen werken of meer inzicht te geven in inconsistente resultaten.
Er waren minder restricties waardoor dit onderzoek openstond voor een gevarieerder sample
en andere onderzoeksmethoden.
De publicaties zijn voornamelijk afkomstig uit de Verenigde Staten en in mindere mate uit
West-Europa. De artikelen zijn voornamelijk gepubliceerd vanaf 2009. In de artikelen ligt de
gemiddelde leeftijd vrij laag (ongeveer 25 jaar) door de aanwezigheid van minderjarigen. Het
sample bevat naast overwegend mannen ook vrouwen. De participanten zijn hoofdzakelijk
studenten of gevangenen. De samplegrootte, het geslacht, de leeftijd en eventueel penitentiair
verleden worden niet gespecifieerd in de reviews. Er wordt een groot aanbod aan
zelfrapportage meetinstrumenten gebruikt, waaronder de Psychopathy Personality Inventory-
Revised, de Self-Report Psychopathy - Short Form en het ‘five factor-model’. Hierdoor is de
populatie ietwat gevarieerder. Ondanks het feit dat de cutoff score meestal lager ligt in
49
vergelijking met de PCL-R test, is het aantal psychopaten in de artikelen toch nog beperkt. In
deze studies wordt comorbiditeit meestal toegelaten, zoals de antisociale
persoonlijkheidsstoornis, schizofrenie, verslavingen, ADHD of personen die gewelddadig
verdrag vertonen maar geen diagnose hebben. Dit maakt het moeilijker de diverse
onderzoeken te vergelijken. De verschillende studies behandelen meerdere niveaus tegelijk,
maar in het kader van dit onderzoek wordt dit opgesplitst.
4.3.2 Niveau genen
Er werden in voorgaand onderdeel geen studies gevonden omtrent genen en psychopathie.
Ook andere artikelen en systematische reviews zijn vrij beperkt. Er zou hier sprake kunnen
zijn van een publicatie bias, waardoor onderzoek met inconsistente resultaten niet
gepubliceerd raakt en daarom zo zeldzaam is in de databanken. Nochtans kan elk onderzoek
iets zeggen over de eventuele vooruitgang of welke experimenten al geprobeerd zijn. Er
werden twee reviews opgenomen die genetica bespreken. De resultaten zijn echter niet zo
sterk voor psychopathie.
Het MAO-A gen is een voorbeeld van een biologische factor die sterk kan worden beïnvloed
door een gevaarlijk leefmilieu. Het uit zich door impulsief, agressief gedrag en verschillende
gedragsstoornissen. Wanneer er specifiek naar psychopathie wordt gekeken, is er vooral een
verband met factor 1 op de PCL-R test. Deze resultaten worden echter niet steeds
teruggevonden in andere onderzoeken. Welk aspect van de omgeving de doorslag geef voor
deze reactie is nog onbekend.
Er wordt een link gevonden tussen de korte allel van 5-HTT (het serotonine transporter gen)
en gewelddadig gedrag. De lange allel is niet meteen gelinkt met agressie maar wel met
zelfmoordneigingen en gedragsstoornissen zoals ADHD. Er is verder grote interesse voor
DAT1 (dopamine transporter gen), DRD2 (dopamine receptor gen), DRD4 (dopamine
receptor gen) en GABA (receptor) maar er werd geen verband met psychopathie gevonden in
de reviews. In een longitudinale studie met slechts een klein aantal psychopaten werd een
significant verband gevonden met het DRD4-gen. In dezelfde studie werden geadopteerde
kinderen tot in de volwassenheid gevolgd. Een belangrijke bevinding daarbij is dat
psychopathische trekken vooral door de biologische vader worden doorgegeven aan de
kinderen en specifiek de zonen.
50
4.3.3 Niveau hormonen en neurotransmitters
Twee reviews en een artikel onderzoeken de link met hormonen of neurotransmitters en
psychopathie. De resultaten zijn zeer inconsistent. Met de nodige voorzichtigheid kan worden
gezegd dat psychopaten meer serotonine en minder cortisol aanmaken. Testosteron speelt een
rol in de emotieregeling en mogelijke emotiebeheersing. Het wordt vooral met dominantie en
een beloningsdrang geassocieerd. De rol van testosteron in psychopathie lijkt daarom eerder
indirect. Enkele studies koppelen het toch met zowel instrumentele als reactieve agressie.
Hierdoor kunnen ze gelinkt worden met bepaalde misdrijven die zowel planning als een
emotionele reactie vereisen, zoals bij een verkrachting. Er is sprake van een interactie tussen
testosteron en cortisol. Opmerkelijk genoeg hebben ze afzonderlijk weinig effect met
psychopathie, maar samen wel. Dit is een significant verband bij mannen en factor 2 op de
PCL-R test.
In combinatie met een laag serotoninegehalte kunnen hoge waarden van testosteron agressie
vergemakkelijken. Enkele studies toonden daardoor een gebrek aan bij het herkennen van
emoties in gezichten. Vervolgens werd de relatie tussen testosteron en oxytocine bestudeerd.
Wanneer beiden verstoord zijn, is er een kleinere schrikreactie en minder empathie op te
merken bij de personen. Ten laatste is ook de dopamine verstoord; er worden veel hogere
waarden bij secundaire psychopathie gemeten.
4.3.4 Niveau brein
De studies geven een zelfde beeld als in 4.2. Er is enige gereserveerdheid, maar de
verminderde activiteit en een trager glucose metabolisme in de frontale en temporele kwab
komt vaak naar voor. Net zoals een minder sterke verbinding in de ventromediale prefrontale
cortex en het corpus callosum dat de hemisferen verbindt. Er is namelijk minder grijze
materie maar meer witte materie aanwezig. Dit geldt ook voor de anterieure cingulate cortex
en de prefrontale cortex.
Onderzoek in het limbisch brein zorgt voor tegenstrijdige resultaten. Soms lijkt het een
minder goede verbinding en werking te kennen, in andere studies is het meer geactiveerd dan
bij de gezonde controlegroep. Dit laatste is vooral op te merken bij de amygdala. Een cohort
uit de longitudinale Pittsburgh Youth Study vertoonde meer agressie en chronisch geweld
wanneer er sprake was van een kleiner amygdala volume. De amygdala en bij uitbreiding de
cingulate gyrus en hippocampus verdienen dus zeker nog verdere aandacht in de toekomst.
51
Een meta-analyse naar P3-onderzoek komt tot een ietwat sterkere conclusie dan het ERP
onderzoek in 4.2.3. De resultaten zijn laag maar significant. Ze tonen een lagere P3 amplitude
en een vertraagde reactie bij een sample dat verschillende persoonlijkheidsstoornissen bevatte.
Het is gelinkt met asociaal gedrag en duidelijk zichtbaar bij de antisociale
persoonlijkheidsstoornis. Wanneer enkel naar het verband met psychopathie wordt gekeken,
is het verband opnieuw zwakker. Er is een iets hogere amplitude dan de controlegroep maar
een vertraagde reactie werd niet gevonden. De resultaten zijn ook sterker bij een auditieve
taak. Een semantische taak toonde aan dat het brein van psychopaten het moeilijker heeft bij
het verwerken van vooral emotionele woorden.
De aanvullende studies bevestigen de beperkte aandacht, de fixatie op een centrale prikkel en
het negeren van de perifere info. Onderzoek omtrent emotieherkenning in gezichten zorgt
voor inconsistente resultaten omtrent het limbisch systeem.
4.3.5 Psychofysiologisch niveau
Er werden opnieuw niet zo veel recente studies gevonden die dit behandelen. De resultaten uit
een review bevestigen wel dat de hartslag in rust en bij angst lager is bij psychopaten dan bij
de controlegroep. Ze hebben bovendien een tragere schrikreactie en huidgeleiding. Dit wordt
geïnterpreteerd als de reden voor gevaarlijk of riskant gedrag dat niet vermeden of onderdrukt
kan worden.
