WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN...

67
WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA

Transcript of WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN...

Page 1: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

WANDELINGEN

VAN MIJNEN

OUD-OOM DEN OPZICHTER

DOOR EEN GEDEELTE VAN DE

PROVINCIE FRIESLAND

BIJEENVERZAMELD DOOR

H. VAN ROLLEMA

Page 2: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

INHOUD.

I. Inleiding: Toebereidselen tot de voetreis. Kennismaking met den wandelaar. Aanvang van dewandeling langs den Zwarteweg. Ontmoeting met een visscher. Verhaal van zijnekrijgsbedrijven onder Prins Jan Willem Friso, en van diens onverwacht omkomen. blz. 1-15.

II. Verdere wandeling naar Tietjerk. Bezoek bij den Predikant VITRINGA te Suawoude; diensverhaal van de merkwaardigheden dezer dorpen, en van de levensbijzonderheden van GEORGSCHENCK VAN TOUTENBURG, Spaansche Stadhouder in Friesland. Opschriften in dekerk van Tietjerk en Suawoude. blz. 15-30.

III. Voortzetting van de wandeling over de Langemeer naar Garijp. Bezoek bij een kennis, metwien WIEKSTRA de plaats van het voorm. klooster Sigerswolde bezoekt. Geschiedenis vandit klooster. Togtje naar Eernewoude. Beschrijving van Garijp en deszelfs merkwaardigheden.

blz. 30-44.

IV. Komst te Suameer in de herberg. Mededeeling van de daar gehoorde bijgeloovigevolksverhalen. Beschrijving van dit dorp. Ontmoeting op de wandeling naar Oostermeer.

blz. 44-50.

V. Bezoek bij den Staats-secretaris JETSE VAN SMINIA, die hem de bijzonderheden van hetdorp verhaalt, en hem eene beschrijving geeft van den oorsprong en de pligten van eenGrietman, zoowel als van de andere leden van het plattelands bestuur in Friesland. Lijst derGrietmannen en Secretarissen van Tietjerksteradeel. Bezoek van de kerk. Verdere wandelingover Schuilenburg naar Eestrum. Verhaal van de opkomst van dit dorp deszelfs kerk, enbeschrijving van een boeren-binnen-huis aldaar en van de levenswijze der landbewoners.Verdere wandeling over de Essen. Schoonheid van dit landschap. Huisterheide. blz-59-80.

VI. Komst te Bergum en bezoek bij den Grietman HECTOR WILLEM VAN GLINSTRA ophet Hooghuis, die WIEKSTRA zijn huis, hof en beplantingen laat zien. Voorlezing over degeschiedenis van het Bergklooster. blz. 80-98.

VII. Verdere voorlezing over de geschiedenis van het dorp Bergum, deszelfs stinzen envermaarde mannen, inzonderheid over MENNO Baron VAN COEHOORN. blz. 98-115.

VIII. Gesprek over de voor- en nadelen van den vroegeren en tegenwoordigen toestand enlevenswijze der ingezetenen, en beschrijvende vergelijking tusschen deze beide.Avondwandeling naar Bergum terug. Beschrijving van dit dorp, deszelfs kerk en grafzerken,van Bergumerdam, van den Poppesteen en van de voormalige Hillema-state. blz. 115-131.

IX. Uitvoerige beschrijving van de antieke Grovestins onder Gaastmaburen. Wandeling naarHardegarijp, Rijperkerk en Giekerk. Beschrijving van deze dorpen, derzelver kerken engrafschriften. blz. 131-147.

X. Aankomst te Oenkerk en onthaal bij den Predikant, die WIEKSTRA de kerk met derzelvergrafschriften laat zien, en hem een verhaal geeft van de bijzonderheden van het dorp, en van destaten en derzelver bewoners. Verdere wandeling naar Oudkerk, waar hij ook de kerk met haregrafschriften opneemt, waar hij bij de overblijfsels van het klooster Bethlehem deszelfsgeschiedenis leest. Terugtogt van Oudkerk over Oenkerk naar Wijns, waar WIEKSTRA in detrekschuit naar Leeuwarden gaat, en onderwijl nog verschillende bijzonderheden van deGrietenij Tietjerksteradeel verneemt. blz. 147-171.

Page 3: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

WANDELINGEN

VAN MIJNEN

OUD-OOM DEN OPZIGTER

DOOR EEN GEDEELTE VAN FRIESLAND

Uit de nagelaten Papieren van eenen Dorpspredikant.

I.

„ Zult gij zorgen dat morgenochtend te vijf uur mijn ontbijt gereed is? Geeske!” zeide mijnOudoom, de gewezen Opzigter HOTZE PIEBES WIEKSTRA, op Pinkster-zondag den 17Mei 1750, tegen zijne zuster, toen zij ‘s avonds naar bed wilden gaan. „Zoo gij bij het planblijft, het reisje te ondernemen, zal ik zorgdragen, dat er niets ontbreekt; ik heb reeds onzenbuurman, den bakker, gewaarschuwd, mij te half vijf op te kloppen: want, of het van dentoenemenden ouderdom komt, weet ik niet, maar ik kan zoo goed geen wacht meer houden, alsvoor vijf-en-twintig jaren.” was het antwoord.

„Voorzeker blijf ik bij mijn plan; de heldere lucht belooft ons eenige dagen mooi weder, enmijne bezigheden beletten mij waarlijk niet van huis te gaan; bovendien zal eene gezondebeweging mij goed doen.”

„Gij zult toch niet lang uitblijven? en mij niet weder zoo ongerust maken als voor twee jaren,toen gij drie dagen over den bepaalden tijd eerst te huis kwaamt?” vroeg de bezorgde zuster.

„Dit zal van het weder, van de omstandigheden en bovenal van het merkwaardige, dat ik tezien te hooren zal krijgen, afhangen,” antwoorden Hotze; doch gij behoeft u niet ongerust temaken; te voet loopt men weinig gevaar een ongeluk te krijgen; maar nu, goeden nacht, Geeske!wij moeten morgen weder vroeg bij de hand zijn.” En hiermede gingen zij te bed.

Terwijl zij zich aan de armen van Morpheus overgeven, zal het niet ondienstig zijn, mijnelezers met een paar woorden te berigten, wat voor een man mijn Oudoom was, en hoe ik aandeze narigten ben gekomen. Verscheidene jaren lang was Hotze Piebes Opzigter, bij een dermolens in den omtrek van Leeuwarden geweest, in den tijd toen het gemaal met de overigelandslasten verpacht werd; doch in 1748 met zijne ambtgenooten afgezet, had hij tot nu toegeene andere betrekking kunnen bekomen, ofschoon het, van zijnen kant, aan geene moeite, omweder een postje te verkrijgeb, had ontbroken. Om nu niet geheel ledig te zijn, en vooral delange winteravonden nuttig en aangenaam door te brengen, begaf hij zich aan het lezen. Spoedigwerd de studie van de Friesche Geschiedenis zijne hoofdliefhebberij, en zocht hij alle boeken,welke over de provincie Friesland handelden, zich aan te schaffen; hij las en herlas dezelvetotdat hij ze bijna van buiten kende. De kronijk van Occo van Scarl, het Verhaal van

Page 4: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Leeuwarden door Gabbema, de Oudheden en Gestichten van Friesland, het Aade FriescheTerp, Winsemius en de werken van Schotanus, benevens de beide GeographischeWoordenboekjes en de Naamrol der Raden van het Hof van Friesland hadden al hunnevoorname plaats in zijne boekenkast; en zelden ging er een avond voorbij, dat hij zich niet metdeze tolken van de voortijd bezig hield, wanneer hij, van 't wandelen moede, zich in zijngemakkelijken leuningstoel in het kleine voorkamertje van zijn net huisje op het Vliet, deoostelijke voorstad van Leeuwarden, nedergevlijd had. Zijne zuster Geeske, die zijnehuishouding waarnam, kortte zich intusschen den tijd met spinnen, en was zeer in haar schik,als haar broeder de flianten, zoo als zij die dikke boeken noemde, in de kast sloot, en zoowelom zich zelven te verpoozen van de ernstige studie, als om haar eenig genoegen te doen, deRijmlarij van Gijsbert Japicx of de Friso van den beroemden Willem van Haren in de hand nam,en met eene heldere stem eenige bladzijden voorlas.

Een man van de oude zeden zijnde, was hij er lang tegen geweest, eenen toenaam ofzoogenaamden van aan te nemen, oordeelende, dat hij bij den tot nu toe gevoerden voornaamgenoegzaam bekend was; doch op aanraden van eenige, meer hoovaardige, vrienden, die vroegerzich deftige vannen hadden aangeschaft, mar vooral op aandrang van zijner superieuren, die hetlasting vond, telkens den geheelen mondvol Hotze Piebes uit te spreken, liet hij zich eindelijkbepraten, en koos voor zich den naam van Wiekstra, naar een gedeelte van het voorwerp, aanzijn opzigt toevertrouwd, namelijk: den korenmolen.

Het was zijn grootste genoegen, wanneer het weder zulks maar eenigzins toeliet, grootere ofkleinere uitstapjes te voet te doen: eendeels om de schoone natuur te genieten, anderdeels omde plaatsen te bezoeken, welke het toneel geweest waren van de gebeurtenissen, waarvan hij inzijne boeken gelezen had, en om met eigene oogen de oorden te aanschouwen, waar onzevoorouders hunne rollen hadden gespeeld; alsmede, om door dikwijls toevallige ontmoetingenmet personen van allerlei rang en stand, meer en meer bekend te worden met de zeden engebruiken zijner landgenooten. Alwat hem op die wandelingen merkwaardig genoeg voorkwam,en aan een zoodanig net geschreven boekje, onder de nagelaten papieren van eenenDorpspredikant gevonden, is dit reisverhaal deszelfs oorsprong verschuldigd. Gewoonlijk deedhij zoodanige uitstapjes in een jaar; het eerste in de Pinksterweek, om, zoo als hij zeide, hetwinterstof van zich af te schudden; het tweede in de Leeuwarder kermis, omdat het gewoel inen bij de stad hem alsdan te lastig viel, en het derde in het laatst van September of het begin vanOctober, om zich, voordat hij de winterkwartieren betrok, nog eens regt in de vrije natuur teverlustigen. Ditmaal had hij zich voorgenomen de Grietenij Tietjerksteradeel te bezoeken, enalles aldaar eens nauwkeurig op te nemen. -

Toen Hotze den volgenden morgen op den bepaalden tijd zijn bed had verlaten, vond hijalles door zijne zorgvuldige zuster in gereedheid gebragt. Zijne beste kleederen hingen over denstoel; nevens het ontbijt op de tafel lag behalve de fraai besneden pijpedoos met het zettertje ofzwart berookt pijpje, naast de tonderdoos en den vuurslag, een net octavo schrijfboekje meteen perkamenten band, bestemd om de aanteekeningen van onzen reiziger te ontvangen.

Spoedig was het ontbijt gebruikt, het pijpje aangestoken, de rotting met zwaren zilverenknop opgevat en zuster Geeske vaarwel gezegd; en nu stapte Hotze vrolijk en opgeruimd langshet Vliet naar de Tuinsterpoort, en bevond zich al spoedig op den zoogenaamden Zwarteweg,die echter met meer regt de roode weg konde genoemd worden, wegens de kleur van den kiezelof het puin, waarmede dezelve jaarlijks van stadswege werd opgehoogd en in bruikbaren staatgehouden.

Page 5: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Heerlijk schoon weder begunstigde den wandelaar; vergenoegd liet hij zijne oogen her- enderwaarts gaan, verlustigde zich in het heerlijke groen der velden en was bovenal getroffen doorhet gezigt van het Hoogterp (waarschijnlijk eene in vroegere dagen door menschenhandenopgeworpen hoogte, om het zeewater te keeren), waarop het welgevoede vee zijne vreugdeover het verlaten van de muffe stallen door huppelen en springen te kennen gaf. Het effen,platgetrapte voetpad, nevens den stevig in-een gepakten rijweg, op welken hij nu zoo gerust engemakkelijk voortging, herinnerde hem in zijnen Gabbema gelezen te hebben, dat voor ruimtwee nog geheel moeras was geweest, onmogelijk met paard en wagen te passeren, zoodat men,om van Leeuwarden naar Bergum en verder-op naar Smallingerland en Opsterland te kunnenkomen, over Tietjerk en Suawoude, denkelijk voor een gedeelte door het water moest reizen.Ook bragt hij zich te binnen, weleens gehoord te hebben, dat vóór 1531, in welk jaar deZwarteweg is aangelegd, de reed van Leeuwarden naar Tietjerksteradeel en verder naarGroningen door een geheel ander oord leidde, en wel: van Leeuwarden zuidwaarts deBreededijk, dan oostwaarts langs de tegenwoordige Huizumer laan naar Huizum; verder,voorbij de pastorie, het Tynjedijkje en zoo naar Tynjezet, dáár door het vaarwater de Tynje enlangs de lage landen naar de Kleine of Westergeest en bezuiden Tietjerk naar den zomerweg ende voormalige kerk van Hardegarijp.

Het tolhek doorgegaan zijnde, kwam hij, zonder iemand te ontmoeten, aan de Hoogebrug.Hier zag hij in den onderwal een grijsaard, eerwaardig door zijne sneeuwwitte lokken, bezig methengelen, en juist op het oogenblik van zijne aankomst een baars van aanmerkelijke grootteophalen. „Ik wensch u geluk met deze vangst," riep WIEKSTRA den ouden toe, en vlijde zichbij hem in het gras neder, om op zijn gemak de pijp te kunnen aansteken. „Hartelijk dank,"antwoordde de visscher; „het wil mij heden morgen bijzonder wel gelukken. Zie maar eens inmijn korf, hoeveel bazen ik al heb opgehaald; gister daarentegen heb ik bijna niets gevangen; hetvangt veelal van het weder af." - „Staat gij hier zoo dagelijks te hengelen? goede vriend! Mijdunkt, dat moet u toch op den duur vervelen," zeide onze reiziger.

„Ja, wat zal ik u daarvan zeggen; het verdriet mij somtijds ook weleens, vooral wanneer hetniet goed wil bijten; maar wat zal ik oude stramme bloed thans ook anders uitvoeren; er isvroeger weleens een tijd geweest, dat ik beter de handen uit de mouw moest steken."

„Een man van uwe jaren zal voorzeker wel veel ondervonden hebben. Zoude het ook te veelgevergd zijn, wanneer ik u verzocht mij uwe lotgevallen op uwen langen levensloop mede tedeelen? Ik heb den tijd naar u te luisteren."

„In 't geheel niet," antwoordde de spraakzame oude; „het is mij altijd aangenaam onder hethengelen iemand aan te treffen, met wien ik wat kan praten; mijne bezigheid kan daarom zijngang gaan. Maar ik zie, gij hebt daar vuur, laat ik eest mijn pijpje eens aansteken. Gij moet danweten, dat in the jaar 1680 hier in Leeuwarden ben geboren, in mijne jeugd een stoute bengelwas, die allerhande guitenstreken uitvoerde, onderscheiden malen van school werd gejaagd, enmijne ouders zoo veel zorg en bekommeris baarde, dat zij ten laatsten moesten besluiten, daarer toch geene zalf aan was te strijken, mij onder de soldaten te steken. Ik nam dan dienst onderhet regiment van den kolonel Grovestins, en had in het eerst veel moeite om aan de krijgstuchtte gewennen, daar ik vroeger in alles slechts mijn eigen zin opvolgde; maar de stok van onzenkorporaal, een Munsterlander, deed er mij spoedig aan gehoorzamen, en ik moet bekenne datdie stok een goed leermeester voor mij is geweest, en ik aan dezelve alles, wat er nog goeds aanmij is, heb te danken. Mijn eerste wapenfeit , op den 27 Mei 1702, - ik weet het nog zoo goedalsof het gister gebeurde, - was eene verkenning in Braband, bij welke gelegenheid wij, slechtsdriehonderd man sterk zijnde, slaags raakten met vierhonderd Fransche ruiters; wij vielen hen

Page 6: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

aan met de sabel in de vuist, en joegen hen op de vlugt, nadat er wel honderd-vijftig van hengesneuveld en drie officieren gevangen genomen waren; wij hadden zeventig zoo dooden alsgekwetsten, en onder deze laatsten onzen dapperen kolonel, die zeven ligte wonden bekomenhad. Ik zelf bleef gelukkig onbezeerd, mar moet bekennen, dat ik gedurende het geheele gevechtin onbeschrijflijke angst en vrees was, en gaarne zoude weggeloopen zijn, zoo ik nog niet bangergeweest was voor de spitsroeden, dan voor de vijandelijke kogels. Naderhand, toen ik doorvoorspraak van mijnen vader bij de Friesche Prinsengarde geplaatst was, gewende ik erlangzamerhand aan, en ging in 't laatst even gerust in het vuur, als ik hier nu sta te hengelen;wanneer uw naam niet op den kogel staat, zal hij u niet treffen, en God is immers overal!"

„Ik zal uw geduld niet vermoeijen met u eene beschrijving te geven van al de gevechten,belegeringen en veldslagen, welk ik heb bijgewoond; veel heb ik er ook reeds van vergeten, maarnog duidelijk herinner ik mij, dat in den veldslag van Rammillies een vervloekte Fransche kogelmij den hoed van 't hoofd smeet, en ik bij de bestorming van Ath een houw in mijn regter-armkreeg, die mij noodzaakte achteruit te kruipen en drie weken in 't hospitaal hield. Bij denveldslag van Oudenaarde, welke juist op mijn acht-en-twintigsten verjaardag, den 11 Julij 1708,plaats had, stond ik onder het bevel van onzen Stadhouder Prins Johan Willem Friso, die toenvoor het eerst als Generaal dienst deed, nadat hij eenige jaren als vrijwilliger het leger gevolgdhad. Nimmer heb ik een man ontmoet, die dapperder in het gevecht, en menschlievender buitenhetzelve was; levendig staat het mij nog voor den geest, hoe wij allen getroffen waren, toen bijhet beleg van Rijssel, waar hij zijn kwartier in het dorp Lambersart had, een Fransche kogelzijnen kamerdienaar du Cerceau, terwijl deze bezig was hem te kleeden, de helft van het hoofdwegnam, en de Prins, geheel bespat met het bloed van zijnen getrouwen bediende, zonder omhet gevaar te denken, dat hem zelven ieder oogenblik dreigde, zich over het lijk heen boog, endiep bedroefd uitriep" „mijn arme du Cerceau is dood!" Ik had juist de wacht voor het huis, dathij betrokken had, en stormde op het hooren van het schot dadelijk naar binnen. Vele moeitehadden de anderen groote Heeren om den Prins over te halen, het gevaarlijke dorp te verlaten.Naderhand bleef ik altijd in zijne nabijheid en woonde met hem verscheidene veldslagen enbelegeringen bij, zoo als de inneming van de stad en het kasteel van Doornik, en den grootenslag van Malplaquet op den 11 September 1709, waarbij de Stadhouder den last ontving ommet dertig bataljons tachtig Fransche uit hunne verschansingen te jagen. Reeds hadden wij deeerste en tweede verschansingen genomen, en waren op het punt om ook de derde en laatste teveroveren, toen de vijand van alle kanten met versche troepen oprukte, en wij veld begonnen teverliezen. Naauwelijks bemerkte onze Prins dat wij gingen retirèren, of hij greep het vaandelvan het regiment van Meij, voerde ons met de grootste onverzaagheid weder in het vuur, enplantte het vaandel op de vijandelijke verschansing. Altijd in het heetste van den slag, werdener twee paarden onder hem gekwetst en al zijne adjudanten en bediende, die hem omringden, opeen na, gedood of gewond. Dadelijk na de overwinning ging hij God danken voor zijnewonderbare behoudenis, daarna bezocht hij de gekwetsten, liet hen verkwikkingen bezorgen ensprak het troost in. Vervolgens gingen wij eerst Bergen in Henegouwen innemen, en zouden dande winterkwartieren betrekken. De Prins was reeds vooruit naar Leeuwarden, en wij, natuurlijkzijne garde, mede op marsch naar Friesland, toen wij bij Putten in eene hinderlaag vielen, welkeons gelegd was door den vervloekten partijganger des Moulins, die met eene groote troep inBraband rondstroopte. Onze voorhoede werd dadelijk aangetast, en wij allen na eenehardnekkige regenweer verslagen. Onze Commandant, de Majoor Frabre de Bauregard,sneuvelde met verscheidene anderen; eenige werden gevangen genomen, en ik vlugtte met deoverigen naar Mechelen; zie! hier hebt gij nog het lidteeken van den houw, welken ik bij diegelegenheid over mijn voorhoofd ontving. Van de belegeringen en gevechten, die ik in de

Page 7: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

volgende jaren bijwoonde, zal ik u maar niet vertellen; het ging, zoo als altijd in den oorlog:heden kregen wij slaag, en morgen deelden wij die uit."

„Maar nog een oogenblik moet ik u bezighouden met het bedroevenste voorval, wat ik inmijn leven heb bijgewoond, en waaraan ik oude knaap nog niet kan denken, zonder dat mij detranen in de oogen komen. Wij lagen voor Bouchain, toen onze braven Prins een brief ontving,om terstond naar 's Hage te komen, waar de koning van Pruissen hem mondeling wildeonderhouden over de erfenis van Koning Willem, waarover zij lang getwist hadden. Ofschoonhij niet veel zin had, zijne roemrijke loopbaan te verlaten, moest hij wel aan de dringendeaanzoeken van de Staten-Generaal, die gaarne een eind aan de zaak wilden hebben, voldoen, enging op reis. Te gelijk met den Prins had ik eenbrief van huis ontvangen, waarin mij gemeldwerd, dat mijne moeder op het uiterste lag, en mij nog gaarne voor haren dood eens wilde zien;ik vroeg verlof om mede te mogen gaan, en kreeg dit gemakkelijk, daar de Prins mij, als eenLeeuwarden jongen, kende, en mij dikwijls zijn genoegen betuigd had over mijn gedrag in dienst.Den 11 Julij 1711 vertrokken wij, de Prins, zijn Opperstalmeester Hilken, zijn Groot-Hofmeester Verschuir, de Heer du Tour, eenige bediende en ik uit het leger, en kwamen den 14tegen den middag aan het Strijensche Sas. De bedienden, waarbij ik mij gevoegd had, werdenbenevens de koets in de pont geplaatst, en de Prins stapte met genoemde heeren en nog eenpaar anderen in eene kleine veerschuit, om spoediger over te zijn; doch toen zij daarnaauwelijks in waren, begon het zoo geweldig te stormen en te regenen, dat de Prins de schuitdeed stilhouden en bij ons in de pont kwam, om in de koets te kunnen schuilen. Pas twintigschreden van wal zijnde, kwam er een verloop van wind, zoodat de pont begon over te hellen,en dadelijk vol water liep. De Prins sprong toen uit de koets, en kwam naast mij staan; maarhet vaartuig was intusschen geheel op zijde geraakt: de Heer du Tour hield zich aan de koetsvast, de Prins had hem bij den arm gevat, doch eene golf brak hun handen los, en beide zonkenin de diepte.

De Heer du Tour stak zijne handen nog weer boven, en klemde zich met zijne Doorluchtigheidaan een touw. Aan de wal werd men nu door ons hulpgeschrei het gevaar, waarin wijverkeerden, gewaar, en zond twee kleine sloepjes af om ons te redden; doch, helaas! te laat,juist toen zij onzen braven Stadhouder wilden grijpen, zonk hij weg, en eerst zes dagen daarnawerd zijn lijk gevonden. De overigen werden gered, behalve de Heer Hilken, die ook verdronk.Bij het vallen in het water riep de Prins is doodsangst uit: „Heer! ontferm u over mij, wijvergaan!""

Hier wischte de oude krijgsman zich met de vlakke hand een traan uit het oog en vervolgdemet eene ontroerde stem: „Waarom ben ik niet in zijne plaats gestorven; aan mij was toch nietsverloren geweest; maar de Voorzienigheid heeft het anders gewild; ik werd gered: met denkoetsier en twee knechts had ik mij aan de touwen vastgehouden, en wij werden benevens deHeer du Tour meer dan half dood uit het water gehaald. In geen veldslag, bij geene bestormingheb ik bedrukter en droefgeestiger bevonden, dan bij de plegtige begrafenis, die in Februarij vanhet volgende jaar te Leeuwarden plaats had; ik kan er u niets van verhalen, daar mijne diepedroefheid mij belette iets te zien, en ik alleen werktuigelijk de bevelen van mijne officierengehoorzaamde."

„Kwel u maar niet te vergeefs met deze droevige gebeurtenis in uw geheugen terug teroepen," viel Wiekstra hem in; „ik herinner mij die treurige plegtigheid nog zeer goed; ik wastoen een jongen van acht of negen jaren, en heb dezelfve, aan de hand van mijnen vader, van hetbegin tot het eind gezien."

Page 8: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

„Dan zult gij u ook wel nog herinneren," voer de oude man voort, „welk een algemeenedroefheid zijn verlies verwekte. Wij soldaten vooral verloren alles in hem; altijd voerde hij zelfons in het vuur, vertroostte ons door zijne lieftallige woorden en geschenken, wanneer wijgewond waren, en nam nimmer eenige rust, voordat hij zich met eigen oogen overtuyigd had,dat wij van het noodige voorzien waren; maar daarvoor sidderden wij ook in ieder gevecht meervoor het zijn leven dan voor ons eigen, en er was geen één onder ons, die niet te allen tijdebereid was, door de grootste gevaren heen, hem te hulp te snellen. Na zijnen dood ben ik welweder naar het leger getrokken en heb nog al het een en ander bijgewoond, doch de ware geestwas van ons geweken, vooral van de Garde; sedert onse Prins Friso niet meer bij ons was,hadden wij het vertrouwen op ons zelve en op onze bevelhebbers verloren; alles liep ons tegen,en wij waren dus zeer in ons schik, dat de vrede met Frankrijk in het voorjaar van 1713 werdafgekondigd, en wij naar huis konden keeren."

„Van dien tijd af ben ik altijd in Leeuwarden gebleven: na nog verscheidene jaren op en vande wacht getrokken te zijn, begon mij dit leven eindelijk te verdrieten en nam ik mijn ontslag.Onze goede Marijke-moei schonk mij tot belooning, voor hetgeen ik met haren Gemaal haddoorstaan, eene goede som gelds om een winkeltje op te zetten, en toen dit later verliep, omdatik niet mooi genoeg kon praten en de onderdanige dienaar spelen, maar alles, op zijn soldaats,ruw en kort af, behandelde, bezorgde zij mij een behoorlijk weekgeld, waarvan ik als een heerkan leven, zoodat ik nu gerust kan gaan hengelen, en den tijd afwachten, dat de Heer mijdaarboven bij onzen goeden Prins zal roepen."

Hartelijk dankte Hotze den braven oude voor zijn belangrijk verhaal, schudde hem de hand,wenschte hem nog een reeks van jaren gezondheid, en vervolgde zijnen weg.

II.

Langzaam voorstappende, konde hij op zijn gemak het gehoorde overpeinzen, en bij zichzelven aanmerkingen maken over de ongelijkheid van den loop des menschelijken levens: wanter was voorshands niets op zijnen weg te zien, dat hem van zijne overdenkingen kondeafleiden. In het stille morgenuur van den feestdag waren er geene rijtuigen of voetgangers op debaan, en noch op de Kleine Wielen aan zijne regter-, noch op de Groote Wielen aan zijnelinkerhand was een schip of schuitje te zien. De hoogten bij de Schanserbrug hielden eenoogenblik zijne aandacht bezig; hij konde zich niet herinneren ergens gelezen te hebben,wanneer die aldaar opgeworpen waren, en besloot er bij de eerste gelegenheid naar te vragen.

Het was niet onaangenaam, eindelijk den kalen Zwarteweg te kunnen verlaten, en door regtsom te slaan in het geboomte te komen op den zandweg, welke naar Tietjerk leidde. Slechtseenige schreden voortgaande zijnde, ontdekte hij aan zijne linkerhand een fraai gelegenbuitengoed, dat, zoo als hij op de hamei geschreven vond, Toutenburg genaamd was, enterstond naast hetzelve een ander, Hanenburg geheeten, beide eenigzins achterwaarts van denrijweg staande, en ook beide van een zomerhuisje aan denzelven voorzien. In de herberg bijHarke Hendriks gekomen, eischte hij eene boterham met een glas bier: want de vroegemorgenwandeling had hem hongerig en dorstig gemaakt. Onder het gebruiken van deze

Page 9: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

verversching, vernam hij van den spraakzamen herbergier, dat er dien morgen te Tietjerk zoudegepredikt worden: want dat de Predikant om den anderen zon- of feestdag dienst moest doen inhet nabijgelegen Suawoude of hier te Tietjerk. dadelijk herinnerde zich Hotze, dat hij den leeraarMartinus Vitringa meermalen had ontmoet bij zijnen vriend den Leeuwarder Predikant Blom,en besloot derhalve de godsdienstoefening, welke hij buitendien ongaarne verzuimde, te gaanbijwonen. terwijl hij op zijn gemak in de stoep zat uit te rusten, zag hij verscheidene boeren enboerinnen in hun zondagspak de herberg voorbijgaan, die van Rijperkerk, waar dien dag geenedienst werd gedaan, alsmede van het aan de andere zijde van de brug gelegen gedeelte vanTietjerk aankwamen. De waard noemde hen allen bij naam, en boog zich zeer diep, toen er eersteene oude, net gekleede Dame, en vervolgens een deftig Heer voorbijkwam, welke hij aanWiekstra bekend maakte, als de weduwe Kuffeler, geboren Wijekel, en als den heer OversteBeilanus; de eerste eigenares en bewoonster van Toutenburg, de tweede bewoner van hetdaarnaast gelegen Hanenburg. Naauwelijks was deze laatste voorbijgegaan of de klok begon teluiden. Vergezeld van den herbergier ging onze reiziger naar de kerk, welke, van de buurtafgezonderd, in het midden van een met opgaande boomen beplant kerkhof lag. De waard weeshem eene goede plaats in het nette, voor vier-en-dertig jaren nieuw gebouwde Godshuis aan, enhij hoorde aldaar met veel genoegens eene voortreffelijke leerrede over het 6de vers van het 2dekapittel der Handelingen der Apostelen.

Onder de prediking had de leeraar zijnen ouden bekende reeds opgemerkt; bij het uitgaangroette hij hem hartelijk en verzocht hem mede naar zijne pastorij te Suawoude te gaan, om hemhet overige van den dag gezelschap te houden, daar hij gaarne na verrigte dienst met een goedvriend zat te keuvelen. Ofschoon Wiekstra niet beloven wilde, den ganschen dag te Suawoudete zullen blijven, nam hij echter de uitnoodoging, met genoegen aan, en ging met Dominé, zijnevrouw en twee kindertjes naar de pastorij. Onderweg vroeg de Predikant naar zijn doel zijnerreis, en of hij reeds iets belangrijks had opgemerkt, wees hem het voetpad naar Lutke of KleineGeest aan hunne regterhand, en verhaalde hem, dat men aldaar verscheidene eendekooijenaantrof, en dat het St. Anthonij-Gasthuis te Leeuwarden er drie geheele boerenplaatsen endaarenboven nog vele losse landen bezat. Hotze vertelde zijne ontmoeting met den oudensoldaat van de Garde, en vroeg op zijne beurt of Dominé hem ook konde zeggen of deschansen, welke hij bij eene der bruggen aan den Zwarte-weg had gezien door of tegen deSpanjaarden in den tachtigjarigen oorlog waren opgeworpen, en of er ook iets bijzonders aan debuitenplaatsen Toutenburg en Hanenburg was te vertellen? „Op uwe eerste vraag, “antwoordde de Predikant, „moet ik u zeggen, dat gij den bal misslaat; die schansen zijn in veellater tijd en wel in het laatste gedeelte van de vorige eeuw, in den gedenkwaardigen oorlog vanons gemeenebest tegen den overmoedigen Lodewijk XIV, toen men eenen onverhoedschen invalvan de Franschen of Munsterschen vreesde, aangelegd. Wat aangaat het merkwaardige, aan hetbuitenverblijf Toutenburg verbonden, hiervan zal ik u vertellen wat ik er van weet, wanneer wijstraks onder een pijpje in de pastorij zitten. Van Hanenburg is niets bijzonders te zeggen; wiedeze plaats heeft aangelegd is mij onbewust, en ook Professor Venema, die er thans eigenaarvan is, en er eenige zomer-vacantiën, zoo als nog in het vorige jaar, heeft doorgebragt, wist erook niets van te zeggen.” Den kalen miedweg van Tietjerk ten einde zijnde, wandelden zijverder voort op den meer lommerlijken, aan beide zijden met welig elzenhout beplanten weg,naar Suawoude, en kwamen eindelijk aan de nederige predikantswoning aan. Voor het venstergezeten, door hetwelk hij een vrij uitzigt op het tegenover liggend kerkje had, werd Wiekstradoor Dominé van eene pijp voorzien, terwijl de bezige huisvrouw het koffijgoed met deporseleinen kopjes, zoo klein als notendoppen, gereed zette.

Page 10: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

„Mijne meeste kennissen, die mij hier van tijd tot tijd komen bezoeken, en vooral demenschen uit de stad, vinden het hier treurig en eenzaam,” aldus zette Do. Vitringa het gesprekvoort; „maar ik kan u verzekeren, dat ik de negen jaren, welke ik hier gestaan heb, met grootgenoegen heb doorgebragt. Mijne gemeente bestaat, vooral hier in Suawoude, uit brave,eenvoudige landlieden, met welken ik, wel is waar niet anders dan over koetjes en kalfjes kanpraten, maar die mij als op handen dragen, en al wat Dominé voorstelt, goedkeuren. Wil ik eensmet meer beschaafde menschen spreken, dan wandel ik naar Tietjerk, en breng den eenen avondop Hanenburg en den anderen op Toutenburg door, waar ik door de bewoners altijd evenvriendelijk en gulhartig ontvangen word. Veel heb ik echter aan het gezelschap van ProfessorVenema verloren, wiens altijd leerzaam bijzijn ik nog gedurig mis; en weinig treffenderteleurstelling heb ik in mijn leven ondervonden, dan toen de geleerde mij te kennen gaf, dat hijniet langer des zomers zijn buitengoed zoude bewonen, maar hetzelve had verhuurd. Tijd totstuderen heb ik, zoo als gij begrijpen kunt, in overvloed, en daar men niet wel altijd met detheologie kan bezig zijn, heb ik mij in mijne vrije uren nog al met het onderzoek van onzeFriesche geschiedenis en oudheden opgehouden, en mij in het bijzonder toegelegd op hetnasporen van hetgeen hier en in den omtrek heeft plaats gehad.”

