Voorbij het Smokkelpad

18
1

description

door: Vincent Jongman Gepubliceerd op: Hallo Losser

Transcript of Voorbij het Smokkelpad

Page 1: Voorbij het Smokkelpad

1

Page 2: Voorbij het Smokkelpad

2

Voorbij het Smokkelpad

Vincent Jongman

www.vincentjongman.nl

Gepubliceerd op: Hallo Losser

www.hallolosser.nl

Cover en foto’s: Vincent Jongman

© 2015 Losser

Page 3: Voorbij het Smokkelpad

3

al wat brand is heilig

maar in het hart verblijf ik veilig

Page 4: Voorbij het Smokkelpad

4

Het gehijg weerklonk van voorbij de bosjes en de bomen verderop. Voetstappen kraakten op het

grind. Pas versnelde zich. In het schemerdonker contrasteerde een schaduw. Langwerpig, met

slungelige armen die zich over het pad richting mij begaven. De nevel wervelde en spreidde zich uit

om mij door te laten. Het grauwe gras dat tussen het grind verscholen zat prikte door de sokken

waarop ik liep. Schoenen verloren. De weilanden suisden voorbij. Ik dook dieper in mijn jas.

Controleerde of alles er nog was: een bundel met klein zilverwerk, medicijnen en een klein in bruin

leer verbonden pakje. Het paste haast in één hand. Zonder erover na te denken had ik de spullen

opgepikt bij een schuur aan de grens. Vanaf daar was het de taak om onopgemerkt te blijven. Maar

het was een val geweest. Twee mannen waren gekomen om hetzelfde waar op te halen, met in het

bijzonder het in leder gebonden pakketje. Maar ik was hun voor. Had op slinkse wijze het

smokkelwaar voor hun neus weggehaald en had het op een lopen gezet. In het dorp was ik bekend

om mijn snelheid. Het is was één van mijn sterkste vaardigheden. Eén had ik er al afgeschud. Had ik

uitgeput achtergelaten. Maar de andere was taai en bijna even snel. Een Duitser zonder twijfel. Dat

was te horen aan de lading scheldwoorden die ik toegeworpen kreeg. Maar we waren de grens al

over. Helaas betekende dit geen veiligheid. Ik keek nog een keer naar achteren. Hij was er nog

steeds. Zwaaiend met een onbekend voorwerp. Ik stoof de hoek om. Plotseling stond daar een man,

gekleed in een donker zwart pak met glimmende gelakte schoenen en een bolhoed. In een reflex

probeerde ik uit te wijken, maar was te snel. Ik tuimelde over de man heen terwijl het zilverwerk zich

uitspreidde over het pad. Glas spatte in een werveling van glinstering en geluid, en de flesjes

medicatie lieten donkere vlekken achter op het pad, dat van grind naar aarde was gegaan. Ik rolde in

een sloot. Nogmaals gekraak. Ik voelde hoe een van mijn knieën zich verdraaide. Botten

versplinterden, resonerend met het klinken van het glas. Ik sloeg een kreet en draaide me op mijn

handen en voeten. Probeerde weg te kruipen. Ik voelde naar het lederen pakje. Het was weg. Plots

werd ik aan mijn haren omhoog getrokken. De schim stond achter mij. Luidkeels vloekend en tierend.

Ik spartelde en hapte geschrokken naar lucht. Ik tuurde het aarden pad en het gras af naar het

pakketje. Het was meer waard dan een leven. Dat hadden ze mij duidelijk gezegd. “Wo is het?”,

schreeuwde de man in gebroken Nederlands. “Das Päckschen!”. Ik schudde mijn hoofd. “Nür

Medizinen. Silber. Weiter nichts”, hij kneep mijn keel dicht. “Quatsch.” Kleine piepjes verlieten mijn

keel. Kon geen woord meer uitbrengen. Ik zag alleen de haat in de ogen van de Duitser, gemengd

met lichte paniek. ‘Bescherm het pakje met je leven’, hadden ze mij gezegd. Ik keek opzij. De man

met de bolhoed stond enkele meters achter ons. Hij bukte en pakte een klein voorwerp op. Het paste

maar net in zijn hand. Hij opende het leer een klein stukje en keek op. Ik zag hem achteruit

strompelen. Zonder wat te zeggen, of ook maar een enkel geluid te maken, vloog de man weg

richting de opkomende zon. Ik piepte. Hoopte nog iets te kunnen zeggen. Maar het licht vervaagde

van wit naar grijs en uiteindelijk zwart.

***

De wind cirkelde door het gras dat neer boog en zilver glom. De halmen wiegden en kriebelden.

Donkere lucht, gebroken door enkele zonnestralen. De schim verdween in de verte, een andere

schim volgend. Lucht werd binnengehaald, tranen voegden zich bij het dauw. De nacht verdween,

het zwart verkleurde. En daar in de verte kronkelde een pad weg richting de horizon. Twee stipjes

bewogen daar. Ik probeerde te bewegen, meer schokken eigenlijk. Hapte nog een teug lucht, kleine

geluidjes piepend. Mijn hand bewoog naar mijn keel, dat brandde. Pijnlijk. Ik draaide me om en

probeerde op te staan. Luid kreunend. Mijn kleren kleefden aan mijn huid. Donkere vochtplekken op

mijn broek en shirt. Ik dwong mezelf op handen en voeten en kroop richting het pad. Keek vooruit en

Page 5: Voorbij het Smokkelpad

5

miste de sloot. Ik rolde op mijn rug en kwam terecht op iets hard. Ik negeerde het en kroop uit de

sloot. Voelde het grind. Met veel moeite probeerde ik op mijn benen te staan. Mijn hoofd draaide.

Toen zag ik het. In de sloot lag een ietwat vervormt bruin pakje. Mijn pupillen vergrootten zich. ‘Dat

kan niet’, bedacht ik me. Als in een droom sloop ik ernaar toe, mijn ogen gefocust. Voorzichtig boog

ik en pakte het vast. Het leer voelde echt. Ik opende het koord om het pakketje. Het leer werd slap

en schoof eraf. Met een doffe plof viel het op de grond. Mijn adem stokte toen ik zag wat het was.

Van schrik liet ik het vallen. Mijn hele lijf schokte en ik veegde mijn handen af aan mijn broek. ‘Had ik

het wel goed gezien?’. Ik ging op mijn hurken zitten. En pakte met het leer het rare object vast en

bekeek het van alle kanten. Er streek een schaduw neer over het voorwerp. Een vreemde geur

omringde mij. Ik voelde een hand in mijn nek. Met een schok keerde ik mij om. Een man met een

bolhoed keek mij doordringend aan. “Pak het in.”, gebood hij me. “Nu.” Ik deed wat hij zei. Trok het

koord strak aan. “Geef hier.” Hij stak zijn hand uit. Het was een oude gerimpelde hand, gebruind en

met enkele vlekken. Een lichte plek verraadde de afwezigheid van een ring. “Nee”, riep ik. “Ik kan het

u niet geven. Ik heb strikte orders om…” De man ademde diep in en grabbelde in zijn zakken. Vol

angst keek ik toe. Er kwam een kaartje tevoorschijn. Het was een handgeschreven naamkaartje. In

krullerige letters stond een naam op het kaartje gegrafeerd. Ik las het en grabbelde op mijn beurt in

mijn zakken. Op het briefje die bij het pakketje had gezeten stond dezelfde naam als afleveradres. Ik

keek de man aan. “U. U bent…”, stamelde ik terwijl ik het pakketje naar hem toe bewoog.