4.3.6 Omgevingsniveau
Opnieuw zijn de sociologische of longitudinale studies specifiek naar psychopathie zeer
beperkt. Wanneer er follow-up onderzoek wordt uitgevoerd, wordt voornamelijk de evolutie
van agressie of antisociaal gedrag in het algemeen onderzocht. In casu was er ook
comorbiditeit met de antisociale persoonlijkheidsstoornis. Enkelvoudige metingen met kleine
samples bevestigen de eerder besproken resultaten. Ze tonen aan dat psychopaten meer
trauma’s en meerdere types misbruik ervaren dan andere veroordeelden. Dit gebeurt vooral in
hun vroege jeugd en minder tijdens de puberteit. Het betreft voornamelijk emotionele
verwaarlozing, fysiek misbruik en in mindere mate fysieke verwaarlozing, seksueel en
emotioneel misbruik. De sterkte van dit verband verschilt tussen de studies.
De laatste studie combineert onderzoek naar de hormonen en trauma’s in de kindertijd van
psychopaten. Het bevestigt de bevindingen uit de literatuurstudie en reeds besproken studies
dat psychopaten vaker het slachtoffer worden van misbruik. Deze traumatische gebeurtenissen
zijn bovendien gecorreleerd met gedragsstoornissen en agressie. Er is een correlatie tussen
52
een hoge score op de PCL-R test en de cortisolwaarden. Er werd echter geen mediërende rol
van cortisol tussen agressie en traumatische ervaringen gevonden.
Dit zijn enkel correlaties en geven niet de mogelijkheid om uitspraken over causaliteit te
maken. De vraag kan opnieuw worden gesteld of misbruik door de ouders de ontwikkeling
van emotionele vaardigheden en empathie bij het kind verhindert en impulsiviteit veroorzaakt.
Het is namelijk ook mogelijk dat de ouders op een ontwijkende of agressieve manier reageren
op het gebrek aan emotieregeling van hun kind.
4.4 Tussenbesluit
Het eigenlijke onderzoek bevat niet erg veel artikelen vanwege de strikte criteria.
Verschillende variabelen werden onderzocht met uiteenlopende meetinstrumenten en zijn
daarom moeilijk te vergelijken. Toch liggen de meeste resultaten op één lijn of vullen ze
elkaar aan. Verschillende bevindingen kwamen al naar voor in de literatuurstudie en worden
bevestigd in de additionele studies. Bovendien werden enkele gebreken aangevuld; in andere
gevallen werden de inconsistente resultaten slechts bevestigd.
53
5. Algemeen besluit en discussie
In dit laatste onderdeel wordt eerst een concluderend antwoord op de hoofdvraag
geformuleerd, vervolgens worden de specifieke antwoorden op de verschillende deelvragen
weergegeven. In het discussiegedeelte staan enkele beperkingen van dit onderzoek opgelijst.
Er wordt geëindigd met een korte bespreking van de implicaties voor de criminologische
wetenschappen.
5.1 Algemeen besluit
De literatuurstudie heeft een overzicht kunnen geven van de interdisciplinaire houding die
meer aanhangers krijgt en haar nut reeds heeft bewezen in de studie naar deviant gedrag. In de
meeste opgenomen artikelen en de additionele studies wordt de visie uitgedrukt dat
biologische factoren inwerken op omgevingsfactoren en omgekeerd. Toch is er nog vaak
sprake van empirisch onderzoek zonder een concreet, hanteerbaar, theoretisch kader.
In dit onderzoek werden een relatief beperkt aantal studies opgenomen, de redenen hiervoor
worden in het discussiegedeelte uiteengezet. De studies die effectief de samenhang
onderzoeken tussen genetische, biologische, neurologische en sociologische factoren zijn
substantieel beperkt en niet aanwezig in de resultaten van de systematische review. Het is nu
eenmaal moeilijk om dergelijk onderzoek uit te voeren. Het vraagt veel tijd en inzet van de
participanten en ook inspanning van de onderzoekers om voldoende en relevante gegevens te
verzamelen op de correcte niveaus. Op basis van deze resultaten kunnen geen conclusies over
verschillende niveaus heen getrokken worden. In de gevoerde onderzoeken wordt namelijk
slechts één bepaald niveau met een beperkt aantal variabelen behandeld.
Noodgedwongen wordt er dus gekeken naar de verworven kennis per niveau. Er was een
grote verscheidenheid in de gebruikte meetinstrumenten, hetgeen voor relatief moeilijk
vergelijkbare resultaten zorgt. Hierdoor is het niet eenvoudig kernachtige resultaten te
formuleren. De resultaten dienen met voorzichtigheid te worden geïnterpreteerd en uitspraken
over causaliteit zijn niet meteen mogelijk. Toch bevinden de verzamelde resultaten zich in het
algemeen op één lijn met de literatuurstudie en de additionele studies. Deze worden hieronder
concreet besproken.
De eerste deelvraag polst naar de steeds wederkerende factoren en de betrokken niveaus.
Verschillende genen, hormonen en neurotransmitters worden vaak onderzocht in relatie met
agressie en asociaal gedrag, zonder onderscheid te maken tussen verschillende
persoonlijkheidsstoornissen. De resultaten zijn zeer inconsistent wanneer specifiek naar
54
psychopathie wordt gerefereerd. Testosteron lijkt een indirecte rol te spelen en heeft een
effect in combinatie met een verstoorde werking van cortisol, serotonine en oxytocine.
Het niveau van de hersenen kent een groot aanbod aan studies. In het breinonderzoek gaat de
aandacht vooral naar de vertraagde reactie op emotionele acties of gezichtsuitdrukkingen van
derden of de persoon zelf, aandachtsproblemen, de verminderde dikte en corticale verbinding
met de frontale kwab. Het IQ bij psychopaten ligt gemiddeld een beetje lager en er is
inconsistentie bij emotionele intelligentie. De gehele frontale kwab speelt hierin een cruciale
rol en vertoont een verminderde werking. Er wordt een link gelegd met een dysfunctie in de
mediale en laterale zone van de temporele kwab, en bij uitbreiding het paralimbisch systeem.
De additionele studies bevestigen in het algemeen deze bevindingen.
Het niveau van de fysiologie wordt ook vertegenwoordigd in deze studie. Hierbij wordt de
trage hartslag in rust bij psychopaten zowel in de eigen studie, de additionele artikelen als in
de literatuurstudie gevonden. Naast de constant lage hartslag is er ook weinig variatie en een
tragere huidgeleiding bij verschillende emoties.
Ten vierde zijn er ook – hetzij beperkt – enkele studies gericht op de omgeving. Fysiek
misbruik en verwaarlozing correleren met psychopathie. Een gevaarlijke leefomgeving,
emotioneel en seksueel misbruik correleerden in mindere mate. Deze resultaten brengen meer
nuances aan in de theorieën in de literatuurstudie.
Een tweede deelvraag peilt naar een mogelijke interactie tussen deze vaak voorkomende
factoren. Er is niet veel geweten over de interactie tussen verschillende risicofactoren. Het is
bijgevolg voorbarig uitspraken over causaliteit te doen. Zoals vermeld, behandelen de studies
telkens één niveau. Een trage hartslag is sterk verbonden met het kennen van weinig angst. In
de hersenen is er interactie tussen bepaalde zones. De slechte verbinding tussen de frontale en
temporele kwab komt steeds naar voor. In verschillende onderzoeken wordt er ook een
synergie opgemerkt tussen testosteron en serotonine; en testosteron en cortisol. Deze laatste
wordt ook gecorreleerd met ervaren trauma in de kindertijd.