Dit was juist koren op den molen van Hotze, en hij draalde dus niet lang met te vragen: „zoodit het geval is, dan zult gij mij ook wel kunnen uitleggen, van waar de dorpen van uwegemeente den naam hebben bekomen?” „Dit is zoo gemakkelijk niet, als gij misschien weldenkt,” antwoorde Dominé; „de namen van de meeste plaatsen zijn zeer oud, en door den tijddikwijls zoodanig verbasterd, dat het bezwaarlijk valt derzelver oorsprong te bepalen, en wijons meestentijds met gissingen moeten vergenoegen. Het waarschijnlijkste is, dat Suawoude, inoude stukken Zuwoude en Zuidwoude geheeten, aldus genoemd is, omdat het dorp ten zuidenvan de zoogenaamde Trijnwouden gelegen is, en dat Tietjerk den naam ontvangen heeft van eenaanzienlijk man, Tiete, denkelijk de stichter van de kerk, welke zoo als gij weet, in het Frieschtjerke heet. Dit dorp, hetwelk deszelfs naam aan de geheele Grietenij gegeven heeft, was dusvoorzeker vroeger eene plaats van veel meer belang, dan tegenwoordig; of, hetgeen meerdenkelijk is, hadden de andere, thans meer voorname dorpen van de grietenij, zoo als Bergum,en Oostermeer, nog minder aanzien.”

„Ik dank u zeer voor dit berigt,” zeide Wiekstra, „en vraag u verlof om hetzelve met een paarwoorden in mijn aanteekeningenboekje op te teekenen; ik verwacht op mijn togtje nog zoo veelte zien en te hooren, dat het mij ligtelijk uit het hoofd zoude kunnen gaan. Maar gij hebt mijbeloofd, mij het een en ander omtrent de buitenplaats Toutenburg mede te deelen.” „Gaarne zalik aan mijne belofte voldoen,” antwoordde de Predikant, „vooral daar ik zie, dat gij veel belangin zoodanige zaken stelt. Gij zult denkelijk weleens gelezen hebben van den Overste Schenckvan Toutenburg, die in de Spaansche tijden, van wege Keizer Karel, Stadhouder van Frieslandwas. Deze vermaarde man was de stichter van dit slot Toutenburg, en hield gedurende zijnStadhouderschap, wanneer de oorlogsbedrijven hem niet elders riepen, hier zijn buitenverblijf.Hij heeft voorzeker veel toegebragt tot het aanleggen van den Zwarteweg, zoo als dezelve zichtegenwoordig bevindt; althans in het reglement van den tol op dien weg is uitdrukkelijkbepaald, dat de bewoner van Toutenburg, zoowel als de Grietman van Tietjerksteradeel, vrijvan tol zoude zijn. Zijn voornaam was Juriaan of George en hij was de zoon van JohanSchenck, een der Duitsche Edellieden, die in het laatst van de XVe eeuw met Hertog Albert vanSaxen in Friesland kwamen, en van Ludomilia van Schleinitz. In 1502 werd hij benoemd totDrost van Vollenhove en in 1521 tot Stadhouder van Friesland, in de plaats van Willem vanRoggendorp. Het volgende jaar door Keizer Karel gezonden ter hulpe van den UtrechtschenBisschop, die met de Overijsselschen overhoop lag, maakte hij zich, aan het hoofd van

Page 11: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

vijfhonderd man, meester van de sterkte Korfhuizen; doch een gelijke aanslag tegenGenemuiden mislukte, en naauwelijks ontkwam Schenck aldaar het gevaar van gevangengenomen te worden; hij vlugtte naar Hasselt. Weder naar Noord-Holland overgestoken zijnde,vereenigde hij zich met de Friesche Edelen Jancke Douwama, Sicke Galama en eenige anderen,die toen aanhangers van de zoogenaamde Bourgondische partij waren, om Friesland onder degehoorzaamheid des Keizers te brengen. In Junij staken zij naar Stavoren over, en maakten zichmeester van die Stad. Dit was het begin van de Bourgondische overheersching; het gelukteSchenck allengskens de Gelderschen geheel uit Friesland te verdrijven, zijnen Vorst te doenhuldigen, en het gewest eenigermate tot rust te brengen. Vervolgens trok hij weder naarOverijsel en slaagde ook aldaar beter dan te voren; hij ontving er de hulde van de Staten in naamdes Keizers, en bemagtigde Hasselt, welke plaats zich nog alleen tegen deze huldigingverklaarde, zoo als later, in 1528, ook Hattum, met hulp van den Graaf van Buuren, met wienstroepen hij de zijne vereenigd had. Zeven jaren lang mogt hij nu rust genieten, welke hijwaarschijnlijk zal hebben doorgebragt, toen hij in 1535 het berigt ontving, dat eene hoopgeestdrijvers, Wederdoopers genoemd, en aangevoerd door den beruchten Jan van Gelen zichophield in Oldeklooster bij Bolsward, en dat zij de monniken verjaagd en de kerksieradengeschonden en vernield had. Dadelijk rukte onze stadhouder met eene talrijke bendekrijgsknechten derwaarts, nam, na eene belegering van eenige dagen, het klooster in, vooral doorde hulp van eenige der gevlugte monniken, die hem de zwakste plaats, om bres te schieten,aanwezen, en jaagde hen allen, die zich te weer stelden, over de kling. Wat zich verder met devlugt niet redden kon, werd gevangen genomen, vier-en-twintig aan eene galg, aan den westkantvan het klooster opgerigt, opgehangen, vijftien met het zwaard ter dood gebragt, en devrouwen, eerst naar Leeuwarden gevoerd, en aldaar in de gracht bij het Blokhuis of in hetnabijgelegen Hempenzer meer verdronken.”

„Ik herinner mij, dit treurig voorval op eene plaat in Winsemius afgebeeld te hebben gezien,”viel Wiekstra hem in de rede.

„Zoo is het,” hernam de Predikant, „alles is daar zeer naauwkeurig afgeteekend. Ik wenschteevenwel gaarne te weten of Winsemius deze teekening heeft laten maken naar eene oudeafbeelding van het klooster, dan of hij, volgens het idee, dat hij zich van zoodanig gebouwvormde, de plaat heeft gegeven. Het is jammer, dat er genoegzaam geene naauwkeurigeafteekeningen van de Friesche Kloosters aanwezig zijn. Doch laat ik met mijn verhaalvoortgaan. In het volgende jaar lag hij het beleg voor Appingadam, om eene zekeren MeinardHam, die zich in die plaats genesteld had, van daar te verjagen. Bij verdrag werd hij er den 12September meester van, nam den gemelden Ham en eenen anderen, even beruchten, OversteBerend van Hakvoort krijgsgevangen, en liet hen naar Vilvoorden in Braband vervoeren. Na eenkort beleg van weinige dagen overmeesterde hij vervolgens het slot Wedde. Zijne laatstemerkwaardige daad was de inneming van Koevorden, na eene belegering van twee maanden. Hijoverleed kort daarop in 1540.”

Aandachtig had Hotze naar het verhaal van de krijgsverrigtingen van den voormaligenStadhouder geluisterd; en ofschoon hem veel daarvan uit zijne boeken bekend was, had hij nooiteerder deszelfs levensloop zoo aaneengeschakeld vernomen. Evenwel was hij nog niet geheeltevreden, maar wenschte nog wel het een of ander van zijne huisselijke omstandigheden, als ookomtrent zijn karakter te hooren, en vroeg derhalve zijnen gastheer, of Schenck ook gehuwd wasgeweest, en of hij eene Friesche vrouw had gehad, en wat het oordeel zijner tijdgenooten overzijne inborst was geweest?

Page 12: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

„Wat het eerste aangaat,” antwoordde de dienstvaardige Predikant: „de Heer van Toutenburgheeft twee vrouwen gehad, maar hoewel beide Nederlandsche , was er geene Friesche bij; deeerste Anna de Vos van Steenwijk van Putten en de tweede was Johanna, zuster van de GraafJan van Egmond, en moei van Lamoraal. Bij de eerste echtgenoot had hij eenen zoon, denvermaarden Frederik Schenck van Toutenburg, eersten en laatsten Aartsbisschop van Utrecht.Over het bestaan van eenen zoon uit het tweede huwelijk is later een gewigtig proces gevoerdtusschen de familie Boetselaar tot Toutenburg, en drie gebroeders Mangelaar, gezegd Schenck.Wat zijn karakter betreft, sommige van ’s lands grooten hadden niet veel met hem op, en reedsin het begin van zijn bewind kwamen er vele beschuldigingen tegen hem in; doch hij kwam erzegepralend af en werd door de Gouvernante ten volle in zijne eer hersteld. Vooral JanckeDouwama, die evenwel zelf veel op zijn geweten had, betichtte hem van vele misdrijven bij denKeizer; doch Schenck wist zich staande te houden, en zooveel te bewerken, dat zijnbeschuldiger te Vilvoorden gevangen werd gezet. Anderen daarentegen oordeelen gunstiger overhem, en uit eenen brief, door hem gedurende het beleg van Appingadam aan de regering vanLeeuwarden geschreven en gedagtekend den 26 Julij 1536, waarin hij om onderstand vanhonderd van de beste burgers verzoekt, blijkt zijnen gullen aard. Om de zonderlingheid van stijlheb ik daarvan een afschrift genomen, en zal het u voorlezen.” Dominé ging naar destudeerkamer, kwam spoedig met een dik boek met adversaria terug, en las het volgende voor:

„Gude Frunke, ick bit ghij wilt mij aber nijt vorlaten; mij dunckt mijne fiende walden mijgerne vordrucken en vordempen; sijn nachtans der huepeninge ghij ende ander mijne frundewuden mij alhier mijtter ijle bijstant duen, als ick mij des ganslick tot v mijt guder hertenbetruwe, en alle tijt weder vorschulden wil; hier mijt hebt hundert dusent guder nacht.Gesreuen mijt mijn eijgen handt. Tautenburgh.”

„Blijkens het laten doodslaan van den Geldersgezinden Heerke Feijkes van Marssum mettwintig der zijnen te Wieuwerd; het ophangen van negen gevangenen van de Geldersche zijde teWorkum, en het onthoofden, verdrinken en ophangen van de Wederdoopers te Oldeklooster,kan men met regt opmaken, dat hij niet minder gestreng en wreed den oorlog voerde, dan demeeste krijgsoversten van zijnen tijd. Zijn krijgsbeleid heeft hij menigvuldige bewijzen gegeven;dat hij niet de laatste in het vuur was, getuigen zijne zware wonde in den arm, bekomen in hetgevecht tegen de Gelderschen bij Surhuizum, de kwetsuur aan het schouder voor Dockum tegenden zelfden vijand ontvangen en het schot in de zijde in het beleg van Slooten, toen hij te gelijkmet den Veldoverste Wassenaar werd gewond, doch, gelukkiger dan deze (ofschoon men hemeerst voor gevaarlijker hield) van zijne kwetsuur genas, terwijl zijn wapenbroeder dagen daarnaoverleed. Tot belooning voor zijne trouwe diensten en deze bekomen wonden werd aan hem ende Wassenaar op den Landsdag, in 1523 te Sneek gehouden, een geschenk van f 4000, uit defloreenrente te betalen, toegestaan, en Keizer Karel begiftigde hem met de orde van het Guldenvlies. Zeer veel liet Schenck zich gedurende zijn Stadhouderschap gelegen liggen aan hetherstellen van de binnen- en buitendijken, welke door den oorlog overal verwaarloosd waren; envele disputen daarover zijn door zijne bemoeijingen uit den weg geruimd geworden.”

„Buiten hem zijn er, voor zover ik weet, geene, in de geschiedenis bekende, personeneigenaars noch bewoners van Toutenburg geweest. Na den dood van Schenck tot op heden ishet buitenverblijf zonder twijfel in velerlei handen geweest, en in later tijd vernieuwd, zoo alsaan de bouworde gemakkelijk te bespreuren is. – En hiermede aan het einde van mijn verhaalgekomen, verzoek ik u aan tafel te schikken, welke mijne vrouw intusschen gereed heeftgemaakt, en het geringe voor lief te nemen; maar eerst wil ik u nog ter hand stellen een lijstjevan de voornaamste opschriften op de grafzerken van de kerken en kerkhoven der beide dorpen

Page 13: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

in mijne gemeente, dewijl dezelve ligtelijk iets kunnen bevatten, hetwelk voor uwe geliefkoosdestudie van belang is.” Het bedoelde lijstje was van den volgende inhoud:

„Boven den ingang van de kerk te Tietjerk is op een steen uitgehouwen:

FAVENTE DEO TER OPT. MAX:

AEDES HAEC SACRA EB INCOLIS

HUJUS VICI EXTRAUCTA

ANNO DOMINI

CIC(omgekeerd)IC(omgekeerd)CCXVI

HECTORE WILHELMO A

GLINSTRA TERRITORII

PRÆTORE.

In de kerk ligt een grafsteen, waarop in het midden et wapen van Kingma met aan ieder dervier hoeken een medaillon, verbeeldende het eerste het aangezigt eens jongelings, het tweede datvan eenen man van gevorderden leeftijd, het derde van een grijsaard, en het vierde eendoodshoofd. Rondom staat: Anno 1645 de 21 Janner sterf Jan va Kingma, gewese Gedepeterd.staet va Friesland out 56 jaar.

Eene andere, waarop uitgehouwen is: Obiit den XXIII Junij CIC(omgek.)IC(omgek.)CCXXXIII Juffrouw Jeska Wilhelmina Glinstra ætatis LIII en leit alhier begraven.

In de kerk te Suawoude vindt men de navolgende geschilderde glazen:

No. 1. Twee wapens van de Frovincie Friesland.

No. 2. Een beeld, de Geregtigheid verbeeldende, met het onderschrift Justitia, geschonkendoor het Hof van Friesland.

No. 3. Een portret te halver lijve, volgens overlevering van prins Willem I.

No. 4. Eene afbeelding van de oude kerk en toren van Suawoude, zooals dezelve voormaalsin de fenne heeft gestaan op de plaats, welke men nog het oude kerkhof noemt.

In de kerk aldaar zijn de grafzerken van Hubertus Laurelli, predikant, en van zijne weduwePijbe Jans, alshier overleden in 1630 en 1645, en van Gellius Acronius, predikant, overleden in1656, en zijne echtgenoot Sara Feenstra, gestorven in 1671; alsmede van den Heer IsaacAcronius, oud Monster-Commissaris wegens Friesland, Medevolmagt ten Landsdage enVroedsman te Leeuwarden, die zijn buitenverblijf te Garijp had, en in den ouderdom van vijf-en-veertig jaren in 1694 overleed.”

Wiekstra dankte den Predikant voor het medegedeelde, en liet zich de eenvoudige, maar welbereide geregten wel smaken. Onder den maaltijd gaf hij zijnen gullen gastheer te kennen, dathij, na den afloop daarvan, plan had zijne wandeling te vervolgen, daar het verder oponthoud teSuawoude hem te veel tijd zoude kosten, en het buitendien zaak was van het fraaije wedergebruik te maken. Dominé konde hem geen ongelijk geven, en moest hem, zijns ondanks, laten

Page 14: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

vertrekken, hoewel hij anders gaarne den stillen pinksteravond in zijn gezelschap had willendoorbrengen. Naauwelijks was dan ook de maaltijd beëindigd, of de vrienden scheidden na eenehartelijke groete van elkander; de Leraar ging naar de kerk, waar hij de namiddagdienst moestwaarnemen, en onze wandelaar stapte verder op naar Garijp: eerst langs eenen met elzen- enberken-kaphout beplanten rijweg, aan weerskanten waarvan eenige kleine en arbeiderswoningen stonden, en volgens over een door griedlanden loopend voetpad, totdat hij aan eenklein huisje kwam, aan het breede, heldere vaarwater de Langemeer gelegen, welks bewoner hemvoor een paar duiten aan de overzijde van den stroom bragt, vanwaar hij langs een doormaadlanden loopend voetpad op den Garijper rijweg geraakte, en zich naar de herberg begaf.

III.

Hier vond hij niemand te huis, dan een klein meisje, daar het geheele huisgezin in de kerkwas. Hij besloot dus dadelijk zijn plan te volvoeren, om de verstrooide buurt Sigerswolde, in denabijheid gelegen, te gaan zien, in de hoop van aldaar wel den eenen of anderen van het gezinvan Jan Romkes, den boer, van wien hij gewoonlijk de haver en boekweit voor zijne kippenkocht, te zullen aantreffen. Buiten het dorp gekomen, ging hij langs den beplanten rijweg, enkwam vervolgens aan het gemeenteschar (een uitgestrekt veld, aan verscheidene inwoners tezamen toebehorende, van welken ieder het regt heeft daarin een zeker getal paarden en koeijente weiden), aan den eenen kant aan het water grenzende, en aan de andere zijde van de overige,hooger gelegen landen afgescheiden, door eenen vrij hoogen en breeden dijk, voormaals door dekloosterlingen van Sigerswolde tot eene waterkeering opgeworpen. Voordat hij om het hek ging,hetwelk dit gemeenteschar afsloot, vroeg hij bij den korenmolen aan zijne linkerhand een paarjongens, die daar in het gras lagen te spelen, welken weg hij moest inslaan om bij het huis vanJan Romkes te komen, en ontving tot antwoord, dat, wanneer hij het groote veld bijna geheelten einde was, hij aan zijne linkerhand eenen rijweg zoude vinden, welke hem van zelf naar diewoning geleidde. Wiekstra bevond, dat men hem wel onderrigt had en kwam welhaast bij zijnenbekende aan. Toevallig trof hij hem te huis, daar deze, des morgens in de kerk geweest zijnde,nu zijne vrouw en kinderen derwaarts had laten gaan, en zelf op het huis paste. Nawederzijdsche groete met den landman in gesprek gekomen, kostte het onzen reiziger veelmoeite, hem het doel zijner reis begrijpelijk te maken. Jan konde maar volstrekt niet bevatten,hoe men, alleen om lang verleden zaken op te sporen, waarbij niemand toch meer belang had,uit eigen beweging verscheidenen uren wilde gaan loopen; doch toen Hotze hem vroeg, of enwaar er nog iets overig was van het Klooster, dat voormaals hier in den omtrek gestaan had,was hij evenwel zeer in zijn schik, den man uit de stad, bij wien hij gewoonlijk iederen Zaturdagop de weekmarkt vriendelijk ontvangen werd, eene dienst te kunnen bewijzen.

„Gij treft dit al zeer gelukkig,” antwoordde hij hem dan ook dadelijk. „De plaats, waar, zooals men zegt, dat klooster heeft gestaan, is juist op mijn land, en wij zullen, zoo gij wilt,terstond derwaarts gaan; ik zie mijn vrouw daar ginder uit de kerk komen, zoodat ik de zorgover het huis aan haar kan overlaten; ik zak haar zeggen een lekker kopje groene thee gereed temaken, om ons wat te ververschen, als wij terug komen.” Jan liep zijne vrouw te gemoet, enstapte vervolgens met Wiekstra het land in, waar het voormalige klooster had gestaan. Veel waser niet meer te zien, evenwel konde men nog zeer goed opmaken, dat hier in vroeger tijd eengroot gebouw had gestaan: eensdeels uit de in den grond gevonden steenen, en anderdeels uit deoverblijfsels van de thans genoegzaam geheel gedempte grachten, waarmede het van alle kanten

Page 15: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

was omringd geweest. Eene vierkante plek, veel meer verheven dan het omliggende land, hieldmen, volgens zeggen van den boer, voor de begraafplaats.

„Wanneer mij uwe plaats toebehoorde,” zeide Hotze, na alles naauwkeurig beschouwd, envan den platten grond eene afteekening in zijn boekje gemaakt te hebben, „zoude ik hier al langeen hebben laten graven, om te zien of er ook nog het een of ander in den grond verscholenwas.” „Dit is mijn landheer, de Staats-secretaris Jetze van Sminia, die even als gij een grootliefhebber van Friesche oudheden is, ook al meer dan eens voornemens geweest,” zeide Jan;„maar het is er tot nu toe altijd bij gebleven, en veel zal er ook wel niet te vinden zijn. Degeestelijken van dien tijd zullen, even als de tegenwoordige, wel voor hebben en houdengeweest zijn, en hun boeltje medegepakt hebben, toen zij moesten ophoepelen.”„Waarschijnlijk is dit wil,” hernam Wiekstra, „doch hoe ligt kon het, in die onrustige tijden,toen zij hun gebouw moesten verlaten, den eenen of anderen in den zin gekomen zijn,voorshands iets aan de aarde toe te vertrouwen, met plan om het later weder te halen, en hoegemakkelijk kon hij door den dood of eenige andere omstandigheid daarin verhinderd zijngeworden.”

„Gij maakt mij waarachtig nieuwsgierig,” viel de boer hierop in; „vroeger heb ik er nooit veelbelang in gesteld, maar nu wordt ik al begeerig iets omtrent dat klooster te vernemen; gij zult erzeker wel van gelezen hebben: weet gij er ook wat van te vertellen?”

„Ja wel,” antwoorde Hotze, onder het terug wandelen naar het huis van den landman; „juistniet veel, maar wat ik er van weet, zal ik u gaarne mededeelen. Voor omstreeks driehonderdjaren waren er in Holland twee geweldige partijen, de Hoekschen en Kabeljaauwschen genaamd,die elkander op alle mogelijke wijzen afbreuk trachtten toe doen en ten onder te brengen. Onderanderen hadden de laatstgenoemden de stad Hoorn in Noord-Holland, stormenderhandingenomen, en hielden er op eene gruwelijke wijze huis, zoodat vele geestelijke personen, hunleven niet zeker, liever verkozen have en goed te verlaten, dan langer aan de genade en ongenadevan die barbaren blootgesteld te zijn. Vijf witte zusters, aldus genoemd naar de witte kleeding,welke zij, volgens de orde van hun klooster, verpligt waren te dragen, namen ook de vlugt, enkwamen, na veel omzwervens, in Friesland aan, om in andere kloosters kost en huisvesting tezoeken. Eindelijk, omstreeks 1585 hier te Garijp gekomen, oordeelden zij dat Sigerswolde,hetwelk vroeger een dorp geweest, maar thans zoodanig vervallen was, dat er geene huizenmeer stonden, en van de kerk niets dan de muren waren overgebleven waren, eene geschikteplaats voor hen zoude zijn. tegen de muren van de, van het dak beroofde, kerk bouwden zij eenhutje van sparren en riet, om vooreerst voor koude en regen beschermd te zijn. Spoedig werddit geval door het geheele gewest bekend, en verscheidene milddadige lieden sloegen de handeninëen, om deze kloosterzusters, wier strenge, eenvoudige en zedige leefwijze hun behaagde,behulpzaam te zijn in het herstellen van de kerk en het opbouwen van eene geschikte woning.Met algemeene toestemming van geheel Friesland en door de bevestiging van den Bisschop vanUtrecht werd het gesticht tot een Vrouwenklooster van reguliere Kanonikessen verheven, enwas gedurende deszelfs aanwezen beroemd wegens de nederige godsdienstigheid der Nonnen,terwijl het meerendeel der overige Friesche geestelijkheid om deszelfs brooddronkenheid enbrasserij bekend stond. Bijna honderd jaren waren de kloosterlingen in het rustig bezit van hetgebouw gebleven, en hadden waarschijnlijk allenskens hunne bezittingen vermeerderd door hetaankoopen van landerijen in den omtrek gelegen, zoo als het gebruik der geestelijken van dientijd medegebragt. Den hoogen dijk, welke tegen het instroomende water is opgerigt, alsmede deligging der boerplaatsen en landen hier onder Sigerswolde, waartoe ook uwe plaats behoort, inaanmerking genomen, zoude ik wel durven vaststellen, dat dit alles in der tijd aan het klooster

Page 16: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

heeft toebehoord. Ook in ander oorden waren zij bezitsters van vastigheden; doch deze haddenzij grootendeels bij testament van godsvruchtige personen verkregen; als, onder anderen, in1504 veertien mad maden, de Gherren genaamd, welke zij als een legaat ontvingen vanThyedze, dochter van Wopke te Oudega, en vrouw van eenen Rinnert, die evenwel bedong, datzij daarvan tot haar onderhoud jaarlijks zoude genieten acht hoornsche postylaten (eene muntvan dien tijd); en in 1532 nog veertien andere dergelijke mad, gelegen onder Suameer, bij denzoogenaamden Koekoeksboom van Sjouck van Camminga, zonder bezwaar. Toen door dehervorming de kloosters werden afgeschaft, waren de zusters genoodzaakt het hunne teverlaten, en elders een heenkomen te zoeken.

Ofschoon eene ordonnantie van den Graaf van Merode, Stadhouder van wege den Prins vanOranje in Friesland, in 1580 de onbewoonde kloostergebouwen prijs gaf; iedereen verlofbekwam dezelve af te breken, en de materialen voor zich te behouden; en eene maand later zelfseen bevel aan alle geregtspersonen volgde om het overgeblevene geheel af te breken, ten eindeden vijand te beletten daarin te nestelen, en het hout en de steenen tot dijken en dammen teverbruiken, schijnt men ten opzigte van dit gesticht daarvan geen gebruik gemaakt te hebben:Mogelijk, om deszelfs afgelegenheid van steden en groote wegen; althans, volgens overlevering,voor wier waarheid ik evenwel niet wil instaan, stond hetzelve nog in 1632.”

„Hoewel ik gereformeerd in mijn hart ben, en in het geheel niet veel met de Papisten op heb,deert mij toch het lot van die arme nonnetjes. Weet men niet waar zij gebleven zijn?” vroeg JanRomkes.

„Sommige, die nog ouders of nabestaanden hadden, zullen voorzeker dezen hebbenopgezocht,” antwoordde Wiekstra. Van eenige anderen, zoo als van den Prior of Opperste vanhet Klooster, Wilhelmus Johannes, en van Marijke Wijnolts, de eerste toen vijf-en-zestig, deandere dertig jaren oud, is bekend, dat hun bij besluit van de Staten van Friesland van den 28Mei 1595 toegestaan is een jaarlijksch pensioen van tachtig en dertig gulden, terwijl anderen uitde fondsen van het Ritske Boelema-Gasthuis te Leeuwarden eene jaarlijksche toelaag van vijfgoudguldens ontvingen; de laatste van deze aldus bedeelden is overleden in het jaar 1637.”

De boer dankte Hotze voor deszelfs onderrigt en kon zich niet goed verwonderen, dat hij ditalles zoo op zijn duimpje had, gelijk hij zich uitdrukte; doch onze reiziger verklaarde hem, dathet in dit geval zeer natuurlijk was, daar hij juist voor een paar dagen een handschrift tengeschenke had ontvangen, waarin dat alles was beschreven. Inmiddels was men in depronkkamer van den landman aan de theetafel gaan zitten, en werd Wiekstra op een lekkerkopje onthaald. Jan, die er op uit was om zijnen gast vermaak aan te doen, stelde hem voor,daar hij toch begeerig was om alles te zien, een togtje naar het nabijgelegen Eernewoude te doen,werwaarts hij aannam hem in een klein half uurtje met zijne boot te brengen. „Het is pas drieuren,” voegde hij er bij: „met een kwartier is alles gereed; wij hebben vlak voor ’t lapje, enkunnen dus tegen vier uren daar zijn. Eernewoude is spoedig bezien, en wanneer de wind zooblijft staan, schuif ik u op mijn gemak in een uur terug; dan komen wij om ruim vijf uur wederhier, en gij kunt dan nog, zoo gij wilt, het merkwaardige van Garijp beschouwen, en hedenavond, zoo gij niet verkiest bij mij te blijven slapen, naar Suameer stappen, waar ik u eerderzoude aanraden te overnachten, dan in ons krot van ’n herberg.

Met veel bereidwilligheid nam Hotze het voorstel van den vriendelijken huisman aan, en,naauwelijks was dan ook de thee gebruikt, of zij zaten in het nette bootje, en zeilden vlak voorden wind naar Eernewoude, langs de Tjerkwei, Maaikesmoei’s-gat en nog verscheidene anderevaarwaters, welke om de honderd schreden van naam veranderen, totdat zij in het ruime water

Page 17: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

voor het dorp, het Eernewoudster-wijd, geraakten, en vervolgens een der talrijke kleinehaventjes binnenliepen. In het eerst verwonderde Wiekstra zich zeer, dat hij voor en in de nettehuisjes van het kleine welvarende dorp niet anders dan oude manne, vrouwen en kinderenbespeurde, terwijl zij bijna geen man in de kracht van zijn leven, noch eenig jongelingontmoetten; doch zijn leidsman onderrigtte hem spoedig, dat de bevolking bijna geheel uitvisschers, schippers en varensgezellen bestond, en deze alleen des winters te huis waren, en datzij, die niet mede voeren, met een groot aantal vreemde arbeiders in de omliggende lage veenenmet turfgraven en baggeren zich bezig hielden.

„Het is jammer,” zeide hij, „dat het nu geen tijd van eten is, anders zoudt gij u hier in deherberg bij Wijbren Sijbrens heerlijk baars, snoek of aal kunnen laten opdisschen, want diewordt hier in menigte gevangen.”

Zoo als Jan Romkes wel gezegd had, was er te Eernewoude niets bijzonders te zien; zijbegaven zich dus maar terstond naar het oude kerkje, ten einde het uit- en inwendige daarvannaauwkeurig op te nemen; doch ook hier was niets, dat de weetgierigheid van onzenoudheidsminnaar konde voldoen, daar er geene andere grafschriften in de kerk of op het kerkhofgevonden werden, dan van landlieden en schippers. Het met opgaande boomen beplantekerkhof, de eenige wandelplaats voor de inwoners, behaagde hem, uithoofde van deszelfsnetheid en zindelijkheid, nogtans zeer wel. Met besloot maar spoedig het eilandje te verlaten,en daar de wind inmiddels in hun voordeel gedraaid was, hadden zij een zeer aangenamenterugtogt. Onderweg verhaalde Jan, dat men in zeer drooge zomers van Garijp naar Eernewoudeover de landen konde gaan, en dat er een vierde uur ten zuiden van laatstgemelde plaats eenlandhuis gelegen had, Honekiete genaamd. Wiekstra onderrigtte hem, dat, volgens zijn gevoelen,Eernewoude dien naam droeg, omdat het in de wouden aan het water, voortijds aa of eegenoemd, gelegen was, in tegenoverstelling van de kleilanden van Idaarderadeel aan de overzijde.Aan wal gekomen, ging Wiekstra nog een oogenblik bij den boer in huis, om de vrouw tegroeten, en wandelde toen met Jan, die hem volstrekt wilde geleiden, naar Garijp terug. Zijnleidsman vertelde hem verder, dat achter zijne landen en die van zijne buren een dwarsweg liep,welke aan het eene einde uitkwam aan de landerijen van het nabijgelegen Oudega, aan het anderezich tot achter de Suameerder landen uitstrekt, en nog de Zusterweg werd genoemd, zoodat ergeen twijfel bestond of dezelve was, althans gedeeltelijk, door de Kloosterlingen vanSigerswolde aangelegd.

Langs eenige verspreid liggende boerenplaatsen kwamen zij in het dorp aan, en begaven zichnaar de herberg, waar Wiekstra Jan Romkes op een glas maartebier trakteerde. Onder het ligtenvan het glaasje, zei de boer: „wanneer gij van Garijp niet zelf alles zoo goed weet, als vanSigerswolde, zoude ik u wel gelegenheid kunnen verschaffen, er wat van te vernemen; onzeschoolmeester is een man, die overal kennis van heeft en het gaarne zal vertellen. Zal ik hemeens gaan halen? hij woont hier digt bij.” Gretig nam onze reiziger dit aanbod aan, en spoedigkwam Jan met den schoolmeester terug, die, door den boer onderweg reeds onderrigt van dereden, waarom men hem kwam halen, na wederzijdsche groete, aan Hotze het volgendeverhaalde: „Garijp is een zeer oud dorp, en heeft hoogst waarschijnlijk deszelfs naamontvangen van de beide woorden Ga of Gea, dorp, en rijp, bestraat voetpad. In vroeger dagenwas het zeer aanzienlijk, daar hier toen wel veertien adellijke stinzen of sloten stonden, gestichtòf om zich tegen overrompeling van zijne vijanden te beschermen, òf om ver van het gewoel deronëenigheden en verdeeldheden van onze voorvaders, in afgezonderde rust te leven; zoo alsAlbada, Douma, Galam, Kinnema, Sixma, Voocklama, Wiarda, Amama, Scroetsma,Galekehiem, Solcama en nog drie anderen, van welke de namen zelfs zijn verloren gegaan. De

Page 18: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

acht eerste waren in 1622 reeds afgebroken, Scroetsma heeft langer bestaan, doch is nu ookweg, en de namen van Galekehiem en Solcamastate zijn veranderd in die van Binnerust enHoogstins, doch worden thans als boerenplaatsen verhuurd; evenwel wijst de bouworde derhuizingen nog uit, dat zij aan voorname lieden hebben toebehoord. Het dorp is door hetvertrekken van de bewoners dier aanzienlijke verblijven in verval geraakt, en zoude nog meervervallen, zoo hier tegenwoordig niet een Heer Piersma woonde, die door het aankoopen vanLanderijen en vooral van huizen in de buurt, de boel nog niet wat ophield. Buiten hem, aanwien de ingezetenen veel te danken hebben, houden zich hier geene aanzienlijke lieden meer op,dan alleen de Heer Griffier Isaak Acronius, die hier veelal den zomer doorbrengt. In degeschiedenis is het afgelegen dorp Garijp bijna alleen daardoor bekend, dat het KloosterSigerswolde in deszelfs nabijheid gelegen was, en hiervan hebt gij, zoo als Jan Romkes mijstraks verhaalde, heden namiddag de overblijfselen opgenomen.”