“Inderdaad, dat ben ik.” Voor het eerst verscheen er een lach op het gezicht van de man. “Geef het

pakketje nu maar. Je werk zit erop.” Ik gaf het pakketje af. Het leek alsof er een enorme last van me

af viel. Al had ik het pakketje helemaal niet zo lang bij me gehad. Maar het leek een eeuwigheid. De

man met de bolhoed stak een hand uit en trok me weer op mijn benen. Toen drukte hij wat in mijn

handen. “Plus iets extra’s voor je inzet.” De man trok een grimas. Het was het dubbele van wat we

hadden afgesproken. “Beloof me alleen dat je niemand zegt wat erin zit.” De man met de bolhoed

keek plotseling serieus. “Beloofd”, zei ik met een flauw lachje. Ik gaf hem een hand en keek naar de

plek waar een ring had gezeten. “Bent u getrouwd?”, vroeg ik om van onderwerp te kunnen

veranderen. Ik keek de man aan. Plotseling was de blik in zijn ogen veranderd. Ze glommen van

ontsteltenis en paniek. Tranen welden op. Zijn grip op mijn hand verstrakte. “Meneer”, riep ik

geschokt. Mijn blik ging naar beneden. Een puntig ding stak uit zijn colbertjas, net iets boven zijn

borstzakje. Een kring donker vloeistof breidde zich uit. Toen zakte de man door zijn benen. Ik ving

hem op. Zijn hoofd leunend op mijn schouder. “Christus”, klonk het bedompt en hij duwde het pakje

onder mijn oksel. “Ga halen… Berend, Berend”, riep hij verward terwijl hij naar adem hapte. Ik had

moeite om te vertalen wat hij zei. Toen begon hij in het Duits “Sechzehn-neunundfünfzig Uhr, Drei…

Drei…” Zijn grip verzwakte en als een lappenpop zakte hij in elkaar. Achter zijn verschijning stond een

man. Ik herkende hem van eerst. Het leek lang geleden. De uitgeputte man die ik had achtergelaten

op het smokkelpad. In een reflex duwde ik de man met de bolhoed van mij af. Met een doffe klap

kwam het gewicht van de man op de vijand terecht. Hij sloeg tegen de grond. Met nog steeds een

wolkerig hoofd stoof ik over het pad richting het dorp in de verte. Het zadeldak van de toren priemde

in de lucht. ‘Berend… Ik moet om één minuut voor vijf iemand ontmoeten die Berend heet. Maar

waar?' Ik keek naar achteren. De man had het ook op een lopen gezet en zwaaide schreeuwend met

een bebloed mes in de lucht. Ik sprintte door de paadjes, waar hier en daar een boerderij stond. Ze

gingen over in een beter geplaveid pad. Met bovenmenselijke kracht van adrenaline waagde ik mij

door de straten, waar de lampen nog trouw fakkelden om de laatste nacht weg te jagen. Ik hoorde

de man krijsend achter me. De klok sloeg drie keer.

Page 6: Voorbij het Smokkelpad

6

De wind suisde langs mijn oren. Met ongekende snelheid rende ik door de straten van Losser. De

enkeling die al op was op dit vroege uur keek mij vervreemd aan. Behendig ontweek ik ze, zonder om

te kijken. De man had ik afgeschud. Had ik wederom vermoeid achter gelaten op de Bleek. Rondjes

om de toren had ik gerend. Door het gras en de struiken. Cirkelend langs de bomen. Snelheid en

wendbaarheid waren mijn sterke punten. Maar nu streek de vermoeidheid neer, als een zwaar

ondoorzichtig sprei. Ik navigeerde en keek op de borden van de straten, sloeg de hoek om en snelde

richting een kleine rij huizen. Ik sprintte naar een eikenhouten deur en duwde de klink omlaag. De

deur was niet op slot. Ik ademde diep in en sloeg de deur met een harde klap achter me dicht. Het

werd weer donker. Slechts enkele stralen zonlicht kwamen door de glas-in-lood ramen boven de

deur. Stofdeeltjes volgden de stralen. Het geluid van buiten was verdwenen. Ik voelde mijn hart

overslaan. ‘Ik had het gehaald.’ Met kleine passen sloop ik naar de trap die kronkelend naar boven

liep. Ik streek met mijn hand over het textuur van het zandkleurige behang. De muur was leeg op één

enkele olielamp na. Ik stapte op de eerste trede. Hij kraakte luid. De kunst is om snel te lopen. Binnen

enkele seconden was ik boven. De overloop leidde naar een viertal deuren. Ze hadden allemaal een

rijke vergulden omlijsting en barokke messing deurknoppen. Eentje leidde naar mijn kamer. Ik sloop

naar binnen en deed de deur zachtjes achter me dicht. Mams en Paps sliepen nog. Ik hoorde de

kleine snurkjes van paps en de stevige maar geleidelijke ademhaling van mams. Zonder het licht aan

te doen viel ik op bed. Ik keek naar het spinrag op het plafond, waar een hooiwagen bezig was een

gevangen vlieg te verorberen. Ik grabbelde in mijn zak en haalde het pakje eruit. Ik bekeek het leer,

maar durfde het niet weer open te maken. Ik wou er vanaf. Maar de man was duidelijk geweest. Het

pakje moest naar ene Berend om exact één minuut voor vijf. Althans, ik dacht dat hij dat zei. Dit was

alles wat ik kon vertalen uit zijn laatste woorden. Ik slikte en probeerde de beelden van de man met

de bolhoed, slap hangend in mijn armen, te vergeten. Maar het ging niet. Ik sloot mijn ogen en

probeerde ergens anders aan te denken. De beelden vervaagden, en ik viel in een diepe droomloze

slaap.

Uit de verste uithoek van de slaap weerklonk een geluid. Kleine schuifelende passen over een houten

vloer. Geklop, een aanraking. Ik ontwaakte. Een liefelijk gezicht verscheen uit de waas van de slaap.

Een glimlach verscheen. “Laat geworden gisteren?”, vroeg de vrouw. Ik knikte en probeerde de

smoes te herinneren waarmee ik weg kon komen. Mijn ouders mochten niet weten dat ik smokkelde

om wat geld bij te verdienen. Ze hadden het al niet breed en nu vaders geen werk meer had konden

ze nauwelijks rondkomen. Ik ging op het rand van mijn bed zitten. “Het eten staat al klaar beneden.

Kom je zo?” Ik knikte en sloeg het deken van het bed glad. Tussen het bed en de muur lag het bruine

pakje. Vastgeklemd. Een eigenaardige geur steeg op uit het leer. Ik pakte het op en liet het in mijn

broekzak glijden. Ik gruwelde bij de gedachte dat het pakje zo dicht bij mijn lichaam zat. Met lichte

passen liep ik naar beneden, bijna zwevend van de slaap die nog meester was over mijn gedachten

en bewegingen. Ik brabbelde goedemorgen en ging aan tafel zitten. De geur van versgebakken brood

steeg op. “Wat zie jij eruit.”, riep vader. Ik keek op. “Laat geworden gisteren”, gromde ik en pakte

een plak van het brood, deed er een laag boter op en vouwde het dubbel. Paps bestudeerde elke

beweging die ik maakte. Zijn ogen priemend, alsof hij mijn gedachten probeerde te lezen. “De

dominee is gisteren dood gevonden”, riep hij en pakte zonder weg te kijken de suiker en deed twee

grote scheppen in zijn koffie. “Van onze kerk?”, vroeg ik terwijl ik een grote hap nam van de

boterham. “Nee , die van de kerk aan de Tuinstraat, de Hervormde Kerk”, zei vader en hij nam een

slok karnemelk. “Hij is gevonden met steekwonden aan het dinkelpad.” Verschrikt keek ik op, de

boterham viel uit mijn handen. “De dominee!”, zei ik zacht terwijl ik de klevende boterham van het

Page 7: Voorbij het Smokkelpad

7

bord af plukte. “Ja, weet jij hier iets van”, zei vader. “De buren hebben je zien rennen door het dorp

enkele uren voordat hij gevonden werd. En ze hebben de dader nog niet gevonden.” Hij trok zijn

ogen tot spleetjes en draaide zijn kop koffie rond in zijn handen. Ook moeder ging zitten met een

bord warme pap. “Geen idee”, zei ik zo nonchalant mogelijk. “Ik kwam mijn loon ophalen en ben

toen zo snel mogelijk weer naar huis gegaan.” Ik grabbelde in mijn zak en wierp het geld op de tafel.