Het antwoord op de laatste deelvraag legt de lacunes bloot in het onderzoek naar
psychopathie. Hieruit volgen enkele aanbevelingen voor toekomstig onderzoek. Er zijn veel
onderzoeken die wel degelijk relevante levels en factoren behandelen. Er wordt vaak
geopteerd om verschillende stoornissen samen te onderzoeken, zoals de antisociale
persoonlijkheidsstoornis, schizofrenie, borderline persoonlijkheidsstoornis en ADHD. Dit
55
heeft uiteraard een grote waarde, maar het mag er niet toe leiden dat onderzoek exclusief naar
psychopathie wordt vermeden. De onderzoekers die de expliciete link met enkel psychopathie
maken zijn namelijk beperkt. Een specifieke lacune in de resultaten van dit onderzoek bevond
zich bij de genen, hormonen en neurotransmitters. Een mogelijke verklaring hiervoor kan
gezocht worden in de weigering van de American Psychiatric Association om psychopathie
op te nemen in de DSM. De resultaten van dit onderzoek zijn moeilijk interpreteerbaar door
het feit dat er geen eensluidende definitie aanwezig is. Daarnaast zijn er meerdere
meetinstrumenten in omloop en een gebrek aan consistente resultaten omtrent psychopathie.
Dit kan onderzoekers belemmeren of afschrikken om aan dit soort onderzoek te beginnen.
Met betrekking tot de samples ontbreken participanten uit de algemene samenleving,
vrouwen, ouderen en psychopaten met een IQ lager dan 70. Het opnemen van deze
categorieën kan voor een gevarieerder sample zorgen en opnieuw meer kennis opleveren. De
lacune kan enigszins verklaard worden door de keuze van het meetinstrument en het opnemen
van een bepaalde cutoff score in de inclusiecriteria. De PCL-R test is voornamelijk ontworpen
voor een populatie in een klinische en penitentiaire omgeving. In de vrije gemeenschap ligt de
cutoff score in de praktijk wat lager, net zoals vrouwen gemiddeld een lagere PCL-R score
hebben dan mannen. Deze lacune is echter niet alleen in dit onderzoek te vinden; het is een
structureel probleem in onderzoek naar psychopathie.
Verschillende meetinstrumenten zijn nog steeds in ontwikkeling en zijn veelbelovend voor de
toekomst. Indien er geen verschil is of in het geval er tegenstrijdige resultaten te zien zijn, is
het nooit volledig zeker of er niets is. De taak of de prikkel kan ontoereikend zijn of het
meetinstrument registreert het niet wegens onvoldoende nauwkeurigheid. De exacte
(hersen)gebieden die onderzocht worden, zijn bovendien meestal op voorhand vastgelegd. Op
die manier kunnen er andere belangrijke elementen ontsnappen aan het oog van de
onderzoekers. Het loont zeker de moeite om op dit vlak te investeren in tijd en middelen.
Psychopathie wordt vaak opgevat als een containerbegrip. Dit maakt het moeilijk om te
diagnosticeren, onderzoek uit te voeren en te vergelijken. Studies trachten dit te verfijnen en
hebben verschillende aanwijzingen voor de aanwezigheid van primaire en secundaire
psychopathie. In de toekomst zal de algemene term waarschijnlijk niet meer volledig de
lading dekken. Er is daarom nog veel onderzoek aan de gang naar wat de verschillende
factoren op de PCL-R test exact meten. De resultaten tonen aan dat bepaalde delicten een
sterkere score hebben op de facetten van de PCL-R. De verschillende soorten misbruik zorgen
56
eveneens voor hogere of lagere scores op facetten van de PCL-R hetgeen nog meer onderzoek
vereist. Deze vaststelling is een aanbeveling om psychopathie niet als een verzamelbegrip te
zien en de subtypes zeker mee te nemen in toekomstig onderzoek. Dit zou meer nuance en
sterkere resultaten per factor kunnen opleveren.
Ten laatste is er een gebrek aan longitudinaal en omgevingsonderzoek. Dit is niet gemakkelijk
uit te voeren, toch kan het voor nieuwe, cruciale informatie zorgen. Het kan niet worden
uitgesloten dat de effecten van psychopathie zich op een andere manier manifesteren op latere
leeftijd. In verschillende onderzoeken wordt echter een maximumleeftijd opgelegd, hetgeen
nochtans veel waardevolle informatie zou kunnen opleveren. Onderzoek naar de invloed van
vrienden na de adolescentie en bij uitbreiding positieve elementen in het leven worden
praktisch niet onderzocht. Het effect van verwaarlozing en negatieve ervaringen in het leven
verdienen meer aandacht, net zoals bepaalde kantelmomenten in het leven. Bij longitudinaal
omgevingsonderzoek zou het zeker goed zijn de ouders te betrekken. Dit kan een beter inzicht
verschaffen over de richting van de relatie tussen gezinssituatie en psychopathie.
Vrij recent werd ontdekt dat zelfs genen niet standvastig blijven doorheen het leven maar
kunnen veranderen onder invloed van bepaalde omgevingsfactoren. Deze epigenetica is
veelbelovend en ook hier kan longitudinaal onderzoek voor meer kennis zorgen.
5.2 Discussie
Dit onderzoek heeft een gelimiteerde omvang omwille van enkele beperkingen. Hoewel er op
het eerste zicht een grote hoeveelheid onderzoek naar psychopathie lijkt te bestaan, is er ook
zeker sprake van een overlapping over de databanken heen. Dit kan enigszins worden
verklaard door wat door Robinson en Beaver (2009) de myopie van de onderzoekers genoemd
wordt. Professionelen en onderzoekers richten zich noodgedwongen op enkele
gespecialiseerde tijdschriften en databanken omdat er nu eenmaal zeer veel gepubliceerd
wordt omtrent asociaal gedrag.
Ten tweede is een sample zoals gevraagd in de inclusiecriteria niet gemakkelijk samen te
stellen. Het is namelijk niet evident om grote samples te vinden waarvan de scores op een
psychopathiemeetschaal dermate hoog zijn. Bovendien is er is de moeilijkheid om
psychopathie te diagnosticeren. Dit onderzoek beoogde de focus enkel op psychopathie te
houden, maar de stoornis kent nu eenmaal een hoge comorbiditeit. Dit zorgde voor het
elimineren van een groot aantal studies. In de onderzoeken is het niet altijd af te leiden hoe of
welke diagnoses gesteld werden. Het is eveneens moeilijk conclusies te trekken uit studies
57
met een dergelijk uiteenlopend karakter. Een andere beperking is het feit dat door tijdgebrek
minder databanken werden geconsulteerd dan initieel gepland.
Om af te ronden, wordt stilgestaan bij de implicaties van dit onderzoek voor criminaliteit en
de criminologische wetenschappen. De integratie van denkbeelden zal nog volop toenemen en
kan voor een synergie zorgen tussen de bestaande etiologische theorieën. Specifiek voor
psychopathie zijn er zeker op het vlak van breinonderzoek al cruciale gebieden en functies
ontdekt. Het inzicht in welke mate de ene factor op de ander inwerkt, lijkt nog niet voor
meteen.
Deze factoren maken het moeilijk om een gepaste preventie en een therapie te vinden die
effectief inwerkt waar het moet. In het begin van deze masterproef werd reeds uiteengezet dat
er geen therapie voorhanden is. Recent zijn er op kleine schaal enkele methodieken, zoals
schematherapie, gebruikt met hoopgevende resultaten (Baskin-Sommers, Curtin. & Newman,
(in press); Chakhssi, de Ruiter & Bernstein 2010; Chakhssi, de Ruiter & Bernstein, 2013).