„Gij zult voorzeker ook wel opgemerkt hebben, dat er in onze Kronijken onëindig mindervoorkomt van Oostergoo (Leeuwarden, Leeuwarderadeel en Dockum misschien uitgezonderd)dan van het overige gedeelte van Friesland, en dat vooral omtrent de Grietenij Tietjerksteradeelde berigten zeer schaars zijn; hetzij dan omdat hier niet veel belangrijks is voorgevallen, hetzijmen in de oude tijden verzuimd heeft het aan te teekenen, zoodat, wanneer wij niet het voorregtgehad hadden van drie kloosters, Bethlehem, Bergklooster en Sigerswolde, in ons midden tebezitten, er weinig of niets van te vertellen zoude zijn. Eene bijzonderheid hebben wij hierechter, welke ik u dadelijk zal laten zien, zoo gij er lust toe gevoelt: dit zijn namelijk de fraaigeschilderde glazen in de kerk; dan kunnen wij tevens de grafschriften aldaar en op het kerkhofeens nazien.” Natuurlijk nam Hotze dezen voorslag met genoegen aan, en hunne glazen geledigdhebbende, gingen zij met hun drieën naar de kerk: want boer Jan wilde ook gaarne in gezelschapvan twee zoo geleerde mannen , waarvoor hij zoowel den Schoolmeester als zijnen Leeuwardenvriend hield, de bijzonderheden, welke hij misschien honderd en meer zondagen, onder depreek, gedachteloos had beschouwd, nog eens naauwkeuriger te bezigtigen. Bij het oude kerkjemet den geheel uit tufsteen bestaanden zwaren toren gekomen, wees de schoolmeester Wiekstrade goed gebouwde pastorij aan, welke er tegenover lag, en waar Dominé Everhardus Penningasedert zeven jaren de preken voor zijne eenvoudige gemeente van Garijp, Suameer enEernewoude bestudeerde. Hij ver haalde hem daarbij, dat de Predikant alhier een goedtraktement had, daar hij de inkomsten trok van een gedeelte van de landerijen, voormaals aanhet klooster van Sigerswolde en de parochiekerk van Garijp toebehoord hebbende.

Bij het beschouwen van de geschilderde glazen in de kerk moest Wiekstra erkennen nooitiets fraaijers van dien aard te hebben gezien. Alles kwam hem voor even net en uitvoerig te zijnbehandeld, en hij wist niet wat hij het meest moest bewonderen, òf den zeeslag tusschennegentien Nederlandsche en acht-en-twintig vreemde schepen, en het beschieten van een fort inhet eerste raam; òf de eerste regtspraak van Salomo, in het tweede, waar vooral de schoongepenseelde mans- en vrouwen-beelden en de schitterende kleuren der kleeding in het oogliepen; òf den ridder te paard, denkelijk een der Vorsten uit het huis van Oranje voorstellende,aan het eind der kerk tegenover den ingang; òf, eigenlijk, den Apostel Petrus, eerwaardig doorzijn gelaat en langen baard, in zijnen zetel met twee sleutels boven zijn hoofd, en tweepersonen, benevens twee engelen en twee muzijkboeken aan zijne zijden, in het raam aan denregterkant van den predikstoel. Uit het glas met de wapens van Kempo Wiarda, Mede-gedeputeerde Staat van Friesland, hoogst waarschijnlijk eigenaar van Wiarda-state alhier, en vanSas van Uilenburch zijne huisvrouw, gegeven in 1599, en vernieuwd in 1622, maakten debeschouwers op, dat de kerk in eerstgemeld jaar, en dus kort na de reformatie, was gesticht ofwel vernieuwd.

Page 19: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Hotze konde zich bezwaarlijk aan de beschouwing van al dit schoone onttrekken; maardurfde zijne geleiders niet langer op[houden, en verzocht dus den schoolmeester om hem devoornaamste grafzerken aan te wijzen. Bereidwillig voldeed deze aan het verzoek. Jan maakteintusschen de niet ongegronde aanmerking, dat het scheen alsof de Garijper kerk en kerkhofvoormaals gediend hadden tot eene laatste rustplaats voor de Leeuwarders, daar er blijkens deopschriften verscheidene mannen en vrouwen uit die stad begraven lagen. Geene enkele zerk,waaraan gescheidkundige herinneringen verbonden waren, kunnende vinden, scheidde Wiekstra,minder voldaan over deze, dan over de geschilderde glazen, van de kerk, na nog in hetvoorbijgaan eene zeer oude roodsteenen zerk of deksel van eene doodkist beschouwd tehebben, die aan den ingang lag, doch welker opschrift, uit Runische of Gotische letterenbestaande, hij, noch, zijn leidsman, in staat waren te ontcijferen. Men zeide hem, dat dezelve,volgens overlevering, het graf van eenen priester had gedekt.

In de herberg teruggekomen, liet hij voor zich en zijne vrienden nog eene kan bier brengen,teekende het gehoorde en geziene in zijn zakboekje op, zeide den schoolmeester voor zijnonderrigt en Jan Romkes voor zijn geleide dank, en wandelde verder op naar Suameer. Zeeraangenaam vond hij dezen, meestal breeden, met een goed voetpad voorzienen weg, vooraluithoofde van de welgestelde boerehuizingen, welke aan weerszijden onder het lommer vanhooge boomen lagen, en voor het meerendeel voorzien waren van regte lanen of opreden, metzware eiken en beuken beplant. Hoogstins en Binnenrust, van welke beide plaatsen deschoolmeester hem verteld had, aan zijne linker- en regterhand latende liggen, kwam hij na eenewandeling van een half uur in het, aan den grooten weg van Leeuwarden naar Smallingerland enOpsterland gelegen, nette dorpje Suameer aan.

IV.

Bij Binne Melles in de herberg naast de kerk bestelde onze reiziger zijn nachtverblijf, enbegaf zich vervolgens in de jagtweide (gelagkamer), waar hij een vrij talrijk gezelschap boeren,met den dorpregter aan het hoofd, om eene groote vierkante tafel onder een glaasje klareFriesche jenever vond zitten. Hij nam plaats aan een klein rond tafeltje in den anderen hoek vanhet vertrek, en liet zich eene pijp, een kop koffij en eene boterham geven. Het gezelschap wasveel te drok aan het praten om zich met hem op te houden, beantwoordde naauwelijks zijnenvriendelijken groet, en bemoeide zich verder in het geheel niet met hem, zoodat hij op zijngemak hun gesprek, hetwelk allengskens belangrijker voor hem werd, kon afluisteren.

„Maar hadt gij misschien ook een glasje te veel gedronken, Auke?” vroeg een bejaardlandman, dien Wiekstra later Oeble Rinses hoorde noemen, aan dengenen, die juist bij hetbinnekomen van onzen wandelaar zijn verhaal geëindigd had.

„Neen, waarlijk niet,” antwoordde Auke; ik was zoo nuchter als ik thans hier voor u zit, enik verklaar u nogmaals als eerlijk man, dat alles werkelijk zóó gebeurd is, als ik u zeide, en dat ikgisteravond, om half elf van Garijp naar huis gaande, vlak boven de woning van Tjibbe Thomaseen wonderlijk verschijnsel in de lucht heb gezien, net alsof er twee legers tegen elkander aanhet vechten waren. De goede God geve, dat het geen voorteeken van vijandelijke invallen ofoorlog zij!”

Page 20: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

„Ei wat!” viel de dorpregter hierop in: „Wie zoude thans nog aan zulke voorteekenengelooven; ik denk gij zoudt mooi uitgelagchen worden, wanneer gij met uw vertelsel onzenGrietman of den Heer Sminia van Oostermeer aan boord kwaamt.”

„Ja, die groote Heeren verbeelden zich, dat zij de wijsheid alleen in pacht hebben,” hernamAuke Jurjens vrij bits; ik voor mij geloof hetgeen ik zelf gezien heb, en ben beangst voor degevolgen; het is de eerste maal niet, dat onze lieve Heer zich op dergelijke wijze aan hetverstokte menschengeslacht heeft geopenbaard.”

„Neen, waarlijk niet,” zeide hierop een oud man, die gedurig zijn glaasje aansprak. „MijnGrootvader, die hier op de Tieke woonde, en zeer kundig was in de schrift en vele anderezaken, heeft mij menigmalen verhaald van zoodanige voorteekenen, welke hier te lande gezien,en ook alle nagekomen zijn.”

„Kom! vertel ons daar iets van, Jelke-oom,” riepen allen uit éénen mond; „wij hooren nietsliever dan zulke stukjes.”

De oude boer liet zich niet langer noodigen, maar begon, met een hoog ernstig gelaat enteemende stem, het volgend verhaal, waarvan Hotze ongemerkt de treffendste bijzonderhedenin zijn boekje opteekende.

„Reeds in den tijd, toen onze voorouders nog verstokte Heidenen waren, gebeurden erwonderteekenen en voorspellingen, gelijk aan die, welke Auke gister avond gezien heeft. Inoude boeken is beschreven, dat onder de regering van den Frieschen Prins Asinga Ascou, in hetvijfde jaar na de geboorte van onzen Zaligmaker, het Roode Klif, bij Stavoren, drie dagen langgroote vuurvlammen uitbraakte, en dat er eindelijk een vervaarlijke draak uit te voorschijnkwam, welke een half uur lang boven de stad zweefde, en de inwoners den grootsten schrik enangst inboezemde, doch gelukkig weder in het Klif verdween, hetwelk zich daarop toe sloot.Niemand wist wat zulks te beduiden had, maar in het volgend jaar werd men gewaar, dat heteene voorspelling geweest was van de vreeselijke nederlaag welke de Friezen bij eene inval inDenemarken leden, waarbij zelfs hun Prins zoude omgekomen zijn, zoo hij niet door dedapperheid van zijnen neef Diocarus Segon was gered geworden. – Honderd-en-vijftig jarenlater braakte dat zelfde Roode Klif weder vuurvlammen uit, en dat wel eene week lang, zoodatde ingezetenen, van vrees radeloos, zich voor hunnen Afgod Stavo nederbogen, en denzelven,volgens hunne gewoonte in buitengewone omstandigheden, afvraagden, wat dit toch wel tebeduiden had. Deze antwoordde hun, door den mond van zijne priesters, dat dit verschijnselgeen oogenblikkelijk gevaar met zich bragt, maar dat het een voorteeken was van eene koudestof, welke eerst duizend en meer jaren daarna zoude ontstaan; en zie! omtrent het jaar 1180overstroomde het zeewater een groot gedeelte van ons Vaderland, en werden onder anderentwee geheele dorpen, Dijkshorne en Westerbierum verzwolgen. – De overwinning van deFriezen op den Deenschen Veldoverste Olaus, in ’t jaar 808, welke den overwinnaars op hetverlies van vier hunner voornaamste aanvoerders te staan kwam, was vijf dagen te vorenvoorspeld door een bloedigen dauw, welke de landen bedekte. – Vooral bij het naderen van dendood van groote en beroemde mannen heeft men ten allen tijde voorteekenen gezien. Zoo kwamer duisternis aan zon en maan kort voor het overlijden van Keizer Karel den Grooten, die onzevoorvaderen tot het Christendom had laten bekeeren, en zag men zeven dagen lang eene zwartestip aan de zon; ook viel verwulft tusschen het keizerlijk paleis en de hoofdkerk eensklaps in,zonder dat men er eene oorzaak voor konde vinden; en geraakte de brug, welke hij bij Maintzover den Rijn had laten leggen, en waaraan verscheidene jaren was gearbeid, eensklaps in brand,en werd binnen den tijd van drie uren geheel vernield.”

Page 21: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

„„Geen komeet is er ooit geweest, of hij heeft iets kwaads beteekend,” zegt het oudespreekwoord, en dit is allen tijde bewaarheid. Kometen of staartsterren en andereluchtverschijnselen zijn altijd voorspoken van rampen geweest. Zoo volgde op de schikkelijkeen vuurspuwende komeet van het jaar 999 eene zware pest en vreesselijke hongersnood, en opdie van 1181, die nog veel onheilspellender was, daar hij den staart naar beneden droeg, wederpest en groote sterfte onder menschen en vee. In het volgende jaar zag men vier zonnen te gelijkaan den hemel staan, met gewapende mannen in de lucht, en viel er een bloedige regen, zoodatmen zeer beangst werd; en niet zonder reden: want kort daarop ontstonden er geweldadigehagel-, sneeuw- en windbuijen, waardoor het zeewater overal instroomde, en zelfs het stadjeUitgong, op de plaats waar nu Berlikum staat, geheel vernield werd.”

„Misschien hebt gin weleens gehoord, dat vroeger groote benden uit geheel Europa naar hetHeilige Land, het oord, waar onze Zaligmaker geleefd heeft, trokken, om zijn graf aan deongeloovige Turken te ontweldigen. Deze togten noemde men kruisvaarten, en werdenvoorspeld door het verschijnen van kruisen in de lucht, niet alleen in verre landen, maar zelfshier in de nabijheid, zoo als te Surhuizum en te Dockum, waardoor velen, die er anders geenlust toe gevoelden, overgehaald werden, de aanmaningen van den Paus en de Bisschoppen, omhet kruis op te nemen, te volgen.”

„Dat er hier in onze Provincie twee magtige vijandelijke partijen bestaan hebben, deSchieringers en Vetkooper partij genoemd, zult gij denkelijk allen wel weten, als ook, dat doorhunne oneenigheden eindelijk ons geheel vrij Friesland, dat vroeger geenen Heer wilde erkennen,onder vreemde meesters is gekomen. Nu, van deze oneenigheden had men ook reeds te vorenvoorspellingen gezien. – Maar voordat ik hiervan vertel, wil ik eerst eene versche pijp stoppenen nog eens drinken. Hospes! geeft mij nog een glaasje klare!” - „Voor onze rekening, Binne!”riepen de anderen; „wij zullen traktèren; Jelke-oom vertelt zoo mooi, dat hij wel vrij gelagverdient.”

„Ja, hij weet zijne leugens fraai op te disschen,” sprak de Dorpregter. - „OngeloovigeThomas!” hernam de oude boer, nadat hij eene fiksche teug uit zijn glaasje genomen en hetzelvezijnen buurman overgereikt had. „Ik wensch u niet toe, dat gij eenmaal door een visioen vanuwe ongeloovigheid genezen wordt; maar wanneer dit gebeurt, zult gij nog weleens aan Jelkedenken. Doch laat mij voortvaren; ik heb nog lang niet gedaan, en het begint al mooi laat teworden. Waar was ik ook gebleven? Ha, ja, bij de Schieringers en Vetkoopers. Het was dan inhet jaar 1303, dat de bewoners van de dorpen Warns en Scharl, welke beide, zoo als gij weet,aan den zeekant, digt bij Stavoren liggen, op eenen nacht verschrikt uit hunnen slaap opgewektwerden door een angstig geroep om hulp. meenende dat er een moord geschiedde, sprongen zijallen uit het bed, en kwamen buitenshuis. Op aarde niets bespeurende, sloegen zij hunne oogennaar boven, en zagen toen een schouwspel, hetwelk hun allen met vrees vervuilde. Bovenhunne hoofden in de lucht vertoonden zich twee gewapende mannen, ieder aan het hoofd vaneene sterke bende krijgsknechten, die geweldig met het zwaard op elkander inhieuwen. Een uurlang duurde dit gevecht; op het einde daarvan een der voorvechters gesneuveld zijnde, deed deoverwinnaar de anderen elkander de hand geven, en hierop verdween alles weder, en de luchtwas zoo helder als ’s avonds te voren. Dit alles is letterlijk in het volgende jaar zoo nagekomen:want verscheidene moorddadige gevechten van die verbitterde partijen plaats gehad hebbende,waarbij van weerskanten eene groote menigte was omgekomen, bewerkten sommigevredelievende mannen, die de vertooning in de lucht medegezien hadden, dat er tweekampvechters benoemd werden, die het geschil gewapenderhand zouden beslissen. Dezestreden lang en hardnekkig tegen elkander, totdat het eindelijk den Vetkooper gelukte den

Page 22: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Schieringer te doorsteken, en de overigen tot een teeken van verzoening elkander de handreikten. Dries dagen na de overige verschijning volgde er te zelfder plaatse nog een ander teekenvan den hemel: want men zag omstreeks tien uren in den morgen de zon bloedrood, en kortdaarop volgde er een bloedregen. Niemand twijfelde er aan, of dit alles waren voorteekenen vande doodslagen en brandstichtingen, welke eenigen tijd daarna geheel Friesland in rep en roerbragten.”

„Van de kometen van 1313, het voorteeken van den hongersnood, welke, onder honderdandere slagtoffers, den dood veroorzaakte aan eene aanzienlijke weduwe te Sexbierum, die, zichschamende te bedelen, zich met hare twee kindertjes liet doodhongeren. Van die van 1456 meteen langen neêrhangenden straat, waarop groote duurte volgde; van die van 1474, devoorspelling van pest, hongersnood en oorlog, noch van die van 1531, welke gevolgd werd doorzulke hooge watervloeden, dat het scheen alsof al het land in zee zoude veranderen; of van dievan het volgende jaar, welke weder het voorteeken was van den watervloed, omtrentAllerheiligen voorgevallen, zal ik nu maar niet breedvoeriger uitwieden, omdat het spoedig tijdis naar bed te gaan; doch van andere luchtverschijnselen zal ik nog wel een paar woordenmoeten zeggen. Meermalen is het geschied, dat men het verbranden van de eene of andereplaats of huis reeds eenen geruimen tijd, voordat het werkelijk gebeurde, als een verschijnselzag; zoo werden, bij voorbeeld, de ingezetenen van de omliggende plaatsen tot driemaal toe inJanuarij, Julij en November van het jaar 1495 verschrikt, doordien zij zagen dat het dorp Heegin brand stond; telkens begaven zij zich met emmers en brandhaken om te blusschen derwaarts,doch telkens te vergeefs: wanneer zij nabij kwamen, was er niets te zien; maar in het laatst vanhet jaar, op St. Michiel, rukten de Vetkoopers van Bolsward, vereenigd met driehonderd vanhunne aanhangers uit Oost-Friesland naar genoemd dorp, en vervulden de voorspelling door degeheele plaats in brand te steken, zoodat er niets bleef staan dan de kerk en de huizen van depriesters. Ook te Wommels had men reeds twee jaren te voren den brand gezien, welke hetdorp in 1498 geheel vernielde.”

„Even als te Warns en Scharl in 1308, zoo voorspelde een gevecht in de lucht in 1494 aan deBolswarders de rampen, die hunne stad boven het hoofd hingen en spoedig volgden. Opzekeren nacht te twee uren hoorde men een buitengewoon geraas en getier van vechtenden,zoodat de wacht, niet anders denkende dan dat de vijand voor de poort was, zich in allerijl ophet plein van den wal begaf; doch niets kunnende ontdekken, begreep hij, dat er geen dadelijkgevaar bestond, maar dat hetgeen hij nu gehoord had, slechts een voorteeken van eenenaanstaanden vijandelijken aanslag was, en in het wachthuis terugtrok. Een dergelijk geval hadomtrent honderd jaren later plaats, en wel in 1536, en is door eenen Grietman van Utingeradeel,Andries Grijph genaamd, opgeteekend volgens het verhaal van den man, die het zelf gezien had.Eebe Doijes, namelijk, huisman te Akkrum, zag drie weken na St. Jacob, ’s nachts te bedliggende, dat de glasruiten van zijne vensters bloedrood waren. Hevig verschrikt sprong hij op,en bemerkte dat de lucht in het noorden licht en rood was, alsook dat er op eenen afstand, zoover als de kerktoren van Grouwe en op de zelfde hoogte, een verschrikkelijk gevecht van tweeheillegers plaats had, waarvan het eene uit het oosten en het andere uit het westen kwam. Dezebenden waren zoodanig handgemeen, dat men geen vriend of vijand konde onderscheiden. Naeenen langen strijd van wel anderhalf uur, kregen die van het westen de overhand, drevenhunnen vijand terug, en alles verdween.”

„De Grietman veronderstelde, dat dit eene voorspelling was geweest van den veldslag bijHeiligerlee en die van Jemmingen. – En hiermede wensch ik u lieden goeden nacht; de kerkklokslaat daar negen uren; het is tijd om naar bed te gaan,” zeide de oude man, dronk het restje uit

Page 23: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

zijn glas, en strompelde de deur uit; een paar van de aanwezigen volgden hem. Toen zijvertrokken waren, sprak Oeble Rinses: „Nu, men moet zeggen, dat, hoe oud en stommeligJelke-oom ook wordt, zijn geheugen nog goed is. Hoe drommel houdt hij dat alles in zijnhoofd!” - „Och, dat is juist zulk een groot wonder niet,” viel de Dorpregter hierop in. „Zijngrootvader had een oud dik boek, waaruit hij hem misschien wel honderd malen die fraaijehistories heeft voorgeleezen, zoodat hij ze niet alleen van buiten kent, maar zelfs even als hetEvangelie gelooft.”

Ofschoon Wiekstra, die veel in Bekkers beroemd boek de Betoverde Wereld gelezen had,veel lust gevoelde, het gezelschap het ongegronde van het geloof aan dergelijke voorteekenen tebewijzen, en onder het oog te brengen, dat de draken, vuurvlammen en kruisen in de luchthoogst waarschijnlijk toe te schrijven waren aan het Noorderlicht of aan priesterbedrog, omdoor die vertooning meer invloed te verkrijgen en te behouden op de bijgeloovige menigte; datde kometen evenmin voorboden van algemeene en bijzondere rampen en onheilen waren als devaste sterren. Ofschoon hij konde aantoonen, dat de gevechten en branden in de lucht endergelijke verschijnselen terugkaatsingen waren van zaken, werkelijk op aarde, misschien opeenen verren afstand, voorgevallen, en door de verhitte verbeelding der toeschouwersaanmerkelijk vergroot, ontstaan doordien, bij een bijzonderen toestand van den dampkring,welke de luchtspiegeling (mirage) begunstigde, eene positie der wolken, die men cirrhus, in devolkstaal schaapjes noemt, de vermeerdering der afspiegelde voorwerpen veroorzaakte, -begreep hij echter, dat hier zijne wijsheid uit te kramen, paarlen voor de zwijnen zoude zijn,daar al de boeren, met uitzondering van den Dorpregter, ten vollen schenen te gelooven, wat deoude hen voorgepraat had. het hoofd schuddende over hunne dwaasheid, groette hij delandlieden, en begaf zich naar het kleine kamertje, hetwelk de kastelein hem als zijnslaapvertrek had aangewezen. Zeer voldaan over den welbesteden dag, en vrij wat vermoeid vande uitgestrekte wandeling, viel hij weldra in een gerusten slaap, nadat hij nog eerst hetgezelschap uit de andere kamer de herberg had hooren verlaten.

Den volgenden morgen was Hotze weder vroeg bij de hand, en vernam onder het ontbijt bij denkastelein of er hier te Suameer ook iets merkwaardigs te zien was, en of de omstreken de moeitewan eene wandeling zouden beloonen. Op de eerste vraag antwoordde Binne Melles, dat, voorzoo ver hem bekend was, het dorp niets ter bezigtiging aanbood dan het oude kerkje; en op detweede, dat onze reiziger het fraaiste gedeelte van Suameer zoude zien op zijne verderewandeling naar Oostermeer. Dat er wel is waar ten zuiden, naar de grenzen van Smallingerland,nog twee boerenstreken lagen, de Harste en de Tieke genaamd, doch dat dezelve zonderuitzondering uit oude vervallen huizen bestonden, en dat het voetpad derwaarts over zulkeongemakkelijke vonders verliep, grootendeels uit boomstammen en takken, niet dikker dan eenmans arm, bestaande, die scheef en zonder leuningen over de slooten lagen, dat men dezelve, ternaauwernood zonder gevaat van in het water te vallen, konde nemen.

Deze niet zeer uitlokkende beschrijving deed Wiekstra besluiten, zich alleen tot hetbezigtigen van het kerkgebouw te bepalen, en zocht te dien einde den schoolmeester op, die,zoo als overal op het platte land, tevens den post van koster waarnam, en den sleutel inbewaring had.

De oude kerk, welke in een vervallen staat was, en wel spoedig vernieuwd zoude moetenworden, bood ook van binnen niets opteekenswaardig aan, en Hotze verliet dezelve zeeronvoldaan. Evenwel vernam hij van den schoolmeester een paar bijzonderheden omtrent hetdorp, die hem geen berouw deden gevoelen den dienstvaardigen man gesproken te hebben.Onder anderen verhaalde hij hem, dat op de heide aan deze plaats behoorende, ten zuiden van

Page 24: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

de buurt de Harste, thans nog eenige overblijfselen te zien waren van eene legerplaats, in 1672opgerigt voor de troepen van den Luitenant Generaal Hans Willem van Aylva, die hier eenigentijd gelegen hadden; als ook dat Suameer, sedert de Reformatie ééne kerkelijke gemeente metGarijp en Eernewoude uitgemaakt hebbende, in 1642 over de beroeping van eenen Predikant intwist geraakt, door de Staten van de provincie, na veel over en weder schrijven, voorloopig bijOostermeer en Eestrum gevoegd, doch vijf jaren later weder met de vorige gemeente vereenigd,en daarbij tot nu toe gebleven was, en dat de pastorij altijd te Garijp, als het voornaamste derdrie dorpen, had gestaan.

Daar de schoolmeester het gezegde van den kastelein, dat er niets merkwaardigs meer te zienwas, bevestigde, bedankte Hotze hem voor de genomene moeite, en ging naar de herberg terugom zijn gelag te betalen en vervolgens zijne reis naar Oostermeer voort te zetten. Bij het uitgaanvan des kasteleins woning voegde zich een marskramer bij hem; wiens negotie inkruidenierswaren, koffij, thee, tabak en dergelijke bestond, en die plan had zijne waren in denboerestreek van Oostermeer rond te venten. In gezelschap van dezen man zette hij zijnewandeling voort. Den rijweg houdende, maakte de koopman onzen reiziger opmerkzaam op devrij goed gebouwde woningen, welke zij voorbijgingen, en verhaalde hem daarbij voor de bouwen weide waren, doch achteruit naar de heide langzamerhand minder werden. Aan hetuitgestrekte Oostermeerder gemeenteschaar gekomen, hadden zij aan weerskanten het uitzigtover een zeer ruim veld, hetwelk eerst op eenen verren afstand door boomgewas en eenigeverstrooide boeren- en arbeiderswoningen beperkt werd, maar verder niets bezienswaardigsopleverde. Geene andere afleiding hebbende, knoopte Wiekstra een gesprek met zijnenreisgenoot aan, en verhaalde hem onder anderen eenige van de vertelsels, welke hij den vorigenavond in de herberg had gehoord. Tot zijne verwondering was deze er lang niet ver af, om dezeverschijnselen in den letterlijken zin voor waar op te nemen, en begon hij op zijne beurt teverhalen van groote en kleine spoken, van zwarte honden met ketels om den hals, die hier endaar bij nacht om zekere laantjes en voetpaden verschenen; van in het wit gekleede vrouwen,die altijd op eene bepaalde plaats en op een bepaald uur te zien waren; van oude deftige heerenin nachtjaponnen en met lange pijpen in den mond, die reeds sedert lang overleden waren, maarnu nog, zelfs bij klaarlichten dag, ’s middags om twaalf uren, rondwaarden. Toen Wiekstrazijnen twijfel aan de waarheid van deze spookverschijningen te kennen gaf, verzekerde hijplegtig, dat hij die honden meer dan eens had gezien, en dat hij voor al het geld in de wereld eenzeker laantje aan den rijweg tusschen Suameer en Garijp niet zoude durven voorbijgaan, omdathij overtuigd was, er alsdan een buitengewoon grooten zwarten hond met vurige oogen en eenkoperen ketel om den hals te zullen aantreffen. Ook van Toovenaars en Tjoensters wist hij veelte vertellen, en zeide onder anderen, dat hij in het geloof aan dezelve grootendeels wasbevestigd geworden, toen hij voor eenige jaren, met de lange jagt van den Grietman te Bergum inhet veld zijnde, men een haas vervolgde, die reeds verscheidene keeren de jagers had te leurgesteld en de honden was ontloopen, en men nu juist op het punt stond was om dezelve tekrijgen, het dier in eens verdween en er eene boldraagster, als eene oude tooverkol bekend, in deplaats stond, het welk hem en de overige jagers zoo zeer verbaasde, dat zij uitriepen: „ZooMaaikemoei, dat scheelde niet veel! dat was er bij af!”

Hotze luisterde met open mond naar dit verhaal, en vroeg, toen de koopman zweeg, wat ditdan beduidde? Waarop deze, verwonderd onder het weinig doorzigt van zijnen reisgenoot,antwoordde: „Wel begrijpt gij dan niet, dat deze Tjoenster zich nu en dan uit de grap in eenhaas of een kat veranderde, en zoodra zij van te nabij vervolgd werd, hare menschelijkegedaante weder aannam, en dat het daarvan kwam, dat men haar niet konde vangen.” Wiekstratrok zijne schouders op over de verregaande domheid van eene man, van wien men, uithoofde

Page 25: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

van zijn bedrijf en de gelegenheid om met onderscheidene menschen in aanraking te komen, zooiets naauwelijks konde verwachten. Hij was er niet rouwig over, op de brug bij den korenmolenaan den ingang van Oostermeer, afscheid van zijne bijgeloovigen reisgenoot te kunnen nemen,daar deze dadelijk bij het eerste huis zijne waren wilde aanbieden.

V.

De ruime ligging van het dorp Oostermeer, voor een gedeelte met eene wijde vaartdoorsneden, en met goede huizen voorzien, voldeed onzen wandelaar zeer wel. Na ter loopseen blik op Snakkerburen, een streek huizen aan het water, onmiddelijk aan de groote buurtgelegen, geworpen te hebben, ging hij het dorp door, voornemens zijnde den Heer Jetse vanSminia, Secretaris der Staten van Friesland, dien hij in zijne vorige betrekking als Opziggter hadleeren kennen, op deszelfs buitengoed, Haersma-state, een bezoek te geven. Ofschoon het nogvroeg was in den morgen was, vond hij dezen evenwel reeds druk bezig in zijn studeervertrekaan eene groote tafel met boeken en papieren beladen.

Vriendelijk ontvangen zijnde, werd Hotze op een kopje koffij en eene pijp tabak onthaald,en moest zijne wederwaardigheden op reis vertellen. Toen hij zijn verhaal geëindigd had, zeidede Heer van Sminia: „Veel zult gij hier in Oostermeer voor uwe oudheidkundige aanteekeningenwel niet opdoen, maar misschien zal ik u nogtans het een of ander kunnen mededeelen, hetwelku tot nu toe onbekend is gebleven, daar ik nog al iets van zoodanige zaken weet, doordien ik mijreeds sedert verscheidene jaren, tot verpoozing van gewigtiger bezigheden, aan mijn ambtverknocht, met de beoefening van de Friesche Geschiedenis en Oudheden heb onlediggehouden. Zoo ben ik thans bezig met aan den boekverkooper Abraham Ferwerda teLeeuwarden eenige bouwstoffen te leveren voor een groot werk over de Genealogiën vanadellijke en aanzienlijke Friesche Familiën, hetwelk hij van plan is uit te geven. Ziedaar eenigegeslachtregisters, welke ik heb opgemaakt, en eenige wapens, welke ik heb laten afteekenen. Hijwees Wiekstra naar een klein tafeltje in den hoek van de kamer, waarop deze stukken lagen, endeze wist niet wat hij meest moest bewonderen, de naauwkeurigheid, waarmede alles wasverzameld, of de nette duidelijke hand, waarmede het was geschreven.

Nadat hij de papieren vlugtig doorloopen had, vervolgde de Staats-Secretaris: „Wanneer mijnverhaal geëindigd is, zullen wij eens naar de kerk gaan, om aldaar de grafschriften te lezen.”Hotze betuigde zijn genoegen over deze schikking, en luisterde met aandacht naar de redenenvan den bekwamen man, die aldus begon: „Ons dorp, bij ouds Aestmar geheeten, ontleentdeszelfs naam van deszelfs ligging ten oosten van het Bergumer meer, en bezit, zoo gij op uwewandeling van hier vaan Eestrum zult zien, zeer vruchtbaar land. Ik ben verzekerd, dat gij het inde grietenij, een enkel stuk te Bergum en het kleiland te Wijns uitgezonderd, niet beter zultaantreffen. Behalve Snakkerburen, hetwelk gij gezien hebt, zijn er nog de buurtjes Stedema, deBorst, de Joere en het Witveen, een vergraven streek hoog veenland, thans in goed bouwlandveranderd. Op deze laatste plaats behooren de meeste ingezetenen tot de Doopsgezindegemeente en hebben er eene zoogenaamde Vermaning. De stroom de Lits ontspringt in denaburige grietenij Achtkarspelen, loopt door het behoor van ons dorp en vloeit vervolgens inhet Bergumer meer. Adellijke stinzen, zoo als te Bergum en te Garijp, hebben hier, voor zoover mij bekend is, niet gestaan, evenmin als in latere tijden buitenplaatsen. In het kerkelijk isOostermeer, sedert de Hervorming to op heden, met het veel kleinere Eestrum vereenigdgeweest; de pastorij heeft altijd te dezer plaatse gestaan, en de eerste bekende Predikant, die

Page 26: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

hier in 1614 stond en ook alhier gestorven is, was genaamd Jodocus Redding. Detegenwoordige, voor drie jaren beroepen, heet Hanso Wilhelmus de la Rive; doch ik vrees datwij hem niet lang zullen behouden, daar hij een al te geleerd man is, om lang in onze kleineplaats te blijven; hij verdient een meer uitgebreiden werkkring, en zal dezen zonder twijfel ookwel spoedig bekomen.” (met potlood in mijn copie bijgeschreven: 1751 naar Maastricht; 1766(oud 46 j.) aldaar gestorven en met veel statie in de St. Janskerk begraven, was sinds 1765emeritus wegens voortdurende ongesteldheid)

„Met Achtkarspelen en andere omliggende grietenijen is Oostermeer, afgescheiden van hetoverige gedeelte van Tietjerksteradeel, in vroegere tijden somtijds in verbond geweest totonderlingen bescherming tegen den vijand, het uitleveren van dieven en andere misdadigers enz.Zelfs maakte het dorp alleen in 1477 een verdrag met de stad Groningen, om elkander alledieven en gestolen of geroofd goed te zullen uitleveren, welk voorbeeld spoedig door anderedorpen, zooals Suameer, Garijp, Bergum en Eestrum, werd gevolgd.”

„Wij hebben hier twee goed bezochte veemarkten, de eerste in Junij, en de tweede inSeptember, en staan in dit geval gelijk met Bergum, terwijl in geene der andere dorpen van degrietenij markt wordt gehouden. En hiermede geloof ik, u alles medegedeeld te hebben, wat ervan de plaats mijner inwoning te zeggen valt. Het is mogelijk, dat er in den loop van onsgesprek mij nog het een of ander te binnen schiet; doch op dit oogenblik weet ik er niets bij tevoegen.” Aldus besloot de Heer van Sminia zijn verhaal. „Hebt gij omtrent het een of ander ietste vragen, dan zal ik het u, zoo goed in mijn vermogen is, trachten te beantwoorden.”

„Zoo het niet te veel gevergd is,” vatte Wiekstra het woord op, „dan zoudt gij mij veel genoegendoen met mij op te helderen wat eigenlijk de betrekking van Dorpregter is. Ik ben gisterenavond met een zoodanig persoon in gezelschap geweest, en ofschoon ik er van tijd tot tijd hieren daar meer heb aangetroffen, heb ik eigenlijk nooit geweten, waarin hun ambt bestaat.” - „Omeen duidelijk begrip hiervan te geven.” hernam de Staats-Secretaris, „zal het niet ondienstig zijnu bekend te maken, met de geheele regering te platten lande, waarvan gij stadslieden in hetalgemeen weinig verstand hebt.”