“Zoveel!”, riep mams met haar ogen zo groot als schoteltjes. “Ja, ik heb wat extra klussen gedaan.

Hard gewerkt.” Ik trok een grimas. “En ik moet nu zo weer aan het werk. De broden bakken zichzelf

niet.” Ik griste nog een boterham van de plank en stond op. “Tot vanavond”, zei ik en gaf paps en

mams een vlugge zoen. Toen stormde ik de deur uit. Paps en mams keken mij na. “Winkels open op

zondag? Dat is iets nieuws”, gromde vader. Resoluut stond hij op en greep zijn pet van de stoel naast

zich. Enkele minuten na mij verliet hij deur en volgde mij in trage pas, totdat ik in de schaduw van de

kerk aan de Tuinstraat verdween.

***

Christus alleen is de verlosser der wereld. De inscriptie boven de deur van de kerk galmde door mijn

hoofd. Kon Hij me maar verlossen van dit verschrikkelijke pakket, deze verschrikkelijke taak. Als Hij

me red zal ik beloven nooit meer te smokkelen. Nooit meer. Ik zuchtte en keek de kerk rond.

Gekleurd licht kwam uit de ramen en scheen over de kerkbanken die in keurige rijen in de diepte van

de kerk verdwenen. Helemaal achterin stond een man. Hij was bezig de Bijbel door te bladeren op

zoek naar het juiste vers om de dienst mee te beginnen. Zijn naam was Bernard, maar hij werd door

velen ook vaak Vader Berend genoemd. En hij was goed bevriend met de gestorven dominee, voorbij

het smokkelpad. Ik slikte. Wuifde de gedachten aan hem weg. Vader Berend was de enige die enig

verband had met de dominee en tevens de naam Berend droeg. Het kon niet iemand anders zijn dan

hem. “Dominee Berend, vader”, riep ik door de kerk. Het geluid galmde door het kleine volume van

de ruimte. De man keek op. “We zijn nog niet begonnen”, zei hij nors en sloeg resoluut zijn Bijbel

dicht alsof hij mij daarmee wou wegjagen. Hij staarde naar zijn handen en keek mij vervolgens aan.

“En aan informatie over de dood van Gerard kan ik u niet helpen.” Er klonk een trilling in zijn stem.

“Ik denk dat u mij wel kunt helpen. Hij heeft mij gezegd dat ik u moest vragen over… een pakje dat ik

hem moest brengen.” Het was stil, minutenlang. De stilte leek te echoën. “Jij was bij hem”, riep

Berend plots. “Jij was bij hem en hebt niemand gewaarschuwd. Jij hebt hem in de steek gelaten!” De

stem van Vader Berend sloeg over. Zijn wangen liepen rood op. Ik strompelde naar achteren. “Nee, ik

bedoel ja. Nou, hij zei. Hij zei dat ik u moest halen. Om één voor vijf. Hij...” Berend verloor zijn

beheersing. Hij stormde op mij af en haalde uit met zijn arm om mij te grijpen. Ik struikelde en viel

naar achteren. “Wat heb jij met hem gedaan”, zei Berend met een ijzeren stem. Ik piepte. “Dit pakje,

dit pakje moest ik voor hem afleveren.” In angst voor mijn leven grabbelde ik het pakje uit mijn zak

en duwde het in zijn gezicht. Hij griste het uit mijn handen en bekeek het. Onmiddellijk deinsde

Berend terug. “Mijn God”, riep hij en keek mij aan. Onmiddellijk veranderde zijn houding. Berend

stoof naar achteren en verdween een moment in een kamertje achter het koor. Ik hoorde enkele

klikgeluiden. Voordat ik op kon staan was hij weer terug. “Het is niet wat het lijkt.” Zijn ogen

verrieden angst. Tezamen met het lederen pakje duwde hij iets anders in mijn hand. Het was een

grote kiezel en een vergeeld briefje. “Sechzehn-neunundfünfzig, zestien-negenenvijftig. C.B.E.M.” Hij

articuleerde duidelijk. “Meer kan ik niet zeggen, maar het zal duidelijk worden. Desnoods, vraag de

geschiedenisboeken om hulp.” Vader Berend draaide zich om. “Ga nu, ga! Noem mijn naam niet.

Nooit.” Hij stoof weg. Ik keek hem verbaasd na en strompelde versuft richting de deur. En alsof alles

slechts enkele seconden had geduurd stond ik weer buiten. De wind snijdend door mijn kleren.

Page 8: Voorbij het Smokkelpad

8

Met kleine passen liep ik vooruit. ‘Wat nu’, bedacht ik me. Ik ging zitten op een bankje bij de kerk en

bekeek de kiezel in mijn hand. Het was een grijswitte steen, glad en met een doffe glans. Er was een

groot kruis in gekerfd. Verder had de kiezel niets bijzonders. Ik bekeek het vergeelde papiertje. De

steen markeert het punt voor drie, vertelde het perkament. Zestien-negenenvijftig. C.B.E.M. Ik keek

op naar de lucht, peinzend, mijn hersenen krakend. De laatste zwaluwen zweefden door het ruim. Ze

krijsten woorden en verrieden iets. Een antwoord. Opeens leek het alsof alle wolken in mijn hoofd en

daarboven oplosten. In een vlaag werd alles opeens duidelijk. De letters, de tekst, het gebrabbel van

de dominee. Alles. C.B.E.M! Hij had het verhaal zo vaak tijdens de geschiedenislessen gehoord.

Christofferus Bernardus Episcopus Monasterium. Dat was het. De verwijzing naar een groot maar

bevreesd man. Zonder verder na te denken stoof ik van het bankje af richting huis. De locatie was te

ver om te lopen, maar per fiets was het te doen. Ik glimlachte. Eindelijk eens een doorbraak. Eindelijk

zou ik erachter komen wat het pakje betekende, al weet ik niet hoe een steen mij daarbij kan helpen.

Maar toch. Er was vooruitgang. Gloeiend van spanning greep ik mijn fiets en snelde weg. Tijd om

deze puzzel voor nu en altijd op te lossen!

Vlakbij het huis stond Paps zijn zoon na te kijken. Hij schudde met zijn hoofd. Wat is dat kind toch van

plan? Als hij maar geen domme dingen doet. Hij staarde in de verte. Ik kan hem in ieder geval niet

alleen laten gaan. Hij pakte zijn fiets en klikte het slot open. Opeens merkte hij op dat de voordeur

van het huis op een kier stond. Paps fronste en liep naar de deur. Voorzichtig duwde hij het open.

“Marie?”, riep hij. Maar zijn vrouw reageerde niet. Hij liep door de gang richting de keuken. “Marie,

waarom staat de deur…” Paps adem stokte. Middenin de keuken lag zijn vrouw. Haar benen gekruist

en haar handen met dik henneptouw vastgebonden. Op haar hoofd was een donkere plek te zien. Ze

bewoog niet. Onmiddellijk rende vader naar zijn vrouw toe. Maar een schaduw was hem voor. Nog

voordat hij iets kon zeggen zweefde er een voorwerp langs zijn gezicht die met een harde bonk op

zijn hoofd terecht kwam. Er weerklonk een gedempte kreet. Toen zakte vader in elkaar, en belandde

op het bewegingsloze lichaam van zijn vrouw. De schaduw verdween onmiddellijk in de gang en

snelde de trap op, strompelend. Deur voor deur werd opengeslagen, de messing deurknoppen

glinsterend in beweging. “Waar is die verdomde jongen” klonk zijn stem. Hij doorzocht de kasten en

bedden, maar nergens was een spoor van leven te herkennen, noch van het lederen pakje met zijn

onschatbare inhoud dat toegang zou geven tot alles.