Deze therapieën worden echter niet vaak specifiek ontwikkeld voor psychopaten. Voorlopig
blijft de psychopaat in het algemeen iemand die enorme schade kan aanrichten aan de
maatschappij. Emotionele en financiële schade door mensen te misbruiken en op te lichten,
fysieke schade door hun gewelddadige neigingen, een maatschappelijke kost door hun
losbandig leven en hoge comorbiditeit met middelenmisbruik of andere stoornissen.
In de inleiding werd eveneens aangehaald dat psychopaten in het algemeen als
toerekeningsvatbaar worden beschouwd. Ze bezitten ‘ratio’, kennen de wet en zijn doorgaans
in staat in te zien dat er een strafrechtelijke reactie kan komen. Toch is hier zeker ruimte voor
debat aangezien (brein)studies meermaals het gebrek aan empathie bij psychopaten aantonen.
Hierdoor kan beargumenteerd worden dat een psychopaat de werkelijkheid op een verstoorde
manier bekijkt.
Vanuit de criminologie kan dus meer worden ingezet op ontwikkelings –en
levenslooponderzoek. Deze wetenschapstak heeft ook de juiste positie om een open
interdisciplinair debat te voeren over de positie van psychopathie op legaal, sociologisch,
psychologisch en biologisch vlak.
58
6. Bibliografie
6.1 Bronnen
Baskin-Sommers, A., Wallace, J., MacCoon, D., Curtin, J., & Newman, J. (2010). Clarifying
the factors that undermine behavioral inhibition system functioning in psychopathy.
Personality Disorders: Theory, Research and Treatment, 1(4), 203-217.
Beaver, K., Rowland, M., Schwartz, J., & Nedelec, J. (2011). The genetic origins of
psychopathic personality traits in adult males and females: Results from an adoption-based
study. Journal of Criminal Justice, 39, 426-432.
Borja, K., & Ostrosky, F. (2012). Early traumatic events in psychopaths. Journal of Forensic
Science, 58(4), 927-931.
Cima, M., Smeets, T., & Jelicic, M. (2008). Self-reported trauma, cortisol levels, and
aggression in psychopathic and non-psychopathic prison inmates. Biological Psychology, 78,
75-86.
Craparo, G., Schimmenti, A., & Caretti, V. (2013). Traumatic experiences in childhood and
psychopathy: a study on a sample of violent offenders from Italy. European Journal of
Psychotraumatology, 4.
de Pádua Serafim, A., Martins de Barros, D., Valim, A., & Gorenstein, C. (2009). Cardiac
response and anxiety levels in psychopathic murderers. Revista Brasileira de Psiquiatria,
31(3), 214-218.
Decety, J., Chen, C., Harenski, C., & Kiehl, K. (2013). An fMRI study of affective
perspective taking in individuals with psychopathy: imagining another in pain does not evoke
empathy. Frontiers in Human Neuroscience, 7, 1-12.
Decety, J., Skelly, L., & Kiehl, K. (2013). Brain response to empathy-eliciting scenarios
involving pain in incarcerated psychopaths. JAMA Psychiatry, 70(6), 638-645.
Decety, J., Skelly, L., Yoder, K., & Kiehl, K. (2013). Neural processing of dynamic emotional
facial expressions in psychopaths. Social Neuroscience, 9(1), 36-49.
Dvorak-Bertsch, J., Sadeh, N., Glass, S., Thornton, D., & Newman, J. (2007). Stroop tasks
associated with differential activation of anterior cingulate do not differentiate psychopathic
and non-psychopathic offenders. Personality and Individual Differences, 42, 585-595.
59
Ermer, E., Kahn, R., Salovey, P., & Kiehl, K. (2012). Emotional intelligence in incarcerated
men with psychopathic traits. Journal of Personality and Social Psychology, 103(1), 194-204.
Gao, Y., & Raine, A. (2009). P3 event-related potential impairments in antisocial and
psychopathic individuals: A meta-analysis. Biological Psychology, 82, 199-210.
Glass, S., & Newman, J. (2006). Recognition of Facial Affect in Psychopathic Offenders.
Journal of Abnormal Psychology, 115(4), 815-820.
Glass, S., & Newman, J. (2009). Emotion processing in the criminal psychopaths: the role of
attention in emotion-facilitated memory. Journal of Abnormal Psychology, 118(1), 229-234.
Glenn, A. (2011). The other allele: Exploring the long allele of the serotonin transporter gene
as a potential risk factor for psychopathy: A review of the parallels in findings. Neuroscience
and Biobehavioral Reviews, 35, 612-620.
Graham, N., & Kimonis, E. (2012). Associations among childhood abuse and psychopathy
facets in male sexual offenders. Personality Disorders: Theory, Research and Treatment,
3(1), 66-75.
Gunter, T., Vaughn, M., & Philibert, M. (2010). Behavioral Genetics in Antisocial Spectrum
Disorders and Psychopathy: A Review of the Recent Literature. Behavioral Sciences and the
Law, 28, 148-173.
Hiatt, K., & Newman, J. (2007). Behavioral evidence of prolonged interhemispheric transfer
time among psychopathic offenders. Neuropsychology, 21(3), 313-318.
Hiatt, K., Schmitt, W., & Newman, J. (2004). Stroop Tasks Reveal Abnormal Selective
Attention Among Psychopathic Offenders. Neuropsychology, 18(1), 50-59.
Kiehl, K., Bates, A., Laurens, K., Hare, R., & Liddle, P. (2006). Brain potentials implicate
temporal lobe abnormalities in criminal psychopaths. Journal of Abnormal Psychology,
115(3), 443-453.
Motzkin, J., Newman, J., Kiehl, K., & Koenigs, M. (2011). Reduced prefrontal connectivity
in psychopathy. Journal of Neuroscience, 31(48), 17348-17357.
Pardini, D., Raine, A., Erickson, K., & Loeber, R. (2014). Lower Amygdala Volume in Men
is Associated with Childhood Aggression, Early Psychopathic Traits, and Future Violence.
Journal of Biological Psychiatry, 75, 73-80.
60
Thompson, D. F., Ramos, C. L., & Willet, J. K. (2014). Psychopathy: Clinical features,
developmental basis and therapeutic challenges. Journal of Clinical Pharmacy and
Therapeutics, 39, 485-495.
Wahlund, K., & Kristiansson, M. (2009). Agression, psychopathy and brain imaging - Review
and future recommendations. International Journal of Law and Psychiatry, 32, 266-271.
Welker, K., Lozoya, E., Campbell, J., Neumann, C., & Carré, J. (2014). Testosterone, cortisol
and psychopathic traits in men and women. Physiology and Behavior, 129, 230-236.
Wu, T., & Barnes, J. (2013). Two dopamine receptor genes (DRD2 and DRD4) predict
psychopathic personality traits in a sample of American adults. Journal of Criminal Justice,
41, 188-195.
Yildirim, B., & Derksen, J. (2012). A review on the relationship between testosterone and the
interpersonal affective facet of psychopathy. Psychiatry Research, 197, 181-198.
6.2 Literatuur
American Psychiatric Association. (2013). Diagnostic and Statistical Manual of Mental
Disorders: fifth version. United States of America.
Ammon, U. (2001). The Dominance of English as the Language of Science: Effects on Other
Languages and Language Communities: De Gruyter Mouton.
Ashcraft, M., & Radvansky, G. (2010). Cognition - fifth edition: Pearson.
Babiak, P., & Hare, R. (2007). Snakes in Suits: When Psychopaths Go to Work: Harper
Collins.
Baker , L. A., Tuvblad, C., & Raine, A. (2010). Genetics and Crime. In E. McLaughlin & T.
Newburn (Eds.), The Sage Handbook of Criminological Theory (pp. 21-34 ). Los Angelos:
Sage.