„Om de waarheid te zeggen,” antwoordde Wiekstra, „ofschoon ik vele Grietmannen enSecretarissen in persoon ken, weet ik er niet veel meer van dan dat hunne ambtsbetrekking veelovereenkomsten heeft met die der Burgemeesters in de steden.”

„In vele opzigten is dat zoo,” zeide de Staats-Secretaris; maar er is nog al onderscheid in.Kom! stop een versche pijp, dan zal ik dat eens uitleggen en met den ouden tijd beginnen.”

„In de laatste helft van de XIIIe eeuw komt de naam van Grietman het eerst voor, en ontleentdenzelven volgens het meest aangenomen gevoelen, van het oude Friesche woord Greta, datvoor regt dagen, beschuldigen, regten betekent. In rustige tijden werden de Grietmannen bijnaoveral door de bezitters van stemhebbende staten voor één jaar verkozen; wanneer echter hetgewest door vreemde Vorsten geheel of gedeeltelijk werd overheerscht, werd er weleens inbreukop dit regt gemaakt, en zij door de Vorsten aangesteld; doch dit regt keerde dadelijk na hetverdrijven van den Overheerscher tot de van ouds regthebbenden terug, totdat eindelijk deHertogen van Saksen, die hier de baas speelden, en later, op hun voorbeeld, Keizer Karel V enzijn zoon Philips II de benoeming aan zich trokken. Na het afschudden van het Spaansche jukwerd er bepaald, dat er door de ingezetenen eene nominatie van drie der aanzienlijkste enbekwaamste mannen zoude gemaakt worden, waaruit de Stadhouder en eenen zoude kiezen.”

Page 27: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

„Om Grietman te worden, had men in de eerste tijden, behalve in de Grietenijen, waar het regtto het bekleeden van dat ambt op zekere bepaalde eigendommen rustte, voorzeker niet andersnoodig dan den invloed, welken men door zijn meerderen rijkdom of bekwaamheid op zijnemede-ingezetenen uitoefende. Onder de Saksische Vorsten was derzelver gunst alleengenoegzaam; doch bij de Bourgondische regering werd er een jaarlijksch inkomen van veertig ofvijftig goudguldens van onroerende goederen, in Friesland gelegen, vereischt, doch dit is later opachttien of twintig dergelijke guldens verminderd. Vroeger was er geene bepaling van ouderdom,doch later moest men twintig jaren oud zijn.”

„Vóór de Saksische regering was de magt der Grietmannen zeer uitgestrekt. Men hunne drieof vier Bijzitters, welke zij, ten overvloede, zelf uit hunne ingezetenen mogten kiezen, sprakenzij het hoogste regt in crimineele en civile zaken, doch het eerste is hun bij de invoering van hetSaksische Hof ontnomen.”

„De boeten, waartoe zij de nalatigen in het opbrengen van landschattingen en hetschouwbaar houden van wegen en vaarten veroordeelden, benevens de consentgelden totverkoop van vaste goederen, maakten hunne inkomsten uit. Later is er in het een en andereenige verandering gekomen, en mij blijft over u te verhalen, hoedanig het nu gesteld is.”

„De Grietman wordt thans, over de geheele provincie, bij stemming van de eigenerfden dervacante Grietenij, op een drietal geplaatst, en daaruit door den Erfstadhouder gekozen. Hij magniet beneden de twintig jaren oud zijn. Zijn voornaamste pligt is: op de regtdagen, welke alleveertien dagen gehouden worden, te verschijnen, om met zijne Bijzitters in alle voorkomendezaken regt te spreken, of, zoo zulks kan geschieden, de twistende partijen te vereenigen. In dieGrietenijen, waar zulks te pas komt, is hij per se strandvonder. In het staatkundige, zoowel alsin het kerkelijke, moet hij toezien, dat er niets ongeregelds of onwettigs plaats grijpe. Het opzigt over wegen, vaarten en hetgeen daarbij behoort, is aan zijne zorg toevertrouwd.”

„Tot de voorregten van den Grietman behooren het begeven van vele Grietenij-ambten, zooals die van Ontvangers der Boelgoeden, particuliere en generale Collecteurs der impositiën enpersoneele goedschattingen, van Fiscaal, Procureur, executeur, Adsistenten en diergelijke, enhet verkiezen van Bijzitters, Secretaris en Dorpsregters uit het drietal door de stemgeregtigdenopgemaakt. Ook hebben zij de vrije jagt over de geheele provincie.”

„Het inkomen is niet in alle Grietenijen op den zelfden voet: want ofschoon de deelskosten(een overslag van eenige stuivers, bij ieder landsfloreen wordende betaald) het geregeldtraktement uitmaken, zijn deze niet overal even hoog. Bij die deelskosten komen, alsemuluenten, de boeten voor het niet onderhouden van wegen, waterlossingen enz., en devacatiën als Commissaris van het geregt wegens bezegelingen van sterfhuizen enz.; doch uit ditalles is de Grietman verpligt, alle kosten, ten laste van de Grietenij komende, te hoeden, totzelfs de daggelden der volmagten ten Landsdage en de jaarwedden der Bijzitters, van denSecretaris, den Executeur en de overige bedienden.”

„De Bijzitters moeten op de regtdagen verschijnen, met den Grietman uitspraak doen overalle geschilzaken, in de Grietenij voorgevallen, en hem met raad en daad bijstaan in het bestuuren onderhouden van goede policie. In zaken van regtsgedingen neemt het Nedergeregt (uitGrietman en Bijzitters bestaande) advies in van eenen bekwamen en daartoe door hen gekozenadvokaat, die Pensionaris van de Grietenij genoemd wordt.”

Page 28: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

„Een Grietenij-Secretaris is, even als overal de Secretaris van elk collegie, met het schrijfwerkbelast, en moet te dien einde een gezworen klerk houden. De voornaamste inkomsten zij alsOntvangers van de Boelgoeden, welke op sommige plaatsen jaarlijks eene belangrijke somkunnen opbrengen.”

„Thans zijn wij gekomen tot den persoon, die aanleiding tot dit gesprek heeft gegeven,namelijk den Dorpregter. Gewoonlijk bezit ieder dorp op zich zelf er eenen, doch somtijds zijnhet ook twee of drie kleine, die er eenen te zamen hebben. Dikwijls worden er deSchoolmeesters, doch hier en daar ook wel de voornaamste boeren toe verkozen. Zijn ambtbrengt mede: onder zijn behoor zoo veel mogelijk vrede te stichten en te behouden, inspectie tenemen van alle verwondingen, en alle veldschaden te tauxeren. Van alle ongeregeldheden in hetdorp voorgevallen, moet hij dadelijk den Grietman kennis geven, vagebonden en dievenprovisioneel vasthouden, alle bekendmakingen aan de ingezetenen doen, en bij alle stemmingenhet Voorzitters-ambt bekleeden. Zij genieten tot nu toe geen traktement, en ofschoon men indit jaar bezig is, een vaststelling tot een jaargeld voor hen op te maken, hetgeen niet meer danbillijk zoude zijn, vrees ik, dat er echter niet komen zal.”

„Behalve de opgenoemde ambtenaren heeft men in elke Grietenij een Fiscaal, belast met hetaanklagen van boetvallige overtredingen en het invorderen van de boeten. Hij geniet van dieboeten ook een derde. Wat een Executeur en wat Adsistenten zijn, zal ik u wel niet behoeven tezeggen; zij nemen den post van geregts- en policiedienaars waar, en de eerste wordt gewoonlijkdaarenboven op publieke verkoopingen als oproeper gebruikt.”

„Ziedaar u zoo beknopt mogelijk bekend gemaakt met de tegenwoordige regering te plattenlande in ons gewest, welke, wanneer men zorg draagt geen verkeerde keuze te doen, mijvoorkomt de beste te zijn, waarvan ik ooit gehord of gelezen heb, en welke ik daarom wenschdat lang in den zelfden staat zal blijven.”

Wiekstra voegde zijnen wensch bij dien van zijnen vriendelijken gastheer, en verzocht verlofdeszelfs opgaaf in zijn memorieboekje te mogen aanteekenen. Natuurlijk een lijstje van deGrietmannen en Secretarissen van Tietjerksteradeel, voor zoo ver die uit oude handschriften enbescheiden bekend waren. Hotse copieerde hetzelve en voegde het bij zijne aanteekeningen, zooals hier volgt:

GRIETMANNEN VAN TIETJERKSTERADEEL

1392 Tjebbe Ildsisma, wonende te Bergum.1436 Hidser Hernada.1450 Oonna Haijkama.1465 Mella Heddema.1475 Douwen Annes van Oenema.1482 Jouwta Scroetsma.1487 Sije Hornada.1491 Gerk Botta, misschien thoe Herweij.1506 Pieter van Cammingha, Heer van Ameland, tevens Grietman van Leeuwarderadeel.1517 Doctor Keimpe.1528 Feike Scroetsma.1531 Hieronijmus of jeroen van Rattaller.

Page 29: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

1547 Frans Buijgers.1550 Johan van Rataller.1584 Wolpherd van Lezaen.1610 Feijo van Heemstra, wonende op Heemstra-state te Oenkerk.1622 Frans van Eijsinga, wonende op Eijsinga-state te Oenkerk.1656 Scipio Meckama van Aylva.1669 Douwe Carel van Unia.1686 Hector van Glinstra.1697 Assuerus van Glinstra.1706 Johannes van Glinstra.1714 Hector Willem van Glinstra.

SECRETARISSEN VAN TIETJERKSTERADEEL1567 Mr. Adriaan van Cronenburg.1584 Focke Epeus.1596 Gerlacus de Frise.1614 Mr. Abekus Attema.1632 Hendrik Jacob Buttinga.1653 Philip Rhala.1662 Mr. Cornelius Recalf.1686 Jacob Recalf.1731 Hector van Glinstra.

Terwijl Hotze dit alles naauwkeurig opteekende, kleedde de Staats-secretaris zich aan, enbegaven zij zich vervolgens naar de kerk, nadat de laatste zijne vrouw had toegeroepen, dat zijheden middag een gast aan tafel kregen.

Onder weg maakte onze reiziger de opmerking, dat het hem vreemd voorkwam, dat men dekerk zoo ver van het dorp gebouwd had, zijnde wel een kwartier-uur gaans van de geregeldebuurt af gelegen. Hij kreeg ten antwoord, dat deze kerk, even als die van bijna alle anderedorpen, oorspronkelijk in het midden van het dorp, of althans van de woonhuizen, gebouwdwas, doch dat de latere aanleg van buurten aan vaarwaters of andere geschikte plaatsen dereden was, waarom eenige thans op eenen verren afstand schenen te staan, en men in dit opzigtonze voorouders te onregte van verkeerd overleg beschuldigde.

Veel bijzonders was er aan of in de kerk niet te zien; ook op het kerkhof bevonden zichgeene grafzerken, dan van landlieden uit den omtrek. Alleen binnen het gebouw tegen over denpredikstoel vond men er een paar, die Wiekstra der opteekening waardig keurde. De eerste wasvan den Oostermeerder Predikant Dominicus Radbodus, overleden in 1746, en de tweedebevatte de namen van Saepke Poutsma, huisvrouw van Frans Canter van Idsinga, J.U.D.,Pensionaris der stad Leeuwarden en volmagt ten Landsdage, in den ouderdom van 34 jaren in1739 gestorven, en van Jacobus Poutsma, J.U.D., denkelijk haar broeder, overleden in 1748,oud 41 jaren.

Bij het uitgaan van de kerk wees de Heer van Sminia aan Wiekstra, dat er in den toren geenklok hing, maar dat deze op het kerkhof in een zoogenaamd klokhuis was opgerigt. Hijverhaalde hem tevens, dat er in de Vermaning op Doopsgezinde kerk op het Witveen, van

Page 30: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

welke buurt hij hem gesproken had, nog een geschilderd glasraam was, op hetwelk men deMaagd Maria had afgebeeld met een geopenden Bijbel voor zich, terwijl een Engel aan harelinkerzijde uit een wolkkolom nederdaalt, om haar de aanstaande geboorte van het kind Jezuste verkondigen, en dat er op onderscheidene glasruiten dichtregelen stonden, doorgaans opbijbelplaatsen betrekking hebbende, met onder ieder stukje het jaartal 1712, zijnde dat derstichting of vernieuwing van deze kerk.

Tegen twaalf uren op Haersma-state teruggekeerd, vonden zij de tafel gedekt en met denoodige tinnen borden en schotels voorzien. In gezelschap van zijnen gastheer, deszelfs statigeechtgenoot Wiskje van Haersma, en hunne drie zonen, Hobbe Baerdt, Aulus en ArentJohannes, de eerste negentien, de tweede zeventien, en de laatste dertien jaar oud, deedWiekstra een smakelijken maaltijd, nam, na nog eene vrienschappelijke pijp met den huisheergerookt te hebben, afscheid, en stapte verder voort naar het nabij gelegen Eestrum, welk dorphij in het voorbijgaan wilde zien, om dat des avonds bij tijds te Bergum aan te komen.

Langs eenen overal met kaphout en hier en daar met opgaande boomen beplanten rijwegkwam hij, na eene kleine wandeling, bij de herberg Schuilenburg, gelegen aan het Kolonelsdiep,het vaarwater naar Groningen, dus genoemd naar deszelfs aanlegger den kolonel CasperRobles, Heer van Billij, in 1574 Spaansch Stadhouder in Friesland, en loopende van hetBergumer meer tot aan Gerkesklooster in Achtkarspelen, en aldaar zich met de OudeVeenstervaart vereenigende. Eenige oogenblikken bleef onze wandelaar staan, om het ruimeuitzigt over het Bergumer meer, waarop zich hier en daar een zeilend schip vertoonde, tegenieten, en trad vervolgens de herberg binnen om zijne pijpje aan te steken, in de hoop van bijden kastelein Andries Klazes het een of ander voor zijne aanteekeningen op te doen; doch dezewist hem niet anders te zeggen, dan dat zijne woning met daarbij behoorende Verlaat of Sluishet eigendom van de Provincie was en door hem gepacht werd, en dat hij nog al veel nering hadvan de schippers en schuitevoerders, die hier aanlegden, waarom hij dan ook een winkel vanallerhande waren bij zijne herbérg hield.

Tot aan Eestrum bleef de weg gelijk, en zag onze reiziger niets bijzonders.

In de herberg, midden in het dorp gelegen, trof hij den Bijzitter Nanne Uwes Oosterhof aan,die hem dadelijk zeer vriendelijk bejegende, toen hij in den loop van het gesprek gewaar werd,dat Wiekstra door zijnen vriend en begunstiger, den Heer van Sminia, ten eten was gevraagd.Hij bood hem aan, het weinige dat Eestrum merkwaardigs had, op te zullen geven, maar zeidehem er bij, dat, daar er, zoo veel men wist, hier geene stinzen of adellijke staten gestaanhadden, men zich tevreden moest houden met het bezigtigen van het oude kleine kerkje metden stompen toren. Maar ook deze leverde bij de beschouwing niets bijzonders op, dewijl erniet een grafschrift van eenig beroemd of berucht persoon te vinden was, en men slechts ééngeschilderd glas zag, hetwelk wel met namen was beschreven, doch waarvan men niet meer konlezen dan de woorden: Generaal van de Calvallerij 1631. De Bijzitter verhaalde, dat de omtrekvan het dorp vroeger bijna geheel uit woeste heivelden had bestaan, doch dat eene vrouw, AatBoelens, uit het bekende geslacht van dien naam gesproten, veel nut had gedaan door eenegroote uitgestrektheid van die onvruchtbare gronden tot goed bouwland aan te leggen, waarbijzij zelve de arbeiders voorging, en in eigen persoon werkte, en zich een groot vermogen hadverworven; dat haar voorbeeld door anderen was gevolgd, en men het daaraan had te danken,dat men hier thans vrij goed land bezat.

Bij het verlaten van de kerk merkte Wiekstra aan, dat het toch voor een dorp niet aangenaamwas, geen eigen Predikant in deszelfs midden te hebben, daar het toch een natuurlijk gevolg

Page 31: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

was, dat hij zich meer bezighield met de ingezetenen van het dorp zijner inwoning dan met dievan de andere bijgevoegde plaatsen. De Bijzitter antwoordde, dat onze Roomsche voorvaderendaarover voorzeker ook aldus geoordeeld hadden, daar hij geloofde, dat er toen geen dorpje,hoe klein ook, was, of het had zijn eigen priester; en dat zulks ook nog het geval moet geweestzijn in den laatsten tijd van de Spaansche overheersing, toen de hervorming reeds hier te landeaanhangers had gekregen, dewijl hij ergens gelezen had, dat de predikant van Eestrum,Nikolaus, met zijne ambtgenooten Gerardus van Wijns, Sixtus van Oenkerk en Gellius vanTietjerk (in potlood: ook Sicco Vibius van Oudkerk, zij waren Roomsch-priesters) op bevelvan den Stadhouder Aremberg (in potlood 1567) het land hadden moeten verlaten; ofschoonhij veronderstelde dat deze geene geregeld geördende predikanten, maar eerder eene soort vanoefeninghouders geweest waren, die op het gevaar af, van vrijheid en leven te verliezen, aanhunne medeburgers de naauwelijks ontloken godsdienstleer verkondigden. Hotze was met hemvan het zelfde gevoelen, en betuigde altijd den godsdienstzin van onze voorouders ten tijde derreformatie te hebben bewonderd, blijkbaar ook uit het oneindig aantal kerken over het platteland van Friesland verspreid, aan welke voor ver het grootste gedeelte geene kenteekenen vanRoomschen oorsprong te zien waren, en dus hoogst waarschijnlijk na de verjaging van deRoomschen waren gesticht.

Zeer voldaan over de kunde, welke Wiekstra aan den dag legde, noodigde de Bijzitter, dievoor zijnen stand een knap man was, hem op een glas bier aan zijne woning, een paar honderdschreden van het dorp aan den weg naar Bergum gelegen. Onze reiziger nam dit aanbod gaarneaan, vooral, daar hij aldus ongezocht in de gelegenheid zoude komen, eene boerenhuizinge vande beste soort, in deze omstreken, van binnen te zien. De Bijzitter verzocht zijne vrouw eenekan met het beste bier gereed e zetten, en ging vervolgens met haar en Wiekstra het huis door.

„Hier aan uwe regterhand,” zeide hij, „hebt gij de pronkkamer, die nooit anders gebruikt wordtdan wanneer de Landheer of Dominé te visite komt, of wanneer men een bruiloftsfeest viert. ishet niet waar, Vrouw?”

„Gij moet mij ook altijd plagen, Bijzitter! gij zijt een ware kwelgeest,” antwoordde deze.

„Ja, zoo is zij,” sprak Oosterhof, „Wanneer ik haar boos maak, noemt zij mij Bijzitter;anders is het altijd Nanne voor en Nanne na.”

„Gij zit altijd tot over de ooren vol gekheid,” hernam de vrouw, „en stoort er u weinig aan, ofer vreemdelingen bij zijn of niet.” Wiekstra bragt haar spoedig weder in een goed humeur, doorhemelhoog te prijzen de glad gewreven eikenhouten kast, die, keurlijk met lofwerk besneden,van voren op twee met ornamenten versierde pilaren rustte, en boven op met een blaauwporseleinen stelsel prijkte, benevens de borden en schotels van de zelfde soort, die uitgestaldwaren op de vooruitspringende lijsten boven de twee bedsteden en de diepe kast in den muur.De Bijzitter vertelde hem, dat bijna alle boeren eene dergelijke eikenhouten kast, kevie of keeftgenaamd, bezaten, de eene natuurlijk fraaijer en meer bewerkt dan de andere, en dat iederezoodanige kast een geheim laadje of bergplaats bevatte, alleen aan den eigenaar bekend, enhetwelk in eene van de beide pilaren was aangebragt. Ook een klein glazekastje in den muurgemetseld en voorzien van een paar brandewijnskoppen en eenige begravenis- en geboorte-lepels, benevens eenige halfdozijnen porseleinen theekopjes en schoteltjes, meerendeels nietgrooter dan notedoppen, trok de aandacht van onzen reiziger.

Vervolgens kwam men door eene deur in het zoogenaamde buuthuis, aan het woonhuisverbonden, waar men de stallingen voor twintig tot vijf-en-twintig koeijen, en daar tegenover,

Page 32: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

bij de achterdeur, die voor vier paarden, benevens een varkenshok vond, en daar naast een hokvoor den windhond, welken iedere huurboer verpligt is, voor zijnen landheer te voeden. Dooreene deur bij den paardenstal kwam men in de schuur, welke op dit oogenblik genoegzaamledig was, en niets anders bevatte dan een vak hooi, van den winter overgehouden. Dezeschuur, zoowel als het buuthuis was met riet, en het woonhuis zelf met roode pannen gedekt.Ofschoon het uitzigt uit de vensters van de pronk- of huishoudkamer nog al vrolijk was overde landerijen en het welige boomgewas, schenen dezelve echter van binnen treurig en somber,uit hoofde van de donkere kleuren, waarmede alles geverwd was.

In de woonkamer teruggekomen, vroeg Wiekstra, nadat hij een frissche teug van het lekkeremaartebier gedronken had, of de Bijzitter zich tusschen beiden en vooral in de winteravondenniet dikwijls verveelde, daar het hem voorkwam, dat er bij den boerenstand zoo weinigafwisseling van bezigheden was. Oosterhof antwoordde, dat hij geene verveling kende, en dathet hem altijd was voorgekomen, dat men nooit minder met die behebt was, dan wanneer meneen eentoonig en geregeld leven leidde. „De eene dag is voor ons gelijk aan de andere,” voegdehij er bij. „’s morgens zeer vroeg bij de hand, eest met het opgaan van de zon, gebruiken wijonze middagmaal reeds te negen uren: eenige uren later drinken wij een glas bier, of, zoo als bijsommige mijner buren meer en meer in gebruik, een kopje thee met eene boterham; ’s avondsom zes uren ons avondmaal met een kop koffij en om acht of negen uren leggen wij te bed. Zoogaat de tijd in het voorjaar, den zomer en den herfst met ploegen, zaaijen, maaijen en oogsten,en het versterken van onzen aardschen tabernakel dikwijls al te spoedig om, en in den winterhebben wij over dag met dorschen, het oppassen van koeijen en paarden en het mesten vanvarkens genoeg te doen, waarbij dan tusschen beiden ook de slagterijen van bul en varkenskomen, welke altijd als feestdagen gevierd, en waarbij buren en goede kennissen genoodigdworden. ’s Avonds, terwijl mijne vrouw en dochters met de meid zich met spinnenbezighouden, plaats ik mij met mijn zoon en den greut- en lytsfeint (de groote en kleineknecht) bij den haard en praten over hetgeen er in het vorige jaar is gedaan, en wat er in hetvolgende moet gebeuren, welk stuk weitland tot bouw moet worden aangelegd, welke akkersmoeten worden omgekeerd, en welken wal hakhout de Landheer in het voorjaar zal kunnenlaten kappen. Dikwijls komt ook de een of andere buurman, de Schoolmeester of deDorprechter ons den avond helpen korten, en dan spreken wij, onder een slokje of een glaasjebier, trots den besten stedeling over staatkunde en regeringzaken, zoodat gij ziet, dat het nietaltijd en overal zoo gaat als de Heer van Sminia van de boeren zegt, namelijk, dat zij ’s wintersniets anders doen dan prikkenbreken en stoken, en, in het vuur kijkende, praktiseren hoe zijhunnen Landheer het best zullen kunne bedotten.”

Onder zoodanige gesprekken, waarin Hotze bijzonder veel genoegen schepte, omdat zij hemmet het huisselijk leven van den landman bekend maakten, verliep de tijd zeer snel, en deFriesche klok met papieren waaijers aan weerskanten, naast het eikenhouten kabinet hangende,herinnerde hem, dat het meer dan tijd was om op te stappen. Den Bijzitter en deszelfs vrouwhartelijk voor hun gul onthaal bedankende, nam hij verder de reis naar Bergum aan.

Eenige honderd schreden van het huis van Oosterhof kwam hij aan de Essen, in de landtaalEesten genoemd, waarvan Eestrum deszelfs naam ontleende, en stond verrukt over hetbekoorlijke gezigt, dat men hier verbeidde. Den hoek van den weg omslaande, zag hijonverwacht deze schoone plek gronds, voorzeker de schilderachtigste in geheelTietjerksteradeel, voor zich liggen. het hoogere standpunt, waarop hij geplaatst was, schonkhem de gelegenheid het geheel in eens te kunnen overzien. Vlak voor hem lag de smalle rijwegmet het, een paar voeten hoogere voetpad, welke de geheele streek in eene regte lijn doorsneed.

Page 33: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

aan beide kanten van dezelve zag men stukken land met onderscheidene vruchten bebouwd,alleen van elkander gescheiden door boomwallen van laag hout, daar men wegens het hoogzandige van den grond geene slooten konde graven. aan de regterzijde, geheel in de verte,trokken een paar moedige paarden een boerenwagen stapvoets langs een reed; aan delinkerhand waren een paar ijverige arbeiders bezig een gruppel te graven, terwijl regt-uit langshet voetpad drie boerenmeisjes, beladen met melk-emmers, van den kant van Bergum zingendekwamen aanloopen. De verschillende kleuren van het gebouwde, vereenigd met het eiken-,elzen- en berken-loof, gaf een verscheidenheid, welke het uitzigt, geheel in de verte doorboomgewas en enkel verspreidde boerenwoningen en arbeiders hutten beperkt, verrukkelijkdeed zijn. Meer dan een kwartier uurs bleef onze wandelaar opgetogen, op zijnen stokleunende, staan, en konde niet besluiten dit schoone natuurtoneel te verlaten; eindelijk moesthieraan, zoowel als aan alle andere goede zaken, een einde komen, en hij zich met geweldlosrukken, zich troostende met de gedachte, dat hij tot aan het andere einde van de Essen tochnog gedeeltelijk het zelfde uitzigt zoude genieten. Daar gekomen, zag hij nog eenmaal om, enverliet met weerzin het schoone tafereel, welks gelijken hij op zijne omwandelingen nog niethad aangetroffen.

Verder op werd de weg meer eentoonig, en Wiekstra was dus niet ontevreden, toen hij overde brug, de Zwarte Tille, de Kuikhornster vaart gepasseerd zijnde, voorbij het Zwartkruis bijde Kuikhornsterlaan, den Zomerweg bereikte, en, na aan zijne regterhand de Bergumer heidemet eenige weinige van leem en zoden zamengestelde hutjes, benevens de geheel onbewoondeArmestaats heide, en aan zijne linkerhand het klein heidje met den opweg naar Noordermeer,de Ritske- en Kloosterlanen te hebben laten liggen, aan het Huisterheide aankwam.

VI.

Van Douwe Lautenbach, den zeer onvriendelijken kastelein van deze gewoneuitspanningsplaats der inwoners van Bergum vernam hij, na vele beleefde vragen, niet anders,dan dat deze herberg reeds lang had bestaan, en dat het stilhouden van den postwagen vanLeeuwarden op Groningen hem nog al veel nering verschafte. Na hier onder de luifel op destoep een glaasje brandewijn gebruikt te hebben, nam Wiekstra de verdere reis naar Bergumaan, en kwam, eerst langs den rijweg, vervolgens door het nieuw aangelegde Huisterheide boschen de zoogenaamde Strijpe (smalle streek lands), in de herberg van Wierd Gosses in het middenvan het dorp gelegen aan. Bij dezen herbergier, vrij wat voorkomender dan dien van hetHuisterheide, vernam hij tot zijne vreugde, dat de Grietman Hector Willem van Glinstra, metwien hij zeer goed bekend was, op zijne buitenplaats in Noordermeer te huis zoude te vindenzijn. Na zijn nachtverblijf in de herberg besteld te hebben, begaf hij zich terstond derwaarts opweg. Aan te einde van het dorp kwam hij aan het kerkpad, terzijde van de rijweg, grootendeelsmet opgaande boomen beplant, voorbij de school en de groote oude Kruiskerk, en sloeg bij hetbegin van de buurt de Nijestad den lagen weg aldaar in, welke hem langs eene laan van zwareeikenboomen achter aan het slot van den Grietman bragt. Deze, een ongehuwd man van ruimzestig jaren, stond juist aan de achterdeur en herkende terstond onzen reiziger, wien hij eenhartelijk welkom toeroep, en noodigde binnen te komen.

Wiekstra verhaalde hem, dat hij thans bezig was met het plan ten uitvoer te brengen, hem doorden Grietman zelven aan de hand gedaan, om namelijk zijn ledigen tijd besteden tot hetbezigtigen van de omstreken van Leeuwarden; dat hij daartoe voor ditmaal Tietjerksteradeel

Page 34: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

had verkozen, dat hij reeds een groot gedeelte van die Grietenij met genoegen gezien had, enhier gekomen was, om zoo veel mogelijk al het bijzondere van Bergum, het voornaamste dorp,te beschouwen en bijeen te verzamelen. De Heer Glinstra vond dit zeer goed en stelde hemvoor om, na een kopje thee gedronken te hebben, den aanleg van zijne buitenplaats en debosschen, welke hij in den omtrek had laten planten, eens te gaan bezigtigen. „Veel zal ik u nietkunnen vertellen van hetgene, waarin gij zooveel belang schijnt te stellen," voegde hij er bij;„want mijn planten en aanleggen geeft mij met het tegenwoordige zoo veel te doen, dat ik mijmet het verledene weinig kan ophouden; maar mijn neef de Secretaris, die zich verbeeldt ganscheen geschied- en oudheidkundige te zijn, heeft over het dorp Bergum met het Klooster eenegeheele Verhandeling geschreven. Ik zal mijn knecht zenden om hem te verzoeken, hedenavond eene pijp met ons te komen roken; dan kan hij dat geschrift eens voorlezen; ofschoon ikhet den vorigen winter reeds verhoord heb, vind ik het zoo belangrijk, dat ik er met smaak nogeenmaal naar zal luisteren."

Hotze was zeer ingenomen met dit plan, dronk een smakelijk kopje thee en ging vervolgensmet zijnen gastheer op stap. Eerst werden de ruime vertrekken van het fraaije dubbele huis,hetwelk van voren met een hardsteenen bordes prijkte, bezigtigd, en daarna den vischrijkenvijver, de moes- en broeituinen en den in vollen bloei staanden appelhof; het een van het andergescheiden door net besnoeide heggen van beuken- en palmenboomen. Het meest van allesbehaagde Wiekstra de onafzienbare laan van zware eiken- en beukenboomen, die zich vanvoren van het huis tot aan den koepen aan den zomerweg en van achteren tot aan de Nijestaduitstrekte. Eene vaart, haar begin nemende in het midden van dit gehucht en uitkomende in deGroninger vaart, diende tot af- en aanvoer van kaphout en alle benoodigde materialen, enverstrekte tot groot gemak en voordeel, zoowel van de ingezetenen en van de omliggendelandlieden, als van den bewoner van het slot.

Verder gaande, bezagen zij de Hooggeester bosschen, het Lange bosch en meer andere, welkede Grietman of zelf had laten aanleggen of aanmerkelijk verbeteren; een werk, zoo als hij zelfzeide, waarvan hij persoonlijk geen voordeel zoude trekken, maar van hetwelk zijneerfgenamen de vruchten zouden plukken; terwijl hij voor zich het genoegen had, een aantalarbeiders hun brood te kunnen laten verdienen. Overal vond men de wegen en opwegen,zoowel als de sloten om de landen, met welig groeijend kreupelhout, en waar zulks slechtseenigzins geschikt konde geschieden, tevens met eiken, esschen of beuken stamboomenbeplant. Ook de kweekerij, waarin de gezaaide els en eik opgroeiden, om naderhand inbosschen en wallen verplant te worden, werd niet vergeten, zoodat men na anderhalf uuromzwervens eerst weder te huis kwam. Ofschoon Wiekstra een groot vriend van wandelenwas, en gaarne dergelijke zaken, als hem nu aangewezen werden, naauwkeurig bezag, was hijevenwel niet weinig in zijn schik, toen hij eindelijk weder op zijn gemak konde zitten: want hijkon niet ontkennen eenigzins vermoeid te zijn van de vrij sterke beweging, welke hij dien daghad gemaakt. Hoewel de afstand van Suameer over Oostermeer en Eestrum naar Bergum welniet meer dan drie uren was, had hij toch, behalve den tijd, welken hij bij den Bijzitter haddoorgebragt, genoegzaam den geheelen dag zijne knieën niet gebogen. Welkom was hem dus degemakkelijke stoel met het groene kussen en het lekkere glaasje witte wijn, welke hem in dewoonkamer van den Grietman verbeidden. Niet lang had hij hier met zijnen gastheer gezeten,of de Secretaris kwam met een kwarto geschrift onder den arm binnen, groette zijnen oom, enreikte Wiekstra, dien hij in Leeuwarden meermalen ontmoet had, vriendelijk de hand. DeGrietman betuigde zijn genoegen, dat hij zoo bereidwillig aan het verzoek, om de verhandelingover Bergum mede te nemen, had voldaan, en gaf den wensch te kennen, dezelve zijnen vriend

Page 35: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

te laten hooren. De Secretaris liet zich niet lang noodigen, maar begon, na zijn glaasje op degezondheid van de aanwezigen beledigd te hebben, aldus te lezen:

„Onder de Kloosters, onmiddelijk staande onder het bestuur van dat van Windesheim bijZwolle, van de orde der Reguliere Kanonniken (volgens het meest aangenomen gevoelen, doorden H. Augustinus ingesteld) was het Convent te Bergum, Bergklooster genaamd, het vijf-en-vijftigste in rang. De juiste tijd van de oprigting van dit klooster is, uit gebrek aangeschiedkundige narigten, niet te bepalen; maar daar de meeste kloosters in Friesland in detwaalfde eeuw en dertiende eeuw zijn gesticht, en Bergklooster, hoewel vermoedelijk niet eenvan de eerste, echter ook voorzeker niet een van de allerlaatste zal geweest zijn, kan menderzelver oprigting gevoegelijk tot het midden der laatstgemelde eeuw brengen. Een stuk,houdende eene verzoening tusschen de regering van de stad Groningen met de Ommelanden,welker onderlinge twist door eenige vredelievende mannen, waaronder ook de Proost vanBergum, anders gezegd de Abt van Bergklooster, behoorde, was bijgelegd, en door hem wasonderteekend op den 29 Julij 1338, bevestigt ons in deze meening, en bewijst ons tevens, dathet Hoofd van het Klooster gerekend werd een man te zijn van genoegzaam invloed en gezag,om zich aan zijne uitspraak gelegen te laten leggen. Dezen invloed, gedurende een tijdvak vanmeer dan twee-honderd jaren. Zoo teekende b.v. de Prelaat van Bergklooster het gewigtigeverbond van 1422 te Gerkesklooster tusschen de Schieringers en vetkoopers gesloten. In 1550was de Abt als mede-gevolmagtigde van Tietjerksteradeel tegenwoordig op den Landsdag teLeeuwarden, op welken de akte van inhuldiging van Filips II, in geval van overlijden van denKeizer, werd opgemaakt."