***

De steen stond op het kruispunt van Nederland, Munster en Bentheim en was klein en onopvallend

in het landschap van bomen en gras. Toch wist ik van zijn bestaan. Tijdens de geschiedenislessen had

de meester vaak verteld over de grensstenen en hoe ze gebruikt werden. Ik had er met veel aandacht

naar geluisterd. Vooral de bekende Drielandsteen was mij bijgebleven, simpelweg omdat er drie

landerijen samenkwamen in het kruispunt. De steen was in 1659 geplaatst en bevatte het wapen van

de persoon waarvoor de afkorting C.B.E.M. stond, namelijk Christoph Bernard von Galen. De ‘Berend’

waar de dominee het over had. Bommen Berend, zoals hij in de volksmond ook wel genoemd werd.

Hij werd door veel mensen gehaat en gevreesd. Ik bukte voor de steen en haalde enkele hoge

halmen gras weg. Naast het wapen van Bommen Berend waren ook het Nederlandse, Bentheimse en

Munsterse wapen te zien. Ik streek over het zandsteen, dat licht schitterde in de zon. Hoewel de

uitspraken van de dominee niet duidelijk waren, vielen ze nu op zijn plaats. ‘Berend’ sloeg op de

tweede naam van Bommen Berend. 16:59 was geen tijd maar een jaartal, het jaartal op de

grenssteen. En ik herinnerde mij ook iets over Christus, wat waarschijnlijk Christoph moest zijn, de

Page 9: Voorbij het Smokkelpad

9

eerste naam van Bommen Berend. En hij mompelde iets met drei, drei. Misschien probeerde hij wel

Drieland of Drei Länder te zeggen. Wie weet! Opeens viel mij een kaal stuk zand op onder het

Bentheimse wapen. De graspollen waren verwijderd en de grond was omgeploegd. Mijn ogen

werden groot. ‘Had iemand hier iets begraven?’ Onmiddellijk begon ik het zand te verwijderen. Niet

ver van het oppervlak lag een sigarenkist, lichtelijk verbogen door het vocht van het natte zand. Vol

ongeloof trok ik het voorwerp uit de grond en veegde het modderige zand van het doosje. Het zou

wat zijn als deze commotie ging om een bak sigaren. Ik grinnikte. Al leek het wel te gaan om dure

buitenlandse sigaren. Cubaanse misschien? Voorzichtig lichtte ik de deksel van het doosje op. Een

rood fluwelen doek bedekte een klein voorwerp. Mijn handen trilden toen ik het doek verwijderde

en een klein rolletje perkament onthulde. Het ontrolde haast automatisch, alsof het gelezen wou

worden. Een sierlijke handschrift toonde een korte tekst:

steen van zand!

u volgt het pad van vuur

nu branden de lichtjes

in het heidens dorp

toch ontgaat mij zijn vlam en

rook

al wat brand is heilig

maar in het hart verblijf ik veilig.

C.B.E.M, September 1665

Ik ademde uit. Weer de afkorting van Bommen Berend. Het leek wel een victorie gedicht over de

vernietiging die Bommen Berend had achter gelaten. Vandaar ook zijn bijnaam. Maar de tekst had

geen samenhang. Een steen van zand die het pad van vuur volgt? Een heidens dorp. In het hart

verblijf ik veilig. Het sloeg nergens op? Maar opeens daagde er iets. HART!, schreeuwde ik luid. Mijn

stem galmde door de bomen. Ik grabbelde naar het pakje in mijn broekzak, ontvouwde het leer en

bekeek nogmaals de inhoud. Het vlezige object begon te ontbinden. De onmiskenbare geur van dood

en verrotting steeg op. Het deed mij bijna kokhalzen. Voorzichtig prikte ik met mijn vingers in het

zachte vlees, terwijl ik mijn andere hand voor mijn mond en neus hield ‘Maar in het hart verblijf ik.’,

vertelde het perkament. Ik tastte het vlees af. Een hard, rond voorwerp was voelbaar. Met veel

moeite duwde ik het voorwerp uit de linkerkamer van het hart. Nu pas viel mij op dat er een snede

was gemaakt aan de onderkant, waar het voorwerp waarschijnlijk door naar binnen was geduwd. Het

object viel met een doffe klap op het gras. Ik keek verrast. Op het eerste gezicht leek het een gladde

perfect ronde steen. Maar onder het donkere bloed zag ik een wijzerplaat. Met het leer veegde ik het

bloed weg. Een prachtig oud uurwerk kwam onder het vuil vandaan. Het had een rode wijzerplaat

met gouden Romeinse cijfers en wijzers. De achterkant was belegd met koper en voorzien van een

stempel: |666|F. Ik liet het zakhorloge van schrik vallen. Zeshonderd-zesenzestig, het getal van de

duivel. Opeens was al mijn fanatisme verdwenen. Duivelse zaken! Dat was iets waar ik absoluut niets

mee te maken wou hebben. Ik keek naar het bloedend hart. Wie weet was dit hart wel van iemand.

Wie weet is er iemand voor dit geheim vermoord. Net als de dominee! Ik schudde mijn hoofd.

‘Genoeg’. Met een boog wierp ik het hart in de kuil en gooide het gat dicht. ‘Wat het geheim ook is,

DIT is het niet waard.’ Ik wikkelde het uurwerk, samen met de bewerkte steen en het briefje van

dominee Bernard in het leer. Daarna greep ik mijn fiets en reed terug richting het dorp. De reis

Page 10: Voorbij het Smokkelpad

10

ontging me volledig. Steeds moest ik denken aan de duivelse inscriptie en de tekst op het perkament,

die er hoe dan ook iets mee te maken had. Vuur, branden, heidens. Allemaal tekenen van iets

duisters. Ik moest er vanaf. Het pakje leek te brandden in mijn handen. Als vuur! Enkele minuten

buiten het dorp stopte ik op de brug over de Dinkel. Zonder verder na te denken gooide ik het

pakketje in het stromende water. Bubbelend verdween het bruine voorwerp in de peilloze diepte.

Even leek het nog te glinsteren, maar al gauw was er geen spoor meer van zijn bestaan te vinden. Ik

zuchtte. ‘Dat was dan dat!’ Zonder te aarzelen stapte ik weer op mijn fiets en liet mijn zorgen samen

met het pakje achter bij de zanderige oevers van de Dinkel.

***

Het regende. Dikke druppels water maakten diepe putten in de aarde. De mensen renden naar

binnen en schuilden. Behalve bij dat ene huisje, daar stonden ze in rijen, meters lang. Allemaal

wilden ze een glimp opvangen van wat er gebeurde. Ratelende wielen, schreeuwende doctoren. Een

figuur gewikkeld in een wit kleed. Karmijnrode smetten op het doek. Het donderde en bliksemde,

maar ik voelde de regen niet. Alleen mijn zilte tranen die uit mijn lege gebroken oculi kwamen. Ik

trilde en snikte. Omringd door kou, als sneeuw. Als winter. Met kleine pasjes verliet ik de rij. Voelde

schouderklopjes en medelijden. Verdween vervolgens in het donkere huis. Sloeg de deur dicht. Het

geluid van buiten ebde weg. Ik keek niet om. Binnen was het een puinhoop. De stoelen in de keuken

lagen overhoop. De lades waren leeggehaald. Bestek lag verspreid door de ruimte, net als scherven

porselein en glas. Echo’s galmden na. Echo’s van hetgeen dat hier had plaatsgevonden. Mams en