Barak, G. (2009). Criminology: an integrated approach. UK: Rowman & Littlefield
Publishers.
Baskin-Sommers, A., Curtin, J., & Newman, J. (in press). Altering the cognitive - affective
dysfunctions of psychopathy and externalizing the offender subtypes with cognitive
remediation. Clinical Psychological Science.
Beaver, K. (2010). The Interactions Between Genetic Risk and Childhood Sexual Abuse in
the prediction of Adolescent Violent Behavior. In K. Beaver & A. Walsh (Eds.), Biosocial
theories of crime (Vol. 4, pp. 235-252): Ashgate.
Blokland, A., Thienpont, K., & Donker, A. (2005). Biosociale perspectieven in de
criminologie Tijdschrift voor Criminologie, 47(2), 103-116.
61
Borenstein, M., Hedges, L., Higgins, J., & Rothstein, H. (2009). Introduction to meta-
analysis: Wiley.
Bunge, M. (2000). Systemism: the alternative to individualism and holism. Journal of Socio-
Economics, 29, 147-148.
Bunge, M. (2006). A systemic perspective on crime. In P. Wikström & J. Sampson (Eds.),
The Explanation Of Crime - Context, Mechanisms and Development (pp. 8-16): Cambridge
University Press.
Caspi, A., McClay, J., Moffit, T., Mill, J., Martin, J., Craig, I., Taylor, A. & Poulton, R.
(2010). Role of Genotype in the Cyclo of Violence in Maltreated Children. In K. Beaver & A.
Walsh (Eds.), The biosocial theories of crime (Vol. 4, pp. 205-208): Ashgate.
Catani, M., & de Schotten, M. T. (2012). Atlas of Human Brain Connections. NY: Oxford
University Press.
Centre for Cognitive Ageing and Cognitive Epidemiology. (2013). Systematic reviews and
meta-analyses: a step by step guide. from http://www.ccace.ed.ac.uk/research/software-
resources/systematic-reviews-and-meta-
analyses/step7?phpMyAdmin=UlK8xfSbayFQAV7hgjO-sdYkp3
Chakhssi, F., de Ruiter, C., & Bernstein, D. (2010). Change during forensic treatment in
psychopathic versus nonpsychopathic offenders. The journal of Forensic Psychiatry &
Psychology, 21(5), 660-682.
Chakhssi, F., de Ruiter, C., & Bernstein, D. (2013). Early Maladaptive Cognitive Schemas in
Child Sexual Offenders Compared with Sexual Offenders against Adults and Nonsexual
Violent Offenders: An Exploratory Study. Journal of Sexual Medicine, 10(9), 2201-2210.
Clark, D., Boutros, N., & Mendez, M. (2010). The Brain and Behavior: An Introduction in
Behavioral Neuroanatomy - 3rd edition. New York: Cambridge University Press.
Copestake, S., Gray, N., & Snowden, R. (2013). Emotional Intelligence and Psychopathy: a
Comparison between Trait and Ability Measure. Emotion, 13(4), 691-702.
De Clercq, M., & Vander Laenen, F. (2013). Gebruik van testinstrumenten in psychiatrische
deskundigenverslagen bij internering; een exploratief dossieronderzoek in het gerechtelijk
arrondissement Gent. Tijdschrift voor Psychiatrie, 55, 339.
Declercq, F. (2008). Seksuele, geweld –en levensdelicten: psychopathologie van daders.
Leuven: Acco.
Decuyper, M., De Pauw, S., De Fruyt, F., De Bolle, M., & De Clercq, B. (2009). Meta-
analysis of Psychopathy-, Antisocial PD-, and FFM associations. European Journal of
Personality, 23(7), 531-565.
Donker, A., Kleemans, E., van der Laan, P., & Nieuwbeerta, P. (2004). Ontwikkelings- en
levensloopcriminologie in vogelvlucht. Tijdschrift voor Criminologie, 46(4), 322-323.
62
Durrant, R. (2012). Introduction to criminal psychology: Routledge.
Farrington, D. (2005). Childhood origins of antisocial behavior. Clinical Psychology and
Psychotherapy, 12, 184.
Farrington, D. (2010). Life-course and Developmental Theories in Criminology. In E.
McLaughlin & T. Newburn (Eds.), The Sage Handbook of Criminological Theory (pp. 249-
266). Los Angelos: Sage.
Gao, Y., Glenn, A., Peskin, M., Rud-Hutt, A., Schug, R., Yang, Y., & Raine, A. (2012). New-
criminological approaches. In D. Gadd, S. Karstedt, & S. Messner (Eds.), The Sage Handbook
of Criminological Research Methods (pp. 63, 72): Sage.
Gao, Y., Raine, A., & Phil, D. (2010). Successful and Unsuccessful Psychopaths: a
Neurobiological Model. Behavioral Sciences and the Law, 28(2), 194-210.
Glenn, A. (2011). The other allele: Exploring the long allele of the serotonin transporter gene
as a potential risk factor for psychopathy: A review of the parallels in findings. Neuroscience
and Biobehavioral Reviews, 35(3), 612-620.
Gregg, N. (2009). Adolescents and Adults with Learning Disabilities - assessment and
accommodation . New York: The Guilford Press.
Gunter, T., Vaughn, M., & Philibert, R. (2010). Behavioral Genetics in Antisocial Spectrum
Disorders and Psychopathy. Behavioral Sciences and the Law, 28, 148-173.
Hammersley, M. (2013). The myth of research-based policy and practice: Sage.
Hampton, A., Drabick, D., & Steinberg, L. (2014). Does IQ moderate the relation between
psychopathy and juvenile offending? Law and Human Behavior, 38(1), 23-33.
Hare, R. (2003). Gewetenloos - De wereld van de psychopaat: Uitgeverij Elmar.
Hare, R., & Neumann, C. (2006). The PCL-R assessment of psychopathy. In C. Patrick (Ed.),
The handbook of psychopathy (pp. 58-90). New York: Guilford Press.
Harnad, S., & Brody, T. (2004). Comparing the Impact of Open Access (OA) vs. Non-OA
Articles in the Same Journals. D-Lib Magazine, 10(6).
Jolliffe, D., & Farrington, D. (2010). Individual Differences and Offending. In E. McLaughlin
& T. Newburn (Eds.), The Sage Handbook of Criminological Theory (pp. 40-52 ). Los
Angelos: Sage.
Kiehl, K., Smith, A., Hare, R., Mendrek, A., Forster, B., Brink, J., & Liddle, P. (2001).
Limbic abnormalities in affective processing by criminal psychopaths as revealed by
functional magnetic resonance imaging. Biological Psychiatry, 50(9), 677-684.
63
Kimonis, E., Skeem, J., Cauffman, E., & Dmitrieva, J. (2011). Are secondary variants of
juvenile psychopathy more reactively violent and less psychosocially mature than primary
variants? Law and Human Behavior, 35, 385.
Kleemans, E., Weerman, F., & Enhus, E. (2007). Theoretische Vernieuwing. Tijdschrift voor
Criminologie, 49(3), 242.
Konstantopoulos, S. (2013). Meta-analysis. In T. Teo (Ed.), Handbook of Quantitative
Methods for Educational Research (pp. 231-246): Sense Publishers.
Kumsta, R., Hummel, E., Chen, F., & Heinrichs, M. (2013). Epigenetic regulation of the
oxytocin receptor gene: implications for behavioral neuroscience. Frontiers in Neuroscience,
7.
Lansford, J., Dodge, K., Pettit, G., Bates, J., Crozier, J., & Kaplow, J. (2002). A 12-year
Prospective Study of the Long-term Effects of Early Child Physical Maltreatment on
Psychological, Behavioral and Academic Problems in Adolescence. Archives of Pediatrics
and Adolescent Medicine, 156(8), 824-830.