„Het Klooster was toegewijd aan den H. Nicolaas, den patroon der zeevarenden, misschienomdat men toen reeds scheepvaart op het Bergumer meer en de daarin uitloopende waterenhad. In het convent weden voor en na verscheidene bijeenkomsten van het grootste gewigtgehouden. Zoo hielden aldaar in 1462 de ingezetenen van Oostergoo en Westergoo eenezamenkomst tot het sluiten van een onderling verbond. Ook hadden in hetzelve de meesteonderhandelingen tusschen de Groningers en Friezen over hunne gemeenschappelijke belangenplaats, gelijk onder meer anderen in de jaren 1471 en 1472; en werd aldaar in 1479 deverzoening tusschen Sicke Sjaerdema met zijne bittere vijanden, de Groningers, getroffen.Doch de grootste plegtigheid, waartoe ooit het gebouw gebruikt werd, was de aflegging van deneed van huldiging aan den hertog van Saksen, als Erfheer van Friesland, door het meerendeelvan Frieslands ingezetenen, op den 4 Julij 1504."

„Het Bergklooster grensde aan het thans nog bestaande dorpskerkhof; en besloeg met dedaarbij behoorende tuinen en boomgaarden den grond van de tegenwoordige pastorij, deszelfstuin en de naastbijgelegen stukken lands, is blijkbaar uit de menigte puin en steen, welke nogdagelijks aldaar, bij omspitting van de aarde, wordt opgegraven. Uit de overeenkomst vanonderlinge veiligheid en bescherming van September 1447, tusschen de ingezetenen vanOostermeer, Suameer, Garijp, Sigerswolde, Bergum, Noordermeer, Eestrum en AmkeRijkersma, Heerschap te Hardegarijp, en de stad Groningen, en geteekend door de Cureiten,dus niet door de Hoofden van de Kloosters, maar door de Priesters van de dorpen, zoude menkunnen opmaken, dat de tegenwoordige kerk, welke voor eene Kloosterkerk buitendien tegroot schijnt te zijn, niet tot het Convent, maar tot een van de beide plaatsen Noordermeer ofBergum heeft behoord, en dat het Klooster eene andere voor zich zelve bezat. Dit vermoedenwordt eenigermate bevestigd door het opgraven van lijken, onmiddelijk in de nabijheid van depastorij, en dus op eenen te verren afstand van de tegenwoordige kerk, dan dat men dezelvezoude kunnen beschouwen, als op het kerkhof, dat zich overal elders aan de kerken aansluit,

Page 36: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

ter aarde besteld te zijn. Doch dit is slechts eene gissing, welke, uit gebrek aan geschiedkundigeoorkonden, wel nimmer zal beslist worden."

„De oversten van Bergklooster, even als die van de andere Kloosters der ReguliereKanonniken, werden nu eens Abt, dan eens Prior of Proost genoemd. Proost, in het LatijnPræpositus, was eigenlijk minder dan Abt, en verstond men door die benaming dikwijls denprior; doch uit het voorbeeld van de Kanonniken van Eemstein, die eerst Proosten hadden,doch naderhand door de gunst van den Bisschop van Utrecht Priors kregen, blijkt, dat dezelaatste titel van grooter aanzien was."

„Eene volledige naamlijst van de Abten of Priors van Bergklooster. zoo als onder anderenmet die van Lidlum het geval is, is nergens bekend, doch in oude oorkonden zijn de namen vansommige hunner bewaard gebleven."

„Zoo was in Januarij 1464 de Pater van dit Convent Everhardus, en in November 1473 dePrior Henricus (beide dus de toenmalige Abten) genaamd, blijkens de door hen onderteekendeen nog voorhanden zijnde akten. Zoo teekende den 11 Maart 1537 Bernardus van Zwolle,Prior van Bergum, met Hieronijmus van Rataller, Grietman van Tietjerksteradeel, en nog tweeanderen als getuigen een contrakt, waarbij Wijaart Matthijsz, en zijne huisvrouw Fedda, teBergum woonachtig, aan het Nonnenklooster van de Graauwe Zusters te Aalsum overdroegenhun huis en veen onder Bergum gelegen; mits daarvoor genietende hun leven lang eene kamer,voorzien van een schoorsteen en twee bedsteden, jaarlijks zoo veel turf als zij noodig hadden,buiten hunne kosten uit hun eigen veen gegraven, 's weeks achttien pond brood, in hetKlooster gebakken, alle jaren een halve ton boter, een tweejarig slagtbeest, of, in de plaatsdaarvan, vier goudguldens, een vet varken of twee goudguldens, een lopen gort, een half lopenboonen of erwten, twee koe-kazen, twintig pond stokvisch en eene halve olie, zoo veel melkals zij benoodigd waren, en van elk brouwsel een vierde ton bier. Onder hen, die op verzoekvan Douwe van Burmania, als onderhandelaars tusschen de Groningers en de ingezetenen vanOostergoo, uit de grietenijen en dorpen in het Minderbroeders-Klooster te Leeuwarden op den5 en 22 September 1542 zijn vergaderd geweest, kwam, als gevolmagtigde vanTietjerksteradeel, wegens het klooster, de Procurator Hermannus Zwolles. Een geschrift,inhoudende de zwarigheden door de gecommitteerden uit de Geestelijkheid in Friesland,ingebragt tegen de missive, den 5 Junij 1549 door de Hertogin van Parma, Landvoogdes derNederlanden aan hen geschreven, nopens het mede helpen dragen der kosten tot het houdenvan het Concilie van Trente, was mede onderteekend door Joannes Bernardi, Prior te Bergum."

„Omtrent de bezittingen van het klooster kan men uit gebrek aan aanteekeningen, weinigzeggen. Barrahuis, eene stins onder Wirdum in Leeuwarderadeel, alwaar in de 14e eeuw deLandsdagen van Oostergoo (gelijk te Hartwerd die van Oostergoo) gehouden werden,behoorde, volgens het getuigenis van onzen gescheidschrijver Winsemius, aan dit Convent;doch wanneer hetzelve in het bezit daarvan is gekomen, of hoelang het daarvan eigenaar isgeweest, blijkt nergens. Dat het de Lioedmeers- of Bergumerdam in eigendom bezat, is op temaken uit eene akte van den 1 Augustus 1482, bij welke door de vier Grietenijen in dezoogenoemde Leppa (Leeuwarderadeel, Tietjerksteradeel, Smallingerland en Idaarderadeel) aanhet klooster gemelde dam werd afgestaan, onder voorwaarde, dat de kloosterlingen denzelvenzouden maken en onderhouden dermate, dat hij van boven met hout gedekt en aan beide zijdenmet aardewerk wel voorzien was, in dier voege, dat twee wagens elkander daarop zoudenkunnen voorbijrijden, en zij er eene zijl in zoude leggen van acht voeten wijdte, daarentegenzouden de monniken aldaar uitsluitend het regt van de visscherij aan zich hebben, zoo als dezevan ouds daarbij behoord had. Voor het onderhoud moet het klooster honderd pondematen

Page 37: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

lands in de Stoeken verbinden, waaruit blijkt dat hetzelve aldaar grondeigendom had, gelijkelders te zien is, dat verscheidene stukken in het Bergumer veen daartoe behoorden. Hoogstwaarschijnlijk was het Convent ook in het bezit van de landerijen om hetzelve heen gelegen,thans nog de plaatsen in het Klooster genoemd. Van tijd tot tijd zijn er ook legaten aan hetklooster gemaakt; doch voor zoover dezelve bekend zijn van geene groote waarde. Aldusgeleerde in 1524 Tette, huisvrouw van Heere te Westergeest aan O. L. Vrouw te Bergum eenPhilipsgulden, en bovengemelde Fedda aan haren patroon St. Marten aldaar in 1541 eengoudgulden.

Onder de voorregten der kloosters behoorde de vrijdom van sommige inkomende regten. Zoowerd bij eene ordonnantie op het stuk der Accijnsen in Friesland, van 7 September 1544bepaald, dat het klooster van Bergum te Harlingen onbelast zoude kunnen laten binnen komeneen aam Romerij (een zekere soort van wijn), een aam Rijnwijn en twee tonnen Hamburgerbiers. Het eene klooster mogt meer dan het andere invoeren, en zulks werd voorzeker berekendnaar het aantal Monniken of Nonnen, welke het bewoonden; uit dien hoofde kunnen wijBergklooster te dien tijde gerustelijk onder de meest bevolkte in Friesland tellen, dewijl hetmede den grootsten vrijdom genoot. Het naburige klooster Sigerswolde kreeg slechts een aanRomerij en twee tonnen Hamburger biers, geen Rijnwijn; denkelijk niet alleen, omdat hetkleiner, maar ook omdat het door vrouwen was bewoond. De Spaansche Stadhouders hadden,zoo dikwijls zij zulks verkozen, met hun huisgezin en verder gevolg hunnen vrijen intrek in hetklooster te Bergum, en werden alsdan op kosten van hetzelve onthaald. De StadhouderAremberg hield er zich in het begin van 1567, gedurende de onderhandelingen over de invoeringvan de nieuwe Godsdienstleer met de regering van Leeuwarden, een geruimen tijd in op, enontving er de gezanten van die stad. Volgens Gabbema hielden ook de Staten van Frieslandaldaar in 1570 hunne vergadering."

„De bul van Paus Pius IV, wegens de aanstelling van eenen nieuwen Bisschop vanLeeuwarden, waarbij de Abtdij Mariëngaarde, de Proosdij van O. L. Vrouwe te Bolsward enons Bergklooster vernietigd en bij het nieuwe Bisdom ingelijfd werden, ofschoon reeds van den7 Augustus 1561, is eerst in 1570 ten uitvoer gelegd. Dezelve was uitgevaardigd op grond dater noch te Leeuwarden, nog in eenig ander gedeelte van Friesland eene Cathedrale of Hoogkerkbestond, maar dat er in tegendeel eene menigte kloosters van alle orden waren, en wel zoo veel,dat er, in evenredigheid van hun groot aantal, geene menschen te vinden waren, die hetkloosterleven wilden aannemen. Ingevolge gemelde pauselijke bul begaf zich de nieuwbenoemde Bisschop Cunerus Petri, geboortig van Duivendijk in Zeeland, al spoedig na zijneaankomst te Leeuwarden (den 7 Maart 1570) naar Bergklooster en vertoonde den Abt (hoogstwaarschijnlijk den straks genoemde Prior Joannes Bernadi) een brief door den Hertog van Alvaonderteekend en gedagteekend den 25 November van het vorige jaar, luidende: „ Wij hebbenonzen brief gezonden aan den Raad des Konings en aan denzelven magt gegeven om u eenigezaken voor te dragen, welke voor het gemeene welzijn en voor den dienst des Konings oorbaarschijnen. Overzulks verzoek ik en beveel het uit 's Konings naam, dat gij de dingen, die uvoorgedragen zullen worden, gehoorzaamt, en dat gij de pligt van eenen getrouwen onderdaandes Konings, die zulks dienstig voor 's lands belangen heeft geoordeeld, volbrengt.""

„Doch de Abt was met deze schikking in het geheel niet tevreden, ofschoon bij de bul wasbepaald, dat de Monniken van de opgeheven kloosters ergens door tusschenkomst van denBisschop woningen zouden aangewezen worden, en zij een toereikend jaargeld uit deinkomsten van het klooster zouden genieten; dat er even zoo veel als te voren van wege hetklooster tot aalmoezen aan de daartoe geregtigde armen moest worden uitgereikt, en dat de

Page 38: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Bisschop van Leeuwarden de kerk van Bergklooster tot eene Parochiekerk zoude inrigten, enaldaar een bekwamen Pastoor aanstellen. Onwillig, goedschiks zijn klooster te verlaten, schreefhij aan den Hertog terug: „Dat het niet aan hem stond de Abtdij aan den Bisschop over tegeven, daar dezelve aan het kapittel van Windesheim, door hetwelk zij als lid erkend werd,onderworpen was; dat zij diensvolgens vele rijkdommen en voorregten van dekerkvergaderingen en van Keizer Karel zelven ontvangen hadden, welke naderhand door hetConcilie van Trente bekrachtigd waren; dat de Kloosterlingen, volgens afgelegden eed, in geenevervreemding van de kloosterlijke goederen mogten bewilligen; dat zij daarenboven door eeneoude overeenkomst aan de Staten van Friesland verbonden waren, van welke verbindtenis zijzoo maar niet naar eigen willekeur mogten afstappen; dat zij altijd onderdanen van den Koning,zijne Stadhouders en derzelver dienaren waren geweest, en dat het daarom onbillijk zoude zijn,hun Klooster te vernietigen. Ook waren hunne inkomsten, uit hoofde van de dagelijkscheaalmoezen, welke zij verpligt waren uit te deelen aan de arme ingezetenen van deze schralelandstreek, en aan de reizigers, die van en naar Groningen trokken, zeer gering en kondenjaarlijks ter naauwer nood twee duizend guldens beloopen. Dat de Monniken van het kloostersober, stil en onberispelijk leefden, alleenlijk zich toeleggende op de waarneming van hunnegodsdienstpligten, om anderen, die zich niet al te vroom en geestelijk hielden, ten voorbeeld testrekken. Dat zij zich geene misdaden bewust waren, en mitsdien ongenegen, zoowel alsvolgens den regel hunner orde en de bullen der Pausen en kerkvergaderingen ongeregtigd, hunklooster aan den Bisschop over te geven."

„Ofschoon de Abt in dezen brief, wat aangaat de goede tucht in zijn Klooster, voorzeker dewaarheid heeft gesproken, daar hij toch op het onberispelijk leven zijn onderhoorigen wel nietzoo openlijk had durven roemen, zoo er iets op te zeggen was geweest, en het tevenswaarschijnlijk is, dat hij het inkomen van zijne Abtdij niet geringer heeft opgegeven, dan hetinderdaad was, daar de gezamelijke inkomsten van de drie Kloosters, welke bij het Bisdom vanLeeuwarden moesten ingelijfd worden, namelijk Mariëngaarde, de Proostdij van O. L. Vrouwte Bolsward en Bergklooster, te zamen niet boven de drie duizend dukaten, pauselijke munt,waren geschat, konde dit alles niets baten. De Bisschop werd zoo wèl door de afgevaardigdenvan 's Konings Raad geholpen, dat hij in het bezit der Abtdij geraakte. Niet alleen de Abt metde geheele Geestelijkheid van Friesland, welke deze inlijving te meer tegen de borst was, omdatde Abten en andere Oversten van kloosters in dit gewest altijd op zich zelve gestaan hadden,en aan geenen Bisschop onderworpen geweest waren; maar zelfs de Staten des Lands kanttenzich tegen de afschaffing der kloosters aan. Ulbo van Heemstra, als Gevolmagtigde van de vierdorpen van Trijnwouden, Mr. Fredrick Arentsz, Brecht Attes en Adriaan van Cronenburghvoor zich zelven en voor de andere geinteresseerde dorpen van Tietjerksteradeel presenteerdendaarover rekwest aan de Gedeputeerde Staten, en gaven daarbij te kennen, hoe dat hettoewijzen van Bergklooster tot de tafel van den Bisschop van Leeuwarden tot groote schadevan de ingezetenen van de grietenij, zoowel als van de naaste dorpen van Smallingerland,Dantumadeel en Achtkarspelen zoude uitloopen, doch wel in het bijzonder van Bergum enNoordermeer, waar het klooster gelegen was, daar dezelve van oudsher tot op den tijd, dat deBisschop hetzelve ingelijfd had, aalmoezen gaf aan de armen zoowel uit de bovengenoemdedorpen, als aan vreemde reizenden, die liefderijk ontvangen en verpleegd werden; welkeaalmoezen voornamelijk voortsproten uit bijdragen van laatstgemelde plaatsen, wier inwonersvoormaals hunne goederen tot de dienst van God en het onderhoud van behoeftigen haddengegeven; terwijl nu in derzelver ondersteuning door den Bisschop niet meer werd voorzien,niettegenstaande hij daartoe door de pauselijke bul verpligt was; dat daarenboven deStadhouders van den Koning en andere officieren groot ongerijf van die inlijving zoudenondervinden, omdat zij op hunne reizen kosteloos in de Abtdij gehuisvest werden; waarom zij

Page 39: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

verzochten, dat, zoo het Klooster al geen Klooster konde blijven, Gedeputeerden mogtenzorgen, dat het onderhoud als van ouds plaats had, en dat men den Stadhouder met zijn gezineven als te voren zoude ontvangen en onthalen. Doch alles vruchteloos, de Bisschop, die reedsden 8 Maart bij voorraad zijn intrek in het Klooster genomen had, bleef daar vooreerst wonen,en gaf den volgenden dag een groot gastmaal aan de voornaamsten van den Adel en deGeestelijkheid."

„Bij de aanvaarding van het klooster liet hij, bij openbare veiling, de roerende goederen,. aandezelve behoorende, zoo als paarden, koeijen en hetgeen er meer te vinden was, verkoopen.Ingevolge het bij de pauselijke bul voorgeschrevenen, gaf hij aan den Prior tot deszelfsonderhoud honderd guldens 's jaars, met nog andere honderd guldens in eens, en betaaldedeszelfs schulden, ten bedrage van omtrent vijftig gulden. Ook verschafte hij hem eene kamerin het St. Anna-klooster te Leeuwarden met twee bedden en hetgeen daarbij behoorde,benevens vier schuiten turf. De overige kanonniken kregen ieder honderd gulden met een bed."

„Cunerus Petri, zich altijd aankantende tegen de besluiten en plannen der Staten vanFriesland, en bovendien zich den haat der ingezetenen op den hals hebbende geladen, omdat hijde steen van de ingelijfde kloosters had verkocht, en de kerkhoven tot weidland had latenaanleggen, werd in 1578 door den Stadhouder Rennenberg gevangen genomen, en eerst op hetBlokhuis te Harlingen, doch naderhand naar Bergklooster gevoerd, om aldaar bewaard teblijven, totdat hij rekenschap van zijne gehouden administratie had gedaan. In Maart van hetvolgende jaar werd hij door dienaars van het Hof naar Leeuwarden gevoerd, dewijl men hemverdacht hield met den Spaanschen Bevelhebber Robles in zamenspanning getreden te zijn,doch nog den zelfden dag teruggebragt. Zoolang de Bisschop te Bergum vertoefde, is hem eenjaarlijksch inkomen van achthonderd gulden toegewezen. Twee jaren na zijne gevangennemingwerd hij weggezonden, reisde naar Keulen, en in die stad den 15 Februarij 1580 gestorven."

„De Prior van Bergum overleed in 1578: want in dat jaar werd door den Magistraat vanLeeuwarden verzocht, de zeshonderd gulden, welke door zijn afsterven vervallen waren, enanders aan den Bisschop moesten komen, doch, na het afzetten van dezen, nu geene bepaaldebestemming hadden, tot onderhoud van hunne Gereformeerde Predikanten te mogen gebruiken,en werd hun dit, volgens advies van Gedeputeerde Staten van 21 November 1578, bij provisietoegestaan. Hoe de Prior in het laatst van zijn leven aan het inkomen van zeshonderd guldenkwam, daar hij, volgens het boven aangehaalde, slechts honderd gulden jaarlijks ontving, valtmoeijelijk te begrijpen; de vrije inwoning en de vier schuiten turf konden toch het ontbrekendeniet uitmaken; misschien was het zoo geschikt, dat de som van zeshonderd gulden bestemdwas voor de gezamelijke kanonniken, de Abt er onder begrepen, dat het inkomen van degestorvenen op de overigen verviel, zoodat de langstlevende de geheele som genoot, en dat deAbt toevallig de laatst overgeblevene was."

„Na de afzetting van den Bisschop werden zijne inkomsten en die van de ingelijfde kloostersten voordeele van de Provincie aangeslagen. Uit eene akte van 26 Mei 1599 blijkt, dat deStaten zich verpligt rekenden den Bergumer dam te herstellen en te onderhouden. Den 4November 1580 had de Stadhouder van den Prins van Oranje in Friesland, de Graaf vanMerode, een ordonnantie uitgevaardigd, waarbij alle onbewoonde kloostergebouwen prijswerden gegeven, en het welk en een iegelijk veroorloofd was, dezelve af te breken en dematerialen voor zich te behouden, onder beding, dezelve zoo spoedig mogelijk te vervoeren;geschiedende deze publicatie ten einde den vijand te verhinderen, zich in die ledig staandegebouwen te nestelen. Uit deze overhaast omverhaling van dezelve en de vervoering dermaterialen, laat zich dan ook de menigte steen en puin, nog in onzen pastorijtuin en deszelfs

Page 40: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

omtrek te vinden, verklaren; iets dat men, zonder dit te weten, bezwaarlijk zoude kunnenbegrijpen. Het bruikbare alleen werd weggehaald en het overige geslecht, en misschien met eenlaag aarde bedekt; zoodat er, oppervlakkig beschouwd, geen spoor overig bleef, dat hiervoormaals gebouwen hadden gestaan."

VII.

„Zie zoo," zeide de Grietman, nu is het Klooster afgehandeld. Voordat wij tot het dorpovergaan, zullen wij eerst een boordevolletje nemen; de Secretaris zal de keel wel droog wezen,en onze vriend Wiekstra moet eens aansteken, want van loutere aandacht is hem de pijpuitgegaan.

„Ik moet bekennen," hernam deze, „dat ik zelden iets gehoord of gelezen heb, dat mij zooveel belang inboezemde, als het zoo even voorgedragenen, en ik verlang ten sterksten naar hetvervolg."

„Aan dat verlangen zal terstond voldaan worden," zeide de Secretaris: „want zoo wij voorhet avondeten gedaan zullen krijgen, moeten wij ons haasten."

De Grietman stemde dit toe en noodigde hem het avondmaal met hun te nemen. De Neefnam dit volvaardig aan, gaf te kennen dat hij bij voorraad zijne vrouw verzocht had, maar nietnaar hem met het eten te wachten, daar hij denkelijk niet vroeg te huis zoude komen, envervolgde zijne lezing aldus:

„Voor den oorsprong der benaming van Bergum is niets zekers te bepalen; hetwaarschijnlijkste is, dat het dorp den naam ontleent van deszelfs ligging op eene hoogte ofberg, in vergelijking van het meer vlakke omliggende land, en dus in het Keltisch of Celtisch,waarvan ons Oud-Friesch eene taaltak is, Berg-um, dat is Hooghiem, zal genoemd geweestzijn."

„Zoo moeijelijk het is, den naamsoorsprong van eene plaats op te geven, even bezwaarlijk,zoo nog niet bezwaarlijker, is het den tijd te bepalen, waarop dezelve eerst is ontstaan. Vanverre de meeste is dit volstrekt onmogelijk, en dit is ook van Bergum het geval, daar hetvoorzeker uiterst onaanzienlijk begin noch door schriftelijke, noch door mondelingeoverleveringen is bewaard gebleven. Veeltijds zijn de dorpen hunnen oorsprong verschuldigdaan de stins of het slot van dezen of geenen Edelman, die om zijne landerijen en overigebezittingen tegen de invallen zijner naburen te verdedigen, een zoodanig versterk kasteelbouwde, en, door belofte van bescherming, arme, hier en daar verstrooide landlieden in denabijheid van hetzelve lokte. Heidevelden en verwilderd liggende landen, door de vlijt van dezemenschen allengskens ontgonnen-, en met meerdere welvaart ook meerdere weelde ontstaanzijnde, kwamen zich allerlei soort van handwerkslieden bij hen voegen. Van lieverlede ging mentot het bouwen van eene kerk over, en beriep eenen pastoor; ziedaar het begin van een dorp.Lag nu dit dorp in de nabijheid van een groot water, dan was dit eene reden te meer voor velepersonen om zich daar neder te zetten, omdat, bij de uiterst gebrekkige middelen van vervoerte lande, het reizen met koopwaren, al bestonden die dan toen ook alleen uit voortbrengselsvan den landbouw, te water van het hoogste belang was. Werd er in de nabijheid een Kloosterof Abtdij gesticht, dan bevorderde dit natuurlijk aanmerkelijk de bevolking, en dien ten gevolgede welvaart: want niet alleen verschaften de Kloosterlanden overvloedig werk aan de arbeiders,

Page 41: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

maar ook ijver voor de Godsdienst haalde aanzienlijken zoowel als geringen over, om zich in denabuurschap van zulks een geheiligd verblijf neder te zetten. Van tijd tot tijd op zoodanigewijze aangroeijende, werden onaanzienlijke gehuchten groote, welvarende dorpen, zoo als danBergum geen van de minste is geworden. Immers wij zien voor onze oogen en lezen het inverschillende werken van vroegeren en lateren tijd, dat ons Bergum een groot en vermakelijkdorp is, met zeer uitgebreide grenzen, vooral aan den noordkant, als bevattende aldaarBergumermeer, het uitgebreide Meinsma-bosch, het Huisterheide, een gedeelte van de buurtKuikhorne, nabij Veenwouden, en de geheele Bergumer heide. Aan den zuidkant grenst het aanSuameer, eenige honderd schreden aan de andere zijde van den Bergumer dam, vroeger eenhouten, maar nu eene van steen opgemetselde brug, welke eertijds zuidelijker lag, doch wegensden aldaar geweldigen stroom noordelijke is verlegd."

„Hier hebben verscheidene stinzen, waaronder die van Botte Jaerla in de geschiedenis bekendis, alsmede in later tijd buitenplaatsen, gestaan. Onder deze behoorde in de eerste plaatsHillema-state, het slot, waarop mijn vader Vincentius van Glinstra, Generaal van de Kavallerie,gewoond heeft en voor twintig jaren overleden is. Zes jaren geleden heb ik het laten afbreken,omdat het bouwvallig en voor mij te groot was, en eene boerehuizing daarvoor in de plaatslaten zetten. Het Hooghuis (waarin wij ons thans bevinden) eerst Bergumerbosch genaamd, envroeger toebehoord hebbende aan- en denkelijk als jagthuis gesticht door derden FrieschenStadhouder Hendrik Casimir I. Omstreeks 1708 was het in het bezit van den kolonel FransMenno van Eminga, en is in 1721 door den tegenwoordigen Grietman Hector Willem vanGlinstra voor eene som van f 15,500 gekocht. Voornamelijk is dit slot vermaard geworden doorde inwoning van den beroemden Menno Baron van Coehoorn, die hier eenige jaren zijner jeugdheet doorgebragt. Buiten de genoemde hebben hier nog andere dergelijke gebouwen gestaan,zoo als Niestra en Walstorf, beide ten noordwesten van het dorp gelegen; doch deze zijn langverdwenen, zoodat er zelfs geen spoor van over is."

„Van de onheilen aan Friesland berokkend door de partijschappen tusschen de Schieringers envetkoopers; door de voorstanders van 's lands aloude vrijheid en de aanhangers van deHertogen van Saksen; tusschen de Geldersche en Bourgondische Friezen en hunnebuitenlandsche beschermers, heeft ook Bergum deszelfs deel gehad. Wel hadden hier niet zoomenigvuldig strooptogten en brandschattingen plaats als in het rijkere en vruchtbaardergedeelte van de provincie; maar toch was niemand, zonder vermogende bescherming, in staat,zijne bezittingen te bewaren, of zijn land in rust te bebouwen. In 1492 kwam eene troepFriesche Vetkoopers, vereenigd met hunne bondgenoten, de Groningers, nadat zij velegeweldenarijen in Oost-Dongeradeel en de stad Dockum bedreven hadden, op hunnenstrooptogt ook te Bergum aan, en namen, in de nabijheid van het klooster, een SchieringschenEdelman, met name Sicke Walta, bij anderen Bolta geheeten, gevangen, voerden hem naarDockum, en lieten hem, beschuldigd van verraad en knevelarij tegen hunne partijgenooten,aldaar op een rad den dood ondergaan, niettegenstaande velen hem voor geheel onschuldigverklaarden. Op den derden dag na zijnen geweldigen dood, werd hij van het rad genomen enop het kerkhof begraven. Zes jaar later had men hier weder een groot gevaar te duchten: wanttoen trok de dappere Nittert Fox, krijgsoverste in dienst van den Hertog van Saksen, aan hethoofd van een groot aantal troepen door Oostergoo, om brandschatting te eischen, en vroegonder anderen vijftig duizend gulden (eene verbazende som in dien tijd) van de ingezetenen vande Wouden. Doch deze, in tijds van zijne aankomst en voornemen verwittigd, kwamenoverëen, dezen ongehoorden eisch te weigeren. Zij verzamelden zich in groot getal bijBergumerdam, stellig besloten hebbende, geweld met geweld te keeren. Door onderscheideneomstandigheden verhinderd, en niet veel goeds van de welberadene landlieden verwachtende,

Page 42: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

liet Fox zijn opzet varen, en kwam men voor ditmaal met den schrik vrij. Doch nog in hetzelfde jaar moest Bergum twee malen aanstoot lijden; van het eerste voorval zal straks bij debeschrijving van beroemde Bergumers gesproken worden; het tweede had plaats op den 6September van dit jaar 1498, toen eenige Saksisch-gezinde edellieden, zoo als Schelte Tjaerda,Taco van Heemstra en Tjalling van Botnia met tachtig ruiters aldaar aankwamen, om tebespieden of de Groningers, die benevens de Leeuwarders zich niet aan den Hertog wildenonderwerpen, ook weder, zoo als zij reeds meermalen hadden gedaan, eenen voorraad vankrijgs- en mondbehoeften naar Leeuwarden voerden. In eene hinderlaag liggende, werd hunberigt, dat er eene groote troep in aantogt was; dadelijk gaven zij hiervan kennis aan denBevelhebber Schouwenburg, die terstond zijne onderbevelhebbers Hessel van Martena, Aukevan Unia, Rienk van Camstra en Douwe Rodmersma met twee honderd ruiters tot hunne hulpschikte. Deze, bij de vorigen gevoegd, hielden zich schuil, totdat de Groningers nabij waren,vielen toen stoutmoedig op hen aan, ontrukten hun het grootste gedeelte van den voorraad, enjoegen de begeleiders naar Groningen terug. Achttien Leeuwarder burgers, dis zich bij dewagens bevonden, werden gevangen genomen, en naar het leger gevoerd."

„Eenige jaren van rust schijnen hierop gevolgd te zijn; althans vindt men in degeschiedboeken niets dergelijks aangeteekend vóór het jaar 1517, toen de overste LubbertTurck, aan het hoofd van eene bende Bourgondische soldaten, zich in het klooster te Bergumlegerde, en van daar strooptogten ondernam tegen de Geldersch-gezinde Friezen vanSmallingerland en Opsterland. Men kan ligt denken, dat eene zoodanige troep zich ook op deplaats van haar verblijf niet zeer vreedzaam en stil zal gedragen hebben; ten minste zullen deaanhangers der Gelderschen, die zich ook hier bevonden, door hen niet ongemoeid zijn gelaten.Gelukkig duurde hun verblijf niet lang; kort daarop trokken zij naar het rijkere Westergoo. Opde zelfde wijze handelden de krijgslieden onder Tjaard van Burmania, Hopman ook in dienstKeizer Karel, vijf jaren later. Uit het klooster Klaarkamp naar Bergum getrokken, deden zij deGeldersch-gezinden aldaar veel overlast en schade aan. Reeds in het volgende jaar kwam eennieuwe troep, onder bevel van den Stadhouder George Schenck van Toutenburg, van eenenvruchteloozen aanval op Dockum alhier aan. Over hunnen mislukten aanval verbitterd,pleegden zij vele geweldenarijen en dwongen de huislieden den eed van getrouwheid aan denKeizer te zweren."

„Door den zegepraal van Karel V op zijne tegenstanders, was, na vele rampen en onheilen,eindelijk geheel Friesland onder zijne gehoorzaamheid gebragt en tot rust gekomen, toen dekerkhervorming doorbrak en ook hier vele aanhangers kreeg. Weldra werd het aantal derbelijders van de nieuwe leer grooter, en begon men zich openlijk tegen de aanmatigingen vanden Keizer en zijnen zoon Philips II te verzetten. Ook Bergum moest hiervan de gevolgenondervinden. De Stadhouder Aremberg met geweld deze nieuwigheden willende onderdrukken,kwam in Januarij 1567 onverwacht uit het sticht van Utrecht in Friesland, en begaf zich naarBergklooster. Hier ontbood hij vijf vaandels krijgsknechten en vijftig ruiters, ten einde deomstreken in bedwang te houden. De Spanjaarden hielden dier zeer slecht huis, en verwektenzulk eene groote ontsteltenis bij de ingezetenen, dat 's Lands afgevaardigden zich ten laatsteverpligt gevoelden, om daarover den Stadhouder te onderhouden, en hem te verzoeken, paal enperk aan deze gewelddadige handelwijze te stellen. Dit vertoog schijnt van goed gevolg geweestte zijn; althans men leest niet meer van overlast van de soldaten."

„Aremberg, naar Braband vertrokken, kwam in het volgende jaar, op verzoek van deGroningers, die voor een beleg van de Prinsgezinden onder Graaf Lodewijk van Nassauvreesden, weder te Bergum, met eene overgroote bende krijgsvolk, trok met dezelve in zes

Page 43: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

schepen naar Leeuwarden, en zond den volgenden dag zijnen onderbevelhebber Zeger vanGroesbeek met een gedeelte van dat volk weder over Bergum naar Groningen terug. Dat dezetogten, al geschiedden dezelve dan ook door bevriende troepen, niet altijd zonder geweld enknevelarij plaats hadden, valt gemakkelijk te begrijpen; vooral, wanneer men in het oog houdtde slechte krijgstucht van die dagen, en den haat, welke de Spanjaarden voedden tegen al watNederlander was."