Paps werden gevonden door de buurman, die buiten schreeuwen en gestommel hoorde. Hij vond ze

bewegings- en bewusteloos in de keuken. Gekneveld en gebutst. Hij had de politie ingeschakeld. De

plaatselijke dokter gebeld. De dader was verdwenen. Had geen spoor nagelaten. Ik strompelde de

trap op. Sloot mij op in de badkamer en schopte mijn kleding uit. Het warme water joeg de kou in

mijn lichaam weg, maar het verdriet bleef. Ik stond daar. Minutenlang. Totdat het water afkoelde en

overspoelde. Ik wikkelde me in witte doeken, die geurden naar bleek. Mama had ze pas gewassen. Ik

keek in de spiegel. De verslagenheid had erin gehapt. Donkere kringen rond mijn ogen en diepe

putten in mijn huid. Ik draaide me om. Het zonlicht droop door het kleine raampje naar binnen en

onthulde iets. Een klein stukje licht verfrommeld perkament. Ik pakte het op en las de tekst. Woede

borrelde op. ‘Dit papier was vervloekt. Verdoemd, net als het zakhorloge.’ Ik dacht aan het pakketje

dat zich ergens op de bodem van de Dinkel bevond. ‘Had ik het maar nooit gevonden’. Plotseling

bekroop mij een bedompt gevoel. De muren kwamen op mij af. ‘Ik moet eruit’. Vlug schoot ik in mijn

oude kleren en vluchtte het huis uit. Ik rende zonder na te denken, tot in het centrum van het dorp.

Ik knalde bijna tegen een man op. Het was dominee Bernard. Zijn ogen uitten bezorgdheid. “Gaat

alles goed jongen, ik hoorde het net van je ouders. Heb je mijn hulp nodig?” Ik keek hem aan en

schudde mijn hoofd. Ergens was ik kwaad op hem. Dat hij mij verder had geholpen. Maar de dominee

kon natuurlijk ook niet weten dat dit zou gebeuren. Hij legde een hand op mijn schouder. Het voelde

warm en vertrouwd aan. Opeens voelde ik mij slap worden. Mijn hart klopte als een bezetene en

mijn hoofd begon te gloeien. Ik blies lucht. “God behoedde”, riep de dominee en hij pakte mij vast.

“Het gaat helemaal niet goed”, riep hij. “Kom mee.” De dominee sleepte mij mee de kerk in en zette

mij op een bankje. Ik kon haast niet rechtop blijven zitten. De dominee rende een kamer in en kwam

terug met een glas vruchtensap en enkele suikerklontjes. Gulzig schrokte ik ze naar binnen en dronk

het glas sap in een teug leeg. De dominee knikte. “Goed, goed”, zei hij en hij keerde zich om. “Anna,

zou je even wat boterhammen kunnen brengen.” Het geluid galmde na. Even later kwam er een

meisje van ongeveer mijn leeftijd een zijdeur van de kerk uit lopen. Ze glimlachte en nam mij

Page 11: Voorbij het Smokkelpad

11

nieuwsgierig op. “Dit is Anna, de dochter van mijn zuster”, zei dominee Berend trots. Ik glimlachte

flauwtjes en pakte een boterham van de schaal af. “Prettig kennis te maken”, zei ik zacht. Ze

glimlachte. “Jij bent die jongen van het pakje. Heb je mijn opa’s zakhorloge al gevonden?” Verbaasd

keek ik haar aan. Hoe kon zij nu weten van het zakhorloge. Zouden ze hem op pad hebben gestuurd

om iets te zoeken waarvan ze al wisten wat het was? Ik keek naar Berend die mij onderzoekend aan

zat te kijken. “Ja, ik heb het gevonden, maar ben er ook weer vanaf.” Ik schrokte de volgende

boterham naar binnen en keek de twee nors aan. “Ben je overvallen”, riep Berend geschokt. “Nee”,

zei ik terwijl ik mijn vingers afveegde. "Ik heb het in de Dinkel gegooid. Er klopte iets niet. Het getal

666 stond in het uurwerk gegraveerd. Weet u wel. Het getal van de duivel.” Anna keek verschrikt.

“Heb je mijn opa’s horloge zomaar weggegooid. Dat ding is honderden jaren oud, een familieobject

dat al generaties lang wordt doorgegeven.” Er verschenen tranen in haar ogen. “En het is onmogelijk

dat er 666 in gegrafeerd staat. Je hebt vast niet goed gekeken.” Anna draaide zich om. “De enige

aanwijzing, weg.” Dominee Berend legde een hand op haar schouder. Ik voelde een vlaag van

medelijden opkomen. “Het was niet het enige dat erbij zat, dit briefje zat er ook bij.” Ik overhandigde

het briefje aan Anna. Ze las het en keek mij aan. “Je moet iets voor mij doen”, riep ze en schoot weg

in een kamer om vervolgens terug te komen met een pakje. Haar ogen gloeiden “Kun jij dit voor mij

naar Duitsland smokkelen. Het moet naar Burg Bentheim, zonder dat iemand het weet.” Ik keek naar

het pakje. “Nee, ik smokkel niet meer. Ik ga mijn leven er niet meer voor wagen. Ik wil naar mijn

ouders.” Het meisje keek mij aan. “Jouw ouders zijn waarschijnlijk door iemand overvallen die zijn

handen wil leggen op hetgeen wat wij allemaal zoeken. We kunnen uitzoeken wie het is, maar het is

daarvoor belangrijk dat dit pakje op het kasteel van Bentheim komt.” Ik keek haar aan en pakte het

pakje aan. Het voelde zwaar. Ergens voelde ik mij verplicht om het weg te brengen. Ik had immers

haar opa’s zakhorloge weggegooid. “Goed”, zei ik. “Maar ik ga niet alleen. En ik wil dat iemand gaat

kijken hoe het met mijn ouders is.” Dominee Berend knikte. “Ik draag zorg voor je ouders en Anna zal

met je meegaan.” Het meisje keek vastberaden. “We moeten nu gaan. Geen tijd te verliezen”, zei ze

en rende de kerk uit. Ik keek haar na en snapte er niet veel meer van. Vanwaar opeens die haast. Ik

keek de dominee aan. “Met je ouders komt het goed jongen, vertrouw mij maar.” Ik keek hem

schichtig aan. Hoe kon hij dat nu zo zeker weten. Opeens vertrouwde ik helemaal niemand meer.

Berend legde een hand op mijn schouders. “Ga snel mijn jongen. Er is geen tijd te verliezen.” Ik keek

hem aan en knikte. Ergens voelde ik dat hij te vertrouwen was, dat ik het juiste deed. Ik keerde mij

om en beende met grote passen de kerk uit. De pastoor keek mij na en verdween vervolgens in de

diepte van de kerk. Hij opende een kluis en haalde er een rond voorwerp uit. Hij blies het stof van het

koper af en bekeek de inscriptie: |666|F

***

Het graafschap Bad Bentheim lag niet eens zo heel ver weg van Losser. Het was gelegen op een

kleine heuvel, die werd gemarkeerd door een kasteel. Het kasteel Burg Bentheim, werd rond 1020

gebouwd en meerdere keren uitgebreid. Ik was er slechts een keer geweest en had de Burcht louter

van buiten aanschouwd. Het was prachtig in al zijn elegantie en eenvoudigheid. Maar vandaag lag

het kasteel in een sluier van mist. De weilanden dampten en geurden naar natte humus. De wolken

vingen het kasteel en de omliggende gebouwen. Gaf het een spookachtige indruk. Ik keek Anna aan.

Gedurende de reis had ze niets gezegd, wellicht omdat ik haar opa’s zakhorloge had weggegooid.

Maar haar zwijgen kon ook angst betekenen. Ik las het op haar gezicht. “Waar gaan we heen”, vroeg

ik aarzelend. Anna ademde diep in. “De Hergott” fluisterde ze alsof ze het zwevende kasteel niet wou

ontwaken. Ik knikte. Herrgott van Bentheim werd omstreeks 1828 op de binnenplaats van het kasteel

Page 12: Voorbij het Smokkelpad

12

gezet. Het was een stenen crucifix uit de elfde eeuw, gemaakt van Bentheimer Zandsteen. Hetzelfde

gesteente als waar het kasteel grotendeels uit bestaat. Op het stenen kruis staat Jezus afgebeeld.