Lawrence, C., & Hutchinson, L. (2013). The impact of non-aggressive behaviour early in
aggressive interactions: Sex differences in direct and indirect aggression in response to
provocation. British Journal of Psychology, 105(1), 127-144.
Littell, J., Corcoran, J., & Pillai, V. (2008). Systematic Reviews and Meta-analysis: Oxford
University Press.
Loeber, R., & Farrington, D. (2000). Young Children Who Commit Crime: Epidemiology,
Developmental Origins, Risk Factors, Early Interventions and Policy Implications.
Development and Psychopathology, 12, 744-749.
Loeber, R., Capaldi, D. M., & Costello, E. J. (2013). Gender and the Development of
Aggression, Disruptive Behavior and Delinquency from Childhood to Early Adulthood. In P.
Tolan & B. Leventhal (Eds.), Disruptive Behavior Disorders (pp. 137-160): Springer.
Luck, S. (2014). An introduction to the event-related potentials technique - 2nd edition.
Massachusetts Institute of Technology: The MIT Press.
Lynam, D., Charnigo, R., Moffit, T., Raine, A., Loeber, R., & Stouthamer-Loeber, M. (2009).
The stability of psychopathy across adolescence. Development and Psychopathology, 21,
1135-1148.
Manos, J. Jr. (Writer) & M. Cuesta (Director). (2006). Dexter, Dexter.
Manson, J. H., Gervais, M. M., Fessler, D. M., & Kline, M. A. (2014). Subclinical primary
psychopathy but not physical formidability or attractiveness, predicts conversational
dominance in a zero-acquaintance situation. Plos one, 9(11).
McLaughlin, E., & Muncie, J. (2013). The Sage Dictionary of Criminology - 3rd edition:
Sage.
64
Moffit, T., & Caspi, A. (2006). Evidence from behavioral genetics for environmental
contributions to antisocial conduct. In P. Wikström & J. Sampson (Eds.), The Explanation of
Crime - Context, Mechanisms and Development (pp. 108-152): Cambridge University Press
Mulert, C., & Lemieux, L. (2010). EEG-fMRI; Physiological Basis, Technique and
Application. Heidelberg: Springer.
Navarretea, E., Sessaab, P., Perressottia, F., & Dell'Acquaab, R. (2015). The distractor
frequency effect in the colournaming Stroop test: An overt naming event-related potential
study. Journal of Cognitive Psychology, 27(3), 277-289.
Newman, J. P., & Baskin-Sommers, A. R. (2011). Early Selective Attention Abnormalities in
Psychopathy - Implications for Self-Regulation. In M. I. Posner (Ed.), Cognitive
Neuroscience of Attention – Second Edition: Guilford Press.
Patrick, C. (2006). Handbook of Psychopathy. USA: The Guilford Press.
Pemment, J. (2013). Psychopathy versus sociopathy: why the distinction has become crucial.
Aggression and violent behavior, 18(5), 458-461.
Raine, A. (2013). The anatomy of violence - The biological roots of crime. UK: Penguin
Books.
Raine, A., Ishikawaa, S., Arcea, E., Lenczc, T., Knuthd, K., Bihrlea, S., LaCassea, L. &
Colletie, P. (2004). Hippocampal structural asymmetry in unsuccessful psychopaths.
Biological Psychiatry, 55(2), 185-191.
Robinson, M., & Beaver, K. (2009). Why Crime?: An Interdisciplinary Approach To
Explaining Criminal Behavior - 2nd edition. North Carolina: Carolina Academic Press.
Roose, A., Bijttebier, R., Claes, L., Lilienfeld, S., De Fruyt, F., & Decuyper, M. (2012).
Psychopathic Traits in Adolescence and the Five Factor Model of Personality. Journal of
Psychopathological and Behavioral Assessment, 34(1), 84-93.
Rosenfield, B., & Penrod, S. (2011). Research Methods in Forensic Psychology. USA: Wiley
and Sons.
Rumsey, J. M., & Ernst, M. (2009). Neuroimaging in developmental clinical neuroscience.
UK: Cambridge Medicine.
Rutter, M. (2007). Gene-environment Interdependence. Developmental Science, 10(1), 12-18.
Ruyckman, R. (2013). Theories of personality - tenth edition. Maine: Cengage Advantage
Books.
Savoy, R. (2001). History and future directions of human brain mapping and functional brain
imaging. Acta Psychologica, 107(1-3), 9-42.
65
Schmücher, M., & Lösel, F. (2012). Meta-analysis as a method of systematic reviews In D.
Gadd, S. Karstedt, & S. Messner (Eds.), The Sage Handbook of Criminological Research
Methods (pp. 426 - 429): Sage.
Schultz, D., & Schultz, S. (2013). Theories of personality: Wadsworth Cengage Learning.
Seguin, J. R. (2004). Neurocognitive elements of antisocial behavior: relevance of an
orbitofrontal cortex account. Brain and Cognition, 55(1), 185-197.
Sherman, L., Farrington, D., Welsh, B., & MacKenzie, D. (2002). Evidence-Based Crime
Prevention: Routledge.
Skeem, J., & Cooke, D. (2010). Is criminal behavior a central component of psychopathy?
Conceptual directions on resolving the debate. Psychological Assessment, 22(2), 433.
Spironelli, C., Segre, D., Stegagno, L., & Angrilli, A. (2014). Intelligence and psychopathy: a
correlational study on insane female offenders. Psychological Medicine, 44(1), 111-116.
Tervoort, M. (2012). Forensische psychiatrie: tussen dwang en vrijblijvendheid: Gorcum.
Thienpont, K. (2006). Over daders. Een basisstudie in de biosociale criminologie. Gent:
Academia Press.
Tollenaar, N., & van der Laan, A. M. (2013). Veelplegers: specialisten of niet? Een onderzoek
naar patronen in de aard van opeenvolgende misdrijven van zeer actieve veelplegers over hun
criminele carrière (pp. 103): Wetenschappelijk onderzoek en documentatiecentrum.
Torgerson, C. (2003). Systematic reviews. UK: Continuum.
van Honk, J., & Schutter, D. (2005). Research report: Testosterone reduces conscious
detection of signals serving social correction implications for antisocial behavior.
Psychological Science, 18(8), 662-668.
Van Reekum, A., & Schmeets, M. (2008). De gen-omgevingsinteractie en de psychiatrie:
nieuwe visie op de invloed van de vroege omgeving. Tijdschrift voor Psychiatrie, 50(12),
771-780.
Vandevelde, S., De Smet, S., Vanderplasschen, W., & To, W. T. (2013). Oude uitdagingen,
nieuwe kansen! Over de behandeling van geïnterneerden. Gent: Academia Press.
Verhofstadt-Denève, L., Van Geert, P., & Vyt, A. (2003). Handboek
ontwikkelingspsychologie - grondslagen en theorieën. Houten: Bohn -Stafeu Van Loghum.
Verplaetse, J. (2011). Het morele instinct - over de natuurlijke oorsprong van onze moraal.
Amsterdam: Uitgeverij Nieuwezijds.
Viding, E. (2004). Annotation: Understanding the development of psychopathy. Journal of
Child Psychology and Psychiatry, 45(8), 1329-1337.
66
Villringer, A., Mulert, C., & Lemieux, L. (Eds.). (2010). EEG-fMRI - Physiological Basis,
Technique and Applications: Springer.
Wahlund, K., & Kristiansson, M. (2009). Aggression, Psychopathy and Brain Imaging -
Review and future Recommendations. International Journal of Law and Psychiatry, 32(4),
266-271.
Walklate, S. (2007). Understanding criminology: Current Theoretical Debates (Crime and
Justice) - 3rd edition. England: Open University Press.