„Sedert de Unie van Utrecht en de daaruit ontstane verbindtenis van Friesland met de overigegewesten van Nederland, is er weinig merkwaardigs, althans wat krijgsbedrijven aangaat, teBergum voorgevallen; alleen levert het jaar 1748 eene bijzonderheid op. Het is maar al te waar,dat het geweldige oproer, in deze provincie over de verpachting van 's lands lasten ontstaan, inonze omstreken een begin heeft genomen. Den 27 Mei namelijk kreeg men te Leeuwardenberigt, dat de Chergers- of Opzigters-huisjes te Bergum, Oostermeer, Rottevalle en Drogehamdoor de ingezetenen waren afgebroken, en dat het gerucht hiervan aanleiding had gegeven, datzulks ook op andere plaatsen in de provincie navolgers vond. In de stad geene militievoorhanden zijnde, werden de Procureur-Generaal van het Hof met zynen Substituut en zesdienaren van Justitie met geladen geweren in stilte naar Oostermeer gezonden, om zoo mogelijkde belhamels te vatten. Doch aan het Huisterheide gekomen, werd spoedig hunne komstontdekt, en zij door zulk groote menigte mannen en vrouwen, van knodsen, stokken metmessen en gedeeltelijk ook van schietgeweer voorzien, omringd, dat zij, zoo zij er levendwilden afkomen, goede woorden moesten geven, beloven, niemand te zullen vatten, envervolgens onverrigter zake weder naar huis trekken."

„Onder de vermaarde mannen tot Bergum behoorende, komt in de eerste plaats voor BoetaMennazoen Gherla of Botte Jaerla, wonende op boven gemelde Jaerla-stins. Hij stamde af vaneen oud Friesch adellijk geslacht, en komt onder de Edelen van Tietjerksteradeel voor op hetregister door Hertog George van Saksen in 1505 opgemaakt. Zijne voorouders, inonderscheidene grietenijen verspreid wonende, waren allen vetkoopersch-gezind. Een andereBotte Jaerla, denkelijk zijn grootvader, komt voor, als geteekend hebbende de verzoeningtusschen de Schieringers en Vetkoopers in 1443. Hij zelf, wonende en hoogst waarschijnlijkgeboren te Bergum, bleef, toen reeds bijna geheel Friesland zich voor den hertog van Saksenverklaard had, met zijn geheele geslacht, benevens de stad Leeuwarden, een bekendtegenstander van denzelve. Noch beloften, noch bedreigingen konden hem overhalen, zich aande vreemde heerschappij te onderwerpen. Toen alle voorstellen om dit goedschiks te doen,vruchteloos waren afgeloopen, besloot men in 1498 hem met geweld te dwingen; en eenigepartijgangers van die dagen, waaronder zich Bocko van Harinxma en Hessel van Martenabevonden, boden zich hiertoe aan. Vergezeld van den Hopman Slenitz met tweehonderdSoldaten, trokken zij naar Bergum en eischten in naam van den Hertog de Jaerla-stins op. DochBotto weigerde de overgave en verklaarde, zich tot het uiterste te zullen verdedigen. De vijandliep hierop storm, en nam,, na een kort gevecht, de stins is. Een der belegerden sneuvelde,Jaerla werd met de overigen gevangen genomen, naar Sneek gevoerd, en niet dan tegen grootlosgeld vrijgelaten. Bij deze gelegenheid ontnamen de overwinnaars aan Bergklooster deszelfsbeste ossen en wat er verder voorhanden was. Altijd was van alles wat naar dwingelandijzweemde, was Botte Jaerla in 1545 onder de Edellieden, die eene resolutie teekenden totbescherming van 's Lands Privilegiën en voorregten tegen de aanmatigingen van Keizer Karel.Hij moet toen reeds wordt er in de geschiedenis geen gewas meer van hem gemaakt.

De Tweede, die in aanmerking komt, omdat hij, ofschoon thans genoegzaam onbekend, inzijnen tijd geene onbelangrijke rol heeft gespeeld, was Adriaan van Cronenburg, zoon van

Page 44: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Klaas van Cronenburg (de naam, zijner moeder is onbekend). Wonende te Schagen in Noord-Holland, zag hij door het verloop der zaken van zijnen vader zich genoodzaakt een bestaan tezoeken. Van natuur veel aanleg tot de teeken- en schilderkunst bezittende, leidde hij, doornood gedrongen, zich op dezelve met ijver toe, met dat gevolg, dat hij een vermaard schilderwerd. Doch naderhand andere middelen zoekende, meer met zijne geboorte en neigingenovereenkomende, oefende hij de kunst weinig, en bega zich naar Friesland, waar hij door eenbraaf en stil levensgedrag zich de achting van alle weldenkenden waardig maakte, en doorvoorspraak zijner vrienden omstreeks 1567 tot Secretaris van de Grietenij Tietjerksteradeelwerd aangesteld. Hij ging te Bergum wonen en gedroeg zich ijverig in zijne nieuwe betrekking,totdat hij, zich aan de Spaansche gewetensdwang niet willende onderwerpen, zijnen postverloor en Friesland moest verlaten. Op den 7 Julij en 23 Augustus 1580 werd hij, alsbehoorende tot de Malcontenten, dat is de ontevredenen met de toenmalige regering, door denProcureur-Generaal ingedaagd, om voor het Hof te verschijnen; maar zijn lot vooruit kunnendebepalen, zoo hij zich onvoorzigt in de handen zijner vijanden begaf, bleef hij weg. Te dien tijdehad hij van de Luitenant-Gouverneur van Prins Willem I, in Friesland, Bernard van Merode,eene aanstelling als vrijbuiter, dat is te zeggen, een verlofbrief om de Spanjaarden te land of tewater zoo veel afbreuk te doen, als mogelijk was. Later werden deze aanstellingen, voorzekerom het misbruik, dat er van gemaakt werd, ingetrokken, en de Regering gelast, al diegenen,welke desniettegenstaande hiermede voortvoeren, op te pakken. Adriaan van Cronenburg,onwillig, hieraan zoo dadelijk te gehoorzamen, bragt tot zijne verontschuldiging bij, dat hij ditwerk op raad van Gedeputeerde Staten had ter hand gevat, omdat de vijand hem hier te landevan al zijne bezittingen had beroofd, en hij zijne schade aldus wilde verhalen. Van zijnvolgenden levensloop is niets bekend; misschien is hij spoedig daarop overleden of naarHolland teruggekeerd. De oorsprong van zijn geslacht dagteekent zich van den tijd der regeringvan Willem IV, Graaf van Holland. Van den oom van Adriaan stamt het bekende Frieschegeslacht van de Adelens van Cronenburg af."

„Onder de Predikanten van Bergum, ofschoon zich bij dezelve verscheidene bekwame engeleerde mannen hebben bevonden, zijn er geene zoo uitstekend geweest, dat men bijzonderemelding van hen moet maken. De eerste Leeraar na de hervorming was Daniël Johannis,denkelijk, zoo als de meeste zijner ambtgenooten van dien tijd, een gewezen Roomsch Priester.Martinus Martinides Lauerman, die in 1614 hier stond, was om der religie wille uit Munstergevlugt en nam veertig jaren het Leeraars-ambt te Bergum waar. Zijn naam en wapen zijn toteen duurzaam aandenken geplaatst op den Avondmaalsbeker, welke tot op heden nog alhiergebruikt wordt."

„De derde is een man, op wien Nederland in het algemeen en Friesland in het bijzonder regtheeft trotsch te zijn, namelijk, de groote Menno, Baron van Coehoorn. Ofschoon geenBergumer van geboorte, heeft hij hier eenige jaren zijner jeugd doorgebragt, en de eerstegronden zijner toekomstige vermaardheid gelegd. Hij werd geboren in 1641 op Lettinga-Stateonder Britsum; maar reeds in zijne vroegste jeugd verhuisde zijn vader van daar naarBergumerbosch, naderhand en thans nog het Hooghuis, in dien tijd toebehoorende aan denFrieschen Stadhouder, Graaf Willem Frederik van Nassau. Niet ver van deze plaats vond meneen heuvelachtig veld; hier oefende zich Menno, toen nog maar een jongeling, doch door zijnenkundigen vader in de eerste beginselen der krijgskunde reeds voortreffelijk onderrigt, in hetmaken van vestingwerken, het opwerpen van wallen, met één woord, in alles wat tot dewetenschap van eenen krijgsbouwmeester wordt verëischt; en dat wel met zoo grootenaauwkeurigheid en snedigheid, dat mannen van aanzien en kunde toen reeds voorspelden, dathij eenmaal zijn vaderland tot sieraad zoude verstrekken. Door zijnen oom Bernardus

Page 45: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Fullenius, Hoogleeraar in de Wiskunde te Franeker verder onderwezen, vond hij zich in staatgesteld, om hetgeen zijn scherpzinnig verstand had uitgevonden, allenskens te voltooijen en totvolmaaktheid te brengen. Reeds in zijn zestiende jaar Kapitein geworden, blonk hij onder deverdedigers van Maastricht, door Lodewijk den XIV belegerd, grootelijks uit. Geene mindereblijken van manhafte dapperheid en ongemeene kundigheid gaf hij in de bloedige veldslagen bijSennes, Cassel en St. Denis, waardoor te wege werd gebragt, dat hij weinige jaren daarna, opaanbeveling van Prins Hendrik Casimir II, tot Kolonel van beide de Batallions Nassau-Friesland werd aangesteld. Als Brigadier aan het hoofd van acht Bataljons den vermaarden slagbij Fleurij bijwonende, had hij reeds een langdurigen en dapperen tegenstand aan de grooteovermagt der vijandelijke benden geboden, toen hij eindelijk, van alle kanten omsingeld,ontwijfelbaar in hunne handen zoude gevallen zijn, zoo hij niet door de voorbeeldige trouw vanzijnen dienstknecht was gered geworden. In het vorige jaar had de Keurvorst van BrandenburgCoehoorn den rang van Generaal-Majoor in zijne dienst aangeboden; doch, met groote liefdevoor zijn vaderland bezield, wees hij dit aanbod beleefdelijk van de hand. Het was niet anderste verwachten, of een zoo dapper en bekwaam krijgsoverste moest tot de hoogste eerambten inden staat opklimmen; doch nijd en afgunst bewerkten niet alleen, dat hij niet hoger verheven,maar zelfs van zijn Brigadierschap vervallen verklaard werd. Van zijne onschuld bewust, lag hijde krijgsambten neder, hem door Friesland opgedragen; doch Prins Willem III, niet willendegedoogen, dat het Gemeenebest voor altijd zoo groot een man zoude beroofd zijn, gaf hem kortdaarna het bevel over een regiment, en zond hem naar het kasteel van Namen, om devestingwerken aldaar in eene betere orde te brengen. In het volgende jaar bleek aldaar zijnebuitengewone bekwaamheid: want, nadat de Franschen binnen drie dagen de stad haddenovermeesterd, hadden zij, met eene groote overmagt, eens zoo veel tijd noodig, om deverschansing, waarvan Coehoorn uitvinder, bouwmeester en bevelhebber tevens was, magtigte worden; en nog zoude dezelve niet zijn overgegeven, zoo het Coehoorn niet, door de schuldvan anderen, aan vele noodwendigheden had ontbroken, en hij zelf niet zwaar gewond wasgeweest. Na het overgaan van het fort deed Frankrijks grootste Ingenieur, Vauban, die het beleggekommandeerd had, hem de eer van te zeggen: „Zeven malen had ik de batterijen van mijngeschut veranderd, voordat ik één aanval op uwe verschansing heb durven wagen." Om nietalle krijgsbedrijven van Coehoorn op te tellen, zal het genoeg zijn te zeggen, dat hij bij degrootste Veldheeren van zijnen tijd, Prins Willem III, de Hertog van Marlborough en PrinsEugenius in de hoogste achting stond; dat de Keurvorst van Beijeren, ingenomen met zijneuitstekende verdiensten, hem vijf stukken geschut ten geschenke gaf; dat Lodewijk XIV hem inzijne dienst zocht te lokken, door het aanbod van een regiment en het opperbestuur over zijnekrijgsgereedschappen, op eene jaarwedde van vijftig-duizend gulden, en onder belofte van vrijegodsdienstoefening; dat hij onderscheidene werken over den Vestingbouw heeft geschreven, dievan zoo veel gewigt waren, dat Prins Willem IV, een zeer bevoegd beoordeelaar in dezen,dezelve menigmaal las en herlas; en eindelijk, dat hij bij zijn overlijden, aan eene beroerte opden 17 Maart 1704, in het drie-en-zestigste jaar zijn ouderdoms, Luitenant-Generaal van hetVoetvolk, Gouverneur van Staats-Vlaanderen en de forten aan de Schelde, Generaal van deArtillerij en Directeur-Generaal der Vestingwerken in Nederlandsche dienst was. Door zijnekinderen, verwekt bij Magdalena van Scheltinga, is te zijner gedachtenis eene prachtigegraftombe opgerigt in de kerk te Wijkel. Van 's Landswege is er een gedenkpenning te zijnereere geslagen.

Niemand kan men met meer regt op den beroemden Coehoorn laten volgen, dan zijnengrootsten bewonderaar, onzen dorpgenoot Nicolaus Ypeij. Den 7 Junij 1714 te Bergum, waarzijne ouders Adolphus Ypeij en Sijtske Fokkes tot den deftigsten burgerstand behoorden,geboren, gaf hij reeds vroeg blijken van zijne leergierigheid en vlug verstand. In zijn achttiende

Page 46: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

jaar naar de Franeker Academie gezonden, legde hij zich daar bijna uitsluitend op zijnelievelingsstudie, de Wis- en Natuurkunde, toe. Na vijf jaren de lessen van beroemdeHoogleeraren genoten te hebben, begaf hij zich eerst in 1738 naar Leiden, en vervolgens naarparijs, in welke laatste stad hij door den omgang met Maupertuis, Le Monnier, ClairantCassini en Belidor den schat zijner kundigheden nog meer verrijkte. In 1741 naar Frieslandteruggekeerd, beoefende hij met onzen Stadhouder Prins Willem IV den vestingbouw volgensde gronden van Coehoorn. Benoemd in 1743 tot Lector in de Wiskunde te Franeker, werd hijin het zelfde jaar tot buitengewoon en in 1747 tot gewoon Hoogleeraar aangesteld, welken posthij thans met roem bekleedt." „En hiermede ben ik aan het einde mijner voorlezing gekomen,"zeide de Secretaris en sloot zijn boek.

VIII.

„Komt aan, mijne vrienden!" sprak de Grietman, „de klok heeft acht geslagen; de tafel isgedekt, laat ons gaan aanzitten."

Wiekstra liet zich dit geen tweemalen zeggen; hij had door zijne wandeling vrij wat eetlustbekomen; de lekkere kalverborst met de frissche salade smaakte hem derhalve heerlijk. Aantafel sprak men meestal over het gehoorde; toen dezelve afgenomen was, schikte men weder bijelkander, stak een versche pijp aan en zette onder een glaasje wijn verder het gesprek voort.

„Alles wel beschouwd," begon de huisheer, „hebben wij toch vrij wat geruster en gelukkigerleven, dan onze voorouders. Het moest een akelige tijd geweest zijn, toen men geen ogenblikzeker van zijne bezittingen was, en het een uwer naburen slechts in het hoofd behoefde op tekomen, zijn krijgsvolk bij een te roepen en op u aan te vallen, om dezelve onverwacht enonverhoeds te verliezen, ja, met vrouw en kinderen omgebragt te worden."

„Wat moeten de ingezetenen in gedurige vrees en angst verkeerd hebben," liet Wiekstrahierop volgen, „toen geene wetten hen beschermden en alleen het regt van den langsten degengold; toen de Edelman en de Monnik, zoowel als de burger en de boer ieder uur bloot stond,door een magtigen vijand overrompeld te worden."

„Ik kan niet ontkennen," zeide de Secretaris, „dat ons leven vrij wat stiller en bedaarder daarheen vloeit, dan dat onzer voorzaten en dat ik het onze ver boven het hunne zoude verkiezen;evenwel mag ik mij gaarne in mijne verbeelding in die krachtvolle tijden verplaatsen. Er was bijhen ook veel dat edeler en verhevener was dan bij ons; in allen gevalle lag er vrij wat meerdichterlijks en avontuurlijks in hunne levenswijs, dan in onzen slakkengang."

„Dat is het juist, waarin ik nooit met mijnen neef kan instemmen." hernam de Grietman; „hijprijst altijd het verledene ten koste van het tegenwoordige."

„Alleen in het geval van het meer verhevene, het grootere, dan in de daden en handelingendier oude knapen doorstraalt," antwoordde de Secretaris. „Het zoude ondankbaar zijn, met dentegenwoordigen tijd niet tevreden te zijn, nu wij door goede wetten en instellingen krachtdadigtegen alle aanrandingen van binnen en buiten worden beschermd, en wij zoo gerust voortleven,dat men van de wieg tot aan het graf bijna aan iederen landgenoot kan voorspellen, het lot dathem op zijnen levensloop zal treffen, namelijk: hij werd geboren, nam eene vrouw, kreegkinderen en stierf. Maar dit neemt niet weg, dat onze voorouders genoegens genoten, die ons

Page 47: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

onbekend zijn, en een leven vol afwisseling en verstrooijingen leidden, waarvan wij ternaauwernood een denkbeeld hebben."

„Er is voorzeker in drie eeuwen veel veranderd," viel Wiekstra in. „Wij zouden bij hetaanschouwen van onze voorzaten soms eerder gelooven eene vreemde volkstam te zien, danhen, waaruit wij zijn voortgesproten."

„Veranderd?" hernam de Secretaris met levendigheid. „Alles is veranderd; niets is gelijkgebleven. Gebouwen, kleeding, spijs en drank, zeden en gewoonten, alles heeft veranderingondergaan. Stel u maar eens voor, wat zij deden en wat wij verrigten, wat zij aten en dronkenen wat wij gebruiken, wat zij aan het ligchaam droegen, en waarmede wij ons opschikken, engij zult alles anders vinden."

„Het zoude niet onaardig zijn, eens eene vergelijking te maken van het openbaar en huisselijkleven van onze voorouders, met dat van onzen tijd," zeide Wiekstra, zeer belust, om van denSecretaris, wien hij zulks ten vollen toevertrouwde, eene zoodanige schildering te vernemen.

„Als gij naar mij wilt luisteren, en het oom niet te laat wordt, zoude ik daarvan nog wel heteen of ander kunnen zeggen," antwoordde de Secretaris.

Hotze betuigde, dat hem niets aangenamer zoude zijn, en de oom verklaarde, dat hij het ookwel gaarne eens wilde hooren, en bereid was een uurtje van zijne nachtrust op te offeren; wantofschoon hij stee-vast om tien uren gewoon was naar bed te gaan, mogt men toch wel vooreene enkele maal eens lichtmissen."

„Ik zal niet al te ver in den verleden tijd dringen," begon de Secretaris, „maar mij tot diedagen, toen ons klooster in vollen bloei was, namelijk tot het laatst der veertiende eeuw,bepalen. Brengt u dan Bergum voor den geest met het sombere Bergklooster, statig deszelfshooge spitse torens uitstekende boven de schaduwrijke, honderdjarige eiken- en lindeboomen;links en regts van hetzelve eene van tufsteen opgebouwde adellijke stins, in het midden vandiepe, breede grachten, voorzien van schietgaten, wachttorens en ophaalbrug, en prijkende metde wapenborden en vaandels van den eigenaar; rondom dezelve hier en daar eene armoedige,van leem en zoden opgerigte hut, en dit alles, behalve in de onmiddellijke nabijheid van hetklooster en de stinzen, waar men bebouwd land aantrof, omringd van onafzienbare heideveldenen waterpassen; een weg, zich voorbij deze gebouwen kronkelende en niet anders dan te paardof des noods in het droogste van den zomer met eene kar te passeren. Vergelijkt dit alles methet tegenwoordige, en gij zult het romaneske klooster in eene net gebouwde pastorij metboomgaard veranderd zien; de wachttorens en ophaalbruggen weggenomen, en de trotschestinzen met nieuwerwetsche buitenplaatsen met stijf geschoren beuken heggen en vierkantevijvers, aan iederen hoek met een steenen of houten beeld versierd, verwisseld zien, en in deplaats van de schilderachtige hier en daar verspreide leemen hutten, eene geregelde buurt vaneensgelijke burgerwoningen, zoodanig van stoepen en luifels voorzien, dat men de huizen zelvenaauwelijks kan bemerken."

„Stelt u verder in uwe verbeelding voor een Vetkooper Edelman uit het geslacht der Jaerla'sof Abinga's, bewoner van eene der stinzen, van top tot teen geharnast, te paard aan het hoofdvan een aantal voetknechten en ruiters, zich op eenen togt begevende, om zijnen vijand, denSchieringer te Garijp of Oudega, onvoorziens op het lijf te vallen, en op het kloosterpad denGrietman Ildsisma eenen goeden morgen toeroepende. Deze beantwoordt zijnen groet enspoedt zich naar de vroegmis in de Abtdij. Hij is voorzien van zijne toppermuts (den ronden

Page 48: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

hoed met den hooggetopten bol), en gekleed in een langen tabbaard, welke tot aan de voetenreikt en met een gordel gesloten is; zeer wijde mouwen met een naauw boord om de handenvastgemaakt, doch aan den binnenarm geheel open, vertoonen de mouwen van een meersluitend onderkleed met lubben op de handen, schoenen met snavels of punten van anderhalfvoet lengte bedekken zijne voeten. Zijne echtgenoot, eene vrouw in het best van hare jaren,vergezelt hem. Zij draagt het kapsel, tuiten met wimpels genoemd, bestaande in eene muts, alseen suikerbrood gevormd, met breede flodderende wangen, waaronder het haar geheelverborgen is. Eene dunne, ruime sluijer hangt haar tot op het midden van het ligchaam; zij heeftden hals bloot; een fraai gewerkt borstlijf van zijde sluit haar om het lijf, en daarover ziet meneene met bont gezoomden, tot op de voeten hangenden tabbaard, met een sierlijken gordel entwee of drie knoopen gesloten; de mouwen zijn sluitend en komen tot op de handen. Om denzwierigen rok te vertonen, houdt zij in het gaan met de regterhand haar bovenkleed wat op.Schoenen met punten, door linten vastgemaakt, voltooijen den bevalligen opschik. In hetverschiet staat een monnik, in het witte kleed zijner orde met de zwarte kap, in drok gesprekmet eenen landman, in zijn naauw om het lijf sluitend wambuis en lange broek, door nederighet kleine ronde hoedje in de hand te houden, het kort afgesneden haar vertoonende. Voegt hierdan nevens onze soldaten met hunne steken of stijve Grenadiermutsen, lange rokken, kortebroeken, kousen en schoenen, als marionetten in het gelid staande; onze voorname lieden metgroote driekante hoeden, vervaarlijke, wit gepoederde paruiken en haarzakken, wijde rokken,geborduurde vesten met paniers, korte broeken en schonen met groote vierkante gespen; onzedames, met het haar van het voorhoofd naar boven gekapt en op het hoofd gevlochten, of platen stijf gepoederd daarop gedrukt; het om het ligchaam naauwsluitend kleed en de roodzijdenmantel; onze predikanten met hunne puntige hoeden, wijde zwarte rokken, breede mantels enbeffen, en zone boeren met de sargien rokjes met ontelbare knoopen en de driekante hoeden, -dan zult gij waarlijk niet kunnen zeggen, dat wij met opzigt tot den smaak in de kleeding onzevoorouders zijn vooruitgegaan."

„Hunne forsche ligchamen hadden stevigen kost noodig, en daarom aten zij verscheidenedingen, welke thans van onze tafels verbannen zijn, en die wij, papieren mannetjes, ook nietzouden kunnen verduwen, zoo als: zeehonden, bruinvisschen, gezouten walvisch, kraaijen,reigers, ooijevaars, zwanen en paauwen. Walvischtong aan het spit gebraden en met boontjesgegeten, ging voor eene lekkere schotel door; bij dit alles dronk men onderscheidene soortenvan krachtig bier, Rijnsche en Moezelwijnen, peper en nagelwijn, malvezij, zederwijn endergelijke, warm gemaakt om de spijsvertering te bevorderen. Wij eten runder- en kalfsvleeschen drinken een glaasje Maartsbier of zachten witten, soms rooden wijn."

„Den tijd, welken wij met lezen, schrijven, rooken en studeren, en onze echtgenooten endochters met naaijen en breijen doorbrengen, verdreven zij met het luisteren naar sprookjes envertellingen, terwijl de vrouwen zich met spinnen en borduren bezig hielden: want lezenkonden, buiten de geestelijken, slechts weinigen; de meesten waren niet in staat hunnen naamte teekenen, maar drukten hun cachet, boven aan den knop van den degen ingesneden, onderkoopbrieven en andere akten van overeenkomst."

„Hunne tournooijen en steekspelen, wapenoefeningen, papegaaischieten en balslaan, alletijdkortingen, waarbij kracht verëischt, zijn bij ons in spelen met de kaart en het schaakbordveranderd. Dobbelen, op het verkeerbord en elkander onder de tafel drinken, al doen wij ditlaatste dan ook niet met zulk krachtig nat, kunnen wij nog net zoo goed als zij; één voorregthebben wij echter hierbij boven hen, dat wij niet meer om de geringste kleinigheid elkanderverwonden of vermoorden; dit laten wij bij de meerdere beschaving, aan onze boeren over, die,

Page 49: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

nog dikwijls genoeg, elkander op kermissen en jaarmarkten, naar oude vaderlandsche maniermet het mes te lijve gaan. Eén ding kennen wij beter dan onze voorzaten, namelijk: geld-tellen;terwijl zij alles aan oorlogsroem en eerzucht opofferenden, spannen wij alle onze krachten in,om onze ijzeren kisten te vullen."

Hier zweeg de Secretaris, en werd hem door zijne aandachtigen toehoorders hartelijken danktoegebragt voor zijne naauwkeurige, ofschoon niet altijd geheel onpartijdige, vergelijking vanden vroegeren met den lateren tijd; vervolgens klopte men de pijp uit, nam afscheid van dengastheer, en ging heen.

De maan, welke bijna vol was, en een talloos heir van sterren lichtten den Secretaris enonzen Wiekstra op hunne wandeling naar de buurt voor. Door den Grietman de voordeur vanzijn slot uitgelaten, waren zij links omgeslagen en kwamen voorbij eenige boerenhuizingen aanden Lijkweg, eene breede laan ter weerzijden met honderd en vijftig zware eikenboomenbeplant, welke, regtuitloopende, in de nabijheid van de kerk op den grooten weg van Bergumnaar de Nijestad uitkwam. De Secretaris vertelde, dat men grootelijks in gevoelen verschildeomtrent den naamsoorsprong van dien weg; sommigen leidden hem en dien van vele andere,gelijk genoemde en hier en daar in de provincie verspreide, af van het woord gelijk, als liggendede weg gelijk en niet hooger dan het omliggende land; anderen, en hiermede zoude hij zich hetliefst vereenigen, meenden dat dezelve kwam van lijk, den weg, langs welken men de lijken vanafgestorvenen naar het kerkhof voerde.

Na de kerk en school, benevens de pastorij met de vier buitengewoon zware lindeboomenaan hunne regter-, en den korenmolen, eenige honderd schreden van het pad verwijderd, aan delinkerhand te hebben laten liggen, traden zij het dorp in. Schuins tegen over de herberg was dewoning van den Secretaris; hier nam hij dus afscheid van Hotze, en beloofde den volgendenmorgen bij hem aan te zullen komen, om hem in de eerste plaats de kerk en vervolgens denDam en het overige gedeelte van het dorp te laten zien, en, daar hij boodschap te Hardegarijphad, hem derwaarts te geleiden. In de herberg gekomen, wachtte Wiekstra niet lang met naarbed te gaan, want hij gevoelde zich vrij wat vermoeid. Weldra viel hij in eenen gerusten slaap,en was 's morgens reeds bij tijds weder aan het ontbijt. Gedurende hetzelve vertelde hem dekastelein, dat er hier te Bergum twee jaarmarkten gehouden werden: de eene in het midden vanMei, en de andere op den zelfden tijd in September; dat de eerste, welke eergisteren hadmoeten plaats hebben, doch uit hoofde van het Pinksterfeest eene week was uitgesteld, bekendwas door het groot aantal koeijen, hetwelk daar jaarlijks ter markt kwam, en de tweede meereene kermis van vermaak was, op welke zich bij goed weder en weg eene menigte boeren enboerinnen uit de kleistreken lieten vinden, ja, dat deze markt zoo zeer in den smaak viel, dat erin die oorden verscheidene boereknechten en meiden waren, die bij hunne verhuring met hunnemeesters de voorwaarde maakten van op de Bergumer markt een vrijen dag te hebben, opdatzij derwaarts konden gaan; somtijds bedongen zij ook nog daarenboven paard en chais van denboer. Van hem vernam ook Wiekstra den naam en eenige aangelegenheden van dentegenwoordigen Predikant, namelijk: dat hij Gerbrandus Bruining genaamd, in 1739 vanOosterwierum herwaarts beroepen was, en den ouderdom van acht-en-veertig jaren bereikthad.

Naauwelijks was Hotze met zijn ontbijt gereed, toen de Secretaris hem kwam afhalen. Nietvoornemens zijnde in de herberg terug te keeren, betaalde hij zijn gelag en ging met zijnengeleider op stap. Langs het hem sedert den vorigen avond bekende pad wandelden zij naar dekerk. Vreemd zag Wiekstra op, die sedert een paar dagen geene andere, dan kleine, langwerpigvierkante kerkjes gezien had, toen hij in deze groote, met een fraai orgel prijkende, op pijlaren

Page 50: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

rustende, kruiskerk kwam. De op verscheidene plaatsen in de muur aangebragte nissen, waarinzonder twijfel vroeger beelden van Heiligen hadden gestaan, verrieden deszelfs Roomschenoorsprong. Hier en daar hing een Wapenbord, meestal van de familie Glinstra, en ook nogweinige geschilderde glasruiten zaten in de met looden roedjes voorziene ramen; doch dit alleswas van weinig belang, en men haastte zich derhalve om te onderzoeken of er ook grafzerkenvan eenige geschiedkundige waarde of van bekende geslachten gevonden werden. De Secretaris,die hier bijzonder goed bekend was, daar hij bij zijne oudheidkundige nasporingen misschienwel tienmaal met het zelfde doel de kerk had bezocht, bood Wiekstra aan, al het merkwaardigeop te geven, om het te kunnen opteekenen. Niets konde dezen aangenamer zijn; hij zette zichderhalven op zijn gemak in de bank van den ouden Heer Glinstra tegen over den predikstoel,haalde zijn memorieboekje voor den dag, en schreef het volgende, hem door den Secretarisgedicteerde, op:

1e. Een groote vierkante steen met een latijnsch opschrift op den dood in Christus, in hetmidden, en aan wederzijden vier familiewapens, links: Bouricius, Onga, Buigirs, Auckema,regts: Hillama, Matsma, Harsma en (denkelijk) Haitsma. Om den kant staat: Anno 1654 den11 November is in den Heere gerust den Erentpheste Capitein Gellius van Bouricius oudt insijn seven en twintigste jaar en leit hier begraven.

2e. Een kleine vierkante steen met het opschrift ..... (het jaartal uitgesleten) den 26 Januarij isin den Heere gerust de eerbare Baukie Oeges, in leven huisvrouw van Martinus Lauerman,Pastor te Bergum, olt in haar 84e jaar.

3e. Twee kleine vierkante zerken, op de eerste: Ao 1613 den 9 November is geboren VrouckMartini, M. Lauvermans dr., sterf Ao 1617 de 8 Aprilis. En: Ao 1620 de 9 Decembris isgeboren Vrouck Martini M. Lauvermans dr. en sterf Ao 1621 de 20 Januarij. Op de tweede:Ao 1619 de 17 Julij is geboren Vrouck Martinie M. Lauvermans dr. sterf den 14 Augustii.

4e. Een vierkante steen onder het orgel, waarop staat: Mr. Wilhelm Doornbos, procureur enPostulant tot Bergum en Grietje Meinerts dr. zijn huisfrou sijn overleden met seven kinderenhiernevens begraven in November 1623 en gestorven in (aan) de peste.

5e. In den zuiderhoek een vierkante steen van middelmatige grootte, met het opschrift: Anno1693 den 29 Januarius is in den Heere gerust die Eerbare en deughtsame Catharina Wigerius inhaar leven geweest de huisvrouw van Johan Peter Mathewes, Castelein van zijn Vorst: Doorl:de Vorst tot Nassauw ect., alhier tot Bergum, out zijnde in haar 48ste jaar.

6e. Een dito: Anno 1720 den 29 October is in de Heere gerust den Eersamen Johan PeterMathewes, Castelein van zijn Vorst. Doorl. de Vorst tot Nassauw, alhier tot Bergum oudzijnde 76 jaar.

7e. In den noorderhoek een zeer groote, langwerpig vierkante steen, waarop in het middenstaat: Den 8 Junij 1675 is gestorven Arnolt Walsdorffer, Capt. Luit. over de Comp. Switsersvan .... Maurits, oud 63 jaren.

Volgens het getuigenis van den Secretaris waren de overigen of geheel onleesbaar of van geenhet minste belang, en was er op het kerkhof ook niets merkwaardigs te zien, zoodat Wiekstrazijn boekje sloot en met zijnen geleider de kerk verliet om den Dam te gaan zien. Tot aan deherberg, waar Wiekstra dien nacht geslapen had, moest men het zelfde pad houden, maar vlakvoor dezelve sloeg men links af en ging langs de lage weg, een streek huizen, meest uitwoningen voor bedeelden uit de diaconie-en armenkassen bestaande, totdat men het

Page 51: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Damsterpadje bereikte. Hier had men een ruim uitzigt over de omliggende weilanden en kwamal spoedig aan de steenen pijp of brug. De geschiedkundige bijzonderheden van dezelve warenonzen reiziger uit de voorlezing van den vorigen avond bekend, zoodat er niets overbleef dan,boven op dien brug staande, het uitzigt te beschouwen, en dit beloonde dan ook ten vollen degenomene moeite. Regt voor zich zag men van het hooge standpunt het bekoorlijk gelegendorpje Suameer, waarbij de Secretaris de opmerking maakte, dat, van welken kant, hetzij menvan de zijde van Smallingerland, van Garijp, van Oostermeer of van Bergum kwam, het op eeneaanmerkelijke hoogte gelegen kerkje altijd eene schilderachtige vertooning maakte. Aan deregterhand de snel vlietende, breede stroom de kromme Ee, de boorden van de lage maadlandenbespoelende; aan de linkerhand de, in dien stroom uitwaterende Groninger vaart, kronkelendedoor weilanden, met grazend vee bedekt; en achter zich de groote buurt van Bergum metdeszelfs spitse kerktoren en de groene bosschen en zware stamboomen. De brug verlatendemerkte Wiekstra aan, dat de herberg aan den voet van dezelve wel zeer beklant moest zijn,omdat die zoo gelegen lag aan den grooten weg naar Smallingerland en Opsterland. De Secretarisbeaamde dit en voegde er bij, dat men vooral in het voorjaar en in den herfst, wanneer dekleiwegen onbruikbaar was, er veel drokte had, daar de weg over Bergum dan gewoonlijk deeenige geschikte was om van Leeuwarden naar het groote vlek Heerenveen en verder-op tekomen.