Echter, de manier waarop hij stond afgebeeld was ietwat vreemd. Zijn armen waren gebogen,

geknikt. Dit kon niet als je gekruisigd bent. Daarom lijkt het alsof het beeld voor het kruis staat, in

plaats van het feit dat Hij gekruisigd is. De crucifix had mij altijd gefascineerd. “Kom je nog”’, hoorde

ik een stem zeggen. Anna had het veld voor de heuvel al voor de helft overgestoken en wuifde met

haar armen. “Ik wil zo snel mogelijk weg hier.” Ik knikte en deed wat mij opgedragen werd. Anna liep

zigzaggend, steeds omkijkend, alsof ze opgejaagd werd. Vreemd gedrag. “De mist is dikker hier”, riep

ze. “Blijf dicht bij me.” Ik knikte en staarde naar de grond. Er waren dikke keien te vinden in het gras.

Erover struikelen kon zomaar een gebroken been betekenen. Voorzichtigheid was dus geboden. Ik

keek op en tuurde door de mist om een spoor van Anna te vinden. Ze was verdwenen. Ik keek

schichtig en angstig om mij heen. “Anna?”, riep ik onzeker. Geen geluid. Een koude vlaag wind

doorkruiste de mist. Ik rilde. “Anna”’, riep ik, ditmaal luider. Er flitste een schim voorbij. Ik snelde

naar voren. “Anna, geen grappen maken nu.” De schim werd groter en kwam op mij af. Abrupt stond

ik stil. De schaduw was groter dan dat Anna kon zijn. Er was iemand anders hier. Ik zette enkele

passen achteruit. De kou omringde mij. Opeens brak de mist in tweeën en een enorme gestalte

verscheen. Het was een man op een witte schimmel, gehuld in een vaag wit gewaad. Zijn ogen leken

te gloeien. Mijn adem stokte. Even leek het alsof alles om mij heen verdween. Het paard hinnikte

luid, schreeuwde haast. Oorverdovend. Het geluid priemde door de witte ruimte. Ik hoorde zijn

hoeven klikken. Hij rende op mij af en steigerde, net enkele meters van mij verwijderd. Mijn hart

sloeg over. Het gegil weerklonk van alle kanten. Ik wilde wegrennen, maar was gevangen in een net

van mist. Plotseling klonk er een stem vanuit de verte “Bernken von Galen, du döst mich toch niks?”

Ik keek om mij heen. Niemand te bekennen. Het paard kwam tot rust en keerde zich om. Vervolgens

maakte hij en de man een buiging. Maar ik bleef niet om te kijken. Zonder richting te kennen stoof ik

door de mist. Voelde de beklimming van een heuvel in mijn knieën. Ik ontweek obstakels: muren,

bomen, struiken. Ik rende en rende, als een ongeleid projectiel. De mist wikkelde zich nog meer om

mij heen. Mijn beweging werd zwakker. Lood vulde mijn schoenen. Maar plotseling verdween de

mist. In een flits dook er een gestalte voor mij op. Een man met gespreide armen ving mij. Ik

herkende onmiddellijk het gebeitelde figuur. Het was de Herrgott. Nog nooit was ik zo blij met een

stenen beeld. Maar mijn blijdschap verging snel toen ik de gestalte voor de voeten van de Hergott

van Bentheim in het vizier kreeg. Het was een man, drijfnat en ineengekrompen. Zijn ogen stonden

open en staarden in de holle ogen van de Herrgott. Naast hem lagen twee voorwerpen en een stuk

doorweekt leer. Mijn ogen werden groot van schrik. Niet vanwege het pakje dat er lag, dezelfde als

het pakket dat ik in de Dinkel had gegooid, maar de gestalte zelf. Het was de Duitse man die mij

opgejaagd had. De man die de dominee vermoord had. De man van het smokkelpad. Hij lag daar.

Levenloos. En verderop, enkele meters van de Herrgott verwijderd lag nog een gestalte. Ook een

man, tevens doorweekt en naast hem lag tevens een identiek leren pakje. Het was de tweede man

die mij had gevolgd op het smokkelpad. Ze waren er allebei. Ik keek verschrikt rond. Wat was dit in

vredesnaam? Voorzichtig liep ik naar voren en bekeek het pakje van de tweede man. Er zat een

ronde steen, een zakhorloge en enkele papieren in. Een van de papieren bevatte dezelfde tekst als

het gedicht dat ik bij de grenssteen had gevonden. Echter, ditmaal waren er dingen omcirkeld. Ik

pakte het vochtige perkament vast. De eerste letters van het gedicht waren gemarkeerd. Als een

mokerslag drong de betekenis ervan tot mij door. De eerste letters, ze vormden een woord. De

volgende aanwijzing! Ik greep de twee pakketjes van de mannen en rende weg, zonder ook maar een

moment na te denken over het gestalte in de mist, de twee levenloze mannen en de aanwezigheid

Page 13: Voorbij het Smokkelpad

13

van het leren pakje. De onthulling was veel sterker dan de angst. En het antwoord lag al die tijd al

voor mijn neus. Vol vreugd zweefde ik terug naar Losser, de tekst van het gedichtje neuriënd in een

eigen wijs. De eerste letters van de regels omcirkeld in mijn hoofd:

Steen van zand!

U volgt het pad van vuur

Nu branden de lichtjes

In het heidens dorp

Toch ontgaat mij zijn vlam en

Rook

Al wat brand is heilig

Maar in het hart verblijf ik veilig.

***

“Anna!?” schreeuwde ik toen ik de straten door snelde. De omgeving zoefde als strepen langs mij

heen. Eindelijk had ik het raadsel opgelost. De aanwijzingen hadden mij naar één plaats geleid,

waarschijnlijk de bergplaats van hetgeen waarnaar ik op zoek was. Nu restte mij nog twee dingen.

Anna vinden en op naar Losser om een eind te maken aan deze zoektocht. Ik rende de berg af

richting de mistige velden. De nevel was nog steeds niet opgetrokken. Even flitste het beeld van de

vreemde schim door mijn hoofd. Het paard, de man in het wit, het luide gehinnik. “Anna?”, riep ik

nogmaals. In plaats dat ik haar wou vinden hoopte ik eigenlijk dat zij mij zou vinden. Ik had niet veel

zin om weer alleen door de mist te gaan. Er dook een schaduw op. Ik deinsde achteruit. Opeens

voelde ik een hand op mijn schouder. Ik schreeuwde en draaide mij om. Achter mij stond Anna, haar

haar plakte aan haar hoofd als natte slierten vlas. Haar ogen stonden groot en kleurden donker.

“Stil”, riep ze zacht. “Zeg geen woord”. Ze keek naar de schim in de verte. “Bernken von Galen, du

döst mich toch niks?”, riep ze. Ik keek haar verbaasd aan. De schaduw verdween in de verte. “Wat

heeft dit te betekenen”, vroeg ik. Ze kuchte. “De geest van Bommen Berend. Hij waant hier rond.

Volgens de boeren doolt hier een spook op een witte schimmel. Men denkt dat het de geest van

Bernard von Galen is. Hij zou iedereen op zijn pad meenemen de dood in. De enige manier om hem

af te weren is Bernken von Galen, du döst mich toch niks te zeggen.” Ik knipperde met mijn ogen.