Walsh, A. (2009). Biology and Criminology: The Biosocial Synthesis. NY, UK: Routledge.
Walsh, A., & Beaver, K. (2009). Biosocial criminology: new directions in theory and
research United Kingdom: Routledge.
Walsh, A., & Ellis, L. (2007). An interdisciplinary approach: Sage.
Yang, Y., & Raine, A. (2009). Prefrontal structural and functional brain imaging findings in
antisocial, violent and psychopathic individuals: a meta-analysis. Psychiatry Research:
Neuroimaging, 174(2), 81-88.
Yildirim, B., & Derksen, J. (2012). A review on the relationship between testosterone and the
interpersonal affective facet of psychopathy. Psychiatry Research, 197, 181.
Yildirim, B., & Derksen, J. (2013). Systematic review, structural analysis, and new theoretical
perspectives on the role of serotonin and associated genes in the etiology of psychopathy and
sociopathy. Neuroscience and Biobehavioral Reviews, 1254 - 1296.
67
7. Bijlagen
Tabel 1 – aantal hits per opzoeking
Elsevier
Science Direct
Primair zoekwoord Secundair
zoekwoord
Totaal
aantal
hits
Hits
eerste
screening
Hits tweede
screening
manipulative Mao-a gene
Testosterone
2D:4D ratio
Cortisol
Serotonin
5HTT
Dopamin
DAT1-gene
DRD2-gene
Prefrontal cortex
Hypothalamus
Amygdala
Heart rate
Fearless
Maltreatment
Neglect
Peers
Rejection
68
Tabel 2 – Reden voor exclusie
Reden Exclusie bij eerste screening Exclusie bij tweede screening
Niet in het Engels
Meting is niet strikt genoeg
gebeurd
Minderjarigen
Onderzoekt de relatie met
psychopathie niet
Onderzoek bij dieren
Valt buiten de tijdsspanne
2004-2014
Niet peer-reviewed
Slechts 1 meting van hormoon
Sample psychopaten minder
dan 20
Behorend tot grijze literatuur
(rapporten, dissertaties, kranten,
…)
Wanneer psychopathie niet
werd vastgesteld via de cutoff
score van 30 op de PCL-R test
Reeds opgenomen
69
Tabel 3 – Niveau brein
P = groep met psychopathie / H = hoog / M = matig / C = controlegroep
Titel/auteur/jaar/
locatie
N Leeftijd
(bereik en/of
gemiddelde)
M/
V
Sample IQ PCL- R
Cutoff
score
Psychopathie
Sample N
Controle
groep N
Taak /
methode
Resultaten
Niveau brein
Brain response to
empathy-eliciting
scenarios involving
pain in incarcerated
psychopaths
Decety et al.
2013
USA
80 18-50 M Gevangenis / 30 = H
21-29 = M
20 = C
27 = H
28 =M
25 fMRI
Visuele taak:
-Pijn interactie
-Pijnlijke
gezichtsuitdrukking
Meer breinactiviteit
bij pijnlijke
interacties dan
pijnlijke gezichten
o.a. in de dmPFC.
Reduced prefrontal
connectivity in
psychopathy
Motzkin et al.
2011
USA
1) 27
2) 40
18-45 M Gevangenis 70 30 = P
20 = C
1) 14
2) 20
1) 13
2) 20
1) DTI
2) Rest- fMRI
Visuele taak
Welsh Anxiety
Scale
ANOVA
vmPFC minder
verbonden met de
rechter amygdala;
vmPFC minder
verbonden met
mediale pariëtale
cortex.
Brain potentials
implicate temporal
lobe abnormalities
in criminal
psychopaths
Kiehl et al.
2006
UK/Canada
1) 44
2) 36
Sample 1:
33.9 = P
35.8 = C
Sample 2:
32.5 = P
31.4 = C
18-55
M Gevangenis / 30 1) 23
2) 18
1) 21
2) 18
EEG
ERP-studie
Auditieve oddball
test
Interview
Bij psychopaten is
N2 en N550 groter
en P3 licht groter
links dan rechts.
70
An fMRI study of
affective
perspective taking
in individuals with
psychopathy:
imagining another
in pain does not
evoke empathy
Decety et al.
2013
USA
121 32.5 = H
34.1 = M
34.6 = C
18-55
M Gevangenis 80 30 = P
21-29 = M
0-20 = C
37 = H
44 = M
40 fMRI
visuele taak
-Er is geen verschil
bij het voelen van
eigen pijn met
controle
-Er is een
verschillende
reactie op de pijn
van iemand anders;
empathie-
gerelateerde
hersengebieden zijn
niet actief.
Neural processing
of dynamic
emotional facial
expressions in
psychopaths
Decety et al.
2013
USA
80 18-50 M Gevangenis / 30 = H
21-29 = M
0-20 = C
27 = H
25 = M
28 fMRI
visuele taak
Minder goede
neuro-
hemodynamische
reactie op visuele
stimuli van angst,
verdriet, blijdschap
en pijn.
De amygdala
vertoont geen
significant verschil.
Stroop tasks
associated with
differential
activation of
anterior cingulate
do not differentiate
psychopathic and
non-psychopathic
offenders
Dvorak – Bertsch
et al.
2007
USA
97 18-45 M Gevangenis 70 30 = P
20 = C
55
26 = lage angst
29= hoge
angst
42
21 = lage
angst
21= hoge
angst
Stroop test
Welsh Anxiety
Scale
ANOVA
Geen anterieure
cingulate
gerelateerde
gebreken gevonden
in conflict-
monitoring en
aandachtsgebrek
van psychopaten.
71
Behavioral
evidence of
prolonged
interhemispheric
transfer time
among
psychopathic
offenders
Hiatt & Newman
2007
USA
93 18-45 M Gevangenis 70 30 = P
20 = C
54 39 Interhemispheric
Transfer Task
Welsh Anxiety
Scale
De overdracht van
informatie tussen
de hemisferen
verloopt vertraagd.
Emotion
processing in the
criminal
psychopath: the
role of attention in
emotion- facilitated
memory
Glass & Newman
2009
USA
239 30.49 = P
32.17 = C
18-45
M Gevangenis 70 30 = P
20= C
89
45 = lage angst
44 = hoge
angst
150
75 = lage
angst
75 = hoge
angst
Emotion memory
task
ANOVA
Welsh Anxiety
Scale
Beperkte aandacht
bij de stimulus,
psychopaten kijken
niet naar de context
en leggen er geen
verbanden tussen.
Clarifying the
factors that
undermine
behavioural
inhibition system
functioning in
psychopathy
Baskin-Sommers et
al.
2010
USA
104 18-40 M Gevangenis 70 30 = P
20 = C
28
35 Go/No-Go task
ANOVA
Welsh Anxiety
Scale
Zwakker BIS in
secundaire
psychopathie.
Emotional
intelligence in
incarcerated men
5374 32.2
18-60
M Gevangenis 70 30 374 5000 WAIS-III
MSCEIT 2.0
Lager IQ en EQ.
Score op PCL-R
test is gerelateerd
72
with psychopathic
traits
Ermer et al.
2012
USA
met strategische EI.
Recognition of
Facial Affect in
Psychopathic
Offenders
Glass & Newman
2006
USA
111 32.58 = P
32.02 = C
18-45
M Gevangenis 70 30 = P
0-20 = C
50
24 = lage angst
26 = hoge
angst
60
34 = lage
angst
27 = hoge
angst
Visuele stimuli
(facial recognition
task)
ANOVA
Welsh Anxiety
Scale
Geen verschil
tussen de groepen.