Op hunne terugtogt van den Dam, gingen zij aan het eind van het dorp eene boerenhuizingmet eene groote schuur voorbij, welke Wiekstra, uit hoofde van deszelfs ligging tusschen tweerijwegen, beide van Leeuwarden komende, de eene uit het westen er regt voor langs, en deandere, de Buursterlaan genaamd, op zijde, beschouwde als zeer geschikt, om als eenevermakelijke buitenplaats te worden verbouwd.

Een weinig verder kwamen zij aan de plaats, waar zes jaren geleden Hillema-state stond, enwaar nu eene eenvoudige boerewoning met eene uitgestrekte boomgaard lag. Op verzoek vanHotze wilde de Secretaris hem gaarne daaromtrent eenige bijzonderheden mededeelen, ennoodigde hem uit, voor eenige oogenblikken plaats te nemen op den vlak daar tegenovergelegen, met eenige eikenboomen omringden, zoogenaamden Poppesteen, om het gehoordegemakkelijker te kunnen opteekenen.

„Omtrent dezen steen," begon de Secretaris, „welke, zoo als gij ziet, keisteen is vanbuitengewoon grooten omvang, bestaan er onderscheidene lezingen. Sommigen zeggen, datdezelve met zestien paarden en wel driehonderd menschen uit het Bergumermeer is gehaald, omals een gedenksteen van dien moeitevollen togt hier geplaatst te worden; anderen beweren, datde steen een overblijfsel van een der Hunnebedden zal wezen, welke zij willen, dat hier even alsin het naburige Drenthe zullen geweest zijn. Doch aan geen van beide overleveringen kan ikgeloof hechten. Het komt mij onbegrijpelijk voor, dat iemand dwaas genoeg zoude zijn, zooveel moeite en kosten te besteden om een steenklomp, waaraan niets bijzonders te zien is, zulkeenen verren afstand te laten slepen; en zoo dezelve tot een Hunnebed had behoord, zoude mentoch hier of daar in den omtrek wel meer sporen van dezelve hebben moeten ontdekken. Hetaannemelijkste in dit geval komt mij voor, dat de steen òf in de sloot, op wier kant hij thans nogligt, òf in de gracht hier tegenover, welke Hillama-state heeft omringt, gevonden is; dat men, omden loop van het water niet te stremmen, hem er heeft uitgehaald, en, omdat men er medeverlegen was, hier heeft laten liggen; naderhand zal de een of ander uit aardigheid er een groepjeboomen om heen hebben geplant. Tegenwoordig maken wij onze jongens en meisjes, die inhunne onschuld nog niet weten hoe de kinderen ter wereld komen, diets, dat de kleintjes

Page 52: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

daaronder liggen te wachten, totdat de vroedvrouw hen komt halen, zoo als men dit op andereplaatsen wel van holle boomen vertelt."

„Maar om nu op Hillama-state terug te komen. Het was een groot huis of zoogenaamd slotvan twee verdiepingen hoog, met eene ophaalbrug over de tamelijk wijde gracht en eenenhoogen toren; van voren had men het uitzigt over de lage weidlanden op de schepen in deKromme Ee en van achteren over bosschen en weilanden naar den Zomerweg. Arent vanHillama, in 1662 Volmagt ten Landsdage en Ontvanger-Generaal van Tietjerksteradeel, zoonvan den met roem bekenden Gellius van Hillama, Raadsheer in het Hof van Friesland, was ereigenaar en bewoner van. Bij zijn testament legateerde hij de state met al wat hem te Bergumtoebehoorde, en dit was nog al aanmerkelijk, aan den zoon zijner zuster, Jacobus van Bouricius,die Grietman van Aengwirden en gehuwd was met Cecilia van Crack. Na hunne dood werd hetdoor hunne kinderen, uit hoofde de boedel van de ouders met vele schulden bezwaard was,publiek te verkocht, voor de som van f 7900, aan mijnen Grootvader Hector van Glinstra, eerstSecretaris van de rekenkamer en naderhand Grietman van Tietjerksteradeel. Gij zult uherinneren, dat ik gisteren avond voorgelezen heb, dat mijn vader de state eenen geruimen tijdheeft bewoond, en dat ik dezelve heb laten afbreken."

Deze plek verlatende, wandelden zij nog een paar boeren- en arbeiderswoningen voorbij, enverlieten daarop al spoedig het grondgebied van Bergum, daar Hardegarijp met Gaastmaburen,een gehucht of liever eenige verspreid liggende boerenplaatsen, tot hiertoe deszelfs grenzenuitstrekt.

IX.

„Hier zal ik nu eene bijzonderheid vertoonen, zoo als gij op uwen tegenwoordigen togt ernog geene gezien hebt, en slechts weinige zult zien, al wandelt gij ook in het vervolg geheelFriesland door," zeide de Secretaris, en geleidde zijnen nieuwsgierigen medegezel langs eensmal en kort laantje naar de Stins, bij eene der boerderijen van het zoo even genoemdeGaastmaburen gelegen, en aan hem zelven in eigendom toebehoorende. Terwijl de Heer vanGlinstra den sleutel van het gebouw van zijnen meijer Binnert Douwes, den bewoner van deboerderij, ging halen, had Wiekstra den tijd de stins van buiten naauwkeurig op te nemen.Dezelve was van eene vierkante gedaante en had in bouworde veel overeenkomst met de oudestompe kerktorens; zij kwam hem voor tusschen de 50 en 60 voet hoog en geheel van degroote en zware soort van steenen, oude Friezen genaamd, opgemetseld te zijn. Voordat zijbinnentraden, wees de Secretaris hem boven in den muur aan den oostkant een jaartal, uithetwelk men 1398 en ook 1598 konde lezen; doch daar het niet wel te veronderstellen was, datmen nog in laatstgenoemde jaar een dergelijk versterkt kasteel zoude opgerigt hebben, dewijlhetzelve, bij het gebruik van geschut, geheel-en-al deszelfs doel van verdediging miste, was hetgenoegzaam zeker, dat de cijfers 1398 moesten beteekenen: te meer, omdat dit juist de tijd vande binnenlandsche onlusten tusschen de Schieringers en Vetkoopers geweest was. Hijverhaalde hem, dat de muren beneden vier voet en drie duim dik waren, doch hooger oplangzamerhand dunner werden, zoodat dezelve boven aan niet meer dan één voet dikte hadden,en dat zij grootendeels gegoten, doch hier en daar ook doorgemetseld waren.

Door de dikke eikendeur, welke boven en benden met zware ijzeren grendels en in hetmidden met een groot ijzeren slot voorzien was, binnengetreden, gingen zij eerst twee trappen

Page 53: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

naar beneden en kwamen in een portaal, in hetwelk aan de linkerhand een muur gevondenwerd, waarin eene deur was, door welke men in den kelder ging. „Dit groote, gewelfde en vanbinnen geheel met kalk bepleisterde vertrek," zeide de Secretaris, „strekte voor meer dan drieeeuwen tot verblijfplaats door de krijgslieden van den eigenaar van dit versterkt kasteel; hierhielden zij zich onledig met het herstellen en schoonmaken van hunne eigene wapenen, of dievan hunnen heer, of bragten het jagt- en vischtuig voor den volgende morgen in gereedheid,terwijl zij met opene ooren luisterden naar het verhaal der krijgsbedrijven en avonturen van denouden grijzen knecht, die, na met den vader of groot-vader van zijnen tegenwoordigen meestermenigen togt te hebben gemaakt, om zijne bekomen wonden en bewezen trouw hetgenadebrood genoot, en, om niet geheel ledig te zijn, den post van portier waarnam. Deopeningen of lichtscheppingen aan den zuid- en oostkant verschaften hem de gelegenheid omin tijds te waarschuwen, wanneer iets verdachts in den omtrek ronddoolde."

Aan de regterhand van den ingang, aan de westzijde van het gebouw, bij den trap, welke inhet begin veel van een wenteltrap had, gekomen, klommen zij negen van witte klinkerdsteenengemetselde treden op en bevonden zich in de eerste of benedenste kamer, ongeveer twaalfvoeten boven den grond. De Secretaris hield dit vertrek voor de feestkamer, waarin de eigenaarzijne vrienden en partijgenooten ontving, en met hen banketteerde, uit hoofde van de meerderepracht, waarmede hetzelve was ingerigt. Aan de noordzijde immers vond men een dubbelvenster; wel twaalf of dertien voeten boven den grond aan de oostzijde eene groote haardstede,en de vloer met zeer kleine estrikken netjes ingelegd. DE hier en daar onregelmatige aangebragtenissen toonden, dat er vroeger beelden van Heiligen hadden gestaan, en in den muur eenegemetselde holte, uit welke drie andere holten of kanalen voortkwamen, en in den muurvoortliepen. Glinstra verklaarde deze holten voor bewaarplaatsen van kostbaarheden, welkemen in tijden van belegering daarin verborg; en voegde er bij, dat hij altijd verondersteld had,dat de stinzen niet tot het gewoon dagelijks verblijf der eigenaars hadden verstrekt, maar datdeze met hunne huisgezinnen en draagbare bezittingen alleen in oogenblikken van gevaar zichderwaarts begaven, terwijl zij, als alles rondom in rust en vrede was, in de aangrenzende statenwoonden. Dat ook hier eene zoodanige state naast de stins gelegen had, bleek uit de nogaanwezige grachten en de overblijfsels van fondamenten, van tijd tot tijd in den grondgevonden.

Verder langs den trap, die door de vertrekken heen geheel naar boven liep, zonder dat ergenseenig blijk van afschutting gevonden werd, in de tweede kamer, regt boven de eerstegeklommen, vonden zij daar weder de haardstede aan de oostzijde, en even als in deonderkamer had men er een dubbel venster, doch de vloer van hout; van boven was het vertrekmet een steenen gewelf overdekt, en aan de westzijde trof men eene afschutting van plankenaan, waaruit bleek, dat daar vroeger kasten geweest waren. Wiekstra vroeg waartoe deze kamerhad moeten dienen, en zijn begeleider antwoordde, dat dezelve zonder twijfel tothuishoudkamer voor het in de stins gevlugte gezin had gestrekt, terwijl het bovenste vertrek,hetwelk zij nu gingen zien, en, even als het tweede boven het benedenste, regt boven deze was,denkelijk de verblijfplaats van de huisbedienden was geweest. Dezelve was weder met kleineestrikken gevloerd, ontving het licht door een dubbel venster en had nog buitendien in denmuur twee openingen aan den oost en één aan den zuidkant. Er was in deze kamer nietsbijzonders te zien, dan eene uitkapping in den muur, van binnen aan de noordzijde; dezeuitkapping maakte van boven een gewelf en beneden eene zitplaats met eene ruime opening,welke, naar onderen loopende, eindelijk van buiten schuins in den muur uitkwam. Onze beidereizigers twijfelden er niet aan tot welk noodzakelijk gebruik dit gediend had. Wiekstraverwonderde zich, nergens sporen van bedsteden of vaste slaapplaatsen aan te treffen; maar de

Page 54: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Secretaris zeide hem, te gelooven, dat men in dien tijd meer gebruik van ledikanten maakte, watden Edelman en zijn gezin aanging, terwijl de krijgsknechten in den kelder, en de overigebedienden op de bovenste verdieping zich wel een leger van stroo op den grond zullen hebbenvergenoegd.

Na alles bij herhaling opgenomen en naauwkeurig in zijn zakboek opgeteekend te hebben,vroeg Hotze aan zijnen vriendelijken geleider, of hem ook iets omtrent de geschiedenis van destins bekend was, wat hem zelven aanging, hij kon zich niet herinneren daarover iets gelezen tehebben.

„Ik weet er ook zeer weinig van te zeggen," antwoordde de Secretaris, „maar dat weinige zalik u gaarne mededeelen. Laten wij eenige ogenblikken in de beneden-kamer plaats nemen, dankunt gij het dadelijk opschrijven."

In dit vertrek op eenige takkebossen neergezeten (want de voormalige feestzaal van Ridders enEdellieden, waar menigmalen de schuimende bekers geklonken, en de dobbelsteenen geroldhebben, diende thans tot eene voorraadschuur voor den boer), vervolgde de Heer van Glinstra:„Men noemt thans dit gebouw Grovestins, en aldus vindt gij het ook in onze boeken en op deFriesche kaarten; doch ik geloof niet dat dit de oorspronkelijke naam is, maar liever dat diedaaraan is gegeven, toen in later tijd een lid van die familie hetzelfde bewoonde; want ofschoonik moet bekennen in geene onzer kronijken te kunnen vinden, dat het geslacht Dekama in ditoord der provincie metderwoon is gevestigd geweest, voed ik echter geen den minsten twijfelof de stins is door hetzelve gesticht of heeft althans in vroegeren tijd daaraan behoord. Dezeveronderstelling grond ik vooreerst daarop, dat nog op den huidigen dag eenige stukken lands,hier in de nabijheid onder Hardegarijp gelegen, den naam van Dekama voeren, en ten tweedenhierop, dat Botto van Grovestins, naar mijn gevoelen, de eenige van dien naam, die hiergewoond heeft, gehuwd was met eene vrouw uit dat geslacht, namelijk, met Trijn, dochter vanFrans van Dekama en Tjadtke Douma. Hij zelf heeft aangeteekend, dat zijne echtgenoot opGrovestins in 1616 van eenen zoon beviel. Van den broeders zoon van dezen Botto, Oene vanGrovestins, Grietman van Idaarderadeel, kocht Willem van Vierssen, Raadsheer in het Hof vanFriesland, in 1676 de stins met de aanhoorige landerijen. De dochter van dezen was gehuwdaan Hector van Glinstra, Kolonel van de Kavallerij, Grootvader van mijne vrouw, en erfdedeze plaats; na zijn overlijden kwam zij in handen van haren vader, Johannes van Glinstra,Ontvanger-Generaal van Menaldumadeel, en thans ben ik in het bezit. Ofschoon ik nuvolstrekt geen voordeel van dien steenklomp heb, wilde ik toch niet gaarne dezelve op de eeneof andere wijze verliezen, maar wensch van ganscher harte, dat het gebouw nog lang magblijven staan, als een toonbeeld van den krachtvollen ridderlijken geest onzer voorzaten. Dit isalles wat ik u van de geschiedenis van deze stins kan zeggen; ook geloof ik niet, dat gij er eldersmeer van gewaar zult worden."

„Jammer, dat onze voorouders niet wat minder den degen, en wat meer de pen behandeldhebben," merkte Wiekstra aan, „dan behoefden wij thans niet zoo in het onzekere om te dolenen omtrent de oudheid ons grootendeels tot gissingen te bepalen."

De Secretaris stemde hem dit volmondig toe, en sloeg hem voor, het gebouw voor gezien tehouden en verder op te wandelen. Met weerzin verliet Hotze dit merkwaardig gedenkteekender middelëeuwen, en zag nog menigmalen om, toen zij reeds verre op de lange Westersche laanvoortgegaan. Aan hunne linkerhand de vlakke weilanden, over welke men in de verte dekerktorens van Suawoude en Tietjerk konde zien, en aan de regter de bouwlanden van deplaats der stins en nog eene andere hebbende laten liggen, kwamen zij vervolgens aan den

Page 55: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Zomerweg, sloegen een weinig terugwaarts regtsaf, en gingen langs den zoogenaamdenKeizersdijk, waarvan de naamsoorsprong zelfs aan den naauwkeurig onderzoekendenSecretaris onbekend was gebleven, en langs het Wad (een voor paarden en rijtuigendoorwaadbaar water) tot aan het buitenverblijf van den Overste Willem Livius van Vierssen.Deze plaatse, Bennema-state genaamd, door een Leeuwarder burger van dien naam gesticht,aan den rijweg naar Veenwouden gelegen, in den gewonen stijl aangelegd zijnde, zoodat er nietsbijzonders aan te zien was, wandelden zij derhalve voorbij en spoedden zich naar het dorp.Het bestond uit eene vrij lange streek huizen met de kerk in het midden. In de herberg vanCornelis Heeres, schuins daar tegenover gelegen, verhaalde de Secretaris aan Wiekstra, onderhet gebruik van een glaasje brandewijn en het rooken van eene pijp, terwijl de meid van deherbergier den sleutel der kerk van den schoolmeester haalde, eenige bijzonderheden van hetdorp; dat et oudtijds Diddingerijp had geheeten; eene benaming, voorzeker ontstaan,gedeeltelijk uit den naam van een aldaar gevestigd geslacht of voornaam persoon Hiddinge, engedeeltelijk uit de woorden Ga en rijp, even als in Garijp, dorp en bestraat voetpadbeteekende, hetwelk allengskens in Hardegarijp was verbasterd; dat uit het contrakt ven eenigedorpen van Tietjerksteradeel met de stad Groningen, van het jaar 1447, waarvan hij reeds inzijne voorlezing over Bergum gewag had gemaakt, bleek, dat er toen ter tijd een man van grootgezag, met name Amko Rijkersma, in het dorp gewoond had, die alleen voor alle ingezetenendat verdrag onderteekende; dat ten zuidwesten van het dorp, in de nabijheid van denZomerweg, nog een Slot lag met hof en singels, sedert eene reeks van jaren en thans nogtoebehoorende aan het eigenerfde geslacht Reitsma, Galslot genaamd, doch dat daarom geenegeschiedkundige herinneringen verbonden waren; dat Hardegarijp met Rijperkerk eenegecombineerde gemeente uitmaakte en dat de predikant op laatstgemelde plaats woonde; en,eindelijk, dat de kerk vroeger op een vrij verren afstand zuidwaarts van de buurt aan denZomerweg gestaan had, doch in 1714 van daar op de tegenwoordige plaats herbouwd was, endat eene verhevene vierkante plek gronds, thans nog het oud kerkhof genaamd, hare vorigestandplaats aanwees.

Inmiddels den sleutel aan den Secretaris ter hand gesteld zijnde, verlieten zij de herberg engingen naar de kerk. In dit ruim, vierkant gebouw vonden zij een paar merkwaardigegrafzerken, welke Wiekstra niet naliet, naauwkeurig te bezigtigen en af te schrijven. In hetbijzonder trof hem die van de Roorda's, een zeer groote vierkante grafsteen met zestien fraaiuitgehouwen familiewapens en een randschrift, in groote kapitale letteren prijkende. Datrandschrift, luidde aldus: Ano. 1657 de 29 Martii is gesturve' de' Wel Edelen Heer Jr

o Jan va'Roorda in leve' Rekenmeester deser Landschap out .... Jaar Ano. 1670 de' 8 April is gesturve'de' Wel Edelen Heer Jr

o Watze va' Roorda in leve' Grijtman over Rauwerderhem out 41 jaar.De wapens aan weerskanten, zestien aan zestien gelijk, behoorden tot onderscheidene Friescheen vreemde geslachten. De overledenen zelve voerden het wapen van Roorda au Lambel of metde Baar.

Verder gaande, zonden zij, onder vele anderen van geen belang, nog een steen, kleiner dan devorige met het wapen van Lezaen in het midden en om hetzelve heen acht kleinere wapens vanLezaen, Ratteler, Borselen, Loo, Capelle, Emstel, Cruiningen, Emskerk, en het randschrift: Ao'1610 den 29 Maij sturf de' Edelen Erentphesten Wolfert va' Lezaen Grietman en' Ontfangherover Tzietziercksteradeel. Ao' 1625 den 5 Martij sturf die Edele en Deughdentrijcken JuffrouGenoveva van Ratteler zijn wijf. De Secretaris vertelde, dat deze beide zerken bij deverplaatsing van de kerk om derzelver buitengewoon fraaije bewerking en de voornamepersonen, aan welke zij behoorden, met veel moeite van de oude naar de nieuwe warenovergebragt. In de kerk noch op het kerkhof iets bijzonders meer te zien zijnde, verlieten zij

Page 56: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

dezelve en namen aan het einde van het dorp afscheid van elkander, daar de een weder terugmoest, om zijn voorgenomene boodschap te verrigten, en het voor den anderen tijd werd, zijnewandeling naar Rijperkerk voort te zetten. Den Secretaris dus hartelijk voor zijn onderrigtbedankt en van dezen de belofte ontvangen hebbende, den volgenden Zaturdag het handschriftover Bergum ter overschrijving te zullen bekomen, sloeg Wiekstra het slagte pad naarRijperkerk in.

Dit smalle voetpad, aan weerskanten door eene sloot afgescheiden van het met poelen enmoerassen doorsneden rietveld, bood niets ter beschouwing aan, zoodat onze wandelaar zichongestoord aan zijne gepeinzen konde overgeven. Met genoegen dacht hij na over al hetgeen hijin de beide laatste dagen gezien en gehoord had. Hoezeer verheugde hij zich een vak vanliefhebberij gekozen te hebben, toen hij, tegen zijnen wil en zonder zijne schuld, zijn ambtverloren had; en hoezeer, daarentegen, beklaagde hij in zijn hart alle menschen in de steden enop het platte land, die geen gevoel, noch voor het schoone der natuur, noch voor hetaangename der wetenschappen hadden, wier eenig doel was zakken gelds opeen te stapelen, endie alleen met het tegenwoordige ophielden, zonder zich, noch om het verledene, noch om hettoekomende te bekommeren. Hij was zeer in zijn schik over hetgeen hij in dezen korten tijd inkennis aan de Friesche Geschiedenis en Oudheden gevorderd was, en spitste er zich nu reedsbij voorraad op, wat hij op zijne verdere wandelingen nog zoude kunnen leeren, zoo God hemleven en gezondheid spaarde.

In diepe gedachten verzonken, kwam hij eindelijk langs het kerkhof, door een klein elzenboschje aan de brug over de Rijperkerkster vaart, en zag het dorp aan de regterhand en vlakvoor zich liggen. Niets noodig hebbende, deed hij geene moeite om eene herberg te zoeken,maar stapte dadelijk naar den schoolmeester, wiens woning hem door een kleinen jongen werdaangewezen, om dezen te verzoeken hem de kerk te laten zien. In dit gebouw, hetwelk,ofschoon kleiner, in vorm veel overeenkomst had met de Hardegarijper kerk, vond Wiekstraslechts twee grafschriften, welke hem voorkwamen der opteekening waardig te zijn, namelijkeen inhoudende het overlijden van den Predikant van Hardegarijp en Rijperkerk HermannusPetri Drogeham, den 21 November 1656 in den ouderdom van 64 jaren, met een zesregeligLatijnsch gedicht, en een ander dat van zijne weduwe Geertje Heins, overleden den 10December 1659, oud 65 jaren, met twee wapens, denkelijk van haar en haren echtgenoot.Buiten de vereenigde wapens van Siccama en Walta of Aggema, welke op vijf onderscheidenesteenen zonder randschriften gevonden werden, was er niets bijzonders te zien.

Slechts half voldaan over hetgeen hij tot nu toe van Rijperkerk, in vergelijking van de beideoverige dorpen, vernomen had, knoopte hij een gesprek met den Schoolmeester aan, in de hoopvan iets meer te zullen hooren; doch deze wist hem ook niets anders te zeggen, dan dat deomtrek van het dorp zeer waterrijk was, zoodat men veel visch, en, door middel vanonderscheidene kooijen, ook watervogels in menigte ving; dat ten noorden van de kerkbuurt hetbuurtje Nijland lag; dat de rijweg van het eind van den Zwarteweg naar Trijnwouden opeenigen afstand van het dorp liep over de Patroonstille, eene brug, welke aan de kerkvoogdijbehoorde en door dezelve onderhouden moest worden, en dat de Predikant, die tevensHardegarijp bediende, Adrianus Oudkerk heette, en hier, naast de kerk, eene zeer goedepastortij bewoonde. Wiekstra verhaalde hem tot belooning voor zijne moeite, dat de naam vanhet dorp, hetwelk in 't Friesch Rijptzierke genoemd werd, zamengesteld was uit de woordenRijp, bestraat voetpad en Kerk; en hiermede nam hij van zijnen geleider afscheid, nadat dezehem den weg gewezen had langs den reed van de plaats van de Weduwe Tjalling Jans,uitkomende op den rijweg naar het Riedwalster tolhek onder Giekerk gelegen.

Page 57: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Terwijl hij hier zijne pijp aanstak en zijn oortje tol als voetganger betaalde, vernam hij vanden tolgaarder, dat hier in 1725 op verzoek van de ingezetenen van Trijnwouden metvergunning van de Edel Mogende Heeren Staten van Friesland, door het watertje de Ried eenrijweg was aangelegd met eene brug voorzien, en tevens het tolhek was opgerigt totgemoetkoming in het onderhoud. Voortgaande wandelde hij bij de Giekerkster vaart denrogmolen voorbij, en sloeg een weinig verder, langs het buitenverblijf van den Heer C. Frisius,links af naar de Kerk, welke op zijn verzoek door den vriendelijken Schoolmeester dadelijkwerd geopend. tegen de gewoonte in Friesland, stond hier de toren niet ten westen, maar aanden zuidkant van de kerk.

Het langwerpig vierkant gebouw bevatte nog al het een en ander merkwaardigs, hetwelk onzereiziger zich haastte aan te teekenen. Zoo zag hij aan het oosteinde van de kerk een groot bord,met het gekleurde wapen der familie Frisius en het onderschrift: De Heer en Mr. FranciscusFrisius. J. U. Dr. en oudste advokaat 's Hofs van Friesland en Gecommiteerde Staat tenLandsdage, oud 84 jaren, obiit den 26 Febr. 1744. Tegen over hetzelve hing een ander met hetwapen van Meijers en het bijschrift: De Hoog Welgeboren Heer Frederik Willem van Meijers,Brigadier van de Infanterie, ten dienste van den Staat der Vereenigde Nederlanden, Colonel enCommandant van het regiment van Z. H. den Heere Prince van Oranje en Nassau enz. enz.Capitein van eene Compagnie Infanterie, benevens Ridder van de Generositeit, oud in zijn51ste jaar en overleden den 22 Sept. 1742. Bij het beschouwen van dit fraaije wapenbordverhaalde de Schoolmeester hem, dat de Heer Meijers een paar jaren vóór zijnen dood door denKoning van Pruissen in den adelstand was opgenomen; maar wat tot deze verheffing aanleidinghad opgegeven, wist hij niet te zeggen. De eerste grafzerk, tot welker bezigtiging men nuoverging, was die van den bovengenoemden Heer Franciscus Frisius, met nagenoeg het zelfdeopschrift als dat van het wapenbord. De daaropvolgende bedekte het gebeente van HartesiusJepema J. U. Dr. en Raad Ordinaris in het Hof van Friesland, den 24 Maart 1666 overleden inden ouderdom van 55 jaren, nadat hij 21 jaren het Raadsheersambt had bediend; en dat vanzijne Weduwe, Ida van Andringa, overleden den 23 Januarij 1667, oud 69 jaren, met eenigeLatijnsche dichtregelen. Hiernevens lag de grafzerk van Dr. Regnerus Jepema, Advocaat voorhet Hof van Friesland, broeder van Hartesius, overleden den 24 December 1642, in denouderdom van 27 jaren, en van twee zonen van laatstgemelden, Regnerus en Tinco, de eersteoud 3 en de tweede oud 16 jaren, in 1641 en 1656 overleden. Geene zerken van eenig geschied-of oudheidkundig belang meer te vinden wijnde, verliet Wiekstra met zijnen geleider de kerk, enwilde terstond verder-op wandelen; doch de Schoolmeester verzocht hem voor een oogenblikin het schoolhuis, een weinig verder achterwaarts gelegen, te willen binnenkomen, opdat hijhem den avondmaalsbeker, aan zijne bewaring toevertrouwd, konde laten zien. Gaarne voldeedonze reiziger aan dit verzoek, en trad de nederige woning van den plakmonarch binnen. Dezekreeg uit een welgesloten kastje het bedoelde zilveren voorwerp, en Hotze las daarop devolgende inscriptie: Sijtske Bennes Sjoerda, Wed. van wijlen T. v. Andringa, Grietman vanUtingeradeel, heeft deze beker en drie zilveren schotelen, vereerd aan de gereformeerdeGemeente van Christus te Giekerk, den 21 April 1660. Oldste kerkvoogd H. van Jepema,Raedt Ord. in den Hove van Friesland, haar schoonzoon. Dit opschrift in zijn memorieboekjeopgeteekend hebbende, nam Wiekstra afscheid van den Schoolmeester, en ging volgens diensaanwijzing over een boerenreed, welke hem weder op den grooten weg naar Oenkerk bragt.

Aan zijne regterhand het buitenverblijf Sjoerda-state, denkelijk aangelegd door de vooroudersvan bovengenoemde Sijtske Sjoerda, en misschien bewoond geweest door haren schoonzoonHartesius Jepema, met deszelfs lange laan van stamboomen en groote boerenplaats van welhonderd-veertig pondematen lands, latende leggen, kwam hij, den met hakhout beplanten,

Page 58: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

zandigen rijweg houdende, langs eenige verspreide boerenwoningen weldra in het dorpOenkerk aan. Al wandelende maakte Wiekstra bij zich zelven de opmerking, dat de landbouwvan Trijnwouden vrij wat verschilde met die van de omstreken van Bergum en Oostermeer, enbij lang na zoo goed niet was. In deze meening werd hij versterkt door de gezegden van eenenlandman, die een end wegs met hem ging, en hem vertelde, dat het land, vooral in den omtrekvan Giekerk, nog al geschikt voor rogge en boekweit, maar minder voor weide was, doch dat deGiekerkster knollen of rapen om derzelver smakelijkheid vermaard waren, en met die vanSuawoude veel in Leeuwarden getrokken werden.

X.

Zijn horologie wees juist op twaalf uren, toen Wiekstra het hek van Heemstra-state voorbijging, en zich naar de daarnaast gelegen pastorij begaf, in de hoop van door den Predikant, eenzijner oude Kennissen, ten eten gevraagd te zullen worden; want alhoewel anders ongaarneiemand overlast willende aandoen, was hij thans bijna genoodzaakt zich zelven als gast tenoodigen, daar hij bij ondervinding wist, hoe uiterst gebrekkelijk het, vooral wat den mondkostbetrof, met de herbergen op het platte land in zijne provincie was gesteld. In het laatste halfuur had hij dus ook wat steviger aangestapt, om niet na het bepaalde etensuur aan te komen, enspoedig werd hij overtuigd hieraan wèl gedaan te hebben: want op het zelfde oogenblik, dathem op zijn aankloppen de deur werd opgedaan, droeg de bezige en spaarzame huisvrouw detweede en laatste schotel op de tafel in de voorkamer.

Naauwelijk hoorde Dominé Petrus Steenhovius Posthma de welbekende stem van onzenreiziger, of hij verzocht hem vriendelijk binnen te komen, en zonder pligtplegingen mede tegaan aanzitten. Wiekstra liet zich niet lang noodigen, en deed zoo veel eer aan den eenvoudigen,maar smakelijken maaltijd, dat jufvrouw tusschen beiden werkelijk bevreesd werd, dat zij nietgenoeg zoude hebben. Onder het eten vertelde Hotze zijne wederwaardigheden gedurende delaatste dagen, en gaf hoop op van het genoegen, dat hij gesmaakt had. Volgens zijne gewoonteliet hij ook niet na den Predikant eenig narigt omtrent Oenkerk te vragen.

„Zoo goed ik daartoe in staat ben, zal ik aan uw verlangen voldoen," antwoordde deze.„Vóór alles zullen wij de kerk en het kerkhof in oogenschouw gaan nemen, en vervolgens zal iku, onder een kopje thee, verhalen, wat ik van het dorp en sommige van deszelfs bewonersweet. Zeer tevreden met deze schikking, stopte Wiekstra na het afloopen van den maaltijd zijnpijpje, en ging in gezelschap van den Predikant naar de kerk. Langs eene vrije breede laan vanopgaande boomen, vlak tegen over de pastorij, doch aan den overkant van den rijweg gelegen,kwamen zij aan dit tamelijk groote, bijna vierkante, oude gebouw met dikken toren, hetwelkvan buiten niets bijzonders had, maar van binnen nog al het een en ander aanteekenenswaardigopleverde, waarvan Hotze dan ook niet naliet zorgvuldig gebruik te maken.

Het eerste bepaalde zich zijne aandacht tot de wapenborden, waarvan er twee zeer fraaijegevonden werden; het eene met het vereenigde wapen van Meckama van Aylva en vanCamstra in het midden, omringd met de wapens van zestien kwartieren, als regts boven:Camstra, Aebbinga van Hijum en Hallum, Juckema en Dekama; links boven: Aylva, Meckama,Althaan en Aylva; regts beneden: Aebinga, Liauckama, Bronchorst en Espelbach; beneden:

Page 59: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Aylva, Pragh, Lycklama en Osinga. Onder de beide middelste wapens stond het opschrift: DEHoog Welgeboren Vrouw, vrouw Barbera van Camstra, echte huisvrouw van den Hoogwelgeboren Heer Willem van Aylva, Kapitein van een Compagnie te voet en Major van hetkasteel van Doornik, sterf de 12 Januarij 1732 oud bijna 35 jaren. Het andere was versierd meteenen degen, twee ijzeren handschoenen en nog een paar voorwerpen onder aan het bordhangende, benevens twee vaandels met het wapen van Heemstra, den enkelen gouden arend.Het bord zelve bevatte evenzoo het wapen van dag geslacht, ondersteund door twee staandearenden en droeg tot opschrift: De Hoog Welgeboren Heer Feije van Heemstra, in leven Lt.Gen. van de Infanterie, Voll. en Capt. van de Bataillons van Z. D. H. den prins van oranje enNassau. Obiit den 7 Sept. 1748, na tweemaal swaarlijk gewond te zijn geweest in de actiëntegen de Franschen bij Fontenoij op den 11 Mai 1745 en Roecou den 11 Oct. 1746voorgevallen. Aetatis 54.