Was het dan toch een of ander duister iets waar ze achteraan zaten? Was die inscriptie met de 666

toch iets wat met de duivel te maken had? Ik voelde mijn hart sneller kloppen. Wilde ik wel weten

wat er aan het einde van de zoektocht lag, voorbij het smokkelpad? Ik keek Anna aan en ademde

diep in. “Ik denk dat ik weet waar we heen moeten. Het gedicht onthuld de bestemming.” Anna keek

hoopvol. “De eerste letters van het gedicht vormen een woord, die ondersteboven moet worden

gelezen.” Ik ademde diep in. “Er staat MARTINUS” Ik grabbelde in mijn zak en haalde het briefje eruit,

ontvouwde het en gaf het aan Anna. Ze las het zonder iets te zeggen. Aan haar ogen kon ik zien dat

ze begreep wat ik bedoelde. “En de tekst”, riep ze. “Het verwijst letterlijk naar…” Ik knikte. “Juist, de

Oude Toren, de Martinustoren. U volgt het pad van vuur, in het heidens dorp. September

1665.” Anna huiverde. “Het verwijst naar de brand gesticht door een spion van Bernard von Galen.”

Ik knikte wederom. “Juist, en de Oude Toren is een van de gebouwen die gespaard is gebleven.” Mijn

hart maakte een sprongetje. “Toch ontgaat mij zijn vlam en rook”, zei Anna zacht. “Dat is het, dat is

het” Ik grabbelde weer in mijn zak en haalde de twee zakhorloges eruit. Anna’s ogen gloeiden. “En nu

komen we bij het volgende stuk van het gedicht. Al wat brand is heilig, maar in het hart verblijf ik

Page 14: Voorbij het Smokkelpad

14

veilig. Een van de horloges heb ik gevonden in een hart. Dat was het allereerste pakketje dat ik vond

bij de Drielandsteen. Het horloge bevat daarom zeker een andere belangrijke aanwijzing. Maar ik

weet niet wat het is.” Anna griste een van de horloges uit mijn hand en wreef erover alsof het haar

dierbaar was. Toen greep ze het andere horloge en bestuurde de twee. Ik keek haar doordringend

aan. “Wacht eens even”, zei ze. “De stempel op de twee horloges lijkt anders. De ene zegt |666|F,

maar de andere leest iets anders.” Ze duwde me het horloge voor mijn neus. “Zie je de ruimte tussen

de verticale streep en de “F”. En zie je dat daartussen, heel klein, nog iets staat. Twee letters?” Ik

kneep mijn ogen tot spleetjes. Tot mijn grote verbazing zag ik dat er twee hele kleine letters “e”

tussen de streep en de F stonden. |666|eeF. “Je hebt gelijk”, riep ik ontzet. “Maar wat betekend

het.” Anna trok een brede grimas. “Wat nou als de laatste zes nu geen zes is maar een “K”. Je kunt

het verschil bijna niet zien tussen de zes en de “k”. Wat staat er dan?” Ik keek haar verbaasd

aan. “|66Kleef. Dat heeft geen betekenis.” Anna schudde haar hoofd. “Nee? Weet je dat zeker.” Ze

glimlachte. “Wel, laat me je een beetje geschiedenis bijbrengen. Op 18 april 1666 werd Bernard von

Galen gedwongen om vrede te sluiten met Nederland. Dit werd de “Vrede van Kleef” genoemd. De

inscriptie onthuld zowel het jaartal 1666, en Kleef. Het kan niets anders zijn dan dit” Anna ademde

uit en bekeek de zakhorloges nogmaals. “Maar wat hebben we eraan”, vroeg ik. “Wat heeft de Vrede

van Kleef te maken met de Martinustoren.” Anna bleef stil. “Geen idee, maar het kan niet anders dan

dat deze hele zoektocht iets te maken heeft met Bernard von Galen, Bommen Berend.” Ik knikte.

Von Galen kwam voor op de Drielandsteen, het gedicht en nu verwees het horloge ook naar hem. En

het was geen toeval dat ze ook zijn geest hebben gezien. Ik slikte. Eigenlijk draaide het een beetje

teveel om hem. “Wat doen we nu”, zei ik zacht. Anna keek mij aan. “Naar de toren, wat denk jij. Wie

weet vinden we daar de volgende aanwijzing. We kunnen hier moeilijk blijven staan.” Ik knikte en

keek om mij heen. De mist leek nog dikker dan voorheen. Alles was in ieder geval beter dan

hier blijven, waar het spookte. “Laten we gaan dan”, zei ik en zette de eerste stappen in de mist.

Anna greep mijn hand en glimlachte. “We moeten elkaar in ieder geval niet weer kwijtraken.” Ik

bloosde. Hand in hand liepen we door de donkere mist, slechts enkele meters verwijderd van de

witte gestalte met zijn priemende ogen. Hij trok aan de teugels en zijn paard begon te galopperend.

Zachtjes, bijna zonder geluid, volgde hij de twee door de nevel naar de Oude Toren in Losser, waar hij

herenigd zou worden met alles wat hij al die jaren had moeten missen.

***

In het hart van Losser prijkte de Oude Toren aan de hemel. Op zich was de kerk erg simpel, maar het

straalde een bepaalde charme uit die alle andere gebouwen overtrof. Vooral vandaag, in het oranje-

rode licht van de avond, leek het alsof ik me in een schilderij uit de geschiedenis bevond. Ik keek naar

de ruwe bakstenen die de hemel in klommen. Hier en daar was een ijzeren nagel te vinden. Helemaal

bovenin plooide het zadeldak, verrijkt met een klokwerk. De gouden romeinse cijfers en wijzers

contrasteerden tegen de rode achtergrond. Iets lager, achter een klein gebogen raam, bevonden zich

de klokken, die het uur beklonken. Aan de andere zijde was een kleine deur te vinden. Het was pas in

de kleur blauw geschilderd. De smalle doorgang gaf toegang tot de toren en de kerk erachter. Anna

trok aan de deur, maar hij was gesloten. “Wat nu”, riep ze. Ik schudde mijn hoofd. “Niet

open?”, fluisterde ik terug alsof ik bang was dat er iemand mee zou luisteren. Anna stapte de twee

treden voor de deur af en liep verder het plein op. Een paar keer keek ze om haar heen en nam een

aanloop. Met onvoorstelbare snelheid beukte ze tegen de deur. Het hout splinterde en de arme deur

gaapte open, onder luid gekreun van de scharnieren en het verbogen slot. Mijn ogen stonden groot.

Onmiddellijk stoof ik het gebouw in, zodat niemand ons kon zien. “Ben je gek geworden”, zei ik

Page 15: Voorbij het Smokkelpad

15

verschrikt terwijl ik de deur achter me dicht deed. Ze glimlachte breed en liep richting de trap. De

deur bleef hangen op een kier, volledig uit het hangwerk geslagen. Ik schudde mijn hoofd en besloot

Anna te volgen. Plotseling viel de deur dicht. Het licht verliet de ruimte. Louter enkele stralen uit de

versplinterde delen van de deur verlichtten het pad. Ik voelde een raar gevoel in mijn onderbuik,

alsof me iets te wachten stond. Toch moest en zou ik de trap op. Ik stapte op de harde treden. De

trap leidde naar een aantal zolders. In een van de zolders domineerden drie klokken de ruimte. In

een wirwar van ratels en katrollen zaten ze aangesloten op het uurwerk. Een raampje, dat voor

onderhoud van de klok diende, stond op een kier. Ik liep er heen en opende het luikje. Een gloed van

licht viel op mijn gezicht en verblindde. Secondenlang was mijn zicht weg. Daarna verscheen

langzaam het panoramisch beeld van Losser en de groene vlakten die het dorp omhulde. Prachtig,

maar het onthulde niets. Ze waren in de toren, het gebouw waar het gedicht naar verwees. Maar er

was niets dat op een nieuwe aanwijzing of op een ontknoping duidde. Ik herhaalde het gedicht in

mijn hoofd. Steen van zand. U volgt het pad van vuur, nu branden de lichtjes in het heidens dorp.