Stroop Tasks
Reveal Abnormal
Selective Attention
Among
Pschopathic
Offenders
Hiatt, Schmitt &
Newman
2004
USA
207 28.10= P
28.39 = C
18-40
M Gevangenis 70 30 = P
20 = C
1)29
2)27
3)26
33 = lage angst
49 = hoge
angst
1)34
2)48
3)43
60 = lage
angst
54 = hoge
angst
Stroop test
ANOVA
Welsh Anxiety
Scale
Psychopaten
hebben een goede
selectieve aandacht
maar geen ruimer
inzicht, vooral als
deze tegenstrijdige
informatie boden.
73
Tabel 4 – Niveau psychofysiologie
Titel/auteur/jaar/
locatie
N Leeftijd
(bereik en/of
gemiddelde)
M
/
V
Sample IQ PCL-R
Cutoff
score
Psychopathie
Sample N
Controle groep N Taak /
methode
Resultaten
Psychofysiologisch niveau
Cardiac response
and anxiety levels
in psychopathic
murderers
de Pádua Serafim
et al.
2009
Brazilië
110 31.8 =
psychopate
moordenaars
35.4 = niet-
psychopate
moordenaars
32.9 = C
M Gevangenis
+ vrije
samenleving
/ 30 38 =
psychopate
moordenaars
37 = niet-
psychopate
moordenaars
35 = controle
International
Affective Picture
System
State Trait Anxiety
Inventory
ANOVA
Geen emotionele
respons op visuele
stimuli. Minst
hartslag variatie en
zeer laag niveau
angst.
74
Tabel 5 – Omgevingsniveau
Titel/auteur/jaar /
locatie
N Leeftijd
(bereik
en/of
gemiddelde)
M/
V
Sample IQ PCL-R
Cutoff score
Psychopathie
Sample N
Controle
groep N
Taak /
methode
Resultaten
Omgevingsniveau
Associations
Among
Childhood Abuse
and Psychopathy
Facets in
Male Sexual
Offenders
Graham et al.
2012
USA
226 42.08 M Veroordeelden / 30 226 geen Casestudy
Interviews
Aantal en types
misbruik geassocieerd
met hoge score PCL-R
(vooral levensstijl
facet).
Early traumatic
events in
psychopaths
Borja & Ostrosky
2012
Mexico
194 32.6 = H
32.2 = M
38.7 = C
M Gevangenis / 30 = P
20-29 = M
0-19 = C
43 = H
57 = M
94 Early Trauma
Inventory
Hoge score PCL-R
wijst op meer
slachtofferschap, meer
intentioneel misbruik,
gevaarlijkere
levensomgeving
75
Tabel 6 – Additionele studies
Titel/auteur/jaar/locatie Totaal N Taak/methode Resultaat Opmerking
Niveau genen
Behavioural genetics in antisocial
spectrum disorders and
psychopathy: a review of the recent
literature
Gunter, Vaugh & Philibert
2010
USA
81 studies Systematische
review
Er zijn weinig consistente verbanden tussen
GABA, DRD2, DRD4, MAO-A en 5HTT bij
psychopathie.
Het sample bevat psychopathie, CD, ADHD,
ASPD, middelenafhankelijkheid
Niveau hormonen / neurotransmitters
A review on the relationship
between testosterone and the
interpersonal/affective facet of
psychopathy
Yildirim & Derksen
2012
Nederland
Systematische
review
Testosteron was zeer inconsistent verbonden met
het gedrag van factor één op de PCL-R test.
Enkel factor 1 op de PCL-R test werd
onderzocht.
Psychopathy: clinical features,
developmental basis and
therapeutic challenges
Thompson et al.
2014
USA
Systematische
review
Er is een smalle, minder actieve amygdala,
prefrontale cortex en minder grijze massa.
Er is een synergie tussen testosteron en cortisol.
De werking van dopamine en serotonine is
ontregeld.
The other allele: Exploring the long
allele of the serotonin transporter
gene as a potential risk factor for
psychopathy: A review of the
parallels in findings
Glenn
42 studies Review Enige inconsistentie maar mindere cortisol
respons, meer serotonine.
Vertraagde huidgeleiding, trage hartslag.
Verstoring in prefrontale kwab en (hetzij met
inconsistente resultaten) amygdala.
76
2011
USA
Niveau brein
Aggression, psychopathy and brain
imaging – review and future
recommendations
Wahlund & Kristiansson
2009
Zweden
48 studies Systematische
review
Er is minder weefsel in het brein en een
verminderde werking in het limbisch systeem,
de frontale en temporele kwab.
ASPD, schizofrenie en psychopathie opgenomen
in het sample
P3 event-related potential
impairments in antisocial and
psychopathic individuals: A meta-
analysis
Gao & Raine
2009
USA
38 studies
N = 2616
Meta-analyse Er is een lagere P3 amplitude en een tragere
reactiesnelheid te zien.
Het sample bevat CD, ODD, ASPD,
psychopathie, ADHD en niet gediagnosticeerde
personen met antisociaal, agressief gedrag.
77
Titel/auteur/jaar/
locatie
N Leeftijd
(bereik en/of
gemiddelde)
M/
V
Sample IQ Psychopath
ie
meetinstru
ment
Psychopathie
Sample N
Controle
groep N
Taak /
methode
Resultaten
Genen
Two dopamine
receptor genes
(DRD2 and DRD4)
predict
psychopathic
personality traits in
a sample of
American adults
Wu & Barnes
2013
USA
2574 24-34 M/
V
Studenten uit
de National
Longitudinal
Study of
Adolescent
Health
/ Five Factor
Model
Self-report survey
Interview
Er is een statistisch
verband tussen het
DRD4-gen en
psychopathie.
Dit geldt niet voor
DAT1 en DRD2.
Genetic origins of
psychopathic
personality traits in
adult males and
females: results
from an adoption
study
Beaver et al.
2011
USA
12-20
16
M/
V
National
Longitudinal
Study of
Adolescent
Health
/ Five Factor
Model
Survey Psychopathische
persoonlijkheids-
trekken worden
vooral doorgegeven
van vader op zoon.
Hormonen
Testosterone,
cortisol, and
psychopathic traits
in men and women
Welker et al.
2014
USA/Canada
237 21.73 M/
V
Studenten / SRP 16 221 Speekselstalen Cortisol en
testosteron zijn
beide positief
gecorreleerd met
psychopathie. Er is
vooral een
mediërende rol
78
weggelegd voor
cortisol tussen
testosteron en
psychopathie.
Niveau brein
Lower Amygdala
Volume in Men is
Associated with
Childhood
Aggression, Early
Psychopathic
Traits, and
Future Violence
Pardini et al.
2014
USA
56 7.5-11
Follow-up
onderzoek
tot en met de
leeftijd van
29.
M Cohort uit de
Pittsburgh
Youth Study
70 SRP-III 20 = chronisch
geweld
16 =
kortstondig
geweld
20 =
controle
MRI Mannen met een
kleiner amygdala
volume tonen
persistente agressie
van de kindertijd
tot volwassenheid.
Omgevingsniveau
Traumatic
experiences in
childhood and
psychopathy – a
study on a sample
of violent offenders
from Italy
Craparo,
Schimmenti &
Careti
2013
Italië
22 22-60
38
M Gevangenis / PCL-R
Met cutoff
score 25
8 12 Traumatic
Experience
Checklist
Er is een positief
verband tussen een
hoge score op de
PCL-R en misbruik
en verwaarlozing
op heel jonge
leeftijd.
79
Self-reported
trauma, cortisol
levels and
aggression in
psychopathic and
non-psychopathic
prison inmates
Cima, Smeets &
Jelicic
2008
Nederland
74 30.4 =
criminelen
24.9 = C
M Gevangenis
Universiteit
/ PPI 24 27 = C
23= niet-
psychopate
criminelen
Childhood
Trauma
Questionnaire
ANCOVA
Bij de psychopaten
is er meer trauma
en agressie en
minder cortisol te
vinden.