Vervolgens tot de grafsteenen overgaande, vonden zij in het midden van de kerk er een methet uitgehouwen beeld van eenen krijgsman, met ongedekten hoofde, en eenen langen zwarenbaard, geheel in het harnas, met den helm tusschen de voeten liggende. Boven zijn hoofd stondhet wapen van Eijsinga van Bolta met nog een ander genoegzaam uitgesleten, maarwaarschijnlijk dat van de echtgenoote des overledenen, Tied van Juckema. Op de vier hoekenvan den steen waren ook nog vier wapens, doch al te zeer beschadigd om ontcijferd te kunnenworden. In het rond stond: Ao' MVCLI De' XIIIJ Septebris sterf de eedele en eerentveste AdeEisinga, en: Ao' MVCXLV DE XIIIJ Septebris die Deugsame Tzied Jukama sijn wijf. Onderaan op den steen was een Latijnsch grafschrift geplaatst. Nevens deze fraaije zerk lag een andervan later dagteekening met de wapens van Heemstra, Hemmema, Aebinga van Humalda, ennog twee andere, welke onze reiziger niet te huis konde brengen. Op dezelve was uitgehouwen:„Anno 1621 den 20 Junij sterf den Erentphesten Joncer Feijo van Heemstra, d' olde, in zijnleven Grietman over Tzietzercksteradeel, out 76 jaren en leit hier begraven; anno 1629 den 28Maij sterf den Edelen, Erentphesten Jonker Adolf van Heemstra, Ontvanger generaal vanTietzercksteradeel, oud 44 jaren, en leijt alhier mede begraven; anno 1642 den 2 October sterfden Edelen en manhaftigen Jonker Douwe van Andringa, Capitein der Frieschen enNassouschen regiments, oud 38 jaren en leit alhier begraven; en anno 1635 den 2 Januari sterfde eerbare Jufvrouw Wilksck van Heemstra, huisvrouw van den manhaften Capitein Douwevan Andringa, oud 31 jaar en leijt alhier begraven.

Een derde steen bevatte de zelfde wapens benevens de opschriften: Anno 1625 den 22Novembris sterf de deuchtzame Juffrouw Aelcke van Starckenburgh sijn huisvrouw (namelijkde huisvrouw van den bovengemelden Grietman of van den hier volgenden Feijo, want beidenwaren met een Aelcke of Aaltje van Starkenborgh gehuwd) out 64 jaren, leijt hier begraven;anno 1618 den 23 Julij stierf den Eedelen Erentphesten Heerschap Feijo van Heemstra oud 40jaren en leijt hier begraven; anno 1636 den 4 januarij sterf den edelen en manhaften JonckerFeijo van Heemstra, in leven Luitenant onder den Edelen en manhaften Capitein JonckerDouwe van Andringa, oud zijnde 31 jaren en leijt alhier begraven.

Op het kerkhof wist de Predikant Wiekstra niets bijzonders aan te wijzen, en zij keerdendus naar de pastorij terug, waar Jufvrouw hen met een kopje thee afwachtte. Hotze draaldeniet lang met zijnen gastheer te herinneren aan zijne belofte, om hem het merkwaardige van deplaats zijner inwoning te zullen verhalen, en deze toonde zich dadelijk bereid, daaraan tevoldoen.

„Ons dorp," zeide hij, „heeft sedert de reformatie eene combinatie uitgemaakt met Giekerken Wijns. De dienst is voor den Predikant vrij zwaar en lastig, daar hij den eenen Zondag

Page 60: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

tweemaal hier te Oenkerk, waar de pastorij van het begin af gestaan heeft, den tweeden desvoormiddags te Giekerk, en des namiddags hier, en den derden 's morgens te Wijns en 'snamiddags weder hier moet prediken, niettegenstaande beide laatste plaatsen een goed uurgaans van elkander afleggen. Dit valt, vooral des winters en in den laten herfst, bezwaarlijk, uithoofde van den slechten staat van den zoogenaamden Wouddijk en van den nog veel slechterkleiweg onder Wijns. Dat ons dorp niet het laatste van de Leeuwarder classis is geweest, dattot de gezuiverde godsdienst is overgegaan, blijkt uit de beroeping van den eersten predikantGellius Hotsenius (Jelle Hotzes), een Sneeker van geboorte, reeds in 1566 geschied."

„Oenkerk maakt met het naburige Oudkerk en Giekerk de zoogenaamde Trynwouden(tusschen de Ried en de Murk besloten) uit, welken naam sommigen willen afleiden van Trije,drie, tegen welk gevoelen echter de uitspraak pleit; want men zoude dan moeten zeggen Trijeof Trijnwouden, en niet zoo als het onder de inwoners algemeen wordt uitgesprokenTrienwouden. Anderen veronderstellen, dat het aldus genoemd is naar een rijke vrouwCatharina of Tryn (in het Friesch Trien) geheeten, welke hier groote bezittingen zoude gehadhebben. Dat Oenkerk den naam voert van den stichter van deszelfs kerk, Oene en dat Oudkerkaldus geheeten wordt, omdat het de oudste kerk in den omtrek had, wordt vrij algemeengeloofd; maar omtrent Giekerk is de gissing moeijelijker, omdat het woord Gie, of iets datdaarmede overeenkomt, in de Friesche taal onbekend is, en het althans geen eigennaamuitdrukt."

„Wij hebben onder het behoor van ons dorp drie adellijke staten, en, voor zoo ver ik kannagaan, zijn er ook nooit meerdere geweest. De eerste is, Eijsinga-state genaamd, gesticht doorhet oud adellijk geslacht van dien naam, en achtereenvolgende door verscheidene leden vanhetzelve bewoond, zoo als onder anderen in 1622 door Frans van Eijsinga, Grietman vanTietjerksteradeel, en denkelijk ook door Scipio Meckama van Aijlva, zijnen schoonzoon, aanwien hij de Grietenij had afgestaan; althans er is, zoo als gij gezien zult hebben, nog eene bankin de kerk, waarin zijn wapen is uitgehouwen. Het huis behoort tegenwoordig in eigendom aanden Heer Willem Hendrik van Heemstra, Grietman van Kollumerland, en wordt verhuurd aanden Heer A. van Hettinga, getrouwd met Wiltiana Isabella Feitsma van Heemstra, nicht vanden eigenaar. Heemstra-state, thans bewoond door den Heer Adrianus Visser, is het eigendomvan Mevrouw Titia Helena van Burmania, weduwe van den Luitenant-Generaal Feijo vanHeemstra, wiens wapenbord gij straks in de kerk gezien hebt. Deze heeft er tot aan zijnendood toe gewoond, zoo als verscheidene andere leden van dit oud, uit Dockum en Oost-Dongeradeel oorspronkelijk, geslacht en onder dezelve een andere Feijo, die in 1610 Grietmanvan Tietjerksteradeel was. Twee zaken zijn in deze familie nog al opmerkenswaardig;vooreerst: dat het tot tweemalen toe in het mannelijke oir is uitgestorven; de eerste maal metPoppo van Heemstra, die geleefd heeft in 1414, en slechts eene dochter, Ansck genaamd,naliet, welke huwde met Sippe Tjaerda, en haren geslachtsnaam door haren echtgenoot lietaannemen; en de tweede keer met Feijo van Heemstra in het laatst der XVde eeuw levende,wiens dochter Auck, getrouwd met Taco Obbema, het voorbeeld van hare grootmoeder volgde.De tweede bijzonderheid is, dat van den stamvader Feijo van Dockum, die in 1396 metGerrold van Cammingha, Rienk Bockema en Tjerk Walta tot regter en Baljuw over Frieslanddoor hertog Albrecht van Beijeren werd aangesteld, af, tot op dezen tijd toe, er niet minder dandertien leden van dit geslacht geweest zijn, die den naam van Feijo droegen."

„Stania-state, gesticht door een lid van dit sedert lang uitgestorven geslacht, was voor kortentijd nog in geheel vervallen staat, maar is thans door den Heer Hans Hendrik van Haersma,Grietman van Oost-Dongeradeel, van nieuws af opgebouwd, en met zulke schoone tuinen en

Page 61: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

plantagie voorzien, dat men het tegenwoordig voor de fraaiste buitenplaats in de geheelegrietenij houdt."

„Deze Heer is de zoon van Hector Livius van Haersma en Titia van Bosman. In zijne jeugdging hij in de krijgsdienst en klom tot den rang van kapitein op, doch in 1733 werd hijaangesteld tot Secretaris van de Rekenkamer, en verwisselde in 1744 weder deze betrekkingmet dien van Grietman van Oost-Dongeradeel. Hij is voor de tweede maal gehuwd; zijne noglevende echtgenoot is Dodoneä, dochter van Regnerus Anneus van Wijckel, Grietman vanGaasterland. Zijne eerste vrouw was Anna Catharina, dochter van Cornelis van Scheltinga enHoukjen van Haersma; hij verloor haar in 1741, en heeft eene dochter bij haar, doch bij zijnetegenwoordige echtgenoote geene kinderen. Er worden wonderlijke staaltjes van zijnezonderlinge manier van handelen verteld: zoo verzekert men dat hij eens in het hoofd heeftgekregen, om van hier naar Amsterdam te reizen om koeijen voor zijnen stal te koopen:voorzeker een ongewone maatregel van bezuiniging. Men beschuldigt hem een groot liefhebbervan het Schiedammer nat te zijn; ofschoon ik hem nooit onbekwaam heb gezien, kan menevenwel deze beschuldiging niet als ongegrond beschouwen, daar het niet te veronderstellen is,dat de zotheden, welke hij nu en dan uitvoert, in het brein van een nuchteren mensch kunnenopkomen. Nooit gaat hij wandelen, of hij is omringd van eene troep jongens, welke hij tot zijnvermaak, om best laat loopen, en van welke hij dan den snelst loopenden met eene premie ingeld begiftigt. Zijne onderhoorigen en bediende hebben veel van zijne zoogenaamde grappen telijden, doch wanneer het al te erg aankomt, weet hij het altijd met geld weder goed te maken.Zoo gelastte hij voor een paar jaren zijnen huisknecht, in den schoorsteen te klimmen om teonderzoeken of de latten, waaraan het spek moest gehangen worden, nog sterk genoeg waren;terwijl nu de goede sukkel hiermede bezig was, trok zijn meester de ladder weg, en stak op denhaard een bos takken in den brand, waardoor de arme knecht het boven zoo benaauwd kreeg,dat hij zijnen Heer zat te verwenschen, en, het eindelijk niet langer kunnende uithouden, omdatdeze hem volstrekt niet wilde helpen, genoodzaakt was zich midden op het brandend hout telaten vallen. naderhand kreeg hij voor pijn en angst eene goede belooning. Nog onlangs kwam ereen klein kreupel mannetje, in de wandeling Kei Kol genaamd, bij hem, om eijeren ten verkoopaan te bieden. Haersma stond juist bij de gracht voor zijn huis, toen hij hem zag aankomen, enriep hem van verre toe, de tuinhark, welke daar op het pad lag, in het voorbijgaan mede tenemen, ten einde hem te helpen om iets dat hij in het water had laten vallen, er uit te halen. KeiKol, van geen kwaad bewust, begon dadelijk met de hark te visschen, doch kreeg onverhoedseen stoot van achteren, zoodat hij voorover in de gracht viel, en door en door nat er werduitgehaald. Ook hij werd met geld schadeloos gesteld."

„Het is mede niet lang geleden, dat hij 's avonds laat aan Meester Anne Noordenbos, denChirugijn van Oudkerk, eene boodschap zond om onverwijld bij hem te komen, dewijl hijadergelaten moest worden. Deze, bij hem komende, vond hem in zijne kamer omringd vanvijftig brandende kaarsen, terwijl hem gevraagd werd of hij zoo goed konde zien, anders zoudehij meer laten aansteken. Niettegenstaande Mr. Anne verklaarde, dat het vele licht veelëerverblinde, mogt er echter geene enkele kaars worden uitgedaan, en moest hij zoo zijn werkverrigten. met deze Chirurgijn is Haersma ook eens naar Amsterdam gereis om eenen beroemdeheelmeester aldaar te consulteren over een ongemak, waaraan hij leed. Eene maand lang leiddenzij een leven van vrolijk Fransje, en men wil zeggen, dat hij het oogmerk had, den eenen ofanderen rijken Hollander bij den neus te krijgen, om zijne finantieele omstandighedenvoorshands eenigzins te herstellen, doch dat, dit niet willende gelukken, hij eindelijk wel wederhuis moest keeren. Men rekent dat hij met zijne verspillingen mooi op den weg is, een tonnetjegouds te verkwisten."

Page 62: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

„Verder weet ik u niets van Oenkerk te vertellen," aldus eindigde de Predikant zijn verhaal;„ik geloof niet, dat ik iets, voor u van eenig aanbelang, heb vergeten." Wiekstra betuigde hemzijnen dank voor de genomene moeite en zijn vriendelijk onthaal, groette hem en de Jufvrouwhartelijk, en ging verder-op wandelen.

Het buitengoed Stania-state voorbijgaande, bragt hij zich op nieuw de verhalen voor de geest,welke de Predikant hem van den tegenwoordigen bewoners had gedaan, en onwillekeurig moesthij lagchen over de grillige handelwijs, welke men eerder van eenen zonderlingen Engelschman,dan van eenen geboren en getogen Fries zoude verwachten. Langs een met kaphout beplanten,eerst zeer breeden en vervolgens smalleren weg, kwam hij, na eene wandeling van een klein halfuur, in de buurt van Oudkerk aan, nadat hij aan zijne regterhand het groote buitenverblijf,Aijsma-state, had laten liggen.

In de herberg bij Douwe Jans aan het einde van het onaanzienlijk, ongeregeld gebouwde dorpgekomen, kwam het hem terstond voor, in dezen man iemand aan te treffen, die zeer geschiktwas, hem de noodige inlichtingen omtrent het dorp en deszelfs omstreken te geven, en hij vondzich niet bedrogen. Douwe Jans betoonde zich volkomen geneigd en tevens in staat zijneweetgierige vragen te beantwoorden. Even als bijna overal, begaven zij zich in de eerste plaatsnaar de midden in het dorp gelegen kerk, een net onderhouden gebouw met stompen toren,voorzien van fraaije banken, gestoelten, predikstoel en een goed orgel. Zoo voldaan Hotze wasover het vrolijke aanzien van het gebouw zelf, even zoo was hij in zijn schik over de aanwinst,welke hij hier voor zijne aanteekeningen opdeed, ofschoon dezelve slechts in één grafschriftbestond; doch dat hem, wegens deszelfs hoogen ouderdom en kunstige bewerking, belangrijkgenoeg voorkwam, om er alleen eene reis om naar Oudkerk te doen.

Op den zeer grooten steen was een krijgsman in volle wapenrusting uitgehouwen; doch defamiliewapens en het randschrift waren door den tijd zoo onduidelijk geworden, dat menslechts alleen meer lezen konde: Ao' 1618 ...... sterf de E...... Dorothea Feitsma, Tzeerdt Waltawif. Een bord met het wapen van het geslacht Sminia, en het onderschrift: De welgeboren HeerJohannes Rhala van Sminia (zoon van den oudsten en presiderenden Raadsheer in het Hof vanFriesland, Hobbe Baerdt van Sminia, en deszelfs weduwe, de tegenwoordige bewoonster vanAijsma-state) Medegecommitteerde ten Landsdage. Obiit d. XIII. IX br. 1734 oud ruimXXIIII jaren en VII maanden, vonden onze reiziger ook merkwaardig genoeg, om opgeteekendte worden. Op het kerkhof wees de herbergier hem onder verscheidene andere van landlieden,schippers en dergelijke personen eenen grafsteen aan, die nog al bijzonder was; het opschriftluidde aldus:

Kent u selven.

O mensch! terwijl ghij hier wat wacht,

Neemt doch eens op u selven acht

Denkt of schroom dij nu van mij,

Dat ick noch onlangs was als ghij

En dat ghij worden sult als ick

Misschien noch dezen ogenblick

En dan volght Hemel ofte Hel.

Page 63: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Kiest eewigh qualick, ofte eewigh wel

Bienheureux sont les Morts qui dorénavant meurent au segneur, car ils se reposent de leurstravaux et leurs oevres les suivent. Apoc. 14. 13.

Anno 1674 den 22 Januarij is in de Heere gerust Pitter Annes, ordinaris Bode der Ed. Mog.Heeren Staten van Friesland, old 55 jaar, en leit hier begraven, verwagtende de zaligheopstandinghe tot dat zijnen Salighmaker onzen lieven Heilandt en gekruisten Christus in dewolken sal verschijnen tot sijn ende aller geloovigen verlossinghe. Amen.

Heere Hesus Amen.

Vreemd kwam het Wiekstra voor, hier eene aanhaling uit het Nieuwe Testament in deFransche taal te vinden; doch Douwe onderrigtte hem, dat Pieter Annes zich als Dispensier ofKashouder bevonden had in het gevolg van den Heer Willem van Haren, toen deze, tusschen1659 en 1665, Ambassadeur was van den Staat naar Denemarken en elders, en dat hijwaarschijnlijk om zijne kennis van de Fransche taal was gekozen, of dat hij dezelve op zijnereis had aangeleerd.

Van het kerkhof komende, sloeg de herbergier voor, terstond naar Bartelehiem, de plaatswaar voordezen het Klooster Bethlehem had gestaan, te wandelen, en den platten gronddaarvan in oogenschouw te nemen. „Zoo gij dit goedvindt," voegde hij er bij, „dan zullen wijeven bij den Predikant aanloopen, en hem verzoeken ons het opstel over het voormaligeklooster, hetwelk hij met veel zorg heeft opgemaakt, mede te geven, dan kunnen wij het op deplaats zelve lezen. Ofschoon de geschiedenis van dat gebouw wel zal beschreven zijn in deboeken, welke gij mij gezegd hebt te bezitten, komt het mij toch veel gemakkelijker voor, hetnaauwkeurig verhaal aanëengeschakeld na te gaan, dan het in onderscheidene stukken, hier endaar verspreid, op te zoeken," Hotze keurde het gevoelen van zijnen gids volkomen goed, ennam dankbaar zijn aanbod aan. In de pastorij, dadelijk aan het kerkhof gelegen, werden zij doorden eerwaardigen, vijf-en-zeventig-jarigen grijsaard Gajus Nauta, vriendelijk ontvangen, en hethandschrift hun bereidwillig afgestaan. Buiten het dorp gingen zij langs een goed voetpad doorweilanden naar Bartelehiem, hetwelk op een klein half uur afstands ten noordwesten vanOudkerk digt bij de Dokkumer Ee gelegen was.

Hier, in het gras nedergezeten, ontvouwde Wiekstra het geschrift van den Predikant en lashet volgende voor:

Het Nonnen-Klooster Bethlehem en deszelfs Stichter.

„Niet lang na de invoering van het Christendom in Friesland begon men hier en daarkloosters en abtdijen te stichten; later werd dit meer algemeen, en in de twaalfde en dertiendeeeuw onzer jaartelling beijverden zich oud en jong, adellijken en aanzienlijken, elk evenzeer, omzoodanige blijvende gedenkteekenen van godsvrucht aan de nakomelingenschap over te leveren.Aldus werden ook in het jaar 1163 de grondvesten gelegd van het klooster Mariëngaarde teHallum.

Een zekere Frederik, de zoon van Dodo en Sijbrich, te Hallum geboren, had zich reeds inzijne vroegste jeugd aan de priesterlijke waardigheid toegewijd; in het dorp zijner geboorte, bijden Pastoor Feiko, de latijnsche taal geleerd, en vervolgens te Munster gestudeerd. Op zijnereizen van huis derwaarts, en ook gedurende zijn verblijf in die stad, had hij dikwijls hetklooster Mariënwaard, gelegen in Gelderland, tusschen den Rijn en de Waal, niet ver van

Page 64: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Kuilenburg, bezocht. Zeer ingenomen met het godvruchtig leven der geestelijken van datklooster, hetwelk van de Præmonstratenser orde was, begaf hij zich tot dien zelfden regel, enwendde al zijn vermogen aan, om denzelven uit te breiden. Zijne studiën volbragt en velekundigheden verzameld hebbende, keerde hij naar huis terug, werd door zijnen oudenleermeester Feiko tot priester gewijd, en volgde hem, na zijn dood, in de waardigheid vanPastoor te Hallum op.

Nu begon Frederik door predikingen en een goed voorbeeld zijne landgenooten tot eenengodvruchtigen levenswandel, in den geest van dien tijd, aan te sporen. Onvermoeid was hijwerkzaam, en bewoog vele menschen, en onder dezelve verscheidene Edellieden, beroemd doorhunne dappere daden in het oorlogsveld, het witte kleed van zijne orde aan te nemen, en zichonder zijn opzigt te begeven. Verheugd en aangemoedigd door den dagelijkschen toeloop vanzoo vele personen, zag hij uit naar eene geschikte plaats, om een klooster te stichten, maar vanzich zelven geene midelen bezittende om zulk een kostbaar werk te ondernemen, bragt hij doorzijne vermaningen twee adellijke vermogende vrouwen, Sia, de moeder van Reinier vanMartena, en Geertruid, nicht van Keimpo en Aesge te Blija, zoo ver, dat zij hem debehulpzame hand boden. Met haren bijstand rigtte hij vooreerst in het jaar 1163 een kerkje teHallum op, hetwelk aan de maagd Maria en den Evangelist Johannes werd toegewijd. Op den14 Julij, den dag der kruisverheffing, hield hij de eerste mis in hetzelve. Dit kerkje voltooidzijnde, werden er spoedig woonhuizen bij getimmerd en het geheel was in korten tijd tot eenklein gehucht aangegroeid, waarin vele menschen konden huisvesten, en tot een kloosteringerigt.

Van blijdschap vervuld over den goeden uitslag zijner godsdienstige pogingen, reist Frederiknaar Steinveld, doet verslag aan den Proost aldaar van het voorgevallene, en verkrijgt van dezenalle regelen der orde. Hij zelf werd tot eersten Abt benoemd, en zijn klooster Mariëngaardegeheeten. Door den grooten aanloop van volk, zoowel mannen als van vrouwen, ongerustgeworden, of het ten behoeve van het voortdurend vroom en zedelijk gedrag zijnerkloosterlingen wel veilig was, beide seksen bij elkander te alten, zocht hij een plaats uit,geschikt om een Nonnenklooster te bouwen. Deze aldra gevonden hebbende aan de Ee inTietjerksteradeel, nabij het dorp Oudkerk, stichtte hij aldaar een zoodanig gebouw, plaatste erde vrouwelijke bewoonsters van Mariëngaarde in, noemde hetzelve Bethlehem, en stelde hetklooster onder opzigt van de Abten van Hallum.

Frederik is in het veertiende jaar zijner bediening, in 1175, overleden en in het door hemgestichte klooster te Hallum, in eene hooge grafstede, begraven. ten tijde der hervorming zijn debeenderen van dezen vromen man, die na zijnen dood onder de Heiligen geplaatst was, ergensin Friesland verborgen gehouden, doch naderhand naar Henegouwen gevoerd en aldaar in deAbtdij van de Præmonstratenser orde, Bonæ spei, niet ver van Binch, bijgezet. Van Frederik aftot aan den laatsten Abt, Regnerus van Hallum en dat van Bethlehem met derzelver goederenaan den Bisschop van Leeuwarden, Cunerus Petri, werden opgedragen, zijn de Abten een-en-dertig in getal geweest.

Dat het klooster Bethlehem al vroegtijdig zeer bevolkt is geweest, blijkt uit het verhaal vanWinsemius, in zijne kronijk, fol. 164, waar hij zegt, dat de Hertogin van Pommeren, Anastasia,in 1234 een klooster van jonkvrouwen willende oprigten, van den Abt van Mariëngaardeeenige geschikte personen tot dat oogmerk vroeg, en dat er toen tien uit gemeld kloosterderwaarts zijn gegaan. Bij den hoogen watervloed van den 14 December 1287 verdronken er,onder vele andere kloosterlingen in Friesland, ook verscheidene tot het convent Bethlehem

Page 65: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

behoorende. Onder hen, zoowel geestelijken als wereldlijken, die in 1491 het groote verbondmet Groningen sloten, was ook dit klooster.

Namen van Bethlehemsche kloosterlingen van vroegeren of lateren tijd zijn ons niet bekendgeworden, met uitzondering van zeven, van welke de vier eersten Ansck en Sijts, dochter vanBocko van Burmania en Frouck van Heemstra, en Ibel en Renske, dochters van Sijds Roordaen Etteke van Heemstra, in het midden der 16de eeuw leefden, de vijfde, IJda Wijtzesgenaamd, na de opheffing der kloosters, bij besluit van de Staten van Friesland, van 1594, eenjaarlijks pensioen van dertig daalders ontving, doch er niet lang van genot van had, daar zijreeds in het volgende jaar, 49 jaren oud zijnde, overleden is, en de zesde, den Prior CornelisBrugel, aan wien, bij dergelijke resolutie van den 28 Mei 1595, een inkomen van f 100 werdtoegestaan, toen hij bij negen-en-vijftig jaren oud was, terwijl de zevende, Saeck, dochter vanKempo van Donia en Tiemck Eminga, den 18 Mei 1587 is overleden en Menaldum begraven."

__________

Al koutende over het gelezene, wandelde Wiekstra met den kastelein naar Oudkerk terug,verkreeg van dezen, uit naam van den predikant, de toestemming, om het handschrift af teschrijven, en zette zich daartoe in een klein kamertje neder. Spoedig met dit werk gereedzijnde, vroeg hij den herbergier of er te Oudkerk ook nog iets van belang te zien, en hoe het teWijns daarmede gelegen was: want dat hij, zoo er niets bijzonders verzuimd werd, welverkiezen zoude nog dezen avond naar huis te keeren.

„Zoo gij mijnen raad wilt volgen," antwoordde Douwe Jans, „dan geloof ik, dat er zeergemakkelijk aan uw verlangen zal kunnen worden voldaan. Ik heb zelf plan naar Wijns te gaan,waar ik iemand moet spreken, en zal u dus gaarne geleiden; daar zijnde, kunt gij plaats nemenin de Dockumer trekschuit, die er omstreeks zeven uren voorbij komt."

„Hier blijft voor u niets anders te zien over, dan Cammingha-state, onder het behoor van ditdorp aan de grenzen van Dantumadeel gelegen; met eenen kleinen omweg te maken, kunnen wijhet in oogenschouw nemen. Onder het wandelen zal ik u dan nader verslag doen van hetgeenmij verder van de aangelegenheden van ons dorp bekend is."

Hotze, die altijd vreesde, dat hem het een of ander merkwaardigs zoude ontsnappen, hetzijdoor het verkeerd begrip, dat anderen van zijne nasporingen opvatten, hetzij door te grootehaast, welke zij maakten, vroeg op nieuw, of er dan niets voor oudheid, geschiedenis ofnatuurkunde belangrijks op den weg tusschen Wijns en Leeuwarden, althans zoover deGrietenij Tietjerksteradeel strekte, voorkwam, maar werd hieromtrent gerust gesteld door deverzekering, dat zich hier niets voor zijne oogen zoude opdoen, dan eene opene, onbeplantemaadweg, gedeeltelijk het Kanterland genaamd, en keurde nu het plan goed.

Zijne vertering betaald hebbende, begaven zij zich op weg. Aan het eind van eene zijarmoedige arbeiders-woningen, tot de buurt van Oudkerk behoorende, sloegen zij regts-af eenzijpad in, en bereikten weldra de State Cammingha, een niet zeer groot slot, met tuinen enlanen in den ouderwetschen smaak. Volgens het verhaal van den herbergier, had deze statevroeger Heemstra geheeten, was dus denkelijk door dat geslacht gesticht en den naam vanCammingha er waarschijnlijk later aan gegeven door een lid uit die familie, welke de eigenaarvan was geweest. Thans werd het bewoond door den Kapitein bij de Infanterie Feijo Haringvan Harinxma thoe Heeg, gehuwd met Tietske van Heemstra. Geschiedkundige herinneringenwaren aan dit huis niet verbonden.

Page 66: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Langs den rijweg gingen onze wandelaars terug naar Oenkerk en vervolgens voorbij de kerkaldaar over den onbeplanten, zoogenaamden Wouddijk en den kleiweg naar Wijns. Volgenszijne belofte verhaalde Douwe onder het wandelen, dat er bij Oudkerk twee kleine buurtjes eneen landhuis lagen, Indijk, Wrans en Ter Graft genaamd, alle drie ten noordwesten; doch dataan geen van allen iets bijzonders te zien was. het achterste gedeelte van de buitenplaatsAijsma-state aan hunne regterhand latende liggen, vertelde hij, dat dezelve in de vorige eeuwgesticht was door den Heer Hessel van Aijsma, die in 1672 Monster-Commissaris van deprovincie, en ook lid van de Staten-Generaal was geweest. Zijne vrouw was Hester, dochtervan Albert van Loo, gecommitteerde in den Raad van State, en van Machteld van Aernsma.Het gerucht wilde, dat gemelde Heer Aijsma zijne rekening zoo slecht had gemaakt, dat, toenzijn huis voltooid was, hij zich niet in staat bevond de timmerman te betalen, maar om geld tebekomen, genoodzaakt was het te verkoopen aan den Heer Hobbe Baerdt van Sminia, oudstenRaadsheer in het Hof van Friesland, die hetzelve weder vrij wat had verbouwd en met schooneplantagie voorzien, en wiens weduwe Ida Margaretha van Rhala, vroeger weduwe van denRaadsheer Matthias van Vierssen, en moeder van den Staats-secretaris Jetze van Sminia vanOostermeer, thans daarop woonde. Hij voegde er bij, dat den 3 Augustus 1649 door de Statenvan Friesland octrooi verleend tot het aanleggen van eenen rijweg van Rinsumageest naarBirdaard, beide in Dantumadeel, en naar Oudkerk.

Onder deze en dergelijke gesprekken hadden zij spoedig het dorp Wijns bereikt, en ook hierbegaven zij zich dadelijk naar het kleine, tamelijk nette kerkje, hetwelk echter evenmin als hetkerkhof iets aanteekenenswaardigs opleverde. Eene eigenlijke buurt was er niet te Wijns, maarhet dorp bestond uit eenige verspreid liggende boereplaatsen en arbeiderswoningen. Wiekstramerkte aan, dat men toch dadelijk het onderscheid tusschen klei- en woudland konde zien. Hijnoodigde zijnen geleider op een glas bier in de kleine herberg, welke des zomers alleen door devoorbijvarende schippers, maar des winters, bij goed ijs, om deszelfs ligging aan de DockumerEe, door schaatsrijders druk bezocht werd. Zij bleven in de tapkamer bij elkander zitten, totdatde schuit, om vier uren van Dockum naar Leeuwarden gevaren, op het aankomen was.Afscheid van Douwe Jans genomen hebbende, sprong Hotze in de trekschuit, en vond aldaarslechts eenen passagier, den hem bekenden landmeter Lodewijk Coulon.

Al spoedig geraakten zij zamen aan het praten, en op verzoek van zijnen reisgenoot lasWiekstra een gedeelte zijner aanteekeningen voor. De landmeter vond dezelve uiterstbelangrijk, doch voegde er bij, dat er, wat de door hem bezochte Grietenij in het algemeenaanging, er nog het een en ander aan ontbrak, hetwelk hij hem, des verkiezende, gaarne wildeopgeven. Hotze greep spoedig zijn potlood, en schreef aan het slot zijner aanteekeningen uitden mond van zijnen reisgenoot het volgende op:

„Tietjerksteradeel voerde in vroegeren tijd, in het midden der vorige eeuw, ten tijde van ScipioMeckema van Aylva aldaar Grietman was, tot deszelfs wapen eene visscherspink, voorzienvan een vlag op den achtersteven, met het wapen van dien Edelman, en bemand met vijfpersonen, die een met visschen beladen net ophalen; thans draagt de Grietenij een wapen invieren gedeeld, waarvan het eerste vak, rood zijnde, een net aan een stok en een zeissen,kruiselings over elkander, bevat, het tweede wit, een rietpol inhoudt, het derde, eveneens wit,drie boomen draagt, en het vierde, hemelsblaauw, voorzen is van een liggenden jagthoorn. DeGrietenije, de achtste in rang van Oostergoo en dus van geheel Friesland, grenst ten noordenaan Dantumadeel, ten Oosten aan Achtkarspelen, ten zuiden aan Smallingerland, te zuidwestenaan Idaarderadeel, ten westen aan Leeuwarderadeel, ten noordwesten aan Ferwerderadeel. Devolgorde der dorpen is als volgt:

Page 67: WANDELINGEN - Historische Vereniging Noordoost-Friesland · WANDELINGEN VAN MIJNEN OUD-OOM DEN OPZICHTER DOOR EEN GEDEELTE VAN DE PROVINCIE FRIESLAND BIJEENVERZAMELD DOOR H. VAN ROLLEMA.

Wijns met 18 stemdragende plaatsen en 280-15-12 florenen;Oudkerk met 24 stemd. pl. en 181-4-8 fl.;Giekerk met 28 stemd. pl. en 212-23-8 fl.,Rijperkerk met 26 stemd. pl. en 95-26-00 fl.;Tietjerk met 26 stemd. pl. en 101-16-00 fl.;Suawoude met 29 stemd. pl. en 81-14-2 fl.;Hardegarijp met 24 stemd. pl. en 96-6-2 fl.;Bergum met 54 stemd. pl. en 257-22-00 fl.;Eestrum met 26 stemd. pl. en 66-25-00 fl.;Oostermeer met 27 stemd. pl. en 114-14 fl.;Suameer met 53 stemd. pl. en 121-11-00 fl.;Garijp met 60 stemd. pl. en 202-5-12 fl.De landerijen, en wel inzonderheid te westen, bestaan voor een groot gedeelte, uit lage enwaterachtige wei- en hooilanden, benevens vele lage veenen, doch omtrent de Ried liggen zeervruchtbare weilanden; ook heeft men in het noorden, oosten en zuiden, vooral rondomBergum, vele schoone hooge bosch- en zaailanden, ofschoon aldaar ook nog veel onbebouwdheideveld is. Omtrent Tietjerk, Suawoude, Garijp en Eernewoude is veel goed veenland, dochvooral bij Oostermeer. De voornaamste wateren zijn: de Lange meer, de Wijde en Kromme Ee,de Groninger vaart, het Kolonelsdiep, het Bergumermeer, de Ried, de Murk, de Uilemeer, deOude en Nieuwe meer, de Oudkerkster meer, de Louwsmeer, de Lits, de Tiekesloot, hetEernewoudster wijd enz."

Naauwelijks had Wiekstra deze opgaven op papier gebragt, of de schipper riep: „Welkom teLeeuwarden!" De schuit verlatende, dankte Hotze den Landmeter voor zijn onderrigt enspoedde zich naar huis. Zeer verheugd was zuster Geeske haren geliefden broeder ingezondheid weder te zien, en liet hem geene rust, voordat hij haar het merkwaardigste zijnerontmoetingen had medegedeeld.

Des Zaturdags ontving hij het beloofde handschrift van den Secretaris Glinstra over Bergum,en hield zich de geheele volgende week onledig met zijne aanteekeningen in behoorlijke orde tebrengen. Tot in eenen hoogen ouderdom herinnerde hij zich nog dikwijls de genoegens, welkehij op dit driedaagsch reisje gemaakt had.