Toch ontgaat mij zijn vlam en rook. Al wat brandt is heilig, maar in het hart verblijf ik veilig. Iedere

keer dat ik het herhaalde rilde ik bij het woord heidens. Hoezo was Losser een heidens dorp? En

welke lichtjes brandden er dan? Het pad van vuur en rook was duidelijk, dat sloeg op de brand in

1665. En dan de verwijzing naar de Oude toren, de Martinustoren. Ik keek om mij heen. Mijn

aandacht werd getrokken door de gouden becijfering op de klok; niet de uren, maar het jaartal

wanneer de klok was gemaakt. 1666. Ik haalde het zakhorloge tevoorschijn. Toen stond mijn adem

even stil. Het uurwerk van het horloge was een exacte kopie van het uurwerk van de toren, maar dan

kleiner. Ik draaide het uurwerk om. |666|F. Opeens verdwenen alle ideeën over de Vrede van Kleef

en de twee letters “e” tussen de streep en de “F” van de inscriptie. Ik strompelde naar achter en

bewoog mij terug naar Anna die de klokken aan het bestuderen was. Ze wees, met ogen zo groot als

schoteltjes, naar de inscriptie op de massieve klok: VT LOSSERANUS VIVENTES CONVOCO PUESU SIC

MULTOS ETIAM IN DOMINO PLANGO MORIENTES. Vrij vertaald: Zoals ik door mijn luiden de

levenden in Losser samenroep zo beween ik de velen die in de Heer sterven. Iets verderop stond het

jaartal 1666, met nog wat verder: IF ME FECIT. Mijn hart sloeg over. “Dat is het”, fluisterde ik zonder

adem te halen. Ik streelde over het koper van de klokken en bekeek nogmaals het zakhorloge.

1666IF. Het verwees letterlijk naar het jaartal en de maker van de klok. IF ME FECIT, Jan Fremy heeft

mij gemaakt. Ik keek Anna aan. Dit was het. Hier verwees alles naar toe. Ik bekeek de rest van de

klok. Er stond een kruis afgebeeld en een beeltenis van een Madonna met haar kind. Verder was er

niets bijzonders. Ik boog door mijn knieën en bekeek de onderkant de klok. Wederom niets

bijzonders. Toen kroop ik onder de bel door. Voordat ik het wist bevond ik me ineengekrompen in de

holle ruimte van de klok. Onmiddellijk werd mijn aandacht getrokken door de klepel. Het was niet de

grote koperen klepel die ik verwachtte. In plaats daarvan was er een touw met daaraan een grote

steen. Alsof de klepel zoek was geraakt en dit een simpel oplapmiddel was geweest. Ik greep de

steen vast en probeerde te zien wat het was. Maar het was te donker in de klok. Met twee handen

prutste ik aan het touw. Plotseling hoorde ik Anna roepen, dof, en ver weg. Er zat een trilling in haar

stem. “Rook!”. Ik keek naar beneden en zag kleine sliertjes rook over de vloer kruipen. Er weerklonk

een gil. Hard trok ik aan het touw. De steen kwam los en viel. Een luid geratel steeg op. De zware klok

kwam in beweging. Ik sloeg tegen de grond en rolde over de houten zoldering. Een onvoorstelbaar

geluid van klinkend metaal dreunde door de ruimte. De twee andere klokken luidden. Rook steeg nog

verder op en decimeerde het zicht. ‘Hoe kan dat’, dacht ik. De klokken hadden enkele minuten

geleden nog geluid. Rood-oranje licht priemde door de grijze rook, alsof de vlammen hen omringden.

Ik bedekte mijn oren. Anna riep paniekerig, ik zocht naar haar hand. Een onmiskenbare geur van

Page 16: Voorbij het Smokkelpad

16

brandend hout steeg op. “Vuur!”, riep ze. “Het brand hier.” Ik rolde om en probeerde op te staan.

Even ving ik een glimp op van de steen. Hij was zwart, met enkele slierten rood en goud. Vreemde

tekens en letters waren in het steen gegrift. Drie woorden kon ik onderscheiden. Lapis Ignis, Silex,

ofwel steen van vuur en vuursteen. Mijn ogen schitterden tranen. Ik hoorde Anna kreunen. Beelden

van de afgelopen dagen vlogen langs. Het lederen pakje, de vermoorde dominee, de achtervolging,

het gedicht, de geest van bommen berend. Alles. Ik kuchte en betastte de vloer. Ik vond Anna’s hand

en greep die vast. Met mijn laatste krachten schoof ik naar haar toe. De hitte trotserend. Ik keek haar

in de ogen. Ze huilde. Een hele tijd staarden we elkaar aan zonder iets te zeggen. Minutenlang. Tot

de warmte teveel werd en de geluiden minder werden, en de armen van de rook mij het bewustzijn

ontnam.

***

De nevel van de vroege ochtend droop door de kieren en naden van de verwrongen houten deur in

de Oude Toren. Zelfs op dit tijdstip waren er al mensen in de weer, luid pratend en met hun ogen

spiedend. Een menigte had zich rond de Oude Toren verzameld. Het geroezemoes hield op toen

twee gestaltes uit de toren werden gedragen. Mensen keken geschrokken. Hier en daar klonk een

gedempte gil. Er werd gespeculeerd. Waren ze nog in leven? Wat hadden ze gedaan, en nog veel

belangrijker wie waren het? Er steeg een roes van opwinding op. De mensen begonnen te bewegen.

Door het rumoer misten ze wat er enkele meters boven hen gebeurde. Een man stond te kijken naar

de verre bleke zon in de verte. Zijn gedachten vervaagd en verhuld. Het was Pastoor Berend. Zijn

gezicht stond strak en zijn ogen waren gevuld met tranen. Hoe kon hij dit zo ver hebben laten

komen. Hoe kon hij dit de kinderen aandoen. En dat allemaal voor die paar kostbaarheden. De

verloren schat van von Galen. De pastoor sloeg zijn ogen neer. Hebzucht was een zonde, maar de

kerk stond er zo slecht voor dat ze het geld goed konden gebruiken. De schat van von Galen, die

gestolen was toen hij opgebaard lag, kon alle onkosten dekken. En meer! Al jaren ging het gerucht

dat de schat of aanwijzingen om deze te vinden gesmokkeld werden. Vele mensen waren er al om

gedood. De Duitsers willen het hebben. De Nederlanders willen het hebben. Wij willen het hebben.

Maar nu is er niets, en vele mensen zijn ervoor gestorven of ernstig gewond geraakt. En Anna… De

pastoor slikte en keerde zich om. Een vlaag van woede steeg op. Allemaal door zijn hebzucht, de

grootste zonde. Alleen daarom zou onze lieve Heer hem niet toelaten tot de hemel. De pastoor sloeg

met zijn vuist op de houten balken. Onvergeeflijk. Met slepende passen liep de pastoor over de

krakende vloer richting de trap. Een kleine steen versperde zijn pad. Met een harde schop trapte hij

de donkere steen over de vliering. De steen tolde en stuiterde door de ruimte en verdween

uiteindelijk in een kier langs de muur. De pastoor verliet de toren met gebogen hoofd. Kleine stralen

zonlicht, zijn pad verlichtend. En daar, geklemd tussen de balken en de muur, glom iets. De zwarte

steen, met al zijn inscripties, had iets van zijn roet afgegeven. Een donker gele kleur vlamde door het

zwart en glom in de verbogen zonnestralen. Het kostbare goud die al vele handen had gezien, maar

nooit zijn geheimen had prijsgegeven. Hij lag daar. Alleen. Gloeiend, als vuur. De vuursteen. Daar lag

hij. Verborgen, in het hart van Losser. In de Oude toren met zijn zadeldak en gulden wijzers. Daar

huis en woon ik, nog eeuwenlang. Daar… verblijf ik veilig!

Einde…

Page 17: Voorbij het Smokkelpad

17

Page 18: Voorbij het Smokkelpad

18

ik open de deur

naar het heden

en ga verder